-ocr page 1-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Diffuse intravasale stolling (DIS) I

Experimentele DIS bij dieren en spontane DIS bij de mens

Disseminated intravascular coagulation (DIC) I; Experimental DIC in animals and
spontaneous DIC in man

R. J. SLAPPENDEL*)
Samenvatting

Na een algemene inleiding over de fysiologie van de bloedstolling en de fibrinolyse wordt
de pathofysiologie van diffuse intravasale stolling (DIS) toegelicht aan de hand van litera-
tuurgegevens over experimentele DIS bij proefdieren.

Eveneens worden dc belangrijkste aspecten met betrekking tot pathogenese, pathologie,
diagnostiek en therapie van spontane DIS bij humane patiënten beschreven.

Summary

A general introduction on the physiology of coagulation of the blood and fibrinolysis is
followed by an elucidation of disseminated intravascular coagulation (D.I.C.) with
reference to the literature on experimental D.I.C. in animals. In addition, the most
important aspects of the pathogenesis, pathology, diagnosis and therapy of spontaneous
D.I.C. in man are reviewed.

Inleiding

Ernstig zieke dieren vertonen incidenteel, voornamelijk tijdens peracute ziekte-
toestanden en in het terminale sladium \\an chronische ziekten, een sterke bloe-
dingsneiging. Aan de oorzaken van dit verschijnsel is in de diergeneeskunde tot nu
toe weinig aandacht besteed.

Aan de Kliniek voor Kleine Huisdieren en het Instituut voor Veterinaire Patho-
logie werd dit fenomeen bestudeerd bij een negental honden, bij welke zich een
hemorragische diathese voordeed als complicatie van andere ziektebeelden. De
resultaten van het onderzoek, dat in deel 2 van dit artikel wordt beschreven, wezen
uit dat deze bloedingsneiging een gevolg is van diffuse intravasale stolling (DIS).
In de diergeneeskunde is het begrip DIS vrijwel onbekend. In de medische litera-
tuur zijn daarentegen in het laatste decennium talloze publikaties verschenen over
experimentele DIS bij ])roefdicrer en over spontane DIS bij humane patiënten.
Het eerste deel van dit artikel is daarom ter introductie gewijd aan de literatuur
over experimentele DIS bij dieren en aan de belangrijkste aspecten van de patho-
genese, symptomatologie, diagnostiek en therapie van spontane DIS bij de mens.
.\\angezien voor een goed begrip van de pathofysiologie van DIS enig inzicht in
de fysiologie van bloedstolling en fibrinolyse onontbeerlijk is, wordt eerst een be-
knopte inleiding in deze materie gegeven.

Bloedstolling en fibrinolyse

Bloedstolling is het proces dat we waarnemen wanneer fibrine-monomeren poly-
uieriseren eri aldus een gel vormen. Fibrinenionomeren ontstaan door hydrolyse uit
het plasm, eiwit - - fibrincgeen — wanneer dit in contact komt met trombine. Dit
trombine wordt gevormd in de eindfase van een culminerende reeks proteolytische
reacties, waarbij een aantal specifieke plasmaenzymen (stollingsfactoren) elkaar

Drs. R. J. Slappendel; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Rijkuniversiteit Utrecht, Yalelaan 4.
Dit artikel werd op 4 april 1973 voor plaatsing goedgekeurd.

Naar aanleiding van een voordracht gehouden op 1 mei 1971 tijdens de Voorjaarsdagen
van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, te Amsterdam.

605

RUKSUNIVERSITEIt UTRECHT

Tijdschr. Diergeneesk., deel 98, afl. 13, 1973

oc

7762

-ocr page 2-

trapsgewijze activeren. Dit kan volgens verschillende reactiepatronen verlopen
(fig. 1) (Hemker, 24).

De intrinsieke trombinevorming begint met de activatie van stollingsfactor XII,
welke plaats vindt wanneer deze factor, die in inactieve vorm in het plasma aan-
wezig is, in contact komt met een activerend oppervlak, bijvoorbeeld met een be-
schadigde vaatwand of glas. Dit leidt tot de getrapte genese van enkele en;;yma-
tisch actieve complexen, waarbij de eveneens in het plasma voorradige stollings-
factoren XII, XI, IX, VIII, X en V, alsmede calciumionen en fosfolipiden zijn
betrokken. Tenslotte wordt het pro-enzym protrombine omgezet in trombine
(fig. 1).

Fig. 1.

weefsel-

contact
1

ix ynr

fostolipide.Ca*"

^^ i^J

^^^^^ fosfolipide.Ca** ^^^^^

TJ

protrombine —»| trombine

J

fibrinogeen fibrine

De extrinsieke trombinevorming komt op gang wanneer uit beschadigd weefsel
weefselsubstanties in het plasma komen. Dit „weefseltromboplastine" activeert met
plasmafactor VII, de vorming van het factor V-X-fosfolipid-calcium complex, zon-
der tussenkomst van andere stollingsfactoren (fig. 1).

Trombine heeft een sleutelpositie in de hemostase. Behalve de omzetting van fi-
brinogeen in fibrine stimuleert het de activatie van de factor IX-VIII- en V-X-
fosfolipid-calcium complexen en heeft daardoor autokatalytische werking (Hem-
ker, 24). Trombine bewerkt bovendien aggregatie van trombocyten. Dit zowel
voor de hemosta.se als voor de trombusvorming bijzonder belangrijke fenomeen zal
hier niet uitvoerig besproken worden (zie S i x m a, 51a). Vermeld moge echter
worden, dat aan het oppervlak van de trombocyt vele plasmafactoren geadsorbeerd
zijn. Aggregatie van de bloedplaatjes heeft daardoor lokaal een hoge concentratie
van stollingsfactoren tot gevolg. Bovendien komen bij de samensmelting van trom-
bocyten de fosfolipiden vrij die nodig zijn voor de vonning van de factor V-X- en
VlII-IX-fosfolipid-calcium complexen.

De hoeveelheid trombine die in 10 ml plasma kan ontstaan zou bij ongeremde
activiteitsontplooiing 2500 ml bloed binnen 15 seconden doen stollen (Deykin,
14). Hieruit blijkt wel, dat ongebreidelde activatie van trombine een niet met het
leven verenigbare, door het vaatbed voortschrijdende stolling zou veroorzaken.
Dat de gevolgen van een vaatlaesie onder normale omstandigheden slechts tot lo-
kale trombusvorming beperkt blijven, moet aan een aantal remmende factoren

-ocr page 3-

toegeschreven worden, die op delicate wijze in het stollingsmechanisme ingrijpen:
in het hoed circuleren krachtige stollingsremmers, o.a. antitrombinen. Deze natuur-
lijke anticoagulantia neutraliseren die stollingsfactoren welke in geactiveerde toe-
stand in circulatie komen. De labiele factoren (factor V en VIII) vallen vervolgens
snel verder uiteen terwijl de stabiele factoren (factor IX, X en VII) door het RES
worden afgebroken (Spaet
et al, 52; W e s s 1 e r ei al, 39).

Geactiveerde stollingsfactoren kunnen dus alleen hun werking ontplooien wanneer
ze in voldoende hoge concentraties aanwezig zijn. Aldus wordt vooral in het stro-
mend bloed een scherp activiteitsverval rondom de plaats van de oorspronkelijke
stollingsstimulans gecreëerd. Fibrine draagt hier zelf in belangrijke mate toe bij,
.laar het trombine aan zijn oppervlak adsorbeert en daardoor gegeneraliseerde acti-
viteit voorkomt (S e e g e r s, 49).

In het dynamisch evenwicht tussen stollingsactivatie en -remming wordt een be-
langrijke rol gespeeld door de fibrinolyse. Fibrineneerslagen kunnen worden afge-
broken door het enzym piasmine, dat in het plasma, onder invloed van activatoren,
uit het pro-enzym plasminogeen ontstaat (Pee het, 43). Fibrine wordt door plas-
niine progressief gesplitst in een aantal kleinere eiwitmoleculen, de z.g. fibrine de-
gradatie produkten (FDP). Deze hebben stolling antagonerende eigenschappen,
be kleine FDP-moleculen hebben een directe antitrombinewerking. Hoogmolecu-
laire afbraakprodukten remmen de stolling door met fibrinogeen of fibrine ver-
bindingen te vormen. Deze verbindingen verstoren de polymerisatie van fibrine,
waardoor de trombus een slappe structuur krijgt en gemakkelijk weer uiteen valt
(M a r d e r en S h u 1 m a n, 34).

Protrombine

Pk- 2.

STOLLING EN FIBRINOLYSE

Plasminogeen

stollingsfactoren
Ca\'"tfosfolipiden

extrinsieke
(weefsel)
activatie

intrinsieke
(factor Xn)
activatie

fibrinolyse
activator

Trombine

Piasmine

fibrine

degradatie

producten

fibrine

fibrinogeen

D(- proteolytische werking van piasmine is weinig specifiek. Het kan behalve fi-
brine ook eiwitten als fii>rinogeen, factor V en factor VIII afbreken. Daar het
enzym echter sterk aan het oppervlak van fibrine geadsorbeerd wordt, of, bij af-
wezigheid van fibrine, snel geïnactiveerd, vormt fibrine toch het belangrijkste sub-
straat.

Een optimaal evenwicht tussen fibrinevorming en fibrinolyse is belangrijk daar dit
enerzijds snelle afdichting van endotheeldefecten, anderzijds goede doorgankelijk-

-ocr page 4-

held van het vaatbed waarborgt. De spil van dit dynamisch evenwicht wordt waar-
schijnlijk gevormd door de competitieve adsorptie van dc enzymen trombine en
piasmine aan fibrine.

Hoewel trombine en piasmine dus duidelijk antagonisten zijn, blijken de impulsen
die aanzetten tot activatie van beide enzymen vrijwel identiek. Evenals de vor-
ming van trombine uit protrombine, kan de vorming van piasmine uit plasmino-
geen, gestimuleerd worden door weefselsubstanties (extrinsiek) of door contact met
geactiveerde factor XH (intrinsiek); (Ogston
et al, 42). Bovendien activeert
trombine zelf de omzetting van plasminogeen in piasmine (Koller, 28).
Iedere patho-biologische stimulatie van het stollingsmechanisme veroorzaakt dus
tevens activatie van de fibrinolyse (fig. 2). Bij sterke stimulatie zal de stolling de
fibrinolyse echter in eerste instantie overheersen.

Dier-experimentele diffuse intravasale stolling

De pathofysiologie van DIS laat zich het duidelijkst illustreren aan de hand van
het dierexperiment.

Langzame intraveneuze toediening van tromboplastisch materiaal (b.v. weefsel-
extracten) veroorzaakt gegeneraliseerde activatie van het extrinsiek stollingsmccha-
nisme. Onder invloed van het trombine dat hierbij ontstaat worden de stollin"-«-
factoren welke bij de intrinsieke stolling betrokken zijn, mede geactiveerd en wordt
fibrinogeen omgezet in fibrine. De geactiveerde stollingsfactoren zullen verder wor-
den afgebroken. Vooral de stollingsfactoren V, VIII en fibrinogeen zullen, mede
door de proteolytische activiteit van piasmine, tijdens dit proces verbruikt worden,
terwijl de bloedplaatjes onder invloed van het trombine aggregeren en daardoor
eveneens uit de circulatie verdwijnen. De hypercoagulabiliteit welke zich aanvan-
kelijk voordoet als gevolg van de hoge concentraties geactiveerde stollingsfactoren,
wordt dan ook weldra gevolgd door hy])ocoagulabiliteit. Zo kan een ernstige he-
morragLsche diathese ontstaan. Hoge concentraties FDP, in circulatie gekomen
ten gevolge van secimdair geactiveerde fibrinolyse, kunnen hier nog belangrijk aan
bijdragen (P e n i c k
al, 44; D o s n e ei al, 15; J o s s o en D os n e, 26; M a r-
d e r en S h u 1 m a n, 34).

Het hier beschreven fenomeen is niet alleen met behulp van weefselextracten-
of trombine injecties op te wekken; ook bacteriële endotoxinen (Sanarelli-
Shwartzn-, an fenomeen), exotoxinen (Hard a way, 22; Berge nt zen
Leandoer, 6), antigeen-antilichaam complexen (McKay, 36),\' melkzuur
(acidosis), (McKay, 36; Broersma
et al, 11), colloidale en gesuspendeerde
materie (McKay, 36), onverenigbaar bloed (Hard away, 23) of gehemoly-
seerd autoloog bloed (D o s n e
al, 15; J a c o b i ei al, 24a) kunnen bij intra-
va.sale toediening hypercoagulabiliteit, resp. een verbruikscoagulopathie te weeg
brengen. Blijkbaar kunnen deze agentia eveneens als weefseltromboplastine of
factor XII activator fungeren, of kunnen zij weefseltromboplastine, resp. factor
XH activerende oppen\'lakken vrij maken (weefsel en/of endotheel beschadi-
ging)-

De meeste hier genoemde agentia kunnen, mits langzaam geïnjiceerd, in betrekke-
lijk grote hoeveelheden toegediend worden zonder trombose te veroorzaken. De
bloedstroom zal snel verdunning en afvoer van de geactiveerde stollingsfactoren
bewerkstelligen. Eventuele fibrinevorming vindt diffuus verspreid over het vaatbed
plaats waardoor de fibrinemonomeren weinig kans krijgen te polymeriseren en ge-
makkelijk weer door RES en fibrinolyse worden afgebroken. Het gelukt dan ook
zelden bij dieren die experimentele DIS hebben doorgemaakt histologisch trombose
aan te tonen, tenzij het RES tijdens de proef geblokkeerd wordt (thorotrast) of de
fibrinolyse geremd (epsilon-amino-capronzuur) (Gans, 18; H a r a, 21; Lean-
doer en N i 1 é hn, 30; L e an d oe r en B ergen t z, 31).

-ocr page 5-

Ook tijdens een experimentele verbloedingsshock kunnen toenemende adhesiviteit
en aggregatie van bloedplaatjes, trombopenie, daling van plasmafibrinogeen- en
andere stollingsfactorconcentraties en verschijning van FDP in de circulatie waar-
genomen worden (Hardaway, 23; Leandoer en Bergentz, 31; Ber-
gentzenLeandoer, 6).

Dit is als volgt te verklaren: gedurende shock is de doorbloeding van de capillairen
zeer msufficiënt, zodat in de weefsels ernstig zuurstofgebrek ontstaat. De celstof-
wisseling zal daardoor grotendeels anaëroob gaan verlopen, hetgeen een grote pro-
duktie van melkzuur tot gevolg heeft. Door de inadequate perfusie zal dit melkzuur
vrijwel niet afgevoerd worden. Hierdoor ontstaat in de capillairen een zeer sterke
pH-daling (metabole acidosis), wat een remming van de natuurlijke anticoagulan-
tia en dus een krachtige stimulans voor de bloedstolling vormt (Mc Kay, 36;
Hardaway, 23; Broer sma
al., 11). De slechte perfusie van de capillairen
zal bovendien op den duur weefselbeschadiging veroorzaken, waardoor weefsel-
tromboplastine kan vrijkomen. Stollingsfactoren, die hierdoor geactiveerd worden,
zullen onvoldoende verdund of afgevoerd worden. Op deze wijze wordt een opti-
maal stollingsmilieu geschapen.

Ook na een experimentele verbloedingsshock kan echter alléén trombose aange-
toond worden, indien de fibrinolyse tevoren kunstmatig wordt geremd (Lean-

doer en Bergentz, 31 ;Bergentz en Leandoer, 6).

Een ongecompliceerde hemorragische shock is dan ook in principe altijd reversibel:
zodra het tekort in bloedvolume aangevuld wordt, zal de shocktoestand worden
opgeheven (H a r d a w a y, 23). Een verbloedingsshock kan echter snel irreversibel
gemaakt worden door het proefdier tevens hemolysaat of ander tromboplastisch
materiaal toe te dienen. Hoewel infusie van zeer grote hoeveelheden hemolysaat
een gezond proefdier nauwelijks schade berokkent, blijken enkele millimeters vol-
doende om een dier in shock een dodelijke intravasale stolling te bezorgen (Mc
Kay, 36; H a r d a w a y, 23). Shock wordt dan ook als een belangrijke promotor
van DIS beschouwd (Hardaway, 23).

De pathologie van DIS kan dus, afhankelijk van de proefopzet, sterk wisselen.
Krachtige activatie van het stollingsmechanisme zonder evenredige activatie van
de fibrinolyse kan snel tot een dodelijke obstructie van de microcirculatie voeren
Blijven stolling en fibrinolyse met elkaar in evenwicht, dan kan het vaatbed door-
gankelijk blijven en de DIS latent verlopen, mits synthese en verbruik van stol-
fingseiwitten en bloedplaatjes eveneens gelijke tred houden. Is dit laatste niet het
geval, dan zal een hemorragische diathese ontstaan.

Uiteraard kunnen beide evenwichten ook gelijktijdig verstoord zijn, waardoor he-
morragieën en trombose naast elkaar zullen optreden. De lokalisatie van eventuele
trombi kan eveneens sterk variëren. De plaats waar fibrine aanslibt blijkt onder
andere te worden bepaald door de grootte van het in het stromende bloed gevorm-
de fibrinepolymeer, dus door de snelheid waarmee het fibrine gevormd wordt
(R e g o e c z i en B r a i n, 46). Zo hebben de aard en de hoeveelheid van de toe-
gediende stollingsstimulator, de snelheid en plaats van intravasale toediening, de
pH van het bloed, de capaciteit van het RES en de toestand van het vaatbed
(stasis) in de verschillende organen invloed op het sectiebeeld (Mc Kay, 36;
Hardaway, 22;
Josso en Dosne, 26; D o s n e ei ai, 15; Albrechtsen
et ai, 3).

Diffase intravasale stolling bij humane patiënten
Pathogenese

DIS kan optreden ais complicatie van ziektetoestanden welke spontaan aanleiding
geven tot diffuse stimulatie van het bloedstollingsmechanisme.

-ocr page 6-

Spontane DIS is bij de mens beschreven als complicatie van uiteenlopende ziekte-
beelden, als abruptio placentae, vruchtwaterembolie, foetus mortuus in utero, hy-
datidiforme mola, septische abortus, gemetastaseerde carcinomen, bacteriële-, proto-
zoaire-, fungoide- en virusinfecties, transfusiereacties, shock, hittebevangenheid,
auto-immuunziekten, levercirrhose, leukemie, coma diabeticum, hvaline membraan-
ziekte, slange- en hondebeten (M c K a y, 36; V e r s t r a e t e
et\'al, 57; Rodri-
gue z-E r d m a n n, 47; Hardaway, 22; Rosner en Ritz, 48; Merskey
et al., 38; R a n d en M o 1 o n e y, 45; Ata, 5; McKay, 37; Du et ai, \\6;
Abbott en Hussein, 1; Me ij ers ai, 39; Siebenman en R e u 11 e r,
51; Walls en Losowsky, 58; Liehr e/
al., 32).

DIS is dus géén primair ziekteproces. Het is een gevolg van één of meer \\ an de vele
stolling-activerende krachten die onder pathologische omstandigheden \\ rij kunnen
komen en die in elk geval voor een deel identiek zijn aan de stimulantia waarmee
experimenteel DIS opgewekt kan worden. De voornaamste oorzaak van spontane
DIS is ongetwijfeld het in circulatie komen van tromboplastisch materiaal uit be-
schadigde weefsels. De DIS, die als complicatie van vruchtwaterembolie of metasta-
serende carcinomen wordt waargenomen, is hier een sprekend voorbeeld van.
DIS wordt als een belangrijk pathogenetisch mechanisme beschouwd in de z.g.
micro-angiopaüaische hemolytische anemieën. Deze zijn gekenmerkt door trombo-
penie, intravasale hemolyse en de aanwezigheid van gefragmenteerde erytrocyten in
het bloed. Deze „fragmentocyten" zouden ontstaan, wanneer erytrocyten met de
bloedstroom door losmazige fibrinetrombi geperst worden (B r a i n
et al., 8). Ty-
pische voorbeelden zijn het hemolytisch-uremisch syndroom en de trombotische
trombocytopenische purpura. Het verschijnsel is echter ook in relatie met tumoren
waargenomen ( J o s e p h e<
al, 25; S e 1 i g s o h n et al, 50).

Pathologie

De klinische symptomen van DIS zijn enerzijds terug te voeren tot obstructie van
de microcirculatie (oligurie, anurie, uremie, hypotensie (shock), cyanosis, dyspnoe,
gastro-intestinale stoornissen, nerveuze aandoeningen, koliek), anderzijds tot hemos-
tasestoringen (melaena, epistaxis, petechieën, suggillaties, hematomen, inwendige
bloedingen, moeilijk te stelpen bloeding van wonden), (McKay, 37).
Het ziekteverloop en de symptomen kunnen echter bij patiënten met DIS sterk
variëren. Dit is in de eerste plaats een gevolg van het feit dat het ziektebeeld in hoge
mate direct wordt bepaald door de primaire ziekten die DIS veroorzaken en die zelf
van zeer uiteenlopend karakter zijn. Daarnaast zullen verloop en symptomen wor-
den bepaald door de mate waarin het evenwicht tussen stolling en fibrinolyse en
tussen synthese en verbruik van stollingseiwitten, resp. trombocyten, is verstoord.
De primaire ziekten kunnen daar niet alleen door het vrijmaken van tromboplas-
tische activiteit invloed op uitoefenen, maar ook door allerlei orgaanfuncties te ver-
storen, die nauw betrokken zijn bij de handhaving van deze evenwichten (eiwit-
synthese, trombopoiese, circulatie, pH, RES-functie, enz.). Zo kan het karakter van
de primaire ziekte ook bepalen in welke organen de intravasale stolling het hevigst
veriopen zal, waar dit tot trombose zal leiden en waar zich eventueel bloedingen
zullen voordoen (vergelijk abruptio placentae en necrotiscrende tumoren).
Het verloop van de DIS kan van acuut (enkele uren) tot zeer chronisch (enkele
maanden) variëren.

Uiteraard zal ook het patholoog-anatomisch beeld in de eerste plaats worden bepaald
door het primaire ziekteproces. Kenmerkende symptomen van DIS zijn evenwel de
aanwezigheid van plaatjestrombi, fibrinetrombi of beide in arteriolen, capillairen
en venulae van vele organen. Indien deze microscopisch kleine trombi lang genoeg
bestaan hebben, worden ze veelal \\\'ergezeld door lokale bloedingen of ischemische
nécrosé in het betreffende orgaan. De organen die het meest in het proces zijn be-

-ocr page 7-

trokken, zijn de nieren, hersenen, hypofyse, longen, lever, bijnieren en mucosa van
het maagdarmkanaal. De mate waarin een orgaan is aangetast varieert van ziekte
tot ziekte en van geval tot geval. Bij sommige patiënten worden zeer uitgebreide
bloedingen aangetroffen, variërend van petechiën tot hematomen.

Laboratoriunidiagnostiek

DIS kan zo latent verlopen, dat het verbruik van stollingsfactoren slechts met zeer
verfijnde technieken (radio-isotopen) kan worden aangetoond. Er kan echter ook
een stormachtige defibrinatie plaats vinden, hematologisch gekenmerkt door ernstig
verbruik van stollingseiwitten en trombocyten. Tussen deze uitersten zijn vele gra-
daties mogelijk.

Wanneer DIS klinisch waarneembare gevolgen heeft, zal in de regel een onmisken-
bare trombocytopenie bestaan, wat met
trombocytentellingen aangetoond kan wor-
den. Door deze trombopenie, maar vooral door gebrek aan fibrinogeen en andere
stoUingsfactoren, zal een sterke verlenging van de
bloedstollingstijd (eventueel
recalcificatietijd) optreden. De trombinetijd, de tijd waarin citraatplasma stolt na
toevoeging van een bepaalde hoeveelheid trombine, wordt sterk beïnvloed door zo-
wel de plasmafibrinogeenspiegel als door de antitrombine activiteit van eventueel
aanwezig FDP. De trombinetijd wordt dan ook als een gevoelige parameter voor
DIS beschouwd (Bro dsky, 9). De hoeveelheid stolbaar plasmafibrinogeen zal
verlaagd zijn, hetgeen door middel van een stollings-fysiologische
fibrinogeenbepa-
ling
(Cl au SS, 12) kan worden aangetoond. De aanwezigheid van serum FDP
laat zich imrnuno-cheniiscli aantonen. Zowel de partiële tromboplastine (cefaline)
tijd,
parameter voor de intrinsieke stolling, als de protrombinetijd (p.t.t.), de tijd
waarin plasma stolt na toevoeging van calcium en weefseltromboplastine, zullen
zijn verlengd. Bij verlengde trombinetijd en/of zeer laag plasmafibrinogeengehdte
kunnen uit een verlengde cefalinetijd en p.t.t. echter nauwelijks conclusies worden
getrokken m.b.t. de reacties die in de stollingscascade aan de trombinevorming
vooraf gaan. Daarom dienen er bij voorkeur specifieke
kwantitatieve stollings-
factor bepalingen
in het plasma te worden uitgevoerd. Deze zullen bij DIS meestal
lage concentraties aangeven, vooral van de factoren V en VIII.
Uitvoering van alle bovengenoemde laboratoriumbepalingen is betrekkelijk kc^t-
baar, niet voor ieder klinisch laboratorium te verwezenlijken en bovendien tijd-
rovend. Een snelle diagnosestelling kan echter voor de patiënt van vitaal belang
zijn. Wanneer klinisch verdenking rijst op DIS, kan in eerste instantie volstaan
worden met een fibrinogeenbepaling, een trombocyten telling en een trombinetijd-
bepaling. Er zijn immers weinig ziekten die, zonder door DIS gecompliceerd te
worden, toch met zowel trombopenie als hypofibrinogenemie gepaard gaan (zie
differentieel diagnose).

Voor de meeste z.g. micro-angiopathische hemolytische anemieën gaat deze rede-
nering evenwel niet helemaal op, daar de DIS bij dit ziektebeeld wel met trombo-
cytopenie gepaard gaat, doch slechts met zeer gering fibrinogeen verbruik. Bij
déze patiënten doen zich echter karakteristieke morfologische afwijkingen m het
rode bloedbeeld voor (fragrnentocyten).

Differentieel diagnostiek

a. Pathologische fibrinolyse

Sterke activatie van het fibrinolytische systeem zal niet alleen tot massale afbraak
van fibrinoo-een leiden, doch ook tot proteolyse van andere stollingsfactoren, met
name van de factoren V, VIII en IX (Kwaan, 29). Niet alleen door gebrek
aan deze stollingseiwitten, maar ook door het in circulatie komen van fibrmogeeri-
degradatieprodukten (welke niet van fibrinedegradatieprodukten zijn te onderschei-

-ocr page 8-

den), zal de hemostase verstoord worden. De hemorragische diathese, veroorzaakt
door pathologische fibrinolyse, onderscheidt zich dus slechts van DIS door het ont-
breken van tronibopenie.

Pathologische fibrinolyse is waarschijnlijk zeer zeldzaam, maar zou wel eens op-
treden tijdens bepaalde chirurgische ingrepen. Het fenomeen wordt dan toege-
schreven aan het vrijkomen van plasminogeen activator uit de beschadigde weef-
sels. Pathologische fibrinolyse is ook beschreven als complicatie van leveraandoe-
ningen en leukemie (zie verder).

Zeer incidenteel is een „idiopathische" pathologische fibrinolyse waargenomen
(Merskey ei a/., 38).

Hoewel DIS zelf met secundaire fibrinolyse gepaard gaat, speelt dit zich bijna uit-
sluitend af op lokaal niveau. Gegeneraliseerde fibrinolyse (een verhoogde concen-
tratie piasmine of plasminogeenactivator in het perifere bloed) is, anders dan bij
primaire fibrinolyse, bij DIS zelden aantoonbaar (M e r s k e y
et ai, 38).

b. Leukemie

Leukemische processen gaan dikwijls vergezeld van een hemorragische diathese
(Rand en Moloney, 45; Kwaan, 29). Met name de promyelocyten leuke-
mieën, doch ook acute leukemieën van andere celtypes, blijken frequent vergezeld te
gaan met trombopenie, hypofibrinogenemie en lage concentraties stollingsfactoren.
De oorzaak van deze deficiënties is veelal toegeschreven aan functieverlies van de
organen die de stollingseiwitten en de bloedplaatjes produceren (lever, resp. been-
merg). Ook is bij leukemiepatiënten vaak een verhoogde fibrinolytische activiteit in
het bloed aantoonbaar. Dit zou een gevolg kunnen zijn van het vrijkomen van
plasminogeen activator uit de lysosomen van de promyelocyten (Straub en
F riek, 54; W u n s c h m a n n-H e n d e r s o n
et ai, 60). Alle hier genoemde
symptomen kunnen echter ook (mede) aan DIS worden toegeschreven (Edson

et al, 17;AlbarracinenHaust, 2).

c. Leveraandoeningen

Leverziekten kunnen gepaard gaan met een hemorragische diathese waarvan de
oorzaak complex en onduidelijk kan zijn. Deficiënties van protrombine, factor V,
VH, IX, X, XI, XIH en fibrinogeen, trombopenie, circulerende anticoagulantia,
hyperfibrinolyse met circulerende FDP, zijn alle waargenomen in combinatie met
leverziekten (W a 11 s en L a s o w s k y, 58). De oorzaken hiervan zijn o.a. toege-
schreven aan verminderde produktie van fibrinogeen en andere stollingseiwitten in
de lever, aan sequestratie van trombocyten in de gestuwde portale circulatie en
milt, aan verminderde produktie van fibrinolyseremmers en aan het vrijkomen van
grote hoeveelheden plasminogeenactivator en/of vertraagde afbraak hiervan. Er zijn
echter onmiskenbaar aanwijzingen, dat ook DIS een belangrijk aandeel heeft in het
ontstaan van de bloedingen die zich bij sommige leverziekten voordoen (Tan
et
al,
55; Liehr e/ al, 32; W a 11 s en L a s o w s k y, 58).

Therapie

De therapie van DIS moet in de eerste plaats gericht zijn op de bestrijding en zo
mogelijk elhninering van het primaire ziekteproces. Daarnaast moeten toestanden
die de stolling begunstigen (hypotensie, stasis, acidosis) worden bestreden.
Wanneer bloedingen sterk op de voorgrond treden, kan het nodig zijn de ver-
bruikte stollingsfactoren en bloedplaatjes aan te vullen door middel van bloed-
transfusies. Wanneer het intravasaal stollingsproces nog actief is, mag dit alleen
gebeuren bij gelijktijdige toediening van een anticoagulans, met name heparine.
De toegediende stollingseiwitten zouden anders slechts nieuw substraat vormen
voor het stollingsproces, wat tot verdere obstructie van de microcirculatie zou
kunnen voeren.

-ocr page 9-

Hoewel toediening van een anticoagulans aan een patiënt met een hemorragische
diathese gecontraïndiceerd schijnt, is langdurig hepariniseren van patiënten met
DIS in veel gevallen van grote therapeutische waarde gebleken (Little, 33;
Merskey a/., 38; VerstraeteenVermylen, 56; B r a i n ei a/., 8;
B rod sky en Siegel, 10), hetgeen via de pathofysiologie van DIS verklaarbaar
is.

Door enkele auteurs wordt het gebruik van fibrinolyse remmers, met name trasy-
lol®1), gepropageerd bij acute, met ernstige bloedingen gepaard gaande DIS. Zij
veronderstellen dat de bloedingen bij dergelijke patiënten vooral persisteren door
lokale, secundaire fibrinolyse (Haberland en Matis, 20; Steichele en
Herschlein, 53). Ofschoon zowel trasylol® als epsilonaminocapronzuur
(EACA) naast fibrinolyseremmende, zekere stollingsantagonerende eigenschappen
toegeschreven k.an worden (Steichele en Herschlein, 53; Amris, 4;
Nordstrom en Zetterqvist, 41) achten de meeste onderzoekers het gebruik
\\-an deze fibrinolyseremmers bij DIS gecontraïndiceerd en zelfs levensgevaarlijk
{Merskey et al., 38; V e r s t r a e t e en V e r m ij 1 e n, 56; Deykin, 14;
Brodsky en Siegel, 10; K a r p a t k i n, 27).

Van EACA is in elk geval bekend dat het zowel experimenteel (Margaretten
et al., 35; Leandoer en Bergentz, 31) als klinisch „therapeutisch" gebruikt
(N aey e,
40); C h a ry t an en P u r ti 1 O, 13; G r a 1 n i c k en G r e i p p, 19) ern-
stige trombose kan veroorzaken. Van trasylol® zijn daarentegen wel gunstige resul-
taten gemeld (Haberland en Matis,
20; Steichele en Herschlein,
53).

LITERATUUR

1. Abbott, D. and H u s s a i n, S.: Intravascular coagulatoin due to inter-donor incompati-
bility.
C.M.A.J., 103, 752, (1970); 2. A 1 b a r r a c i n, N. S. and Haust, M. D.: Intra-
vascular coagulation in promyelocytic leukemia.
Amer. J. din. Path., 55, 677, (1971); 3.
Albrechtsen, O. K., Brakman, P. and Astrup, T.: The defibrination syndrome in
rabbits following infusion of tissue thromboplastin in the jugular vein.
Thrombos. Diathes.
haemorrh. (Stuttg.),
24, 113, (1970); 4. Amris, C. J.: Inhibition of thromboplastic activity
of trasylol.
Scand. J. Haemat., 4, 3, (1967); 5. Ata, M.: Defibrination syndrome. Postgrad,
med.
ƒ., 45, 319, (1969).

6. Bergentz, S.-E. and Leandoer, L.: Disseminated intravascular coagulation in shock.
Ann. Chir. Gynaec. Fenn., 60, 175, (1971); 7. B e r n i k, M. D. and K w a a n, H. C.:
Stimulation of fibrinolytic activity in human cells in culture.
Clin. Res., 18, 398, (1970); 8.
Brain, M. C., Baker, L. R. I., M c B r i d e, J. A., R u b e n b e r g, M. L. and D a c i e,
J.
v.: Treatment of patients with microangiopathic haemolytic anemia with heparin. Brit. J.
Haemat.,
15, 603, (1968); 9. Brodsky, I.: Techniques for evaluating fibrinolytic and anti-
fibrinolytic agents. In: S i e g 1 e r, P. E. and M o y e r, J. H., Pharmacologic techniques in
drug evaluation. Chicago, Year Book Med. Puhl., 2, 3th Ed., (1967);
10. Brodsky, I. ^d
Siegel, N. H.: The diagnosis and treatment of disseminated intravascular coagulation.
Med. Clin. North Amer., 54, 555, (1970); 11. B r o e r s m a, R. J., B u 11 e m e r, G. D. and
Mammen, E. F.: Acidosis induced disseminated intravascular microthrombosis and its
dissolution by streptokinase.
Thrombos. Diathes. haemorrh. (Stuttg.), 24, 55, (1970).
12. Clauss, A.: Gerinnungsphysiologische Schnellmethode zur Bestimmung des Fibrinogens.
Acta haemat. (Basel). 17, 237, (1957); 13. C h a r y t a n, C. and P u r t i 1 o, D.: Glomerular
capillary thrombosis and acute renal failure after epsilon-aminocaproic acid therapy.
New
Engl. J. Med.,
280, 1102, (1969).

14. D e y k i n, D.: The clinical challenge of disseminated intravascular coagulation. In:
Seminars in Medicine of the Beth Israel Hosp. Boston; Sherwood, L. M. & Parris,
E. E.,
New Engl. J. Med., 280, 636, (1970); 15. D o s n e, A. M., J o s s o. F., S o u 1 i e r, J. P.,
Lavergne, J. M. et M a 1 m e j a c, J.: Injection d\'extraits tissulaires et d\'hémolysats
autologues chez le chien.
Nouv. Rev. Franc. Hémat., 8, 21, (1968); 16. Du, J. N. H.,
Briggs, J. N. and Young, G.: Disseminated intravascular coagulopathy in hyaline mem-
brane disease.
Pediatrics, 45, 287, (1970).

1  Trasylol®: Bayer, Leverkusen.

-ocr page 10-

17. Edson, J. R., Krivit, W., White, J. G. and Sharp, H. L.: Intravascular
coagulation in acute stem cell leukemia successfully treated with heparin.
J. Pediat 71 341
(1967). ■> \' >

18. Gans, H.: Thrombogenic properties of epsilon aminocaproic acid. Ann. Surg., 163, 175,
(1966);
19. G rain ick, H. R. and G r e i p p. P.: Thrombosis with epsilon aminocaproic
acid therapy.
Amer. J. clin. Path., 56, 151, (1971).

20. H ab er land, G. L. und M a t i s, P.: Trasylol, ein Proteinaseninhibitor. Med. Welt,
22, 1367, (1967); 21. H ara, H.: Experimental studies on the formation of disseminated
microthrombosis in dogs.
Fakuoka Acta med., 37, 347, (1967); 22. Hardaway, R. M.:
Syndrome of intravascular clotting with special reference to shock and haemorrhage. Thomas
Springfield, 111., (1966); 23. Hardaway, R. M.: Clinical management of shock. Thomas
Books Springfield, 111., (1968); 24. H e m k e r, H. C.: The pathways of blood coagulation.
Folia med. Neerl., 10, 102, (1967); 25. Joseph, R. R., Day, H. J., S h e r w i n, R. M.
and Schwartz, H. G.: Microangiopathic haemolytic anaemia associated with consumption
coagulopathy in a patient with disseminated carcinoma.
Scand. J. Haemal., 4, 271, (1967);

26. Jos so, F. et Dos ne, A. M.: Les syndromes de defibrination expérimentaux. Nouv Rev
franc. Hémat.,
8, 35, (1968).

27. Karpatkin, M.: Disseminated intravascular coagulation. Pediat. Clin. North Amer.,
18, 23, (1971); 28. Koller, F.: Intravascular clotting and spontaneous fibrinolysis. Acta
haemat, (Basel),
31, 239, (1964); 29. K w a a n, H. C.: Disorders of fibrinolysis. Med Clin.
North. Amer.,
56, 163, (1972).

30. Le an do er, L. and Niléhn, J. E.: Effect of intravenous injection of stypven and
thrombin on coagulation and fibrinolysis of blood and lymph in dogs.
Acta chir. scand., 135,
7, (1968); 31. Lean doer, L. and B e r g e n t z, S. E.: Haemorrhagic shock in the dog!
The formation of thromboemboli during antifibrinolytic therapy.
Europ. surg. Res., 2, 341,
(1970);
32. Li ehr. H., H ö r d e r, M. H. und M e r s c h - B a u m e r t. K.: Hâmôstase-
störungen bei Leberzirrhose.
Acta hepat. spien., 18, 166, (1971); 33. L i 11 1 e, J. R.: Purpura
fulminans treated successfully with anticoagulant. Report of a case. /
Amer. med. Ass. 169
36, (1959).

34. Marder, V. J. and S h u 1 m a n, N. R.: High molecular weight derivatives of human
fibrinogen produced by plasmin. II. Mechanism of their anticoagulant activity. /.
biol.
Chem.,
244, 2111, (1969); 35. M a r g a r e 11 e n, W., C s a v o s s y, I. and McKay. D. G.:
An electron microscopic study of thrombin-induced disseminated intravascular coagulation.
Blood, 29, 169, (1967); 36. McKay, D. G.: Disseminated intravascular coagulation, an
intermediary mechanism of disease. Hoeber Medical Devision, Harjjer & Row, New York,
Evanston and London, (1965); 37. McKay, D, G.: Progress in disseminated intravascular
coagulation.
Calif, med.. Ill, 186, 279, (1969); 38. Merskey, C., Johnson, A. J.,
K 1 e i n e r, G. J. and Wohl, H.: The defibrination syndrome: clinical features and laboratory
diagnosis.
Brit. J. Haemat., 13, 528, (1967); 39. M e ij e r s, B. R., H i r s c h m a n. S. Z. and
Sloan, W.: Generalized Schwartzman reaction in man after a dog bite
Ann intern Med.
73, 433, (1970).

40. Naeye, R. L.: Thrombotic state after a haemorrhagic diathesis, a possible complication
of therapy with epsilon-aminocaproic acid.
Blood, 19, 694, (1962); 41. Nordstrom, S.
and Zetterqvist, E.: Effects of epsilon-aminocaproic acid (E.^CA) and trasylol on
thromboplastin-induced intravascular coagulation, studied in dogs with Iodine-labelled fibri-
nogen.
Acta physiol. Scand., 76, 93, (1969).

42. Ogston, D., O g s t o n, C. M. and R a t n o f f, O. D.: Studies on a complex mechanism
for the activation of plasminogen by koalin and by chloroform; the participation of Ilageman
factor and additional cofactors.
J. din. Invest., 48, 1786, (1969).

43. Pech et, L.: Fibrinolysis. New Engl. J. Med., 273, 966, 1024, (1965); 44. P e n i c k,
G. D., Roberts, H. R., Webster, W. P. and B r i n k h o u s, K. M.: Haemorrhagic
states secondary to intravascular clotting. An experimantal study of their evohition and
prevention.
Arch. Path., 66, 708, (1958).

45. Rand, J. J. and Moloney, W. C.: Coagulation defects in acute promyelocytic
leukemia.
Arch, intern. Med., 123, 39, (1969); 46. R e g o e c z i, E. and Brain, M. C.:
Organ distribution of fibrin in disseminated intravascular coagulation.
Brit. J. Haemat., 17,
73, (1969); 47. R o d r i g u e z - E r d m a n n, F.: Bleeding due to increased intravascular
blood coagulation. Haemorrhagic syndromes caused by consumption of blood clotting factors
(consumption coagulopathies).
New Engl. J. Med., 273, 1370, (1965); 48. R o s n e r, F. and
Ritz, N. D.: The defibrination syndrome.
Arch, intern. Med., 117, 17, (1966).

-ocr page 11-

49 Seegers, W. H.: Multiple protein interactions as exhibited by the blood clotting
mechanism, ƒ,
\'phys. Colloid. Chem., 51, 198, (1947); 50. S e li g s o h n, U., Weber, H,
Yoran, C., Horowitz, A. and R a m o t, B.: Microangiopathic haemolytic anaemia and
defibrination syndrome in metastatic carcinoma of the stomach.
Israel J. Med. ScL, i, 69,
(1968);
51. Si eben mann, R. und R e u t t e r, F.: Disseminierte intravasale Gerinnung
mit Anurie bei Coma Diabeticum,
Schweiz, med. Wschr., 100, 69, (1970); 51a. S i x m a, J. J.:
Blood plateletes and hemostasis.
Folia med. Neerl., 10, 145, (1967); 52. S p a e t, T. H.:
Horowitz, H. I.,
Zucker-Franklin, D., C i n t r o n, J. and Biezenski, J. J.:
Reticuloendothelial clearance of bloodthromboplastin by rats.
Blood, 17, 196, (1961); 53.
Steichele, D. F. und Herschlein, H. J.: Grundlagen und Therapie der akuten
Gerinnungsstörungen in Geburtshilfe und Chirurgie.
Med. Welt, 18, 1931, (1967); 54.
Straub, P. W. and F r i c k, P. G.: The coagulation disorder in promyelocytic leukemia.
Helvetica\'Med. Acta, 34, 44, (1968).

55. Tan, B. H., Mori, K., Richter, D., Q u i n 1 a n, R. and Gans, H.: Study of the
defribinat\'ion syndrome associated with acute hepatic failure.
Surg. Gyn. & Obst., 132, 263,
fl971).

56 Vers t r ae t e, M. and Vermy len, J.: Acute and chronic "Defibrination" m obste-
trical practice
Thrombos. Diathes. haemorrh. (Stuttg.), 20, 444, (1968); 57. V e r s t r a e t e,
M., V e r m y 1 e n, C., V e r m y 1 e n, J. and V a n d e n b r o u c k e, J.: Excessive consumpt-
ion of blood coagulation components as cause of haemorrhagic diathesis.
Amer. J. Med., 38,
899, (1965).

58 Walls, W. D. and I.osowsky, M. S.: The hemostatic defect of liver disease.
Gastroent., 60, 108, (1971); 59. W e s s 1 e r, S., Yin, E. T, G a s t o n, L. W. and N i c o 1,
I.: A distinction between the role of precursor and activated forms of clotting factors m the
genesis of stasis of thrombi.
Thrombos. Diathes. haemorrh. (Stuttg.), 18, 12, (1967); 60.
Wunsch mann-Henderson, B., Goldstein, I., Henderson, E. S. and
Astrup, T: Variations in fibrinolytic activity of leukemia cell lines (Abstract).
Fed. Proc.,
30, 338, \'(1971).

Diffuse intravasale stolling (DIS) II

Spontane DIS bij de hond

Disseminated intravascular coaoulation (DIC) II; Spontaneous DIG iri doos
R. ,T. SI.APPENDEL1) en J. E. V.^lN DIJK2)
Samenvatting

Bij 8 honden met een hemorragische diathese werd diffuse intravasale stolling (DIS) vast-
gesteld op grond van hematologisch en immunochemisch onderzoek en/of op grond van
patholoog-anatomische bevindingen. Behalve DIS werden bij deze patiënten één of meer
van de volgende diagnosen gesteld: gernetastasecrde carcinomen, hittebevangenheid, shock,
levemecrose, pneumonie, liartklepfibrose en lymfatische leukose. Tenminste 7 patiënten
waren bovendien uremisch.

1  Drs. R. J. Slappendel; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Rijksuniversiteit Utrecht, Yale-
laan 4.

*») Drs. J. E, van Dijk; Instituut voor Veterinaire Pathologie, Rijksuniversiteit Utrecht,
Biltstraat 166.

Naar aanleiding van een voordracht gehouden op 1 mei 1971 tijdens de Voorjaarsdagen
van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, te Amsterdam.
Dit artikel wred op 4 april 1973 voor plaatsing goedgekeurd.

2 Tijdschr. Diergeneesk., deel 98, afl. 13, 1973 615

-ocr page 12-

Bij het bloedstollingsonderzoek vertoonden alle patiënten een hypofibrinogenemie en 7
patiënten een trombocytopenie. Stollingsfactor V werd in het plasma van 7, factor VIII in
het plasma van 5 patiënten bepaald; beide waren in alle gevallen zeer laag. Ook de con-
centraties van andere stollingsfactoren (vooral van het protrombine en van factor X)
waren meestal abnormaal. Bij 7 honden werd een onderzoek naar de aanwezigheid van
fibrinedegradatieprodukten (FDP) in het serum verricht. Dit onderzoek verliep in 5 ge-
vallen positief. Bij patholoog-anatomisch onderzoek konden bij 6 van de 8 patiënten micro-
trombi en/of fibrineneerslagen in de capillairen aangetoond worden.

Bij één patiënt met een hemorragische diathese kon niet met zekerheid worden vastgesteld
of de waargenomen afwijkingen in het hemostatisch mechanisme aan DIS of aan andere
oorzaken toegeschreven moeten worden. Bij deze hond met lymfatische leukose en uremie
werden trombocytopenie, hypofibrinogenemie, lage factor VIII activiteit en lage factor
V activiteit gevonden. Er kon evenwel geen serum-FDP worden aangetoond en er werden
geen microtrombi gevonden bij patholoog-anatomisch onderzoek.

Toediening van heparine had mogelijk een gunstige invloed op het klinische beeld van een
leukosepatiënt met DIS, maar geen aantoonbaar effect bij 3 honden in shock. Bij één
patiënt (met een gemetastaseerd carcinoom) kon aangetoond worden dat heparine duidelijk
invloed had op trombocyten-aantallen, stollingsfactorenconcentraties en serum-FDP spiegels.
Dit is elders reeds beschreven (Slappendel
et al, 25).

Summary

A diagnosis of disseminated intravascular coagulation, based on haematological and
immunochemical studies and/or morbid-anatomical findings, was established in eight dogs
with acquired haemorrhagic diathesis. Besides DIS, one or several of the following
conditions were diagnosed in these cases: metastasized carcinoma, heat stroke, shock,
necrosis of the liver, pneumonia, valvular fibrosis and lymphatic leukaemia. At least seveii
patients also showed uraemia.

Coagulation tests revealed hypofibrinopenaemia in all and thrombocytopenia in seven
cases. Coagulation factor V was estimated in the plasma of seven patients, factor VIII
being assayed in five cases. The concentrations of these factors were very low in each
case. The concentrations of other coagulation factors (particularly those of prothrombin
and factor X) usually were abnormal. In seven dogs, the serum was examined for the
presence of fibrinolytic split products (FSP). These products were found to be present
in five cases. Microthrombi and/or fibrin deposits were detected in the capillaries in six
out of eight cases on post-mortem examination.

In one case of acquired haemorrhagic diathesis, it was not pos.\'iible to establish beyond
doubt whether the changes in the mechanism of haemostatis were attributable to DIS or
to other causes. Thrombocytopenia, hypofibrinogenaemia, low factor VIII and low factor
V activity were observed in this dog which was affected with lymphatic leukaemia and
uraemia. Serum FSP was not detectable, however, and microthrombi were not observed
on post-mortem examination.

Administration of heparin possibly had a benificial effect on the clinical picture in a dog
affected with leukaemia and DIS. whereas it did not have any appreciable effect in three
dogs showing shock. In one dog (with metastasized carcinoma), heparin was found to
have a marked effect on the thrombocyte counts, concentrations of coagulation factors and
serum FSP levels. These findings were reported in a previous paper (Slappen del
et al, 25).

Inleiding

Spontane DIS is bij de hond beschreven in combinatie met een gemetastaseerd
schildkliercarcinoom (Slappendel
et al, 24) en als complicatie van gemetasta-
seerde mammacarcinomen (K a m m e r m a n ei
al, 12; Slappendel ei al, 25).
De door Prasse ei a/. (19) beschreven factor V deficiëntie en trombopenie bij
een hond met gemetastaseerd adenocarcinoom van het neusepitheel zou eveneens
op DIS berusten.

In dit artikel wordt DIS als intermediair ziektebeeld aangetoond bij een aantal
honden waarbij zich als complicatie van verschillende „primaire" ziekten een he-
morragische diathese voordeed.

-ocr page 13-

Onderzoekmethoden

Routinebepalingen werden verricht volgens standaardmethoden. De technieken voor het
bloedstollingsonderzoek en het aantonen van fibrine degradatie produkten (FDP) zijn elders
beschreven (S 1 a p p e n d e 1
et ai, 25).

Ca.siii.stieken
Patiënt 1

Een 8 jaar oude bo.xer, werd ter behandeling aangeboden wegens een snel in grootte toenemen-
de struma. Een hemorragische diathese openbaarde zich doordat het bloed van de patiënt na
afname niet stolde en er ter plaatse van de venepuncties uitgebreide heinatomen ontstonden.
Er werden bovendien parodontaal bloedingen waargenomen. De patiënt werd in verloop van
enkele dagen sterk uremisch en succombeerde.

Deze patiënt werd elders reeds uitvoerig beschreven (S lappendel et al., 24).
Patiënt 2

Een 11 jaar oude Ierse setter, teef, kwam onder behandeling wegens een recidiverend mamma-
carcinoom, braken, anorexie, diarree, polydipsie en parese van de achterhand. In enkele weken
ontwikkelden zich vervolgens een lichte uremie, hematurie en parodontaal bloedverhes. Ten-
slotte werden ook melaena, hemateinesis, dyspnoë en shockverschijnselen waargenomen en moest
tot euthanasie overgegaan worden.

Deze patiënt is elders uitvoerig beschreven (Slappen del et al., 25).

Patiënt 3

Een 2 jaar oude Duitse Herder, reu, werd als kerngezonde, getrainde politiehond in een ge-
sloten, in de felle zon geparkeerde auto achtergelaten. Het dier werd een uur later zeer ge-
exciteerd aangetroffen De hond beet zijn eigenaar, die hij waarschijnlijk niet herkende, en
raakte vervolgens in coma. Bij thuiskomst, een half uur later, bleek de lichaamstemperatuur
41 8° C te zijn De eigenaar heeft de patiënt daarop afgekoeld met de waterstraal, waarna
de lichaamstemperatuur tot 35.0° C daalde. De hond werd vervolgens met spoed naar de
Kliniek getransporteerd.

Bij aankomst aldaar w;is de patiënt in shock. De hond liet continu ontlasting lopen, welke
deels waterdun was, deels uit fibrineachtige stolsels bestond. De ademhaling was zeer diep,
de adeinhalingsfreciuentie was 30/min. De perifere pols was regelmatig en equaal maar zwak
en slecht gevuld. De polsfrequentie was 120/min.; de lichaamstemperatuur 36.0° C. De cor-
ncareflex was zeer traag, de dreigreflex afwezig. In mucosae en huid, vooral aan de bmnen-
zijde van de oorsclielpen, bevonden zich talrijke petechicn.

Het Hb was 23 g/lOÜ ml. Het plasma was sterk hemolytisch. Een bloeduitstnjkje bevatte zeer
veel leukocyten en een groot aantal normoblasten. Een aantal van deze cellen vertoonde bi-
zarre kernen, karyorrhexisfiguren en celinshiitsels (fig. 1). Er werd geen trombocytentelhng
verricht, doch in het uitstrijkje viel op dat de bloedpliiatjes sterk geagglutineerd waren en
dat hun aantal in elk geval niet extreem laag was.

De patiënt werd terstond aan een infuus gelegd en kreeg aldus in de loop van 7 uur 4UU ml
vers citraatbloed, 1000 ml solutio Hartmann, 30 mg hydro-adreson en 45 mg heparine. Aan-
vankelijk scheen enige verbetering in te treden, daar de hond weer enigszins tot bewustzijn
kwam en de jrols krachtiger werd. De lichaamstemperatuur kwam echter met boven 36.3 C
cn de patiënt raakte weldra weer in coma. Er werd geen urine geproduceerd en de ontlasting
werd steeds bloediger. Tenslotte braakte de patiënt bloederig slijm en stierf, 12 uur na het op-
treden van de eerste symptomen.

Patiënt 4

Een 5 jaar oude Afghaanse Windhond, reu, werd de dag vóór aankomst in de Kliniek naar
de hondenkapper gebracht. Enkele uren later werd de eigenaar gewaarschuwd dat de hond zich
geweldig had opgewonden, daarna in elkaar gezakt was en niet meer in staat op te staan.
De praktizerende dierenarts constateerde \'s avonds dat de hond niet aanspreekbaar was, voort-
durend jankte, sterk geïnjiccerde mucosae had en mydriasis vertoonde. De patiënt werd ge-
sedeerd met phenobarbital cn acepromazine. \'s Nachts liet het dier de urine en ontlasting
lopen. De volgende ochtend volgde transport naar de Kliniek.

-ocr page 14-

Fig. ! liloeduitstrijkje van een hond met hittebevangenheid, diffuse intravasale stolling, shock
en hemolyse (patiënt 3).

De bovenste twee foto\'s tonen eosinofiele granulocyten. De cellen op de andere foto\'s zijn niet
meer met zekerheid te determineren maar zijn waarschijnlijk neutrofiele granulocyten en/of
normoblasten. Opvallend zijn de karyorrhe.xis en sterke degeneratie van het kernchromatine.
May-Grünwald Giemsa, 1000 x.

-ocr page 15-

\'Bij aankomst aldaar bleek de patiënt in shock te zijn. Er welde bloed uit de alveoli van
boven- en onderkaak en er liep bloed uit de anaalopening. De perifere pols was zwak en telde
120/min. De lichaamstemperatuur was 38.2° G. De turgor was verminderd. Mucosae en
sclerae waren geïnjiceerd. Bij buikpalpatie werden geen bijzonderheden waargenomen, maar
na palpatie vertoonde de buikhuid enkele suggillaties.

Bij bloedonderzoek werden de volgende waarnemingen gedaan: Hb 25 g/100 ml; ureum
245 mg/100 ml; bloed pH 7,235; Pco
-2 27,5 mm Hg; base-excess —15,0 meq,/l. Het bloed bleek
volkomen onstolbaar. Er werd geen bloeduitstrijkje gemaakt.

De patiënt werd terstond op een systeem voor centraal veneuze druk (GVD) metmg aangeslo-
ten (Rijnberk, 21) en aan een infuus gelegd. Na toediening van 600 ml isotone NaGl-
oplossing en 480 ml plasmavervangmiddel (haemaccel®)1) normaliseerde de GVD, welke
aanvankelijk sterk negatief was. De daarop volgende toediening van 3000 ml isotone electro-
lytoplossingen (bicarbonas natricus oplossing en solutio Hartmann) bleken niet in staat de
GVD op peil te houden. Bovendien stond tegenover de toediening van totaal 4000 ml vloei-
stof. in een periode van 8 uur, een urineproduktie van slechts 30 ml. De patiënt liet gedurende
deze periode continu bloederige ontlasting lopen en vertoonde uitgebreide hematooinvorming
rondom de venepunctieplaatsen. Gorticosteroiden- noch heparinetoediening bracht verandering
in deze toestand.

De patiënt braakte tenslotte bloed en stierf.
Patiënt 5

Een 3 maanden oude Dalrnatier, reu, werd 3 weken vóór aankomst in de Kliniek door de
practicus behandeld met chlooramfenicoltabletten wegens rnet hoesten gepaard gaande tonsil-
litis. Het hoesten verdween geleidelijk, doch na 2yi week kreeg de hond diarree. Deze werd
behandeld met sulfadimidinetabletten in een dosering van 160 mg/kg lich. gew. Na een dag
was de patiënt soporeus, weigerde voedsel en drinken, produceerde waterdunne ontlasting en
opvallend bruine urine. De sulfamedicatie werd gestaakt en vervangen door anipicilline per
injectie.

Bij aankomst aan de Kliniek de volgende dag, maakte de patiënt een soporeuse indruk.
De lichaamstemperatuur was 37.5° G. De pols was zwak en frequent (140/min.). De turgor
was onvoldoende. De mucosae waren icterisch. Op de ribwanden bevonden zich hematomen,
waarschijnlijk ontstaan in aansluiting op de ampicilline-injecties. Op de mediale zijde van de
dijen, in de buikhuid en in de preputiaalhuid werden suggillaties aangetroffen. De lever was
rechts achter de ribboog palpabel. De urine bevatte eiwit, bloed, veel bilirubine en zeer veel
sulfakristallen. Bloedonderzoek gaf de volgende resultaten: Hb 7,3 g/100 ml; Ht. 22%; reti-
culocyten 0"/oo; leukocyten 10.900/mm-\'; geringe linksverschuiving van het witte bloedbeeld;
ureum 96 mg/100 ml; bilirubine (totaal) 7,3 mgjlOO ml; direct bilirubine 6,2 mg/100 ml.
De patiënt werd behandeld met aminofylline, electrolytoplossingen en ampicilline, doch stierf
12 uur na opname.

Patiënt 6

Een 11 jaar oude Fox-terrier, teef, werd 8 weken na operatie aan een histologisch benigne
mammatumor, in shock in de Kliniek aangevoerd. Een week tevoren was de hond hevig ge-
exciteerd geraakt toen ze gedurende een etmaal in een zeer warme schuur was opgesloten. Na
bevrijding was de patiënt stil, weigerde voedsel, braakte en i)roduceerde diarree. Na enige
dagen kreeg deze ontlasting bovendien een bloederig aspect.

Bij aankomst had de patiënt een lichaamstemperatuur van 37.5° G en een zwakke, slecht ge-
vulde pols met een frequentie van 80/min. Er vloeide bloed uit de neus en er liep bloederige,
abnormaal stinkende, dunne ontlasting uit de anus. Op het mondslijmvlies bevonden zich tal-
rijke petechicn.

Bloedonderzoek leverde de volgende waarden: Hb 17,5 g/100 ml; Ht 54%; leukocyten 35.000/
mm-\'\'; linksverschuiving van het witte bloedbeeld, polychromasie cn 20 nornioblasten |)er 100
leukocyten; ureum 90 mg/100 ml; bloed-pH 6,982; Pcoa 24,4 mm Hg; ba.se-excess —30 rneq/l.
Op geleide van pH- en C\\\'D-metingcn werd in totaal 2500 ml vloeistof geïnfundeerd (500 ml
plasma, 450 ml bicarbonas natricus oplossing (isotoon) en 1550 ml solutio Hartmann). De
patiënt kreeg bovendien 25 mg prednison, procainepenicilline, streptomycine en heparine
(intraveneus om de 4 uur 1 mg/kg lich. gew.). Gedurende het inlopen van de infusievloei-

1  Haemaccel®: Behringwerke A.G., Marburg-Lahn.

-ocr page 16-

stoffen normaliseerden de aanvankelijk te lage pH en CVD, doch de urineproduktie bleef met
mmder dan 4 ml per uur ver beneden peil en het bloedureuni steeg verder tot 184 mg/100 ml.
De hemorragische diathese persisteerde. Toen intraveneuze toediening van 250 ml van een
10% mannitoloplossing geen diurese teweeg bracht werd tot euthanasie overgegaan, 9 uur
na opname. \' \' \'

Patiënt 7

Een 8/2 jarige Poedel, teef, werd aan de Kliniek aangeboden wegens bloedverlies uit de bek
dat een week tevoren voor het eerst was opgemerkt. De practicus had een wondje aan de lip
gevonden en dat gehecht, doch de bloeding kwam niet tot staan

B.j onderzoek troffen wij een betrekkelijk levendige hond in goede voedingtoestand aan De
lichaamstemperatuur was 39.3° C; de pols regelmatig, matig krachtig, equaal e.i frequent
(180/mm). Verspreid op de huid waren enkele papilloomachtige tumortjes aanwezig, waarvan
er één omgeven was door een suggillatie. Aan de hals werd een weke zwelling waargenomen,
waarschijnlijk een subcutaan hematoom. De mucosae waren bleek rose. Er welde bloed uit dé
alveoli van boven- en onderkaak. Het door de practicus gehechte lipwondje werd niet terug-
gevonden. In de conjunctivae van de bulbi waren beiderzijds bloeduitstortingen aanwezig. Aan
de vulva kleefde wat hemorragisch vocht.

Laboratorium onderzoek: Hb 11,0 mg/100 ml; leukocyten 17.100/min\'-\'; linksverschuiving van
het witte bloedbeeld; ureum 76 mg/100 ml. Het bloed bleek volkomen onstolbaar.
In afwachting van de resultaten van een bloedstollingsonderzoek werd dc patiënt in de
Kliniek opgenomen en met antibiotica behandeld. De volgende dag had zich een groot liema-
toom aan een voorpoot gevormd, op de plaats waar de dag te voren venei^unctie verricht was.
Hoewel de algemene toestand van de hond \'s avonds bevredigend scheen, stierf de patiënt die
nacht.

Patiënt 8

Een 6 jaar oude Dalmatiër, reu, was 6 weken vóór aankomst in de Kliniek door de practicus
behandeld met ampicilline, ferrobifacton en sal carolinum factitium, wegens anorexie, icterus
en braken. De symptomen verdwenen na een weck, doch recidiveerden na een maand.
Bij aankomst aan de Kliniek bleek de hond in slechte voedingstoestand te verkeren cn snel
geëxciteerd te raken. De lichaamstemperatuur was 37.0° C; \'de pols equaal, matig gevuld,
regelmatig en frequent (172/niin.). De mucosae waren bleek en icterisch. De lyinfklicrcn en
de lever waren enigszins vergroot. Het klinisch onderzoek verliep verder negatief. Bij het urine-
onderzoek werden behalve bilirubine en wat amorfe zouten, geen afwijkingen gevonden. Het
bloedonderzoek verliep als volgt: Hb 15,7 g/100 ml; Ht 47%; reticulocyten 7\'\'/o«; leukocyten
8400ymm\'; bij differentiatie bleken 22% van de leukocyten monocyten te zijn; ureum 129 mg/
100 ml; bilirubine (totaal) 5,5 mg/100 ml; direct bilirubine 4,3 mg/100 ml- SGOT 47 E/1-
SOPT 72 E/1; LDH 105 E/1; A.F. 597 E/1; serumeiwit (totaal) 6,0 g/100 ml; de serum elec-
troforese toonde geen bijzonderheden; bloed-pH 7,218; Pcoj 29,7 mm Hg; base excess —12,3
meq/1. Een bloedkweek en serologisch onderzoek op leptospirose verliepen negatief, liet bloed
bleek volkomen onstolbaar.

Vanaf de dag van opname kreeg de patiënt iedere 4 uur intraveneus heparine (I mg/kg lich.
gew.) toegediend. Op de tweede dag werden tevens een isotone bicarbonas natricus oplossing,
een aminozuur oplossing (Aminosol®) 1) cn vers bloedgroep A-negatief hondeblocd intrave-
neus toegediend. In de toestand van de patiënt kwam geen verbetering. Het bioedureum bleek
na 3 dagen gestegen te zijn tot 475 mg/100 ml. Inmiddels werd via microscopisch onderzoek
van een levcrbiopt en een bcenniergpunctaat de diagnose leukose gesteld, hetgeen tot eutha-
nasie deed besluiten.

Patiënt 9

Een 6 jaar oude Schotse Herder, reu, toonde sedert 4 weken lusteloosheid en anorexie.
Bij aankomst aan de Kliniek bleek de patiënt cachectisch en lusteloos te zijn. De turgor was
slecht, de lichaamstemperatuur was 38.8° C; de pols equaal, matig gevuld, regelmatig en fre-
quent (160/min.). De mucosae waren rose, de sclerae geïnjiceerd. De hond toonde dyspnoë.

1  Aminosol®: Vitrum, Stockholm.
620

-ocr page 17-

Kr was een nlceienze stoinatitis. Bij longauscultatio werd beiderzijds verscherpt vesiculair
ademen gehoord. Het khnisch onderzoek bracht verder geen afwijkingen aan het licht; met
name werden geen vergrote lyinfklieren gevonden. Röntgenfoto\'s van thorax en abdomen ver-
toonden geen afwijkingen.

Resultaten van het laboratorium onderzoek waren: urine s.g. 1,035, pH 5,9, een spoor eiwit,
glucose negatief: het urinesediment bevatte veel erytrocyten, wat epitheelcellen, leukocyten,
bacteriën en triplefosfaatkristallen. Bloedonderzoek: Hb 17,7 g/100 ml; Ht 52%; leukocyten
17.600/mnr\'; differentiatie gekenmerkt door een linksverschuiving; geen lymfocytose; ureum
195 nig/100 ml; bilirubine (totaal) < 0.2 mg/100 ml; SGOT 19 E/1; SOPT 19 E/1; LDH
47 E/1; .A.F. 166 E/1; serumkalium 3.8 meq/I; serumnatrium 146 meq/1; bloed pH 7,370;
I
\'C02 36.5 mm Hg; base excess —3.5 ineq/1.

De patiënt werd in de kliniek opgenomen en behandeld met electrolytoplossingen. Enkele
dagen na opname vverden petechiën in het mondslijmvlies waargenomen en kreeg de patiënt
een neusbloeding. Het hemoglobinegehalte daalde, mede als gevolg van de vloeistofinfusen,
tot 9,0 g/100 ml. In aansluiting op het bloedstollingsonderzoek (tabel 1) werden een bloed-
transfusie (450 ml) en heparine (1 mg/kg lich. gew. subcutaan, iedere 6 uur) toegediend, als-
mede oxytetracycline (25 mg/kg) en prednison (0.5 mg/kg).

De algehele toestand van de patiënt verbeterde duidelijk. De hond ging weer eten en kreeg
weer belangstelling voor zijn omgeving. De puntbloedingen verdwenen en het ureum daalde tot
87 mg/100 ml. Wel maakte de hond een abnormaal trage indruk en toonde moeite met over-
eind komen. \\\'olgens de eigenaar zou het dier dit altijd al gedaan hebben. Opzet-, correctie-
en patellairereflexen waren normaal. Schildklierfunctieonderzoek (Rij n berk, 22) bracht geen
afwijkingen aan het licht. Een beenmergpunctaat wekte bij microscopisch onderzoek verdenking
op leukose, doch liet geen definitieve diagnose toe. De resulOiten van het hemo.staseonderzoek
waren sterk afwijkend (tabel 1).

Xa 6 dagen werd de toediening van heparine gestaakt. De toestand van de patiënt bleef aan-
vankelijk bevredigend. Het ureum daalde tot 40 mg/100 ml. Dertien dagen later werd het
dier weer soporeus, wilde absoluut niet meer overeind komen en toonde opnieuw sterke
dyspnoë. De lichaamstemperatuur, die gedurende de gehele opnameperiode normaal was ge-
weest, steeg tot 40.4° C. De oxytetracyclinemedicatie werd daarop vervangen door kanacilline.
De volgende dag was de temperatuur 38.3° C. De achterhand vertoonde nu duidelijke parese-
verschijnselen: de patiënt was niet tot opstaan en lopen instaat, de patellairereflexen waren
ontremd, opzet- en correctiereflexen aan de achterpoten afwezi.g. De urine werd geretineerd.
Bovendien ontwikkelden zich enkele grote necrotische plekken in de huid op de thorax. Na
enkele dagen steeg de temperatuur tot 41.5° C. De hond werd weer sterk dyspnoëisch, had
een zwakke, snelle pols (164/min.), kon de kop nauwelijks opheffen en bleef achter volledig
verlamd. De patellairereflexen waren nu afwezig. Er werd tot euthanasie besloten.
Bloedonderzoek, verricht kort vóór de dood. gaf de volgende resultaten: Hb 8,7 ,g/100 ml;
Ht 28%; reticulocyten 38\'\'/oo; leukocyten 9500/mm3; de differentiatie van het witte bloedbeeld
toonde geen bijzonderheden: 12 normoblasten per 100 leukocyten; ureum 150 mg/100 ml;
SGOT 44 E/1;\'SGPT 44 E/1: LDH 341 E/1; A.F. 1290 E/l; haptoglobine 750 mg,/100 ml;
trombocyten lOO.OOO/mnv\'; het stollingsonderzoek (recalcificatietijd,cefalinetijd, p.t.t., trom-
binetijd) toonde geen afwijkingen: stolbaar plasmafibrinogeen 660 mg/IOO ml.

Bloedstolling cn seruni-fibrine degradatie produkten (serum-FDP)

De voornaamst? resultaten \\an het stollingsoncicr70c-k en het irntnunologisch onder-
zoek o]) scruiii-FDP zijn samengevat in tabel 1. Van iedere patiënt werden alle in
deze tabel vermelde bepalingen steeds in het zelfde bloedmonster verricht.
Uit de tabel blijkt o.a. dat alle jiatiënten, met uitzondering van patiënt 3, waarbij
geen troinbocyteutelling werd verricht, trombopenie vertoonden. Bij alle patiënten
werden min of meer ernstige storingen van het stollin.gsmechanisme geconstateerd.
Bij de meeste jiatiënten was het stolbaar fibrinogeen in zeer lage concentratie of
helemaal niet aantoonbaar. Bij 6 patiënten werd de trombinetijd bepaald en sterk
verlengd bevonden. Bij 5 patiënten konden FDP in het scrum aangetoond wor-
den; bij 3 patiënten verliep dit onderzoek negatief.

-ocr page 18-

normnfil

1

2

5

L

5

6

7

8

3

Trombocyten

xW^/cmm

155-400

1Ü8

79

10

50

5

65

15

20

Recalcificatietijd

sec.

80-120

00

tri

co

86

Oi

Cr,

150

Cefalinetijd

eec.

±21 ± 5

Co

Cn

W

59

<0

220

5\'

Protrombinetijd

sec.

10 ♦ 1

to

<J->

19

25

Co

200

21

Trombinetijd

eec.

tUS ±23

87

CO

41

Co

200

40

Fibrinogsen

mg/lOOal

200-400

19

0

\'75

0

59

16

0

0

19

Protrombirïe

%

80-120

1

17

58

M

25

16

28

96

Factor X

i-

65-140

50

64

50

26

17

44

75

166

Factor VIII

%

60-180

12

6

56

10

18.5

18

Factor V

65-150

SI

27

55

26

25

12

27,5

40

Factor VII

75-125

75

S2

60

15

70

54

250

SeruD-..F.D.P.

mg/lOOr.l

1

.J

700

20

140

165

Patholoog-anatomisch onderzoek

De voornaamste patholoog-anatomische bevindingen, aangevuld met klinische
diagnosen, zijn samengevat in tabel 2. De verschijnselen waarbij een direct ver-
band met DIS valt te onderkennen (hemorragieën, fibrineneerslagen trombi in-
farcten (Hardaway, 7) zijn in een aparte kolom ondergebracht. Zoals uit deze
kolom blijkt, werd bij één patiënt (patiënt 9) uitgebreide, macroscopisch waar-
neembare trombo-embolie waargenomen. Bij de patiënten 2, .3, 4, 5 en 6 werd
microscopisch intravasale stolling vastgesteld met behulp van een fibrinekleuring
(PTAH). Bij de patiënten 1, 7 en 8 werden trombi noch fibrineneerslagen gevon-
den. Bij de meeste padënten werden door het hele lichaam verspreid hemorragieën
aangetroffen. Alleen bij patiënt 8 werden geen andere bloedingen gevonden dan
die, welke een gevolg waren van venepuncties.

Di.scu.ssie
Diagnose

Volgens McKay (15) kan het bewijs voor DIS uit vier bronnen komen: a. hel
klinisch onderzoek, b. het hematologisch onderzoek, c. een heparinisatiejaroef en d.
het patholoog-anatomisch onderzoek.

Ad a. Alle patiënten vertoonden spontaan bloedingen, met uitzondering van pa-
tiënt 9. De onstolbaarheid van het bloed van deze laatste patiënt vormde echter
eveneens een klinische aanwijzing voor een hemorragische diathese. Bij alle patiën-
ten werden bovendien symptomen waargenomen die aan obstructie:; van de micro-
circulatie toegeschreven zouden kunnen worden. Theoretisch zouden deze symp-
tomen echter een rechtstreeks — of \\ia andere jjathogene mechanismen clan DIS
tot stand gekomen — gevolg van de jarimaire ziekten kunnen zijn. Een opvallend
constant verschijnsel vormde de uremie, welke bij tenminste 8 van de 9 patiënten
aanwezig was. Hoewel dit symptoom uiteraard niet pathognomonisch is voor DIS,
wordt het wèl als een zeer karakteristiek verschijnsel bij het fenomeen beschouwd.
Ad h. Hematologisch is DIS gekenmerkt door de combinatie trombopenie, hypo-
fibrinogenemie, lage concentraties stollingsfactoren (vooral de factoren V en VHI l,
en hoge concentraties serum-FDP. Bij 4 honden was dit beeld compleet (patiënten
1, 2, 5 en 6). Hierbij moet aangetekend worden dat jjatiënt 2 bij het eerste he-
mostase-onderzoek alle genoemde symptomen vertoonde, met uitzondering van
trombopenie. Pas enkele dagen later ontwikkelde zich bij deze patiënt ook een
plaatjestekort.

Bij patiënt 7 werd geen factor VHI-bepaling verricht. Niettemin achten wij de
resultaten van het hemostase-onderzoek van deze patiënt voldoende representatief
voor DIS, daar er bij deze hond geen aanwijzingen voor een leverlijden bestonden.

-ocr page 19-

Patiënt Diagnosen en voornaamste
Patholoog-anatomische
bevindingen

(A)

(B)

Hemorragieën
Infarcten, trombi, fibrine-
neerslagen

Anaplastisch schildkliercarcinoom:

(A)

Bloedingen rond vena punctie-

metastasen in longen, pleura en

plaatsen, in struma en in

\' myocard: longoedeem

digestietractus.

(B)

Niet aan kunnen tonen.

Lynifangitische carcinosis mammae;
metastasen
in longen, lever, nieren,
diafragma, mesenterium, oesofagus,
pancreas, maagwand, psoasspieren,
bijnieren, lumbale wervels en talrijke
lymfklieren:

B-hemolytische Streptococcen (Str.
canis?) in longen.

Hittebevangenheid; shock;

degeneratie en necrose van tubuli
contorti renales: necrose darmmucosa;
congestie van lever, longen, milt en
nieren;

(dubieus) hersenoedeem, ernstige cen-
trolobulaire leverdegeneratie; oedeem
van lymfklieren; veel karyorrhexis in
lymffollikels van de milt.

Shock;

vettige, ccntrolobulaire degeneratie van
de lever en nierdegeneratie; congestie van
lever, longen, milt en darmen; geringe
hydrocefalus (?).

Ccntrolobulaire levernecrose;
broncho-pneumonie
(Bordetella
bronchiseptica).

(A) Bloedingen in blaasrnucosa,
mesenterium, ligamenta latae
uteri, perirenale en retroperito-
neale vet, psoasspicren en
hartventrikelwand.

(B) Acute anemische en hemorragische
infarcten en infarctlittekens in de
nieren en het hart; trombo-
endocarditis; fibrineafzettingen in
grotere vaten van hartspier en
nieren en in de microcirculatie
van hypofyse, longen en lever; in
enkele vaten van het hart begin-
nende organisatie van trombi.

(A) Petechiën op oorschelpen,
bloedingen rond venapunctie-
plaatsen, in longen, omentum,
digestietractus, subpleuraal, sub-
endocardiaal en epitracheaal;
bloed in darmlumen.

(B) Fibrineneerslagen in capillairen
van nierschors, darm en longen.

(A) Bloedingen in subcutis (hema-
tomen in ledematen) en in
mucosa intestini, in mediastinum,
subpleuraal, in en rond de
bronchiaalwand, en periportaal in
de lever; geringe bloedingen in
hersenen, nieren en bijnieren;
bloed in darmlumen.

( li) Fibrineneerslagen op de serosa

van het mediastinum, in glorneruili
cn in longcapillairen.

(A) Bloedingen subcutaan op injectie-
plaatsen, subendocardiaal, in
longen, nierschors, blaasmucosa,
darmmucosa: bloedige inhoud
darmkanaal.

(B) Fibrine in necrosehaarden in de
lever.

-ocr page 20-

Hittebevangenheid f?);
shock; manimacarcinoom;
metastasen
in talrijke lymfklicrcn;
micrometastasen in bloedvaten van
hart en longen;

geringe chronische interstitiële
nefritis:

hyperplastische splenitis:
centrolobulaire vettige degeneratie tot
necrose in de lever met reactieve,
exsudatieve hepatitis.

Zeer sterke hartklepfibrose;

„reactielever" en leverdegeneratie;
hyperplastische splenitis met extra-
medullaire bloedvorming.

Gegeneraliseerde lynifoblastaire
leucose

(ernstige leveraantasting):
hevige icterus; vetnecrose en steatitis
vooral rond pancreas: matige chronische
interst. nefritis.

Gegeneraliseerde lymfoblastaire
leucose

(geringe leveraantasting);
oppervlakkige pleuritis: chronische
interst. nefritis: ontsteking bijnier-
schors;

veel collateraalvorming in mcsorectum:
desquamatieve pneumonie en bronchitis.

(A) Bloedingen in mammae, lymf-
klieren, subserosa v. h. darm-
kanaal, intermusculair; bloedige
inhoud darmkanaal

(B) Hemorragische infarcten in
jejunum: uitgebreide acute c:i
enkele chronische anemische en
hemorragische infarcten in milt
en nieren: anemische infarcten in
lever en hart: trombi in capillairen
en grotere vaten van longen (fig.
2), lever, nieren (fig. 3), milt,
darm (fig. 4), hart, schildklier,
thymus en in en rond manmia-
carcinoom: fibrine in blo;\'ding en
necrose rond de metastasen bevat-
tende axillairc lymfklier en in
hemorragische randzomen van
infarcten: ook fibrinedraden in
lumen van de tubuli renales: in
hart en longen lysis en organisatie
van trombi en infarcten (fig. 5).

(A) Hematomen rond venapunctie-
plaatsen in nieren, ligamenta lata
vesicae, darmwand, in subserosa
en mucosa van urineblaas; bloedige
inhoud van blaas en darmkanaal.

(B) Niet kunnen aantonen.

(A) Bloedingen rond vcnapunctie-
plaatsen.

(B) Niet kunnen aantonen

(.■\\) Bloedingen in beenmerg.

(B) Hemorragische infarcten in longen:
zeer uitgebreide, macroscopisch
waarneembare trombose in vcna
portac (fig. 6): in vertakkingen
van de vena portac in de lever en
in mcscnteriaalvenen; trombose in
sinus vertebralis longitudinalis
en miltvaten: fibrincneerslagen in
leversinusoiden en in capillairen
van bijnieren en pancreas: oedeem
en hyaline membranen (fibrine!)
in longen; in sonnnige grotere
trombi beginnende organisatie
(fig. 7).

Vervolg Tabel 2.

-ocr page 21-

Fig. 3 Patiënt 6. Nier. Fibrine, als draden (.4) of massievere ophopingen (B) in een vene
naast en capillairen in een lichaampje van Malpighi. P.T.A.H. 300 x.

\'m*\'

-ocr page 22-

iA ■ Ti

4 I\'atiënt 6. Daim. D.I.S. in venulae (pijlen) van de mucosa. l\'.T.A.H. 300 x.

-ocr page 23-
-ocr page 24-

Bij dc overige 4 patiënten \\^•as het heniatologisch onderzoek niet compleet, en/of
konden geen FDP worden aangetoond. Dit laatste zou mogelijk ook op ongevoch\'g-
heid van de gebruikte onderzoektechniekcn kunnen berusten. Bij patiënt 3 bood het
hemostasc-onderzoek weinig steun voor de diagnose DIS, de suggestieve klinische
symptomen en de positieve resultaten van het patholoog-anatomisch onderzoek ten
si)ijt. Het fibrinogeen was nauwelijks verlaagd, de trombocyten werden niet geteld
doch in de bloeduitstrijkjes leek hun aantal in elk geval niet extreem klein. Moegelijk
\\\'erkeerde het bloed van deze hond tijdens afname nog in hypercoagulabcle toe-
stand. Het korte tijdsverloop tussen het ontstaan van de ziekte en het moment van
bloedafname (circa 3 uur) maken dit aannemelijk. Overigens is zeer recent aange-
toond dat experimentele hittebevangenheid bij honden eveneens met DIS gepaard
gaat. en dat hierbij de bloedplaatjes en de meeste stollingsfactoren quantitatief da-
\'en, maar de plasmafibrinogeenspiegel stijgt (Rosenthal
et ai, 22a).

Ad c. Een stimulerend effect \\an heparine op het aantal circulerende bloedjjlaatjes
cn op de fibrinogeen- en andere stollingsfactorenconcentraties in het plasma, als-
mede een onderdrukkende werking op de sennn-FDP spiegels, werd waargenomen bij
jsatiënt 2. Dit is elders reeds uit\\-oerig beschreven (Slappendel
et ai, 25). Met
de toediening van heparine aan de patiënten 3, 6, 8 en 9 werd in de eerste plaats
eeti tb.erapeutisch effect beoogd. Diagnostisch had dit geen waaide, daar dc ob-
servatieperiode meestal te kort was en de patiënten bovendien, naast heparine,
bloed of plasma kregen toegediend.

Ad d. Het overtuigendst bewijs voor DIS vormt uiteraard het aantonen van fi-
brincneerslagen of trombi bij patholoog-anatomisch onderzoek. Een in dit opzicht
negatieve sectie vormt echter nog geen bewijs voor de afwezigheid van het fenomeen
ante-mortem. Niet alleen door secundaire fibrinolyse
in vivo, ook door postmortale
fibrinolyse kan DIS worden gema.\'-.keerd (Har nis en H e 11 m a n, 8). Dc kans
hierop zou bij de hond nog groter zijn dan bij de mens (Kam m e r ni a ii n
et ai,
12).

De patholoog-anatomische bevindingen bij de patiënten 2. 3, 4, 6 en 9 wezen on-
miskenbaar op DIS (zie tabel 2). Bij de patiënten 3 en 4 werden betrekkelijk
weinig symptomen van DIS gevonden. De lokalisatie van de fibriiieneerslag-n ( in
de capillairen van de nierschors, darm en longen van patiënt 3, in de glomeruli
cn longvaten \\an patiënt 4) zijn echter karakteristiek \\\'oor DIS. evenals\'^de nier-
schors- en darmnecrose van patiënt 3 (McKay, 14: Hardaway, 7).
Bij ])atiënt 5 mag de waargenomen o])hoping van fibrine in de necrosehaarden in dc
lever misschien niet als bewijs voor DIS aangevoerd worden. Hoewel leveinecrose
een bekend gevolg is van l)is (McKay, 14, Hardaway, 7), zou het immers
ook een op zich zelf staaiul profes ktnmeii /ijn, waarbij .secundair fibi\'ine gevormd
wordt. De aanwezigheid van fibrineneerslagcii in een orgaan van een patiënt mei
zeer lage i)lasmafihrinogeeiis]negels wijst echter in elk geval o]) een verbruiks-
coagulo]3athie.

Behalve op DIS zou deze verbruikscoagiil()|5athie dan ook o]) lokaal verbruik \\an
plaatjes en stollingsfactoren kunnen berusten. ( B 1 i x en J a c o b s e n. 1; N i 1 s e n.
18; Hill 111 a n en Philip s, 9; Straub en Kessle r, 27).
\'Bij patiënt 8 weixl bij het onderzoek na de dood zeer ernstige leukose van de
lever waargenoir.cn, maar geen aanwijzing voor DIS gevonden. Daar het hema-
tologisch onderzoek bij deze jjatiënt evenmin sluitend was (geen FDP aangetoond),
is het heel goed mogelijk dat de hemostasestoringen van deze leukosepatiënt aan
andere pathologische mechanismen dan DIS toegeschreven moeten worden.
Uit het onderzoek van patiënt 9, welke eveneens aan lymfatische leukose leed, blijkt
evenwel dat de bij patiënt 8 gevonden hemostasestoringen wel degelijk (mede) een
gevolg van DIS geweest kunnen zijn.

-ocr page 25-

Bij de patiënten 1 en 7 waren de sectiebevindingen met betrekking tot DIS nega-
tief. lioewel het heinatologiscli onderzoek bij deze patiënten wel positief was ver-
lopen (tabel 1). Zoals boven beschreven, moet deze discrepantie waarschijnlijk aan
secundaire fibrinolyse toegeschreven worden. Het is bovendien niet uitgesloten dat
met behulp van electroncn-inicroscopisch onderzoek bij deze patiënten nog wel fi-
brine aangetoond had kunnen worden.

Etiologie en pathogenese

De etiologie van DIS moet. wat de patiënten 1 en 2 betreft, ongetwijfeld aan trom-
bopiastische acti\\ iteit van nccrotiserend en metastaserend tumonveefsel toegeschre-
ven worden. Bij de andere patiënten is de oorzaak van de intravasale stolling niet
zo gemakkelijk aan te geven. Daar DIS nauw verweven is met een aantal andere
pathologische mechanismen (zie fig. 8), is het dikwijls moeilijk oor/aak en gevolg
van elkaar te onderscheiden.

D.I.S.
SHOCK
HEMOLYSE

Fig. 8 Causaal verband tussen shock, D.I.S. en hemolyse. De pijlen geven aan dat het ene
fenomeen hel andere onder bepaalde omstandigheden kan induceren.

Door het vrijkomen van tromboplastisch materiaal uit erytrocyten kan hemolyse,
althans onder bepaalde pathologische omstandigheden (Jacobi
ct al., 11), DIS
tewee.gbrengen. Intravasale stolling leidt tot obstructie van de microcirculatie, het-
geen tot shock kan voeren. Omgekeerd predisponeert shock voor het optreden van
DIS (Hardaway, 7). Tenslotte is onomstotelijk bewezen dat DIS hemolyse kan
veroorzaken. De bij DIS gevormde fibrinedraden blijken namelijk onder bepaalde
omstandigheden als „draadzagen" door de erytrocyten heen te kunnen snijden wan-
neer deze met de bloedstroom door het losniazige fibrinestolsel geperst worden
(Buil en Kuhn, 3). Dit is met name bij patiënten met het .,hemolytisch-ure-
misch syndroom" een karakteristiek fenomeen. Het jx-rifere bloed \\an dergelijke
patiënten is hemolytisch en in blocduitstrijkjes kunnen talrijke doorgesneden ery-
trocyten (fragmentocyten) worden waargenomen.

Bij patiënt 3 was hittebevangenheid de primaire oorzaak van het optreden van DIS,
hemolyse en shock. Bij humane patiënten met hittebevangenheid zijn shock,
bloedingen en hemolyse constante verschijnselen (Stefanini en S p i c e r, 2f)).
De oorzaak hierx an is in de loop der jaren aan verschillende mechanismen toege-
schreven en schijnt zeer complex te zijn. Recente onderzoekingen wijzen er echter
op dat DIS waarschijnlijk een belangrijke rol speelt bij het tot stand komen van
de symptomen van hittebevangenheid ( M e i k I e en G r a y b i I 1, 16; Weber en
I? 1 a k e, 28: S i e f a n i n i en S jj i c e r, 26 ). Hyperthennie veroorzaakt waar-
schijnlijk direct hemolyse en/of endotheelbeschadiging (Shen
et al., 23). Beide
zijn directe oorzaken van DIS.

De merkwaardig misvormde leukocyten en normoblasten in het bloeduitstrijkje
(fig. l i en de karryorrhexis. bij patholoog-anatomisch onderzoek in de milt aange-
troffen. wijzen inderdaad op ernstige algemene celbe.schadiging bij patiënt 3. Dat
omgekeerd de hemolyse een gevol;^ van DIS geweest zou zijn bij deze hond lijkt
minder waarschijnlijk, daar er in het bloeduitstrijkje geen fragmentocyten werden

-ocr page 26-

aangetroffen. Geheel uitsluiten mag men deze laatste mogelijkheid bij afwezigheid
van fragmentocyten echter niet (Brentjens, 2; Regoeczi
et al., 20). De
hemolyse kan wellicht ook nog een gevolg geweest zijn van hyperventilatie, welke
de patiënt ongetwijfeld tijdens de opsluiting in de warme auto heeft doorgeinaakt.
Er is aangetoond dat hypenentilatie bij de hond snel tot alkalosis voert en dat deze
alkalosis
in vivo hemolyse kan veroorzaken (lampetro et ai, 10).
Van patiënt 4 is eveneens moeilijk aan te geven waar de vicieuze cirkel „shock-
hemolyse-DIS" op gang werd gebracht en wat de primaire oorzaak ervan was.
Waarschijnlijk moet ook bij deze hond in de eerste plaats aan hypertheriuie (door
opwinding) gedacht worden. Ook dringt zich enige gelijkenis op met een door
M e r s k e y beschreven humane patiënte met een mitralisstenose, die zich zo ge-
weldig overstuur maakte bij het ondergaan van een kleine chirurgische ingreep, dat
ze in shock geraakte en onder verschijnselen van een hevige intravasale stolling
stierf. Een psychiater constateerde een „acute psychotische reactie" en poneerde:
„she might have frightened herself to death" (Merskey
et al, 17).
Voor patiënt 5 lijkt het in circulatie komen van celdetritus uit necrotische lever-
cellen of pneumonisch longweefsel een acceptabele verklaring voor het optreden
van DIS. Te\\ens kan men hierbij denken aan activatie van het stollingsmechanisme
door antigeen-antilichaamcomplexen of bacteriële toxinen (Bordetella). Lever-
necrose zou bij dit laatste een vrij typisch secundair fenomeen van DIS zijn (Mc
Kay, 14).

Vrijwel alle pathogenetische mechanismen, die als mogelijke activatoren \\ an de stol-
ling in aanmerking komen bij de patiënten 3, 4 en 5, kunnen ook een rol gespeeld
hebben bij de inductie van DIS bij paüënt 6. Bovendien had deze hond wellicht
reeds vóór opsluiting in de warme schuur een latente verbruikscoagulopathie, als
gevolg van de kleine tumormetastasen, welke bij patholoog-anatomisch onderzoek
aangetroffen werden.

Over de oorzaken van het optreden van DIS bij patiënt 7 tasten we volledig in
het duister. Misschien moet hier aan een endotoxinenintoxicatie gedacht worden.
De etiologie van DIS bij leukose (patiënten 8 en 9) is nog niet duidelijk. Spontane,
macroscopisch waarneembare trombose, zoals op grote schaal bij patiënt 9 werd
aangetroffen, is bij de hond een zeldzame patholoog-anatomische bevinding. On-
danks de uitgebreide trombose, konden bij deze hond geen FDP worden aange-
toond. Verscheidene onderzoekers hebben er op gewezen, dat remming van de fi-
brinolyse een noodzakelijke \\oorwaarde is voor het langs experimentele weg opwek-
ken \\an trombose bij de hond. (Gans, 5; H a r a, 6; L é a n d o e r en N i 1 é h n,
13). Men kan zich daarom afvragen of de uitgebreide trombose in combinatie niet
liet ontbreken \\\'an FDP op eei; geremde fibrinolyse wijst.

Therapie

Voor de meeste patiënten was de prognose infaust. Bij die honden waarbij het in-
stellen van een therapie nog zinvol leek (shockpatiënten), waren de resultaten van
de ingestelde behandeling teleurstellend. De eerste maatregelen die in het algemeen
hij shock moeten worden genomen, zijn opheffing van de acidosis en van de slechte
weefselperfusie door middel van infusen met electrolytoplossingen, res]K-clievelijk
plasma, plasrnavervangingsmiddelen of bloed. Dergelijke behandelingen hebben
meestal succes, mits vroegtijdig ingesteld. Uit de behandelingsresultaten van de
patiënten 3, 4 en 6 blijkt, dat deze therapie niet meer toereikend is wanneer zich
onmiskenbare symptomen van DIS hebben aangediend. Bij genoemde patiënten
bleek het ook met heparine, althans in de door ons gebruikte dosering, niet mogelijk
de shock op te heffen.

Inmiddels is gebleken dat de overlevingskansen van humane patiënten met shock
door heparine evenmin vergroot kunnen worden (Corrigan en Jordan. 4).

-ocr page 27-

Dankbetuiging.

De medewerkers van de afdeling voor Haemostase en Trombose van de Kliniek voor Inwen-
dige Geneeskunde, Academisch Ziekenhuis Utrecht, zijn wij zeer dankbaar woor de waarde-
volle adviezen en voor de technische hulp bij het laboratoriumonderzoek,

l.ITERATUUR

I. B 1 i X, S. and J a c o b s e n, C. D.: The defibrination syndrome in a patient with haeman-
gionia-endothelio-sarcoma.
Acta med. scand., 173, 377, (1963); 2, B r e n t j e n s, J. H. R.:
De relatie tussen diffuse intravasale stolling en nierafwijkingen. Diss., Amsterdam, (1967);

3. Bull, B. S. and Kuhn, 1. N.: The production of schistocytes by fibrin strands (a scan-
ning electron microscope study).
Blood, 35, 104, (1970).

4. C o r r i g a n, J. J. and Jordan, C. M.: Heparin therapy in septicaemia with dissemi-
nated intravascular coagulation.
New Engl. J. Med., 283, 778, (1970).

5. Gans, H.: Thrombogenic ]jroperties of epsilon aminoproic acid. Ann. Surg., 163, 175,
(1966).

6. H a r a, H.: Experimental studies on the formation of disseminated microthrombosis in
dogs.
Fakuoka Acta med., 37, 347, (1967). 1. Hardaway, R. M.; Clinical management of
shock. Thomas Books Springfield, Illinois, U.S..\\., 1968; 8. Harms, D. und H e 11 m a n, E.:
Ueber die Bedeutung der postmortalen Fibrinolyse für den Nachweis einer peripheren Micro-
thrombose.
Klin. IVschr., 49, 648, (1971): 9. H i 1 1 m a n, R. S. and Phillips, L. L.: Clot-
ting-fibrinolysis in a cavernous hemangioma.
Amer. J, Dis. Child., 113, 649, (1967).

10, I a m p e t r O, P. F., F i o r i c a, V\'., Burr, M. J. and Moses, R.: Hyperventilation
induced hemolysis in the dog.
Froc. Soc. exp. Biol. Med., 130, 689, (1969).

II. Jacobi, H., Kavitzky, D., M i t t e r m a y e r, C.. S e s e k e, G., Witt, I. und
Künzer, W.: Intravasale hämolyse und Blutgerinnung.
Blut, 22, 244, (1971).

12. Kam mer man, B., G m ü r, J. und S t ü n z i, H.; Afibrinagenämie beim Hund. Zbl.
Vet. Med.,
A 18, 192, (1971).

13. Lean doer, L. and Niléhn, J. E.: Effect of intravenous injection of stypven and
thrombin on coagulation and fibrinolysis of blood and lymph in dogs.
Acta chir. scand., 135,

7. (1968).

14. McKay, D. G.: Disseminated intravascular coagulation - An intermediary mechanism
of disease. Hoeber Medical Division, Harper and Row, New York 1965; 15. McKay, D. G.:
Progress in disseminated intravascular coagulation.
Calif. Med., Ill, 186, 279, (1969); 16.
M e i k 1 e, A. W. and G r a y b i 1 I, J. R.: Fibrinolysis and hemorrhage in a fatal case of
lieatstroke.
New Engl. J. Med., 276, 911, (1967); 17. Merskey, C., Johnson, A. J.,
Kleiner, G. J. and Wohl, H.: The defibrination syndrome: clinical features and labora-
tory diagnosis.
Brit. ]. Haemat., 13, 528, (1967).

18. N i 1 s e n, P. A.: The mechanism of hypofibrinogenemia in prematiu\'c separation of the
normally implanted placenta.
Acta Obst. Gynec. scand., 42, supp. 2, (1963).

19. Prasse, K. W., H o s k i n s, J. D. G 1 o c k, R. D. and Kelso, G. A.: Factor V defi-
ciency and thrombocytopenia in a dog with adenocarcinoma.
J. Arner. vet. med. Ass., 160,
204, (1972).

20. Regoeczi, E., R u b c n b e r g, M. L. and Brain, M. C.: Intravascular haemolysis
and disseminated intravascular coagulation.
Lancet, i, 601, (1967): 21. Rijnberk, A.: De
betekenis van de hematocriet en de centrale veneuze druk voor de vlocistoftlierapie.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
94, 88, (1969)\\ 22. Rijnberk, .-k.: Iodine metabolism and thyroid disease in
the dog. Proefschr., Utrecht, (1971 ); 22a. Rosenthal, T., Shapiro, Y., S e 1 i g s o h n,
U. and Ramot. B.: Disseminated intravascular coagulation in experimental heatstroke.
Thrombos. Diathes. haemorrh. (Stuttg.). 24, 417, (1971).

23, Shen, S. C:. and Ham, T. H.: Studies on the destruction of red blood cells; mechanism
and complications of haemoglobinuria in patiens with thermal burns.
New Engl. J. Med., 229,
701, (1943): 24. Slappendel. R. J., Maat, C. E. M. de. Rijnberk, A. and A r-
k e 1, C. van: Spontaneous consumption coagulopathy in a dog with thyroid cancer.
Throm-
bos. Diathes. haemorrh. (Stuttg.), 129, (1970):
25. Slappendel, R. J., A r k e I, C.
van, Mieog, W. H. W. and B o u m a, B. N.: Response to heparin of spontaneous dissemi-
nated intravascular coagulation in the dog.
Zhl. Vet. Med., A 19, 502, (1972); 26. Stefa-
nini, M. and S p i c e r, D. D.: Hemostatic breakdown, fibrinolysis and acquired hemolytic
anemia in a patient with fatal heatstroke. Pathogenetic mechanisms.,
Amer. J. din. Path., 55,
180, (1971)-, 27. Straub, P. W. und Kessler, S.: Umsatz imd Lokalisation von 131 I-
Fibrinogen bei chronischer intravasaler (ierinnung.
Schweiz, med. tVschr., 100, 2001, (1970).
28. Weber, M. B. and Blake, J. .A.: The hemorrhagic diathesis of heatstroke. A con-
sumption coagulopathy successfully treated with heparin.
Lancet, i, 1190, (1969).

-ocr page 28-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

HOOI ALS OORZAAK VAN KOPERVERGIFTIGING BIJ HET SCHAAP

Hay as a cause of copper poisoning in sheep

Summary

On a farm on which a slieep (Tcxcl breed) died from ciironic copper poisoning, the
concentration of copper in the hay was found to be 42 ppm of copper (normal levels
8—10 ppm).

The concentration of copper varied from 700 to 3,000 ppm in liquid manure (10 per cent
of dry matter) of pigs fed concentrates to which copjjer had been added.
The copper level in and on the grass to which this liquid manure of swine was applied,
averaged 70.6 ppm.

When this grass had been thoroughly washed in demineralized water, the average copper
level was still found to be 34.6 ppm. It is likely that hay made of this grass will still be
capable of causing chronic copper poisoning in sheep after prolonged rainy periods.
■All copper levels were ba.scd on the concentrations in diy matter and estimated by atomic
absorption spectrophotometry (AAS).

Geachte Redaktie,

Bij een plotseling gestorven schaap (Texelaar) werd bij sektie naast vage aanduidingen van
een enterotoxaemie, een geringe icterus waargenomen. Dit was aanleiding lever en nier op
kopergehalte te onderzoeken met als resultaat: lever: 1.510, nier: 170 d.p.m. koper. Deze hoge
waarden wijzen op een chronische kopervergiftiging.

Het krachtvoer (brok) waarmee dit schaap gevoerd werd bevatte 20 d.p.m. en het gevoerde
hooi 42 d.p.m. (!) koper.

Bij een dergelijke hoog-normale waarde in krachtvoer, hangt het o.a. van het gehalte in het
ruwvoer af of er een kojjervergiftiging zal optreden. In dit geval is het zeer hoge koper-
gehalte in het hooi (normale gehalten 8-10 d.p.m.) vrij zeker funest geweest. Aangezien
het aangekocht hooi betrof was niet na te gaan of het hooiland evt. bemest was geworden
met varkensmest en -gier, wat oorzaak kan zijn van hoge kopergehalten in en/of op hel
gras (1).

Ideale kopergehaltes in krachtvoer voor schapen zijn 10-12 d.p.m. doch deze lage waarden
zijn soms moeilijk te realiseren, indien men een voldoende hoog eiwitgehalte in dit kracht-
voer wenst.

Op ten aanzien van kopervergiftiging onverdachte bedrijven vonden wij in ons laboratorium
in schapenkrachtvoer altijd kojjcrgehaltes lager dan 15 d.p.m.

Overigens is bekend dat niet alleen het kopergehalte der voedingsmiddelen beslissend is, doch
dat hoge calcium-, niolybdeen- en sulfaatgehalten in het \\\'oer de kans op kopervergiftiging
verminderen (2). In de toekomst hopen wij de molybdeenwaarden mede te kunnen bepalen.
Inmiddels beschikken wij wel over waarden van kopergehaltes in gras dat bemest werd met
varkensmengmest (mest gier). De gehaltes aan koper in deze mengmest variëren van 700-
3.000 d.p.m. (droge stof gehalte ± 10%). Van deze met varkensnu-ngmest behandelde per-
celen werden grasmonsters als zodanig en na intensief wassen der monsters met gedeminera-
liseerd water onderzocht op kopergehalte. Bemesting herfst 1971, monstername maart 1972.
Hierbij werden de volgende waarden gevonden:

Perceelnr.

I

2

3

4

5

6

7

8

Mengmest

1.030

1,130

763

1,090

1,857

3,020

862

671

(gem.

1.304 d,p,m.

)

Gras

67

37

20

66

51

34

144

146

(gem.

70,6 d,p,m.;

)

Ciewassen gras

60

25

21

--

19

32

44

59

(gem.

34,6 d.p.m.;

1

-ocr page 29-

Het is duidelijk dat bij beweiding als zodanig, vergiftigingsgevallen bij schapen zullen op-
treden bij deze gemiddeld hoge waarden in en op dit gras (70,6 d.p.m.). Echter ook na in-
tensief wassen met gedemineraliseerd water blijven de koperwaarden gemiddeld hoog (34,6
d.p.m.).

Het is aannemelijk dat hooi gewonnen van deze percelen toxisch kan zijn voor schapen, ook
na langdurige regenval voorafgaande aan het oogsten.

Alle koperwaarden genoemd in bovenstaande mededeling hebben betrekking op droge stof-
gehalten en werden bepaald d.m.v. atomaire absorptie.

LITERATUUR

1. Ulsen, F. W. van: Tijdschr. Diergeneesk., 97, 735, (1972).

2. Thier, E.: Kraftfutter, meinr., 245, (1972).

P. Feenstra*),
F. W. van Ulsen*).

*) Drs. P. Feenstra en Dr. F. W. van Ulsen, dierenartsen bij de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Overijssel, Postbus 13 te Zwolle,

REFERATEN

Algemeen

GENEESMIDDELENRECLAME

K a 1 s b e e k, F.: Het weerstaan van geneesmiddelenreclame. Ned. Tijdschr. Geneesk., 117,
141. (1973).

A, Geneesmiddelen-reclame heeft gevaren,

1. Verkeerde keus van geneesmiddel. Door de reclame neemt men een sterk werkend genees-
middel, terwijl met een minder sterk werkend hetzelfde resultaat te bereiken is, b.v. men
past een breed-spectrum antibioticum toe bij een urineweg-infectie, terwijl een sulfonamide
voldoende zou zijn geweest.

2. Onjuist geneesmiddel:

a. het te injicieren cosmopen is een duidelijke stap terug ten opzichte van het orale broxil
en acipen V.

b. combinatie van preparaten, die een te kleine dosis van de componenten bevatten senton
en predasmal) of de goede dosis bevatten met overbodige stoffen, die het middel on-
nodig duur maken (fertaron, ferraplex B).

3. ..genees"middelcn als valse placebo, m.a.w. met een te verwaarlozen therapeutisch effect,
maar wel kans op bijwerkingen en verhoging van de prijs.

4. Overconsumptie van medicamenten.

B. Mogelijkheden tot beperking van invloed van reclame.

1. Geneesmiddelen bulletins, iiitgave van het Ministerie v. Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

2. Farmaco-therapeutische overzichten in het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde.

3. Voorkómen, dat van insufficientie-, angst- en .schuldgevoelens misbruik wordt gemaakt.
Deze gevoelens komen voort uit onkunde cn onzekerheid. Ze moeten bewust gemaakt en
bestreden worden door:

a. accent op farmaco therapie: zie de zeven grondregels van Materia Medica Selecta.

b. integratie van farmacologische en praktische therapeutische kennis door contact van
farmacoloog, apotheker cn clinicus.

Dit zou al universitair moeten beginnen, om te voorkomen, dat men daarna in een vacuum
terecht komt.

4. Beperking van het effect van psychologische benadering.

a. oefenen in kritische waardebepaling van de reclame (zie 3b);

b. analyse van de reclame: de industrie suggereert dat de arts te kortschiet, als hij een
bepaald middel niet voorschrijft.

5. Frequent veiweer tegen reclame, vooral van de zijde van de Universiteiten.

Speciaal advies: Uit den boze zijn relatie .geschenken, fabrieks-symposia, fabrieksbezoek (met
lunch!) en andere verleidende aanbiedingen (zelfs reizen!)

J. H. Soeteman.

-ocr page 30-

Bacteriële- en virusziekten

EEN NIEUW SEROTYPE MYCOPLASMA UIT DE PLACENTA.

Page, L. A., Frey, M. L. Ward, J. K., Newman, F. S., G e r 1 o f f, R. K, and
S t a 1 h e i m, D. H.: Isolation of a new serotype of Mycoplasma from a bovine placenta.
De auteurs geven in dit artikel een beschrijving van een door hen aangetoond nieuw type
Mycoplasma 3222.

De aanleiding tot dit onderzoek was een hoog percentage perinatale sterfte bij kalveren, op
sommige bedrijven zelfs tot 50%. De placenta van een rund dat ä terme een slap kalf had
gebracht, werd gehomogeniseerd en geënt op bebroede kippeeieren. Na verschillende eipassa-
ges stierven de embryo\'s af. In de geïnfecteerde dooierzak werden talrijke Chlamidia-achtige
lichaampjes aangetroffen. Overenting op PPLO-media wees evenwel uit dat hier sprake was
van een Mycopla.sma infectie. Van deze stam werd een antigcen bereid en getest met diverse
bekende antisera. Hieruit bleek dat men te maken had met een tot dusver onbekende stam.
Vervolgens werden rundersera van bedrijven waar perinatale sterfte voorkwam, onderzocht
op eventuele titers tegen deze stam 3222. Van de onderzochte runderen bleek 30-50% een
positieve titer te bezitten. Voor Chlamidia, B.V.D. en I.P.V. waren deze percentages resp.
6, 97 en 73%.

Getracht werd eveneens met stam 3222 bij rund, lam, kalkoen en hamster een infectie op te
wekken. Het drachtige rund vertoonde 14 dagen p.i. een titer van 1 : 196; na 30 dagen was
de titer nog 1 ; 2. Bij sectie van de geïnfecteerde dieren vertoonde alleen het rund 30 dagen
p.i. enige afwijkingen, bestaande uit een verhoogd aantal lymfocyten in het portale gebied van
de lever en een proliferatie van het R.E.S. De foetus (5\'/2 maand) vertoonde geen afwijking.
De Mycoplasma kon niet weer uit deze dieren worden geïsoleerd.

De auteurs komen tot de conclusie dat het belang van dit onderzoek meer gezocht moet wor-
den in het isoleren van een onbekende PPI.O dan in een oplossing van de perinatale sterfte
op deze bedrijven. Deze mycoplasma (3222) kan evenwel als mogelijke oorzaak van slappe
kalveren niet helemaal worden uitgesloten.

J. W. Gunnink.

ZOMERMASTITIS.

S 0 r e n s e n. G. H.: Sommermastitis. Den mulige beskyttende virkning af of forskellige vac-
ciner overfor eksperimentelle Infektionen.
Nord. Vet. Med., 24, 259, (1972).
In dit artikel worden enige vaccinatie-e.xperimenten beschreven, welke werden uitgevoerd ten-
einde de eventuele bescherming tegen wrang te onderzoeken van hetzij een vaccin met C.
pyo-
genes
"sec", hetzij een gemengd vaccin, bevattende C, pyogenes. Micrococcus indolicus en een
micro-aerofiele coccoïde bacterie.

De vaccinatie geschiedde subcutaan. Gevaccineerde- en controle dieren (jonge vaarzen) wer-
den intramammair besmet met mengcultures van de drie eerder genoemde bacteriën. Serolo-
gisch onderzoek van proef- en controledieren geschiedde met de complementbindingsreactie
voor het aantonen van antilichamen tegen
M. indolicus en met o.a. een agglutinaticrcactie
voor het aantonen van gevormde antilichamcn te.gen
C. pyogenes.

Wat de resultaten betreft: het vaccin, dat slechts C. pyogenes bevatte, bleek geen enkele be-
schermende werking te hebben, terwijl voor wat betreft het gemengde vaccin in één experi-
ment wel gunstige resultaten werden bereikt (in de gevaccineerde groep sloeg de infectie in
15% van de gevallen aan; in de controlegroep in 65% van dc gevallen). In een ander ex-
periment, waarin ook het gemengde vaccin was gebruikt, waren dc resultaten echter bijzonder
teleurstellend.

De belangrijkste conclusie van het onderzoek was, dat van een vaccin met C. pyogenes alléén,
geen enkel beschermend effect tegen wrang verwacht mag worden.

/. Goudswaard.

ZOMERMASTITIS II

Sorensen, G. H.: Sommennastitis - eksperirnenteld fremkaldt hos juvenile Kvier. Nord.
Vet. Med.,
24, 247, (1972).

De auteur beschrijft een aantal experimenten, waarbij 73 jonge, niet drachtige vaarzen intra-
mammair werden geïnfecteerd met
Micrococcus indolicus, C. pyogenes, een inicro-aerofiele
coccoïde bacterie welke ook uit uiersecreet van dieren met „wrang" was geisoleerd èn met
mengcultures van de genoemde bacteriën.

-ocr page 31-

In totaal werden 179 kwartieren Reïnfecteerd. Een mastitis met typische verschijnselen van
wrang („summermastitis") kon slechts worden opgewekt door injecties met mengcultures, het-
zij van alle drie genoemde bacteriën (iets meer dan 50% positief), hetzij van
C. pyogenes en
Micrococcus indolicus (± 70% positief).

Uit de proeven blijkt, dat — naast C. pyogenes - M. indolicus inderdaad van groot belang
is voor de aetiologie van wrang. Een bijzondere bevinding was nog deze, dat mengcultures
van
C. pyogenes en M. indolicus virulenter bleken te zijn, wanneer deze bacteriën in dezelfde
bouilloncultuur waren gegroeid dan wanneer ze elk apart waren gegroeid en daarna waren
gemengd.

fin het Tiidschr. Dierg., 95, 387. (1970) werd door J. I.. C o r n e 1 i s s e, J. M. F. Sa es
en .y. C. 11 e v e 1 d de naam
Peptostreptococcus indolicus voorgesteld voor de nog door
Sorensen gebruikte naam
Micrococcus indolicus. De bacterie behoort namelijk tot de
Streptococcaceae en niet tot de Micrococcaceae op grond van o.a. anaerobe eigenschappen
en het ontbreken van katelase
(Ref.).

J. Goudswaard.

Inwendige ziekten

MIDDENOORONTSTEKING BIJ LAMMEREN

M a c 1 e O d, N. S. M.. Wiener, G. and Barlow. R. M.: Factors involved in middle ear
infection (otitis media) in Lambs.
Vet. Ree,. 91. 360. (1972).

Van een kudde, voor experimentele doeleinden gehouden, schapen werden gedurende 5 jaar
alle doodgeboren en alle gestorven lammeren beneden de leeftijd van 8 maanden pathologisch-
anatomisch en bacteriologisch onderzocht.

De schapen van deze kudde behoorden tot een drietal rassen n.1. Scottish Blackface, South
Country Cheviot en Welsh Mountainbreeds of kruisingen van deze drie rassen.
Binnen deze kudde was in sterke mate inteelt bedreven, welke had geleid tot een daling van
geboortegewicht en groeisnelheid. De mortaliteit van lammeren beneden de speenleeftijd was
van 14 procent voor de inteelt, gestegen tot 23.4 procent. De meeste lammeren werden door
hun eigen moeder grootgebracht. Een klein aantal lammeren werd door andere ooien of d,m.v,
flesvoeding grootgebracht.

Gedurende deze 5 jaar werden 505 lammeren postmortaal onderzocht. Bij 15 lammeren, dat
is 2,97 procent van de gestorven lammeren werd o,a. een otitis media gevonden. Tijdens het
leven werden geen aanwijzin.gen gevonden die konden dulden op een otitis media of een af-
wijking van het C.Z.S. en ook kon histologisch bij deze dieren geen enkele aandoening van
het C,Z,S. worden gevonden. Het trommelvlies was steeds intact. Het middenoor was steeds
ges\'uld met een dikke pus evenals de tuba Eustachii over een beperkte afstand. Bacteriologisch
onderzoek van deze pus leverde in 12 gevallen een
Pasteurella haemolitica op. Neisseria catarr-
halis
en een coagula.se positieve staphylococcus elk éénmaal en een mengcultuur van hemoliti-
sche
Streptokokken.

Slechts eenmaal werd otitis media als enige aandoening postmortaal gevonden. Bij de overige
14 gevallen werden andere aandoeningen als doodsoorzaak aangemerkt.

Er werd .gezocht naar een mogelijk verband tussen deze afwijking en een aantal factoren zoals:
het jaar waarin de lammeren werden geboren, ras, geslacht, eenling-tweeling- of meerling, de
mate van inteelt bij het lam en bij de moederooi; hetgeen statisti.sch niet kon worden aange-
toond.

De gestorven lammeren werden in 7 leeftijdsgroepen in,gedeeld. Het hoogste aantal werd ge-
vonden in de groep van 3 tot 42 da,gen.

De enige factor die significant betrekking had op het voorkomen van otitis media, was het
voeden met de fles. Deze afwijking werd gevonden bij 28 procent van de lammeren die vóór
hun dood met de fles werden gevoed, slechts bij 1.3 procent van de lammeren die door hun
eigen moeder, en bij 8,7 procent der lammeren, die door een andere ooi werden gezoogd.
Van de gestorven lammeren, die met de fles werden gevoed, was 71 procent binnen 7 da,gen
na de geboorte .gestorven en de overige binnen 42 da.gen a.p. Voor de gezoogde lammeren
waren deze percenta.ges resp, 46 en 62.

J. Buitelaar.

NIERSTENEN BIJ EEN PA.\'^lRD

Jackson, J. F,: Renal calculi in a horse. Vet. Ree., 91, 7, (1972).

Naar aanleiding van de bevindingen bij een slachtpaard waarbij één der nieren een grote hoe-
veelheid stenen bleek te bevatten, bespreekt de schrijver de samenstelling van dit materiaal.

-ocr page 32-

De stenen bleken te bestaan uit calcium-carbonaat en een spoortje ealciumoxolaat dihydraat.
Het feit dat het merendeel van de in de literatuur beschreven steenvorming voorkomt bij huis-
dieren of dierentuindieren geeft aanleiding om te stellen dat deze steenvorming het gevolg is
van de domesticatie en de niet-natuurlijke voeding. De schrijver merkt hier echter bij op, dat
dierentuindieren door mensen geseceerd worden, terwijl dieren in de natuur meestal niet ge-
seceerd worden, althans niet op deze wijze.

/. L. A. M, Remmen.

Voedingsmiddelenhygiëne

OHLOR.\\I,HYDR.\\.\\r\\\'ERGIFTIGING BI.I HONDEN

Hall. L., Jeff cot, L. B. and Moss, M. S.: Poisoning of dogs by horse meat containing
chloral hydrate.
Vet. Ree., 91. 480, (1972).

Twee honden die waren gevoerd met ongekookt vlees van een paard dat d.m.v. een intra-
veneuze toediening van chloralhydraat was afgemaakt, vertoonden één uur na het eten van
dit vlees klinische verschijnselen van een intoxicatie.

Kwantitative analyses van urinemonsters van deze honden leverden aanzienlijke hoeveelheden
chloralhydraat op. Bij onderzoek van het vlees bleek een gehalte aan chloralhydraat van 150
mg/100 g aanwezig.

Vervolgens hebben de auteurs bij twee paarden die d.m.v. intraveneuze toediening van
chloralhydraat afgemaakt moesten worden, vleesmonsters uit de directe omgeving van de
injectieplaats onderzocht op gehalten aan chloralhydraat. Hier bleken slechts concentraties
aanwezig die varieerden van O tot 12,5 mg/100 g.

De auteurs concluderen dat in het onderhavige geval de chloralhydraatinjectie niet strikt
intraveneus is geschied, maar dat er een aanzienlijke perivasculaire infiltratie moet hebben
plaats gevonden.

Gewaarschuwd wordt dat niet alleen bij de toepassing van chloralhydraat voor anesthesie-
doeleinden de injectie nauwkeurig intraveneus dient te geschieden (i.v.m. phlebitiden,
ref.),
maar ook bij gebruik als euthanasiemiddel i.v.m. de mogelijke geschiktheid van het vlees als
diervoedsel (in Nederland voor dierentuinen,
ref.) de toediening van chloralhydraat op de
voorgeschreven wijze dient tc geschieden.
 J. L. A. M. Remmen.

BOEKBESPREKING

^\'1,.^AMS DIERGENEESKUNDIG TI.JDSGHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pag. 594 van dit tijdschrift over de inhoud van aflevering 3 van
het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift werd vermeld, volgt onderstaand de inhoud van de
volgende aflevering:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 42, (4), (1973).
Oorspronkelijke bijdragen:

B o u q u e t, Y., van de Weg h e, A.: Merkersystemen in het bloed van het paard.

L a m p O, Ph.: Kruisingen met Belgische varkensrassen. Enkele voorlopige resultaten.

R e y n a e r t, R.. de P a e p e, M., P e e t e r s, G.: Invloed van handmelken en zuigen op het

scrumgroeihormoongehalte van lactercnde koeien.
Stecnhaut, M., de Moor, A., Ver schoot en, F., D e s m e t, P., de L e y, G.:

Operatieve behandeling van lebmaagverplaatsing naar rechts.
Van d e r S
t O c k, J., de S c h e p p e r, J.: Recente aanwinsten avn het bilirubinc-onderzoek
bij proefdieren.

V e r c a u t e r e n, R.: Onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en verantwoordelijkheid.
Kronijken, Boekennieuws.

-ocr page 33-

VRAAG EN ANTWOORD

CONSEQUENTIES VAN HET ONDERZOEK VAN GESLACHTE DIEREN OP ANTI-
BIOTICA

Vraag:

Nu sinds 1 januari j.1. niet alleen de vleeskeuringsdierenarts maar ook de praktiserende

collega regelmatig wordt geconfronteerd met de consequentis van het onderzoek van ge-
slachte dieren op antibiotica, zijn enkele vragen gerezen:

1. Wanneer het geslachte dier op grond van de aanwezigheid van antibiotica wordt afge-
keurd mag het vlees niet voor de voedering van dieren in dierentuinen e.d. worden be-
stemd.

Als reden hiervoor wordt vermeld dat de aanwezige antibiotica het resistentiepatroon
van diverse darmbacteriën zouden kunnen beïnvloeden.

Is dit laatste niet van toepassing op antibiotica die als voederadditief b.v. in kunstmelk-
poeder van mestkalveren worden aangewend?

2. Is het juist dat de niertest reeds enkele uren na een intramusculaire toediening van
chloramphenicol geen remzône geeft zodat het desbetreffende dier kan worden goedge-
keurd, ondanks het feit dat aangenomen moet worden, dat het antibioticum nog in dc
nierschors aanwezig is?

3a. Dient een slachtdier met een z.g. spuitnek ook aan een onderzoek op antibiotica te worden
onderworpen ?

3b. Kan uit vleeshygiënische overwegingen de intramusculaire toediening van antiobitica nog
worden geaccepteerd?

Antwoord:

1. Juist bij mestkalveren welke met antibioticahoudende kunstmelk worden gevoederd, is
een dergelijke verschuiving van het resistentiepatroon duidelijk gebleken (Guinée
et al., Tijdschr. Diergeneesk., 97, 705, (1972)). Om te voorkomen dat ook bij dierentuin-
dieren een dergelijk effect gaat optreden, werd gesteld, dat antibioticahoudende slacht-
dieren niet zondermeer als voeder voor dierentuindieren kunnen worden bestemd. Ove-
ringens wordt er in vele landen naar gestreefd om ook in kalvermelk de antibioticatoedie-
ningen zo te reguleren, dat deze verschuivingen in de darmflora, voornamelijk bij Entero-
bacteriaceae, niet meer op zullen treden.

2. Therapeutische concentraties van chloramphenicol worden op dezelfde wijze met behulp
van de niertest aangetoond als therapeutische concentraties van andere antibiotica. Het
blijkt echter, dat chloramphenicol in het lichaam vrij snel wordt geïnactiveerd, waardoor
met verschillende preparaten ook slechts een voor vele bacteriesoorten vrij kort durende
therapeutische bloedspiegel wordt bereikt (Davis
et al., Am. J. Vet. Research, 33, 2259,
(1972)).

3a. Indien een zogenaamde spuitnek door de dierenarts wordt geconstateerd en indien hij
vermoedt, dat z\'on spuitnek veroorzaakt werd door een injectie met antibiotica, moet hij
volgens het vleeskeuringsregulatief dit dier met behulp van de niertest op de aanwezigheid
van antibioticaresiduen onderzoeken.

3b. Uit vleeshygiënische overwegingen verdient de subcutane toediening zeker de voorkeur
boven de intramusculaire. De resorptie vanuit een subcutaan depót kom in vele gevallen
overeen met die uit een intramusculair depót (Mercer
et al., J. Am. vet. med. Assoc.,
158, 776, (1971).

-ocr page 34-

INGEZONDEN1}

THERAPEUTISCHE EN TOXISCHE DOSERINGEN VAN ENKELE MIDDELEN TE-
GEN VISZIEKTEN IN AQUARIA

Geachte Redaktie,

In de publikatie „\'1\'herapeutisclie en toxische doseringen van enkele middelen tegen vis-
ziektcn in aquaria" van R. Bootsma en D. Kool,
(Tijdschr. Diergeneesk., 98, 452
(1973))
wordt vermeld, dat de grote tolerantie t.a.v. de combinatie I.N.H. en streptomycine-
sulfaat experimentele toepassing hiervan tegen vistuberculose rechtvaardigt, hoewel de prog-
nose van deze ziekte voorlopig somber blijft.

Naar aanleiding hiervan dient te worden opgemerkt, dat uit aquariumwater en gestorven of
zieke vissen door verschillende onderzoekers
Mycobacterium marinurn werd geïsoleerd. Dit spe-
cies vertoont een gevoeligheid voor cheinotherapeutica en antibiotica, die sterk verschilt van die
welke
M. tuberculosis en M. bovis veelal vertonen.

Genoemde middelen zijn van waarde bij de behandeling van infecties met M. tuberculosis en

M. bovis, voor zover deze hiervoor niet kunstmatig resistent zijn geworden.

Dit geldt echter niet zonder meer voor infecties met andere inycobacteriën.

Het is bijvoorbeeld bekend dat M. avium van nature resistent is tegen I.N.H. Van M. marinurn

is bekend, dat redelijke gevoeligheid bestaat voor Rifampin en Ethambutol, voor vele andere

middelen bestaat in therapeutische doseringen geen of geringe gevoeligheid.

Voor literatuurgegevens zie o.a.:

R y n e a r s o n, T. K., S h r O n t s, J. S. and W o 1 i n s k y, E.: Rifampin: In Vitro Ef-
fect on Atypical Mycobacteria.
American Review of Respiratory Diseases, 104, (2), 272, (1971)
Barrow, G. I. and H e w i t, M.: Skin infection with Mycobacterium marinum from a tro-
pical fish tank.
Br. Med. ƒ., May 26th, 505, (1971). Referaat in Vet. Bull. Volume 41. no. 9
Abstract 4561.

Lincoln, E. M. and Gilbert, L. A.: Disease in Children due to Mycobacteria other than
Mycobacterium tuberculosis. American Review of Respiratory Diseases, 105, (5)j 683, (1972).
W o 1 i n s k y, E., Gomez, F. and Z i m p f e r. F.: Sporotrichoid Mycobacterium marinum
Infection Treated with Rifampin and Ethambutol. American Review of Respiratory Diseases,
105, (6), 964, (1972).

Rotterdam, mei 1973 H. Huitema.

Naschrift

Geachte Redaktie,

Gaarne maak ik gebruik van de geboden gelegenheid, collega Huitema te antwoorden.
Uit vissen met tuberkulöse zijn de volgende Mycobacterium species geïsoleerd:
M. piscium,
M. marinurn, M. platypoecilus, M. anabanti, M. fortuiturn Cruz, M. salmoniphilum
en M.
balnei.
De vispathogene mycobacteriën behoren tot de groepen I (fotochromogeen) en IV
(snelgroeiend) volgens Runyon (1959); een indeling die overigens niet geheel bevredigend
wordt geacht.

Door Otte2) werden diverse uit vissen geïsoleerde stammen getest op lum gevoeligheid voor
tuberkulostatica, antibiotica en chemothcrapeutica. De fotochromogene stammen bleken resis-
tent tegen INH (500 gamma/ml) en werden volledig geremd door 100 gamma/ml strepto-
mycine. De snelgroeiende stammen werden geremd door 125-500 giuuma/ml INH, terwijl 2
stammen tevens werden geremd door 250 gamma/ml strejjtomycine. Op basis van deze gege-
vens werden hoge doseringen INH en streptomycine getest op hun acute toxiciteit voor guppy\'s.
Ik ben collega Huitema dankbaar voor zijn verwijzingen naar rifampicine en ethambutol.
Zijn suggestie, dat INH en streptomycine door ons op goed geluk werden getest, omdat beide
therapeutica in de geneeskunde veel worden (werden) gebruikt tegen tuberkulöse, moet ik als
onjuist van de hand wijzen.

Utrecht, mei 1973 R. Bootsma.

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten de verant-
woordelijkheid van de Redaktie.

2  Otte, E., Mykobakterielle Infektionen bei Fischen - Erreger und ihre Beurteilung. Z.
Fisch. N.F. 17, 515-546 (1969).

-ocr page 35-

MEDEDELINGEN
Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspctie van de Volicsgezondheid

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektcnbulletir. nr. 8 van de Veeartsenijkundige Dienst, over het tijdvak van 15 tot 3Ü
april 1973, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke veeziekten in ons land.
Atrofisehe rhiniti.s: 2 gevallen, 1 in Gelderland en 1 in Utrecht.
Schurft: 1 geval in Friesland.

Rotkreupel: 36 gevallen in 31 gemeenten en wel 2 in Groningen, 17 gevallen in 12 gemeen-
ten in Friesland, 2 in Drenthe, 2 in Overijssel, 10 in Noord-Holland en 3 in Zuid-Holland.
Miltvuur: 1 geval in Friesland.

Varkenspest: 104 gevallen in 43 gemeenten en wel 6 in 5 gemeenten in Overijssel, 65 in 13
gemeenten in Gelderland, 19 in 13 gemeenten in Utrecht, 2 in Noord-Holland, 4 in Zuid-
Holland en 8 gevallen in 6 gemeenten in Noord-Brabant.

Dierziektenbulletin nr. 9, van 1 tot 16 mei 1973, vermeldt de volgende gevallen:
Atrofisehe rhinitis: 6 gevallen in 5 gemeenten en wel 1 in Friesland, I in Gelderland, 1 in
Utrecht, 1 in Noord-Brabant en 2 gevallen in 1 gemeente in Limburg.
Schurft: 1 geval in Friesland en 1 in Noord-Holland.

Rotkreupel: 40 gevallen in 34 gemeenten en wel 1 in Groningen, 15 in 9 gemeenten in
Friesland, 8 in Drenthe, 4 in Overijssel, 2 in Gelderland, 8 in Noord-Holland en 2 in Zuid-
Holland.

Miltvuur: 4 gevallen in 4 gemeenten, 1 in Overijssel, 2 in Gelderland en I in Limburg.
Varkenspest: 83 gevallen in 39 gemeenten en wel 1 in Groningen, 5 in 4 gemeenten in
Overijssel, 57 in 19 gemeenten in Gelderland, 5 in 4 gemeenten in Utrecht, 1 in Noord-
Holland, 9 in Zuid-Holland en 5 gevallen in 1 gemeente in Noord-Brabant.
Pseudo-vogelpest: 1 geval in Limburg.

MOND- EN KLAUWZEER

Joegoslavië meldde op 29 mei 1973, dat het gehele land weer vrij is van mond- en klauwzeer.
Van 23 februari tot 26 maart 1973 werden 4 bedrijven aangetast door type O en 3 door type
G onder varkens en runderen. Er werden 989 runderen en 8.495 varkens afgemaakt.
Tot 29 mei 1973 werden in het aangetaste gebied 452.367 runderen, 1.489.725 varkens en
112.096 schapen tegen de ziekte gevaccineerd. De vaccinatie en hervaccinatie van alle run-
deren en varkens in de grensgebieden zijn nog in volle gang.

Turkije berichtte op 28 mei 1973 dat van 1 tot 15 april in Anatolië op 28 bedrijven mond-
en klauwzeer werd geconstateerd. Deze gevallen waren van de virustypen .\\\'22 en O. Er wordt
op uitgebreide schaal gevaccineerd om de ziekte onder de knie le krijgen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van april 1973 werden in Spanje 38 bedrijven met 5734 varkens aan-
getast door .\'Afrikaanse varkenspest. Hiervan stierven 290 varkens aan de ziekte en 5.444 ver-
dachte dieren werden afgemaakt.

Over dezelfde periode meldde Portugal 15 aangetaste bedrijven in 8 districten. Van de 1991
op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 204 aan de ziekte en 1787 dieren werden
opgeruimd.

EINDEXAMENS KEURMEESTER VEE EN VLEES

Op 10, 11, 12, 17 en 18 april 1973 werd aan het openbaar slachthuis te Amersfoort het
eindexamen afgenomen van de opleiding tot keurmeester van vee en vlees 1973. .Aan de op-
leiding, bestaande uit cursussen te Groningen, Rotterdam en Breda, namen 30 cursisten deel.
Twee bursalen, afkomstig uit Suriname, waren als toehoorders tot de cursus toegelaten.
Van de eindexamencandidaten werd er één afgewezen en twee werden in de gelegenheid ge-
steld na een maand stage aan het openbaar slachthuis te Groningen, een herexamen af te
leggen. Beiden slaagden bij dit herexamen, dat op 24 mei 1973 werd afgenomen.
Voor het toelatingsexamen tot de opleiding hadden zich 115 candidaten opgegeven, waarvan
er na het schriftelijk gedeelte 60 het mondeling gedeelte mochten afleggen, waarvan ten-
slotte de helft overbleef.

-ocr page 36-

NIEUWE DUITSE WET OP DE IMPORT VAN PLUIMVEEVLEES
Op 11 mei 1973 heeft de Westduitse Bondsdag een wet aangenomen, die in september 1973
van kracht zal worden. De uitvoeringsbesluiten worden nog besproken, doch men hoopt deze
in oktober of november in werking te laten treden.

De nieuwe wet bepaalt dat te importeren pluimveevlees langs voorgeschreven routes moet
worden geleid en volgens een bepaalde procedure zal worden bemonsterd en gekeurd. Deze
wet zal met ingang van 1 maart 1976 eveneens op de nationale handel van toepassing worden.
Het produktschap voor Pluimvee en Eieren heeft tegen de wet geprotesteerd, daar deze in
strijd wordt geacht met het principe van de E.E.G.-richtlijn inzake gezondheidsvraagstukken
op het gebied van het handelsverkeer in vers vlees van pluimvee. Een uitvoer van meer dan
200.ÜÜÜ ton pluimveevlees per jaar met een waarde van meer dan 600 miljoen gulden kan
erdoor worden bedreigd.

Het produkt zal nu tweemaal worden gekeurd, hetgeen kostprijsverhogend werkt. Bij een
bespreking werd aangaande het te hoog geachte keuringstarief door de Duitse autoriteiten
meegedeeld, dat dit tarief uitsluitend kostendekkend is en niet onredelijk voor de verrichte
prestatie in vergelijking met de geschatte kosten voor keuring van het eigen Duitse produkt.

ZIEKTE VAN AUJESZKY

Sedert eind 1971 treedt de ziekte van Aujeszky, ook wel jeukpest genoemd, in toenemende
mate en in een gewijzigde vonn op. Voorheen werd de ziekte in Nederland voornamelijk ge-
constateerd bij biggen, daarna trad een veranderd klinisch beeld op, waarbij ook oudere
varkens werden aangetast, alsmede runderen, honden en katten.

.Jonge biggen op aangetaste bedrijven kunnen met goede kans op succes door een injectie
met een antiserum worden beschermd. Een recent experimenteel onderzoek door het C.D.I.
in samenwerking met de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht heeft aangetoond dat aan
een preventieve vaccinatie van varkens vooralsnog geen waarde kan worden toegekend. Thans
wordt een onderzoek naar de effectiviteit van een dergelijke vaccinatie bij rundvee ingesteld.
Momenteel kunnen runderen slechts worden beschermd door ze zoveel mogelijk van de
varkensstapel te isoleren en loslopende honden en katten te weren.

DOORLOPENDE AGENDA

1973

A ugustus,

9—12, Society of Obstetrics and Gynaecology of the Netherlands. Reinier de Graaf Ter-
centary Symposium, Delft (pag. 46)

20—24, 6th International Symposium of W.A,V.F,H,, Elsinore, Denemarken (pag. 1359
(1972) en pag. 365)

31, MSI) Symposium over de moderne veehouderij „Van potstal tot boxstal", in de
Interne Kliniek te Utrecht (pag. 599)

September,

12, Afd. Noord-Holland K,N,M,v,D, Ledenvergadering

15, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Najaarsdag. Aanvang 10.00 uur
in de ,.Postiljon" te Nulde.

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D, Algemene vergadering

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

18—20, VI Symposium of the World Association for the Advancement of Veterinary Para-
sitology, Vienna, Austria (pag. 178)

21—22, Zweiter Europäischer Kongress der praktischen Tierärzte, Lyon (pag. 515)

20—30, 2ème Symposium International des Vétérinaires Microbiologistes et Immunologis-
tes. Varna, Bulgarie (pag. 1155 (1972))

Oktober,

2— 5, Internationale Vereniging voor Dierhygiëne — Eerste Internationale Congres,
Budapest (pag. 1094 (1972))

-ocr page 37-

4— 6j 22. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung unci K\\.instliche Besaraung.

Thalheim/Wels, Oostenrijk (pag. 264)

5— 6, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1973, tevens 120e Algemene Vergadering, Drachten

(pag. 644)

18, .Mycoplasma\'s bij plant, dier en mens". Symposium, Wageningen (pag. 365)
23—26, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Universitair Onderwijs,
Zeist

25, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

30— 2 november, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist

November,

6— 9, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,

Zeist

13—16, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,
Zeist

22, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering.

December,

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
18, .Md. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1974

Januari,

10, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland, gecombi-
neerde Ledenvergadering met de groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
cn Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.

Februari,

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

Jaarcongres 1973

The virus-disease of the cow

And also the one of the sow:

This theme of the congress

Will enlarge more or less

Your a\'most world-famous know-howl

-ocr page 38-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
J. M. van Vloten

Op 17 maart 1973 overleed op 76-jarige leeftijd na een
langdurig ziekbed Dr. Johannes Marinus van Vloten, oud-
waarnemend Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezond-
heid.

Van Vloten werd op 19 december 1896 te Utrecht geboren,
doorliep aldaar de lagere school en de H.B.S. 5-jarige cursus
en studeerde van 1915 tot 1922 aan \'s Rijksveeartsenijschool,
later Veeartsenijkundige Hogeschool, waar hij met een onder-
breking van zijn studie van 1916 tot 1918 wegens militaire
dienst, in juli 1922 het diploma van veearts behaalde, na zijn
theoretisch veeartsexamen met lof te hebben afgelegd.
Van het begin af aan trok de vleeskeuring hem aan en zo
ging hij dan ook direct na het behalen van zijn diploma, als
volontair aan het abattoir te Arnhem werken, waarna hij
in 1923 benoemd werd tot tijdelijk keuringsveearts aan het
abattoir van Amsterdam.
In 1926 volgde zijn benoeming tot veearts-bacterioloog aan
het Openbaar Slachthuis te Rotterdam, waar hij in 1935 plv.
directeur werd. Tevens was hij Rijkskeurmeester in bijzondere dienst en plv. Inspecteur van
de Veeartsenijkundige Dienst.

Gedurende zijn Rotterdamse tijd was een van zijn hobbies het zich verdiepen in de toenmalige
vrij rommelige en verwarde vleeskeuringswet en de daarop betrekking hebbende voorschriften.
Waarschijnlijk behoorde hij, dank zij zijn feilloos geheugen voor cijfers en details, tot de
zveinigen die toendertijd in deze materie behoorlijk de weg ivisten te vinden. Zijn zin voor
juridische zaken speelde hierbij eveneens een grote rol. Trouwens, hij vertrouwde insiders dan
ook wel eens toe, dat hij feitelijk graag jurist had willen worden!

In 1936 promoveerde hij te Utrecht tot doctor in de veeartsenijkunde op het proefschrift
„Onderzoekingen over de pathogenese van de grote bleke nieren van het rund".
Gezien zijn grote kennis op vleeskeuringsgebied behoeft het niet te verwonderen dat hij in
1942 benoemd werd tot Inspecteur van de Volksgezondheid in Algemene Dienst, in het bij-
zonder belast met het toezicht op de naleving van de vleeskeuringsivet. Een benoeming die in
de bezettingstijd vrij riskant was, maar die hem, daar het hier de juiste man op de juiste plaats
betrof, na de bevrijding geen moeilijkheden heeft opgeleverd.

Veel en belangrijk werk is door van Vloten verricht. Zo bijvoorbeeld het onder keuring
brengen van alle huisslachtingen, waarbij Nederland het eerste land was waar dit werd be-
reikt.

Verder was het bevorderen van vol-ambtelijke vleeskeuringsdiensten door het samenvoegen
van kleine diensten tot grotere krin.gen, een en ander in goed samenspel met de districts-
inspecteurs en met de gemeentebesturen, bij voorkeur op ba.us van vrijwilligheid, een grote
stap in de richting van uniformiteit in de keuring.

Een grote rol speelde hij ook hij de tot stand koming van de Destructiewet en bij belangrijke
wijzigingen van de Vleeskeuringswet en de daarop betrekking hebbende uitvoeringsbesluiten,
zoals het Vleeskeuringsbesluit, waarbij een voortreffelijke samenwerking zvas met het Minis-
terie van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

Ook op ander gebied ontwikkelde van Vloten vele activiteiten. Zo bewerkte hij de Schuur-
mans en Jordens editie van de vleesketiringswet en de veewet en schreef hij verschillende
handleidingen voor de opleding van keurmeesters. Voorts was hij medewerker van „Slachthuis,
Keuring, Markt", secretaris-penningmeester van de groep „Kennis der menselijke voedings-
middelen van dierlijke oorsprong" van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, rijksgecommitteerde bij de slagersvakexamens, lid van de redactiecommis.ue van
het Diergeneeskundig Jaarboek, lid van de Dierenbeschermingsadviesraad, lid van de Des-
tructieraad en had hij zitting in de verschillende commissies als de Commissie Uniformiteit
Keurlonen en verschillende internationale commissies in Benelux en E.E.G. verband. Daarnaast

-ocr page 39-

ivas hij ook op het maatschappelijk vlak actief, o.a. als lid van het Comité Internationale
Vierdaagse Afstandsmarsen en als bestuurlid van de Kon. Ned. Rond voor Lichamelijke Op-
voeding. .
Zijn verdiensten werden beloond door zijn benoeming tot Officier in de Orde van Uranje
Nassau en tot erelid van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en keuringsdieren-
artsen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Van Vloten, aldus typeert hem de gewezen Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst tevens
Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid zette zich volledig in voor de veterinaire
volksgezondheid en toonde daarbij ook de juridische aspecten van deze problematiek te be-
heersen. Hij was in geheel „eigen" stijl een toegewijd en loyaal medewerker van de dienst,
met een grote inbreng in de goede onderlinge verstandhouding tussen de collegae.
De wetenschap dat met Marinus een man is heengegaan die op het gebied van de veterinaire
volksgezondheid een grote en belangrijke plaats heeft ingenomen en die een vraagbaak voor
velen is geweest, moge, jou. Bob, althans enigermate tot troost strekken.

Rotterdam, mei 1973 W\'- C. VAN ROSMALEN.

IN MEMORIAM

W- H. van Nieuv/enhuijzen

Op 28 februari 1973 overleed dierenarts Willem Hermanus
van Nieuwenhuijzen,

Hij werd op 18 november 1892 als boerenzoon in fVest-
Brabant geboren.

Zijn diergeneeskundige studie werd vertraagd door de mobi-
lisatie 1914-1918. In 1922 studeerde hij af als dierenarts,
en vestigde zich te Halfweg.

Vanaf 1928 prakizeerde hij te Dirksland. Hierbij ging het
vooral om de grote huisdieren.

Eigenlijk is hij een klassiek voorbeeld van de plattelands-
dierenarts. Zijn grote ervaring in een praktijk met veel trek-
paarden kan men daar niet los van zien. Hij oefende in de —
voor de boeren — moeilijkste jaren zijn praktijk uit.
Zijn bruisend temperament, het hoge tempo waarin hij leefde
en werkte, en zijn markante persoonlijkheid stempelde hem
tot een type, dat men niet licht vergeet.

Toen na de crisisjaren de konjunktuur wat verbeterde, kwam
de tweede wereldoorlog. De vakkennis van deze collega kwam
hem dubbel te stade aangezien de beschikbare geneesmidde-
len, zowel als de beschikbare transportmiddelen reduceerden tot een primitief niveau. Hoe
vaak moest in de tijd vóór en tijdens de oorlog onder spartaanse omstandigheden worden
gezwoegd! Altijd zal men hem op Goeree-Overflakkee gedenken als een dierenarts, die zijn
beroepsvaar maakte, die ook bij problemen, welke buiten het eigenlijke beroep lagen velen
tot steun was.

Het zou hem niet mogelijk geweest zijn zoveel (30) jaren de grote-huifdieren praktijk uit te
oefenen zonder zijn vrouw, Truus van Borselen.

Hij was in januari 1923 met haar getrouwd, en hun werden drie meisjes en tivee jongens
geboren. Deze echtgenote bleek de onontbeerlijke inzet voor de praktijk in extenso te be-
zitten. In volle toewijding stond zij naast haar man. Dat daarbij zoveel persoonlijke genoegens
opzij gedrongen dienden te worden begrijpen eigenlijk alleen insiders.

Na de oorlog bleef van Nieuzvenhuijzen tot 1952 praktizeren. In dat jaar aanvaardde hij de
benoeming tot Hoofd van de Vleeskeuringskring Dirksland. Deze funktie vervulde hij tot
zijn pensionering in 1957.

In juli 1972 tvas hij 50 jaar dierenarts, en in januari 1973 mocht het echtpaar met familie
en vrienden gedenken dat het 50 jaar geleden getrouwd was. Daartoe was ook hun zoon uit
de U.S.A. overgekomen. Helaas werd de fijne sfeer getemperd, doordat collega van Nieuwen-
huijzen zich naar voelde. Een ziekte van ernstige aard, reeds maanden behandeld en begeleid
begon zijn tol te eisen.

Op de laatste dag van februari ging deze onvergetelijke collega heen.

-ocr page 40-

Hij !vas in Dirksland, de plaats, waar hij en zijn gezin veel lief en leed (een zoon is op jeug-
dige leeftijd gestorven) deelden, blijven wonen.
7Ajn vrouw en kinderen wensen wij kracht en troost toe.

Zijn heengaan veroorzaakt voor allen, doch speciaal voor zijn vrouw een enorme leegte.
De wijze, waarop deze dappere vrouw zich heeft ingesteld op de ontstane situatie, dankbaar
voor wat zij en haar man samen gehad hebben, dwingt ieders bewondering af.

A. WAGNER.

JAARCONGRES 1973

Jaarcongres 1973, tevens 120e Algemene Vergadering

De lirnmericks, die sinds januari van dit jaar in geen enkele aflevering van het Tijdschrift
hebben ontbroken, zullen ongetwijfeld de aandacht van velen reeds hebben gevestigd op het
naderende jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het jaarcongres zal dit jaar in het Noorden des lands gehouden worden en wel op 5 en 6
oktober a.s. in de „Lawei" te Drachten. De afdeling Friesland heeft de taak van gastheer op
zich genomen en meent er in geslaagd te zijn een voortreffelijk wetenschappelijk programma
te bieden. De feestelijke vrijdagavond zal een geheel eigen en veterinair karakter hebben.
De Congrescommissie 1973 heeft achter de schermen reeds verschillende voorbereidingen ge-
troffen en aan de voltooiing ervan wordt nog hard gewerkt.

Binnenkort hoopt de Congrescommissie in extenso haar plannen voor de feestavond te ont-
vouwen.

Het basisprogramma van het Jaarcongres 1973 bestaat uit de traditionele wetenschappelijke
da
,g, voorafgaande aan de Algemene Vergadering,

Door de grote en snelle toename van kennis op het gebied van de virologie is een moment
van oriëntatie van belang. Binnen- en buitenlandse ervarin,gen, nieuwe ontwikkelin,gen,
vooral van de laatste paar jaren, nopen tot een dieper in,gaan op deze belangwekkende ma-
terie.

Daarom is als centraal thema van het congres gekozen het onderwerp:

„Diergeneeskunde en virologie"

Vrijdagmorgen 5 oktober zal een plenaire zitting worden gehouden na het uitspreken van de
jaarrede door de voorzitter van de Maatschappij.

Fn een tweetal inleidingen zal de virologie in algemene zin worden belicht.

Na een gezamenlijke lunch zullen des middags 3 sectievergaderingen worden belegd, waar

door verschillende sprekers nader op een aantal aspecten wordt ingegaan.

Des avonds vindt een .gezamenlijk diner plaats met uitgelezen divertissement in de vorm van

een veterinair cabaret, waarna het congres danst.

Zaterdagmorgen 6 oktober wordt de Algemene Vergadering gehouden.
De dames zullen tijdens deze dagen niet worden vergeten!

Nadere mededelingen met betrekking tot het damesprogramnia volgen zo spoedig mogelijk,

In nauw overleg met alle betrokkenen heeft de in Friesland ingestelde Wetenschappelijke
Commissie, in samenwerking met de afdeling Virologie van het C,D.I. te Lelystad en het
Instituut voor Veterinaire Virologie van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht, een
uitgebreid wetenschappelijk programma uitgewerkt.

-ocr page 41-

Om reeds een klein voorproefje van de wetenschappelijke dag te geven volgt onderstaand een
schematisch overzicht van de sprekers en de onderwerpen:
Vrijdagochtend, plenaire zitting:

Prof. Dr. M. C. Hor zi nek — Systematiek.
Prof.
Dr. J. G. vanBekkum — Virale pathogenese.
Vrijdagmiddag, sectievergaderingen:

Sectie 1 Gehruiksdieren

Dr. J. P. W. M. k k e r ma n s — Ziekte van Aujeszky bij het rund en het varken.
Dr. C. Terpstra — Zwoegerziekte bij schapen.

Mej Drs. P J Straver en Drs. C. Holzhauer — Virale respiratoire aandoeningen bij

het rund.
Sectie 2 Gezelschapsdiere?!

Dr. G. F. deBoer — Virale respiratoire aandoeningen bij het paard.

Dr. J. H. G. R O e r i n k — Persistentie van serum titers na hondeziekte-enting.

Drs. A. D. M. E. Osterhaus — Virale respiratoire aandoeningen bij de hond.

Sectie 3 Veterinaire Hygiëne

Dr. J. H. M. Richter — Enkele virale zoönosen.

Dr. T. Trouwborst — Virussen en aerosolen.

Ir. M. D. N O r t h O 1 t — Virusinfecties via voedingsmiddelen.

In de komende afleveringen van het Tijdschrift zal uitvoeriger informatie worden gepubli-
ceerd.

De Congrescommissie 1973 hoopt van harte, dat bovenstaande voorlopige publicatie voor u
voldoende aanleiding zal zijn deze data in uw agenda vast te leggen, zo u deze niet al reeds
aan de hand van de doorlopende agenda heeft gereserveerd.

VAN DE AFDELINGEN

Afdeling Zuid-Holland - Jaarverslag 1972

Bij een terugblik over het jaar 1972 meen ik te moeten constateren, dat er in het leven van
de afdeling nog niet zoveel veranderd is. Uit het overzicht van de geschiedenis der Afdeling
Zuid-Holland ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan in september vorig jaar, merkt de
samensteller, Dr. W. C. van Rosmalen, op:

„Het vergaderingbezoek was, als men de notulen nagaat^ door elkaar genomen niet om over
te juichen. Verschillende voorzitters hebben in de loop van de jaren dan ook de leden op-
gewekt om trouwer de vergaderingen te bezoeken en dit niet over te laten aan een zekere
>\'aste kern."

Het voorgaande had betrekking op de tweede helft van de vorige eeuw.

.^nno 1972 werd door de nieuwe voorzitter voorgesteld de vergaderingen te verplaatsen van
Rotterdam naar Gouda en na afloop gezamenlijk nog iets te nuttigen. Het resultaat: het ge-
middeld aantal leden per vergadering steeg van 21 in 1971 naar 24 in 1972 oftewel een stijging
van 14%!

Ook nu kan men onder dc bezoekers een vaste kern opmerken; ook onder de niet-bezoekers.
Eén lid stuurde voor alle vergaderingen een bericht van verhindering: een blijk, dat bij hem
dc afdeling toch leeft.

De op de vergaderingen gehouden voordrachten waren zeer gevarieerd wal betreft de inhoud.
Op 24 februari hield Prof. Dr. D. Zwart een boeiende lezing met prachtige dia\'s over
..Dierenarts in ontwikkelingslanden". .Armoede en honger zijn structurele problemen, die
slechts zeer langzaam te veranderen zijn. De dierenarts kan bij deze ontwikkelingen op ver-
schillende terreinen een rol spelen, door verbetering van de veestapel, het onderwijs en de
research.

De „praktijk" kwam aan bod op de vergadering van 28 maart. Aan enkele nieuwe facetten
werd uiU-oerig aandacht besteed. De problematiek rond de N.C.D.-enting, de apotheek-
controle en de begeleiding van de varkensbedrijven waren de hoofdpunten, die werden in-
geleid, met dc collegae v. d. Zweep, M i n d e r h o u d, van Maanen (uit Cuyck) en
dc voorzitter als gangmakers. Naast de informatie-uitwisseling gaf deze vergadering een
duidelijk beeld van een nieuwe benaderingswijze van de veehouderij door de prakticus.
Over de maatschappelijke positie van de prakticus werd gesproken op de vergadering van

-ocr page 42-

16 mei en wel over zijn verhouding tot de provinciale gezondheidsdiensten. De inleidingen
werden verzorgd door de directeur van de Gezondheidsdienst voor dieren, Collega van
W ij h e, en de wetenschappelijke medewerker van de Stichting Gezondheidszorg voor dieren,
Collega W ij g e r g a n g s. Als objectief verslaggever zou ik de teneur van de verhouding
gezondheidsdienst-praktikus op deze vergadering willen weergeven als „wij hebben elkaar zo
nodig en het water is niet zo diep".

Dit komt ook duidelijk tot uiting in de verruiming van de diagnostische mogelijkheden van
de praktikus door de recente nieuwbouw van de Gezondheidsdienst. Deze ser\\\'ice werd bij
voorbaat door de dierenartsen in Zuid-Holland gewaardeerd door bij de opening een bronzen
kunstwerk van de kimstenaar van Moorse 1, voorstellende: een paard, een rund, een var-
ken, een kip en een hond, aan te bieden.

De behandeling van de beschrijvingsbrief in de vergadering van 7 september was een weinig
voorbarig, aangezien voor de meeste vacatures de kandidaten nog niet bekend waren. De af-
gevaardigden naar de Algemene Vergadering, collega G. Muller en zijn plaatsvervanger
C. Scheu er man, kregen daarom van de aanwezige leden veel „vrij inandaat" mee. In
deze tijd van democratisering en inspraak een opvallend verschijnsel. Voorafgaand aan deze
behandeling van de beschrijvingsbrief had collega van Harten een uiteenzetting gegeven
over de onderhandelingen op ministerieël niveau betreffende de loon- en prijsmaatregelen
voor de vrije beroepen.

De chronologie aanhoudend dient thans te worden teuggezien op de viering van het 125-
jarig bestaan van onze afdeling op 23 september in het Parkrestaurant Avifauna te Alphen
aan de Rijn, tesamen met de afdeling Utrecht, die voorgeeft eenzelfde ouderdom te hebben.
Over de leeftijd van onze afdeling en de verdere levensloop werd door Dr. W. C. van Ros-
malen een zeer interessant overzicht geschreven, dat aan alle leden als stimuans tot deel-
name aan het feest kon worden toegestuurd. Alle hulde aan de samensteller en een goede
start van de feestconunissie. Deze bestond uit: C. J. H. S c h e u e r m a n, Dr. W. C. van
Rosmalen, A. G. de Moor, J. A. Smak, D. P. T e e n s t r a, J. H. G. van W ij h e,
K. S c h i p p e r en W. Edel.

Het feest begon met een behendigheidswedstrijd voor auto\'s. Op het parkeerterrein van Avi-
fauna was door staf en andere medewerkers van de Gezondheidsdienst een professioneel par-
cours uitgezet. De wedstrijd, waarbij door de omstanders intens werd meegeleefd, verliep
onder ideale weersomstandigheden en werd na een geïmproviseerd afvalsysteem gewonnen
door een gast, de dekaan van de faculteit, Dr. C. W e n s i n g. Een varende receptie van de
jubilerende besturen vervolgde het feestgebeuren. Vele goede wensen werden uitgesproken,
onder meer door de algemeen voorzitter, door een vertegenwoordiger van de afdelingen en
van de groepen. Door de 8 overige afdelingen werd symbolisch een cadeau aangeboden, dat
het secretariaat van de Maatschappij zal moeten verfraaien, doch helaas nog niet ontvangen
is. Na debarkatie van de boot begaven zich ongeveer 130 feestvierders naar het Parkrestau-
rant Avifanua, waar een koud buffet stond opgesteld, dat kwalitatief zowel als kwantitatief
zo goed in de smaak viel, dat tijdens het aansluitende dansfeest menigeen nogmaals zijn ronde
deed.

Alle hulde aan het feestcomité voor deze organisatie.

Op de vergadering van 14 december hield collega B. C. Kruyt een inleiding over „Dieren-
arts en proefdieren". Hieruit bleek, dat zich een specialisme in de diergeneeskunde heeft
ontwikkeld, waarvan het werkterrein zeer gevarieerd is. De 12 gespecialiseerde dierenartsen
hebben zich verenigd in de landelijke werkcommissie laboratoriumdieren; een commissie
proefdierktmde is bezig om een programma van eisen op te stellen voor een nieuw op te
richten leerstoel aan de veterinaire faculteit.

Tijdens deze vergadering werd afscheid genomen van de 2e secretaris collega J. S. Witte-
V e e n, die in deze functie onder meer de notulen van de vergaderingen gedurende 5 jaar
verzorgde. Voor dit en alle andere werk: zeer bedankt Jan. Tot zijn opvolger werd benoemd
collega
A. M. G. F 1 a m a n d.

Naast de hierboven opgesomde aktiviteiten waren één of meerdere leden van de afdeling
actief in diverse besturen en commissies van de Maatschappij en de afdeling. Niet onvermeld
mag blijven het nieuwe opleven van de kring Midden-Holland, een fusie tussen de kringen
Leiden en Gouda.

Met de wens, dat in het 126e jaar van de afdeling Uw belangstelling en medewerking zal
mogen toenemen, wil ik dit jaarverslag besluiten.

F. X. Cremers, secretaris.

-ocr page 43-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de collegae:

H. J. J. Boerrigter, Herenweg 4, Donkerbroek.
J. G. Bruggert, Titus Brandsmastraat 13, Ootmarsum.
H. J. Buurma, Vossenkamp 134, Winschoten.
F. P. C. M. Knols, Boogschutter 20, Hapert.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich
dc collegae:

J. P. M. Boswerger, Goedestraat 39 a, Utrecht.
A Strietman, Noorderenk 55, Bathmen.
D. Varsano, Schans 23, Uithoorn.
P. de Vrey, Rodenrijseweg 65, Berkel en Rodenrijs.

Adreswijzigingen enz.:

Berntrop, J. B.; Zeist, Kersbergenlaan 16; tel. (03404) 1 51 02. (12)

Binksma, A.; Guragao, Willemstad, Charles Debrotweg 17. (99)

Boswerger, J. P. M.; 1973; Utrecht, Goedestraat 49 a; tel. (030) 71 53 09; gr. 2510813; wnd.

D., milit. D. toev. als lid (15)

Gostermans, G.; Vught; gr. 341958; adj. I.V.G. (20)

Florax, R. F. G.; Vries, Groningerstraat 20; tel (05921) 18 05. (28)

*Houwelingen, P. van; Cuyk (N.-Br.), Stationsstraat 21; D. bij Fomeva B.V.; tel. (08850)
26 94 (privé), 47 44 (bur.). (41)

Jonker, G. J. J.; Ouderkerk aan de Amstel, Amstellandlaan 14; tel. 02963) 38 14. (44)
Loenen, H. van; EU (L.), Niesstraat 22. (55)

Loman, J. H.; Nieuw-Leusen-Noord; oud-adj. I.V.D. en oud-adj. I.V.G. (56)

Meiessen, J. J.; Koog aan de Zaan; tel. (075) 16 05 80 (privé). (58)

Mortel, J. J. J. v. d.; IJsselstein, Kaiteellaan 5; K.D.; gr. 2909834; tel. (03408) 25 97
(privé), (03486) 12 11 (bur.). (60)

Rijk, L. A.; Enschede, Oldenzaalsestraat 264. (73)

Strietman, A.; Baüimen, Noorderenk 55; tel. (05704) 22 32; P. toev. als lid (81)

Uilenberg, Dr. G.; c/o Central Vet. Lab., P.O. Box 9254, Dar es Salaam, Tanzania; F A.O.

Epizootiologist. (103)

Varsano, D.; Uithoorn, Schans 23; tel. (02975) 6 59 89. toev. als lid (85)

Veenhuis, G. H.; Diemen, JuUanaplantsoen 24; tel. (020) 35 69 57; gr. 1913888. (86)

Vrey, P. de; 1973; Berkel en Rodenrijs, Rodenrijseweg 65; P., ass. bij J. Leezer te Pijn-
acker; tel.\'(01891) 44 53; gr. 1682891. toev. als lid (90)

Vries, B. R. de; Ten Arlo, Zuidwolde (Dr.), Hoogeveenseweg 8; tel. (05287) 19 02. (90)
Weijman, J.; De Bilt, Utrechtseweg 383; tel. (030) 76 25 32. (94)

Overleden:

J. v. d. Hoek, Parklaan 231, Katwijk aan Zee.
H. Hofstra, Parkflat 619 te Sneek, op 31 mei 1973.
F. Roders, Halseweg 47 te Halle.

Jubilea:

H. M. H. L. Horbach, GorsOpleeuw (België), (afwezig)
Dr. H. van Vuuren, Breda, (afwezig)
J. J. Meier, Amstelveen, (afwezig)
W. Voorthuijsen, Alkmaar, (afwezig)
A. W. Groenwoud, Assen, (aanwezig)

Promoties:

Tot doctor in de diergeneeskunde promoveerden op 7 juni 1973:

G. J. W. v. d. Meij en J. Haagsma uit Maassluis.
Tot doctor in de diergeneeskunde promoveerde op 14 juni 1973:
W.
Hartman.

25

jaar

op

9 ju!

1973

60

jaar

op

13 jul

1973

60

jaar

op

14 jul

1973

60

jaar

op

15 jul

1973

40

jaar

op

18 jul

1973

-ocr page 44-

PERLUTEX LEOJECT

In het algemeen zal één injektie de bronst gedurende 6 maanden uitstellen.
Ononderbroken uitstel wordt bereikt door de behandeling te herhalen met tussenpo-
zen van 6 maanden.

Dosering :

Teven en poezen: In het algemeen 50 mg subcutaan 1-2 maanden vóór de te ver-
wachten bronst.

Elke LEOJECT wegwerpspuit bevat:

Medroxyprogesteron acetaat 50 mg in ong. 2 ml steriele waterige suspensie.
Verkrijgbaar in plastic dozen met 1 en 5 LEOJECT wegwerpspuiten.

LEO PHARMACEUTISCHE PRODUCTEN N.V. EMMEN
Tel. (05910) 12231

-ocr page 45-

Aetiology and diagnosis of swine dysentery (Doyle)

J. p. W. M. AKKERMANS and W. POMPER1)
Summary

In the above, a review of the literature is followed by a report on the isolation of a spiro-
chaete-like micro-organism growing under strictly anaerobic conditions. The typical symp-
toms of dysentery (Doyle) were successfully induced with this micro-organism. It bears
a close resemblance to the "spirochaete" described by Taylor
et al. (6) and to the
organism termed
Treponema hyodysenteriae by Harris et al. (4). The micro-organism
isolated by the present authors produces a positive result in the fluorescent antibody tech-
nique as suggested by T e r p s t r a et a/. (7).

This shows that this technique is a reliable diagnostic aid in verifying or ruling out dy-
sentery (Doyle). The result of the fluorescent antibody technique was found to be more
frequently positive when faeces of abnormal consistence were tested (Table 1).
The fluorescent antibody technique was found to be negative for the "spirochaete-like"
micro-organism in other forms of enteric disease which were studied (Table 2).
It is advisable to examine faecal samples of various animals of a farm in verifying or ruling
out the presence of dysentery (Doyle) (Table 3).

Samenvatting

In het bovenstaande is na het geven van een literatuur overzicht het isoleren van een
streng anaëroob groeiende spirochaetachtige kiem vermeld, waarmee het gelukte de ty-
pische verschijnselen van dysenterie (Doyle) op te wekken. Deze bacterie vertoont een
sterke gelijkenis met de „spirochaet" van Taylor c.s. (6) en met
Treponema hyodysen-
teriae
van Harris c.s. (4). Het door ons geïsoleerde micro-organisme geeft in de door
Terp s tra c.s. (7) aangegeven immunofluorescentie test een positieve uitslag.
Hiermede is bewezen dat deze test een diagnostisch betrouwbaar hulpmiddel is voor het
vaststellen of uitsluiten van dysenterie (Doyle). Het is gebleken dat het resultaat van de
immunofluorescentie vaker positief is wanneer faeces van een abnormale consistentie wor-
den onderzocht (tabel 1).

De immunofluorescentie t.o.v. de „spirochaetachtige" kiem blijkt negatief te zijn bij an-
dere onderzochte darmaandoeningen (tabel II).

Het verdient aanbeveling faecesmonsters van verschillende dieren van een bedrijf te
onderzoeken voor het vaststellen c.q. uitsluiten van dysentery (Doyle) (tabel 3).

Introduction

Dysenteiy (Doyle) is an infectious disease which, so far as is known, only occurs
in swine. Clinical features of the disease consist in diarrhoea, retardation of growth
and inadequate feed conversion. Inflammation of the caecum and/or colon and/or
rectum is observed on post-mortem examination. Bacterioscopy reveals the presence
of large numbers of vibrios and spirochaete-like micro-organisms in the intestine.
In view of the fact that large numbers of vibrios were present in the bowel con-
tents and faeces, these organisms were regarded as aetiological factors by various
investigators. Doyle (3) and Roberts (5) observed that oral administration
of vibrios mixed Vv\'ith gastric mucin and/or tiyptose phosphate bouillon to avoid
the bactericidal effect of the gastric juice, was followed by the appearance of a cli-
nical picture bearing a resemblance to dysentery. The symptoms observed, however,
were less severe than those appearing after infection with the bowel contents of
pigs affected with dysentery. Also, there was a longer incubation period.
Most investigators, however, failed to induce the disease by vibrios. Terpstra
et al. (7) were not able to infect SPF pigs with cultures of vibrios grown under
aerobic, micro-aerophyllic or anaerobic conditions. These strains were administered

1  Dr. J. P. W. M. Akkermans and Miss W. Pomper, Central Veterinary Institute, Rotterdam
branch, P.O. Box 6007, Rotterdam 7, The Netherlands.

-ocr page 46-

by oral route or introduced directly into the colon following laparotomy.
A n d r e s s and B a r n u m (1) carried out experiments with orally infected gnoto-
biotic pigs. They studied twenty-three different strains, llesults were negative in
every case.

Two theories were advanced in an attemin to account for these contradictoiy fin-
dings. One theory was that vibrios grown on cultiue media, rapidly lose their viru-
lence. W a r n e r (9) and T e r p s t r a ej a/. (7) therefore orally infected pigs with
chick embryos, the yolk sacs of which had been inoculated with 0.8 fi*) and 0.6 /x
filtrates (Sartorius membranes) of the bowel contents of pigs affected with dysen-
tery (Doyle) two or three days previously. The former was successful in eight out
of twelve, the latter investigators being successful in four out of twelve experiments.
Vibrio coli was isolated from the embryos as a pure culture in every case. Efforts
to infect pigs with these
Vibrio coli organisms failed, however, and also were not
successful on direct application to the colon following laparotomy.
The other theory was based on the observation that two types of vibrio are present
in the intestine of swine affected with dysentery (Doyle) (D eas, 2). Type one has
the appearance of a curved, rapidly moving rod consisting of not more than two
spirals, type two appearing as a more slender and slowly moving micro-organism
consisting of several spirals. Type two only occurs in pigs affected with dysentery
(Doyle). Type one is found to be present in almost all pigs.

Terpstra et al. (7) approached the problem of the aetiology of dysentery
(Doyle) using the fluorescent andbody technique (FAT). Gamma globulins were
derived from the sera of pigs which had been affected with severe dysentery. The
usual methods were employed to combine these gamma globulins with fluorescein
isothiocyanate. Using this conjugate, a spirochaete-like micro-organism was detected
by the direct FAT in the bowel contents of pigs affected with dysenteiy (Doyle).
The micro-organism had from two to five flat spirals and extremities tapering
slightly to a point. Subsequently, the indirect FAT was also successfully employed
using a rabbit antiporcine conjugate.

This bacterium was also observed when unstained sjx^cimens were studied. The
movements were slower and more irregular than those of
Vibrio coli. The flexibility
of the body suggested that this bacterium did not have any flagella but moved
by internal fibrils (axis). It therefore is believed to be a micro-organism of the
order
Spirochaetales (Terpstra et al., 7).

Vallejo (8) drew attention to the fact that large numbers of spirochaete-like
bacteria are present in the intestines of pigs affected with dysentery (Doyle). He
observed an axis in electron-microscope studies of his specimens. Taylor
et al.
(6) and Harris et al. (4) succes.sfully isolated a "spirochaete" and used it to
induce the typical clinical picture of dysentery (Doyle). The micro-organism was
completely anaerobic. In evei7 ca.se, culture media had to Ije placed in strictly
anaerobic conditions before inoculation. Marked haemolysis was jM\'oduced after fil-
tration of the bowel contents and inoculation of the filtrate on or into blood-con-
taining media. Colonies were absent or not perceptible to any appreciable extent
on solid media. The micro-organism isolated by Harris
et al. (4) was termed
Treponema hyodysenteriae.

Personal studies

Efforts were made to isolate this ".spirochaete" and see whether the snake-like
organism detected by fluorescent antibody techniques in the Netherlands could be
identical with the micro-organisms isolated bv Tavlor
et al. (6) and Harris
et al. (4).

*) Hagen-Poiseuille pore size.
6.\')0(86)

-ocr page 47-

The bowel contents of a pig affected with dysentery (Doyle) was diluted with an equal
quantity of bouillon. The suspension was centrifuged at approximately 700 G for ten minutes.
After preliminary filtration in which it was passed through a G3 glass filter of 30 M, the
supernatant fluid was passed through two Sartorius membranes of 5 and 2 The fluid ob-
tained was divided into two portions. One was passed through three filters of 5, 1 and 0,8 M
placed behind each other, the other being squeezed through similarly placed filters of 5, 1 and
0.6 /i.

A large loop (0,02 g) was used to make inoculations from the two last-named filtrates on
blood agar plates. These freshly prepared plates had been stored at 37° G under anaerobic
conditions one day previously. After inoculation, the plates were incubated in Mcintosh jars
for five to seven days at 37° G under strictly anaerobic conditions.

Diffuse growth and haemolysis were then observed. This occurred in four out of five pigs
affected with dysentery (Doyle), which were studied.

The following results were obtained on further investigation:

(1) the fluorescent antibody technique produced marked fluorescence of these
micro-organisms ;

(2) bacterioscopy showed that the bacterium was identical with the motile snake-
like micro-organism tapering to a point, which was described by Terpstra
et
al. (7);

(3) growth occurred on and in all blood-containing media. No differences were
observed between the growth on horse blood- and that on bovine blood- or
sheep blood agar plates;

(4) the micro-organism was cultivable in chick embryos. After preliminary incu-
bations for six days, a suspension (10 per cent tryptose phosphate bouillon)
of the "spirochaete" which had grown on blood agar plates was inoculated
into the yolk sacs of the embi70s.

The embryos did not die. A pure culture of this micro-organism was grown
on blood-containing media from the embryos within seven days after inocula-
tion using the above method of cultivation under anaerobic conditions. Pigs
which had been fasting for eighteen hours, were orally infected with these em-
bryos mixed with meal. Disease was succesfully induced, each time in a single
SPF piglet, by a fourth, seventh and eight serial passage in chick embryos
within seven, thirteen and twenty days respectively. The "spirochaete" was
detected by the FAT. Adopting the procedure referred to previously, this
micro-organism was reisolated from the faeces of two of the three pigs infected ;

(5) ])igs were successfully infected with cultures of the FAT-positive micro-orga-
nisms. Two blood agar plates were washed in sterile 10 per cent faecal bouillon
(10 jier cent by weight of swine faeces in bouillon). The resulting suspension
was directly applied to the colon following laparotomy. A third and fourth
serial passage induced the disease within four and five days respectively. The
FAT was positive;

(6) the micro-organism isolated showed the following characteristics:

(a) beta haemolysis on bovine-, sheep- and horse blood agar plates;

(b) no growth in Korthof\'s medium, bouillon, serum bouillon and liver/liver
broth at 37° C;

(c) no growth in tissue cultures of pig kidney cells (mono-layers) ;

(7) when Castellani\'s saturation test was performed, the "spirochaete-like" micro-
organism was capable of binding all fluorescent antibodies in the diagnostic
antiserum used in the FAT. After centrifugation, the supernatant fluid was
no longer suitable for the diagnosis of dysentery (Doyle) by the FAT.

Since the paper by Terpstra et al. was published (1968), extensive experience
was gained of the FAT as a diagnostic procedure.

-ocr page 48-

This experience may be summarized as follows:

(1) It is essential to "remove" antibodies to Vibrio coli from the diagnostic anti-
serum by Castellani\'s test. Like most swine sera, this antiserum obtained from
pigs affected with severe dysentery\' (Doyle) contains antibodies to
Vibrio coli
These antibodies will combine with the homologous organism.

When antibodies to Vibrio coli combine with this organism in the smears, this
will make it difficult to establish a possible diagnosis of dy.sentery (Doyle)!

(2) The consistence and appearance of the faeces will also to a large extent deter-
mine the number of "spirochaete-like" micro-organisms detectable by the FAT
in pigs which are affected with dysentery (Doyle).

Table 1. Consistence of faeces and result of FAT in the diagnosis of dysentery (Doyle).

Consistence

Number

of faeces

examined

Negative

Doubtful

Weakly pos.

Strongly pos.

normal

1118

1049 (94%)

14 (1 %)

52 ( 4.5%)

3 ( 0.5%)

pulpy

1263

884 (70%)

86 (7 %)

228 (18 %)

65 ( 5 %)

thin

609

311 (51%)

46 (7.5%)

164 (27 %)

88 (14.5%)

blood/mucus

177

37 (21%)

6 (3.5%)

46 (26 %)

88 (49.5%)

Doubtful: less than one "spirochaete" per five microscopical fields.

Weakly positive: from one up to five "spirochaetes" per microscopical field.

Strongly positive: more thans five "spirochaetes" per microscopical field.

The objective used had a magnification of x 40, the ocular of x 10.

The amount of faeces spread out was approximately 0,01 g.

(3) The "spirochaete-like" micro-organism was detectable in forty-six out of forty-
seven outbreaks in which the disease was diagnosed as dysentery (Doyle) in
view of the clinical symptoms and experimental studies.

(4) The "spirochaete" was detectable in experimentally infected piglets as soon as
symptoms of dysentery appeared. With the disappearance of the symptoms, the
"spirochaete" will also disappear from the faeces.

(5) Faeces in which the "spirochaete-like" micro-organism was found to be pre-
sent, continued to produce similar results after being stored for at least seven
days at 4° C. This was followed by a gradual decrease in the number of
FAT-positive micro-organisms.

(6) The "spirochaete-like" micro-organism is not detectable in those cases in which
a diagriosis of dysentery (Doyle) can be ruled out in view of the clinical and
epizoctiological findings.

A number of diseases and clinical pictures are listed in Table 2, which gave
rise to intestinal disorders and in which the FAT was negative for the "spiro-
chaete-like" micro-organism. The contents of the colon was examined in every
case.

(7) Several faecal samples of abnormal consistence of a herd should be examined
to diagnose or to rule out dysentery (Doyle).

This is apparent from Table 3.

In this table, positive means at least one sample of the farm weakly or strongly
positive in the FAT. Doubtful results were regarded as negative in this study.

(8) The number of samples in which the FAT was positive for the "spirochaete-
like" micro-organism showed a rapid decrease as soon as oral treatment with
antibiotics and/or chemotherapeutic agenU was initiated, although the consis-
tence and appearance of the faeces may still be abnormal at that time.

-ocr page 49-

Table 2. Negative FAT in animals iffected with disease of the intestine, in which dysentery

(Doyle) was ruled out.

Negative for

Number of

Positive for

Positive for

Salmonella and

cases studied

Salmonella

enteropathogenic
E. coli

enteropathogenic
E. coli

Catarrhal enteritis

85

2

41

42

Necrotizing enteritis

10

(caecum and colon)

38

22

6

Enteritis in first

week after

Q

parturition

8

O

Haemorrhagic

A

gut syndrome

7

3

4-

Bacterial septicaemia

(erysipelas.

15

streptococci, etc.)

15

Virus infections.

(swine fever, TOE)

15

and enteritis

16

1

Table 3. Number of faecal samples studied and proportion of samples in which the FAT
was positive for the "spirochaete-like" micro organism.

Positive

Total number
of farms

Faecal samples
per farm

percentage

number

one per farm
two per farm
three per farm
four per farm
five per farm
more than five
per farm

34
30
48
46
50

60

124
38
45
28
19

32

365
126
94
61
38

53

(9) Studies of the sera of pigs which had been affected with dysentery showed that
antibodies were detectable by the fluorescent antibody technique in approxi-
mately 50 per cent of the animals within from one to three weeks after clinical
recovery. These antibodies continued to be detectable for one to eight weeks
and occasionally for longer periods. The titre in the FAT varied from 1:20 to
1:1280. Animals having high litres were positive for a more prolonged period
than were those showing low litres.

Conclusions

These obsei-vations show that dysentery (Doyle) may be caused by "spirochaete-
like" micro-organisms. Moreover, the fluorescent antibody technique was found to
be a suitable diagnostic procedure in verifying of ruling out the presence of dysentery
(Doyle) providing a number of conditions are satisfied. The faeces definitely have
to be of abnormal consistence. Only the faeces of those animals which have not
been treated orally with antibodies and/or chemotherapeutic agents should be sub-
mitted for examination.

-ocr page 50-

Now that the causative agent can be isolated, tests for sensitivity to antibiotics
and/or chemotherapeutic agents can be performed and the physico-chemical charac-
teristics as well as the anUgenic and/or immunogenic structure of the "spirochaete"
can be studied.

Serological testing might be useful in controlling the disease on fanns.

The terms "vibrionic dysentery" or "Vibrio" for short are obsolete. The aetiology

suggested by these terms is not correct. °

REFERENCES

1. Andress, C. A., Barnum, D. A. and Thorn.son. R. G.: Pathogenicity of Vibrio
coll for swine: 1. Experimental infection of gnotobiotic pigs with Vibrio coli
Can /
comp. Med. vet. ScL,
32, 522, (1968).

2. Deas, D. W.: Observations on swine dysentery and associated vibrios. Vet Rec 72 65
(1960). \'\' \' \'

3. Doyle, L, P.: The etiology of swine dysentery. Am. J. vet. Res., 9, 50, (1948).
feeding cultures containing a spirochaete. Brit. vet. J., 127, (LVIII), (1971)

4. Harris, D. L., Clock, R. D., C h r i s t e n s e n, C. R. and Kin yon, J. M.: Swine
dysentery. I: Inoculation of pigs with Treponema hyodysenteriae (new species) and
reproduction of the disease.
Vet. Med., 67, 61, (1972).

R o b e r t s, D. S.: Studies on vibrionic dysentery of swine. Austr. vet. ]., 32, 114, (1956).

6. T a y 1 o r, D. J. and A 1 e x a n d e r, T. J. L.: The reproduction of dysente^ in \'swine by
feeding cultures containing a spirochaete.
Brit. vet. ]., 127, (LVIII), (1971).

7. Terpstra, J. I., Akkerm a ns, J. P. W. M. and O u w e r k e r k, H.: Investigations
into the aetiology of vibrionic dysentery (Doyle) in pigs.
Neth. J. vet. Sci., 1, 5, fl968).

8. Vallejo, M. T: Spirochaetales micro-organisms: An agent possibly associated with
■swme dysentery.
Vet. Rec., 85, 562, (1969).

9. Warner, S. D.: Studies on the pathogenesis of Vibrio coli infection in swine. Thesis
University of Minnesota (1965).

-ocr page 51-

Endocarditis in slaughter pigs

U. NARUCKA and J. F. WESTENDORP*)
Summary

236 cases of endocarditis in 878,903 slaughter pigs (0.27 per thousand) were studied.
Erysipelothrix insidiosa was found to be the causative organism in fifty-seven cases (24.2
per cent); ninety-two cases (39 per cent) were caused by streptococci; only four cases
(1.7 per cent) were due to
E. insidiosa associated with streptococci; Corynebacterium
pyogenes
was isolated in seventeen cases (7.2 per cent); Gram-negative bacteria were
found to be present in thirteen cases (5.5 per cent); other bacteria were isolated in
thirty-six cases (15.2 per cent); bacteriological examination was negative in seventeen
cases (7.2 per cent).

The spleen was positive in 91 per cent, the kidney in 44 per cent, the liver in 65 per cent
and the maet in 40 per cent of the cases of swine erysipelas occurring as endocarditis,
these proportions being 83, 60, 79 and 54 per cent respectively in streptococcal endocar-
ditis.

The bicuspid valve was involved in 43.5 per cent of the cases, the tricuspid valve in 22.5
per cent, the semilunar valves of the aorta in 21.5 per cent and the pulmonary valves in
9.9 per cent of the cases. The causative agent of swine erysipelas showed a marked pre-
dilection for causing endocarditis in the left half of the heart, particularly giving rise to
lesions of the bicuspid valve. In the cases of streptococcal endocarditis, the ratio between
leftsided endocarditis, right-sided endocarditis and left- and right-sided endocarditis was
2:1:1 and lesions of the pulmonary valves were a markedly common feature.

Samenvatting

Onderzocht werden 236 gevallen van endocarditis bij 878.903 slachtvarkens (= 0,27"/oo).
In 57 gevallen (24,2%) werd als verwekker
Erysipelothrix insidiosa gevonden; 92 gevallen
werden veroorzaakt door streptokokken (39,0%); slechts in 4 gevallen een combinatie van
E. insidiosa en streptokokken (1,7%); 17 maal Corynebacterium pyogenes (7,2%); 13
maal Gram-negative staafjes (5,5%); overige bacteriën 36 maal (15,2%); in 17 gevallen
(7,2%) was het bacteriologisch onderzoek negatief. Bij de vlekziekte-endocardids was de
milt positief in 91%, de nieren in 44%, de lever in 65% en het vlees in 40% van de ge-
vallen; bij de streptokokken-endocarditis waren deze cijfers respectievelijk 83, 60, 79 en
54%.

De bicuspidalis was in 43,5% van de gevallen aangetast, de tricuspidalis in 22,5%, de
valvulae semilunares aortae in 21,5% en de puhnonaalkleppen in 9,9% van de gevallen.
Zeer duidelijk bleek de voorkeur van de vlekziekte-bacterie voor het verwekken van de
endocarditis in de linker harthelft en wel speciaal van de bicuspidalis. Bij de strepto-
kokken-endocarditis was de verhouding endocarditis links : endocarditis rechts : endocar-
ditis links én rechts als 2 : 1 : 1 en waren de pulmonaalkleppen opvallend vaak aangetast.

Introduction and purpose of the study

In 1971, 878,903 pigs were slaughtered in the Oss District of the Meat Inspection
Service; a diagnosis of endocarditis was established in 236 of these animals,
i.e. 0.27
per thousand.

As experience has shown that bacteriological examination in pigs is by far the most
likely to be positive in cases of endocarditis, it will be obvious that endocarditis is an
important disease from the point of view of meat inspection. Van der Schaaf
(10) reports that endocarditis of swine is caused by
Erysipelothrix insidiosa in ap-
proximately 70 per cent of the cases in which it is usually localized in the left heart
or in both valves of the heart. In V a n der S c h a a f\'s opinion, streptococcal
endocarditis, on the other hand, is most common in the right heart.

) Urszula Narucka and Dr. J. F. Westendorp; Meat Inspection Service Laboratory, Oude
Molenstraat 26, Oss, the Netherlands.

Tijdschr. Diergeneesk., Vol. 98, No. 14, 1973 (91)655

-ocr page 52-

As the most recent paper on endocarditis in pigs published in the Netherlands dates
back to 1964 (3) and the present authors were in a position to study pigs with endo-
carditis in an extensive area (the provinces of North Brabant and Limburg), it was
believed to be useful to examine the following questions:

(1) which micro-organisms are isolated from pigs with endocarditis in 1971 ?;

(2) which portions of the endocardium are involved ?;

(3) in how many cases are bacteria disseminated from the affected valves to various
organs and muscles ?

Material and method

To begin with, the localization of the endocarditis was precisely determined.

The endocardial vegetations then were studied by bacterioscopy using Gram\'s staining
method in all 236 eases. Subsequently, some tissues from the thrombi as well as from the
spleen, kidney, liver and meat were transferred in 1 per cent dextrose bouillon to 2 per cent
bouillon agar and 10 per cent ox blood agar plates under sterile conditions. The culture media
were incubated for thirty-six hours at 37° G under aerobic conditions and then studied
macroscopically and microscopically.

The bacteria found to be present were further identified wherever possible. Efforts were made
to identify fifty-nine isolated strains of streptococci. All suitable strains were studied cultu-
rally, serologically and biochemically. The following agents and tests were used in the bio-
chemical studies: glucose, lactose, maltose, saccharose, trehalose, raffinose, arabinose, melibiose,
melizitose, salicin, aesculin, inulin, mannitol, sorbitol, glycerol, the Voges-Proskauer reaction,
NOa reduction, catalase, arginine decarboxylase, 10 and 40 per cent bile tolerance, sodium
hippurate and litmus milk.

In all 236 cases. Van Schothorst\'s method (12) was used to examine the kidneys for
the presence of antibiotic residues and efforts were made to identify the antibiotics admi-
nistered.

Results

The results are listed in Table 1. In fifty-seven out of 236 cases studied (24.2 per
cent),
Erysipelothrix insidiosa was isolated from the cardiac vegetations and/or
organs and/or meat. Pure cultures of streptococci were grown in ninety-two cases
(39 per cent);
E. insidiosa was isolated in conjunction with streptococci in only
four cases (1.7 per cent).
Corynehacterium pyogenes, the most important causative
agent of endocardius in cattle (10) was isolated in seventeen cases (7.2 per cent).
The following Gram-negative bacteria were isolated (in thirteen cases, i.e. 5.5 per
cent):
Klebsiella aerogenes in one case, Actinobacillus equuli in three cases, Entero-
bacter aerogenes
in one case, Escherichia coli in one case, Aeromonas liquefaciens
plus E. coli in one case, Alcaligenes faecalis in one case, Alcaligenes faeca\'is plus
E. coli in one case and Actinobacillus suis in one case. The bacteria isolated were not
identifiable in three cases. With reference to the group of „other bacteria" (thirty-
six cases; 15.2 per cent) it can be stated that a bacterium of the species Coiyne-
bacterium was isolated in ten cases, that unidentified cocci were i.solated in nine
cases and that a mixed flora was found to be present in seventeen cases. Bacterio-
logical examination was negative in seventeen cases, i.e. 7.2 per cent.
For the incidence of
E. insidiosa, streptococci, C. pyogenes and „other bacteria" in
the lesions of the heart and in the spleen kidney and meat, readers are referred to
the graph on page 658(94).

This shows that virtually one hundred per cent of these bacteria were isolated from
the endocardial vegetations. The spleen was positive in 91, 83, 88 and 56 per cent of
the cases respectively.

The results obtained on bacteriological examination of the kidney and liver were
surprising; the kidney was positive in 44, 60, 35 and 46 per cent of the cases respec-
tively, the liver being positive in 65, 79, 88 and 72 per cent of the cases respectively.

-ocr page 53-

Table 1. Aetiology and localization of endocarditis in 236 pigs.

Erysipelothrix

Streptococci

E. insidiosa

Corynebacterium

Gram-negative

Other Bacteriological

Total

insidiosa

streptococci

pyogenes

bacteria

bacteria examination

negative

57

92

4

17

13

36 17

236

24.2%

39%

1.7%

7.2%

5.5%

15.2% 7.2%

100%

LEFT HEART

RIGHT HEART

bicuspid

semilunar valves

tricuspid

semilunar valves of

valve

of aorta

valve

pulmonary artery right

atrium

Erisipelothrix insidiosa

(57 cases)

43

18

4

5

1

Streptococci

16

1

(92 cases)

54

31

32

E. insidiosa

streptococci (4 cases)

1

3

C. pyogenes

(17 cases)

4

2

6

5

2

Gram-negative

1

bacteria (13 cases)

2

2

7

1

Other bacteria

(36 cases)

17

9

9

2

3

Bacteriological

examination negative

1

(17 cases)

10

2

6

1

Total (100%)

9 (2.9%)

236 cases

130 (43.5%)

65 (21.5%)

67 (22.5%)

30 (9.9%)

m
•o

CO
Ol

-ocr page 54-

90 -
80 -
70 -
60 -
50 -
40 -
50 -
20 -
10 -

kidney

iieart

spleen

Hver

Graph 1.

Percentage distribution of the incidence of Erysipelothrix insidiosa, streptococci, Coryne-
bacterium pyogenes and other bacteria in the organs and muscles in endocarditis of slaughtered
pigs.

The proportions of cases in which the bacteria were isolated from the meat, defini-
tely were the lowest, viz. 40, 54, 12 and 28 per cent respectively.

Of the ninety-two strains of streptococci isolated, thirty-three were not identified.
The following results were obtained in the fifty-nine strains studied: Group C:
S. equisimilis, human type 2, porcine type 16; Group D: S. suhacidus 21; Group G:
2; Group L: 2; Group R: 5; Group S:
S. suhacidus 1; nine strains could not be
typed.

For the localization of vegetations on the cardiac valves, see Table 1. This table
shows that the bicuspid valve was involved in 43.5 per cent of the cases, followed
by the tricuspid valve (22.5 per cent), the semilunar valves of the aorta in 21.5 per
cent and the pulmonary valves in 9.9 per cent of the cases. Changes on or in the
wall of the right atrium were only observed in nine cases.

The localization of the most important bacteria in the left, right or left and right
heart is shown in the following summary:

E. insidiosa

streptococci

other bacteria

B.E. neg.1)

Total

Left

47

47

34

9

137

Right

7

24

33

6

70

Left and right

3

21

3

2

29

-ocr page 55-

The predilection of Erysipelothrix insidiosa for causing endocarditis in the left heart,
and particularly the bicuspid valve, is plainly apparent.

Finally, Van S c h o r t h o r s t\'s method (12) was used to study the presence of
antibiotic residues. Antibiotic residues were detected in the urine in eighteen out of
236 cases (7.6 per cent). The inhibition zones from 15.2 to 46.2 mm. Bacteriological
examination (B.E.) was negative in four of these eighteen positive cases. As a rule,
a mixture of penicillin and streptomycin was found to be present, chloramphenicol
being present in only one case; the antibiotic administered was not identifiable in
five cases.

Discussion

When bacterioscopy of the thrombi in the heart failed to reveal the presence of bac-
teria, bacteriological examination was usually negative. In seven cases, however, in
which bacteria were not found to be present on microscopical examination of the
endocardial smear, bacteriological examination did reveal the presence of bacteria in
the organs and/or meat. This is not in accordance with the findings reported by
van Rees (9) who observed that bacteriological examination was also negative
in all forty-two cases in which bacterioscopy was negative. The present authors, how-
ever, believe that the bacteria may „escape notice" on bacterioscopy arid that it is
hazardous to draw far-reaching conclusions from the results of this examination.
The view advanced by Ackerknecht (1) fifty years ago: „Beim Schwein wird
die Endocarditis in der Mehrzahl der Fälle durch Rotlaufbacillen verursacht und
das linke Herz wird befallen" (Endocarditis in pigs is caused by
Erysipelothrix insi-
diosa
in the majority of cases and it is the left heart which is involved) could only
be verified in part by the present authors. Of 236 cases of endocarditis, only fifty-
seven (24.2 per cent) were caused by
E. insidiosa; when swine erysipelas occurring
as endocarditis was found to be present, there was indeed a predilection for involve-
ment of the bicuspid and aortic valves,
i.e. of the left heart. Most authors support
Ackerknecht\'s view that
E. insidiosa should be regarded as the most impor-
tant causative agent of endocarditis in swine (3, 6, 7, 9, 10, 11, 15, 16). Smith
and Jones (14) state that the incidence of swine erysipelas occurring as endocar-
ditis and that of streptococcal endocarditis is approximately equal in pigs.
Yugo-Slavian authors (2, 13) however, stress the important role of streptococci as
causative agents of endocarditis. Thus B a t i s e« a/. (2) report ninety-five cases of
endocarditis in which
E. insidiosa was isolated in only one case, whereas strepto-
cocci were isolated in seventy-five cases. Senk and S a b e c (13) studied the causes
of death in 6,875 pigs from large pig-breeding and pig-fattening farms. The propor-
tions of cases in which endocarditis was observed, were 3.1 per cent in breeding pigs,
3.0 per cent in fattening pigs, 3.2 per cent in growers and 1.5 per cent in suckling
pigs. It was almost solely streptococci that were isolated from the endocardial vege-
tations in these animals (of all age groups).

Fairly recent findings in the Netherlands are those reported by D e Bruin (4). In
1970, this author studied 135 pigs with endocarditis.
E. insidiosa was isolated in
sixty-three cases, streptococci were isolated in twenty-nine cases, corynebacteria in
five cases, other bacteria in twenty-one cases, and bacteriological examination was
negative in seventeen cases. In 1971, endocarditis was diagnosed in 174 cases,
E. insi-
diosa
being isolated in fifty-five cases, streptococci in thirty cases, corynebacteria in
nine cases and
Micrococcaceae in eighteen cases; bacteriological examination was
negative in sixty-three cases. These last-named findings are interesting as they refer
to the same period as that in which the present studies were done.
In view of the statement made at the symposion on endocarditis 1969,
viz. that 70

-ocr page 56-

per cent of all cases of endocarditis in pigs are caused by E. insidiosa (10), the
question has to be asked whether the role of
E. insidiosa in causing endocarditis con-
tinues to be as important today as it evidently used to be; in any case, this role
should not be overrated in the area studied by the present authors (North Brabant,
Limburg). It is indeed interesting that
E. insidiosa may also cause endocarditis in

rY-> rt r-i

man

A recent paper on the subject was written by M o a 11 i a/. (8).
Gram-negative micro-organisms were only isolated in thirteen cases. Van der
Schaaf (10) stresses the fact that this is\'a rare finding and comments that, when
Gram-negative bacteria are isolated, the question which should be asked in every
case is whether bacteria are te cause of the endocarditis "as the micro-organisms
will often be scantily present in the blood of diseased animals and may readily lodge
in the fibrin which usually covers the endocarditis lesions". On the other hand, a
number of ca.ses of endocarditis in swine, caused by
E. coli, have been reported (5).
The studies by W e i d 1 i c h (16) are interesting in view of the findings by the
present authors regarding the incidence of
E. insidiosa in the endocardial vegeta-
tions, the organs and the muscles (Graph I on page 658(94) ). Weidlich studied
seventy-nine pigs with swine erysipelas occurring as endocarditis; the spleen was po-
sitive in 87.3 per cent, the liver and kidney were positive in 74.7 per cent and the
meat was positive in 24.05 per cent of the cases. The results obtained by the present
authors were 91 per cent, 44 per cent, 65 per cent and 40 per cent respectively. An
outstanding feature consisted in the fact that
E. insidiosa was more common in the
liver than it was in the kidney and that the number of cases in which
E. insidiosa
was isolated from the meat was much larger in the studies done by the present
authors.

As regards the localization of the endocarditis, there obviously is a marked predilec-
tion for involvement of the left heart, particularly the bicuspid valve, in swine ery-
sipelas appearing as endocarditis. All authors concur in this view. The ratio between
left-sided endocarditis, right-sided endocarditis and left-plus right-sided endocarditis
is 2 : 1 : 1 in streptococcal endocarditis. A striking feature is that involvement of the
pulmonary valves is so common in streptococcal endocarditis; this finding has also
been reported in the literature (2). The number of cases in which the left and right
heart are involved when „other bacteria" are isolated, is approximately equal but
endocarditis both in the left and in the right heart of a single animal is exceptional
in these cases.

When an inventory is made of the localization of all cases of endocarditis, the bi-
cuspid valve : aortic valves: tricuspid valve : pulmonary valves ratio is found to be
4:2:2:1. The fact that the bicuspid valve : aortic valves ratio is 2 : 1, is in com-
plete accordance with S c h o r n a g e I\'s findings (11).

Bacteriological examination was negative in seventeen cases (7.2 per cent). Anti-
biotic residues were detected in the kidney in four of the.se cases. It is hard to say to
which extent the fact that bacteriological examination was negative, was attribu-
table to the antibiotics administered. For in thirteen cases in which the kidney test
revealed the presence of antibiotics, bacteriological examination was positive in spite
of the antibiotics administered.

REFERENCES

1. Ackerknecht, £.: Vergleichendes über die Lokalisation der Segeklappenveränderungen
im Herzen unserer Haustiere.
Virchows Arch.. 240, 87, (1922).

2. Bat is, J., Senk, L., Br g lez, L: Streptokokni endokarditis u svinja. Vet. Arh., Zagreb,
36, 337, (1966); 3. B r u i n, J. J. M. de: Onderzoekingen omirent de relatie tussen de
lokalisatie van endocarditis bij het varken en de aard der gekweekte kiemen.
Tijdschr Dier-
geneesk.,
89, 605, (1964); 4. B r u i n, J. J. M. de: Verelag van de vleeskeuringsdien.st en
het openbaar slachthuis pag, 11 (1971), pag. 12 (1972).

-ocr page 57-

5 Gaitand j i ef f, G.: Drei Fälle von Endocarditis verrucosa beim Schwein, verursacht
durch Bac. coli.
Berl. Münch, üerärztl. Wschr., 34, 409, (1940); 6. G e i s s i n g e r, H. D.:
Spontaneous porcine endocarditis, Bacteriology and Pathology.
Zbl. Vet. med., 15, 259, (1968).

7. Kast, A.: Zur Aetiologie der subakuten bakteriellen Endokarditis beim Schwem. Fleisch-

wirtsch., 50, 61, (1970). , , . ,

8. Moatti, N., Ghabanon, G,, L a r e n g, M. B. et E n j a 1 b e r t, L.: Septicemics a
Erysipelothrix insidiosa avec localisation endocarditique.
Rev. Epidém. Méd. soc. et Sante

Puhl, 20, 15, (1972). . . ,

9. Rees, A. L. A. van: Endocarditis bij varkens, runderen en schapen. Bacterioscopisch
onderzoek van woekeringen en bacteriologisch vleesonderzoek gedurende de jaren 1957 t/m
1960.
Tijdschr. Diergeneesk., 86, 1012, (1961).

10. S c h a a f, A. V a n d e r: Bacteriologische aspecten van endocarditis. Tijdschr. Diergeneesk.,
95 939 (1970); 11. S c h o r n a g e 1, H.: Endocarditis. Tijdschr. Diergenees., 63, 57, 143,
(1936);
12. Schothorst, M. van, P e e 1 e n-K n o 1, G.: Detectie en identificatie van
enkele antibiotica in slachtdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 438, (1970); 13. Senk, L.,
Sabec, D.: Todesursachen bei Schweinen aus Groszbetrieben.
Zbl. Vet.-Med., 17B, 164,
(1970);
Smith, H. A. and Jones, T. C.; Veterinary Pathology. Philadelphia, Lea
and Febiger (1968); 15. S t ü n z i, H.: Zur Pathogenese der Endocarditis valvularis.
Schweiz.
Arch. Tierheilk.,
104, 135, (1962).

16. Weidlich, N.: Bakteriologische und pathologisch-anatomische Befunde bei der Rot-
laufendocarditis des Schweines.
Wiener tierärztl. Mschr., 52, 564, (1965).

-ocr page 58-

The development of adipose tissue in swine foetuses (A mor-
phological study)

p. G. C. HERMANS1)
Summary

In the development of adipose tissue in swine foetuses, the first pre-adipose lobules are
formed early m the third month of gestation. These lobules develop around eapillaries.
This development is marked by the following stages:

pericapillary reticulum cell, pre-adipocyte, plurivacuolar adipose cell, (two types) univa-
cuolar adipose cell. \'i ^

Pre-adipose lobules contain very few cells. The cells absorb fat fairly soon after having
been formed Adipose cells contain remarkably little cytoplasm. Except for a slight in-
crease m cellulanty and size, the number of cells present in each lobule will remain vir-
tually unchanged throughout the further course of gestation

At the final stage of gestation, the amount of adipose tissue is still very small and the
obules are small, consisting of cells of the plurivacuolar as well as cells of the univacuolar
type^ The lobules continue to be separated from one another by large areas of loose me-
senchymal tissue. A layer of fat or panniculus adiposus is not yet present.

Samenvatting

In de ontwikkeling van het vetweefsel bij varkensfoeten vindt vorming van de eerste pre-
adipeuze lobuh plaats aan het begin van de derde maand van de dracht Ze ontwikkelen
zich rond capillairen. De ontwikkeling verioopt in de volgende stappen: pericapillaire reti-
culumcel, pre-adipocyt, plurivacuolaire vetcel (twee typen), univacuolaire vetcel
De pre-adipeuze lobuli bevatten zeer weinig cellen. Vrij snel na hun ontstaan nemen de
cellen vet op. De vetcellen bezitten opvallend weinig cytoplasma. Behoudens een kleine
toename m celrijkheid en grootte, blijft gedurende het verdere verloop van de dracht de
hoeveelheid cellen per lobulus vrijwel konstant

Op het einde van de dracht is de hoeveelheid vetweefsel nog zeer gering, zijn de lobuli
klem en bestaan ze zowel uit cellen van het plurivacuolaire als uit cellen van het univacuo-
laire type. De lobuh liggen nog steeds van elkaar gescheiden door grote gebieden losmazig
mesenchymaal weefsel. Een vetdek of panniculus adiposus is nog niet aanwezig.

Introduction

The origin and development of adipose tissue has been a controversial subject for
over a century. Some authors believed the adipose cell to be a metamorphosed
connective tissue cell (1, 3, 5, 9). This was disputed by others who claimed that
although the stem cell is of mesenchymal origin, it is an entirely individual forrii
o differentiation of the mesenchymal cell and that specific organization takes
place, which passes through a number of stages and results in the development of
a germinal layer of adipose tissue of "fat organ", which has a blood supply all its
own (11, 12. 14). The latter view is universally accepted today.
Rather than to assist in solving the problem of the origin of adipose tissue, tlie
following study was designed to gain a better understanding of the development
of adipose tissue m swine and, particularly, to become more familiar with the
mo^hology of adipose tissue in newborn piglets. This knowledge provides the
basis for a better understanding of lipid metabolism in piglets and swine in normal
but, especially, also in pathological conditions.

The adipose tissue of swine is marked by closely packed lobules consisting of adipose
cells of the univacuolar type. The lobules are separated from one another by thin

1  P. G. C. Hermans, student following an individual curriculum in veterinary medicine and
serving a term of practical work in the Department of General Pathology, Institute of
Veterinary Pathology, department of Professor Dr. P. Wensvoort.

-ocr page 59-

strips of collagenous connective tissue. A univacuolar adipose cell is a large round
cell in which a single large \\acuole contains the fat and the cytoplasm constitutes
a narrow border surrounding the vacuole.

The nucleus is markedly flattened and situated at the periphery of the cell (signet-
ring cell). All cells of fully developed adipose tissue show similar shapes and mea-
surements. Before this stage is reached, however, there is a complex development.
The mesenchymal reticulum cell differentiates into a pre-adipocytea This cell
starts storing fat in several vacuoles at the same time and thus forms a plurivacuo-
lar adipose cell. As the storage of fat continues, tlie vacuoles become confluent,
resulting in the appearance of the univacuolar adijxyse cell. This cell is capable of
storing large amounts of fat and may show a marked increase in size.

Material and methods

.A, series of fourteen swine foetuses was collected from sows submitted for slaughter during
the second, third and fourth months of gestation. The age of the foetuses was estimated by
their weight and by the head-trunk distance (that is the length, measuring from the occipital
tuberosity as far as the ischial tuberosity).

Table 1.

Number

Head-trunk

Weight of foetus

Month of

distance in cm.

in grams

gestation

2

4-10

- 120

2

4

12-18

290- 720

3

8

18-25

590-1 ;!50

4

Estimating the age of swine foetuses by Marrable\'s method (1971).

Specimens were taken from each foetus in three different parts of the body, viz. the orbit,
the thoracic aorta and the prescapular lymph node. The specimens were fixed in ten per cent
buffered formalin or osmic acid and then embedded in paraffin. Sections varying from 5 to
7 /I in thickness were stained with haemalum-eosin.

Re.sults

A number of stages may be distinguished in the development of adipose tissue in
swine foetuses.

The onset is marked by the proliferation of imdifferentiated mesenchymal cells
around capillaries. This results in the development of "perivascular reticuluni cells"
arranged in one or several cuffs surrounding the capillaries and characterized by
a liglu spindle-shaped nucleus and the presence of little cytoplasm (Fig. 1). These
sinal groups or cuffs are separated by loose mesenchymal tissue.
In the following stage, the number of cells in the cuffs has increased. The nuclei
of these cells, which shall be referred to as "pre-adipocytes", contain more chro-
matin and are round in sha[)e. The cytoplasm has increased in volume.
Fat storage has not yet occurred at this stage. These lobules of pre-adipocytes may
\\-ary markedly in shape, ranging from extremely elongated to oval. They are
arranged in separate "strings" situated among the loose mesenchymal tissue (Fig.
2). Once these pre-adipose lobules have been formed, the cells will soon start to
store fat in their cytoplasm. Fat is stored in several vacuoles at the same time, re-
sulting in the development of a plurivacuolar adipose cell. This plurivacuolar adi-
pose cell may occur in various forms. The first type (Fig. 3) is one in which fat is
stored in a large number of very small vacuoles. The nucleus of the cell is morpho-
logically identical with that of the pre-adipocyte and is located at the centre of
the cell. The nucleus is surrounded by a large number of equal-sized vacuoles.

-ocr page 60-

©

h H

S-

H-*

#

« a * ^ , i

♦ Ä *

•f.

t; M\': IV

«

•.

♦ *

i # #

-ocr page 61-

Fig. I. Pericapillary proliferation of mesenchymal cells;
haemalum-eosin staining, x 640.

Fig. 2. Pre-adipose lobules in loose mesenchymal tissue;
haemalum-eosin staining, x 640.

Fig. 3. Two types of plurivacuolar adipose cell;
osmic acid, x 640.

Fig. 4. Adipose lobule containing few cells and consisting of plurivacuolar adipose cells;
haemalum-eosin staining, x 400.

Fig. 5. Adipose lobule containing plurivacuolar and univacuolar adipose cells;
haemalum-eosin staining, x 400.

Fig. 6. Adipose lobule containing plurivacuolar and univacuolar adipose cells;
osmic acid, x 160.

The cytoplasm is VC17 thin and scattered among the vacuoles. Another type of
cell (Fig. 3) is marked by the presence of only a few vacuoles which are larger
than those of type one and vary in size. The nucleus of this cell is more eccentric
but does still sliow a round form. It contains a very small amount of cytoplasm.
The two types of plurivacuolar cell may be present in a lobule at the same time.
During the storage of fat, proliferation of undifferentiated mesenchymal cells
continues to occur around the capillaries and new pre-adipose lobules are formed.
The adipose lobules, however, still are very small at this stage and contain remark-
ably few adipocytes. The lobules vary in shape and are still separated by loose
mesenchymal tissue.

Univacuolar adipose cells are only obser\\ed at a later stage of develojjment. The
number of univacuolar cells continues to be small and the amount of adipose tissue
at the final stage of gestation is minute. The adipose lobules continue to be sepa-
rated from one another by large areas of loose mesenchymal tissue. In addition
to the lobules of fat-containing cells, perica]Dillary proliferation and development
of pre-adipose lobules are observed.

The development of adipose tissue is marked by the following stages which occur
in succession in relation to the duration of gestation.

A. Foetuses in which the head-trunk distance is 4-10 cm. and which weigh up
to 120 grams (second month of gestation).

Development of adipose tissue was not observed at all.

B. Foetuses in which the head-trunk distance is 12-18 cm. and the weight of which
varies from 290 to 720 grams (third month of gestation).

Adipose tissue ajjpears for the first time in the early part of the third month.
Pericapillary proliferation of mesenchymal cells and the development of pre-
adijx>se lobules are observed in the region of the orbit and that of the aorta.
Development is slightly more rajjid about the prescapular lymph node and
lobules in which fat has been stored are observed in this region.
This development continues during the course of the third month so that an
identical pattern consisting of sejjarate lobules, which still are very small, is
observed around the prescapular lymph node, in the orbit and around the
aorta about the thirteenth week.

Univacuolar adipose cells are already obsei-ved in places; these cells, however,
are very small in number and the diameters also continue to be small.

-ocr page 62-

C. Foetuses in wl-iich the head-trunk distance is 18-25 cm. and tlv weight of
which varies from 590 to 1,,350 grams (fourth month of gestation).

The number of lobules shows a further increase and those already present grow
larger during the fourth month.

The arnount of adipose tissue continues to be very small. The great majority of
lobules in the region of the orbit and that of the aorta still consists of pluri-
vacuolar adipose cells (Fig. 4). .Mthough the number of univacuolar adipose
cells in the region surrounding the prescapular lymph node shows a marked
mcrease, it is still not in excess of the number of plurivacuolar adipose cells.

D. Foetuses in the final stage of gestation.

Fat lobules containing plurivacuolar as well as univacuolar adipose cells arc
observed in all three regions studied in foetuses at term. Both types of pluri-
vacuolar adipose cell are present and the univacuolar cells are still very small.
The number of univacuolar adiix)se cells is slightly larger in the region sur-
rounding the prescapular lymph node (Figs. 5 and 6).

Highly immature adipose tissue is also observed at this stage: large numbers
of plurivacuolar adipose cells and newly formed lobules which continue to be
separated from one another by large areas of loose mesenchymal tissue.

Comment

The development of the germinal layer of adipose tissue (5, 7, 11, 13, 14) is a
central feature in the histogenesis of adipose tissue. These layers appeared in all
the areas studied. This resulted in the development of adipose lobules. These
should be regarded as secondary lobules. Primary lobules which may be considered
to be areas of newly formed mesenchymal tissue within which the adipose lobules
develop, were not observed in swine foetuses. Primary lobules were described as
occurring in the capsule of the kidney in calves by B e 11 (1) and were also ob-
served in other regions in lambs by Wensvoort (15).

Adipogenesis is not identical in all parts of the body in swine foetuses, as is also
the case with other animals. Peripheral adipose tissue (10) which includes subcu-
taneous adipose tissue, does develop concurrently with centrally situated adipose
Ussue. Fat storage and confluence of adipose vacuoles, however, is more rapid than
it is m the adipose cells surrounding the aorta. During the period of intra-uterine
life, the number of plurivacuolar adipose cells both in the central and in the peri-
l)heral adipose tissues is invariably larger than the number of univacuolar cells.
Univacuolar cells are also formed in the adipose tissue surrounding the aorta during
this period. This adipose tissue therefore is not comparable with the so-called
brown fat tissue observed, among others, in hibernating animals (6), which solely
consists of adipose cells of the plurix-acuolar type.

As it develops into a univacuolar adipose cell, the ]x;ricapillary reticulum cell
passes through the stage of the |)lurivacuolar adipose cell. Two different t\\\'pcs of
plurivacuolar adipose cell were ohser\\ed in the present study, although the final
stage is the uni\\acuolar adipose cell in either case. The vacuoles of the first type
of plurivacuolar adi])ose cell slowly become confluent to form a large vacuole,
those of the second type do so much more rapidly.

Unlike that in lambs (15) and calves (16), the amount of adipose tissue which has
developed is very small at the time of birth. The lobules contain few cells and con-
tinue to be separated from one another by large areas of loose mesenchymal tissue.
Connective-tissue septa between the lobules are still entirely absent. The adipose
cells contain a remarkably small amount of cytoplasm. The lobules of adipose
tissue are not surrounded by zones of pre-adipocytes, as is the case with sheep
(15). On the other hand, a few pre-adipocytes are diffusely scattered throughout
the lobule.

-ocr page 63-

The newborn piglet does not have a panniculus adiposus. It does develop soon after
parturition, however, as is apparent from the amount of subcutaneous fat present
in piglets a few weeks old.

It is universally believed that differentiated pre-adipocytes and adipocytes are no
longer capable of cell division. Birth, however, is followed by the appearance of
a large number of new lobules. The development of the panniculus and its increase
during the growth of the animal are partly attributable to this fact. As the panni-
culus is being formed, however, all plurivacuolar cells are transformed into uni-
vacuolar cells which determine the size of the pannicultis.

Only recently, Brook (2) showed that there is a limited period during which
hunian adipose tissue is marked by cell replication. This period may be affected
by external factors. In man. it extends from the thirtieth week of pregnancy, the
time at which adipose tissue starts to develop, up to from nine to twelve months
]30st partum. Brook showed that overnutrition stinnilates adipose tissue to ex-
cessive cell replication. The earlier these external factors make themselves felt
din ing the sensitive period, the more marked their effect will be. After this period,
nutrition will only affect the size of the cell when fat is being stored, and not the
ntimber of potential adipose cells. Assuming that this sensitive period is also pre-
sent in pigs, this means that the amount of adipose tissue which develops may also
be infliienced in rearing piglets.

REFERENCES

1. Bell. E. T.: On the hi.stogenesis of the adipose tissue of the ox. Arn. J. Anat., 9, 412,
(1909).

2. Brook, C. G. D.: Evidence for a sensitive period in adipose-cell replication in man.
The Lancet, Sept. 23, (1972).

3. F 1 e m m i n g, W.: Ueber die Bildung und Rückbildung der Fettzelle im Bindegewebe.
Arch, für Mikr. Anat.. 7, 32, (1871).

4. F 1 c m m i n g, W.: Beobachtungen über Fettgewebe. Arch, für Mikr. Anat., 12, 434,
(1876).

5. H a mm a r, J. A.: Zur Kenntniss des Fettgewebes. Arch, für Mikr. Anat., 45, 512,
(1895).

6. Johansson, B.: Brown fat: a review. Metah. Clin. Exp., 8, 221, (1959).

7. Kölliker, A.: Zur Entwicklung des Fettgewebes. Anat. Anzeiger, 1, 206, (1886).
B Marrable, .A. W.: In: The embryonic pig, pag. 91, Exeter, Great Britain (1971).

9. N ap o 1 i t a n o, L.: The differentiation of white adipose cells, ƒ. Cell. Biol., 18, 663,
(1963).

10. Simon, G.: Genèse et Structure du Tissue Adipeux chez l\'Homme. Acta Anat., 48,
232, (1962).

11. Toi dt, C.: Beiträge zur Histologie und Physiologie des Fettgewebes. Sitzber. Akad.
Wiss. Wien. Math. Naturwiss. Kl., fi2,
445, (1870).

12. \'Vodovar, N., D e s n o y e r s, F., François, A. C.: Origine et Evolution des
adipocytes mésentériques du ijorcelet avant la naissance.
J. du Microscopic, 11, 265,
(1971).

13. Wassermann, F.: The development of adipose tissue. In: Handbook of Physiology;
Section 5: Adipose Ti.ssue, pag. 87, Washington (1965).

14. Wassermann, F.: Die Fettorgane des Menschen. Entwicklung. Bau und systematische
Stellung des sogenannten Fettgewebes.
Zeitschr. f. Zellforsch, und Mikr. Anat., 3, 235,
(1926).

15. Wensvoort, P.: The development of adipose tissue in .sheep foetuses. Path. Vet., 4,
69, (1967).

16. W e n s V o o r t. P.: .adipose tissue in calves and lambs. Path. Vet., 5, 270, (1968).

-ocr page 64-

Steatosis as a congenital disease in pigs

p. G. G. HERMANS1)
Summary

Studies were done in newborn piglets from a farm on which suckling piglets with steatitis
had recently been observed. These studies were concerned with changes which may be
defined as or which may give rise to "yellow fat" disease. All piglets studied showed
changes. The changes observed fit in with the pathogenesis of "yellow fat" disease and
concern the type of cell, an increase in the amount of cytoplasm of the adipose cells and
the presence of granular material in the adipose cells. This material is from yellow to
yellowish brown in colour and has fluorescent characteristics. It is not soluble in the usual
fat solvents and Nile blue-positive material continues to be perceptible in the adipose cells
following extraction.

In view of these characteristics, the material may be regarded as ceroid. Inflammatory
changes, however, are not observed.

Samenvatting

Een onderzoek werd gedaan bij pasgeboren biggen, afkomstig van een bedrijf, waar recen-
telijk zogende biggen met steatitis werden aangetroffen. Het onderzoek was gericht op
veranderingen, die als steatitis kunnen worden aangemerkt of daartoe aanleiding kunnen
zijn. .\\lle onderzochte biggen vertoonden afwijkingen. De waargenomen veranderingen
passen in de pathogenese van de steatitis en betreffen het celtype, een toename van de
hoeveelheid cytoplasma van de vetcelleii en de aanwezigheid van fijn gekorreld materiaal
in de vetcellen. Dit materiaal heeft een gele tot geel-bruine kleur en heeft fluorescerende
eigenschappen. Het lost niet op in de gebruikelijke vetoplosmiddelen en na extractie kan
men m de vetcellen nog Nijlblauw-positief materiaal waarnemen.

Op grond van deze eigenschappen is het materiaal als ceroid te beschouwen. Ontstekings-
verschijnselen worden echter niet waargenomen.

Introduction

The prevaihng \\-iew was that there is a direct relationship between the appearance
of steatitis or "yellow fat" disease in swine and the feed supplied. The disease can
be expected to occur when the diet is high in polyunsaturated fatty acids and
deficient in anti-oxidants, particularly vitamin E (3, 4. 10, 12, 13).
Hardeman and Wens voort (6) recently observed steatitis in suckling
piglets. The affected animals were in the 1-5 week range. The herds included ani-
mals which had not ingested any other food than milk from the sow. This sug-
gested an obvious relationship between the jjathogenesis of the disease in piglets
and the sow.

In view of the age of the animals and the time required for the clinical picture
of steatitis to become well established, it is believed that conditions which may
result in the disease are also present during intra-uterine life. The present study
was designed to see whether any changes are detectable in newborn piglets, which
may be regarded as evidence of steatitis or may give rise to this disease.

Material and methods

The animals studied were newborn piglets from a farm on which piglets with "yellow fat\'\'
disease had recently been observed. Of these piglets, four were stillborn and two were live-
born.

The animals were dissected and the following organs or parts of organs were removed and
fixed in buffered formalin (4 per cent): the skin and subcutaneous tissues of the neck and
back, the heart muscle, skeletal muscle, the superficial inguinal lymph node and the spleen.

1  P. G. C. Hermans, student following an individual curriculum in veterinary medicine and
serving a term of practical work in the Department of General Pathology, Institute of
Veterinary Pathology, department of Professor Dr. P. Wensvoort.

-ocr page 65-

The specimens were embedded in paraffin and sections 5 in thickness were cut.
The sections were stained by the periodic acid-Schiff technique, the Ziehi-Neelsen staining
method, Fettrot and Sudan black. Unstained sections were examined for fluorescent parts.
Subcutaneous adipose tissue was extracted using cold acetone, hot acetone and methanol
chloroform. The sections cut after extraction were stained with 0.02 per cent Nile blue (2).
Swine foetuses of normal slaughtered animals were used as controls.

Results

Changes fitting in with the pathogenesis of steatitis were observed in all piglets
studied. These changes were confined lo the adipose tissues, regional lymph node
and spleen. The other tissues studied did not show any lesions.

The adipose lobules, however, did not contain any inflammatory cells, whereas
these were found to be present in the affected older pigs of this herd (6). The
changes of the adipose tissues concerned the type of adipose cell and the presence
of granular cytoplasm in the adipose cells. The plinivacuolar cells were mainly
cells of type two (8), marked by the presence of only a few, rather large vacuoles
(Fig. 1). Plurivacuolar adipose cells of type one were not observed to any appreci-
able extent. The number of univacuolar adipose cells varied but was not in excess
of the number of plurivacuolar adipose cells. The amount of cytoplasm of the
adipose cells, which is very small in normal piglets, showed a marked increase in
the piglets studied.

High \'magnification revealed the presence of very fine, yellowish brown granules
(Fig. 2) which were absent in the controls. These granules were foimd to surround
the vacuoles of plurivacuolar and univacuolar adipose cells (Fig. 3). These gra-
nules, however, were particularly observed in the plurivacuolar adipose cells. The
adipose vacuoles were not round in shape but showed indentations and presented
a "crenated" appearance (Fig. 4).

When the granules were tested for fluorescence (BG-12 excidng filter having a
wave-length range of 330-500 m/^; harrier filter 47), the granules took on a light
yellow colour ranging from yellow to brown in some cases. Besides being granular,
the fluorescent material occasionally showed a homogeneous structure. It was loca-
lized around the vacuoles in the adipose cell (Figs. 5 and 6).
The granular cytoplasm of the adipose cells was P.A.S-positive.

.A munber of adipose cells contained acid-fast material. Most fluorescent granules,
however, were not acid-fast.

When the adipose tissue had been extracted with cold and hot acetone and methanol
chloroform, material was fotmd to be left in the adipose cells, which showed a
positive reaction to staining of tiie cells with Nile blue (0.02 per cent), Fettrot
and Sudan black.

When the Nile-blue mehod was used, fragments staining blue were also fotmd to
be present in the vacuoles. Phagocytizing cells, the cytoplasiti of which showed
granules similar to those present in the adipose cells, were observed in the network
of reticulum cells in the medullary sinuses of the lymph node as well as in the
spleen (Fig. 7). These granules were yellowish brown in colour and varied in size.
These cells were strongly positive on testing for fluorescence. (Fig 8)
The controls did not show any of the changes reported.

Comment

Studies on the adi[X)sc tissues of newborn pigs from a herd in which steatitis
occurred among suckling piglets, showed that a large part of the adipose cells
(which, for the rest, were small in number) differed from those in the controls.
The amount of adipose tissue mainly consisted of type two plurivacuolar adipose
cells and, to a smaller extent, of univacuolar adipose cells.

-ocr page 66-

f

1

«

S

\'y*

\' ik X-

i

1 - ,

» M

J

«

■ >

% \' i

%

* %

-ocr page 67-

Fig. 1. Type two plurivacuolar adipose cells;
haemalum-eosin staining, x 400.

Fig. 2. Plurivacuolar adipose cell marked by an increased amount of cytoplasm showing
fine granules;

haemalum-eosin staining, x 1600.

Fig. 3. Plurivacuolar and univacuolar adipose cells showing granular cytoplasm;
haemalum-eosin staining, x 640.

Fig. 4. Plurivacuolar adipose cells showing "crenated" vacuoles;
haemalum-eosin staining, x 1600.

Fig. 5. Fluorescent material surrounding the vacuoles of the adipose cells;
unstained, x 400.

Fig. 6. Fluorescent material in plurivacuolar and univacuolar adipose cells;
unstained, x 400.

Fig. 7. Macrophages containing ceroid in medullary sinus of lymph node;
haemalum-eosin, x 1600.

Fig. 8. Fluorescent macrophages in medullary sinuses of Lymph node;
unstained, x 160.

Nearly all adipose cells present showed changes. These changes consisted in an
increase in the amount of cytoplasm and the presence of granular material in the
adipose cells. This may be regarded as ceroid. Evidence in supixjrt of this view
was provided by its acid-fast character, its fluorescence and the fact that the ma-
terial was Nile blue-positive after extraction (1, 7).

The PAS-positive character cannot be regarded as typical of ceroid as it also is evi-
dence of the presence of glycogen in immature adijjose cells (11, 14).
The condition cannot be referred to as "yellow fat" disease or steatitis, however,
as inflammatory changes were not observed in these cases.

Macrophages, the most important type of inflammatory cell found to be present
in "yellow fat" disease, were absent (6). Nor did the connective tissues in the
interstices of the adipose lobule show any increase (9). It therefore is preferable
to refer to the condition as steatosis marked by yellow discolouration due to the
presence of ceroid pigment.

Macrophages which had phagocytized ceroid were obsei-ved in the medullary
sinuses of "the lymph node and the red pulp of the spleen. These phagocytizing
cells were reticulum cells. Macrophages were not found to be present in the adipose
tissue. The presence of ceroid in the lymph node and spleen therefore cannot be

satisfactorily accounted for. _ .

Although the present study showed that changes giving rise to steatitis may al-
ready be present in newborn pigs on farms on which "yellow fat" disease occurs in
piglets, it cannot be concluded that this metabolic disorder is characterized by
mortality among newborn piglets.

It was rejiorted by H ard em an (5) that the number of stillborn piglets in this
herd in which "yellow fat" disease was a recurrent problem, did not differ from
the usual standard of piglet mortality.

The results of the present study justify referring to the condition as a congenial
form of steatitis or "yellow fat" disease which was previously reported as occurring
among slaughtered pigs and suckling piglets.

-ocr page 68-

It was a striking fact that, so far, steatitis was not found to be present after
slaughter in six sows of this herd, which had farrowed piglets with steatosis or
steatitis. Sows therefore do not necessarily have to be affected with "yellow fat"
disease to predispose piglets to this condition.

It is not know which factors give rise to this adipose tissue disorder during intra-
uterine life.

REFERENCES

1. Björkerud, S.: Studies of Lipofuscin granules of Human Cardiac Muscle. II. Chemi-
cal analysis of the isolated granules.
Exp. and Mol. Pathol., 3, 377, (1964).

2. Cain, A. J.: In: Histochemistry Theoretical and Applied. Volume I by Pearse, A.G E.
Churchill ltd. London (1968).

3. D a V i s, C. and G o r h a m, J. R. : The pathology of experimental and natural cases
of "Yellow Fat" disease in Swine.
Am. ]. Vet. Res., 15, 55, (1954).

4. Gor ham, J. R., Boe, N. and Baker, G. Experimental "Yellow Fat" disease in
Pigs.
Cornell Vet., 41, 332, (1951).

5. Hardeman, Y. H. P.: Persoonlijke mededeling (1972).

6. Hardeman, Y. H. P. en Wensvoort, P.: Steatitis bij biggen. Tijdschr Dierge-
neesk.,
98, 199, (1973).

7. H ar t r of t, W\'. S. and Por t a, E. A.: Ceroid. Am. J. Med. Sci., 250, 324, (1965).

8. Hermans, P. G. C.: The development of adipose tissue in swine foetuses Tijdschr.
Diergeneesk.,
98, 662, (1973).

9. J u b b, K. V. T. and Kennedy, P. C. : Pathology of domestic animals New York,
Academic Press (1963).

10. Nafstad, 1. and T o 1 1 e r s r u d, S.: The vitamin E deficiency syndrome in Pigs II
Pathological changes.
Acta Vet. Scand., 11, 452, (1970).

11. N a p o 1 i t an o, L.: The differentiation of white adipose cells. J. Cell Biol., 18 663,
(1963).

12. Nishio, S.: Studies on "Yellow Fat" disease in Pigs. II Studies on adipose tissue and
viscera of pigs, affected by the "Yellow Fat" disease.
The bulletin of the Nat. Inst, of
Agric. Sci.
Series G, 21, 89, (1963).

13. R o b i n s o n, K. L. and C o e y, W. E.: A brown discoloration of pig fat and vitamin
E-deficiency.
Nature, 168, 997, (1951).

14. Vodovar, N., D e s n o y e r s, F. et François, C.: Origine et évolution des
adipocytes mésentériques du porecelet avant la naissance. /.
de Microscopie, 11 265,
(1971).

-ocr page 69-

Various new clinical chemical data in the blood of normal
ponies and ponies affected with Hyperlipaemia (Hyperlipo-
proteinaemia)

TH. WENSING1), A. J. H. SGHOTMAN*), J. KRONEMAN*)
Summary

The pH, Pc02, base excess and the concentrations of standard bicarbonate, lactate, m-
organic phosphate, adenosine triphosphate (A.T.P.), total lipids, free fatty acids, neutral
fat, glucose, glycerol, lactate dehydrogenase (L.D.H.), sorbit dehydrogenase (S.D.H.),
y-glutamyl transpeptidase (y-G.T.) and alkaline phosphatase were determined in the blood
of a group of clinically normal ponies, a group of ponies with hyperlipaemia which were
treated successfully and a group of ponies affected with hyperlipaemia which died.
The possibility of arriving at a prognosis in ponies affected with hyperlipaemia and that
of classifying various forms of hyperlipaemia in ponies using the above parameters were
studied.
Samenvatting

Om na te gaan of aan de hand van klinisch chemische bepalingen in het bloed van ponies
met hyperlipemie een prognose over de afloop van de ziekte mogelijk was en of er meer
types hyperlipemie voorkomen werd in het bloed van ponies met hyperlipemie en in het
bloed van een aantal normale ponies een groot aantal bepalingen gedaan.
Noch voor een duidelijke prognose, noch voor het bestaan van meer types hyperlipemie
bij ponies werden aanwijzingen gevonden.

Introduction

Studies by S c h o t m a n et al. (11) supplied a large number of clinical chemical
data on clinically normal ponies and ponies with hyperlipaemia.
As a number of problems concerning hyperlipaemia still had to be solved, in spite
of these findings, the investigations were started again and the number of clinical
chemical tests used in these studies were increased.

As the animals affected with hyperlipaemia usually show severe acidosis, not only
the pH but also the Pcog, the base excess and the concentration of the standard
bicarbonate were determined in a number of animals to check whether acidosis
was indeed present and whether the causes were metabolic or respiratory in
character. In order to check whether lactate production was the cause of possible
metabolic acidosis, the lactate content was determined.

Although it was apparent from earlier investigations that ponies with hyperlipae-
mia show severe disorders of the liver (11), the number of clinical chemical para-
meters supplying information on the state of the liver were extended.
The concentrations of the following enzymes were determined: lactate dehydro-
genase ( L.D.H.), an enzyme slightly elevated in chronic and considerably elevated
in acute liver damage (8), sorbitdehydrogenase (S.D.H.), an enzyme primarily
elevated in acute damage of the liver (8), y-glutamyl transpeptidase (y-GT), an
enzyme showing a marked increase in liver cell damage but which shows a less
marked increase when the disorder runs a more chronic course (13). As the
problems in jxjnies with hyperhpaemia centre on lipid metabolism, the blood gly-
cerol was measured to determine the extent to which storage lipids can be said
to have been mobilised. When one molecule of triglyceride is mobilised three mole-
cules of fatty acids and one molecule of glycerol are liberated (6). Adenosine tri-
phosphate (A.T.P.) was determined to check whether the concentration of this veiy
important substance (essential among other things, in the first reaction of the /3-oxi-
dation of fatty acids) in the blood of ponies with hyperlipaemia differed from the

1  Drs. Th. Wensing, Biochemist, Dr. A. J. H. Schotman and Dr. J. Kroneman, Lecturers.
Glinic for Large Animal Medicine, State University, Utrecht, the Netherlands

-ocr page 70-

A.T.P. level in the blood of clinically normal ponies (6).

To determine if more than one form of hyperlipaemia (hyperlipoproteinaemia)
occurs m ponies, as is the case with man in whom five forms of hyperlipoprotei-
naemia are known to occur (3) and to verify wether it is possible to classify the
types if any, using as parameters total lipid, total cholesterol, phospholipid neu-
tral fat and free fatty acid levels, these factors were determined in the blood of a
number of animals wih hyperlipaemia.

To compare the results of these new investigations with those reported by S c h o t-
m.a.n et al. (11), the glucose and alkaline phosphatase levels were determined in
all animals. The concentration of inorganic phosphate (HPO4) was measured
to determine wether the utilisation of glucose had possibly been reduced (8).

Materials and Methods
Experimental animals

To obtain normal levels blood was collected from Shetland ponies partly belonging to the
Chmc for Large Anmial Medicine and partly purchased with the aid of a grant offered by
Netherlands Organizadon for the Advancement of Pure Research (Z.W.O.) for this investi-
gation. All these animals were examined at regular intervals by the veterinarians of the clinic
and were clinically normal at the time at which the bood was collected.

The patients were Shetland ponies except for a small number of Welsh and New Forest

ponies especially pregnant mares.

The blood was taken from the jugular vein.

Anticoagulants

a. Heparin (Thromboliquinum) for all determinations in plasma or whole blood (0 2 mg/
ml of blood).

b. Sodium fluoride (NaF) for the determination of glucose (10 nig/ml of blood)

c. Sodium fluoride and heparin 0.2 mg/ml of blood and 5 mg/ml of blood respectively for
determination of the pH, etc.

For determination of the pH and the lactate content, the blood was collected under anaero-
bic conditions, and in every case the blood was stored in melting ice.

The following determinations were made in all patients:

a. In serum

Lactate dehydrogenase, y-glutamyl transpeptidase and sorbit dehydrogenase using Boeh-
ringer test sets, (UV method), alkaline phosphatase (1), total lipids (16), cholesterol
(9), phospholipids (15) and free fatty acids (4).

b. In whole blood (anticoagulant: heparin)

Lactate and adenosine triphosphate using Boehringer test sets.

c. In whole blood (anticoagulant: NaF)
Glucose (2).

d. In plasma (anticoagulant: heparin)
Inorganic phosphate (5).

e. The pH, etc., was determined in whole blood (anticoagulants: heparin and NaF (12)).
The concentration of neutral fats was calculated as follows:

neutral fats = total lipids - (cholesterol phospholipids).

In reporting the results of the investigations, the ponies, the blood of which was studied will
be classed m three groups. Group I is the group of patients successfully treated by\' the
method suggested by W e n s i n g et al. (14), group II is the group of patients which died in
spite of this treatment and group III is the group of clinically normal ponies.
All the data supplied concern the condition of the patients on the first day after they had
been referred to the clinic, i.e. before treatment was started.

In all graphs, the shaded blocks represent the averages xHl of the various factors in the
blood of clinically normal ponies (group III) plus or minus twice the standard deviation:

7 ± 2.(SD); SD = V^

n-1

-ocr page 71-

The first white block from the left in e?ch graph represents the average xl ± 2.(SD) of the
various factors in the blood of patients which were treated successfully (group I), the second
white block in each graph indicates the same for the ponies which died (group II).

Results

A. pH, Pc02, base excess and standard bicarbonate

It is apparent from Graph lA that almost every pony affected with hyperlipaemia
shows acidosis and that this acidosis usually is less severe in ponies of group I than
it is in those of group II.

Graph IC shows that, on an average, the level of standard bicarbonate in the blood
of ponies affected with hyperlipaemia is lower than it is in the blood of normal
ponies (group III), which justifies the conclusion that the acidosis must be of
metabolic origin (12). This is emphasized by the concentration of lactate (graph
IE).

The fact that the average base excess levels show a marked decrease (Graph ID)
indicates that a severe disturbance of the acid-base equilibrium is present and it is
apparent from the average Pco^ (Graph IB) in the blood of patients that the meta-
bolic acidosis is respiratory compensated partly.

In view of the findings on the acid-base equilibrium (Graph lA, B, C and D), it
can be stated tha.t the prognosis usually is improved as the acidosis becomes less
severe; the prognosis is bad in patients with a base excess lower than—15 mEq/l.bl.
and a PCO2 lower than 26 mm. Hg.

B. L.D.H., S.D.H., y-G.T., alkaline phosphatase

Graph 3D shows that, on an average, the concentration of lactate dehydrogenase is
highest in the patients of group II and that the average concentration of L.D.H.
in the blood of the patients of group I is much less elevated. Although it is not al-
ways possible to determine the concentration of sorbit dehydrogenase in lipaemic
serum. Graph 3E shows that the concentration of S.D.H. in patients with hyper-
lipaemia is elevated.

The concentration of y-glutamyl transpeptidase shows a marked increase in the
ponies of group II, the increa.se in group I being much smaller (Graph 3E). This
may substantiate the fact that the changes in the liver occuring in group II are
more acute as a fatty liver usually only produces an increase of once the normal
level (7).

It can be concluded that the enzymes which are more or less specific of disorders
of the liver show an increase in alle animals affected with hyperlipaemia, but that
a possible prognosis can not be based on this increase.

In order to assess the severity of the condition and to confirm the diagnosis, it will
therefore suffice to determine one of the above enzymes. The enzyme of choice is
that which can be assayed by the simplest or least expensive method.

C. Total lipids, total cholesterol, phospholipids, neutral fat and free fatty acids

Although the concentration of total lipids seems to be the most promising, Graph 2A
shows that this parameter cannot be used to differentiate between groups I and II.
A marked increase in the concentration of total lipids compared with that in normal
animals is observed in each group. The same conclusion may be drawn with regard
to the individual lipid fractions, as is apparent from Graphs 2B, 2C, 2D and 2E.
None of these fractions shows a significant difference between groups I and II.
However, the averages of all these fractions in the animals of group II are higher
than those in group I. The above shows that there is no point in determining all
those components daily or at regular inter\\\'als during therapy. It will suffice inci-
dentally to determine the concentration of total lipids or that of one of the fractions.

-ocr page 72-

Graph 2A shows that the prognosis for patients showing total lipid levels higher
(^n" rng/lOO ml is very bad; this is in accordance with previous observations

D. Adenosine triphosphate (A.T.P.), inorganic phosphate rHPOij, glycerol and glucose
Part of the free fatty acids are broken down by ^-oxidation; the first reaction of
this type of oxidation requires one molecule of A.T.P.. A.T.P. deficiency would
therefore result in delayed oxidation and this could cause accumulation of fatty
acids. Graph 3A shows, however, that the concentration of A.T.P. in the blood of
patients is not reduced but increased. Taking into account the concentration of
free fatty acids in the blood of patients, however, it is apparent that a marked
A.T.P. deficiency occurs per mEq. of free fatty acids in these cases. In group I:
4.63 mg/100 ml of A.T.P. for 1 mEq. of free fatty acids. In group II: 4.13 mg/100
ml of A.T.P. for 1 mEq. of free fatty acids. In group III:\' 16.75 mg/100 ml of
A.T.P. for 1 mEq. of free fatty acids.

A striking feature in Graph 3B is the decreased average phosphate concentration
in the blood of ponies with hyperlipaemia. Attention should also be paid to the
marked difference between the average phosphate level in the blood of the animals
of group I and those of group II.

As a reduced phosphate level usually provides a criterion of the utilisation of glu-
cose, this finding suggests marked difference between groups I and II.
The histories of almost all ponies referred to the clinic with hyperlipaemia show
that the animals had been dull and lethargic for a few days past and that they did
not eat for one or several days. Nevertheless the average glucose level on the day
of arrival shows an increase rather than a decrease (Graph IF).
The dullnes therefore cannot be attributed to hypoglycaemia; yet it is possible that
the transport of glucose through the cell wall is delayed, for the hormone which
controls this transport, insulin, is known to be less active in lipaemic blood (10).
Therefore, notwithstanding the high glucose content in the blood, glucose defi-
ciency might still occur within the cell.

As the large amounts of fat present in the blood of ponies with hyperlipaemia
mainly originate from the fat stores it would be natural to check the rate of mobili-
sation of storage fats by determining the blood glycerol. A marked average in-
crease in the concentration of glycerol in the blood of normal ponies may be ob-
served. This increa.se is more moderate in group II (Graph 2F).
A tentative conclusion with reference to this could be that when therapy is started
at a time at which the storage fats are being mobilised at full speed, i.e. when the
increase in glycerol has reached its maximum, there are chances of recovery; the
degree of fatty degeneration may still not be so extensive at that time. This theory
is substantiated by examining the phosphate and glucose levels. In this case the most
marked deviations from normal levels are also observed in the group responding
well to therapy (group I). "

Conclusion.s

T^ere will be a tendency to desire as many clinical chemical data as possible in
diseases in which a large number of obscure points have still to be solved. It is
however obvious from the above facts, that none of the entities within the scope
of this investigation will make prognosis possible, except in the cases previously
referred to.

It may therefore be appropiate not to make any more determinations in the blood
of patients with hyperiipaemia thans those required for (1) the diagnosis and
treatrnent of acidosis, (2) checking the effect of therapy on liver damage, (3)
checking the rate of mobilisation of fats.

-ocr page 73-

Base excess

in mEq/l.bl.

-34

Lactate

in mg/K)Omt.
so _

stjHCo;

PcOj

in mEq/ l.pl.
38

V .

26 .

Glucose

in mg/lOOml.

190 _

> mm Hg

S2

so .

180 _

170 _
160 -
150 _

uo _

130 _

UO _

110 _

too _

»0 .

80 _

TO _

60 .

SO _

40 _

30 .

20 .
F

■ i

PH

i i

U

20 .

7.0 J

A

...i ...I\'

Graph 1. The mean levels ± 2.SD of pH (A). Pco^ (B). St. HCO^. (C). Base e.cess fD). Lactate (E) and Glucose (F)

ml ponies which died (group II) and ponies zvhich zvere treated successfully (group J). (See explanatory comment tn the text under Results).

SD = standard deviation
A-lll mean level in group III
nm number of animals of group III

x^\'^ mean level in group II

nil number of patients of group II

-ocr page 74-

Neutral fat

in mg/100ml, xWOO

Total lipids

\'n mg/lOOml. xlOO

F.FA

in mEq/l.

Total cholesterol

in mg/lOOml.

Phospholipids

mg/lOOml. xJOO

90 .
«5 _

eo ^

75 _
\'0 _
ÖJ _
60 _
ii -
X _
45 _
40 .
)5 ,
30.
».
20 _
IS -
10 _
J _

Glycerol

in mg/100ml.

130

120 -
too _
90 -
80 -
70 -
60 -
50 -
40 -
30 -
10 _
10 -

u

Ü

u

D ...» ...1» ...16

Graph 2 The mean levels ± 2xSD of Total lipids (a), Neutral Fat (B), Phospholipid^(q] Total CholeleroUD),\'\'\'f.F.A. (E) aJd Glycerol 7f) in

ZTefRTus)!\'\'""\' "oimlrinth^text

x^^ mean level in group II

nil number of patients of group II

SD = Standard deviation

A-111 mean level in group III

mil number of animals of group III

-ocr page 75-

SDR

in mE/ml.

48 _

Alkaline
phosphatase

LQH.

in mE/ml.

in mMotE

ycT

in mE/ml.

ATP.

in mg/lOOml.

Phosphate

in mEq/l.

1800 _
1600 _
1400 _
1200 .
1000 _
800-
600 _
400 _
200 _
0 _

Ü

C «,.32 -..13

» II 11

,.7 r... 13 «..e

«..K) «,.13 -,.77

Graphs. The mean level ± 2xSD of A.T.P. (A), Phosphate (B), Alkalinephosphatase (C), L.D.H. (D), S.D.H. (E) and y-G.T. (F) in ponies
(group III), ponies which died (group II), and ponies which were treated successfully (group I). (See explanatory comment in the text under Results).

SD = standard deviation

mean level in group III
mil number of animals of group III

x^l mean level in group II
n" number of patients of group II

-ocr page 76-

Under field conditions, this means determination of the pH, base excess, alkaline
phosphatase and glycerol at regular interv als.

Finally, it was not found to be possible, to use the above clinical chemical data to
subdivide the hyperlipaemias into two or more types as is done in human medicine
using the lipoprotein pattern (3). This subdivision might only be practicable, if
at all, when the lipoproteins in the blood of ponies with hyperlipaemia have also
been studied (W e n s i n g in press).

Acknowledgements

This study was supported by a grant offered by Z.W.O.

Tlie authors are grateful to Mr. P. J. Haring for designing the graphs.

REFERENCES

1. B es s ey, O. A., L o w r y, O. H. and Brock, M. J.: Klinische Chemie Theorie und
Praxis. Karger Basel, 355,
(1971).

2. D u b o w s k i. K. M.: An o-toluidine method for body fluid glucose determination Clin.
Chem.,
8, 215, (1962).

3. F r e d e r i c k s O n, D. S. and Lees, R. S.: A system for phenotyping hyperlipoproteine-
mia.
Circulation, 31. 321, (1965).

3a. Frederickson, D. S., Levy, R. I. and Lees, R. S.: Fat transport in lipoproteins
— an integrated approach to mechanisms and disorders.
New England J. Med., 276,
(1967).

4. Front, D. L., Eskes, E. H. and F r i e d b e r g: Titration of Free Fatty Acids of
Plasma: A study of current methods and a new modification.
J. Lipid Res., 1, 199,
(1960).

5. Gorter, E. and de Graaf, W. C.: Klinische Diagnostiek Part I, Stenvert Kroese
n.v., Leiden,
212, 1955.

6. Harper, A. H.: Review of Physiological Chemistry. Lange Medical Publications, 265,
278,
1971. Los Altos, California.

7. K a m m e r a a t, K. C.: Serum gamma glutamyl-transpeptidase: een gevoelige indicator
van hepatobiliaire aandoeningen.
Ned. Tijdschr. Geneeskunde, 144, 1814, (1970).

8. K a n e k o, J. J. and Cornelius, C. E.: Clinical Biochemistry of Domestic Animals.
Vol. I, Academic Press,
210, 212, 1970. New York/London.

9. Ness, A. T., Paste wka, J. W. and Peacock, A. C.: Evaluation of a recently
reported stable Liebermann-Burchard reagent and its issue for the direct determination
of serum total chlesterol.
Clin. Chim. Acta., 10, 229, (1964).

10. Riet, H. G. van: De vetmobilisatie bij adipeuze patiënten tijdens vasten. Thesis,
Utrecht, 1969.

11. S ch o t m a n, A. J. H. and Wagenaar, G.: Hyperlipemia in Ponies. Zbl. Vet. Med.,
A.
16, 1, (1969).

1 la. S c h o t m a n, A. J. H.; Hyperlipemie bij ponies. Thesis, Utrecht, 1965.

12. Schotman, A. J. H.: The Acid-base Balance in Clinically Healthy and Di.seased
Cattle.
Neth. J. Vet. Sci., 4, 5, (1971).

13. S z a s z, G., R o z e n t h a 1, P. and F r i t s c h e, W.: Die y-Glutamyl Transpeptidase Ak-
tivität in Serum bei hepatobiliären Erkrankunen.
Dtsch. Med. Wschr., 38, 1911, (1969).

14. W e n s i n g, Th., Schotman, A. J. H. and K r o n e m a n, .J.: Een nieuwe behande-
ling van hyperlipemie (hyperlipoproteinemie) bij ponies.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 481,
(1972).

15. Y ou n gbu r g, C. E. and Y o u n g b u r g, M. V.: Clinical Chemistry, Henry, R. J.
Harper & Row, New York,
839, 1966.

16. Z Ö 11 n e r, N. and Eberhagen, D.: Untersuchung und Bestimmung der Lipoide im
Blut. Springer Verlag, Berlin,
258, 1965.

-ocr page 77-

LETTERS TO THE EDITOR

Isolation of Salmonella dublin

In a field study by Richardson (1972) (1973), we compared the efficiency
of two media for isolating
Salmonella dublin from rectal swabs. Cultures on Selenite
F broth (S.F.B.) plated on desoxycholate citrate agar (D.C.A.) were compared
with replicates in brilliant green selenite broth (B.G.S.B.) plated on brilliant green
phenol red agar (B.G.P.R.) (Frik, 1969). Isolates were typed by the method of
Walton (1972).

During the examination of 2,904 swabs, only 43 isolations were made on B.G.S.B.,
B.G.P.R. but there were 69 positive cultures on S.F.B., D.C.A. The difference in
recovery rate was significant only for type D (Table 1) (Leech, 1971).

Table 1. The isolation of S. dublin,

S. dublin B.G.S.B. SÜ^ Total
type*) B.G.P.R. D.CA^_
isolates

A 9 (90%) 10 (100%) 10

D 22 (49%) 45 (100%) 45

E 5 (88%) 6 (100%) 6

F 7 (87%) 8 (100%)_8

*) Walton (1972).

For field studies in England and Wales, S.F.B., D.C.A. appears to be the medium
to use because D is the commonest type of
S. dublin (Walton, 1972). Since
Frik (1969) considered that B.G.S.B., B.G.P.R. were better media in his work in
the Netherlands, type D may not be so common there. A trial using pure cultures
in the laboratory showed both media were equally efficient. Perhaps under field
conditions, there are other factors which influence the ease of recovery of the dif-
ferent biotypes.

A. Richardson*)
A, R. Fawcett*)

REFERENCES

Frik, J. F.: Salmonella dublin infecties bij runderen in Nederland. Thesis, Utrecht, (1969).
Leech, F. B.: Personal communication. Dept. of Statistics, Rothamsted Experimental
Station, Herts, England, (1971).

Richardson, .A.: The Epidemiology of Salmonella dublin infection in cattle. Thesis,
University of London, (1972).
Richardson, A.:
Vet. Rec., 92, 7/2, (1973).
Walton, J. R.: Vet. Rec., 90, 236, (1972).

*) A. Richardson, PhD, BVc Med., MRGN\'S and A. R. Fawcett, AILMT. Ministry of
Agriculture, Fisheries and Food, Veterinary Investigation Centre, Merrythought, Calth-
waite, Penrith, Cumberland.

VETERINARY SNAPSHOTS

Ovoid coal poisoninq in piqiets

G. M. LAMBERS en F. W. V.AN ULSEN*)

In the literature, pitch poisoning of swine is usually described as being due to the
ingestion of "clay pigeons" (or remains of these "pigeons") or to the "tarring" of
floors and walls of pig-sties.

On the farm on which the accompanying picture was taken (approximately 11-
Tijdschr. Diergeneesk., Vol. 98, No. 14, 1973 (117)681

-ocr page 78-

week-old piglet), however, there was a particular cause of the ascites and tremen-
dously enlarged liver presenting a mottled appearance, which were observed on
post-mortem examination (toxic hepatitis).

The fact was that the owner occasionally pulverized (pitch-containing) ovoid coal
and put this material in the sties with the piglets. Thirty pigs fell chronically ill
and developed the enormous pendulous bellies showni n the picture (chronic
coal
tar poisoning).

Teervergiftiging bij varkens wordt in de literatuur meestal beschreven als te worden
veroorzaakt door opname van „kleiduiven" (of resten ervan), of doordat vloeren
en wanden van de varkensstallen met „teer" werden behandeld.
Op het bedrijf waar bijgaande foto is gemaakt (big van ± 11 weken), was echter
een bijzondere oorzaak aanwezig \\oor de bij sektie gevonden ascitis en de enorm
vergrote bonte lever (toxische hepatitis).

Om diarree tegen te gaan werden nl. door de eigenaar zo nu en dan eierkolen
(teerhoudend) fijn geklopt en bij de biggen in de hokken gedeponeerd. Een dertig-
tal biggen werd chronisch ziek en kreeg deze enorme hangbuiken als op de foto
afgebeeld (chronische koolteervergiftiging).

*) G. M. Lambers and F. W. van Ulsen, veterinary surgeons with the .-Vnimal Health Ser-
vice of Overijssel, Zwartewaterallee 8, Zwolle, the Netherlands.
*) Drs. G. M. Lambers en Dr. F. W. van Ulsen: Gezondheidsdienst voor Dieren in Over-
ijssel, Zwartewaterallee 8 te Zwolle,

RECTIFICATION

In Tijdschrift voor Dier geneeskunde! Quarterly English Issue, Vol. 98, the following errors
have slipped into the paper by H. H u i t e m a, entitled: "Development of a comparative
test with equal concentrations of avian and bovine PPD tuberculin for cattle":
page
397(58): insert the word avian behind 2000 units; line 25: for provied, read provided,
page 398(59): line 19: read diameters,

page 400(61): third line under "Test in cattle with various tuberculin concentrations 200
units",
should read 2,000 units.

page 403(64): caption to figure VIII third line 750 units, should read 7,500 units,
page 404(65): vere, read: very.

-ocr page 79-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Bacteriële- en virusziekten

VERBAND TUSSEN HET GEHALTE AAN LIPIDEN EN COAGULASE BIJ STAFYLO-
KOKKEN.

Gupta, K. G. and Chopra, S. C.: Relationship between lipids and coagulase of staphy-
lococcus.
Ann. Inst. Pasteur, 123, 195, (1972).

De fosfolipiden spelen een belangrijke rol in de natuur. Bij de bacteriën schijnt er een zekere
paralelliteit te zijn tussen het gehalte aan fosfolipiden en virulentie. Heel duidelijk is dit b.v.
het geval bij virulente mycobacteriën zoals
M. tuberculosis en M. bovis. Wanneer deze fosfoli-
piden intraperitoneaal worden ingespoten bij gezonde dieren dan veroorzaken ze een prolife-
ratie van monocyten, epithelioide en reuscellen.

Ook stafylokokken bezitten lipiden. Onder de desbetreffende vetzuren zijn er met een langere
koolstofketen dan palmitinezuur heeft (C 18). Men denkt dat dit verband houdt met de pa-
thogeniteit van deze kokken.

De India\'se onderzoekers hebben een zeker verband gevonden tussen de geproduceerde hoe-
veelheid fosfo- en neutrale lipiden en de gevormde kwantiteit van coagulase.

Heel merkwaardig was dat de hoeveelheid gevormde lipiden sterk afhankelijk was van de voe-
dingsbodem die voor de kweek werd gebruikt. Bij het gebruik van gewone bouillon, gist-
glucose bouillon en melk-zout bouillon bleek de hoeveelheid fosfolipiden, gevormd in het laat-
ste medium, verweg het hoogst n.1. ongeveer 5-maal zoveel als in de gewone bouillon en bijna
2-maal zo veel als in gistglucose bouillon. De paralleliteit met het coagulasegehalte bleef echter
bestaan.

(Ref. vraagt zich af of de pathogeniteit van stafylokokken voor het koeieuier niet een kwestie
is van de vorming van de in aanvang genoemde fosfolipiden met de voor dieren abnonnaal
lange ketens van de vetzuren. )
 A. van der Schaaf.

BOTULISMUS BIJ DE MENS

Gonzalez, C. et Gutierrez, C.: Intoxication botulique humaine par Clostridium botuli
num B. Ann. Inst. Pasteur, Paris,
123, 799, (1972).

In de jaren 1969-1971 zijn in Spanje 22 gevallen van botulinusvergiftiging bij de mens vast-
gesteld, waarvan 31% met dodelijke afloop. Schrijvers noemen in 1969 vier gevallen waarvan
twee dodelijk door ingemaakte asperges
(Cl. botulinum B). In 1970 een familieuitbraak met
één dode door het eten van gepekeld varkensvlees, waaruit geen bacterie is geïsoleerd. Verder
stierven in 1970 vier van de acht aangetaste leden van een gezin door eten van thuis inge-
maakte asperges; verwekker geïsoleerd, maar type niet bepaald.

De auteurs isoleerden Cl. botulinum B uit een gezouten gedroogde „boeren" varkensham, die
aanleiding was geweest van verscheidene ziektegevallen. Aangezien reeds tijdens de burgeroor-
log 1936-1939 eveneens verschillende gevallen door ham en asperges zijn geconstateerd, spreken
zij de mogelijkheid uit, dat verschillende gevallen niet onderkend werden.
C. A. van Dorssen.

OVERBRENGING EN .GENEZING" VAN ANTIBIOI ICUMRESIS\'I\'ENTIE BIJ BACTE-
RIEN.

I. Stoleru, G. H,, G e r b a u d, G. R., B o u a n c h a u d, D. H. et Minor, L.: Etude
d\'un Plasmide transferable déterminant la production d\'H2S et la resistance ä la tétracyclinc
chez Escherichia coli.
Ann. Inst. Pasteur Paris 123, 743, (1972).

II. Cour val in, P. M., C a r 1 i e r, C. and C h a b b e r t, Y. A.: Plasmid-linked tetracy-
cline and erythromycin resistance in group D Streptococcus.
Ann. Inst. Pasteur Paris 123,
755, (1972).

1. Schrijvers toonden aan bij Escherichia coli dat de genen, die de H^S- vorming en de te-
tracyclineresistentie beheersen, zijn gelokaliseerd in één enkel plasmide. De ongewone eigen-
schap HgS-vorming en de tetracyclineresistentie werden simultaan door conjugatie overge-
bracht op andere
E. co/j-stammen. Zowel in de uitgangsstam als in de stajn, waarop deze
eigenschappen waren overgebracht werden spontaan tetracyclinegevoelige — HgS negatieve
segreganten geïsoleerd. Dit werd significant bevorderd door behandeling met ethidiumbro-

-ocr page 80-

mide, dat bekend is bacteriële plasmiden te „cureren". Schrijvers wijzen op de betekenis
van de overdraagbaarheid van de eigenschap van HgS-vorming, die dikwijls wordt gebruikt
om enterobacteriën te determineren.
II. Ook bij tetracyclines resistente
Streptococcus faecalis gelukte het door behandeling met ethi-
diumbromide om tetracyclinegevoclige derivaten te kweken en door behandeling met acri-
flavinederivaten stammen, die zowel gevoelig waren voor tetracycline als voor erythromycine
of voor beide. In de uitgangsstam toonden zij een extra chromosomale band van DNA, die
afwezig was bij de dubbel sensitieve stam, die door acriflavine was verkregen. Zij conclu-
deren, dat deze resistentiefactoren een plasmide karakter hebben.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

WAT LEREN WE IN EEN DIERENTUIN?

S O m m e r, R.: What do we learn at the Zoo? Nat. History, 81, 26, (1972).

Met de ondertitel: „Despite excellent intentions, even the best zoos may be creating animal

stereotypes that are not only incorrect but that actually work against interests of wildlife

preservation" geeft de schrijver (een psycholoog) van dit artikel de essentie weer van zijn

betoog.

Achter de vaak gepropageerde stelling dat dierentuinen een belangrijke rol spelen bij de
edukatie van het publiek over het gedrag van dieren, kan men terecht een vraagteken zetten.
Veel dieren vertonen in een dierentuin een reeks gedragingen die in de natuur niet of nau-
welijks voorkomen zoals: sexuele aberraties, enorme agressiviteit en vooral verveling van de
dieren die niets te doen hebben in hun veelal te kleine kooien.

Eén van de meest depressieve asp:ïkten van een bezoek aan een dierentuin is het kleinzielige
en exhibitionisme ten toon gespreid door de bezoekers, zowel volwassenen als kinderen, t.o.v.
de dieren. Is het niet beter om voor de edukatie goede wildlife dokunientaires en goede
boeken te gebruiken?

Daarnaast kan het bezoek aan een grote gespecialiseerde dierentuin met slechts een beperkt
aantal diersoorten, waar de dieren leven in een zo natuurgetrouwe omgeving, een goede
aanvulling op dokumentaires zijn.

Grote zoogdieren kunnen veel moeilijker in een dierentuin gehouden worden zonder de om-
standigheden waarin ze onder natuurlijke omstandigheden leven geweld aan te doen.
Het kan tevens van belang zijn bedreigde diersoorten in gevangenschap in leven te houden
en te trachten deze tot voortplanting te brengen, maar dit is meer biologische research dan
edukatie voor het publiek.

Diegenen die werkelijk bezorgd zijn over „Wildlife" zullen ook de bestaande sterotypen van
dieren, zoals de gevaarlijke valse wolf en gevaarlijke roofvogels, moeten bestrijden.
De schrijver toont interessante paralellen tussen het bezoek van zijn psychologie-studenten
aan een psychiatrische kliniek en het bezoek van het publiek aan een dierentuin. De schrijver
refereert hierbij ook aan de psychiater HenriEllenbergerdiede paralelle ontwikkeling
beschreef van psychiatrische klinieken en dierentuinen. De Parijse Zoo „Jardin des Plants",
het voorbeeld waarna de meeste dierentuinen zijn opgezet, is gesticht onder leiding van
P i n e 1. die ook de leiding had van de omvorming van het Bicêtre Hospital tot een psychia-
trische kliniek. Deze beide instellingen werden grotendeels financieel bekostigd uit de entree-
gelden van het publiek dat kwam kijken naar de „gekken" en „gekke dieren". Welke indruk
krijgt een bezoeker van een gevangene die in zijn cel heen en weer loopt, van een psychia-
trische patiënt die in zijn isolatiecel ligt te schreeuwen en van een leeuw die rusteloos heen
en weer loopt voor de tralies van zijn kooi? Wat leert die bezoeker om deze manier over
kriminaliteit, over geesteszieken en over gedrag van leeuwen?

Als we wensen dat de dierentuinen plaatsen zijn voor publiek vermaak, laten we dan circus-
mensen uitnodigen om de dieren kunstjes te leren (hoewel dit als zodanig niet te veroor-
delen is). Maar als we de dierentuinen bij Wildlife-Research willen inschakelen zal de opzet
grondig gewijzigd moeten worden.

Een gedegen onderzoek van wat de indrukken zijn van het pubiek na een bezoek aan een
dierentuin is vereist om de tuinen zo te veranderen dat de mens inderdaad iets leert over
het behoud van het dier, ook in zijn natuurlijke omgeving.

De mens is tenslotte al eeuwen bezig het dierenrijk al of niet systematisch uit te roeien.

C. Vroege.

-ocr page 81-

ONGESCHIKTHEID VAN NIET-GEDOMESTICEERDE DIEREN ALS GEZELSCHAP-
DIEREN

Key mer, 1. F.: The unsuitability of non-domesticated animals as pets. Vet. Ree., 91, 373,
(1972).

Deze stellingname verdedigt K e y m e r in dit artikel aan de hand van 500 secties op niet-
gedomesticeerde dieren, die als gezelschapdieren in Engeland worden gehouden. Een niet-
gedomesticeerd dier wordt gedefinieerd als een dier dat zich nog steeds handhaaft in zijn
natuurlijke omgeving zonder hulp van de mens en/of dat niet is gefokt en verregaand be-
ïnvloed door de mens. Uitgesloten van dit overzicht worden op grond van deze omschrijving
o.a. goudhamster, chinchilla, fret, grasparkiet, duif, wildgevogelte (fazant, partrijs) en alle
watervogels. Dieren uit dierentuinen, circussen en laboratoria worden eveneens uitgesloten
omdat deze niet als gezelschapdier beschouwd kunnen worden.

De 500 secties werden verricht van 1966 tot medio 1970 en bestonden voor 69% (345) uit
vogels, voor 25% (125) uit zoogdieren en voor 6% (30) uit reptielen. De onderzoekresul-
taten worden kort beschreven, met een tweetal afschrikwekkende foto\'s geïllustreerd en in 6
tabellen als volgt samengevat:

I. de papegaaiachtigen (188), opgesplitst naar land van herkomt, zijn de belangrijkste
groep vogels;

II. apen (64), eveneens zoölogisch gerangschikt, vormen de grootste zoogdieren groep;

III. zoönosen bij vogels;

IV. zoönosen bij zoogdieren;
V. zoönosen bij reptielen;

VL voedings- en stofwisselingstoornissen bij alle 3 groepen.

In tabel IH blijkt dat de belangrijkste zoönosen zijn: bacteriële en daarmee samenhangende
infecties (niet verder uitgewerkt.
Ref.), gevolgd door psittacose/ornithose en pseudotuber-
culose (bij de gedetailleerde gegevens wordt ook een zebravink genoemd; ten onrechte in dit
verband omdat de zebravink als gedomesticeerd gezelschapdier beschouwd kan worden.
Ref.).
Bij de zoogdieren blijkt pseudotubeculose de belangrijkste zoönose te zijn (tabel IV). Terecht
wordt nog een benadrukt, mede refererend aan recente publikaties, dat
Yersinia pseudotubercu-
culosis
en Y. enterocolitiea-inlecües humaan en veterinair niet altijd die aandacht krijgen die
ze als zoönosen verdienen.

Voedings- en huisvestingsfouten met alle ellende van dien blijken vooral bij apen, roofvogels,
schildpadden en hagedissen soms tot regelrechte wreedheden te leiden, die moeilijk te excu-
seren zijn door de onwetendheid van de eigenaars.

Zich bezinnend op de trieste resultaten van zijn onderzoek heeft de schrijver getracht ge-
gevens te verzamelen over de handel in „pets". Hij vond daarbij het onthutsende getal van
bijna 137.000 in 1969 in Engeland officieël geïmporteerde landschildpadden.
Resumerend worden de volgende redenen opgesomd waarom niet-gedomesticeerde dieren
ongeschikt zijn als gezelschapdieren:

1. potentiële reservoirs van ziekten (zoönose-gevaar);

2. onmogelijkheid de dieren het juist voedsel aan te bieden cn ze op een verantwoorde wijze
te huisvesten (zowel t.o.v. de omgeving van de eigenaar als die van het dier);

3. direct gevaar dat het houden van deze dieren met zich meebrengt voor de eigenaar;

4. moeilijkheid om de dieren in goede conditie te houden;

5. het steeds zeldzamer worden van bepaalde soorten, waartoe deze manier van het houden
van een gezelschapdier bijdraagt;

6. gevaar op ontsnappen van deze dieren met zijn risico\'s voor mens en omgeving.

G. H. A. Borst

Fysiologie en fysiologische chemie

ONTSMETTING VAN BROEDEIEREN

Hüttner, B.: Versuche zur Bruteibegassung mit Formalin. Tierärztl. Umschau, 28, 20,
(1973;.

Naast de vertikale besmetting van eieren door micro-organismen verdient de horizontale be-
smetting speciale aandacht in verband met de mogelijke voedselvergiftiging en de broedresul-
taten.

-ocr page 82-

Verschillende kiemen kunnen de embryonale ontwikkeling negatief beïnvloeden wanneer deze
in het ei terecht komen. De eieren worden dan ook vlak vóór of direct na het inleggen in de
broedmachine ontsmet met formaline. Onvoldoende aandacht wordt echter besteed aan de pe-
riode, die voorafgaat aan de inleg en waarin mogelijke kiemen het ei kunnen binnendringen en
dan niet meer door de gebruikelijke ontsmetting met formaline gedood worden.
Een in de handel verkrijgbare ontsmettingskast wordt beschreven waarvan de temperatuur, het
vochtgehalte en de ventilatie geregeld kan worden, zodat de ontsmetting optimaal kan verlo-
pen. Het effect van de ontsmetting met paraformaldehyde kristallen werd aan, met
S. heidel-
berg,
besmette eieren in deze kast nagegaan. Volstaan kan worden met 8 g paraformaldehyde
en 20 ml water per m3 kastinhoud bij een ontsmettingstijd van 30 minuten. De uitkomst van
broedeieren afkomstig van een legras en van een slachtras werd niet verbeterd door deze direct
na het leggen te ontsmetten.

Het 9-15 maal ontsmetten van eieren in een voorbroedmachine met 21 ml formaline (40%),
gemengd met 21 ml water en 17 g kaliumpermanganaat per m3 inhoud leidde bij eieren van
een legras tot een verlaagde uitkomst. Bij viermaal ontsmetten werd het resultaat 2,7% beter
dan van de niet ontsmette eieren. De eieren van een slachtras kwamen onafhankelijk van het
aantal ontsmettingen altijd beter uit dan de niet ontsmette eieren.

M. van Kampen

Heelkunde

HANDSCHOENPOEDER

S a 11 e t, J.: Granulomateuze peritonitis als reactie op handschoenpoeder Ned. Tijdschr
Geneesk.,
116, 1940, (1972).

Glijpoeders voor handschoenen kunnen op het peritoneum aanleiding geven tot ontsteking,
adhesies en fistelvorming. Daardoor zijn lycopodinen en talk obsoleet.

Sinds 1950 wordt stijfselpoeder gebruikt, maar sinds 1965 wordt ook hiertegen bezwaar ge-
maakt wegens peritonitisverschijnselen.

Schrijver brengt verslag uit van het geval van een Marokkaan, waarbij een laparotomie werd
verricht, waarbij niets gevonden werd.

Vier weken na de operatie werd hij wegens verdenking op appendicitis weer geopereerd.
Toen werden op het peritoneum grijs-witte knobbeltjs gevonden (en een halve liter helder
gele vloeistof). Mogelijkheden: tbc, tumor-metastases en schistosomiasis.
Bij proefbiopsie bleken de knobbeltjes zetmeelkorrels met ontstekingsreactie te zijn.
Therapie corticosteroides, maar beter is preventie: zorgvuldig afspoelen van de handschoenen
ante operationem.

J. H. Soeteman

Inwendige ziekten

VOCHTTHERAPIE BIJ PA.^RDEN

Mason, F. A.: A practical approach to fluid therapy in the horse. Austr. vet. ]., 48, 671,
(1972).

Aan de hand van literatuuronderzoek en eigen waarnemingen is de schrijver de veranderingen
in het lichaaniswatermetabolisme, de elektrolyten-samenstelling en de pH nagegaan die
volgen bij: 1. anorexie, 2. diarree en darmobstructies en 3. verhoogde produktie van zure
metabolieten. Daarnaast worden enkele aanwijzingen gegeven in verband met de toe te
passen behandeling.

De afname van het lichaamsgewicht bij een volwassen paard met ernstige diarree kan men
stellen op ± 50 kg per 12 uur, hetgeen veroorzaakt wordt door verlies van intracellulair,
interstitieel en intravasculair vocht uit het lichaam en vochtverlies uit de darm terwijl het
dier nauwelijks meer vocht opneemt. Als dit vochtverlies voldoende groot is, ontwikkelt zich
spoedig een hypovolernische shock met vasoconstrictie van het capillaire netwerk, gevolgd
door een verminderde weefseldoorbloeding.

Naast dit waterverlies spelen de verliezen aan natrium, kalium en bicarbonaat belangrijke
rollen. In de meeste gevallen ontstaat spierslapte t.g.v. kaliumverlies (voornameijk intra-
cellulair verlies) terwijl er ook een metabole acidose gemeten kan worden (verlies aan bi-
carbonaat).

-ocr page 83-

De behandeling richt zich vooral op het aanvullen van de tekorten cn het opheffen van de
hypovolemische shock. De schrijver beveelt aan om de gcdehydrateerde dieren waarvan geen
afwijkingen aan het digestiekanaal worden geconstateerd oraal te voeren met 30-50 1 water
met 25 g NaCl en !50 g KCl per dag.

Bij dieren met gestoorde maagdarmfunctie moet vocht langs intraveneuze weg worden toe-
.gediend met zouten (NaCl, KCl en NaHCO.i) in hun fysiologische verhoudingen. Bij deze
laatste toedieningswijze wordt aanbevolen de centraal veneuze druk, het Hb-gehalte en het
totaal eiwitgehalte voortdurend te controleren.

Tenslotte wordt er op gewezen dat dieren met een metabole acidose, die geopereerd en ge-
narcotiseerd worden, vaak een respiratoire acidose ontwikkelen waarbij toediening van bi-
carbonaationen gecontraïndiceerd is.

R. Hajer

Oncologie

T.UCHTZAKTUMOR BIJ EEN PAARD

M e r r i a m, J. G.: Gutteral pouch fibroma in a mare. J. Am. vet. med. Assoc., 161, 487,
(1972).

Een 13-jarige merrie, werd op de kliniek aangeboden i.v.m. een zwelling rond de larynx.
De merrie had 3 maanden tevoren bij het verblijf op een dekstation een lichte infectie van
de voorste luchtwegen opgelopen. Deze infectie was met succes behandeld met antibiotica.
Sinds 1 maand bestond er een zwelling rond de larynx, het paard regurgiteerde sinds die tijd
en het had geringe neusuitvlociing.

Bij inspectie en palpatie bleek de zwelling vooral links te zitten, voelde warm aan en was
pijnlijk bij aanraking.

.Ms waarschijnlijkheidsdiagnose weid gesteld: luchtzakempyeem.

Tweemaal daags werd daarop 2 gr Oxytetracycline en een proteolyischc cnzymjireparaat in de
linker luchtzak gebracht om te trachten de luchtzakinhoud te verweken en vervolgens door
spoeling te verwijderen. Toen deze therapie geen succes bleek te hebben werd via de drie-
hoek van Viborg de luchtzak chirurgisch benaderd. Bij openen van de luchtzak vloeide onge-
veer 1 liter taai^ bruin exsudaat naar buiten. Een rubber drain werd ingebracht waardoor
de luchtzak nog enige dagen gespoeld werd. De merrie werd daarna weer naar huis terug-
gestuurd. 45 dagen later werd de merrie weer op de kliniek aangeboden. Er bestond nu een
ernstige dyspnoe. terwijl de luchtzakomgeving sterk gezwollen was. Bij drainage van de lucht-
zak vloeide weer een grote hoeveelheid exsudaat af.

I.v.m. het recidief werd besloten tot een operatie waarbij via de driehoek van Viborg een
inspectie en aftasten van de luchtzak mogelijk was.

Toen bleek dat er een grote gesteelde tumormassa, uitgaande van de laterale dorsale wand
van de luchtzak, aanwezig was. Totale extirpatie bleek niet mogelijk omdat zowel de art.
carotis als dg 9, 10 en 11 kopzenuw bij het proces betrokken leken.

De merrie moest 6 uur na de operatie vanwege ernstige hersenverschijnselen afgemaakt
worden. Deze verschijnselen worden toegeschreven aan druk\\eranderingen t.o.v. het vestibu-
lair systeem. Bij histologisch onder/^oek bleek dc tumor uitgegaan te zijn van het bindweefsel
in de adventitia van de luchtzakwand.

J. I.. A. M. Remmen

PATHOGENESE VAN LEUKOSE BIJ K.ATTEN IN RELATIE MET HET PATROON
VAN DE IMMUNOLOGISCH ACTIEX E CELLEN: I. MORFOLOGIE.

M a c k e y, L. J. en Jarrett, W. F. H.: Pathogenesis of lymphoid neoplasia in cats and
its relationship to imnuinologic cell pathways: I. Morphologic aspects, ƒ.
Nat. Cancer Inst.,
49, 853, (1972).

Bij 45 katten (28 spontane en 17 experimentele gevallen) met een van de vormen van lymfa-
tische leukose werd een zeer nauwkeurig microscopisch onderzoek naar de proliferatieplaatsen
van de tumorcellen ingesteld.

Bij do alimentaire vorm, waarbij 1 of meer tumoren in het darmkanaal en soms ook in de
regionaire Ivinfklieren werden gevonden, bleek ook in ogenschijnlijk normale Peyerse plaques
en mesenteriale lymfklieren — in de kiemcentra — proliferatie van tumorcellen aanwezig te
zijn, evenals in de witte pulpa van milt en soms periportaal in de lever en corticaal in de

-ocr page 84-

nieren. De meeste aangetaste katten, welke meestal vrij oud waren, hadden een atrofisehe
thymus.

De multicentrisehe vorm werd gekenmerkt door tumoreuze vergroting van de lymfklieren en
de milt. De aantasting van de lymfklieren begon in de paracorticale thymusafhankelijke ge-
bieden. Ook in de Peyerse plaques begon de proliferatie in de periferie van het lymfoide weef-
sel. De witte pulpa van de milt en dc periportale gebieden in de lever, de cortex in de nieren
en de peribronchiale en subpleurale gebieden in de longen waren meestal aangetast. De thy-
mus was meestal normaal.

De thyniusvorm werd gekenmerkt door een grote tumor in het voorste mediastinum, terwijl
tevens de sternale en mediastinale lymfklieren geïnfiltreerd waren, beginnend in de paracor-
ticale gebieden (evenals in de multicentrisehe vorm). Vaak was ook de witte pulpa van de
milt aangetast en soms ook pleura en pericardium.

Bij de echte leukemie werden geen echte tumoren gevonden, maar wel aanzienlijke hoeveel-
heden tumorcellen in het beenmerg, in de rode pulpa van de milt en in het bloed (meestal
> 70.000 m3. De lymfklieren, welke meestal van normale grootte waren, bevatten tumor-
cellen in het medullaire gebied. In de lever bleken vooral de sinusoiden tumorcellen te bevat-
ten. De thymus was, ook in jonge katten, atrofisch. Vaak was anaemic aanwezig.
De belangrijkste conclusies zijn dat elk lymfatisch neoplastisch symdroom een eigen wijze van
ontwikkeling heeft en bovendien dat tumorcellen de route volgen welke ook de immuuncompe-
tente lymfatische cellen volgen. Zo volgen de tumorcellen bij de thyniusvorm en de multi-
centrisehe vorm de route van de thyrnus-afhankelijke lymfocyten.
Bij leukemie is de verspreiding primair haematogeen.

Bij veel katten welke geïnfecteerd waren met leukemie-virus (FeLV) ontstaat thymusatrofie
en lymfoide depletie, waarna, indien leukose ontstond, deze of van het alimentaire of van het
leukemische type was. Mogelijk zijn deze typen dus thymusonafhankelijk.

Het kattenleukose-model lijkt geschikt om uit te vinden waar het virus aangrijpt en waar de
eerste celtransformaties plaats vinden.

Door experimentele neonatale infectie met leukose-virus worden de beenmergcellen geïnfec-
teerd en treedt al na 28 dagen in megakaryocyten en blasten virusvermeerdering op, waarna
thrombocyten geïnfecteerd raken. Omstreeks dezelfde tijd is groepsspecifiek virusantigeen aan-
toonbaar in myeloide, maar niet in lymfoide cellen. Daarna treedt infectie van andere typen
cellen op; deze situatie kan jaren blijven bestaan voordat tumorvorming optreedt. Waarschijn-
lijk is voor tumorvorming behalve een virus nog een tweede factor nodig.

Het is gebleken dat bij experimentele infecties de aantoonbaarheid van het groepsspecifiek
virus-antigeen in lymfoide cellen prodroniaal is aan de klinische symptomen.

W. Misdorp.

Ziekten van het kleine huisdier

.\\T.4XIE BIJ DE DUITSE DOG VEROORZ.A.AKT DOOR STENOSE V.\'AN HET GER-
VICALE DEEL VAN HET WERVELKANAAL: VERGELIJKING MET SOORTGELIJKE
AANDOENINGEN BIJ DE BASSET. DE DOBERMANNPINSGHER, DE PRONKRUG
EN HET ENGEI.S VOLBLOED.

Weight, F., Reyt, J, R, and Palmer, G.: Ataxia of the great Dane caused by ste-
nosis of the cervical vertebral canal: comparison with similar conditions in the Basset Hound,
Doberman Pinscher, Ridgeback and the Thoroughbred Horse.
Vet. Rec., 92, (1), 1, (1973).
De auteurs beschrijven zeven gevallen van ataxie bij de Duitse Dog, alle van het manlijk
geslacht. Bij alle dieren was de beweging van de achterbenen atactisch.
Bij zes dieren betrof de ataxie in meer of mindere mate ook de voorhand.
De leeftijd van de honden varieerde van 6 maanden tot 6 jaar. Bij vijf dieren waren de
symptomen langzamerhand ontstaan en toonden een progressief beeld. Bij de twee overige,
6 en 4/2 jaar oud, waren de symptomen acuut opgetreden, resp, na een koortsperiode en na
trauma.

Zes honden bleken bij het röntgenologisch onderzoek een vernauwing in het halswervel-
kanaal te hebben, veroorzaakt door een verschuiving van de halswervels onderling in een
sagittaal vlak. Deze aandoening is wel „cervical spondylolisthesis" genoemd. De naam
spondylolisthesis wordt bij de mens gereserveerd voor een afwijking van de gewrichtsvlakken
van het lumbosacraalgewricht, waardoor de zevende lumbaalwervel naar voren glijdt. De

-ocr page 85-

auteurs geven om verwarring te voorkomen de voorkeur aan „vertebral deformation", welke
naam naar hun mening een meer exacte beschrijving van de afwijking geeft.
Bij de drie gevallen, waarbij pathologisch-anatomisch onderzoek werd uitgevoerd, bleek de
vorm van het corpus vertebrae afwijkend te zijn. Hierdoor was het foramen craniaal wijd
en caudaal nauw. De wervellichamen waren langs elkaar verplaatst. Bovendien bleken de
tussenwervelschijven gedegenereerd te zijn.

De auteurs schrijven de dislocatie tussen de halswervels dan ook toe aan de afwijkende vorm
van de wervels.

De combinatie van een zware schedel en een relatief lange hals met een snelle groei zouden
een onevenredige belasting van de halswervelkolom kunnen veroorzaken, waarvan de afwij-
kende vorm van de cervicale wervellicharnen het gevolg zou kunnen zijn. De abnormale be-
lasting kan eveneens verantwoordelijk worden gesteld voor de degeneratie van de tussen-
wervelschijven.

Soortgelijke wervelafwijkingen zijn gezien bij de in de titel genoemde diersoorten. Indien de
veronderstelling, dat de abnormale belasting als etiologisch moment kan worden aangemerkt,
juist bijkt te zijn, dan zal de beschreven afwijking bij meerdere species gevonden worden
volgens de auteurs.

G. H. Wentink.

OOGAFWIJKINGEN EN ANDERE VERSCHIJNSELEN VAN PERIARTERIITIS
NODOSA BIJ EEN KAT

Campbell, L. H., Fox, J. G. and Drake, D. F: Ocular and other manifestations of
periateriitis. ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 161, 1122, (1972).

Periarteriitis nodosa wordt gekenmerkt door multipele ontstekingshaarden in de vaatwand van
kleine arteriën. Deze haarden ondergaan fibrinoide necrose. Er treedt infiltratie op van neu-
trofiele cellen. Rondom de haarden worden lymfocyten en plasmacellen aangetroffen. Op
grond van deze histologische gegevens wordt Periarteriitis nodosa ingedeeld bij de collageen-
ziekten.

Hoewel overgevoeligheidsreakties ten gevolge van infecties of geneesmiddelen (Sulfonamiden
en tetracyclinen) worden verondersteld, is de exacte oorzaak onbekend. De prognose van de
ziekte is ongunstig, ofschoon corticosteroiden en immuunsuppressiva op korte termijn wel
effect sorteren.

De auteurs beschrijven een 8 maanden oude vrouwelijke korthaar huiskat met verschijnselen
van algehele malaise. Er bestond een mucopurulente neusuitvloeiing. De temperatuur bedroeg
40.9° C. De lymfklieren waren te groot en te hard.

Er bestond een beiderzijdse episclerale vaatinjectie. In de voorste oogkamer was een witte
massa aanwezig, die geen verbinding had met omringende oogstructuren. De pupilreflexen
waren aanwezig, hoewel geen optimale miosis werd bereikt.

Behalve een proteinuric werden geen afwijkingen gevonden bij het laboratoriumonderzoek.
De kat werd na een 14 daagse vergeefse behandeling met antibiotica afgemaakt.
Lesies zoals worden gezien bij
Periarteriitis nodosa werden aangetroffen in de nieren, lever,
longen, milt en ogen. De adventitia en media van de kleinere arteriën waren aangetast. Op
enkele plaatsen waren de vaten geheel afgesloten.

De massa in de voorste oogkamer bestond uit exsudaat, waarin fibrine en mononucleaire cellen
aanwezig waren. In het glasachtig lichaam werd een zelfde exsudaat aangetroffen. Met uit-
zondering van de retinaarteriën waren alle oogarteriën aangetast. Er bestond ablatie van de
retina door exsudaatvorming.

G. H. Wentink.

Zootechniek

INDUSTRIEMATIGE VARKENSFOKKERIJ

S c h r e m m e r, H., K 1 a b t, G., K 1 a b e n, J. und L u t t e r, U.: Probleme der Hahung in
indu.striemäszigen Schweine-aufzucht anlagen.
Mh. Vet. med., 26, 766, (1971).
Aan de hand van vergelijkingen en berekeningen hebben de aueurs getracht de meest econo-
mische produktiemethode te vinden voor de varkensfokkerij en mesterij op grote bedrijven.

-ocr page 86-

Zo bleek dat een uitbreiding van 3000 naar 10.000 mestvarkens per 100 kg afgeleverd gewicht
eenzelfde besparing gaf als een verbetering van de dagelijkse groei van 550 g naar 600 g.
Bij 3000 mestvarkens spenen op 4 weken in plaats van op 8 weken maakte het mogelijk om
met 15% minder zeugen eenzelfde aantal biggen te produceren. Ook had men dan 26%
minder stalruimte nodig.

Bij de biggenopfok vanaf 4 weken werd de huisvesting in hokken op de grond vergeleken
met die in batterijen. De voederconversie was op de batterijen duidelijk beter, 1.85 tegen
2.20 in de grondhokken. Het uitvalspercentage op de batterijen was 4,5%. In dc grondhokken
op grote bedrijven zou dit tussen 8% en 12% liggen.

De individueel gehuisveste zeugen vertoonden een beter drachtigheidspercentage als de
zeugen in groepshuisvesting, nl. 94,5% tegen 80,5%. Ook de gemiddelde worpgrootte van
de individueel gehuisveste zeugen was groter dan die van de zeugen uit de groepshuisvesting.

P. C. van der Valk.

BOEKBESPREKING

T.-VSCHENBUCH DER FISCHKR.\\NKHE1TEN
Erwin .\\mlacher

(Tweede druk, VER Gustav Fischer Verlag, Jena (1972), 378 bh., 213 afbeeldingen, 4 blz.
met kleurenfoto\'s, prijs
ƒ 32,70).

De eerste druk van ."X m 1 a c h e r\'s boek (286 blz.) verscheen in 1961 en ondervond veel
waardering. Dit leidde tot vertaling ervan in het Spaans (1964) en in het Engels of, zo men
wil, het Amerikaans (TFH Publications, 245 Cornelison Avenue, Yersey City NY 0730\'\'
1970).

Tussen de eerste en tweede druk zijn elf jaren verlopen, en op het gebied van de visziekten
is er wel wat veranderd.

Uit de inleiding blijkt, dat de auteur er een poosje ,,uit" is geweest: gedurende zeven jaar
was hij verbonden aan het Instituut \\\'00r Experimenteel Kankeronderzoek in Oost-Berlijn
(Berlin-Buch). Dit niet voortdurend bij visziekten betrokken zijn is er mogelijk de oorzaak
van dat de nieuwe uitgave m.i. relatief minder belangrijk is dan de oorsjjronkelijke. Om het
boek te kunnen bijwerken moesten immers veel nieuwe gegevens worden verwerkt, en de auteur
kon daarbij kennelijk niet in voldoende mate terugvallen op zijn eigen ervaringen. Boven-
dien gaat de achter in het boek opgenomen literatuurlijst slechts tot 1970: in een „Literatur-
nachtrag" werden twee publicaties uit 1971 opgenomen. .-Xan,gezien de tweede druk in 1972
is verschenen, betekent dit dat sommige hoofdstukken nu al weer verouderd zijn. Met name
het gedeelte over de infectieuze buikwaterzucht is volledig uit de tijd. De hoofdstukken over
virusziekten bij
Salmoniden zijn ook geen aanwinst.

Er is echter niet alleen plaats voor kritiek. Bij de behandeling van bepaalde onderwerpen
is de auteur duidelijk in zijn element. Zo worden de ziekten tuberculose en ichthyosporidiose
uitvoerig behandeld, met diverse belangwekkende, door eigen onderzoek verkregen gegevens.
.■\\m lacher was ook de eerste, die ichthyosporidiose bij aquariumvissen als tuberculose her-
kende, daarmee een historische blunder van andere auteurs rechtzettend.

Verder wordt terecht dc aandacht gevestigd op bij vissen zeer vaak voorkomende pi,gment-
ophopingen in lever, milt en nier. De eigenschappen van dit pigment (Perl\'s . P.AS ,
zuurvast) duiden volgens de auteur op haemosiderine.

De kwaliteit van de afgedrukte foto\'s varieert van redelijk tot slecht. De vier bladzijden met
kleurenfoto\'s .geven nuttige informatie.

Arnlacher\'s „Taschenbuch der Fischkrankheiten" wordt van harte aanbevolen: het gebruik
ervan dient echter selectief te zijn.

R. Bootsma.

-ocr page 87-

INGEZONDEN1)

DIFFERENTIATIE VAN DE OPLEIDING

Oc redaktie ontving van het D.S.K.-bestuur het volgende stuk ter publiratie in het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde.

..Open brief aan alle betrokkenen

Onderwerp: de reorganisatie van de Diergeneeskundige opleiding

De aanleiding voor deze brief is de voor velen onbevredigende situatie van dit moment aan-
.gaande dit onderwerp.

Wij zullen trachten in het vervolg van deze brief die situatie te verduidelijken. We moeten
hiervoor enige jaren teruggaan. .Aanvankelijk bestonden er diepgaande meningsverschillen
tussen de Faculteit enerzijds en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde anderzijds, over de reorganisatie van de Diergeneeskundige opleiding. Wij willen in
dit verband niet ingaan op de aard van die meningsverschillen.

Wel hebben we kunnen constateren dat, hoewel het overleg vaak moeizaam verliep, de stand-
punten dichter bij elkaar zijn komen te liggen. Maar in het zicht van de haven (de verschil-
len waren nog maar gering), trad er een verharding op. We zien dan ook dat de overheids-
instanties die uiteindelijk moesten beslissen over het al dan niet doorgaan van de differen-
tiatie, twee verschillende verhalen te horen kregen.

De Faculteit diende kantklare plannen in; de Maatschappij haar tegenwerpingen.

Het resultaat was dat Den Haag het licht voor de differentiatie niet op groen zette. Met

andere woorden: de differentiatie gaat niet door.

We hebben het sterke vermoeden dat de niet eensgezinde opstelling van Faculteit en Maat-
schappij en tevens de bevoegdheden-kwestie de hoofdoorzaken zijn voor het afkeuren.
Met name het huidige vierde jaar dat zou moeten gaan kiezen, voelt zich genomen, omdat
met grote stelligheid door de Faculteit werd beweerd dat ongeacht de bevoegdheden, de
nieuwe programma\'s zouden gaan draaien.

.\\an de mogelijkheid dat de plannen zouden worden afgekeurd in Den Haag is in de voor-
lichting nauwelijks of geen aandacht besteed, hoewel de mogelijkheid van een eventuele af-
keuring aan de Faculteit ongetwijfeld bekend was.

Omdat alle partijen het er over eens zijn dat een reorganisatie van de opleiding doorgevoerd
moet worden, is het rekening houdende met het gebeurde, noodzakelijk dat een plan ont-
worpen wordt waar alle betrokkenen achter staan.

Daarbij zouden wij er nogmaals op willen wijzen dat een eerlijke en zo compleet mogelijke
voorlichting aan studenten een eerste vereiste is.

D.S.K. bestuur."

Naschrift

Op deze open brief ontving de redaktie het volgende commentaar:

1. Ook in deze open brief blijkt weer dc gedachte te leven, dat de Faculteit vcSór de differen-
tiatie zou zijn en de Maatschappij daartégen.

Ik moet bekennen dat ik er langzamerhand moeite mee heb mijn gevoel voor humor bij
dit — klaarblijkelijk -
onuitroeibaar misverstand te bewaren.

2. De werkelijkheid is — voor ieder die maar oppervlakkig kennis wil nemen van de ge-
wisselde stukken — dat de Faculteit voor een
bepaalde vorm van differentiatie koos: twee
diepgaand gescheiden richtingen met als consequentie: verlies van de huidige effectus
civilis;

terwijl de Maatschappij een andere vorm van differentiatie bepleitte: basis-opleiding tot
dierenarts voor ieder en veel meer differentiatierichtingen aan het eind, met behoud van
de effectus civilis voor alle afgestudeerden.

De discussie liep dus niet over: vóór of tégen de differentiatie, doch over: „grote" of
,,kleine" differentiatie. Zo men wil over over: een „4-2" of een „5-1" opleiding —als

1 De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoor-
lijkheid van de Redaktie.

-ocr page 88-

men bij deze „aanduiding" van de standpunten tenminste de welwillendheid wil betrach-
ten de centimeter thuis te laten.

3. Er is geen „verharding" van standpunten opgetreden: het is mij nog steeds een genoegen
de dekaan van de Faculteit op onderscheidene recepties en andere gelegenheden te ont-
moeten en blijkens de geanimeerdheid van de dan plaatsvindende discussie is het genoegen
wederzijds. Ik voer deze persoonlijke ervaring aan, omdat ik meen dat ze tussen Faculteit
en Maatschappij algemeen geldig is: verschil van inzicht behoeft de persoonlijke ver-
houdingen niet te verstoren.

Geen „verharding" van de standpunten dus. Wel heeft de Maatschappij nadat de Facul-
teit op 30 november 1972 terzake een definitief standpunt heeft ingenomen, nuchter ge-
concludeerd dat verdere discussie met de Faculteit zinloos was en haar ernstige bezwaren
elders bekend gemaakt — te weten bij de bestuursorganen van de Universiteit en het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,

4. De conclusie van het D.S.K.-bestuur, dat „Den Haag" het licht voor de differentiatie niet
op groen zette, is onjuist. De overheid heeft haar reserves uitgesproken over de door de
Faculteit voorgestelde vorm van differentiatie in de twee bekende richtingen: doch spreekt
zich uit ten gunste van een vorm van differentiatie die voorbereidt op de uiteenlopende
taken van de dierenarts, mits dit geschiedt op basis van een opleiding die voldoet aan
de bevoegdheidseisen die wettelijk zijn vastgelegd.

Met andere woorden: De differentiatie kan wél doorgaan, op voorwaarde dat de dier-
geneeskundige identiteit voor alle richtingen behouden blijft. Voor het overige verwijs ik
— wat dit punt betreft — naar de mededelingen naar aanleiding van de Hoofdbestuurs-
vergadering van 27 juni 1973 die in ditzelfde nummer verschijnen.

5. Voor zover mijn informatie strekt zal de Faculteit vóór september 1973 een hergroepering
van de onderdelen van de beide voorgestelde studierichtingen tot stand brengen, waar-
door de opleiding van alle studenten kan voldoen aan de thans geldende wettelijke bepa-
ingen terzake van de „uitoefening van de diergeneeskunde in haar volle omvang" — ter-
wijl de in de studieduur overgebleven ruimte optimaal besteed zal worden aan de ver-
schillende mogelijkheden tot differentiatie.

Moge ik blijkens het bovenstaande hier en daar met het bestuur van de D.S.K. verschillen
in beoordeling van de huidige situatie én van de mogelijkheden tot een studiereorganisatie
die aan de maatschappelijke behoeften tegemoet komt, met twee dingen ben ik het hart-
grondig eens:

a. De huidige situatie en de korte termijn die ons van september 1973 scheidt vereist een
plan waar alle betrokkenen achter staan. Het zou bijzonder onverstandig zijn als de Facul-
teit inzake de herziening van de plannen geen overleg zou plegen met degenen die de
diergeneeskunde uitoefenen, in ca.su de Maatschappij,

b. De studenten hebben er, na alle wisselende wachtwoorden van de laatste twee jaar recht
op te weten waar ze in september 1973 aan toe ziin.

Juist ten aanzien van deze twee punten heeft het mij verwonderd dat de Faculteit de Maat-
schappij niet op de hoogte gesteld heeft van de stand van zaken, terwijl — wat de studenten
betreft - - noch het Facultcitsnieuws van 12 juni 1973 noch dat van 26 juni 1973 enige
mededeling terzake bevat,

In acht .genomen dat het standpunt van de overheid op 30 mei 1973 bekend was, moge ik
de slotzin van de studenten ,,dat een eerlijke en zo compleet mogelijke voorlichting een
eerste vereiste is" aan de betrokkenen ter overweging aanbevelen.

A. van Riessen,
voorzitter K,N,M,v,D.

-ocr page 89-

CONGRESSEN

THE BRITISH VETERINARY ASSOCIATION-CONGRESS 1973, STIRLING UNIVER-
SITY

Stirling, 2-7 September 1973

De Engelse Maatschappij voor Diergeneeskunde houdt van 2-7 September 1973 haar jaarlijks
congres: "to meet and exchange l-.nowledge and views on many aspects of veterinary work".
Korte samenvatting van het wetenschappelijk programma:

Scientific Programme
Monday, September 3rd

10.00 Official opening;
11.30 V.A.T. and Phase 11

F. Grampsey: (1) Introduction;

J. N. Gripper: (II) The Effects in Practice;
11.30 J. S. G i 1 m o u r; Grass Sickness in Horses:

11.30 Dr. H. M. P i r i e, E. B. W h e e 1 d o n. Dr. E. W. Fisher and R. Lee: Chronic

Bronchitis in Dogs;
11.30 J. S. Liddel: Chronic Fascioliasis in Beef Cattle;
11.30 Visit to Fish Farm

(Arranged in consultation with the Fish Group of the British Veterinary Zoological
Society)

14.30 D. E. Prentice: Foot Lameness in Cattle;

n n i e L i t t 1 e j o h n: Comparative Aspects of Lameness in Cattle and Sheep;
Dr. A. D. Weaver: The Bovine Interdigital Space;

.Arranged in consultation with the British Cattle Veterinary .Association)
14.30 J. A. Eraser: Behaviour of the Horse in Pain;

R. W. Hartley: Hindquarter Lameness in Horses;

Loss of Condition in the Horse

P. J. N. P i n s e n t: (I) Medical Aspects;

G. J. Baker: (11) Surgical Aspects;

(Arranged in consultation with the British Equine Veterinary Association)
14.30 The Development of Veterinary Education in Scotland
Sir William W e i p e r s: (I) The West;
Prof. G. F. Bod die: (II) The East;

(Arranged in consultation with the Veterinary History Society)
14.30 Prof. D. D. Lawson and Dr. J. R. Campbell: Interpretation of Radiographs.

Tuesday, September 4th

09.30 Fluid and Electrolyte Balance

Dr. .A. R. Michel 1: (I) General Aspects of Derangement;
Dr. D. .T. Mel lor: (II) Development by the Lamb in Utero;
Neonatal Diarrhoea

Dr. E. W. Fisher: (111) Its Effects on Fluid and Eelectrolye Balance;
Dr. E. F. Logan: (IV) Inmiunological Defences Against Colibacillosis;
09.30 Session beins arranged in consultation with the British Veterinary Poultry Association
09.30 G. J. Baker and P. B. Robinson: Chronic Gastric Disease in the Dog:

G. T. Wilkinson: Liver Disease in the Dog and Cat;
I. R. Griffiths: Ossifying Pachy-meningitis in the Dog;

H. Pearson: Surgery of the Urinary \'Fract in the Dog;

(.Arranged in consultation with the British Small .Animal Veterinary .Association)
09.30 Dr. T. S. Grafton: Current Developments in the Veterinary Profession in North
America;

11.10 J. E. Dye: The Husbandry of Marine Fish Farming;

C. J. Shepherd: The Husbandry of Salmonid Fish Farming;

(.Arranged in consultation with the Fish Group of the British Veterinary Zoological
Society)

-ocr page 90-

12.30 J. M. Evans: Report on the Distemper Control Scheme, South Wales:
14.30 Agricultural Advisory Services in Scotland
Prof. A. Martin: (I) General Services;
Prof. F. VV. H. Elsley: (II) Specialist Services:
Dr. J. A. Watt: (III) V.I. Services;
14.30 Respiratory Disease

T. W. A. Little: The Significance of Micro-organisms in Pigs;

Prof. W. Plowright: The Role of Viruses in Respiratory Diseases of Pigs;

The Results of a Field Investi.gation in Adult Cattle

Dr. 1. E. Selman and A. Wiseman: (I) Clinical Syndromes and Differential
Diagnosis;

Dr. H. M. Pirie, R. G. Breeze and C h r i s t i n e D a w s o n: (II) Pulmonary
Pathology;
14.30 Small Animal Practice

(I) M. Young, (II) G. Shattock: Is Hospitalisation Necessary?

(I) J. L. R. Leach, (II) D. J. Bowman, (III) Caroline Franklin: An
Assessment of the R..\\.N..\\. Scheme:

(Arranged in consultation with the British Small .\\nimal Veterinary Association)
14.30 J. W. Mace: The Clinicians Approach to Disease Investigation in Fish;

Dr. R. J. Roberts: The Laboratory Approach to Disease Investigation in Fish.
(Arranged in consultation with the Fish Group of the British Veterinary Zoological
Society)

Wednesday, September 5th
09.30 Large Animals

(I) Reports of Recent Research;

(II) Areas where Research is Needed;
09.30 Small Animals

(I) Reports of Recent Research;
(II) Areas where Research is Needed;

(Arranged in consultation with the Association of Veterinary Teachers and Research
Workers and the Society of Practising Veterinary Surgeons)
09.30 M. S. Moss: Dope Testing in Racing Animals:

P. M. Webb on: The Aetiology of Flexor Tendon Injuries in Racing Horses and
Greyhounds;

(Arranged in consultation with the Society of Greyhound Veterinarians)
09.30 H. C. Wilson: The Investigation of Reproductive Failure and Early Kit Loss in
Mink:

Dr. R. R. Mackay: Parasitims under three Systeems of Outwintering of Ewe Hoggs:
11.30 The Wooldridge Memorial Lecture
14.30 .Advanced Pig Production

Dr. J. W. B. King: (I) Genetic Improvements:

K.Chalmers-Watson and G. D. Ffiske: (II) Problems of Housing and
Effluent Disposal;

Prof. F. W. H. Elsley and Dr. C. W h i t t e m o r e: (III) Nutritional Problems;
W. J. Smith: (IV) Veterinary Problems;
(.Arranged in consultation with the Pig Veterinary Society)
14.30 Common Exotic Pets: General Husbandry

G. H. Townsend: (I) Rodents and Lagomorphs:
Dr, Oliphant F. Jackson: (II) Reptiles and Amphibians:
Caroline Young: (III)Medical and Surgical Conditions-
14.30 European Vetermary Democracy at Stake

(.Arranged m consultation with Eurovet)
14.30 Foetal and Neonatal Behaviour

A, F. Eraser: (I) Foetal Behaviour in Large Animals:
Dr. G. W. Crighton: (II) Behaviour of New Born Pups;
Dr. J. R. Bareham: (III) The Behaviour of New Born Lambs:
D. Eraser: (IV) Piglet Behaviour:

(Arranged in consultation with the Society for Veterinary Ethology)

-ocr page 91-

14.30 Sheep Farm Visit

(Arranged in consultation with the Sheep Veterinary Society)

Thursday, September 6th

09.30 Dr. G. B. Young and J. W. Stables; The Selection of Male Breeding Stock;
09.30 Dr. R. G. Dal ton: Problems of Organ Transplantation in Man and Animals;
D. E. Noakes: Exjierimcntal Surgery in the Domesticated Species;
J. E. Castro: Surgical Procedures in Small Laboratory .Animals;
Dr. K. J. O\'R e i 11 y: The Role of Cell Culture in Virus Research;
(Arranged in consultation with the British Laboratory Animals Veterinary Association)
09.30 K. A. Lees: The Importance of Pharmacy in the Formulation of Veterinary Pro-
ducts;

C. C. Stevens: The E.E.C. Veterinary Medicines and the Veterinary Surgeon;
(Arranged in consultation with the Association of the British Pharmaceutical Industry)

11.30 R. Tice hurst: Small .Animal Practice in North America;
09.30 Dr. J. M. M. Cunningham: Hill Sheep Farming Developments;
J. G. B r o t h e r s t o n e: Epidemiological Aspects of Louping-IIl;
Films

N. M. Black: (I) A Tale of Four Shepherds;
Dr. A. D. Weaver: (II) Ram Vasectomy;
(Arranged in consultation with the Sheep Veterinary Society)
14.30 The Veterinary Hygiene of Foods other than Meat
(I) Poultry;
(H) Fish;
(III) Milk;

(.Arranged in consultation with the Veterinary Public Health .Association)
14.30 Prof. F. G. T Holliday; Future Trends in Wild Life Protection;

Dr. J. F. Skidmore: The Effect of the Environment on the Fish Population with
Special Reference to Water Quality;

(Arranged in consultation with the British Veterinary Zoological Society)
14.30 Dr. D. L. D o x e y: Small Animal Practice Laboratory-Haematology;
14.30 Fertility in Dairy Herds—Present Position

Dr. Hugh Boyd: (I) Advances and Problems in Herd Fertility Management;
G. A. Johnstone: (II) An intensive Study of 30 Herds;
B. Martin: Practical Fertility Control;

D. L, Stewart: Conceptions and Misconceptions;

(Arranged in consultation with the Society for the Study of Animal Breeding)
16.30 Session to be arranged by the Association of Veterinary Students.

Friday, September 7th

09.30 D. M. Jones: Control and Sedation of .Animals;

B. Mitchell; Anaesthesia of the Horse;
09.30 N. S. M. Mad cod:
Post-mortem Techniques and Collection of Samples;
09.30 Size and Location of Veterinary Schools

Dr. T. J. L. Alexander: (I) Small Schools; (II) Large Schools;
09.30 Mastitis Control in the Field;

J. M. Booth: The Interpretation of Cell Counts in Mastitis;

11.30 Annual General Meeting and Close of Congress.

-ocr page 92-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspctie van de Volksgezondheid

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de eerste helft van mei 1973 werden in Spanje 29 bedrijven met 991 varkens aangetast
door Afrikaanse varkenspest. Hiervan stierven 187 dieren aan de ziekte en 804 varkens wer-
den afgemaakt.

Over dezelfde periode werden in Portugal in 4 districten 8 bedrijven met 723 varkens door de
ziekte aangetast. Hiervan stierven 106 varkens aan de ziekte en 617 dieren werden opge-
ruimd.

MOND- EN KLAUWZEER

Oostenrijk. De mond- en klauwzeeruitbraak van het type O heeft catastrofale vormen aange-
nomen. Voortdurend komen nieuwe gebieden in de greep van de ziekte en er wordt al ge-
sproken van een natuurramp, daar ook andere werkzaamheden in de landbouw door allerlei
maatregelen en vertragingen in uitkering van schadeloosstellingen, ernstig in het gedrang ko-
men. Ineenstorting van de landbouw en vee- en vleesmarkt wordt gevreesd.

Overwogen wordt getroffen veehouders uit een rampenfonds financiële middelen te verschaf-
fen in de vorm van landbouwkredieten, waarover het eerste jaar geen rente behoeft te wor-
den betaald. De bevolking in de getroffen gebieden wordt voortdurend gemaand zich aan de
voorschriften te houden om verdere verspreiding van het zeer besmettelijke virus zoveel mo-
gelijk te voorkomen.

.Mlerlei activiteiten zijn stopgezet en kantoren waar veel mensen plegen te komen zijn geslo-
ten. In nog vrije gebieden wordt sterke aandrang uitgeoefend over te gaan to voorbehoedende
entingen van het vatbare vee. Het vakantieseizoen, met een sterk toenemend vreemdelingen-
verkeer, baart veel zorg.

Het aantal nieuwe gevallen is nauwelijks bij te houden. Over de periode van 1 tot 7 juni
1973 maakte Wenen melding van 3 bedrijven in 2 districten in Burgenland die door mond-
en klauwzeer van het type O waren aangetast. In Neder-Oostenrijk is de toestand veel ern-
stiger. In 10 gemeenten in het district Gaenserndorf werden 45 bedrijven, in 2 gemeenten in
het district Kornenburg 6 bedrijven, in 10 gemeenten in het district Mittelbach 92 bedrijven,
in 1 gemeente in het district Wiener Neustadt 5 bedrijven en in 3 gemeenten in de omgeving
van Wenen 5 bedrijven aangetast.

Rusland, Over maart 1973 maakt de V,D, te Moskou 75 gevallen van mond- en klauwzeer
bekend. Hiervan zijn 55 gevallen van het type O in Noord Kaukasus en 2 van het type A22
in Siberië, De overige gevallen deden zich voor in 5 republieken. Het betrof 12 gevallen van
het type O, 1 van het type
A22 en 5 gemengd van de typen .V22 en O,

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE

Op 2 juni 1973 heeft zich in Engeland weer een geval van vesiculaire varkensziekte voorge-
daan, Het betrof een bedrijf in Denbighshire, waar 906 varkens werden opgeruimd.

PSEUDO-VOGELPEST IN AMERIKA

Van 22 maart tot 23 april 1973 hebben zich, naar pas thans bekend is geworden, in de Ame-
rikaanse staat Maryland, alsmede in Californië gevallen voorgedaan van pseudo vogelpest.
Verleden jaar hebben zich in Texas eveneens op vrij uitgebreide schaal gevallen voorgedaan.
Zo werden van 14 maart tot 26 december 1972 in totaal 314 koppels met 8.744.737 stuks
aangetast en 490 koppels met 676.923 stuks pluimvee werden als verdacht aangemerkt. Hier-
van waren 110 en 162, resp, 20 en 399 mest- en legbedrijven, de overige bedrijven hielden
zich bezig met het fokken van fazanten en kwartels, sierpluimvee en kalkoenen. Dit jaar heb-
ben zich in de zone Los Ebanos in het district Hidalgo in Texas geen nieuwe gevallen voor-
gedaan en de politionele maatregelen in dit gebied zijn met ingang van 3 mei 1973 opgeheven,
In Maryland zijn twee legbedrijven met circa 133,000 stuks pluimvee aangetast. Acht omlig-
gende pluimveebedrijven met ongeveer 57.000 dieren werden als verdacht beschouwd.

-ocr page 93-

In de zone Yucaipa in het district San Bernardino in Californië zijn twee bedrijven van één
eigenaar met 149.000 stuks pluimvee aangetast. In de zone Bloomington in hetzelfde district
werden eveneens twee bedrijven met 21.150 stuks pluimvee besmet. In beide zones en even-
eens in de zone Hemet in het district Riverside zijn nog 5 bedrijven met siervogels besmet
verklaard.

OVERLEG TUSSEN V.D. EN C.D.I.

Op 4 juni 1973 is te \'s-Gravenhage overleg gepleegd tussen de Veeartsenij kundige Dienst en
het C.D.I. te Lelystad over problemen van gemeenschappelijk belang inzake de veterinaire
controle op de in- en uitvoer van dieren en dierlijke produkten. Hierbij werd speciaal aan-
dacht besteed aan de in de E.G.-richtlijn levend vee voorgeschreven onderzoektechnieken, het
onderzoek van runderen op de aanwezigheid van mond- en klauwzeervirus en antilichamen in
verband met export naar Groot Brittannië.

RUNDERLEUCOSE

In verband met de noodzaak van onderzoek in het kader van runderleucose is besloten dat
het C.D.I. een project instelt, waarbij een langdurige observatie wordt uitgevoerd van over-
genomen runderen met hoge leucocytenwaarden. Voor de huisvesting en verzorging van deze
dieren is stalruimte gevonden te Hoek van Holland.

BEZOEK UIT AUSTRALIë

Van 27 tot en met 29 juni 1973 heeft de heer R. A. Potts, adjunct veterinair hoofdinspecteur
in Australië, een bezoek aan Nederiand gebracht. Nadat hij besprekingen had gevoerd met
de V.D. in Den Haag, bezocht hij enkele gemeentelijke slachthuizen en een particulier slacht-
huis. Dit in verband met zijn belangstelling voor de eisen die in E.G.- en V.S.-verband aan
export-slachthuizen worden gesteld.

DOORLOPENDE AGENDA

1973

Augustus,

9-12, Society of Obstetrics and Gynaecology of the Netherlands. Reinier de Graaf Ter-
centary Symposium, Delft (pag. 46)

20—24, 6th International Symposium of W.A.V.F.H., Elsinore, Denemarken (pag. 1359
(1972) en pag. 365)

31, MSD Symposium over de moderne veehouderij „Van potstal tot boxstal", in de
Interne Kliniek te Utrecht (pag. 599)

September,

2-7, The British Veterinary .\\ssociation-Congress 1973, Stirling University (pag. 693)

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

15, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Najaarsdag. Aanvang 10.00 uur
in de „Postiljon" te Nulde.

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

18— 20, VI Symposium of the Worid Association for the Advancement of Veterinary Para-
sitology, Vienna, Austria (pag. 178)

21—22, Zweiter Europäischer Kongress der praktischen Tierärzte, Lyon (pag. 515)

20—30, 2ème Symposium International des Vétérinaires Microbiologistes et Immunologis-
tes. Varna, Bulgarie (pag. 1155 (1972))

Oktober,

2—■ 5, Internationale Vereniging voor Dierhygiëne — Eerste Internationale Congres,
Budapest (pag. 1094 (1972))

-ocr page 94-

4— 6, 22. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und Künstliche Besamung.

Thalheim/Wels, Oostenrijk (pag. 264)

5— 6, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1973, tevens 120e Algemene Vergadering, Drachten

(pag. 644)

18, ,Mycoplasma\'s bij plant, dier en mens", Symposium, Wageningen (pag. 365)
23—26, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Universitair Onderwijs,
Zeist

25, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

30— 2 november, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist

November,

6— 9, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,

Zeist

13—16, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,
Zeist

22, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering.

December,

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1974
Januari,

10, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland, gecombi-
neerde Ledenvergadering met de groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.

Februari,

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

Jaarcongres 1973

You know about our marvellous meeting;
I think it needs a further heating:
Don\'t hesitate, do come and see!
And finally you wil agree:
The proof of pudding is the eating!

-ocr page 95-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

VAN HET BUREAU

Mededelingen naar aanleiding van de Hoofdbestuursvergadering, d.d. 27 juni 1973
Differentiatie

Bij de ingekomen stukken is een brief van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschap-
pen, waarin deze antwoordt op het verzoek van het Hoofdbestuur, inzake de reorganisatie van
de opleiding tot de diergeneeskunde, in audiëntie te worden gehoord.

De Staatssecretaris deelt mee, dat „onlangs een gesprek is gevoerd onder leiding van de direc-
teur-generaal voor de wetenschappen met vertegenwoordigers van de Rijksuniversiteit te
Utrecht. Aan dit gesprek werd ook deelgenomen door vertegenwoordigers van de Ministeries
van Landbouw en Visserij en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne."

„De Directeur-generaal voor de wetenschappen heeft tijdens dit gesprek meegedeeld, dat —
met alle waardering overigens van de ten deze door de Faculteit der Diergeneeskunde ont-
plooide initiatieven — een zonder meer doorvoeren van de door de Faculteit beoogde reorga-
nisatieplannen minder opportuun is, mede ook gezien de naar alle waarschijnlijkheid daaruit
voortvloeiende gevolgen voor de in de thans geldende wettelijke bepalingen vastgelegde be-
voegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde in haar volle omvang."

Tevens wordt meegedeeld dat bij de Overheid geen reserves bestaan ten aanzien van de geher-
programmeerde opleiding van de eerste vier jaar tot het doctoraal examen, doch dat wel reser-
ves bestaan voor het plan de opleiding na die vier jaar te splitsen in een klinische en veteri-
nair-hygiënische hoofdrichting.

De overheid acht het niet raadzaam op de plannen tot herprogrammering van het wetenschap-
pelijk onderwijs vooruit te lopen en wenst te kiezen voor een zodanige opleiding dat in de
eerste plaats voldaan wordt aan de wettelijke bepalingen, die terzake van de bevoegdheid be-
staan, terwijl de door herprogrammering van die basisopleiding ontstane ruimte optimaal ge-
bruikt moet worden voor voorbereiding op de uiteenlopende taken van de dierenarts.
Het Hoofdbestuur stelt, naar aanleiding van deze brief, vast dat de door de Overheid beschre-
ven reserves ten aanzien van de plannen van de Faculteit én de door de Overheid geformu-
leerde wensen tot herziening daarvan, principieel volledig overeenstemmen met het door de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde ter zake geformuleerde standpunt.
Om die reden zal het Hoofdbestuur de Staatssecretaris antwoorden dat het bereid is met de
Faculteit in hernieuwd overleg te treden.

In dit antwoord zal ook tot uitdrukking worden gebracht, dat het door de Overheid ingeno-
men standpunt zodanig overeenstemt met de mening van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, dat een audiëntie op dit tijdstip niet opportuun wordt geacht.
De noodzaak van een audiëntie kan eerst door het Hoofdbestuur worden overwogen, nadat be-
kend is op welke wijze de Faculteit in een herzien plan de van regeringswege geformuleerde
desiderata zal realiseren.

Vestigingsconuiiissie

Naar aanleiding van een onlangs met de vestigingscommissies gehouden vergadering beslist het
Hoofdbestuur dat biimenkort een standpunt geformuleerd zal worden over de uitoefening van
de diergeneeskunde als vrij beroep.

Reeds eerder is met de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier overleg gepleegd over de
praktijkuitoefening in loondienst bij een ambulancedienst of dierenhospitaal.

Ook in de grote huisdierenpraktijk doen zich moderne ontwikkelingen voor, dat veevoeder-
industrieën en pluimvee- en varkensintegraties belangstelling tonen voor een dergelijke vorm
van praktijkuitoefening in loondienst. Daarnaast bestaat het probleem van dierenartsen, die
naast een ambtelijke functie praktijk uitoefenen.

Gehoord alle meningen meent het Hoofdbestuur dat terzake zoveel overeenstemming bestaat,
dat vooruitlopende op de herziening van de Code — waartoe een commissie is ingesteld — nu
reeds principiële standpunten te formuleren zijn, die binnenkort zullen worden gepubliceerd.

Operatie van runderen met te steile stand in de achterbenen

Het Nederlands Rundveestamboek wenst overleg terzake van de operatie van runderen met te
steile stand in de achterbenen.

-ocr page 96-

Gezien de nieuwe ontwikkelingen — betere operatietechniek en bestemming tot mestdieren —
kan een dergelijke operatie moeilijk geweigerd worden.

Besloten wordt het Nederlands Rundveestamboek te adviseren terzake van de genetische con-
sequenties overleg te plegen met het Instituut van Zootechniek van de Faculteit der Dierge-
neeskunde.

Daarnaast is het Hoofdbestuur gaarne bereid over de rapportering van dergelijke operaties met
de Stamboekverenigingen in nader overleg te treden, doch het acht een dergelijke rapportering
eerst mogelijk nadat in de stamboekvereniging een verplichting daartoe in de vorm van een
besluit is aangenomen.

Benoeming hoogleraar

Het Hoofdbestuur neemt kennis van de benoeming van Dr. D. A. Mossel tot gewoon hoog-
leraar aan de Faculteit der Diergeneeskunde.

Tot lering en vermaak

Het Hoofdbestuur neemt kennis van het excuus van het vakblad „De Boerderij" waarin ten
onrechte vermeld stond dat de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, tevens voorzitter zou zijn van de Heidemaatschappij. De voorzitter spreekt
uit het te betereuren dat deze „eenhooldige leiding" tot nu toe niet gerealiseerd kon worden.

Contributie

Het uitgangspunt van de contributieschaal die vorig jaar werd vastgesteld, zal mede naar aan-
leWing van binnengekomen klachten, herzien worden. Daarbij zal uitgegaan worden van het
feit dat de groei van het inkomen bij praktici sneller verloopt dan bij niet-praktici. In die zin
zal een voorstel aan de Algemene Vergadering worden voorgelegd.

Sectio Caesarea

Het overieg inzake het zogenaamde tiikenpakket voor veeverloskundigen heeft niet tot resul-
taat geleid. Het Hoofdbestuur ziet — zeker na de ervaringen, opgedaan in dit overleg _

geen enkele mogelijkheid de sectio caesaria bij het rund onder welke voorwaarde dan ook te
doen uitvoeren door veeverloskundigen.
De Overheid is dezelfde mening toegedaan.

Ook voor andere eventuele taken voor veeverloskundigen ziet het Hoofdbestuur geen moge-
lijkheden zolang niet van tevoren vaststaat, dat deze slechts onder toezicht en verantwoorde-
lijkheid van de praktizerende dierenarts kunnen worden verricht.

Mede in verband met deze discussie acht het Hoofdbestuur een grondige bezinning nood-
zakelijk op de vraag óf hulpkrachten nodig zijn en zo ja onder welke voorwaarde dit kan
geschieden.

Om die reden zullen deze vragen in de eerstkomende .Algemene Bestuursvergadering nog-
maals grondig worden besproken.

Enquêtes

Het komt de laatste tijd steeds vaker voor, dat door diverse instellingen aan dierenartsen
gevraagd wordt hun medewerking te verlenen aan een enquête.

Naar aanleiding van deze verzoeken wordt telkens weer aan de Maatschappij om advies ge-
vraagd met betrekking tot het al dan niet toelaatbaar zijn hiervan.

Door de grote verscheidenheid van enquêtes is het echter onmogelijk een algemene regel
vast te stellen en ook is het ondoenlijk ze alle afzonderiijk te beoordelen.
Alleen ten aanzien van enquêtes, waarvan bekend is en voldoende gegarandeerd wordt dat ze
duidelijk in het belang van de diergeneeskunde en/ dierenartsen zijn, zal het Hoofdbestuur
een positief advies uitbrengen. Dit zal dan in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde in de
rubriek mededelingen van het Hoofdbestuur gepubliceerd worden.

In alle andere gevallen wordt grote voorzichtigheid aangeraden wanneer men benaderd wordt
voor een enquête, omdat vaak moeilijk te voorzien is wat er met de verstrekte inlichtingen
en de hieruit verkregen gegevens zal gebeuren.

-ocr page 97-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde aangenomen de collegae:

IJ. Bercovich, I.B.-Bakkerlaan 109, Kamer 816, Utrecht.
H. A. Hagen, Harmonielaan 26, Oiemen.
A. Kamphuis, Wolter Heukelslaan 46, Utrecht.

Adreswijzigingen enz.:

Aukema, Dr. J. J.; Arnhem, J. v. d. Haagenlaan 48; tel. (085) 42 49 49 (privé), 43 10 21
(bur.); I.V.G. en I.V.D. (8)

Baars, P C R.; Wageningen, Lijnbaanstraat 1; tel. (08370) 1 50 57 (privé), 1 24 32 (prakt.).

(9)

Buunk, H. J.; Twello, Duyn van Maesdamstraat 107; tel. (05712) 20 82. (19)

Hendrïkse, D.; Gorkum, Wilhelminalaan 6 D; tel. (01830) 2 24 69. (37)

*Naber, J. A. H. C.; Doorn, Notengaard 29; tel. (03430) 45 83. (61)

Priems, M. C. J.; Maastricht, Athoslaan 93; tel. (043) 1 14 21 (privé). (69)

Sol T ■ Canada, Tillsonburg, Ontario, 25 North Street East, Tillsonburg Veterinary Clinic.

(103)

Vijver, J. P. J. v. d.; Ocstburg, Sirius 7. (91)

Met ingang van 1 juli 1973 zijn de praktijken te Raalte en te Heeten samengevoegd.

Het praktijkadres luidt:

Stationsstraat 8, Raalte, tel. (05720) 33 34.

Onder dit adres zijn de collegae M. v. d. Berg en J. R. F. Ex uit Raalte en J. G. Kemna en
H. P. Quist uit Heeten te bereiken.

Overleden:

D. Koiter, De Posten, Kamer 103 te Enschede.
Benoemingen:

Bij Koninklijk besluit is ingaande 1 mei 1973 op zijn verzoek eervol ontslag verleend als vete-
rinair inspecteur aan T. van Roon.

Bij Koninklijk besluit van 11 mei 1973 is benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau
W. M. Westerhof.

Promoties:

Op 28 juni 1973 promoveerde F. Vogel uit Bilthoven tot doctor in de Diergeneeskunde,
(geen lid van de K.N.M.v.D.)

Jubilea:

Dr. J. Kets uit Drempt (afwezig) 65 jaar op 30 juh 1973

Rectificatie T.v.D. 15 juni 1973:

Huiskes-Cornelisse, Mevr. L.; Utrecht.

W.A.V.F.H.-SYMPOSIUM, 20-24 .AUGUSTUS 1973

De voorzitter van het comité dat het 6de W.A.V.F.H.-symposium m Denemarken organiseert,
prof. A. Jepsen, heeft bericht dat de inschrijving nog steeds is opengesteld en dat hij hoopt dat
er meer deelnemers, dan er thans zijn, zich zullen melden.

Aangifteformulieren zijn nog steeds te verkrijgen bij het Instituut Voedingsmiddelen van Dier-
lijke Oorsprong, Biltstraat 172, Utrecht, eventueel telefonisch aan te vragen bij de secretaresse,
Mevrouw M. de Konin.g-Dunselman, tel. 71 55 44, toestel 309.

De gedelegeerde voor Nederland,
ƒ. H. J. van Gils.

-ocr page 98-

dohyvac P

levend, avirulent

KATTEZIEKTEVA(XIN

■één pijnloze injectie geeft een hechte bescherming tegen de gevreesde
katteziekte (Panleucopenie).

bv

verkoopkantoor voor diergeneeskundije produkten

-ocr page 99-

VOOT
bij

11

-ocr page 100-

Tribrissen^

Dispersible powder

Q

1. Remmingszone
tnmethoprim.

2. Remmingszone sutfa.

3. De vergrote
remmingszone illustreert
het synergisme tussen
beide komponenten

van Tribrissèn.

voor kalveren, schapen, veulens en varkens

Wellconw Research is onze enige aandeelhouder.

t

J412K
PIS«\'
Do»
To be»
T!3d<Ml*\'1

burrw
Ihe .Vtlltoi
toniJOfi h 0
MsiOMti\'Sl»\'

1«, Bf*

-ocr page 101-

HOLS-menu

voor honden en katten

uw dieren-speciaalzaak heeft het!

GEZOND VOOR KAT EN HOND

ms

beeslachtlg lekker

LELYSTAD-Tel.0.3200-26364

Dierenziekenhuis „De Wagenrenk\'\'

Diergeneeskundige behandeling
(w.o. Röntgen-diagnostiek, Osteo synthese, Patella-luxatie, Urolithiasis)

VERPLEGING

Uitsluitend na overleg met Uiv dierenarts.
Keljenbergseweg 18 - Wageningen - Telefoon 08370 -1 39 85

DE BETERE VOLGORDE

Wanneer U — alvorens tot eventuele financiering over te gaan — eerst
de

M.O.V.I.R. — D.T.O.

kiest voor arbeidsongeschiktheid, dan bespaart U zich gedurende Uw
gehele dierenarts-loopbaan veel premie. Daggeld maximaal ƒ182,—.
Oriënterend gesprek bij U thuis.

Landelijk Agent M.O.V.I.R. — D.T.O.
J. C. KONING b.v.
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Tel. 030 - 78 28 00

=unctionele

"Carmaceutica

afgestemd op uw praktijk

feed-farm b.v. tel. 01804-19191 ridderkerk

-ocr page 102-

tegen anemieën

ducrofef IO B12

een produktvan Philips-Duphar B.V.

per ml: 100 mg ijzer in de
vorm van een driewaardige
ijzerpolygalactoseverbinding
en 30 mcg vit. B 12

• uitstekende haematopoie-
tische werking
• volledige en snelle resorptie
• veilig

Handelsvorm:
injectieflacon a 50 mi

-ocr page 103-

MEISJE

19 jr. i.b.v. dipl. DIERENARTS-
ASSISTENTE v.h. I.Me.Vo. en de
K.N.M.v.D. met praktijkerv. zoekt
per 13 aug. een passende betrek-
king.

I. J. M. Moerkerk,
D. Hammarskjöldl. 91, Castricum.

Gevraagd per 1 oktober a.s.

EEN ASSISTENT

in een gemengde praktijk in het
centrum van het land, om na in-
werkperiode te associëren.

Brieven onder nr. 46/73 aan de re-
daktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Julianalaan 10,
Utrecht.

BIJ BLOEDINGEN. SHOCK.
EN TRAUMATISCHE PIJN

Al naar gelang de aard van het geval
geeft men het dier 1 Kapsule In het
middageten of 20 cc oraal met water
verdund, eventueel door het eten, of

5 cc per injektie l.m. of l.v. bij levens-
gevaarlijke bloedingen. BIJ grootvee de
2- of 3-voudige dosis. In enkele minuten
is de bloeding gestelpt. De wonden ge-
nezen sneller. Het medicament wordt
goed verdragen en Is atoxisch.

De moderne eerste hulp In de
Diergeneeskunde

6 stuks Ravicl-kapsules - 20 co Revicl-oraal
3 X 5 cc Revlcl-Ampuilen - Kllnlekverpakkingen

BESTELBON Verzoeke literatuur en mon-
sters \\an HAEMOSTYPTICUM-REVICI.

(Verzoeke stempel en handtekening)

Laboratorium Dr. A. VAN OVEN

ZOUTKEETSINGEL 139-140
Den Haag - tel. O 70 - 32 02 38

-ocr page 104-

Loxon breedspektrum anthelmintikum voor paarden
eenvoudige dosering
smakelijk
niet toxisch

Loxon bevat 95% haloxon.
Verpaltking: 2 x 10 gram.

LbXQÏl

Loxon

voor widrden .

Loxon

ÎÈ

Wellcome

Research is onze enige aandeelhouder.

Wellcome

-ocr page 105-

Yomesan

Anthelminticum voor de bestrijding
van Taenia hydatigena en
Dipylidium caninum bij hond en kat.
Toediening zonder speciale
voorbereiding van het dier.
Wordt goed verdragen.

Verpakking:

doos met 60 tabletten a 0,5 gr

Veterinaire Afdeling
Leverkusen

Alleenvertegenwoordiging
voor Nederland:
Bayer Farma N.V.
Nijverheidsweg 26
Mijdrecht, tel. 02979-4151

-ocr page 106-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De fasciolicide werking van „Ranide"® op Fasciola hepafica L
in experimentele infecties bij het schaap

The fasciolicidal action of „Ranide"® on Fasciola hepatica in experimental infec-
tion of sheep

J. DIJKSTRA1), G. VAN VLIET*) en H. J. OVER*)
Samenvatting

Aan experimenteel met leverbot geïnfecteerde schapen werd „Ranide" in een dosis van
7,5 mg/kg op 4, 6 en 14 weken na infectie toegediend. De behandelde dieren werden
voor het merendeel aangehouden tot 16 weken na infectie en vervolgens geslacht.
4 weken na infectie bleek onder de gegeven proefomstandigheden de activiteit 16,1% te
zijn, 6 weken na infectie 84,5% en 14 weken na infectie 98,8%. Deze percentages werden
berekend op grond van de gevonden aantallen leverbotten bij onbehandelde controle-
dieren.

In een dosering van 30 mg/kg op 7 weken na infectie was de activiteit 100%. Nadelige
gevolgen van deze overdosering werden niet waargenomen.

Toediening 4 weken na infectie bleek de ontwikkeling van het klinische beeld in de daarop-
volgende periode nauwelijks te beïnvloeden.

Geïnfecteerde schapen, 6 weken na infectie behandeld, herstelden klinisch in korte tijd.
De niet behandelde controledieren vertoonden alle een zeer duidelijk beeld van ernstige
fascioliasis.

Bij toediening 14 weken na infectie bleek de periode tussen behandeling en het tijdstip
van slachten te kort om klinisch herstel mogelijk te maken.

Surmiiary

"Ranide"® was administered at a dosage of 7.5 mg/kg. to sheep experimentally infected
with
Fasciola hepatica within four, six and fourteen weeks after infection. The greater part
of the treated animals were retained up to sixteen weeks after infection and then
slaughtered.

In these experimental conditions, the effectiveness of the drug was found to be 16.1 per
cent within four weeks after infection, 84.5 per cent within six weeks after infection and
98.8 per cent within fourteen weeks after infection. These proportions were calculated
from the number of liver flukes found to be present in untreated controls.
Effectiveness was one hundred per cent within seven weeks after infection when 30 mg/kg.
were administered. This overdosage did not have any injurious effects.
Administration within four weeks after infection did not have any noticeable effect on
the development of the clinical picture during the subsequent period.

Infected sheep treated within six weeks after infection made a prompt clinical recovery.
The untreated controls all showed marked syiriptoms of severe fascioliasis.
When Ranide® was administered within fourteen weeks after infection, the interval
between treatment and the time of slaughter was too short to make possible a clinical
recovery.

Inleiding

Hoewel de laatste jaren een aantal goede therapeutica ter behandeling van chroni-
sche fascioliasis bij het schaap beschikbaar zijn gekomen, blijken deze in het alge -
meen in de aangegeven praktijkdosering slechts werkzaam tegen de volwassen
exemplaren van
Fasciola hepatica. Met hogere doseringen kan ook de acute fascio-
liasis, bij het schaap zich manifesterend 5—8 weken na besmetting met grote aan-
tallen metacercariën, met deze therapeutica worden bestreden (4, 5, 15), Er treden
dan meestal min of meer ernstige verschijnselen van \\ergiftiging bij de behandelde
dieren op, zodat in de praktijk hiervan weinig of nooit gebruik zal worden gemaakt,

1  Drs, J, Dijkstra, Werkgroep Leverbotonderzoek TNO, Dr, G, van \\\'liet en Dr, H, J, Over,
afd. Parasitologie van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, Edelhertweg 13, Lelystad.

-ocr page 107-

Uit de publicatie van Kruyt en van der Steen (12) en tevens uit eigen
experimenteel onderzoek blijkt, dat wellicht in Acedist®1) een therapeuticum is
gevonden, dat met succes tegen de jonge stadia van
Fasciola hepatica kan worden
aangewend. Dit zou tevens gelden voor een nieuw middel, door de fa. Merck,
Sharp en Dohme onder de naam „Ranide®" op de markt gebracht.
Ranide (= Rafoxanide), 3,5-dijood-3\'-chloor-4\'-(p-chloorfenoxy)-salicylanilide
heeft als structuurformule:

De eerste gegevens over activiteit van deze \\erbinding, zowel tegen volwassen als
tegen jonge stadia van
Fasciola hepatica bij experimenteel geïnfecteerde schapen,
worden vermeld door
M v o zW et al. (13), C a m p b e 11 a/. (7) en R o s s (14).
Volgens deze onderzoekers blijkt het Ranide bij lichte infecties in doses van 5—7
mg werkzame stof/kg lichaamsgewicht zeer goed tegen volwassen leverbotten te wer-
ken, een dosering van 10—15 mg/kg is zeer actief tegen jonge stadia van 6 weken
oud, terwijl 4 weken na infectie een matige werking wordt gevonden, wanneer de
schapen worden behandeld met 7,5—25 mg/kg lichaamsgewicht.
Onderzoek van A r m o u r en C o r b a (1) en G u i 1 h o n ei aZ. (10) bevestigde
deze resultaten, met dien verstande dat deze onderzoekers al bij lagere doseringen
een goede werkzaamheid van het middel ten opzichte van jonge infecties waar-
namen. Hierbij kan de formulering van het middel een belangrijke rol spelen (7).
Campbell en Hotson (6) vonden naast een goede activiteit ten opzichte van
7 weken en 12 weken oude
Fasciola hepatica infecties ook een grote werkzaamheid
legen
Haemonchus contortus infecties.

Een loxiciteits-onderzoek werd uitgevoerd door G u i 1 h o n ei aZ. (9) waarbij aan
jonge rammen in goede conditie Ranide® in eenmalige doses variërend tussen 20
en 700 mg/kg lichaamsgewicht werd toegediend. Eén dier stierf na een dosis van
500 mg/kg, één dier werd blind na 150 mg/kg. Ooien met door oude leverbotinfec-
ties beschadigde levers, bleken het middel duidelijk minder goed te verdragen. Na
doses variërend tussen 200 en 700 mg/kg stierven alle proefdieren.
Sutherland en Batty (16) en Behrens (2) onderzochten hoe het
Ranide® onder diverse praktijkomstandigheden door natuurlijk met leverbot be-
smette schapen werd verdragen. In doses van 5—16,5 mg/kg lichaamsgewicht kon
hel middel zonder bezwaren worden toegediend en vertoonde onder de beschreven
omstandigheden een goede activiteit legen volwassen leverbotten.
Ojj verzoek \\ an Merck, Sharp en Dohme weid door de ^Verkgroep Leverbotonder-
zoek T.N.O., in samenwerking met de afdeling Parasitologie van het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut een proef uitgevoerd mei als doel, onder experimentele
omstandigheden de waarde van Ranide® als therapeuticum bij het Nederlandse
schaap te testen.

Proefopzet

De proefopstelling werd zo gekozen dat bij experimenteel zwaar met Fasciola
hepatica
besmette schapen, de activiteit van het preparaat zowel tegen volwassen
leverbotten als tegen de jonge stadia van de parasiet kon worden beoordeeld.
De proef werd opgezet volgens het schema weergegeven in tabel 1.
In de door de fabrikant aangegeven praktijkdosering van 7,5 mg/kg lichaamsge-

-ocr page 108-

wicht werd Ranide® (2,5% suspensie) oraal toegediend aan schapen, 4, 6 en 14
weken na infectie met
Fasciola hepatica. 16 Weken na infectie wei-den de dieren
geslacht. Om daarnaast ook een indruk te krijgen over het leverbeeld in een vroeger
infectiestadium, werden uit de groepen met 4 en 6 weken oude infecties enkele
dieren twee weken na behandeling geslacht, tezamen met enkele dieren uit de
onbehandelde controlegroep. Tenslotte werd een groep schapen met een zeven
weken oude infectie met een viermaal hogere dosis (30 mg/kg lichaamsgewicht)
Ranide® behandeld en twee weken later geslacht.

Deze groep werd toegevoegd om de eventuele gevolgen van een dosering in de
praktijk, ook bij zware infecties, te kunnen beoordelen.

Tabel 1.

Groep

Aantal

Behandeling

Dosis

Aantal dieren geslacht

dieren

mg/kg

6w
p.i.

8v
P> i»

9w
p.i.

I6w
P.i»

I

14

4 weken p.i.

7,5

3

11

II

14

7,5

-

3

-

11

III

5

1\'*

7,5

-

-

-

5

IV

5

7

30

-

-

5

-

V

17

— »1

-

3

3

-

11

Materiaal en methoden

1. Gebruikte proefdieren

Voor de proef werden 55 1-jarige Texelse schapen aangekocht op leverbotvrije bedrijven.
Bij herhaald faecesonderzoek konden geen
Fasciola hepatica eieren worden aangetoond. Een
bestaande maagdarmworminfectie werd met thiabendazole®*) behandeld. Gedurende de
gehele proefperiode weiden de schaper, in een open stal met betonnen uitloop gehouden. Als
rantsoen werd per dag 250 g grasbrok en leverbotvrij hooi ad libitum verstrekt. De dieren
werden wekelijks gewogen.

2. Leverbotmetacercariën

De in de proef gebruikte inetacercariën werden verstrekt door Dr. Ollerenshaw van het
Central Veterinary Laboratory in Weybridge, Engeland. Het materiaal was 6 weken oud en
afkomstig van een Engelse veldstam. De inetacercariën waren afgezet op cellofaan-strips en
werden onder water bij 4° C geconserveerd. Bij controle met behulp van de Wikerhauser-
test bleek de „viability" vergelijkbaar met Nederlands materiaal.

3. Infectiewijze

De strips met metacercariën werden in gelatine capsules met behulp van een pilleschieter bij
alle dieren op dezelfde dag ingegeven.

De infectiedosis was 32 metacercariën jjer kg lichaamsgewicht. Bij de groepsindeling werd
er naar gestreefd uiteenlopende gewichten zo uniform mogelijk over de groepen te verdelen.
Door de grote verschillen in uitgangsgewichten tussen de proefdieren lagen de individuele
doses tussen 1247 en 1805 metacercariën.

4. Toediening geneesmiddel

Het Ranide® werd door Meck, Sharp en Dohme beschikbaar gesteld als een 2,5% Rafoxanide
suspensie in water. Vlak voor de behandeling werden de dieren gewogen, waarna individueel
de juiste dosering werd berekend. De suspensie werd vervolgens met behulp van een doseer-
apparaat oraal toegediend.

5. Bloedonderzoek

Van alle dieren werd eenmaal per week een bloedmonster afgenomen.

Hierin werden de volgende bepalingen verricht: het hemoglobinegehalte volgens de Sicca-

») Thibendazole®, M.S.D. Nederland N.V.

-ocr page 109-

methode, de liematoerietwaarde volgens de microhematocriet-methode. Het aantal erytrocyten
in deze monsters werd bepaald met behulp van een Coulter Counter (model D). Het aantal
leukocyten werd de eerste vijf weken van het experiment bepaald door telling in de telkamer
volgens Bürker-Turk, daarna eveneens met de Coulter Counter. Tevens werd het witte bloed-
beeld gedifferentieerd.

6. Faecesonderzoek

Van alle dieren werd vanaf 8 weken na infectie eenmaal per week een rectaal afgenomen
faecesmonster onderzocht op leverboteieren volgens de zeef methode van Dorsman (8).

7. Post mortem-onderzoek

Onmiddellijk na het slachten van de proefdieren werd het darmgedeelte voor en na de uit-
monding der ductus choledochus afgebonden (± 50 cm) en met de lever verwijderd. In het
laboratorium werden de levers beschreven, geklassificeerd volgens de methode beschreven
door Koopman (11) en gefotografeerd. De darmgedeelten werden uitgespoeld en de
aanwezige leverbotten werden samen met de lever gedurende minstens 2 weken bij ^24° C
bewaard zodat, na ontdooien, de leverbotten goed gestrekt konden worden verzameld.
Vervolgens werden de levers in plakken van ± 1 cm dikte gesneden en werden de lever-
botten uit de galgangen gedrukt. Van levers met onvolwassen leverbotten werden de plakken
verder verkleind en de blokjes door een grofmazige zeef geperst. Het zo verkregen mate-
riaal werd in formaline 5% gefixeerd, waarna de leverbotten werden geteld. Van doorge-
sneden leverbotten werden alleen de koppen geteld. Aan de hand van waargenomen necrose
kon worden vastgesteld of de
F. hepatica-exempïaren op het moment van slachten dood of le-
vend waren. Dit was in de praktijk alleen mogelijk bij infecties vanaf 8 weken oud.

8. .Statistische bewerking

Uitgaande van de negatief binomiale verdeling der frequenties van bottenaantallen werd
door I.W.I.S.-T.N.O. een variantie analyse uitgevoerd waarbij de verschillen in leeftijd van
de infectie en de verschillende tijdstippen van behandeling in aanmerking werden genomen.
In deze proef werden de kleine verschillen tussen de infectiedoses van de groepen niet ver-
disconteerd.

Resultaten
Leveronderzoek

Tabel 2. Gem. lev er gewichten in grammen.

Geslacht
weken p.i.

Groep I

Groep II

Groep III

Groep IV

Groep V

6

lOliO

1070

8

855

1200

9

~

850

~

16

1

1050

885

820

111.0

In tabel 2 zijn de gemiddelde levergewichten per groep weergegeven.
De gemiddelde gewichten van de levers uit de groepen II, III en IV blijken onge-
\\ eer gelijk en bovendien duidelijk lager te zijn dan die uit de controlegroep.
Het gemiddelde levergewicht uit groep I wijkt nauwelijks af van dat der controle-
groep.

Aantallen gevonden leverbotten

In tabel 3 zijn groepsgewijze de gegevens verzameld over de aangetroffen leverbot-
populaties in de levers der proefdieren.

De werkzaamheid van Ranide® tegen F. hepatica is uitgedrukt in een activiteits-
percent^e. De activiteitsberekening berust op de aantalsvergelijking van populaties
levende leverbotten uit de behandelde groepen t.o.v. het gemiddelde aantal lever-
botten gevonden bij de onbehandelde controledieren geslacht op dezelfde tijd na

-ocr page 110-

infectie. Daarbij werd het potentiële aantal botten per groep dat op grond van de
infectiedosis in de proefdieren aangetroffen zou kunnen worden, eveneens ver-
disconteerd.

Bij de controledieren, geslacht op resp. 6, 8 en 16 weken na infectie, zijn de ver-
schillen in gevonden aantallen leverbotten gering. Dit betekent dat tussen 6 en 16
weken na infectie geen belangrijke aantalsverschuivingen hebben plaatsgevonden
en dat de waargenomen verschillen in aantallen botten binnen de groepen ver-
oor^zaakt zijn door de keuze van het behandelingstijdstip.

Tabel 3.

Groep

Aantal
dieren

Leeftijd infec-
tie bij slach-
ten in weken

Getn. aantal/dier/groep

% Acti-
viteit

metacerc.

leverbotten

levend

dood

I

T

6

1503

336

-

-

I

11

16

Ikl\')

570

-

16.1

II

3

8

1505

88

273

87.9

11

11

16

11185

106

-

84.5

III

5

16

\\k2<)

8

90

98.8

IV

5

9

1474

0

336

100

V

■5

6

1388

680

-

-

V

8

1479

716

-

-

V

11

16

1483

683

-

-

A. De aktiviteit van Ranide® in de praktijkdosering t.o.v.:

1. 4 weken oude i n f e c t i e s (g r o e p I\'l

Bij het slachten op 2 weken na behandeling bleek een reductie in het aantal ge-
vonden leverbotten t.o.v. de onbehandelde controledieren te zijn opgetreden.
Uit levers met deze jonge infectiestadia is het moeilijk de leverbotpopulatie
kwantitatief te verzamelen zodat voor deze groep geen activiteitspercentage wordt
vermeld.

Uit de aantalsvergelijking tussen de volwassen leverbotpopulatie van deze groep, nl.
die geslacht op 16 weken na infectie en de volwassen leverbotpopulatie in groep V
laat zich de activiteit echter op 16.1% berekenen.

2. 6 weken oude infecties (groep II)

Bij het slachten op 2 weken na behandeling bleek een duidelijke reductie in het
aantal gevonden leverbotten t.o.v. de onbehandelde controledieren te zijn opge-
treden. Er werden 88 levende leverbotten gevonden, een aantal, vergehjkbaar met
dat gevonden bij de infectie van 16 weken oud.
Het activiteit.spercentage bedraagt 87,9.

Het interval van 14 dagen tussen behandeling en slachten bleek niet voldoende
te zijn om de gedode leverbotten uit het leverparenchym te doen verdwijnen.
Uit de aantalsvergelijking van de volwassen leverbotpopulaties laat zich de activiteit
op 84.5% berekenen.

3. 14 weken oude infecties (groep III)

Voor volwassen leverbotten blijkt de activiteit 98.9% te zijn. Ook in dit infectie-
stadium is een periode van 14 dagen tussen behandeling en slachten te kort om
gedode leverbotten, in dit geval uit de galgangen, te doen verdwijnen.

-ocr page 111-

Uit de statistische analyse blijkt dat het verschil tussen het gemiddelde aantal botten
uit de controlegroep en dat van de op 4 weken behandelde groep net significant is
(0.01 < P < Ó.05).

Zowel het gemiddelde waargenomen in de op 6 weken na infectie behandelde
groep als dat van de op 14 weken na infectie behandelde groep verschilt duidelijk
van de controlegroep (P < 0.001).

Bij vergelijking van andere combinaties van behandelingstijdstip en leeftijd der
infectie bij het slachten werden geen significante verschillen gevonden.

B. De activiteit van Ranide® !n een dosering van 30 mg|kg lichaamsgewicht t.o.v. 7 weken
oude infecties (groep IV)

Bij deze dosering bleek de activiteit 100% te zijn. In de galgangen werden per
dier gemiddeld 336 dode
F. hepatica exemplaren aangetroffen. Klinisch werden na
deze 4-voudige Ranide® dosering geen nadelige gevolgen waargenomen. Ook het
macroscopische leverbeeld gaf, 2 weken na applicatie, geen afwijkingen te zien.

Faecesonderzoek

De prepatentperioden voor dieren uit groep I en III bedroegen gemiddeld 12
weken. Voor groep II bleek deze 15 weken en voor groep V 11 weken te zijn.
Alleen groep II viel buiten het normale patroon. Als gevolg van toediening van
het Ranide® op 6 weken na infectie is er dus een duidelijke vertraging in de ont-
wikkeling van de jonge leverbotpopulaties tot volwassen stadia opgetreden. Aan
het einde van de waamemingsperiode bedroeg de gemiddelde eitelling voor groep
I 770, voor groep II 60, voor groep III 10 en voor groep V 950 e.p.g. (fig. 1).
Behandeling van een 4 weken oude infectie doet het e.p.g. nauwelijks dalen en is
dus epidemiologisch niet relevant. Bij behandeling op 6 weken na infectie zien we
een duidelijke verlenging van de prepatentperiode, terwijl bovendien het e.p.g. aan-
zienlijk is verlaagd. Door de korte duur van de proef zijn de consequenties van deze
reductie in aantallen leverbotten op de eiuitscheiding op langere teiTnijn niet op
waarde te schatten.

Klini.sch effect van de behandeling

Gr O e i:

De groei is af te leiden uit de gewichtsgegevens der dieren zoals deze zijn weer-
gegeven in fig. 2. Het effect van de behandeling op de groei van de proefdieren
\\-alt hieruit duidelijk waar te nemen. Het geringe effect van de dosering op 4 weken
uit zich in een verloop van de cur\\\'e, liggend enigszins boven die van de controle-
groep en de op 14 weken p.i. behandelde dieren. De dosering op 6 weken p.i. geeft
een duidelijke groeiverbetering te zien.

De divergentie van de cur\\en van de controledieren en de op 14 weken behandelde
dieren vanaf 11 weken p.i. is waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit, dat in
deze periode bij 2 dieren uit de controlegroep in het verioop van 2 a 3 weken
enkele malen lÓ a 15 liter vocht uit de buikholte werd afgetapt.

Hernoglobine-gehalte (fig. 3j:
Groep V (controledieren):

In de tijd zien we een regelmatige daling tot een zeer laag niveau van 5 g % Hb.
op 16 weken na infectie (minimaal 3,7, maximaal 5,9 g %).

Groep I (beh. 4 weken p.i.): het beeld is vergelijkbaar met dat van de controle-
dieren, de daling gaat in dit geval tot gemiddeld 6,2 g % Hb. (min. 4,9, max. 7,8
g % Hb.).

-ocr page 112-

Groep II (beh. 6 weken p.i.): het beeld van deze groep is vergelijkbaar met dat
van de groepen V en I. Enkele weken na de behandeling begint het Hb-gehalte
zich geleidelijk te herstellen (gem. 8,7, min. 8,0 en max. 9,5 g % Hb).
Groep III (beh. 14 weken p.i.): deze groep is tot de behandeling vergelijkbaar
met de controlegroep V. Na de behandeling zien we een stijging van het Hb-ge-
halte tot het niveau van 8,0 g % Hb. (min. 7,5, max. 8,6 g % Hb).
Groep IV (beh. 7 weken p.i.); tot het moment van behandeling is deze groep ver-
gelijkbaar met de groepen V en III, daarna zien we een stijging van het Hb-gehalte.
maar definitief herstel kon door de korte duur van de proef niet worden aange-
toond.

Erytrocyten

Het gemiddelde verloop van het aantal erytrocyten is \\ergelijkbaar met het ge-
middelde verloop van het Hb-gehalte. Bij de controledieren daalde het gemiddefde
aantal erytrocyten van 5,7 . 10® tot een waarde van 3,5 . 106 per mm3 bloed. Bij
de behandelde groepen werden op 16 weken na infectie de volgende gemiddelde
aantallen erytrocyten per ml bloed vastgesteld:

Groep I : 4,3 . 106
Groep H : 6,2 . 106
Groep III: 4,8 . 10«
Groep IV: 4,7 . 106

Hieruit blijkt, dat de gemiddelde waarden gevonden in groep II duidelijk uit-
springen boven de gemiddelde waarden in de andere groepen.

Kroep 1
aroep II
(rroep III
groep V

1000

800

600

400

200

11 12 15 U 15 15 weken na

infectie

Pig. I. Gemiddeld E.P.G. per groep.

-ocr page 113-

groep 1
croep 11
{rroep 11 ]
«roep IV
groep V

■ ■ \' ^ 12 V6 weken nd

i nfectie

Fig. 2. Gemiddelde gewichten per groep.

____ groep I

________ ffroep II

................... (troep 111

___________ proep IV

__________ «roep V

Ib veken na
infectie

-8 O

Fig. 3. Gemiddeld Hb-gehalte per groep.

-ocr page 114-

Hematoc riet waarde n

Het verloop van de hematocrietwaarden was in overeenstemming met het beeld

gevonden bij het gemiddelde verloop van het Hb-gehalte en het aantal erytrocyten.

Bij de controledieren daalden de gemiddelde hematocrietwaarden tot een waarde

van 15 (min. 9, max. 19). Bij de behandelde groepen weixlen aan het einde van

de proef de volgende gemiddelde hematocrietwaarden gevonden:

Groep I : 18 (min. 14, max. 23)

Groep H : 27 (min. 22, max. 30)

Groep III: 21 (min. 20, max. 23)

Groep IV: 23 (min. 19, max. 26)

Ook hier stijgen de gemiddelde waarden gevonden in groep II duidelijk uit boven
de gemiddelde waarden in de andere groepen.

Leukocyten (fig. 4)

Het gemiddelde aantal leukocyten per mmS bloed bij de controlegroep (V) verliep
tijdens de proefperiode van 13 . 103 tot 9 . 103. Ditzelfde werd waargenomen bij de
behandelde groepen. Direct na de behandeling vertoont groep I een lichte stijging
en de groepen II en IV een wat duidelijker stijging van het gemiddelde aantal
leukocyten, 3 a 4 weken na behandeling was het aantal leukocyten weer tot het
normale niveau gedaald.

Differentiatie van de leukocyten

Vanaf 10 dagen na infectie viel in alle groepen een duidelijke eosinofilie waar te
nemen, welke ongeveer 3 weken na infectie een top bereikte. Bovendien werd in
groep H en IV direct na behandeling nog een üjdelijke stijging van het gemiddelde
aantal eosinofiele cellen waargenomen. Deze gegevens werden samengevat in fig. 5.

Discussie

In de boven beschreven proefopzet werd getracht door een eenmalige experimentele
infectie met leverbotmetacercariën bij schapen een ernstige leverbotinfectie te ver-
oorzaken, zodat in dit proefmodel de werkzaamheid van „Ranide®" als therajjeu-
ticum kon worden beoordeeld.

Uit de gevonden aantallen leverbotten, het klinische beeld van de proefdieren en
de w^memingen aan de levers verricht na het slachten, blijkt de experimentele
infectie geslaagd te zijn. Leverbotinfecties onder praktijkomstandigheden geven
idenüeke beelden te zien, de aantallen gevonden leverbotten kunnen zelfs nog hoger
zijn. Het enige duidelijk aanwijsbare verschil met praktijkinfecties is de synchroni-
satie in de ontwikkeling van de leverbotpopulaties in deze proefopzet.
Als gevolg hiervan zal bij praktijktoepassing van elk genee.smiddel, dus ook
Ranide®, rekening moeten worden gehouden met een minder gunstig effect dan
uit een experimentele infectie blijkt.

Dit zal zich vooral hierin uiten dat een therapeuticum meer frequent zal moeten
worden toegediend dan uit de experimentele gegevens mag worden afgeleid.
Toediening van Ranide®i aan schapen 4 weken na een eeiunalige exijorimcntele
leverbotinfectie bleek onder onze omstandigheden slechts een zeer gering effect te
hebben.

Beter was de werking van dit geneesmiddel bij toediening 6 weken na infectie.
Onder de gegeven proefomstandigheden werd in eei-ste instantie een verlenging
van de prepatentperiode met ongeveer 3 weken waargenomen wat een duidelijk
effect op de aanwezige leverbotpopulatie indiceert.

Na toediening verbeterden de proefdieren aanzienlijk, het gewicht nam toe en het
bloedbeeld herstelde zich in betrekkelijk korte tijd bijna volledig. In de levers weixlen
aanzienlijk lagere aantallen volwassen leverbotten aangetroffen dan bij de controle-

-ocr page 115-

-- «roep 1

--------j-roep I I

............... «roep !iI

----------groep IV

---------- croep V

! 11
i\'j
1\'.
12 .
l 1 .
10 .
9

Fzg, 4. Gemiddeld aantal leukocyten per groep.

-ocr page 116-

dieren. Dit had tevens tot gevolg dat de hoeveelheid uitgescheiden leverboteieren
beduidend lager was dan bij de controledieren. Waarschijnlijk is dit tevens epide-
miologisch van belang. In de praktijkdosering bleek het Ranide®, toegediend 14
weken na mfectie, een praktisch 100%-ige werking te hebben.
Hoewel een viervoudige praktijkdosering aan een 5-tal geïnfecteerde schapen werd
toegediend, kon klinisch geen nadelig effect worden waargenomen. Microscopisch
leveronderzoek vond bij deze dieren niet plaats.

Voor een juiste evaluatie van Ranide® als therapeuticum bij leverbotinfecties in
de praktijk, zal nog aandacht moeten worden geschonken aan het ondereoek van
residuen m het vlees, de invloed van een herhaalde toediening op gravide dieren
en na toediening, het effect op het milieu.

Dankbetuiging.

Het praktische onderzoek was onmogelijk geweest zonder de steun van de medewerkers van
de Werkgroep Leverbotonderzoek T.N.O. en de afd. Parasitologie van het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut. Bij de beoordeling van het manuscript is de kritische bijdrage van
gLeld"^"\'"" het Instituut, in het bijzonder die van de afd. Parasitologie, op hoge prijs

LITERATUUR

1. Armour, J. en Cor ba, J.: The anthelmintic activity of Rafo.xanide against immature
Fasciola hepatica m sheep. Vet. Ree., 87, 213, (1970).

2. Behrens, H.: Prüfung von Rafo.xanide bei natürlich mit Fasciola hepatica infizierten
Schafen.
Tierärztl. Umschau., 26, 400, (1971).

3. Boray, J. C.: Fortschritte in der Bekämpfung der Fasciolose. Schweiz. Arch. Thk., 113,
361f (1971). \'

4. Boray, J. C. en Hap pich, F. A.: Standardised chernotherapeutical tests for imma-
ture and mature
Fasciola hepatica infections in sheep. Austr. Vet. ]., 44, 72, (1968).

5. Boray, J. C., Hap pich, F. .A., en A n d r e w s, J. C.: Comparative chemotherapeu-
tical tests on sheep infected with immature and mature
Fasciola hepatica. Vet. Ree., 80,
218, (1967).

6. Campbell, N. J. en Hotson, 1. K.: The anthelmintic efficiency of Clioxanide and
Rafoxanide against
Fasciola hepatica and Haemonchus contortus in sheen Austr Vet /
\'^1,5, (1971). ■ •

7. C a in p b e 11, W. C., O s 11 i n d, D. A. en Y a k s t i s, J. J.: The efficacy of 3,5-diiodo-

3-chloro-4\'-(p-chlorophenoxy)-salicylanilide against immature Fasciola hepatica in sheen
Res.Vet.Sci.,n,99, (1970).

8. Dorsman, W.: Contribution to the control of fascioliasis. Thesis, Amsterdam (1962)
G
u i 1 h o n, J., J o 1 i V e t, G. en B a r n a b é, R.: Etude de la toxicité aiguë pour le
mouton, d\'un nouveau fasciolicide: le 3,5-diiodo-3\'-chloro-4\'-(p-chlorophénoxy)-salicyla-
nilide. Bull. Acad. Vet., 1-^,33, (1971).

G u i 1 h o n, J. F., J o 1 i V e t, G. en C a i 11 e z, R. L. :Activité du 3,5-diiodo-3\'-chloro-

4-(p-chlorophénoxy)-salicylanilide sur les formes immatures de Fasciola hebatica Bull
Acad. Vét.,
43, 419, (1970).

11. Koopman, j. J.: Waarnemingen omtrent de leverbotbestrijding bij rundvee Dissertatie
Utrecht (1968).

12. Kruyt, W. en van der Steen, E. J.: Oriënterende proeven met een nieuw middel
tegen distomatose.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 308, (1969).

13. M r O z i k, H., J O n e s, H., F r i e d m a n, J., S c h w a r t z k o p f, G., S c h a r d t R A

Patchett, A. A., Hoff, D. R., Y a k s t i s, J. J., Riek, R. F., Ostlind, D a\'

Plishker, G. A., Butler, R. W., Cuckler, A. C. en Campbell, W. C.: A new

treatment of liver fluke infection (fascioliasis). Experientia, 25, 883,

14. Ross, D. B.: Treatment of experimental Fasciola hepatica infections of sheep with Ra-
foxanide.
Vet. Ree., 86, 110, (1970).

15. Sinclair, K. B.: Some aspects of the pathogenesis and treatment of fascioliasis Vet
Ree., 544, (1969).

16. Sutherland, 1. H. en Batty, .V F.: Field tolerance of Rafoxanide in sheep Vet
Rec.,89, 603, (1971).

9.

10.

-ocr page 117-

OVERIGE ARTIKELEN
De ziekte van Aujeszky (een literatuurstudie)

Aujeszky\'s disease (a review)
J. I. TERPSTRA*)
Samenvatting

In deze literatuurstudie worden de geschiedenis, de symptomatologie, de epidemiologie en
de middelen ter bestrijding van de ziekte van Aujeszky besproken.

Summary

The history, symptomatology, epidemiology and methods of controlling Aujeszky\'s disease
are discussed in this study of the literature.

Inleiding

De ziekte van Aujeszky wordt veroorzaakt door een virus, waarvoor vermoedelijk
alle zoogdieren gevoelig zijn. Van het paard, de aap en de mens zijn onder na-
turlijke omstandigheden geen ziekteuitbraken bekend. Het paard en de aap blijken
ook experimenteel zeer weinig gevoelig voor het virus.

De aard van de ziekte als infectieziekte werd voor het eerst in 1902 in Hongarije
vastgesteld, waarna deze in de loop der jaren in verschillende andere landen werd
gemeld. In Nederland werd het eerste geval in 1932 beschreven.
Vrijwel steeds trok de ziekte in het verleden in de verschillende landen het eerst
de aandacht bij dieren als: het rund, het schaap, de hond, de kat of de nerts, voor-
namelijk door het typische dramatische verloop. Uit beschrijvingen van dergelijke
gevallen in het verleden werd al spoedig duidelijk dat dit lijden in vele landen
reeds lang geleden inheems was geweest. Zo schijnt dit reeds omstreeks 1800 in
Amerika te zijn voorgekomen.

Een nauwkeurige observatie van de omstandigheden waaronder de ziekte voor-
kwam bracht tevens aan het licht, dat hierbij steeds een nauw contact had be-
staan met varkens, die soms niet maar vaak ook wel gedurende korte tijd ziek
waren geweest. De ziekte bij varkens had echter vrijwel nooit een ernstig verloop.
Soms stierven enkele jonge biggen, maar voor het bedrijf was dit nooit van groot
economisch belang.

Sindsdien is echter gebleken dat ook deze ziekteverschijnselen het gevolg waren
van een infectie met het virus van Aujeszky en dat dit in het varkensbedrijf vrij
lang aanwezig kan blijven. Hierdoor is het mogelijk dat het virus ongemerkt kan
worden versleept naar andere varkensbedrijven en naar andere diersoorten, welke
gevoelig zijn voor de infectie. Deze laatsten dienen daardoor vaak als de weg-
wijzer naar de bron van de infectie.

De in de loop der jaren verworven kennis heeft geleid tot de belangrijke conclusie
dat de bron van infectie van het virus van Aujeszky in de praktijk inderdaad ge-
zocht moet worden in het varkensbedrijf en dat de ziekte vrijwel overal in die
landen voorkomt, waar de varkenshouderij intensief wordt bedreven.
Bovendien is het de laatste jaren duidelijk geworden dat de ziekte op het varkens-
bedrijf onder bepaalde omstandigheden een veel ernstiger karakter kan aannemen
dan aanvankelijk werd gedacht. Ervaringen in Oost-Europa en Amerika en sinds
kort in Nederland getuigen hiervan.

Voor een beter begrip van de ontwikkeling van een infectie in een bepaald gebied,
verdient daarom een meer uitvoerige beschouwing over de ziekte bij het varken en
op het varkensbedrijf in de eerste plaats de aandacht.

-ocr page 118-

De ziekte van Aujeszky bij het varken

Varkens worden met het virus geïnfecteerd via de slijmvliezen die met de buiten-
wereld in verbinding staan. De meest voorkomende infectieweg is de neus, terwijl
voor pa.sgeboren biggen de infectie per os en voor zeugen de genitale weg\'(via de
beer) belangrijk kan zijn. Varkens kunnen ook langs huidvvondjes worden ge-
ïnfecteerd.

Het vims wordt vervolgens door bloed- en lymfvaten en vermoedelijk ook langs
zenuwbanen in het lichaam verspreid, waarna het zich in de verschillende weefsels
— vooral in het centrale zenuwstelsel — vermeerdert. Dit alles gaat vaak gepaard
met ziekte-verschijnselen, maar dit is niet altijd het geval.

De tijd die verloopt tussen de infectie en de eerste ziekteverschijnselen — de in-
cubatietijd — bedraagt in de regel 3-8 dagen. Bij jonge dieren is deze betrekkelijk
kort, bij oudere langer.

Men maakt onderscheid tussen algemene ziekteverschijnselen en verschijnselen die
berusten op een aandoening van het centrale zenuwstelsel, de z
.g. nerveuze vorm.
Tot de eerste behoren: matheid, geen eetlust, algemene zwakte met snel gewichts-
verlies, af en toe braken en dorst. Vaak gaan deze verschijnselen gepaard met
koorts tot 41° C en daarboven. Zeugen kunnen verwerpen, of na verloop van de
drachtigheid ingedroogde vruchten zgn. steenvruchten werpen. Na het werpen
van normale biggen kan het voorkomen dat de zeugen geen zog hebben. Mest-
varkens vertonen een sterke neiging tot slapen. De ademhaling is oppervlakkig;
soms treden acuut verschijnselen van longaandoeningen op de voorgrond.
De nerveuze vorm is gekenmerkt door onrust, spiertrillingen, krampen en dwang-
bewegingen, zoals een stijve kophouding en het dringen tegen muren en voor-
werpen in de omgeving. Dit stadium kan overgaan in verlammingen, hoewel deze
laatste ook primair het beeld hunnen beheersen. Soms verliezen de dieren vooral
de macht over de binnenschenkelspieren. Ze liggen dan met voor- en achterbenen
gespreid plat op de buik. Door verlammingen in de keelstreek treedt overvloedig
speekselen op de voorgrond en verandert de stem (hees stemgeluid). Jeuk, een
typisch ziekteverschijnsel bij vele andere diersoorten, komt bij het varken zelden
voor.

Het verloop van de ziekte is zeer verschillend. Vaak verloopt deze subklinisch,
vooral bij oudere varkens. De nerveuze ziekteverschijnselen, die voornamelijk bij
jonge biggen te zien zijn, leiden meestal na lange strijd tot de dood. Dc dieren
kunnen echter na 4-5 dagen volledig herstellen ingeval de verschijnselen in hoofd-
zaak bestaan uit verlammingen. Dit laatste komt echter zelden voor bij zogende
biggen.

Dieren die geen nerveuze verschijnselen vertonen genezen meestal binnen enkele
dagen. Varkens die de ziekte éénmaal met succes hebben doorstaan zijn weer vol-
ledig voor produktie en reproduktie geschikt.

De gevolgen van de infectie voor het varkensbedrijf

Het is gebleken dat de verschillende vormen waarin de ziekte op een bedrijf kan
optreden en het percentage zieke dieren van verschillende invloeden afhankelijk
zijn. Deze spelen op velerlei manieren en voor elk bedrijf weer op een andere
wijze samen. Deze invloeden zijn:

a. D e 1 e e f t ij d

Voor het aanslaan van een infectie bij de zogende big zijn veel kleinere hoeveel-
heden virus nodig dan voor het oudere varken. Bovendien verloopt de ziekte in
de jeugd veel ernstiger dan op oudere leeftijd.

Wordt dus het fokbedrijf voor het eerst door de infectie getroffen op een moment
714

-ocr page 119-

dat er veel zogende biggen zijn dan is het sterftepercentage zeer hoog. Treedt de
infectie voor het eerst op als de meeste zeugen gust of drachtig zijn dan liggen
de verhoudingen geheel anders. Dit hangt samen met het feit dat elk varken dat
qua leeftijd in staat is antilichamen te vormen, deze tegen het virus van Aujeszky
meestal reeds enkele dagen na de infectie maakt, dus vaak al tenvijl het dier nog
verschijnselen van de ziekte vertoont. Deze antilichamen neutraliseren het virus
tijdens de extracellulaire fase, waardoor de ziekte minder ernstig zal verlopen.
Als dus een guste zeug geïnfecteerd wordt met het virus dan zullen na de drach-
tigheid antilichatnen, via het colostrum uitgescheiden, de zogende biggen tegen
een infectie kimnen beschermen.

Wordt een zeug echter tijdens de drachtigheid pas zo laat geïnfecteerd dat niet
tijdig voldoende antilichamen worden gevormd, dan zullen de normaal ter wereld
gekomen biggen vrijwel alle sterven door een besmetting met virus dat met het
colostrum wordt uitgescheiden.

Een infectie tijdens de eerste maand van de drachtigheid kan leiden tot resorptie
van de vrucht. Een infectie in latere stadia kan tijdens temperatuun/erhoging of
daarna verwerpen, steenvruchten of het op tijd geboren worden van dode biggen
tot gevolg hebben. Anderzijds kan een infectie tijdens de drachtigheid echter ook
verlopen zonder nadelige gevolgen voor de vrucht.

De grotere weerstand van het oudere varken tegenover het virus brengt met zich
mee, dat de verliezen op het mestbedrijf over het algemeen gering zijn. Gewoon-
lijk bedragen deze bij een ziektegraad van 80-1009f niet meer dan 3-5%. Uitzon-
deringen op deze regel komen echter voor. Bij het overheersen van zenuw- en
longafwijkingen kunnen de verliezen n.1. veel hoger zijn.

b. De mogelijkheden tot contact met het virus

Met een betrekkelijk eenvoudige scheiding tussen geïnfecteerde en niet-geïnfec-
teerde varkens in een stal kan verspreiding van de infectie vaak worden voor-
komen. Dit blijkt bij dergelijke gevallen uit het ontbreken van antilichamen bij
de niet-geïnfecteerde dieren.

Daarentegen worden als regel alle biggen binnen een toom geïnfecteerd.
Hieruit blijkt dat het virus van Aujeszky alleen erg besmettelijk is bij rechtstreeks
contact tussen varkens. De besmettelijkheid neemt binnen de stal af naarmate de
verschillende varkens verder van elkaar verwijderd zijn.

Men heeft lang gedacht, dat ratten bij de overdracht van de infectie binnen en
buiten het bedrijf een belangrijke rol zouden spelen. Recente onderzoekingen
wijzen er echter op dat dit niet het geval kan zijn.

Verreweg de belangrijkste verspreiding verloopt via het varken zelf. Reeds tijdens
de incubatieperiode, maar bovenal op het hoogtepunt der ziekte komen vooral via
het neussecretum grote hoeveelheden virus in de buitenwereld. Na klinische ge-
nezing vermindert deze hoeveelheid snel. Men neemt aan, dat het varken 3-4
weken na de infectie geen virus meer verspreidt. Men moet echter rekening hou-
den met het feit dat \'een varken dat de infectie met succes heeft doorstaan, op-
nieuw geïnfecteerd kan worden en het virus weer korte tijd kan uitscheiden. Een
kunstmatige infectie per os geeft slechts een korte immuniteit en bij een volgende
infectie kan het virus nog langere tijd worden uitgescheiden, maar ook in dat ge-
val verloopt de herinfectie meestal zonder ziekte (stomme infectie). Door sommi-
gen is ook de gedachte geopperd, dat het virus na infectie in latente vorm aan-
wezig zou kunnen blijven om onder omstandigheden van „stress" te worden ge-
activeerd.

Vitamine A-gebrek, plotseling optredende grote klimatologische veranderingen en
het verplaatsen van dieren zouden hier aanleiding toe geven, maar onder praktijk-
omstandigheden is van een activering van een latent virus niets gebleken.

-ocr page 120-

Grote bedrijven geven al gauw de mogelijkheid dat het virus wordt verplaatst en
zich zelfs zonder beperking handhaaft, ook in die gevallen waar een snelle wisse-
ling van varkens plaats vindt. Hoewel de infectie op dergelijke bedrijven meestal
— maar niet altijd — subklinisch verloopt, onderhoudt een verplaatsing van var-
kens naar andere bedrijven de ziekte.

De duur van de ziekte hangt dus in grote mate af van de grootte van het bedrijf.
In bedrijven met minder dan 200 dieren schrijdt de ziekte gewoonlijk vrij snel
voort en duurt zelden langer dan 2-3 maanden.

In grote bedrijven duurt dit veel langer en hier kunnen ondanks de aanwezigheid
van antilichamen bij de meeste dieren hernieuwde ziektegevallen optreden. Het feit
dat de betekenis van de ziekte van Aujeszky door hoge verliezen aan biggen pas
betrekkelijk laat bekend werd, zal vaak minder te maken hebben gehad met een
virulentievermeerdering van het virus dan met het groter worden van de bedrijven,
waarbij de hoogst gevoelige biggen onderling meer contact hebben gekregen.

c. Virulentie

Vimlentieverschillen komen in de praktijk voor en komen tot uitdrukking in het
verschil in benodigde hoeveelheid virus om een infectie tot stand te brengen
(minimaal infecterende dosis).

Viruspassages zouden hiertoe aanleiding kunnen geven. In hoeverre een stijging van
de virulentie echter verantwoordelijk is voor een plotseling optredende explosieve
uitbraak op een chronisch geïnfecteerd bedrijf, dan wel dat dit het gevolg is van
een toename en verdere verspreiding van het virus, is met zekerheid slechts na
uitgebreid laboratoriumonderzoek vast te stellen.

Het feit dat in randgebieden van infectiehaarden soms normale (ogenschijnlijk ge-
zonde) bedrijven worden gevonden, waarin toch verschillende dieren geïnfecteerd
(geworden) zijn, hetgeen blijkt uit de aanwezigheid van antilichamen in hun
bloed, zou op een virulentievermindering kunnen wijzen. Omgekeerd zou een
plotselinge verergering van het ziekteproces bij aanwezigheid van b.v. een vitamine
A-tekort of grote klimaatwisseling in verband gebracht kunnen worden met een
stijging van de virulentie van het virus.

De ziekte van Auje.szky bij enkele andere diersoorten

Een infectie met het virus van Aujeszky bij de koe, het schaap, de hond en de kat
leidt, wanneer deze langs een weg verloopt die voor de betreffende diersoort opti-
maal is, na 3-8 dagen tot bijzondere ziektebeelden, die vrijwel alle berusten op
een aantasting van het centrale zenuwstelsel.

De eerste verschijnselen, waaraan vaak weinig aandacht wordt geschonken omdat
ze ovei-schaduwd worden door het snel daarna optredende dramatische verloop,
bestaan voornamelijk uit lusteloosheid. Koeien geven minder melk. Al gauw maken
de dieren echter een onrustige indruk. Honden en katten lopen heen en weer.
Koeien worden angstig; hun ademhaling is versneld. Honden braken vaak. Er
worden spiertrillingen waargenomen, vaak op bepaalde plaatsen van het lichaam.
Bij de koe voornamelijk aan de kop, hals en rug; bij de hond aan de lippen, de
kauw- en halsspieren. De spiercontracties kunnen echter ook over het hele lichaam
verspreid optreden en overgaan in kramptoestanden.

Parallel hiermee ontstaat — vaak, maar niet altijd — een heftige jeukprikkel, op
één plaats of op verschillende plaatsen tegelijk. Bij de hond en de kat bijna altijd
aan
de mond; bij het schaap vooral achter de schouder en aan de achterbenen;
bij
de koe meer aan de achterhand dan aan de voorhand. De jeuk schijnt voor de
dieren onverdraaglijk zijn. Ze trachten er aan te ontkomen door schuren, krabben
en bijten. Ze kunnen hiermee voortdurend zodanig bezig zijn, dat ernstige ver-
wondingen ontstaan en de dood in uitgeputte toestand volgt.

-ocr page 121-

Woede- en koliekaanvallen kunnen hieraan vooraf gaan. Koeien stampen op de
grond en slaan naar de buik. Dit stadium van opwinding kan vergezeld gaan van
of overgaan in verlammingen vooral in de keelstreek, wat leidt tot slikbezwaren,
speekselvloed en veranderd stemgeluid. Katten miauwen klaaglijk, hun borst is
vaak nat van speeksel.

De ziekte is gewoonlijk kort van duur; meestal niet langer dan 24-48 uur. Ziekte-
beelden, waarbij verlammingen de overhand krijgen, verlopen minder stormachtig,
zodat o.a. runderen 6—10 dagen ziek kunnen zijn.

Genezing komt alleen voor bij langzamer verloop. Katten zouden in een groot
percentage der gevallen genezen. Van de overige diersoorten sterft echter verreweg
het grootste deel der aangetaste dieren.

Ook pelsdieren zijn erg gevoelig voor het virus. In tegenstelling tot de zilvervos
ontbreekt de jeukprikkel bij de nerts meestal.

Lusteloosheid, speekseKloed, hevige dorst, pijnlijk schreeuwen en tandenknarsen
vormen hier het ziektebeeld. Verlammingen en dwangbewegingen komen voor. De
ziekte duurt zeer kort; meestal niet langer dan 3-20 uur, waarna de dood volgt.
Vrijwel alle infecties welke bij bovengenoemde dieren optreden stammen van het
besmette varkensbedrijf. Honden en katten nemen het virus per os op. Dit is ook
het geval met de nerts, die ge\\\'oerd wordt met slachtafvallen van een besmet
varkensbedrijf.

Het contact van koeien en schapen die aan de ziekte lijden met geïnfecteerde
\\arkens is veelal duidelijk aantoonbaar. Dit contact behoeft echter niet erg
innig te zijn. Er zijn voorbeelden genoeg bekend, waarbij varkens en koeien op
hetzelfde bedrijf in verschillende gebouwen gehuisvest zijn, terwijl de laatste tcch
geïnfecteerd worden. Omgekeerd is echter ook gebleken, dat geïnfecteerde varkens
zelfs bij innig contact de infectie lang niet altijd op koeien doen overslaan. Koeien
worden vermoedelijk niet oraal besmet. Grote hoeveelheden virus per os verstrekt,
gaven in het expeiiment geen aanleiding tot ziekte. Daarentegen heeft een sub-
cutane injectie van een kleine hoeveelheid virus bij de koe steeds de dood tot gevolg.
.Sommigen menen dan ook dat de infectie bij de koe in de praktijk wordt veroor-
zaakt door stekende insecten. Muggen b.v. zouden hiervoor in aanmerking kunnen
komen. Er zijn enkele aanwijzingen die hiervoor pleiten:

1. De jeukprikkel ontstaat voornamelijk op de plaatsen, waar het virus het dier
binnendringt. De meest voorkomende plaatsen van de jeuk bij schaap en rund,
zijn tevens de voorkeuqjlaatsen voor stekende insecten.

2. Ziekte treedt bij rund en schaap in de regel plotseling en in een kort tijdsbestek
op bij een min of meer groot aantal dieren. Dit wijst op een gemeenschappelijke
kortwerkende infectiebron.

Anderzijds moet echter worden geconstateerd, dat het niet is gelukt aan te tonen
dat insecten virusdragers zijn. Bovendien komt bij bepaalde ziekteuitbraken jeuk bij
herkauwers slechts in de ininderheid der gevallen voor, hetgeen op een andere in-
fectieweg zou kunnen wijzen dan de huid.

Een volledig bevredigende verklaring van de overdracht van de infectie van het
varken naar de herkauwers blijkt dus nog te ontbreken. Wel is er een grote mate
van overeenstemming in de opvatting, dat in het ziekte-patroon varkens vrijwel te
allen tijde de bron en alle andere diersoorten het sluitstuk van de infectie vormen.
Een verspreiding van de ziekte onder deze laatsten onderling komt in de praktijk
nl. vrijwel niet voor.

De diagnose

In het verloop van de ziekte van Aujeszky is de aanhoudende jeuk bij verschillende
dieren zo karakteristiek, dat de diagnose tijdens het leven hierdoor zonder meer
kan worden gesteld. De gevolgen van de jeuk op de voorkeur-plaatsen vormen

-ocr page 122-

door de typische vei-wondingen bij het gestorven dier tevens belangrijke aan-
wijzingen. Ontbreekt de jeuk, zoals bij de koe meermalen en bij het varken en de
nerts vrijwel steeds, dan zal de diagnose tijdens het leven niet altijd met zekerheid
kunnen worden gesteld, hoewel het enzoötisch verloop sterke verdenking kan op-
leveren.

Het weefselonderzoek van het centrale zenuwstelsel, waarbij kan blijken dat be-
paalde ontstekingsverschijnselen vaak voor de betreffende diersoort op min of meer
typische wyze zijn gerangschikt, vormt een belangrijk hulpmiddel. Het aantonen
van het virus in verschillende organen voiTnt echter altijd het sluitstuk van de
diagnose. Bij alle dieren komen hiei-voor de hersenen in de eerete plaats in aan-
merking. Bij het varken worden tevens de tonsillen onderzocht. Wat betreft
runderen is bekend dat het virus vaak alleen in die delen van het ruggemerg kan
worden aangetoond, die huiddelen verzorgen waar jeukverschijnselen het ergst
waren. Bij jeuk aan de voorhand zal men dus bij voorkeur het halsmerg, bij jeuk
aan de achterhand het lendenmerg in zijn onderzoek betrekken.
Het aantonen van het virus geschiedde tot voor kort door middel van de dierproef,
vooral bij konijn of muis. Vertoont het konijn typische ziektebeelden na subcutane
of intracerebrale injectie met een suspensie van het te onderzoeken materiaal dan
kan van een positieve uitslag worden gesproken. Voor de muis geldt dit alleen na
de intracerebrale injectie. Een positief onderzoek betekent voor deze dieren echter
een afschuwelijk lijden. De opkomst van de weefselkweek met behulp waarvan het
virus beter en meer regelmatig kan worden opgespoord (b.v. via niercellen van het
varken) heeft hieraan gelukkig een einde gemaakt.

In het verloop van een infectie verschijnen bij het varken na enkele dagen reeds
antilichamen in het bloed die maanden tot jaren daarna nog kunnen worden aan-
getoond. Deze antilichamen toont men aan met behulp van een z.g. serumneutrali-
satietest, die exeneens met behulp van weefselkweekmethoden kan worden uito-e-
voerd.

Dit onderzoek kan grote praktische waarde hebben om vast te stellen of een varken
dan wel een bedrijf met het virus geïnfecteerd (geweest) is. Het vaststellen van de
antilichamen toont aan dat een infectie heeft plaats gevonden. Het aantonen van
het virus in deze omstandigheden bewijst dat het dier of het bedrijf nog geïnfecteerd
is. Het negatief verloop van dit virusonderzoek sluit het bestaan van een infectie
op het bedrijf echter niet uit.

Het onderzoek naar de aanwezigheid van antilichamen bij andere diersoorten heeft
vrijwel geen zin omdat het dier niet tot een belangrijke vorming van antilichamen
komt.

Voor het maken van een onderscheid met andere ziektebeelden zijn belangrijk voor:

het varken: coZz-infecties, keukenzoutvergiftiging, varkenspest, hersenvlies-, her-
sen- en longontstekingen door andere oorzaken.

de rund: in geval geen jeuk voorkomt: koliek, kopziekte, ontsteking van de

voorhoofdsboezem en L«?ena-infecties, bij kalveren lal en loodver-
giftiging; indien jeuk wel voorkomt: schurft.

de nerts: voedselvergiftiging, botuH.smus.

Het voorkomen en de bestrijding van de ziekte van Aujeszky bij het varken

Onze kennis over het virus en de wijze waarop het zich verspreidt biedt veel dat
kan leiden tot een doeltreffende voorbehoeding en bestrijding. De consequente
uitvoering van dit alles is echter zo omvattend en kostbaar, dat het de verliezen
waartoe de ziekte aanleiding geeft verre overtreft.

-ocr page 123-

Hc afslachten van alle varkens op een bedrijf bijvoorbeeld, een grondige desinfectie
van alle gebouwen en het onbevolkt laten gedurende een maand — alle hoogst
verantwoorde maatregelen ter uitroeiing van de infectie — zal, zelfs als het de
eerste ziekteuitbraak betreft in een gebied, zelden worden uitgevoerd.
Bij de desinfectie van een bedrijf zal men rekening moeten houden met het feit
dat het virus onder bepaalde omstandigheden in urine, gier en aarde maandenlang
kan blijven leven en dat ratten en insecten een rol bij de circulatie van het virus
kunnen spelen. Tevens is het bekend dat het virus in cadavers en in het vlees van
slachtdieren weken tot maanden behouden kan blijven.

Waarborgen tegen de insleep van infectie op een vrij bedrijf zou \\an alle aan te
kopen varkens een serologisch onderzoek eisen. Alle dieren die antilichamen in hun
bloed hebben moeten nl. als verdacht worden beschouwd. Het vervoer van varkens
zou in gedesinfecteerde wagens moeten plaatsvinden.

Chloorpreparaten — bijv. 2% chloramine-oplossing — lijken voor de desinfectie
het meest geschikt. Het personeel dat de varkens vervoert mag geen contact hebben
met het te verzorgen bedrijf. Het voedsel en verpakkingsmateriaal mag niet met
andere varkensbedrijven in aanraking zijn geweest. Voor kliekbedrijven geldt, dat
de afvallen verhit moeten zijn alvorens ze aan varkens gevoerd mogen worden.
Deze bedrijven werden in het verleden vaak besmet.

Vrijwel altijd zal het bij de bestrijding van de ziekte van Aujeszky uit praktische
overwegingen blijken, dat de wetten die de epizoötologie ter voorkoming en be-
strijding stelt, geweld zal moeten worden aangedaan. Bovendien hebben de bo\\en-
genoemde maatregelen voor een geïnfecteerd gebied weinig effect als ze niet in
georganiseerd verband worden uitgevoerd. In hoeverre men bij een zinvolle
bestrijding in georganiseerd verband maatregelen zou moeten toepassen, hangt af
van het doel dat hierbij wordt nagestreefd. In alle omstandigheden blijft echter de
grondslag voor de bestrijding van de ziekte, met als doel het economisch verlies
zo klein mogelijk te houden, de circulatie van het virus zoveel mogelijk te ver-
hinderen. Dit geldt zowel voor een bedrijf als voor een gebied en evenzeer voor
een individuele als voor een georganiseerd bestrijding.

De maatregelen die hiertoe op het bedrijf genomen worden, hangen eveneens af
van wat men wil en kan doen gezien de verwachtingen die men heeft als de ziekte
ongemoeid wordt gelaten.
Hiertoe behoren:

1. Het doden en afvoeren van alle biggen onder de 4 weken die aan de ziekte
lijden. Ze verspreiden het virus nl. in grote hoeveelheid en genezen meestal niet.

2. Bescherming van de overige biggen die jonger zijn dan 4 weken met hyper-
inunutm-serum of specifieke gammaglobulinen.

Dc resultaten zijn over het algemeen goed. Dc mate waarin biggen via het co-
lostrum tegen een infectie worden beschermd hangt af van de hoeveelheid anti-
lichamen dat hierin aanwezig is. Is deze hoog dan kunnen ze bij de big op 10-
12 weken nog aangetoond worden; ze zijn na 2-4 weken verdwenen als deze
laag is.

3. De gebruikelijke maatregelen die genomen worden bij elke infectieziekte:

— - het houden van dieren in kleine groepen.
- het scheiden van zieke en gezonde tomen.

— de isolatie en desinfectic van hokken waarin ziekte is voorgekomen.

— overplaatsing van dieren binnen de stal zoveel mogelijk beperken.

— de doelmatige opslag van mest en urine.

— scheiding van geïnfecteerde en niet-geinfecteerde varkens aan de hand van
een serologisch onderzoek.

4. Vaccinaties.

Dieren die een natuurlijke infectie hebben doorstaan, bezitten een bepaalde re-
sistentie tegenover een volgende infectie.

-ocr page 124-

Tegenwoordig beschikt men over vaccins op basis van genetisch-stabiele virus-
lijnen met geringe virulentie die een goed immuniserend vermogen hebben.
Van deze actief-virus bevattende vaccins wordt vermeld dat zij onschuldig zijn.
Niet gespeende biggen zouden de enting goed verdragen. Voor vaccinatie met
deze vaccins komen chronisch geïnfecteerde bedrijven en die welke direct be-
dreigd worden in aanmerking. Ook als op een geënt bedrijf plotseling een ern-
stige explosie van de ziekte uitbreekt, wordt vermeld dat een herenting aange-
wezen is. Op geënte bedrijven in een geïnfecteerd gebied zou het aantal klini-
sche ziektegevallen snel verminderen. Op bedrijven met een acute uitbraak is het
economisch voordeel van de enting afhankelijk van het tijdsverschil tussen het
begin van de uitbraak en de enting.

Een passieve weerstand bij zogende biggen doorkruist de ontwikkeling van een
actieve weerstand na vaccinatie en wel in een mate die evenredig is met de
hoogte aan antilichamen tijdens de vaccinatie. Deze dieren moeten op een later
tijdstip opnieuw geënt worden. In het algemeen kan echter gesteld worden dat
varkens die doelmatig geënt zijn, een goede weerstand hebben tegen een volgende
infectie. Het virulente virus kan zich echter in deze dieren nog wel vermeerderen
en in de omgeving worden uitgescheiden, zij het in veel mindere mate dan bij
ongeënte dieren. Door grote bedrijven op drie achtereenvolgende jaren geheel te
enten werd het virulente virus geheel verdrongen. Na het stopzetten der entingen
kwamen in de volgende jaren geen ziektegevallen meer voor.

In verband met de toename van het aantal gevallen van de ziekte van Aujeszky
in een gebied in het centrum van ons land zijn in dit gebied enkele vaccinatie-
proeven genomen met een uit het buitenland betrokken entstof.
Aangezien chronisch geïnfeceerde varkensbedrijven, waar herhaaldelijk ziekte-
uitbraken voorkomen, in ons land (nog) niet zijn waargenomen, hebben de tot
nu toe verrichte proeven bij varkens betrekking gehad op het enten van varkens
op acuut besmette bedrijven.

Bij deze proeven is gebleken dat de sterfte onder op jonge leeftijd geënte dieren
even groot was als onder niet geënte dieren. Tevens werd de indruk verkregen
dat de ziekte op geënte bedrijven langer blijft bestaan dan op niet geënte be-
drijven.

Deze resultaten wijken dus af van de resultaten zoals die volgens de literatuur
in andere — voornamelijk Oost-Europese — landen zijn verkregen.
De voorbehoedende toediening van serum blijkt onder Nederiandse omstandig-
heden duidelijk betere resultaten te geven dan de vaccinatie. Minstens 75% van
een groep ondervraagde dierenartsen oordeelt gunstig over de serumtoediening.
Er is ook in het algemeen een bezwaar tegen de enting. Als nl. gevaccineerde
varkens een stomme infectie ondergaan met een virulent virus, kunnen deze
bij vervoer naar elders een bron van infectie voirnen, die niet is te onderkennen.
Daarom is de enting niet aan te bevelen voor die bedrijven die niet door de in-
fectie worden bedreigd.

Het voorkomen en de bestrijding bij andere diersoorten.

Het geïnfecteerde varken is de bron van infectie voor deze dieren gebleken. Bij vol-
ledige scheiding tussen deze diersoorten is dus ziekte te voorkomen. Dit is niet altijd
mogelijk gebleken, ook niet in gebieden waar de varkens chronisch geïnfecteerd
zijn.

Ter bescherming van de herkauwers in zo\'n gebied zijn vaccins ontwikkeld. Het is
echter moeilijk zich een oordeel te vormen over de waarde van hun gebruik in de
praktijk. Dit is mede het gevolg van het feit dat de infectie van het varken naar de
herkauwer zo grillig verioopt en de wegen van infectie nog niet nauwkeurig kunnen
worden vastgesteld.

-ocr page 125-

Naast de hierboven vermelde proeven met het enten van varkens in ons land zijn
ook proeven verricht met het enten van runderen in het betrokken gebied. Tot dus-
ver zijn ± 600 runderen gevaccineerd. De enting werd door de runderen goed ver-
dragen, maar over de voorbehoedende werking kan nog geen oordeel worden gege-
ven. Het onderzoek wordt voortgezet.

Overbrenging van het virus van varken op rund door insecten wordt door sommigen
vermoed cn er is dus reden om aandacht aan de insectenbestijding te besteden. Er
zijn enkele mededelingen over de behandeling met hoge doses immuunserum in het
begin der ziekte bij koe, hond en nerts. Het resultaat lijkt minstens dubieus, terwijl
de behandeling bij grote huisdieren erg kosbaar is.

In het algemeen zullen de meeste dieren van bovengenoemde diersoorten waarbij de
infectie aanslaat ziek worden en sterven.

Stomme infecties komen niet voor. Ter voorkoming van smetstofverspreiding is het
dus voldoende klinisch zieke dieren af te zonderen en hun standplaatsen later te
desinfecteren. Het vlees van in nood geslachte dieren moet worden gesteriliseerd.
Epizoötologisch is de ziekte bij deze dieren belangrijk, omdat deze de weg wijst naar
de bron van de infectie, nl. het varken.

LITERATUUR

Akker mans, J. P. W. M.: Ziekte van Aujeszky bij het varken in Nederland. Proefschrift
Utrecht 1963.

Berbenschi, C.: Papadopol-Maria- Valeurinmunigène d\'un vaccin inactive contre la
maladie d\'Aujeszky chez le boeuf, le moutin et le chien.
Arch. Vet. An. UI,Tam III, 59,

(1967).

Bitch. Munik: On Pseudorabies in carnivores in Denmark. I The Red Fox. Arch. Vet.
Scand.,
12, 274, (1971).

Borgen. H. C., B e n d i x e n, H. J.: The incidence of Pseudorabies in cattle and swine
in Denmark.
Nord. Vet. Med., 17, 612, (196.5).

Borgen, H. C., Ben dixen, H. J.: Present status in the control of Pseudorabies in
Danish pigs. Proc. First Congress Cambridge Int. Pig Vet. Soc. 81.

Bran, L., S u h a r i, J., Ursache, R.: Recherches sur la prophylaxie spécifique de la
inaladie d\'Aujeszky chez les porcins.
Bull. Off. Int. Epiz., 63, (3-4), 515, (1965).
Burggraaf, A., L o u r e n s, L. F. D. E.: Infectieuse bulbair-paralyse (ziekte van
Aujeszky).
Tijdschr. Diergeneesk., 59, 981, (1932).

Dunne, H. W.: Diseases of Swine, Third Edition 1970; 432. liowa State University Press,
.\\mes Iowa U.S..\\.

Frey, H. R.: Serologische Untersuchungen über den Verbreitingsgrad der Aujeszky-Virus-
infektion bei Schweinen in N.W.-Deutschland.
D. Tierärztl. Wschr., 79, 468, (1972).
O e n V, H., Genov, J., V a c h e v, B., Stoyanov, V.: Research into Aujeszky\'s disease
I. Comparative testing of the vaccins a,gainst Aujeszky\'s disease.
Vet. Medic. Nauki, 4, (buo
9),
19, (1967).

Gibbons, W. J.: Disease of cattle second edition, .-^mer. Vet. Public., Inc. 1963.
Howarth, J. A., De Paoli, .Alex: An enzootic of
Pseudorabies in Swine in California.
]. Am. vet. med. Assoc., 152, 1114. (1968).

Howarth, J. A.: A serological study of Pseudorabies in Swine. J. Am. vet. med. Assoc.,
1,54. 1583, (1969).

Kretzschmar, Chr.: Die Aujeszkysche Krankheit. Gustav Fi.sher Verlag Jena 1970.
Koynok, J., G r e i z i, E.: Serum against Auje.szky\'s disease in suckling pigs.
Acta. Vet.
Acad. Sei. Hyng.,
7, 423, (1957).

Masu. M.: Ökologische Besonderheiten der Aujeszkischen Krankheit. Festschrift der Wiener
Tierärztliche Monatschrift, Herrn Prof. Dr. Mishalka zum 70. Geburtstag 227.
Masu, M.. Petrovic, M.: Kann durch Kristalvioletvaccin gegen Schweinepest die
Aujeszkysche Krankheit übertragen weiden.
Zentr. hl.f. Bakt. Paras., Inf. Hyg., 185, 143,
(1962).

N e d j a 1 k O v, St., S t o i 1 o v a, N., B i b a r o v, B., T a b a r k o v, T.: Zur Immunität von
Saugferkeln nach Impfung mit Adsorbatkristallviolettvakzine gegen die Aujeszkysche Krank-
heit.
Arch. Exp. Vet. Med., 26, 257, (1972).

-ocr page 126-

Rozemond, H., Bottelier, H, C,: Waarnemingen bij een uitbraak van de ziekte van
Aujeszky in de Gelderse Vallei.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 245, (1973).
Skoda, R., G r u n e r t, Z., Zubaj, J.: Epizoötologie der Aujeszkyschen Krankheit in der
C.S.S.R.
Arch. f. Enp. Vet. Med., 24, 167, (1970).

Schulz, W.: Epidemiology and diagnoses of Aujeszky\'s disease in dogs and cats. Mh. Vet.
Med.,
22, 668, (1967).

Terpstra, J. I., A k k e r m a n s, J. P. W. M., O u w e r k e r k, H.: Aantekeningen bij
ingezonden sectiemateriaal in 1961.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 1246, (1962).
Ulbrich, F.: Zur Rolle der Ratten in der Epizoötologie der .Aujeszkyschen Krankheit
Arch. /. Engl. Vet. Med., 24, 297, (1970).

Zuffa, A,: .\\ujeszky\'s disease and its control in C.S.S.R, Buul. Off. Int Ebiz.. 63 (11-12)
1865, (1965).

Zuffa, A., Polak, L.: Observations sur lepizootologie, la prévention et la prophylaxie
spécifique de la maladie d\'Aujeszky du porc.
Bull. Off. Int. Epiz., 97, (7-8), 1999, (1972).

-ocr page 127-

GENEESMIDDELEN-ANTHELMINTICA
Organische fosforverbindingen

Organic phosphorus compounds

Haloxon: Loxon®, Equivurm®
Coumaphos; Bayiaix®1)
Trichloorfon: Neguvon®

Dichloorvos: Atgard®, Equigard®, Canocard®
Phtalophos: Maretin®

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN2)

Samenvatting3)

Een overzicht wordt gegeven van de fysisch-chemische en farmacologisch-toxicologische
eigenschappen, werkingsspectrum en werkingsmechanisme, dosering, preparaten en combi-
naties met andere geneesmiddelen van organische fosforverbindingen.

Sunmiary

The physicochemical and pharmacotoxicological properties, anthelmintic spectrum, me-
chanism of action, dosage, preparations of phosphoric compounds as well as the use of
these anthelmintics in conjunction with other drugs are reviewed.

Inleiding

Organische fosforverbindingen met insecticide eigenschappen werden voor het eerst
in Dintsland ontwikkeld in de jaren 1938 tot 1944 door Gerhard Schräder
en medewerkers. Sindsdien zijn er meer dan 50.000 organische fosforverbindingen
gesynthetiseerd.

Het merendeel van deze derivaten voldoet aan een algemene formide (zie tabel 1).
Enkele van deze verbindingen hebben toepassing gevonden bij de bestrijding van
ecto- en endoparasieten waaronder
Hypoderma spp. (nmd) en Gasterophilus spp.
(paard). In 1959 is door L e v i n e de anthelmintische werking
in vitro aangetoond
bij strongylide lan/en afkomstig van het paard. Ook na toediening per os bleken
ze een anthelmintische werking te bezitten en wel ten aanzien van een groot aantal
nernatoden-species (zowel de volwassen als de onvolwassen stadia in het maag-
darmlumen).

De toxiciteit van organisclie fosforverbindingen voor de verschillende gastheer-
species is nogal variabel. Dit geldt ook ten aanzien van de verschillende dieren in
eenzelfde populatie. Pasgeboren en jonge dieren zijn over het algemeen gevoeliger
dan hun volwassen soortgenoten (big, kalf). Bij de meeste zoogdieren zijn de ge-
noemde verbindingen goe\'dwerkende en betrekkelijk veilige chemotherapeutica. Voor
de angora-geiten zijn ze echter te toxisch. Dit is eveneens het geval bij vele vogel-
soorten.

Fysisch-chemische eigenschappen

Organische fosforverbindingen zijn over het algemeen vrij stabiel. Vooral in zwak
alkalisch milieu treedt er een snelle hydrolyse op, waarbij de werkzaamheid en de
toxische eigenschappen verloren gaan. De mate waarin deze verbindingen onder-
hevig zijn aan hydrolyse is afhankelijk van de positieve lading van het P-atoom en

***

1  in Nederland niet meer in de handel.

2 ) De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde; p/a Drs. J. H.
Boersema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

3 ) Uitvoeriger samenvattingen van deze artikelen zullen na beëindiging van de artikelen-
reeks als een aparte uitgave verschijnen.

-ocr page 128-

deze wordt weer bepaald door de groepen die het P-atoom omringen. Tengevolge
van de snel optredende hydrolyse is de halfwaarde-tijd van dichloorvos bij pH=7
gelijk aan 25 min. Bij kamertemperatuur wordt de helft van het in water opgeloste
trichloorfon (bij pH=8) in 63 min. omgezet in dichloorvos.

Tabel 1. Organische josjorverbindingeii.

Cotrr.a oho8

Hal O y

0,0-dl(;-oh ooraethjl), O,0-dIaethyl,■-chloor
0.(;-ohloor-,-™ihïl-7- <-o.thy;-7-c;»aarlcvl)!
oo>inarlnjl)ro8fait f osf oro thlona.t

X

\' ^ - Trichloorfon

Phtalophi

Dichloorvos

0,0-dimthyI ; s;. 0,0-<!l.olh,l ,--dl. 0,0-dl..thyl ,0-

fosfaat

C», C »

R,—O

3

>

Cl

"V

wit Icrietall^jn poeder

bleekgee: kriatallvJ
poeder œet karakte-
ristieke freur

vluchtip^e vloeistof t
tyr^ische geur;
by ?0OC; 14^ ύ per t
b \' yO C: "50 mg per
b

geelwit, kristallijn
poeder mot aromatischf
geur

174-179 C

in water pral
onoplosbaar

in water praktisch on-
oplosbaar

in vater praktisch .
oplosbaar

in water oplosbaar

Lotgevallen van deze verbindingen bij de gastheer

De organische fosforverbindingen met anthelmintischc werking worden meestal per
os toegediend (als bolus, suspensie, granulaat of in de vorm van P.V.C.-korrels).
Haloxin wordt, door het voer gemengd, goed opgenomen.

Dichloori\'os, dat in Polyvinylchloride kunstharst-formulering toepassing vindt als anthelmin-
ticum, wordt niet steeds even goed met het voer opgenomen. Deze tegenzin kan verminderd
worden door de verpakking gedurende 24 uur vóór de toediening in de koelkast te leggen,
waardoor de vreemde geur en smaak tot een minimum worden beperkt. Toegediend via de
neussonde bleek dichloorvos in deze formulering minder werkzaam te zijn dan werd ver-
wacht. Het tegelijk toegediende water bleek hiervoor verantwoordelijk te zijn. Bovendien
raakt de sonde door deze korrels vaak verstopt.

Couniaphos wordt wel toegepast als veevoederadditief (40 k 60 ppm) gedurende ten minste
6 dagen. Een duidelijk anthelmintischc werking kan dan worden vastgesteld. Coumaphos is
te toxisch om zonder meer als anthelminticum te worden toegepast (in de vorm van een
eenmalige toediening).

Trichloorfon wordt bij schapen en runderen incidenteel ook wel parcntcraal ingespoten (i.v.
of s.c. opgelost in water of propylcenglycol). De werking is dan iets minder goed.

Bij herkauwers kan reeds in de pens chemische omzetting plaatsvinden (niet mj tri-
chloorfon). Verder treedt in het darmkanaal een gedeeltelijke hydrolyse op (invloed
pH darminhoud).

Er vindt een gedeeltelijke resorptie plaats. Deze resorptie wordt door verschillende
factoren beïnvloed.

Bij coumaphos kon worden aangetoond dat de een rol speelt, (deeltjes

50 /^m ^ LD,5o muis 125 mg per kg; deeltjes 100 urn ^ LD.,,, muis 200 mg per
kg)-

Ook de receptuurvorrn is van invloed. Zo zou phtalophos als bolus toegediend aan
kalf en lam werkzamer zijn ten aanzien van bepaalde nematoden-species dan de
drank bij gelijke dosering (50 mg per kg).

-ocr page 129-

Bij trichloorfon werd aangetoond dat de concentratie van de oplossing een rol speelt
(bij een 1%-oplosing bedroeg de LD50 muis 490 mg per kg; bij een 10%-oplossing
395 mg per kg).

Uit P.V.C.-korrels komt het dichloorvos zeer geleidelijk vrij. Dit behoedt de gast-
heer voor een te snelle resorptie, terwijl in het maagdarmkanaal de anthelmintische
werking toch goed is (de minimaal toxische dosis van dichloorvos bij schaap en
paard is 25 mg per kg, bij het jonge kalf 10 mg per kg; in P.V.C.-korrels toegediend
is 4900 rng per kg nog niet toxisch voor biggen).

Naast de deeltje.sgrootte en de receptimrvorm wordt de resorptie van organische
fosforverbindingen uit het maagdarmkanaal bevorderd door een
vet- en eiwitrijke
voeding. Trichloorfon in een dosering van 75 mg per kg op twee achtereenvolgen-
de dagen toegediend aan honden door het vlees gaf geen bijwerkingen. Dezelfde
dosis ingegeven met melk gaf wel toxische symptomen. Ook bij rundvee wordt het
ontstaan van vergiftigingsverschijnselen in de hand gewerkt door eiwit- en vetrijke
voeding. Dit is niet het geval bij weidegang of hooivoedering.

Behalve resorptie vanuit het maagdarmkanaal is bij een aantal organische fosfor-
verbindingen
resorptie via de intacte huid en slijmvliezen bekend, (trichloorfon en
dichloorvos). Deze kan zelfs aanleiding geven tot intoxicaties. Zo zouden bij paar-
den asthmatische verschijnselen kunnen ontstaan als het middel lang in de voeder-
bak blijft liggen. Wanneer hiermede onvoldoende rekening wordt gehouden zou bij
regelmatig ontwormen met Equigard® chronische bronchitis en longemfyseem
kunnen ontstaan.

Behalve de reeds genoemde omzettingen in pens en darmkanaal vindt, na resorptie,
in de lever
biotransfonnatie van de organische fosforverbindingen plaats.
Fosforthionaten worden omgezet in fosfaten (vervanging S door O); de zo ge-
vormde verbindingen zijn toxischer (parathion paraoxon; coumaphos ^ coro-
xon).

Trichloorfon wordt ondermeer omgezet in dichloorvos, wat ook een toxischer ka-
rakter heeft.

De organische fosforverbindingen worden in het organisme ook geïnactiveerd,
waarbij verschillende enzymen een rol spelen (fosfaten, carboxyesteiasen en ami-
dasen). Zo wordt het dichloorvos in de lever onder meer omgezet in dichloor-
aceetaldehyde, dat vervolgens wordt gereduceerd tot dichloorethanol en na kop-
peling aan gluciironzuur wordt uitgescheiden. Andere metabolieten zijn: dimethyl-
dichloorvos, dimethylfosfaat, desmcthyldichloorvos en anorganisch fosfaat.
Ook phtalophos wordt in de lever snel gemetaboliseerd.

Naast de chemische omzetting \\\'indt er een snelle excretie plaats van onveranderd
haloxon - trichloorfon - dichloorvos - phthalophos, zodat er weinig kans is op
aanzienlijke residuwaarden in de weefsels. Bij lacterende runderen (produktie 2-4
l melk/dag) was het gehalte aan phthalophos in de melk 24 uur na toediening
(50 mg per kg per os) reeds afgenomen tot 0.1 ppm. Na i.rn. toediening van tri-
chloorfon (25 mg per kg) bedroeg het gehalte in de melk na 2 uur 2.5 ppm; na
12 uur 0.2-0.3 ppm.
Opmerkingen:

In de speciale receptuurvorm van dichloorvos schuilt een gevaar: de P.V.C.-korrels,
die met de faeces worden uitgescheiden, hebben hun werkzaamheid nog niet geheel
verloren en kunnen b.v. in de weide een gevaar betekenen voor veel gevoeliger dier-
soorten in de omgeving, met name wilde vogelsoorten en ganzen. Dit risico wordt
vermeden door m.et dichloorvos behandelde dieren gedurende 48 uur op te stallen.
Het gebruik van strips met organische fosforverbindingen in ruimten waar sier-
vogels worden gehouden kan ernstig gevaar voor deze dieren betekenen. Bestrijden
van ectoparasieten bij vogels met organische fosforverbindingen is eveneens niet aan
te bevelen.

-ocr page 130-

De invloed van deze verbindingen op de gastheer

In het hchaam vervuh acetylcholine een belangrijke hinctie bij het overbrengen van zenuw-
impulsen, vooral naar het eindorgaan, maar ook in de autonome ganglia en in het centrale
zenuwstelsel. Nadat het is vrijgekomen wordt acetylcholine snel hydrolytisch gesplitst door
Cholinesterasen. De eerste stap bij deze bio-inactivering bestaat uit acetylering van de zoge-
naamde esteratische groep van het enzym, waarbij het choline word afgesplitst. Bij de tweede
stap treedt er een deacetylering op, die resulteert in een reactivering van het enzym en de
vorming van acetaat. Dit gehele proces verloopt zeer snel (millisec.).

De organische fosforverbindingen remmen vele enzymen, waaronder Choline-
sterasen.

Het acetylcholine-esterase wordt door deze verbindingen gefosforyleerd. In tegen-
stelling tot het geacetyleerde Cholinesterase is het gefosforyleerde
Cholinesterase een
vrij stabiel complex, dat wil zeggen: de tweede stap (reactivering van het enzym)
komt meestal langzaam of niet tot stand. Als gevolg hiervan vindt er een
ophoping
van het acetylcholine
plaats op die niveaus waar het zijn funktie als neurotrans-
mittor ver\\-ult: 1. aan de parasympatische en motorische zenuwuiteinden; 2. in de
sympatische en parasympatische ganglia; 3. in bepaalde centra van het centrale
zenuwstelsel.

De intoxicatieverschijn-selen zijn dan ook in een 3-tal soorten in tc delen: Aller-
eerst symptomen die een gevolg zijn van
parasympatische excitatie: versterkte secretie
en modliteit van het maagdarmkanaal (koliek, diarree), versterkte bronchosecretie
en -constrictie, urineren, speekselen, pupilvernauwing, bradycardie en hypotensie.
Deze effecten zijn effectief te bestrijden met parasympathicolytica (atropine, scopol-
amine).

Daarnaast treedt er overmatige prikkeling op van de skeletspieren, wat leidt tot
fibrillaties, gevolgd door verlamming (blijvende depolarisatie van de myoneuraal-
plaatjes).

Daar het Cholinesterase in het centrale zenuwstelsel eveneens geremd wordt, treedt
er na een aanvankelijke stimulering later depressie op, o.a. van het ademcentrum.
De dood is meestal een gevolg van ademnood (bronchoconstrictie, bronchosecretie,
paralyse ademhalingsspieren, inhibitie van het ademcentrum).

Therapeutische behandeling bij ernstige intoxicaticverschijn.selcn bestaat uit de toe-
diening van
atropine in hoge dosering (atropinesulfaat 0.5 mg per kg, waarvan
1/3 deel i.v. en 2/3 deel s.c.; zo nodig na 4 tot 6 uur steeds te herhalen tot een
maximum van
6 mg per kg bereikt is. Tevens kimnen oxiniverbindingen worden
toegediend (obidoxim, pralidoxim). Deze verbindingen versnellen de defosforyle-
ring van het geblokkeerde Cholinesterase aanzienlijk, waardoor de enzymfunktie
weer hersteld wordt. Volledige reactivering van het Cholinesterase is alleen moge-
lijk, wanneer het oxim snel na de organische fosforverbinding wordt toegediend.
Wordt het later toegediend, dan is het minder effectief omdat ten gevolge van
de opgetreden de-alkylering, de binding tussen het enzym en de organische fosfor-
verbinding irreversibel is geworden. De therapeutische betekenis van de oxim-
verbindingen is niet alleen aangetoond bij intoxicaties ten gevolge van b.v. para-
thion en TEPP, doch ook bij vergiftiging veroorzaakt door haloxon en trichloorfon.
Dosering: Pralidoxim
20-100 mg per kg (Contrathion®, Specia/Rhodia).

Obidoxim 3 mg per kg (Toxogonin®, Merck Nederland).
Deze oxiniverbindingen worden i.v. in 10%-oplosing of s.c. (opgelost in 100 tot
250 ml fysiologische zoutoplossing) over meerdere plaatsen verdeeld toegediend.
De patiënten moeten rustig in het donker opgestald worden en bij het opnieuw op-
treden van vergiftigingsverschijnselen weer worden behandeld met de halve dose-
ring. De hoeveelheid antidoot dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de
mate van intoxicatie. Teveel atropine of/en oximverbindingen geven namelijk op
zichzelf ook aanleiding tot ongewenste nevenverschijnselen.

-ocr page 131-

Vooraorgsmaatregelen: Runderen, die niet organische fosforverbindingen behan-
deld worden, moeten eiwitarm en vezelrijk gevoerd worden. Ze moeten veel kun-
nen drinken.

De in het lichaam voorkomende Cholinesterasen (Gh E) bezitten niet alle dezelfde
eigenschappen. Onderscheid wordt gemaakt tussen plasma-Gh E (pseudo Gh E),
Ch E van de erytrocyten en Gh E van het centrale zenuwstelsel. Remming van de
plasmacholinesterase-activiteit vormt dan ook géén goede maat voor de ernst van
een intoxicatie, veroorzaakt door een organische fosfor\\\'erbinding (ernstige intoxica-
ties zijn mogelijk waarbij de plasma Gh E-activiteit nauwelijks veranderd is, terwijl
een sterke vermindering van plasma Gh E-activiteit kan optreden zonder intoxicatie-
verschijnselen). De Cholinesterasen van zoogdier-, vogel- en nematodenspecies kun-
nen eveneens aanzienlijk verschillen in eigenschappen. Zo vormt het hersen Gh E
van de gans een zeer stabiel complex met haloxon, in tegenstelling tot het hersen
Gh E van de kip, dat na binding aan haloxon weer spontaan uiteenvalt. Een do-
sering van 50 mg per kg haloxon is dan ook letaal voor de gans, terwijl voor de kip
500 mg per kg nog niet letaal is.

De matige toxiciteit van dichloorvos berust voor een deel eveneens op spontaan
optredende reactivering van het geblokkeerde Gh E.

Er zijn nog andere oorzaken die aanleiding geven tot grote verschillen in toxiciteit
bij verschillende organische fosforverbindingen (zie tabel 2). Het gaat hierbij om
verschillen in resorptie, distributie, opslag en biotransformatie. Behalve remming
van Gh E veroorzaken sommige organische fosforverbindingen (o.a. het insecticide
DEP en het anthelminticum haloxon) bij bepaalde dierspecies (o.a. kip, kat, konijn
en schaap) een geheel ander toxisch effect: Wanneer aan schapen haloxon wordt
toegediend in een dosering van 250 mg per kg (5 x de therapeutische dosis) dan
treedt er bij 30 ä 50% van de behandelde dieren na 8 ä 28 dagen verlamming op
van de achterpoten (voorafgegaan door ataxie). Deze verlamming wordt veroor-
zaakt door een degeneratie van de myeline-schede van de motorische zenuwvezels
in de nei-vus ischiadicus. Het mechanisme van deze demyelinisatie is niet bekend.

Tabel 2. LD^q waarden (mg per kg lichaamsgewicht).

tetraethylpyrofosfaat (TEPr)

rat

oraal

1

paraoxon

rat

oraal

2

parathion

rat

oraal

5

coroxori

kip

oraal

2

coroxon

rat

oraal

7-13

coumaphos

rat

oraal

bb

dichloorvos

rat

oraal

56-80

dichloorvos

rat

dermaal

107

trichloorfon

kip\'aiiken

oraal

65

trichloorfon

rat

oraal

560-650

phthalophos

rat

oraal

1000

haloxon

rat

i.p.

45

haloxon

rat

oraal

900-2000

haloxon

kip

oraal

>7000

haloxon

schaap

oraal

1400

haloxon

BlliS

oraal

5800

haloxon

mviis

i.p.

140

-ocr page 132-

De kans op toxische neveneffecten van organische fosforverbindingen na thera-
peutische toepassing
is sterk wisselend per preparaat en per diersoort.

Haloxon (50 mg pr kg) wordt zelfs na 3-voudige overdosering door aap, hond, kat varken
schaap en rund symptoomloos verdragen. Ook bij drachtige dieren veroorzaakt het geen on-
gewenste affecten. Na een dosering van 200 mg per kg treden er bij kippen kortdurende
verschijnselen op (ged. 4-5 uur). Bij ganzen is haloxon in normale dosering echter reeds
letaal.

Coumaphos is te toxisch om zonder meer als anthelminticum te kunnen worden toegepast.
Een hoeveelheid van 5,5 mg per kg kan voor schapen al fataal zijn. In een dosering van 25
mg per kg veroorzaakte het een mortaliteit van 93%. Het rund verdraagt een éénmalige thera-
peutische dosis (12-25 mg per kg, oraal) aanmerkelijk beter. Toch zijn ook voor het rund
de risico\'s van coumaphos in deze vorm (te) groot. Langdurige toediening (b.v 6 dagen) in
een lage dosering als veevoederadditief (40 a 60 ppm) geeft echter wel het gewenste anthel-
mintische effect zonder dat toxische verschijnselen optreden (bij \'t rund; Baymix®)
Over toepassing van deze stof bij paarden is niets bekend.

De kans op toxische neveneffecten na therapeutische toepassing van trichloorfon (50 mg per
kg) is klein, alhoewel de therapeutische breedte geringer is dan die van haloxon of dichloor-
vos-pellets. Vooral het paard is gevoeliger voor deze verbinding, zodat als (sub-) therapeu-
tische dosis, slechts 25 mg per kg wordt aangegeven. Een éénmalige dosis van 100 mg per kg
zou letaal kunnen zijn voor het paard. Trichloorfon in een dosering van 75 mg per kg kan
neveneffecten veroorzaken bij het volwassen rund. Voor het schaap kan 100 mg per kg (2-
voudige overdosering) toxisch en zelf letaal zijn.

Dichloorvos in PVC korrel-vorm (40 mg per kg) is een zeer veilig anthelminticum voor
paard, varken en hond. Ook door hoo.gdrachtige merries (tot 4 weken voor de partus) wordt
deze dosering verdragen, terwijl zeugen tot vlak voor de partus 11,5 g werkzame stof zonder
nadelip gevolgen verdroegen. Na 10-voudige overdosering kunnen bij hond en varken bra-
ken, diarree, incoördinatieverschijnsclen en paralysis optreden. Deze verschijnselen zijn echter
van voorbijgaande aard.

Phthalophos (50 mg per kg) is voor herkauwers veiliger dan trichloorfon. Bij schapen in
slechte konditie kan een 4-voudige overdosering letaal zijn, terwijl dieren in een goede kon-
ditie deze hoeveelheid symptoomloos verdragen.

Toch wordt ook van gezonde schapen, die behandeld werden met de aanbevolen 50 mg per
kg, leverbeschadiging gemeld. Angorageiten bleken zeer gevoelig te zijn voor phthalophos
(bij 15 mg per kg reeds neveneffecten). Bij het paard zouden reeds na een dosering van
35 mg per kg geringe toxische verschijnselen kunnen ontstaan.

De invloed van deze verbindingen op de parasiet
1. Werkingsspectrum

Het is niet duidelijk of de anthelmintica, behorend tot de groep van de organische
fosforverbindingen, alle eenzelfde werkingsspectrum bezitten. Over het algemeen is
de anthelmintische werking goed ten aanzien van de volwassen en onvolwassen
stadia van
Haevnoyjchus eti CoÖpetiü spp. (herkauwers), de volwassen stadia van
Trichostrongylus spp. (herkauwers), Capillaria spp. (vogels), Ascaridata (hond,
varken, paard en kip), de grote en kleine strongyliden en
Oxyuris equi (paard).
Minder gevoelig zijn
Strongyloides spp. (paard, herkauwers, varken), Oesophagos-
tomum
spp.. de larvale stadia van Ostertagia spp. (herkauwers) en Tricburis spp.
(herkauwers, varken, hond).

Naiiwelijks gevoelig zijn Nematodirus en Dictyocaulus spp. (herkauwers) en Hete-
rakis
spp. (kip, fazant).

Het spectrum van dichloorvos is waarschijnlijk het breedst, daar het wel goed werk-
zaam is ten aanzien van
Trichuris spp. (herkauwers, varken, hond) en Ancylostoma
spp. (hond, kat).

Behalve de genoemde nematoden zijn ook de larven van Gasterophilus spp. (paard)
goed gevoelig voor organische fosforverbindingen.
De organische fosforverbindingen vertonen geen ovicide werking.

-ocr page 133-

2. Het werkingsmechanisme

De anthelmintische werking van de organische fosforverbindingen berust zeer waar-
schijnHjk op irreversibele remming van choünesterasen. Dit heeft een ophoping van
acetylchohne bij de choHnergische receptoren van de parasiet tot gevolg, waardoor
een toestand van blijvende depolarisatie van de spiercelmembraan ontstaat (gepaard
gaande met verlamming).
In vitro wordt acetylchohne afgebroken door homoge-
naten van nematoden-species, alhoewel er onderling duidelijke verschillen bestaan.
Zo wordt bij
Ascaris lumbricoides 19 ^mol acetylchohne per gram homogenaat per
uur hydrolytisch gesplitst. Bij
Haemonchus contortus is dat 36 ^nmol, bij Trichuris
ovis
42 jamol, bij Oesophagostomum columbianum 160 ;amol en bij Dictyocaulus fi-
laria
977 /imol. Nu is de anthelmintische werking van haloxon goed ten aanzien
van
Ascaris lumbricoides en Haemonchus contortus, maar onvoldoende ten aanzien
van
Trichuris ovis en Oesophagostomum columbiatium resp. Dictyocaulus filaria.
Uit verder laboratoriumonderzoek is gebleken dat de choünesterasen van Ascaris
lumbricoides
en Haemonchus contortus met haloxon een vrij stabiel complex vor-
men, dat wil zeggen: reactivering van het enzym ten gevolge van spontaan optre-
dende hydrolyse treedt niet of nauwelijks op. Bij deze species is haloxon dan ook
een effectief bestrijdingsmiddel. De Ch E van
Trichuris ovis en Oesophagostomum
columbianum
daarentegen blijken slechts een geringe bindingsneiging te bezitten
ten aanzien van haloxon (bovendien is in de dikke darm, waar deze species voor-
komen, nog slechts een geringe concentratie van het anthelminticum aanwezig).
Het gefosforyleerd Cholinesterase van
Dictyocaulus filaria bleek snel en spontaan te
defosforyleren (net als bij zoogdieren). De geringe effectiviteit van haloxon ten aan-
zien van deze drie species is dus begrijpelijk.

Dosering

Tabel 3. Dosering (mg per kg lichaamsgewicht, oraal).

paard

50-60

rund

40-50

50-75

schaap

35-50

50-75

jeit

50

/arken

50

50

<ip

50-75

Juif

20 per dier

hond

50

Deze dosering is effectief ten aanzien van Parascaris equorum en de larven van Gastero-
phillus
spp. Zij is onvoldoende ten aanzien van de Strongyliden.

— vasten vóór de behandeling is niet nodig.

— laxeren is ongewenst, vooral met olieachtige laxantia.

-ocr page 134-

Preparaten

Tabel 4. Preparaten.

Haloxon

Equivurm"

Loxon^

paard

paard en
andere dieren

Aniraed

poeder, bevat waarschijnlijk
55 \'\'> haloxon

Vellcome poeder, \'oevat 77 < haloxon
üederland

Trichloorfon

ïieguvon

Bayer

poeder, bevat 97 trichloor-
fon

paard, grote en
kleine herkauwers,
varken

Dichloorvos

p

Atsard"
Equigard""

Shell

"hVC

korrels,

bevatten

18 fa dichloorvos

varken

Shell

FVC

kor "els,

bevatten

18 f? dichloorvos

paard

Canogard"

Shell

PVC

korrels.

bevatten

18 5» dichloorvos

hond

Phthalophos

K.aretin

E

Bayer

poeder, bevat 80 ft phthalophos

grote en kleine
herkauwers,

JË£_

Combinaties

Coumaplios (2 mg per kg) of coroxon (1.5 mg per kg) kunnen gecombineerd wor-
den met fenothiazine (200 mg per kg). De optredende additie maakt het mogelijk
de hoeveelheid van deze nogal toxische organische fosforverbindingen te verlagen,
waardoor de kans op ongewenste neveneffecten vermindert. Een 4-voudige over-
dosering van deze combinaties werd door lammeren symptoomloos verdragen.
Combinaties van anthelmintica behorend tot de groep van organische fosforverbin-
dingen met benzimidazole-derivaten — zoals thiabendazole, cambendazole, parben-
dazole en mebendazole — leveren waarschijnlijk geen extra risico\'s op voor de gast-
heer.

In combinatie met methyridine zouden er wel intoxicatieverschijnselen kunnen op-
treden. Een interval van ten minste 2 weken wordt in dit geval aanbevolen (tussen
de toediening van methyridine en die van organische fosforverbindingen). Combi-
naties met pyrantel, rnorantel, tetramisole en befenium lijken op theoretische gron-
den eveneens niet ongevaarlijk voor de gastheer, hoewel niet uit te sluiten is dat
additie — en mogelijk potentiëring — bij de parasiet optreedt, zelfs in die mate
dat combinaties voordelen opleveren. Om dit vast te stellen zal er echter meer
onderzoek verricht moeten worden.

Gezien het werkingsmechanisme van piperazine lijkt theoretisch de combinatie rnet
organische fosforverbindingen onjuist. Zekerheid daaromtrent ontbreekt eveneens.
Combinaties van organische fosforverbindingen en tetrachloorkoolstof worden ont-
raden, omdat tetrachloorkoolstof lever-toxisch is.

Kans op complicaties bestaat, wanneer organische fosforverbindingen worden toe-
gediend aan patiënten, die tevens één of meer van de volgende farmaca krijgen
toegediend: morfine, succinylcholine, theofylline, tranquillizers afgeleid van feno-
thiazine, Pyrethrine of rotenon.

Gewaarschuwd moet worden voor combinaties met ectoparasitaire bestrijdingsmid-
delen, behorend tot de groep van de organische fosforverbindingen bv. dichloorvos
(Vapona®), trichloorfon (Dipterex®), coumaphos (Asuntol®) of cruformate
(Ruelene®)).

Literatuuropgave is ojj aanvra.ag bij de auteurs verkrijgbaar.

-ocr page 135-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 5.5 44, (toestel
219).

Algemeen

KLINISCHE EN BIOCHEMISCHE .^.ANWIJZINGEN VAN HART- EN VAATZIEKTEN
BIJ MENSEN IN STREKEN MET HARD EN ZACH\'F DRINKWATER

Stitt, F. W. & Clayton, D. G., Crawford, M a r g. D. & Morris, J. W.: Clinical
and biochemical indicators of cardiovascular disease among men living in haid and soft water
areas.
The Lancet, 7795 I, 112, (1973).

Reeds meer dan 10 jaar zijn er waarnemingen gedaan over mortaliteit tengevolge van hart-
en vaatziekten, die tegengesteld bleek te zijn aan de graad van hardheid van drinkwater,
m.a.w. hoe zachter het water hoe hoger de frequentie van dodelijk verlopen aanvallen van
hart- en vaatziekten. Deze waarnemingen zijn gedaan zowel in de Verenigde Staten als in
Groot-Brittannië.

In Engeland en Wales waren bij een onderzoek van de grotere plaatsen wel de waargenomen
verschillen het grootst n.1. een verschil van 50% ten nadele van de bevolking van steden die
drinkwater geleverd kregen met een laag calciumgehalte.

De schrijvers hebben het onderzoek van inwoners van een zestal steden in gebieden met hard
en zacht water uitgebreid met een individueel klinisch en biochemisch onderzoek van 489
personen, gelijkelijk verdeeld over de desbetreffende steden. Er waren geen verschillen in
leeftijd (gemiddeld 51,5 en 51,7 jr.) lengte, gewicht en huiddikte.

Er was wel een opvallend verschil in de anamnese wat betreft maagklachten, n.1. in de steden
steden met zacht water hadden 11% last gehad van een maagzweer en in de plaatsen met
hard water maar 6%. Er was ook een significant verschil in klachten over pijn in de lede-
maten b.v. ischias n.1. 4,4% in de steden met hard water en 1,2% in zacht-water gebieden.
Wat betreft het klinisch onderzoek was er een duidelijk verschil in de frequentie van de
hartslag en het plasma-cholesterol gehalte. Beide waren significant hoger in gebieden met een
laag calcium-gehalte van het drinkwater. De gemiddelde bloeddruk was eveneens hoger bij
personen die zacht water moesten drinken.

Bij een onderzoek van dorpelingen in Zuid-Wales waren de bovengenoemde verschillen door
andere onderzoekers niet gevonden doch dit waren zeer heterogene groepen wat betreft de
sociale standing, beroep en leefwijze. Bij een vergelijking dient men zoveel mogelijk deze
belangrijke variaties uit te sluiten.

[Ref. meent dat ook voor de veehouderij nog belangrijke aspecten wat betreft de hoedanigheid
van het drinkwater zich manifesteren in het optreden bedrijfsziekten. Eén daarvan is b.v.
het optreden van maagzweren bij runderen met dikwijls dodelijk verlopende verbloeding. In
hoeverre is er een correlatie met de hoedanigheid van het drinkwater, speciaal in de weide-
periode, wanneer de dieren slechts weinig of geen krachtvoer krijgen waarin steeds voldoende
kalk aanwezig is?).

A. van der Schaaf.

Bacteriële- en virusziekten

RHINOPNEUMONiriS VIRUS ABORTUS
Rhinopneumonitis virus abortion.
Vet. Rec., 91, 434, (1972).

Naar aanleiding van een uitbraak van een rhinopneumonitis epidemie (hoesten, abortus en
neurologische verschijnselen) op een aantal stoeterijen in Ierland heeft het ,.Rhinopneumonitis
Conunittee of the Thoroughbred Breeders\' Association" (In dit comité zitten o.a. een aantal
vooraanstaande virologen en pathologen.
Ref.). door middel van een lijst van „recommen-
dations"-aanwijzingen over de maatregelen die genomen moeten worden om enerzijds een
uitbraak van deze infectie te voorkomen en anderzijds hoe gehandeld moet worden bij een
verdachte abortus van een merrie of een levenszwak geboren veulen, gegeven.
(Hoewel in Gr. Brittannië door de vele volbloed stoeterijen deze problematiek meer speelt als
in Nederland,
acht ik het zeker voor de Nederlandse dierenarts die te maken heelt met een
wat op grotere schaal staande paardenfokkerij, zeer nuttig zich op de hoogte te stellen van
deze aanwijzingen.
Ref.).

]. L. A. M. Remmen.

-ocr page 136-

SALMONELLOSEN; KLINIEK EN EPIDEMIOLOGIE

Ta CO nis, WK. en F u r t Ii, R. v a n: Kliniek en epidemiologie van de andere salmonel-
losen.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 116, 2260, (1972).

Naar aanleiding van 112 patiënten van de laatste 12 jaar geven schrijvers een beschouwing
over „een zoonose (die) berust voor het belangrijkste deel op een continue besmetting van
onze veestapel door besmet diervoer, waardoor het vlees tijdens of na de slacht wordt
besmet". Drie serotypen blijken het frequentst bij de mens voor te komen: 5".
typhimurium,
ó. Stanley en panama. De laatste kwam vóór 1950—1960 zelden voor; S. Stanley werd na
medio 1969 met meer frequent geïsoleerd. Beide zijn voornamelijk bij de mens vastgesteld.
Vijf predisponerende factoren worden genoemd:

1. maagresectie en/of achyliogastrica;

2. chyliocystopathie;

3. andere lokale afwijkingen van de digestietractus;

4. endocrine ziekten;

5. behandeling met farmaca, welke in het algemeen de weerstand tegen infectieziekten
kunnen verminderen.

Tot deze vijfde groep rekenen zij patiënten met aandoeningen van het hemopoëtische systeem
met collageenziekte, met maligne nieuwvorming of verminderde nierfunctie. Deze patiënten
kregen corticosteroiden in hoge dosering toegediend.

Terwijl S. typhimurium gewoonlijk alleen gastro-enteritis veroorzaakt gaf deze bij carcinoma-
patiënten septikemie.

Na er op gewezen te hebben, dat tetracycline bij Salmonellose klinisch niet effectief is, ver-
melden zij, dat in het algemeen bij de „andere salmonellae" bij de mens geen antibiotica ver-
strekt worden, aangezien deze de genezing niet bevorderen en het ontstaan van dragerschap
niet verhinderen.

Vasten en perenterale vochttoediening zijn meestal voldoende. Verder zouden antibiotica de
uitscheidingsduur verlengen. Bij patiënten met een pre-existente aandoening wordt wel ampi-
cilline of chloramphenicol gegeven.

Terwijl in 1959 van de S. typhimuriurn-stammen 2,2% tetracyclineresistent was, bleek dit in
1966 bij 40,4% het geval. Schrijvers brengen dit in verband met veterinaire toepassing. Uit
een overzicht betreffende het voorkomen bij dieren concluderen zij, „dat in Nederland vrijwel
alle soorten vlees potentieel besmet kunnen zijn met salmonella-bacteriën".

Er wordt gewezen op de besmetting, zowel van geïmporteerd dierlijk eiwit als van „plant-
aardige melen" (60-100% besmet). Door verwerking tot pellets (K a m p e 1 m a c h e r c.s.,
1965) kan een salmonella-vrij produkt worden verkregen.

Pas nadat afdoende maatregelen, zoals decontaminatie van diervoer, systematisch en verplicht
worden doorgevoerd, is te venvachten, dat de frequentie van deze Salmonellosen zal afnemen.

C. A. van Dorssen.

ENTING TEGEN ZIEKTE VAN AUJESZKI BIJ BIGGEN

Nedjalkov, H., S t o i 1 o v a, N., R i b a r o v, B. und T a b a k o v, B.: Immunität von
Saugferkeln nach Impfung mit Adsorbat-kristallviolet vaccin gegen die Aujeszkysche krank-
heit.
Arch, exfier. Vet. med., 26. 257, (1972).

De auteurs hebben de werking van een absorbaatkristalviolet vaccin tegen de ziekte van Aujesz-
ky bij jonge biggen uitgeprobeerd. De proeven werden uitgevoerd op een bedrijf waar nog een
latente infectie was na een duidelijke uitbraak van de ziekte van Aujeszky.

Er werden 10 biggen van 10 dagen en 15 biggen van 20 dagen oud gevaccineerd. Dit werd na
10 dagen herhaald. Ditzelfde werd gedaan op een bedrijf dat vrij was van de ziekte van
Aujeszky. Hier werden 4 biggen van 10 dagen en 6 biggen van 20 dagen 2 x gevaccineerd met
15 dagen tussentijd. Op beide bedrijven werden in beide leeftijdsgroepen een aantal controle-
dieren in het serologisch bloedonderzoek meegenomen. Dit onderzoek bestond uit een bepaling
van het gehalte aan serumneutraliserende antilichamen in het bloed dat was afgenomen voor
de eerste vaccinatie, en na de eerste en na de tweede vaccinatie. Dit werd ook gedaan bij de
zeugen. Deze laatsten bleken alle bij het eerste onderzoek een titer te hebben van 1:64. Bij het
derde onderzoek lagen deze titers tussen de 1:128 en 1:256. Dit werd als een bevestiging van de
latent aanwezige infectie gezien.

-ocr page 137-

De controlebiggen hadden bij het eerste onderzoek een titer van 1:8. Bij het derde onderzoek
werden geen serumneutraliserende antihehamen meer gevonden. De gevaccineerde biggen daar-
entegen vertoonden een titerstijging naar 1:16. Op het tweede bedrijf werden noch bij de
zeugen, noch bij de controlebiggen serumneutraliserende antilichamen gevonden. Bij de ge-
vaccineerde biggen was dit pas na de tweede vaccinatie het geval. Er werden titers gevonden

van 1:2 tot 1:32.

Vijf gevaccineerde biggen doorstonden een intracerebrale infectie met Aujeszkyvirus. De con-
troledieren stierven na deze infectie aan de ziekte van Aujeszky.

Concluderend stellen de onderzoekers vast, dat biggen vanaf 10 dagen oud op dit vaccin rea-
geren met de ontwikkeling van een behoorlijke immuniteit. Bij besmettingsgevaar kan deze
entstof op volkomen gezonde bedrijven met resultaat worden gebruikt.

P. C. van der Valk.

Heelkunde

HOUDBAARHEID VAN INJECTIEN\'LOEISTOFFEN
Ned. Tijdschr. Geneesk., 116, 2148, (1972).

Op de vraag van een lezer van het Tijdschrift voor Geneeskunde naar de duurzaamheid van
injectievloeistoffen in de auto antwoordt de redactie, dat die sterk afhankelijk is van de tem-
peratuur. Er kan namelijk hydrolyse, oxydatie en racemisatie optreden.
Er is geen algemene regel te geven voor de toelaatbare termijn.

Voor adrenaline is die een half jaar, voor atropine en morfine twee jaar, voor procaïne vier
jaar.

J. H. Soeteman.

Inwendige ziekten

DE METHYLEENBLAUWPROEF ALS HULPMIDDEL BIJ DE BEPALING V.-^N DE
MICROBIëLE ACTIVITEIT VAN PENSINHOUD.

S t i e g e r, H.: Erfahrungen mitt der Pansensaftuntersuchung ins besondere der Methylen-
blauprobe bei der Erkennung und Behandlung eines Mangelsyndromes bei Milchkühen.
Tier-
ärztl. Umschau,
27, (10), 479, (1972).

In de praktijk doen zich soms bij melkkoeien bedrijfsproblemen voor met als voornaamste klacht
produktieverlaging, gewichtsverlies en soms veranderingen in het baarkleed. Het algemeen
welzijn is verder ongestoord.

De diagnose bij dergelijke ziektetoestanden is vaak moeilijk te stellen vanwege de onvoldoende
en niet-specifieke symptomen en het grote aantal mogelijke oorzaken.

Na uitsluiting van andere ziekteoorzaken worden de moeilijkheden vaak in de voeding gezocht.
Een dergelijk geval wordt beschreven aan de hand van een probleembedrijf met 17 melk-
koeien, waar de melkopbrengst in enkele maanden van 4308 kg tot 1405 kg per maand was
teruggelopen. Verder vertoonden de dieren gewichtsverlies (bij een nonnale eetlust) en haar-
uitval. Klinisch onderzoek, alsmede bloed-, urine- en faecesonderzoek leverden geen verdere
aanwijzingen op. Daarom werd pensinhoud afgenomen en ter plaatse onderzocht. Dit onder-
zoek leverde op: donkere, dunne pensinhoud, muffe geur, versnelde sedimentatie, nauwelijks
flottatie, te weinig infusoriën, onvoldoende glucosevergisting en een verlengde rnethylecn-
blauwreduktietijd (tussen 10 en 50 minuten). Er bestond dus een onvoldoende biochemische
aktiviteit in de pens. Vooral de methyleenblauwreduktietijd was duidelijk gewijzigd (normaal
binnen 3 minuten).

Op grond van de bevindingen van dit onderzoek werd de diagnose „eenvoudige inaktiviteit
van de pensflora en fauna gesteld. Hieronder wordt verstaan een storing van de biochemische
omzettingen in de voormagen, waarbij sommige of alle processen zijn verminderd of tot stil-
stand gebracht.

Als oorzaak wordt aangegeven: gebrek aan voedingsstoffen bv. tekort aan licht verteerbare
koolhydraten, tekort aan die mineralen die nodig zijn voor bakteriegroei en chemische omzet-
tingen (speciaal kobalt) of opname van kiemremmende stoffen (zoals antibiotica, chema-thera-
peutica, desinfectantia).

In dit geval leverde weging en analyse van het rantsoen een aanzienlijk energiedeficit op, ver-
oorzaakt door minderwaardige kwaliteit en onvoldoende hoeveelheid. De veranderingen in het
baarkleed zouden dan worden veroorzaakt door een gebrek aan het in de pens gesynthetiseerde
vitamine B.

-ocr page 138-

Ter van de diagnose werd een proefkoe van de kliniek gevoerd met hooi afkomstig

van het bedryf De pensinhoud vertoonde al na 3 dagen een vermmderde aktiviteit, terwijl de
Mb-redukt.etijd m 8 dagen werd verlengd van 2 tot meer dan 10 minuten. Bovendien werden
2 koeien van het bedrijf aan de kliniek met ander voeder volgens de norm gevoerd Hun pens-
inhoud was binnen 6 dagen duidelijk verbeterd, de Mb-reduktietijd werd verkort van 10 tot
4 minuten.

Op het bedrijf verbeterde de situatie snel na verandering van rantsoen: de melkproduktie
steeg, er kwam nieuwe haargroei en de microbiële aktiviteit van de pensinhoud toonde een
duidelijk herstel.

Voor het stellen van de diagnose bleek de bepaling van de redoxpotentiaal d.m.v. de methy-
leenblauwproef een waardevolle hulp, vooral omdat ze direkt aan het dier kan worden uitge-
voerd. ®
Uitvoering: (vlg. D i r k s e n)

aan 1 ml 0,03% methyleenblauwoplossing wordt 20 ml pensvocht toegevoegd Het blauwe
mengsel moet binnen 3 minuten ontkleuren.

T. de Ruyter.

NEONATALE DARMINFECTIES BIJ KALVEREN

Tennant. B., Harrold, D. and Guerra, M. R.: Physiologic and metabolic factors in
neonatal enteric infections in calves.
J. Am. vet. med. Assoc., 161, 993,

Voor het klinisch onderzoek en de analyse van bloed, faeces en darminhoud werden kalveren
gebruikt die óf spontaan óf na kunstmatige infectie lijdende waren aan colibacillose, terwijl de
ernst van de aandoening varieerde van slappe mest met geringe hemoconcentratie (stijging
P.C.V. en plasma eiwitconcentratie) tot ziektestadia waarin de dieren in een hyporolemische
shock verkeerden.

Bij een aantal kalveren werden darmfistels aangebracht om de darminhoud te kunnen bemon-
steren. Kalveren met diarree hadden een hoge concentratie bicarbonaat in het jejunum, ter-
wijl de bicarbonaat-plasma-concentratie sterk was gedaald waardoor er een metabole acidose
ontstond. Ook werd een stijging in het bloed van het fosfaatgehalte, het ureumgehalte en het
.gehalte aan lactaat vastgesteld, gepaard gaande met een bloedsuikergehaltedaling.
De natriumconcentratie was in het plasma in een aantal gevallen gedaald doch in andere ge-
vallen ongeveer op hetzelfde niveau gebleven of zelfs iets gestegen, terwijl het kaliumgehalte in
bijna alle gevallen was gestegen. Bij diarree ontstaat dus wel een duidelijk verlies aan water
en bicarbonaat maar een geringer verlies aan natrium, kalium en chloor, terwijl de hyper-
kalemie kan worden verklaard door de sterke weefselafbraak waarbij het intracellulaire kalium
vrij komt, voornamelijk onder invloed van de acidose, terwijl bovendien de tubulusexcretie ver-
minderd is door de algehele vermindering van de weefseldoorbloeding. Het s.g. van de urine
was niet significant verhoogd.

Bij de proeven met de fisteldieren bleek dat de jejunuminhoud isotoon was ten opzichte van
het plasma. De concentraties van natrium en kalium waren lager doch het bicarbonaatgehalte
was vele malen groter. De eiwitconcentratie van het darmmonster lag lager doch het spectrum
kwam ongeveer overeen met die van het plasma.

Als therapie wordt voorgesteld de tekorten aan vocht en elektrolyten zo snel mogelijk aan te
vullen:

1, de waterhoeveelheid kan het eerste uur 30-40 ml/kg lichaamsgewicht bedragen (bij
intraveneuze toediening), terwijl men de volgende 24 uur 100-120 ml/kg lich, gew.
kan toedienen;

2, de metabole acidose kan men bestrijden door toediening van bicarbonaationen;

3, het tekort aan andere elektrolyten dient men aan te vullen afhankelijk van het ont-
stane tekort (kaliiimtekort is er wel, doch bij de sterke hemoconcentratie is de con-
centratie van kalium verhoo.gd, in het begin dus niet toedienen).

De proeven waarbij dieren met en zonder fistel werden geïnfecteerd met verschillende E. coli-
stammen gaven hetzelfde globaalbeeld, terwijl tevens bleek dat de secretie van het faecale
water en de faecale elektrolyten voornamelijk plaats vond in het jejunum.

R. Hajer.

-ocr page 139-

Parasitaire-, protozoaire- en tropische zielcten

DE WERKING VAN LEVAMISOLE TEGEN STRONGYLOIDES RANSOMI VAN HET
VARKEN.

Enigh, K. und D e y-H a z r a, A.: Die wirkung von Levamisol auf den Strongyloides befall
des Schweines.
Tierärztl. Umschau, 28, (2), 76, (1973).

Tetramisole is een racemisch mengsei, waarvan de anthelmintische eigenschappen voornamelijk
worden bepaald door het linksdraaiende isomeer. Dit isomeer draagt de naam levamisole.
Om de anthelmintische werking te testen ten aanzien van
Strongyloides ransomi bij varkens,
werden 12 S.P.F. biggen op een leeftijd van 8 weken (gewicht 11 ä 12 kg) geïnfecteerd met
3000 infectieuze larven van
Str. ransomi per kg lichaamsgewicht. Deze larven werden subcu-
taan geïnjiceerd. Vervolgens werden 4 groepen van elk 3 varkens geformeerd, die als volgt
werden behandeld:

1. een eenmalige toediening van 5 mg levamisole per kg, subcutaan;

2. 5 mg levamisole per kg, subcutaan gedurende 3 dagen;

3. 15 mg levamisole per kg, oraal;

4. een onbehandelde kontrole-groep.

Op de zesde dag na de eerste behandeling werden de varkens geslacht en de nog aanwezige
wormen geteld. Hieruit "bleek, dat reeds een eenmalige subcutane injectie met levamisole in
een dosering van 5 mg per kg voldoende was om 97% van de wormen af te drijven. Na orale
toediening bleek de dosering van 15 mg per kg 98% effectief.
Levamisole veroorzaakte in genoemde doseringen geen toxische verschijnselen.

Het voordeel van levamisole boven thiabendazole en cambendazole is de mogelijkheid om het
via het drinkwater te verstrekken, bovendien kan dit anthelminticum ook subcutaan worden
toegediend. Dit laatste maakt het middel zeer geschikt voor ernstig zieke dieren.

M. H. Mirck.

Verloslcunde, gynaecologie en steriliteit

FERTIELE OESTRUS GEDURENDE LACTATIE VAN DE ZEUG.

Gole, D. J. A., Brooks, P. and K a y, R. M.: Lactational anoestrus in the sow. Vet. Rec.,
90, 681, (1972).

Gedurende de lactatie is een zeug normaal in anoestrus. Een deel van de dieren vertoont
tussen de 5e en 10e dag na de partus een anovulatoire oestrus.

Gezien het economisch voordeel van een bevruchting van de zeug gedurende de lactatie-
periode wordt er gezocht naar methoden om tijdens de lactatie een fertiele oestrus op te
kunnen wekken.

In de literatuur wordt aangegeven dat een verhoogde voedselopname, separatie van de biggen
en de aanwezigheid van een beer het vóórkomen van een fertiele oestrus bevorderen. Om
dit na te gaan hebben de auteurs het volgende experiment uitgevoerd:

16 zeugen werden verdeeld in vier groepen, welke gedurende de 6 weken na de partus dat
ze biggen bij zich hadden, onder de volgende condities werden gehouden:

1. gerantsoeneerd gevoerd, contact met een gevasectomeerde beer, vanaf de 20stc dag
van de lactatie tot het optreden van de oestrus, gedurende 12 uur per dag van de
biggen gescheiden:

2. ad libitum gevoerd, contact met de beer en separatie van de biggen;

3. gerantsoeneerd gevoerd, geen contact met de beer en geen separatie van de biggen;

4. ad libitum gevoerd, geen contact met de beer en geen separatie van de biggen.

Gedurende de 6 weken proeftijd werd geen oestrus bij de zeugen waargenomen.
Een mo,gelijke verklaring wordt gevonden in de verschillende reacties van zeugen, met diverse
genotypes, op stimuli als
ad libitum voeren, de aanwezigheid van een beer en separatie van de
biggen.

Het gebruik van deze stimuli in de praktijk voor het opwekken van een fertiele oestrus ge-
durende de lactatie is daarom niet aan te bevelen.

P. C. van der Valk.

-ocr page 140-

Ziekten van het Icleine huisdier

GRISEOFULVINE TERATOGEEN?

f/972;\'\'\'\'\' ® " \' 5 - Griseofulvin, a possible teratogen. Can. vet. J., 13, 244,

In een korte, klinische mededeling in genoemd tijdschrift, stellen de schrijvers dat een door
hen bij een drachtige kat ingestelde behandeling met griseofulvin mogelijk de oor/aak ge-
weest is van de geboorte van abnormale kittens. Alle kittens uit het nest hadden o.a te korte
staarten en te kore achterbenen.

Een drachtige proefkat werd daarna door hen gedurende de eerste weken van de dracht be-
handeld met gnseofulvine in een dosering van 35 mg/kg/dag lichaamsgewicht. Van de 3
kittens, die werden geboren was er één normaal, en één dood, terwijl de derde een gespleten
gehemelte bleek te hebben. De schrijvers halen andere onderzoeken aan bij ratten,\' waaruit
was gebleken, dat gnseofulvine in zeer hoge doseringen (125-1500 mg/kg/dag) teratogeen
zou zijn en ook de overlevingskansen van de jongen zou doen afnemen. Zij raden aan uiterst
voorzichtig te zijn bij de behandeling met griseofulvine van drachtige dieren.

]. Goudswaard.

BOEKBESPREKING

ANTIBIOTICA EN CHEMOTHERAPEUTICA

Prof. Dr. W. R. O. G O s 1 i n g s.
(Universitaire Pers, Leiden, 1972).

„Antibiotica en chemotherapeutica. Geneesmiddelen

oor de mens of milieuvervuilers

1 ---------------- ----iiiiiicuvci vuneis voor

micro-orgamsmen?". Deze rede, gehouden tijdens de 397e Dies Natalis van de Leidse Univer-
siteit, leent zich niet voor het maken van een referaat.

Er wordt duidelijk overzicht gegeven van de hedendaagse stand van zaken, waarbij ook
pubhkaties van veterinaire zijde (G u i n é e, K a m p e 1 m a c h e r) ruime aandacht krijgen
Voor geïnteresseerden is het boekje bij of via de boekhandel a ƒ 3,— verkrijgbaar.

P. fV. van Ulsen.

Jaarcongres 1973

Hoe kan ik toch Drachten U roemen,
En niet de "Lawei" daarbij noemen?
Geschikt van nature;
Een plaats met allure
Daarbuiten straks zetten we bloemen!

-ocr page 141-

VRAAG EN ANTWOORD

BESTRIJDINGSMIDDELEN TEGEN ECTOPARASIETEN
Vraag:

Hoe lange hoe meer middelen die ten aanzien van de ziektebestrijding goede resultaten geven,
zijn uit een oogpunt van milieuhygiëne niet meer of slechts beperkt bruikbaar.
Er ontstaat hierdoor een stijgende behoefte aan onpartijdige voorlichting over de werking
en bruikbaarheid van geneesmiddelen in het algemeen. In het bijzonder geldt dit momenteel
voor bruikbare bestrijdingsmiddelen tegen ectoparasieten bij melkgevende runderen.
Aan welke bestrijdingsmiddelen dient hiervoor thans de voorkeur te worden gegeven?

Antwoord:

Het toenemende inzicht ten aanzien van het belang van milieubescherming vindt zijn weer-
slag in de steeds stringenter wordende eisen, die aan veterinaire therapeutica gesteld worden.
Niet langer kan volstaan worden met aandacht te schenken aan de werkzaamheid tegen het
ziekteverwekkende agens. Ook de toxicologische aspecten en de residuwerking, speciaal ten
aanzien van vlees en melk, worden bij de beoordeling van nieuwe theraputica betrokken.
Daarnaast zouden meer gegevens beschikbaar moeten komen over de afbraak van de ver-
schillende middelen tot voor het milieu ongevaarlijke chemische verbindingen.
Op het gebied van bestrijdingsmiddelen tegen ectoparasieten hebben de nieuwe inzichten
er toe geleid dat de toepassing van gechloreerde koolwaterstoffen aan beperkingen onder-
worpen werd. Zo is lindaan niet langer toegelaten voor gebruik op melkgevend rundvee.
In antwoord op de gestelde vraag komen, in het licht van het bovenstaande, voor een ver-
antwoorde bestrijding van ectoparasieten nog slechts enkele van de bestaande middelen in
aanmerking. Geadviseerd wordt het gebruik van organische fosforverbindingen en in het bij-
zonder Asuntal-50(g) (Bayer), alsmede middelen op basis van plantaardige extracten, bij-
voorbeeld Pyrethrinen. Over de milieuhygiënische aspecten van deze middelen is te weinig
bekend om er in dit verband een oordeel over te kunnen geven, maar waarschijnlijk zijn zij
duidelijk minder milieubelastend dan de gechloreerde koolwaterstoffen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

CURSUS MEDISCHE ST.A.TISTIEK

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO te Leiden stelt zich voor van
eind september van dit jaar t/m mei van het volgend jaar wederom een cursus „Medische
Statistiek" te organiseren in samenwerking met de Medisch-Biologische Sectie van de Ver-
eniging voor Statistiek.

De cursus is bestemd voor artsen en andere werkers op medisch-biologisch en aanverwant
gebied, die zich op de hoogte willen stellen van de gedachtengang van de statistiek en de
betekenis van de moderne statistische methoden voor het beschrijven en analyseren van waar-
nemingsuitkomsten.

De cursus zal wekelijks worden gehouden, en wel op donderdagavond van 19.30 tot 21.30 uur
in het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Wassenaarseweg 56, Leiden.
De eerste cursusavond zal zijn op 20 september a.s.

Voor het volgen van de cursus is geen statistische kennis of ervaring vereist. De noodzakelijke
kennis van wiskunde beperkt zich tot enkele onderwerpen uit de algebra, die gedurende de
cursus in het kort worden behandeld.

Verdere inlichtingen worden verstrekt door: .Afdeling Onderwijs, Nederlands Instituut voor
Praeventieve Geneeskunde TNO, Wassenaarseweg 56, Leiden; tel. (01710) 5 09 40 t/m 5 09 44.

W.A.V.F.H.-SYMPOSIUM, 20-24 AUGUSTUS 1973

De voorzitter van het comité dat het 6dc W..\\.V.F.H.-symposium m Denemarken organiseert,
prof.
A, Jepsen, heeft bericht dat de inschrijving nog steeds is opengesteld en dat hij hoopt dat
er meer deelnemers, dan er thans zijn, zich zullen melden.

.\\an,gifteformulieren zijn nog steeds te verkrijgen bij het Instituut Voedingsmiddelen van Dier-
lijke Oorsprong, Biltstraat 172, Utrecht, eventueel telefonisch aan te vragen bij de secretaresse,
Mevrouw M. de Koning-Dunselman, tel. 71 55 44, toestel 309.

De gedelegeerde voor Nederland,
ƒ. ff. J. van Gils.

-ocr page 142-

REÜNIE VAN OUD-ABSYRTUSLEDEN

Vorig jaar had op 16 september wederom de jaarlijkse bijeenkomst plaats van oud-Absyrtus-
leden. Het was weer bijzonder geanimeerd en gezellig; het aantal aanwezigen (46) was tegen
het getij in groter dan het jaar voordien.

In het vervolg zal de bijeenkomst altijd worden gehouden op de laatste woensdag in augustus.
Dit jaar zal dit dus zijn op woensdag 29 augustus, wederom in Figi, Zeist.

M. Karsemeijer,

}. T. Heeg,

W. B. van den Burg.

CONGRESSEN

NEDERLANDS INSTITUUT VOOR PRAEVENTIEVE GENEESKUNDE TNO
Derde Seniinaar Miliekunde 1973/1974

De toenemende vervuiling van ons leefmilieu vormt een ernstige bedreiging voor de gehele
natuur en mede daardoor voor ons eigen bestaan. Het is daarom noodzakelijk op korte termijn
een milieubeheer te ontwikkelen dat een verder afglijden tegengaat en de reeds bestaande
vervuiling terugdringt. Het gaat hier om een uitermate ingewikkelde problematiek van eco-
logische aard, die biologische, technische, medische, psychologische, sociologische, econo-
mische, politieke en wellicht nog andere aspecten kan hebben. Ecologische problemen kunnen
daarom alleen door interdisciplinaire samenwerking opgelost worden.

Met het oog hierop hebben het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO
(afdeling Onderwijs) en ée Stichting Post-akademiale Vorming Gezondheidstechniek in 1971/
1972 en opnieuw in 1972/1973 een multidisciplinair seminaar milieukunde georganiseerd.
Daar het programma duidelijk in de behoeften blijkt te voorzien, is besloten ook in 1973/1974
een dergelijk seniinaar te houden.

Ter voorbereiding is een werkgroep gevormd, waarin zitting hebben:

-- Dr. F. D oei e man, hoofd afdeling Onderwijs, Nederlands Instituut voor Praeventieve
Geneeskunde TNO, Leiden.

— Dr.H. Gol terman, directeur Limnologisch Instituut Vijverhof, Nieuwersluis.

— Prof. Ir. L. H u i s m a n. Hoogleraar in de Civiele Gezondheidstechniek, Delft.

— Mevr. Drs. C. M. Kuiper, psychologe bij de afdeling Onderwijs, Nederlands Instituut
voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Leiden.

— Ir. Th. G. Martij n, adjunct-directeur van het K.I.W.A., Rijswijk.

— Dr. H. J. O V e r, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad.

- Prof. Drs. E. H. van der Poll, Hoogleraar in de verkeerskunde. Delft.

— - Prof. Dr. C. O. S c h a e f f e r, inspecteur in algemene dienst bij de Hoofdinspetcie van

de hygiëne van het milieu, Leidschendani.
Het seminaar is bestemd voor hen die in hun werk met milieuproblematiek te maken hebben.
De te behandelen stof veronderstelt in het algemeen een academische vooropleiding, maar
ook zijn die hun kennis en ervaring ontlenen aan de praktijk, zijn welkom. Het aantal deel-
nemers zal niet meer dan 30 kunnen bedragen.

Voor de uitvoering is de vorm gekozen van vier conferenties, elk van een week.

— - De eerste week wordt gehouden van 29 oktober 1973 t/m 2 november 1973 in conferentie-

oord Woutschoten;

— de tweede week, van 17 t/m 21 december 1973, in ,,Hydepark" in Driebergen;

— de derde week, van 4 t/m 8 februari 1974, en

— de vierde week, van 22 t/m 26 april 1974, beiden in het Henri Dunanthuis te Zeist.

In de eerste week zullen het begrip ecologie en de grote kringlopen van de natuur behandeld
worden. In de tweede week staat de verontreiniging van het leefmilieu op de voorgrond. De
derde week geeft een overzicht van de vele, met elkaar concurrerende sectoren (industrie,
wegenaanleg, recreatie, etc.) die elk een aanslag op het beschikbare land doen. Gedurende
de vierde week zal aandacht gegeven worden aan de economische, planologische, politieke en
beleidsaspecten van het milieubeheer.

De kosten van inschrijving zullen, afhankelijk van het aantal deelnemers en een te ver-
wachten subsidie, f 1200,— bedragen. In dit bedag zijn de verblijfkosten van viermaal een
week in een conferentieoord begrepen. Aangezien de vier weken zo geprogrammeerd zijn
dat zij één cyclus vormen, kan men slechts voor het seminaar in zijn geheel inschrijven.

-ocr page 143-

Aanmeldingen gaarne vóór 15 september 1973 bij de Afdeling Onderwijs van het Nederlands
Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Wassenaarseweg 56, Leiden (Tel. 01710-
50940). Voor nadere inlichtingen wende men zich tot Mevr. Drs. C. M. Kuiper (toestel
219).

NEDERLANDSE VERENIGING VOOR PROEFDIERKUNDE

Hierbij nodigen wij U uit tot het bijwonen van de najaarsbijeenkomst van de Nederlandse
Vereniging voor Proefdierkunde, die zal worden gehouden op

woensdag 3 oktober 1973
in het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Anthonie van Leeuwenhoeklaan te Bilthoven.
Aanvang: 14.30 uur.

Het onderwerp is: Enkele gebruiksmogelijkheden van proefdieren.

L. A. Bastiaans: De geschiktheid van de goudhamster bij fertiliteitsonderzoek.
M. J. van Log ten: De kippeëmbryotest in toxicologisch onderzoek.
G. F o 1 k e r s: De kip als proefdier bij vaccinontwikkeling.
Bespreking van het rapport van de commissie „Onderwijs Proefdierkunde".
Belangstellenden zijn welkom.

Inlichtingen: Secretariaat: J. P. Koopman, Centraal Dierenlaboratorium, Geert Groote-
plein noord 29, Nijmegen.

MEDEDELINGEN
Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspctie van de Volksgezondheid

BUITENL.^NDS BEZOEK

Op 2 en 3 augustus 1973 zal de heer A. Hutchinson, directeur van het Medical Health
Department te Huil, een bezoek brengen aan Nederland. Doel van zijn reis is zich in ons land
te oriënteren op het gebied van slachthuizen, teneinde in eigen land tot de nodige aanpassingen
te komen.

Van 1 tot 12 oktober 1973 hoopt Dr. Stanley L. Diese h, associate professor aan de af-
deling veterinaire microbiologie en volksgezondheid van de faculteit der diergeneeskunde aan
de universiteit te Minnesota in de V.S., naar ons land te komen. Hij heeft de wens te kennen
gegeven een aantal instellingen in Nederland die zich bezighouden met milieuproblemen op
zo breed mogelijk terrein, te bezoeken.

Van 8 tot 19 oktober 1973 wordt Dr. Hajime M u r a k a m i, hoofdonderzoeker aan het
Ministerie voor voedselvoorziening te Tokio, in Nederland verwacht. Hij heeft speciaal belang-
stelling voor het zoönosenonderzoek.
BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 10 van de Veeartsenijkundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot 31
mei 1973, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke veeziekten in ons land.
Atrofisehe rhinitis: 9 gevallen in 9 gemeenten en wel 1 in Overijssel, 1 in Gelderland, 1 in
Utrecht, 3 in Noord-Brabant en 3 in Limburg.
Schurft: 1 geval in Noord-Holland.

Rotkreupel: totaal 36 gevallen in 35 gemeenten en wel 13 in Friesland, 7 in 6 gemeenten in
Drenthe, 4 in Overijssel, 3 in Gelderland, 6 in Noord-Holland, 2 in Zuid-Holland en 1 in
Limburg.

Miltvuur: 1 geval in Noord-Holland.

Varkenspest: totaal 85 gevallen in 51 gemeenten en wel 4 in Overijssel, 48 gevallen in 18 ge-
meenten in Gelderland, 10 gevallen in 8 gemeenten in Utrecht, 5 in Noord-Holland, 14
gevallen in 12 gemeenten in Zuid-Holland en 4 in Noord-Brabant.
Pseudo-vogelpest: 1 geval in Drenthe.

DOORLOPENDE AGENDA

1973

Augustus,

20—24, 6th International Symposium of W.A.V.F.H., Elsinore, Denemarken (pag. 1359
(1972) en pag. 365)
29, Reünie oud-Absyrtus leden, Figi, Zeist (pag. 738)

31. MSD Symposium over de moderne veehouderij „Van potstal tot boxstal", in de
Interne Kliniek te Utrecht (pag. 599)

-ocr page 144-

September,

2— 7, The British Veterinary Association-Congress 1973, Stirling University (nae 693)
2— 5, 5e Int. Congres W.V.P.A., München.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

15, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Najaarsdag. Aanvang 10.00 urn-

in de „Postiljon" te Nulde.
18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering
18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering
18—20, VI Symposium of the World Association for the Advancement of Veterinary Para-
sitology, Vienna, Austria (pag. 178)
21—22, Zweiter Europäischer Kongress der praktischen Tierärzte, Lyon (pag. 515)
20—30, 2ème Symposium International des Vétérinaires Microbiologistes et Immunologis-
tes. Varna, Bulgarie (pag. 1155 (1972))

Oktober,

2— 5, Internationale Vereniging voor Dierhygiëne — Eerste Internationale Congres
Budapest (pag. 1094 (1972))

3, Ned. Ver. voor Proefdierkunde, Najaarsbijeenkomst, R.I.V., Bilthoven (pag 739)

4— 6, 22. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und Künstliche Besamung

Thalheim/Wels, Oostenrijk (pag. 264)

5— 6, K.N.M.V.D. Jaarcongres 1973, tevens 120e Algemene Vergadering, Drachten

(pag. 644)

18, ,Mycoplasma\'s bij plant, dier en mens", S>\'mposium, Wageningen (pag. 365)
23—26, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Universitair Onderwijs
Zeist \'

25, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

30— 2 november, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist

November,

6— 9, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,

Zeist

13—16, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs

Zeist \' \'

22, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering.

December,

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
18, Afd. Overij.ssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1974
Januari,

10, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederiand, gecombi-
neerde Ledenvergadering met de groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
29—30, C.L.O. dagen. Jaarbeurs congrescentrum, Utrecht.

Februari,

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederiand. Ledenver-
.gadering

Mei,

10—12, Groep Gen. van het Kleine Huisdier van de K.N.M.v.D., Voorjaarsdagen 1974
(pag. 744)

16, Stichting A.C.V.-controle, Studiedag 1974, Evert Kupersoord, Amersfoort.

-ocr page 145-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
H. Hofstra

Op Hemelvaartsdag, 31 mei 1973, overleed in het Gerefor-
meerd Verpleeghuis te Sneek, waar hij de laatste tijd ver-
zorging had genoten, Dr. Hendrik Hofstra, oud 82 jaar.
Hofstra was op 1 mei 1891 geboren op een boerderij bij
Oldeboorn, in het hart van Friesland. Deze afkomst heeft
hij nooit verloochend. Het wel en wee van de Friese vee-
houder is hem altijd bijzonder ter harte gegaan.
In 1912 ving hij — na daartoe als een der laatsten een
toelatingsexamen te hebben afgelegd — in Utrecht zijn
studie aan de toenmalige Veeartsenijschool aan.
Begin 1917 afgestudeerd, vestigde hij zich in Sneek, waar
hij, na een assistentschap van een klein jaar, de praktijk van
een klein jaar, de praktijk van W. van Staa voortzette, ter-
wijl zijn vrouw er een bloeiende tandarts-praktijk opbouwde.
Zijn uitgestrekte, intensieve praktijk, benevens zijn vele
activiteiten op maatschappelijk terrein, beletten hem niet,
ook wetenschappelijk bij te blijven. Meer zelfs: in 1941
promoveerde hij, op 50-jarige leeftijd, bij prof. Seekles op
een proefschrift, getiteld „De chemische verhoudingen in de
geboorteweg van het Rund, in verband met Puerperale Infectie". Deze promotie heeft hij
steeds als de bekroning van zijn werk als prakticus gezien.

Toen kort na de oorlog in Sneek een christelijk lyceum werd gesticht (het tegenwoordige
Bogerman-College) werd op Hofstra een beroep gedaan, hieraan „voorlopig" de biologie-lessen
te willen verzorgen. Begonnen met twee lesuren per zveek, groeide deze „liefhebberij" allengs
uit tot een volledige dagtaak, wat hem er in 1952 toe bracht, zich geheel uit de praktijk terug
te trekken. Wel bleef hij als „dierenarts-hoofd van dienst" verbonden aan de K.I.-vereniging
.,\'t Heale Bislach" te Sneek, die hij in 1950 had helpen oprichten, nadat zich in zijn praktijk
een uitbraak van trichomoniasis had voorgedaan.

Zijn functie als leraar heeft Hofstra tot 1960 met groot enthousiasme, in een geheel eigen,
vaak onconventionele maar daarom niet minder gewaardeerde stijl, uitgeoefend. Als gecommit-
teerde bij de eindexamens is hij daarna nog verschillende jaren bij het toenmalige v.h.m.o.
betrokken gebleven.

Van de vele activiteiten die Hofstra buiten zijn werk als prakticus en leraar heeft ontplooid,

zij hier alleen zijn optreden als kerkvoogd van de Hervormde Gemeente te Sneek vermeld.

Hij heeft deze functie van 1929 tot 1961 (waarvan de laatste 20 jaar als president-kerkvoogd)

met veel ambitie bekleed en ze heeft hem steeds grote voldoening geschonken.

Allen die Hofstra gekend hebben, zullen zich zijn bruisende, markante persoonlijkheid blijven

herinneren.

Voor de nabestaanden mag er, naast de droefheid om het verlies, de dankbaarheid zijn voor
een lang en wel besteed leven en de troost van het geloof, waartiit de overledene heeft ge-
leefd en waarin hij is gestorven.

Meppel, juni 1973 R. STRIKWERDA.

VAN HET BUREAU
N.C.D.-bestrijding

In het liader van de bestrijding van N.C.D. bij pluimvee is opnieuw tariefoverleg gevoerd in
de paritaire tarievencommissie van het Landbouwschap en de K.N.M.v.D.

Met het oog op de nadere wettelijke bepalingen met betrekking tot de afgifte van de vervoers-
verklaringen door de Prov. Gezondheidsdiensten en het controleren van deze verklaringen op
de pluimveeslachterijen, zijn de huidige tarieven, welke van kracht waren tot 1 juli 1973, aan-
gehouden tot 1 januari 1974. Tevens zal de mogelijkheid van centrale afrekening van de ent-
kosten worden onderzocht.

-ocr page 146-

voor de 4e dag spray B 1 dosis 1:4

II

120 drinkwater

26-28C da

g spray B 1 dosis 1:2

entstof incl. b.t.w,

dosis 1:2

entstof incl. b.t.w.

verklaringen
X maal

Koppt\'1-

Dp Zeeuw

Philips

Visite

sprayen

Philips

Philips

visite

sprayen

i;rix>tic

Nobilis

Duphar

De Zeeuw

NobiHs

Duphar

De Zeeuw

N\'obilis

Duphar

ƒ 2,50

2.000

11,-

9,85

9,80

15,-

4,—

16,60

15,05

14,95

16,60

15,05

14,95

15,—

4,--

2,50

3.000

16,60

15,05

14,95

15,-

6,-

27,60

24,90

24,75

27,60

24,90

24,75

15,-

6,-

2,50

4 .000

16 60

15,05

14,95

15,-

8,-

33,20

30, 15

29,90

33,20

30, 15

29,90

15,—

8,—

2,50

5.000

27,60

24,90

24,75

15,-

10,-

44,05

39,30

39,70

44,05

39,30

39,70

15,—

10,—

2,50

6.000

27,60

24,90

24,75

15,-

12,-

44,05

39,30

44,85

44,05

39,30

44,85

15,—

12,—

2,50

7.000

30,85

28,-

27,70

15,-

14,-

51,10

45,65

50,65

5 1, 10

45 ,65

50,65

15,—

14,—

2,50

8.000

30,85

28,-

27,70

15,—

16,-

56,35

50,50

55,40

56,35

50,50

55,40

15,—

16,—

2,50

9.000

40,90

36,50

36,80

15,-

18,-

66,50

59,65

60,25

66,50

59,65

60,25

15,—

18,—

2,50

10.000

40,90

36,50

36,80

15,-

20,-

71,70

64,50

60,25

71,70

64,50

60,25

15,—

20,—

2,50

11 .000

40,90

36,50

41,55

15,-

22,-

8 1,80

73,-

69,35

81,80

73,—

69,35

15,—

22,—

2,50

12.000

40,90

36,50

4 1,55

15,-

24,-

81,80

73,-

74, 10

8 1,80

73,—

74, 10

15,—

24,—

2,50

13.000

51, 10

45,65

50,65

15,-

26,-

92,-

82, 15

83,20

92,-

82, 15

83,20

15,—

26,—

2,50

11.000

5 1, 10

45,65

50,65

15,-

28,—

97,20

87,—

87,95

97,20

87,-

87,95

15,—

28,—

2,50

15.000

56 ,35

50,50

55,40

15,—

30,—

107,40

96, 15

98,05

107,40

96, 15

98,05

15,—

30,—

2,50

16.000

56,35

50,50

55,40

15,-

32,-

112,65

101,—

111,80

1 12,65

101,—

111,80

15,—

32,—

2,50

17.000

66,55

59,65

60,25

15,-

34,-

122,70

109,55

110,90

122,70

109,55

110,90

15,—

34,—

2,50

18.000

66,55
71,75

59,65

60,25

15,-

36,—

122,70

109,55

115,65

122,70

109,55

115,65

15,-

36,-

2,50

19 .000

64 ,50

60,25

15,-

38,-

132,90

118,70

120,50

132,90

1 18,70

120,50

15,—

38,—

2,50

20.000

71,75

64,50

60,25

15,-

40,—

138, 15

123,50

120,50

138, 15

123,50

120,50

15,—

40,—

2,50

21.000

81,80

73,-

69,35

15,-

42,—

148,35

132,65

129,60

148,35

132,65

129,60

15,—

42,—

2,50

22.000

8 1,80

73,-

69,35

15,-

44,-

153,55

137,50

134,35

153,55

137,50

134,35

15,—

44,—

2,50

23.000

81,80

73,-

74, 10

15,-

46,-

163,60

146,—

143,45

163,60

146,—

143,45

15,—

46,—

2,50

24.000

81,80

73,-

74, 10

15,-

48,-

163,60

146,—

148,20

163,60

146,—

148,20

15,—

48,—

2,50

25.000

92,05

82, 15

83,20

15,-

50,-

173,85

155,15

157,30

173,85

155, 15

157,30

15,—

50,—

2,50

26.000

92,05

82, 15

83,20

15,—

52,-

179,05

160,—

162,05

179,05

160,—

162,05

15,—

52,—

2,50

27.000

97,21

87,-

87,95

15,-

54,-

189,25

169, 15

17 1, 15

189,25

169, 15

17 1, 15

15,-

54,-

2,50

28.000

97,21

87,—

87,95

15,-

56,—

194,45

174,—

175,90

194,45

174,-

175,90

15,—

56,—

2,50

29.000 107,50

96, 15

97,05

15,-

58,-

204,50

182,50

180,75

204,50

182,50

180,75

15,—

58,—

2,50

30.000 107,50

96, 15

97,05

15,-

60,-

204,50

182,50

180,75

204,50

182,50

180,75

15,-

60,—

2,50

-ocr page 147-

Voor de uniforme verrekening van de entkosten is nevenstaand schema opgesteld, viiaarbij uit-
gegaan is van:

a. koppelgrootten van 2.000 tot 30.000;

b. 1 volledige enting voor N.C.D. en I.B. volgens het entschema.

Wanneer 1 of 2 enitngen uitvallen is het mogelijk dat een ander winstpercentage berekend
dient te worden.

Sommige prijsverschillen zijn het gevolg van de verpakkingsgrootte, bijv. 3.000 en 5.000 do-
seringen.

Diergeneeskundige Praktijk als Besloten Vennootschap (B.V.)

.^angaande de vraag of uitoefening van de diergeneeskundige praktijk in de vorm van dan
wel in relatie tot een B.V. wettelijk en ethisch toelaatbaar kan worden geacht en welke de
voor- en nadelen van zodanig praktijkuitoefening zijn, is door Mr. E. G. James een rapport
samengesteld, dat hier in verkorte vorm wordt weergegeven. De volledige tekst is op aanvraag
bij het secretariaat van de K.N.M.v.D. verkrijgbaar.

In dit rapport komen de volgende mogelijkheden aan de orde:

1. De praktijk wordt uitgeoefend in de vorm van (door) een B.V. (praktijk-B.V.). In dit
geval wordt de praktijk in de B.V. ingebracht en oefent de B.V. door middel van een of
meer praktici als bestuurder(s) — in dienstverband met de B.V. staande — de praktijk
uit.

2. Een daartoe opgerichte B.V. doet een praktijk uitoefenen (exploitatie-B.V.). De B.V.
heeft als doel de behartiging van alle financiële belangen in verband met de praktijk-
uitoefening door één of meer — in maatschapsverband praktizerende — dierenartsen De
dierenarts (en) draagt/dragen via een aparte overeenkomst met de B.V. alle baten en
lasten aan deze over met als tegenprestatie een beloning. De dierenarts(en) oefent (oefe-
nen) de praktijk uit.

3. De praktijk wordt uitgeoefend in de vorm van een maatschap, waaraan als maten deel,-
nemen B.V.\'s, die daartoe door ieder van de praktici die de praktijkwerkzaamheden in
feite verrichten worden opgericht (persoonlijke B.V ), Hier is aan de orde een variant
van de exploitatie-B.V. met een geheel eigen karakter. Niet de praktici zelf, doch de
persoonlijke B.V.\'s, waarvan zij — in loondienst -- bestuurder zijn, delen in de winst van
de maatschap. De B.V.\'s zijn als maten aansprakelijk jegens derden.

Tegen uitoefening van de diergeneeskundige praktijk in de vorm van een praktijk-B.V. en
in de vorm van een maatschap van persoonlijke B.V.\'s verzet zich echter nog artikel 2 van
de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunst volgens welke wettelijke bepaling slechts
dierenartsen zijn toegelaten. Om een B.V. daartoe - - al of niet in maatschapsverband —
bevoegd te maken zou wetswijziging noodzakelijk zijn.

Voor- en nadelen

Bij uitoefening van de praktijk in de vorm van een B.V. wordt de vrije beroepsuitoefenaar
werknemer. Daardoor wordt een aantal sociale verzekeringen op hem van toejiassing. De voor-
delen die daaruit voortvloeien — kinderbijslag voor le en 2e kind, verzekerd ingevolge ziekte-
wet, wet arbeidsongeschiktheid en werkloosheidswet — zijn niet zo groot, maar aan,gezien
dc sociale voorzieningen steeds beter worden kan verwacht worden dat dit punt aan betekenis
wint.

Een ander voordeel van uitoefening van de praktijk in de vorm van een B.V. boven de uit-
oefening als vrij beroep is, dat schommelingen in de winst uit de praktijk niet direct het
(eigen) inkomen van de dierenarts beïnvloeden. In een goed jaar zal de B.V. reserve kunnen
vormen, waardoor in een slechter jaar toch hetzelfde salaris zal kunnen worden uitgekeerd.
Het uitoefenen van dc praktijk in de vorm van een B.V. kan in bepaalde gevallen een fiscaal
voordeel opleveren, omdat het percentage, dat aan inkomstenbelasting verschuldigd is, stijgt
met de hoogte van het inkom.en, ter-.vijl het tarief van de vennootschapsbelasting gelijk blijft.
Hoe hoger dus de winst van de B.V. (na aftrek salaris dierenarts), des te groter is het on-
middellijke belastingvoordeel. Dit is echter geen definitief voordeel, want bij het overbrengen
van de in de B.V. opgepotte winst naar het privévermogen van de aandeelhouder(s) is hier-
over nogmaals belasting verschuldigd, waardoor een gedacht voordeel in een nadeel kan
veranderen. Voordien kan het werkelijke belastingvoordeel niet berekend worden.

-ocr page 148-

Een ander belangrijk voordeel is momenteel nog de mogelijkheid om op grond van het feit
dat men werknemer is de kosten van de oudedagsvoorziening en de weduwen- en wezenvoor-
ziening ten laste van het fiscale resultaat van de B.V. te laten komen. Wanneer echter ook
voor dierenartsen een beroepspensioenregeling wordt ingesteld, telt het punt „oudedagsvoor-
ziening" belangrijk minder mee bij de beslissing: Wèl of géén BV

Bij de omzettmg van een maatschap in een B.V. doet zich het probleem voor, dat in principe
alle directeuren/aandeelhouders een gelijke beloning moeten hebben, uit fiscaal oogpunt liefst
zo laag mogelijk, terwijl de behoeften vaak geheel verschillend zijn. Bij verkoop later door
een der directeuren/aandeelhouders van zijn aandeel moet tegelijk daarmee zijn gedeelte van
de winsten die de B.V. in de loop der jaren heeft opgepot worden overgedragen. In het
geval van een maatschap lijkt het daarom beter te werken met persoonlijke B.V.\'s, die te-
zamen een maatschap vormen.

Naast de uitoefening van de praktijk in B.V.-vorm mag niet onvermeld blijven een neven-
vorm, nl. de exlpoitatie-B.V., waarin slechts onroerend goed, inventaris, instrumentarium e.d.
wordt ingebracht. Vooral het financieringselement zal doorgaans tot deze vorm aanleiding
geven. Ook hier doet zich echter het bezwaar voor, dat bij uittreden van een der deelnemers
deze zijn „spaarpot", die dan meestal niet slechts bestaat uit ingehouden winst, maar die mede
de waardestijging van het onroerend goed omvat, zal moeten verkopen hetzij aan de over-
blijvende deelnemers, hetzij aan een nieuwe deelnemer, hetgeen niet erg aantrekkelijk is.
Een algemene grens wanneer het voordelig wordt om de praktijk in B.V.-vorm uit te oefenen
is niet te geven: dat hangt steeds voor een groot deel af van de persoonlijke behoeften (sala-
ris!) of inkomsten uit andere bron van de desbetreffende dierenarts. Voorts moet worden be-
dacht. dat de B.V.-vorm extra kosten met zich brengt.

Wel kan gezegd worden, dat indien het belastbaar inkomen ruimschoots ƒ 100.000,_ be-
draagt, omzetting in een B.V. ernstig moet worden overwogen. Hierbij moet men zich door een
terzake deskundige laten voorlichten, want men moet wel bedenken dat de weg naar de B.V.
gemakkelijker is, dan de langdurige weg terug.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

VOORJAARSDAGEN 1974

De Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier zal in 1974 een 3-daags congres (VOOR-
.lAARSDAGEN) organiseren op 10, 11 en 12 mei in het RAl-Gongrescentrum te Amsterdam.
Het hoofdprogramma van dit congres zal bestaan uit voordrachten door genodigde sprekers
en vrije mededelingen. Dit programma zal in zijn geheel simultaan vertaald worden in het
Engels, Duits, Frans en Nederlands.

Naast dit hoofdprogramma zullen er symposia met een meer specialistisch karakter gehouden
worden, waartoe slechts een beperkt aantal toehoorders (circa 50) toegelaten zal worden.
Deze symposia van 2 ä 3 uur zijn vooral bedoeld als post universitair onderwijs voor practici.
Hierin zullen 1-4 sprekers onderwerpen van practische betekenis in extenso behandelen.
De symposia worden in het Engels gehouden, zonder simultaanvertaling.

Aanmeldingen van vrije mededelingen (spreektijd maximaal 10 minuten) dienen te worden
ingezonden vóór 30 november 1973 (liefst eerder) met bijvoeging van een samenvatting van
ten hoogste 150 woorden in de Engelse taal.

De vrije mededelingen kunnen naar keuze worden gehouden in het Engels, Duits, Frans of
Nederlands, waarbij de eigen spreektaal de voorkeur verdient.

De Organisatie-Commissie behoudt zich het recht voor het aantal sprekers met vrije voor-
drachten te beperken.

•Alle correspondentie en verzoeken om inlichtingen te richten aan:
/. E. Gajentaan,

Joh. Verhulststraat 115, Amsterdam 1007, Tel. (020) 72 01 02.

-ocr page 149-

Groep Pluimveewetenschappen

56 Internationale Congres van de W.V.P.A., 2-5 september a.s. te München

Mededeling aan de leden van de Groep Pluimveewetenschappen van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde. Wetenschappelijk programma:
maandag, 3 september 9.00 uur v.m.

„De immunologische basis voor de bestrijding van pluimveeziekten";

„Discussie over vaccinatieprogramma\'s in verschillende delen van de wereld in gebruik";
dinsdag, 4 september

„Bedrijfsvoering in verband met de ziektebestrijding van pluimvee"
Discussiegroep: „prophylactische programma\'s in diverse landen in gebruik";
Discussiegroep: „Laboratorium methoden en technieken voor diagnose en wetenschappelijk

onderzoek";
woensdag, 5 september

„Genetica en de bestrijding van vogelziekten".
Symposium over ziekte problemen bij de kalkoen.
Symposium over ziekte problemen bij watervogels.

Inlichtingen: inzake programma, congresbijdrage, aanmelding, excursies en het sociale pro-
gramma zijn te verkrijgen bij Prof. Dr. J. Hoekstra, tel. (03430) 36 41, Zeist. Na schriftelijke
aanmelding wordt het definitieve programma U vanuit München toegezonden.

Groep Wetenschapi>elijke Onderzoekers

De techniek van het houden van een voordracht

Op vrijdag 25 mei 1973 vond de 2e Post-Universitaire dag plaats van de Groep Weten-
schappelijke Onderzoekers. Dit maal was „de techniek van het houden van een voordracht"
het thema van de dag.

De commissie van voorbereiding, die bestond uit de collega\'s A. W. Helder, L. J. ten
Horn en B. van Kouwenhoven, had achterhaald dat de dienst Onderwijsontwikkeling
van de Medische Faculteit te Leiden bij de training van docenten een vrij nieuwe methode
gebruikt. Twee medewerkers van deze dienst, de dames J. C. B e u m e r en .A.. S t o o p,
waren bereid de deelnemers van de PU-dag als cursisten te ontvangen.

Vanaf 9.45 uur konden de deelnemers onder het genot van een kop koffie met de dames
kennis maken en elkaar begroeten.
Wat is micro-teaching

Om 10.00 uur hield mevrouw Beumer een inleiding waarin zij tiiteenzette dat sinds enkele
jaren bij de instructie van docenten gebruik wordt gemaakt van „micro-teaching". Hierbij
houdt de cursist een kort college (± 10 minuten) over stof van beperkte omvang en inhoud
voor een kleine groep toehoorders (4-10 personen). Het belangrijkste element is dat vervolgens
de toehoorders met de spreker nagaan hoe zijn betoog overkwam. Deze „feed back" geeft
samen met de gedane suggesties tot verbeteringen, de spreker de mogelijkheid hetzelfde betoog
de tweede maal op doeltreffende manier te houden.
Micro-teaching in de praktijk

Na deze inleiding werden de deelnemers van de PU-dag in groepjes van 4 tot 5 man verdeeld.
De deelnemers kregen één voor één de gelegenheid een thuis voorbereide afgeronde voordracht
van maximaal 5 minuten te houden. De andere leden van het groepje en één van beide
deskundigen maakten voor het noteren van lum indrukken gebruik van een daartoe ont-
worpen formulier. Ook bij deze 5 minuten voordrachten werd er speciale aandacht geschonken
of de spreker als inleiding een kort overzicht gaf van de te behandelen aspecten, of de onder-
delen in logische volgorde gebracht werden en, of er een samenvatting werd gegeven. Tevens
werd beoordeeld of de gebruikte dia\'s een verduidelijkende functie hadden.
Bij de nabespreking die onmiddellijk op iedere spreekbeurt volgde, werd de spreker duidelijk
gmaakt waarom bepaalde suggesties werden gedaan door tevens van zijn voordracht een
geluidsband en zelfs een videoband af te draaien.

Gedurende de middagpauze, na afloop van de gezellige gemeenschappelijke lunch, bestond
gelegenheid de \'s morgens gesuggereerde veranderingen in de voordracht te verwerken en
zelfs m.b.v. transparanten nieuwe schema\'s, tabellen of grafieken te produceren.
Toen \'s middags elke deelnemer zijn voordracht voor de tweede maal hield, viel op dat de
sprekers uit de ene bespreking die had plaatsgevonden reeds zoveel suggesties voor verbete-
ringen hadden verkregen, dat hun voordrachten aanzienlijk aan doeltreffendheid hadden
gewonnen.

-ocr page 150-

Slechte en goede dia\'s

Als ahluiting van de dag hield Prof. Dr. J. A. S z i r m a i om 16.00 uur een lezing over het
gebruik van dia\'s. Hij demonstreerde aan veel authentieke voorbeelden dat alleen goede dia\'s
het gewenste effect hebben. Hoewel het hier om voor de hand liggende eisen ging, zoals
leesbaarheid, bevattelijkheid, overzichtelijkheid en goede technische uitvoering, maakte de
opzet van het betoog van Prof. Szirmai en de keuze van zijn illustratiemateriaal pas
duidelijk wat met deze eisen bedoeld wordt. Doordat de spreker van dubbelprojectie gebruik
maakte, kon hij naast de vele verkeerd samengestelde dia\'s tegelijk de gecorrigeerde beelden
tonen. Deze simultane projectie van 2 beelden bleek bovendien het volgen van gedachten-
sprongen in de lezing voor het gehoor te kunnen vereenvoudigen. Bovendien kunnen inge-
wikkelde schema\'s pennanent geprojecteerd worden, terwijl de andere projector voor de
toelichtende beelden gebruikt wordt. Zo ook kunnen met deze techniek verschillende ver-
grotingen en kleuringen van eenzelfde onderwerp getoond worden, of een natuurgetrouwe
afbeelding naast het diagram waarop de details zijn weggelaten.

Praktische conclusies

De deelnemers van de dag hebben ervaren dat het zinvol is om zich op een voordracht voor
te bereiden door de lezing eerst een of meermalen te houden voor de collega\'s uit het eigen
instituut en hem met hen aan de hand van het afgedrukte formulier en met hulp van een
bandrecorder te bespreken. Zij zullen ongetwijfeld ook met een kritischer oog naar hun eigen
dia s kijken.

Wellicht worden zelfs zij die niet tot de uitverkoren 18 leden van de Groep WO behoorden
die deze dag meemaakten, er door dit verslag van overtuigd dat het zinvol en mogelijk is zich
zo voor te bereiden.

Benoeming Mr. A. W. van

Mr. .A. W. van L ij s s e 1 heeft
Promotie collega J. Haagsma

ACTUALITEITEN

Lij.ssel tot adjunct-secretaris K.N.M.v.D.

Per 27 mei 1973 is Mr. A. W. van L ij s s e 1 benoemd tot
adjunct-secretaris van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde te Utrecht.
De heer Van L ij s s e 1 werd op 6 juli 1941 te Gemert
geboren. Na liet behalen van het diploma Gymnasium A,
gevolgd door 3 jaren studie aan de Landbouwhogeschool\'
te Wageningen, studeerde de heer Van L ij s s e 1 Rechten
aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, waar hij in
1972 de Meestertitel behaalde.

Gedurende de studie nam hij actief aan het studentenleven
deel, o.a. door het bekleden van diverse bestuursfuncties.
Hij was een van de oprichters van een Rechtswinkel te
(Jeniert. Hobbies vormen de paardenfokkerij (W.P.N.) en
actieve beoefening van de ruitersport,
zich gevestigd te (Jroot-Ammers, Graafland 64.

Op donderdag 7 juni j.1. promoveerde collega J. Haags-
in a
cum laude tot doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift, gteiteld: „De etiologie en epidemiologie van
botulismus bij watervogels in Nederland, met bijzondere aan-
dacht voro aspecten betreffende de thermische waterveront-
reiniging en volksgezondheid".
Promotor was Prof. A. van der Schaaf.
De resultaten van een uitvoerig onderzoek naar de etiologie
en de epidemiologie van botulismus bij watervogels in Neder-
land zijn in dit proefschrift weergegeven. Aanleiding tot het
onderzoek vormde de massale sterfte bij watervogels in 1970,
na opname van botulinum-toxine type G. Het optreden van
botulismus bij watervogels in enkele grote steden bleek in
verband te staan met een thermische polluatie avn het opper-
vlaktewater door electriciteitscentrales.

-ocr page 151-

Dr. Haags ma is vanaf 1963 verbonden aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut, af-
deling Rotterdam, waar hij aanvankelijk was betrokken bij het rabies-onderzoek. Daarna
heeft hij zich bezig gehouden met diverse microbiologische en pathologisch-diagnostische
onderzoekingen, in het bijzonder in verband met infektieziekten bij pelsdieren en gezelschaps-
dieren.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de collegae:

C. Buesink, Dordtsestraatweg 735, Rotterdam.

Mevr. J. A. Buesink-Helder, Dordtsestraatweg 735, Rotterdam.
Mevr. L. Huiskes-Cornelisse, Adm. van Gentstraat 7, Utrecht.
G. C. Knibbe, Kadoelenweg 85, Amsterdam.
J. H. W. M. Miltenburg, Leidsekade 116, Utrecht.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

J. Jansingh, Het Rak 15, Muntendam.
P. W. de Leeuw, Strand 78, Lelystad.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

J. Galili, Van Lieflandlaan 96, Utrecht.

D. Tiomkin, Vlasstraat 26a, Utrecht.

Adreswijzigingen enz.:

Bredewold, D.; Gorssel, Koedijk 1. (16)

Deure, Mej. W. van der; Hardenberg (O.), Rheeserweg 125; tel. (05235) 2 92. (22)

Driessen, M. J. M.; Teteringen, Vinkenberg 4; tel. (01618) 17 92 (privé). (23)

lersel, W. H M van; St. Oedenrode, Corridor la. (42)

Leeuw P W de; 1973; Lelystad, Strand 78; tel. (03200) 2 23 46; wet. medew. C.D.l. (afd.

Viru\'logie); gr. 1701295. \'oev. (53)

*Merkens, H. W.; Zeist, Regentesselaan 4; tel. (03404) 2 17 82; wet. medew. R.U. (Inst.

voor Vet. Heelkunde). (58)

Reindersma, S.; Lochem, Prins Willem Alexanderlaan 5; tel. (05730) 29 93. (70)

Snijders, J. M. A.; Gothen, Dorpsstraat 13; tel. (03436) 7 42 (privé). (79)

*Verschueren, E. A. M.; Tilburg, Cramerstraat 20; tel. (013) 55 19 01. (88)

Wouda, L. H.; Wageningen, De Vrieslaan 16; prakt, adres: Wageningen, Lijnbaanstraat 1;

tel. (08370) 1 50 58 (privé), 1 24 32 (prakt.). (96)

Mol, L. F.; Peru, Lima, Casilla 71, Embojada de Hollanda, Projecto Coperholta. (102)

*MÓl-Siegenbeek van Heukelom, Mevr. O. C. D.; Embojada de Hollanda, Projecto Coperholta,
Casilla 71, Lima, Peru. (\'02)

F. P. Kuyper te Bergeyk is geass. met A. A. P. van Montfort.
Praktijkadres: Eerselsedijk 63, Bergeyk; tel. (04975) 12 75.

j. L. M. Regouin is geass. met P. Wijnker te .Aarle Rixtel.

Praktijkadres: Dierenartsenpraktijk Helmond, Nassaustraat 7 te Helmond; tel. (04920) 2 24 87.

G. J. A. Scholten te Helmond is ass. bij deze praktijk.

Overleden:

.1. Kraak, Achterweg 44, Lisse op 1 juli 1973.

Dr. H. Jalvingh, P. Campersingel 233, Groningen.

D. S. R. Mensema, Rozenlaan 33, Rhenen op 8 juli 1973.

Bij besluit van de Minister van Landbouw en Visserij is met ingang van 1 januari 1973 voor
onbepaalde tijd aangesteld als plaatsvervangend inspecteur S. Dooper.

Bij besluit van de Minister van Landbouw en Visserij is met ingang van 22 mei 1973 voor
onbepaalde tijd aangesteld als rijkskeurmeester in bijzondere dienst J. van den Berg.

Geslaagd voor het Dierenartsexamen d.d. 29 juni 1973 „met genoegen":
I. H. Hanns, Fl. Heermalestraat 13 bis. Utrecht.
R. W. Paling, Baanstraat 21, Utrecht.
P. A. Vingerling, Kattensingel 76, Gouda.

-ocr page 152-

Geslaagd voor het Dierenartsexamen d.d. 29 juni 1973:

Mevr. C. L. van .Amerongen-Overgauw. St. Annastraat 404, Nijmegen

G. Beekman, Vletweide 56 ,Bunnik.

P. van Beukelen, Kvvartellaan 5, Vlaardingen,

A. B. Diepeveen, F. C. Dondersstraat 7 bis, Utrecht.

P. A. Glastra van Loon, Zwettewei 62, Scharnegoutuin.

F. J. P, J. E. van Gooi, Lange Voort 223, Oegstgeest.
D, G. Groothuis, Stadhouderslaan 100, Utrecht.

J. W. M. Miltenburg, Regentesselaan 63, Utrecht.

C. H. van Munster, Dr. Fred, van Eedenweg 13a, Bussum.

W. B. J. Oosting, Stationsstraat 22, Gieten.

M. P. Schaub, Hamlaan 4, Meuten.

O. D. B. Sijpkens, Amhernseweg 149, Apeldoorn.

S. Tichelman, Kapelstraat 98, Utrecht.

W. T. G. Vullings, De Brinken 43, Veenendaal,

Gelaagd d.d. 20 juni 1973:

B. ,J. Pieper, Vletweide 36, Bunnik.

J. Ponte, L B.-Bakkerlaan 189, Kamer 1678, Utrecht.

Geslaagd d.d. 13 juni 1973:

G. A. M. Leenders, Doormanstraat 18. Drunen.
Geslaagd d.d. 30 mei 1973:

G. van den Brink, Dubbeldamseweg 14, Dordrecht.

Mevr. A. H. Streumer-Janscn, Oude Deldcnsestraat 31, Borne.

Gevraagd in het midden van het land

EEN VASTE ASSISTENT

in een gemengd, overwegend grote huisdieren praktijk.
Woonhuis aanwezig.

Brieven onder nr 52/73 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierqe-
neeskunde, lulianalaan 10, Utrecht,

DIERENARTS

met gemengde praktijk in Z.-Holiand wil zijn grote huisdieren overdoen.
Brieven onder
nr. 53/73 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, lulianalaan 10, Utrecht.

Voor het behalen van het diploma dierenarts-assistente zoek ik dochter
van medicus, 19 jaar, tegen eind september a.s. plaatsing als

STAGIAIRE

bij een dierenarts voor 5 maanden; bij voorkeur in het centrum van het
land.

Ik ben halverwege de I.Me.Vo.cursus.

Antwoord gaarne aa^ A. Laming, Koningslaan 18 te Utrecht.

Gevraagd in gemengde praktijk in het westen des lands een ervaren

ASSISTENT

voor een periode van ruim 1 jaar Woonruimte beschikbaar
Brieven onder nr. 54/73 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

-ocr page 153-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Onderzoek van weefsels van slachtkalveren op residuen van
exogene oestrogene stoffen

Testing tissues of slaughtered calves for the presence of exogenous oestrogens

L. G. HUIS IN \'T VELD, P. J. SMIT, G. L. KOK, J. TEN HAVE en
W. M. KROONENBERG1)

Samenvatting

1. De voor- en nadelen van verschillende proefopstellingen voor het biologisch onderzoek
van slachtmateriaal op aanwezigheid van exogene oestrogene stoffen werden onder-
zocht.

2. Er werd vastgesteld dat de specificiteit voor het aantonen van oestrogene activiteit van
de z.g. uterusgewichttest kan worden verbeterd door als proefdieren volwassen ge-
castreerde en geactiveerde vrouwelijke muizen te gebruiken in plaats van juveniele in-
tacte vrouwelijke ratten.

3. Gecastreerde volwassen muizen blijken bovendien aanzienlijk gevoeliger voor oestrogenen
te zijn dan juveniele ratten mits men een extract van de te onderzoeken monsters bereidt
en dit subcutaan toedient. Geschiedt echter de toediening van het te onderzoeken
materiaal langs orale weg, dan verkrijgt men bij gebruik van gecastreerde muizen geen
verbetering van de gevoeligheid, doch alleen een verbetering van de specificiteit van
de uterusgewichttest.

4. In plaats van het uterusgewicht kan de cytologische samenstelling van het vaginale
secreet als criterium dienen. Dit heeft het voordeel, dat dezelfde gecastreerde muizen
meermalen kunnen worden gebruikt.

5. Stoffen met anti-oestrogene werking (testosteron e.d.) blijken de gevoeligheid van de
biologische test bij gecastreerde muizen te kunnen aantasten. Daarom verdient het aan-
beveling eventuele aanwezige niet-fenolische steroiden (zoals testosteron afkomstig uit
z.g. combinatiepreparaten) tijdens het zuiveren uit subcutaan toe te dienen extracten te
verwijderen.

6. De verbetering van de gevoeligheid van de biologische methode, welke werd bereikt,
is nog niet voldoende voor het onderzoek van weefselmonsters, welke buiten de injectie-
(implantatie)plaats zijn bemonsterd.

Summary

(1) The advantages and disadvantages of various experimental designs in biological testing
of tissues of slaughtered animals for the presence of exogenous oestrogens were studied.

(2) It was found that the specificity of the so-called uterine weight test in detecting
oestrogenic activity may be enhanced by using adult castrated and activated female
mice rather than juvenile non-castrated female rats as experimental animals.

(3) Castrated adult mice are much more sensitive to oestrogens than are juvenile rats
when an extract of the specimens to be tested is prepared and injected subcuta-
neously. Oral administration of the material, however, does not result in enhanced
sensitivity but merely in increased specificity of the uterine weight test when
castrated mice are used.

(4) The cytological composition of the vaginal secretions may serve as a criterion in lieu
of the weight of the uterus. This has the advantage that the same castrated mice may
be used several times.

(5) Substances having an antioestrogenic effect (such as testosterone) may impair the
sensitivity of the biological test in castrated mice. It therefore is advisable to remove
any non-phenolic steroids which may be present (such as testosterone originating from
so-called combined preparations) from extracts to be administered subcutaneously
during purification.

1  Dr. L. G. Huis in \'t Veld, P. J. Smit, G. L. Kok, J. ten Have, W. M. Kroonenberg;
Laboratorium voor Endocrinologie van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te
Bilthoven.

Dit artikel werd op 21 mei 1973 voor plaatsing geaccepteerd.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 98, afl. 16, 1973 749

-ocr page 154-

(6) The extent to which the sensitivity of the biological tests was enhanced does not yet
suffice for adequate testing of tissue specimens collected outside the site of the in-
jection (implantation).

Inleiding

Bij het biologisch onderzoek van weefsels van slachtdieren op exogene oestrogene
stoffen werd tot voor kort in de meeste gevallen gebruik gemaakt van de door
Tie c co (7) uitgewerkte modificatie van de uterusgewichttest; dit wil zeggen dat
de te onderzoeken weefsels in fijngemalen toestand werden vermengd met standaard-
voeder, waarna de aldus verkregen diëten gevoederd werden aan intacte juveniele
vrouwelijke knaagdieren (ratten of muizen). Na 3 dagen werden de dieren gedood
en de uterus vrijgeprepareerd en gewogen.

In de periode, waarin in Nederland bij het mesten van kalveren uitsluitend stoffen
als diethylstilboestrol (DES) illegaal toegepast werden, was de door T i e c c o aan-
bevolen proefopzet aanvaardbaar, hoewel deze methode oorspronkelijk bedoeld is
voor het onderzoek van veevoeder. Bij het onderzoek van weefsels van behandelde
slachtkalveren werden met deze test als regel alleen positieve resultaten verkregen,
indien het bemonsterde materiaal uit de onmiddellijke omgeving van injectie- of im-
plantatieplaats afkomstig was.

In het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid is reeds gedurende geruime tijd met
gevoeliger biologische detectiemethoden geëxperimeneerd. (zie o.a. Huis in \'t
Veld, Jonkman-van den Broek, De Groot
en L a a n, 4.) Een be-
langrijke verbetering in de gevoeligheid blijkt alleen te bereiken te zijn, indien het
te onderzoeken materiaal geëxtraheerd wordt; hierdoor zijn meer gevoelige detec-
tiemtthoden onvermijdelijk arbeidsintensiever dan de T i e c c o-methode. De gevoe-
ligheid bleek in belangrijke mate af te hangen van de keuze van het proefdiermate-
riaal: het gebruik van gecastreerde volwassen proefdieren (muizen) resulteert na-
melijk in een gevoeliger test dan het gebruik van intacte juveniele proefdieren (mui-
zen of ratten); een voorwaarde is echter parenterale toediening.
De tot dusverre verkregen resultaten van een vergelijkend onderzoek over de ver-
schillende methoden zullen hieronder worden besproken. De kwestie van de gevoe-
ligheid van de biologische methoden is momenteel weer erg actueel, omdat de kans
toeneemt, dat men bij de illegale toediening van oestrogene stoffen, in plaats van
het makkelijk op te sporen DES, steroid-oestrogenen (bijvoorbeeld oestradiol-17/?)
aan slachtdieren gaat toedienen. Stoffen van het type oestradiol -17^ zijn bij orale
toediening (zowel bij de mens als bij proefdieren) weinig werkzaam, zodat de
T 1 e c c o-methode in dit geval van weinig nut is voor het controle-onderzoek. De
door ons uitgewerkte methode, waarbij gebmik wordt gemaakt van subcutane toe-
diening van geëxtraheerde monsters aan gecastreerde volwassen muizen is op dit
ogenblik de detectiemethode met de grootste gevoeligheid. Voor ondei-zoek van bui-
ten de injectie (implantatie)plaats bemonsterde weefsels voldoet echter deze me-
thode naar alle waarschijnlijkheid niet. De pogingen om de gevoeligheid te vergro-
ten zullen dus nog worden voortgezet.

Materiaal

Er werd gewerkt met zuivere stoffen (oestradiol-17;ß (E2), N.V. Organon) en en-
kele andere stoffen met hormonale activiteit, welke in z.g. combinatiepreparaten
voorkomen (Testosteron, N.V. Organon; Trieenbolon-acetaat, N.V. Sovetal). In
een later stadium van het onderzoek werden er ook dierlijke weefsels onderzocht,
die door het Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek van Biochemische produk-
ten (ILOB) te Wageningen beschikbaar werden gesteld. Er werden weefsels van im-
plantatieplaatsen onderzocht die afkomstig waren van slachtkalveren, welke behan-
deld waren met E2 of met combinatiepreparaten; de implantatie van de hormonale

-ocr page 155-

Stoffen geschiedde bij deze dieren in het kossum. Ook werd soortgehjk materiaal
onderzocht van een aantal onbehandelde slachtkalveren.

De weefselmonsters (150 gram) werden onmiddellijk na aankomst in het labora-
torium diepgevroren, totdat ze in onderzoek konden worden genomen. De monsters
werden dan ontdooid en in hun geheel gehomogeniseerd in een Waring Blendor.
Van het homogenaat werd een deel (100 gram) bestemd voor de orale proeven; de
rest (50 gram) werd geëxtraheerd.

Onderzoek methoden

1. Orale test (Tiecco, 1); Ruitenberg c.s., 6)

Een bekende hoeveelheid in weinig ethanol opgeloste zuivere stof (fen), dan wel 100 gram
gehomogeniseerde musculatuur werden met gemalen standaardvoeder aangevuld tot een
gewicht van 150 gram en zorgvuldig vermengd. Met de aldus verkregen diëten werden 5
intacte juveniele vrouwelijke ratten of een gelijk aantal gecastreerde volwassen muizen gedu-
rende 3 dagen gevoerd. Op de 3e proefdag werden van deze dieren vaginale uitstrijkjes ge-
maakt: hetzelfde geschiedde op de ochtend van de 4e proefdag. Vervolgens werden de dieren
gedood; de uteri werden vrijgeprepareerd, afgedroogd en tot op 0,1 mg nauwkeurig op een
torsiebalans gewogen. Het uterusgewicht wordt in mg per 100 gram lichaamsgewicht bere-
kend. Met behulp van de langs deze weg verkregen getallen wordt het rekenkundig gemid-
delde per proefgroep berekend. Om te kunnen beoordelen of dit getal significant van het
gemiddelde uterusgewicht van de controlegroep verschilt, werd de test van Student (d e
Jonge, 5) toegepast. In de tabellen zijn met een plusteken de gemiddelden aangegeven,
waarbij de gemiddelde overschrijdingskans
Pq < 0.01 bedroeg.

2. Methode voor extractie van oestrogene stoffen uit dierlijke weefsels

50 gram gehomogeniseerd monster werd opgewerkt met behulp van de hieronder beschreven
extractiemethode voor vrije oestrogene stoffen, welke ontleend is aan het werk van D i c z f a -
lusyenLindkvist (2) eiiDiczfalusyenMagnusson (3):

50 gram gehomogeniseerd weefsel wordt na toevoeging van 19 gram ammoniumsulfaat ge-
ëxtraheerd met 100 ml 80-procentige ethanol bij kamertemperatuur. Het homogenaat wordt
gecentrifugeerd (15 min.); de bovenstaande vloeistof wordt afgegoten en bewaard; het pre-
cipitaat wordt nogmaals op dezelfde wijze geëxtraheerd. Na centrifugeren wordt de boven-
staande vloeistof bij het eerste extract gevoegd: het precipitaat wordt in een mortier over-
gebracht, met een weinig kwartszand fijngewreven en nog drie maal geëxtraheerd met telkens
25 ml absolute ethanol. De bij elkaar gevoegde ethanol-extracten worden 24 uur bij —17° C
bewaard en daarna bij —12° C gecentrifugeerd. De bovenstaande vloeistof wordt onder stik-
stof in een Rotorvapor apparaat ingedampt. Bij het nog natte residu wordt 50 ml gedestilleerd
water gevoegd. Men spoelt over in een scheitrechter en extraheert vier maal met telkens
25 ml gedestilleerde diethylether, waarmee men eerst de gebruikte destilleerkolf heeft om-
gespoeld. Daarna wordt geëxtraheerd met 50 ml tolueen (waarmee men eveneens eerst de
gebruikte destilleerkolf omspoelt). De waterige laag wordt daarna verworpen.
De samengevoegde ether- en tolueenextracten brengt men in de destilleerkolf terug, waarna
de ether onder doorleiden van stikstof onder verminderde druk wordt afgedestilleerd; het
tolueenresidu wordt overgegoten in een scheitrechter en de destilleerkolf wordt twee maal
nagespoeld met telkens 10 ml tolueen, welke men vervolgens bij het extract in de scheitrech-
ter voegt. De tolueenlaag wordt drie maal geëxtraheerd met telkens 20 ml 4-procentige
NaOH; daarna wordt de tolueenlaag verworpen. De samengevoegde NaOH-extracten worden
met zoutzuur op pH 8,5 gebracht, waarna vier maal .geëxtraheerd wordt met telkens 25 ml
diethylether. Daarna wordt de waterige laag verworpen. De samengevoegde etherextracten
worden gewassen met 10 ml 8-procentige NaHCO:; en 10 ml gedestilleerd water. Hierna
wordt het extract drooggedarnpt. Na toevoegen van 10 ml chloroform wordt het extract bij
4° C in het donker bewaard. Ter voorbereiding van de biologische ijking wordt de chloro-
form afgedampt, waarna het residu wordt opgenomen in 10 ml ethanol.

3. Biologische ijking met parenterale toediening

Men maakt de injectievloeistof door de in ethanol opgeloste zuivere stof of een hoeveelheid
extract, overeenkomend met 40 gram musculatuur, te vermengen met 1,5 ml olijfolie en zo-
veel aceton, dat een heldere oplossing wordt verkregen. Daarna wordt onder een stikstof-

-ocr page 156-

stroom op een matig warme elektrische plaat ingedampt totdat de vluchtige organische oplos-
middelen uit de oplossing zijn verdwenen. De olie-oplossing wordt op 3 opeenvolgende dagen
geïnjiceerd bij volwassen vrouwelijke muizen, die tevoren gecastreerd en vervolgens geacti-
veerd zijn met oestrogene stoffen. De dosis per dier bedraagt 0,1 ml olie-oplossing per dag,
deze dosis wordt subcutaan toegediend. Op de 3e, 4e en 5e proefdag worden vaginale uit-
strijkjes gemaakt (Allen en D o i s y, 1). Als variant kan men op de 3e en 4e proefdag
uitstrijkjes maken en de dieren daarna doden, de uterus vrij prepareren en wegen; deze
laatstgenoemde proefopstelling sluit aan bij die welke Tiecco (7) voor juveniele ratten
beschreef.

Resultaten

Wanneer vleesmonsters, waaraan E2 is toegevoegd, langs orale weg aan juveniele
ratten en volwassen gecastreerde muizen worden toegediend, resulteert dit in iden-
tieke resultaten; dit geldt zowel van de uterus gewichttest (tabel 1) als van de va-
ginale uitstrijktest (tabel 2).

Tabel 1. Resultaten uterusgewichttest na orale toediening van oestradiol-17ß
(5 dieren per groep)

Juveniele intacte ratten

Gecastreerde volwassen muizen

resultaat

resultaat

E2 in mg/kg

relatief uterusgew.

statistische

relatief uterusgew.

statistische

(ppm)

in mg (gemiddelde)

beoordeling

in mg (gemiddelde)

beoordeling

160

315

-1- (t=11.9 )

123

-1- (t=r 4.4 )

80

300

-H (t = 27.4 )

151

-H (t= 4.9 )

40

290

4- (t=18.7 )

225

(t= 3.9 )

20

288

(t=18.1 )

164

(t=16.4 )

10

297

(t=20.2 )

211

(t= 5.1 )

5

345

-h (t = 21.8 )

159

(t= 4.4 )

2.5

309

-1- (t= 19.6 )

196

-1- (t= 5.3 )

1.0

104

-1- (t= 6.01)

157

-F (t= 9.1 )

0.1

54

— (t= 0.31)

25

— (t= 0.45)

0.01

53

— (t=: 0.74)

24

~ (t= 0.05)

0.001

54

— (t= 0.30)

60

(t— 0.10)

controle

55

24

Pd < 0.01

Tabel 2. Resultaten vaginale

uitstrijktest na

orale toediening van oestradiol-17ß

(5 dieren per groep)

E2 in mg/kg

Resultaten vaginale uitstrijktest (aantal positieve dieren)

ppm

juveniele intacte ratten

gecastreerde volwassen muizen

160

5

5

80

5

5

40

5

5

20

5

5

10

5

5

5

5

5

2.5

5

5

1.0

5

5

0.1

0

0

0.01

0

0

0.001

0

0

-ocr page 157-

Tabel 3. Resultaten uterusgewichttest na subcutane toediening van oestradiol-17ß

(5 dieren per groep)

co
m

gecastreerde volwassen muizen

dosis E2 in /ig per
dier per 3 dagen

relatief uterus gew.
in mg (gemiddelde)

resultaat
statistische
beoordeling

dosis £2 in ßg per
dier per 3 dagen

relatief uterus gew.
in mg (gemiddelde)

450

~ 10

ppm oraal)

267

(t = 7.1 )

120

~ 10

ppm oraal)

225

~ 5

ppm)

336

(t=7.54)

60

~ 5

ppm)

112.5

~ 2.5

ppm)

198

(t = 7.52)

30

~ 2.5

ppm)

45

~ 1.0

ppm)

95

— (t = 2.33)

12

~ 1.0

ppm)

5.7)

4.5

~ 0.1

ppm)

77

— (t = 0.3 )

1.2

~ 0.1

ppm)

199

(t =

0.45

~ 0.01

ppm)

70

— (t niet ber.)

0.12

~ 0.01

ppm)

127

ft =

5.8)

0.045

~ 0.001

ppm)

0.012

~ 0.001

ppm)

79

- (t =

11.1)

controle

77

controle

23

Pd < 0.01
• = geen gevens

Tabel 4. Resultaten vaginale uitstrijktest na subcutane toediening van oestradiol-17ß

(5 dieren per groep)

juveniele intacte ratten

resultaat
statistische
beoordeling

juveniele intacte ratten

gecastreerde volwassen

muizen

dosis

E2

in Mg

per

resultaten vaginale uitstrijktest

dosis

E2

in /ig per

resultaten

vaginale uitstrijktest

dier

per

3 dagen

(aantal positieve dieren)

dier

per

3 dagen

(aantal positieve dieren)

450

f

10

ppm)

5

120

10 ppm)

5

225

5

ppm)

5

60

5 ppm)

5

112.5

( —

2.5

ppm)

5

30

2.5 ppm)

5

45

( ~

1.0

ppm)

3

12

1.0 ppm)

5

4.5

( —■

0.1

ppm)

1

1.2

(~

0.1 ppm)

5

0.45

( —

0.01

ppm)

0

0.12

(~

0.01 ppm)

5

0.045

0.001

ppm)

0

0.012

( —

0.001 ppm)

1

-ocr page 158-

Dit is niet het geval na subcutane toediening van E2 in ohjfolie oplossing (tabellen
3 en 4); de dosering van E2 is bij deze parenterale proef zodanig gekozen dat de
doses per dier vergelijkbaar zijn met de dosering bij de orale proeven. Een juveniele
rat eet namelijk per 3 dagen circa 45 gram voer en een volwassen gecastreerde muis
12 gram.

Subcutane toediening resulteert in een opmerkelijke verbetering in de gevoeligheid
mdien gebruik wordt gemaakt van volwassen gecastreerde muizen. De resultaten
van de vaginale uitstrijktest lopen ook bij deze proef parallel met de resultaten van
de utemsgewichttest. Bij de juveniele intacte ratten levert parenterale toediening
geen enkele verbetering met betrekking tot de gevoeligheid van de detectiemethoden
op. Dit betekent dat extractie van het te onderzoeken materiaal met daarop volgende
subcutane toediening geen voordeel oplevert wat het aspect van de gevoeligheid be-
treft indien men intacte juveniele proefdieren blijft gebruiken.

Een tweede verschil tussen juveniele intacte ratten en gecastreerde volwassen muizen
trad echter aan het licht bij onderzoek van enkele androgene (anabole) Steroiden. In
tabel 5 zijn de resultaten van het onderzoek van testosteron en 3-oxo-17yS-hydroxv-
4,9,11 -oestratrieen-acetaat (,,Trieenbolon"-acetaat) weergegeven.
De resultaten van het onderzoek van progesteron zijn niet opgenomen in deze tabel,
omdat deze stof in dezelfde doseringen als testosteron uitsluitend negatieve resul-
taten opleverde.

Tabel 5. Onderzoek

van verschillende steroiden met behulp van de orale test
(5 dieren per groep)

Dosering

Uterusgewicht test Vaginale

uitstrijktest

(mg/kg)

(aantal positieve dieren)

(ppm)

juveniele volwassen juveniele

volwassen

Toegediende stoffen

intacte gecastreerde intacte

gecastreerde

rat nuiis rat

muis

„trieenbolon" acetaat

20

— — 0

0

„trieenbolon" acetaat

40

— 0

0

„trieenbolon" acetaat

80

-i — 0

0

,, trieenbolon" acetaat

160

— 0

0

testosteron

200

— — 0

0

testosteron

400

— — 0

0

testosteron

800

— 0

0

testosteron

1600

— 0

0

PD < 0.01

Tabel 6. Onderzoek

van verschillende doses testosteron met behulp van de subcutane test

(5 dieren per groep)

Dosering testosteron

Uterusgewichttest Vaginale uitstrijktest

(aantal positieve dieren)

juveniele

volwassen juveniele

volwassen

intacte

gecastreerde intacte

gecastreerde

ratten

muizen ratten

muizen

~ 50 ppm oraal

— 0

0

~ 100 ppm oraal

— 0

0

~ 200 ppm oraal

-1-

— 0

0

~ 400 ppm oraal

- 0

0

~ 800 ppm oreial

— 2

0

Pd < 0.01

-ocr page 159-

Na orale toediening van testosteron en „trieenbolon-acetaat" trad alleen bij
de juveniele ratten een significante toename van het uterusgewicht op. Geeft men
dergelijke stoffen subcutaan, dan wordt dit verschil tussen de resultaten van ju-
veniele ratten en gecastreerde volwassen muizen nog geaccentueerd (tabel 6).
Deze waarnemingen leiden tot de conclusie, dat het gebruik van gecastreerde volwas-
sen muizen de specifiteit van biologische tests, wat het aantonen van oestrogene wer-
king betreft, ten goede komt.

Ter afronding van de proeven met zuivere stoffen is ook nog gekeken naar de anti-
oestrogene activiteit van stoffen als testosteron, aangezien deze stof tezamen met E2
in de combinatiepreparaten voorkomt. In tabel 7 hebben wij alleen resulta-
ten vermeld, welke bij orale toediening worden verkregen, aangezien de resultaten
van subcutane toediening voor de discussie over de methodiek niet van belang zijn
(de extracten, welke voor subcutane toediening worden gebruikt bevatten namelijk
alleen de fenolische Steroiden fractie). De gewichtsverhouding Eg: testosteron is de-
zelfde als in combinatiepreparaten.

Tabel 7. Resultaten uterusgewichttest na orale toediening van oestradiol-17ß en
testosteron in een verhouding 1:10 (5 dieren per groep)

E2/T

Juveniele intacte ratten

Gecastreerde volwassen muizen

in mg/kg

resultaat

resultaat

(ppm)

relatief uterusgew.

statistische

relatief uterusgew. statistische

in mg (gemiddelde)

beoordeling

in mg (gemiddelde) beoordeling

160/1600

229

• •

80/800

269

• •

40/400

303

• •

20/200

332

• •

10/100

334

• •

5/50

347

260 -I-

2.5/25

319

140

1.0/10

328

68 — (t = 2.96)

0.1/1.0

102

26 —

0.01/0.1

74

24 —

0.001/0.01

75

• •

controles

67

25 •

l>D < 0.01

Tabel

8. Resultaten vaginale uitstrijktest na orale toediening van een mengsel van

oestradiol-17ß en i

testosteron (1:10) (5 dieren per groep)

E2/T

Resultaten vaginale

uitstrijktest (aantal positieve dieren)

in mg/kg

(ppm)

juveniele intacte ratten

volwassen gecastreerde muizen

16fV1600

4

4

80/800

5

5

40/400

5

5

20/200

5

5

10/100

5

5

5/50

5

5

2.5/25

5

1

1.0/10

5

0

0.1/1.0

0

0

0.01/0.1

0

0

0.001/0.01

0

0

-ocr page 160-

Bij de juveniele rat heeft testosteron in de door ons gebruikte doseringen geen merk-
baar anti-oestrogeen effect bij gelijktijdige toediening van Eg: bij volwassen gecas-
treerde muizen echter wel. Tabel 8 geeft de resultaten weer van de vaginale uit-
strijktest.

De resultaten van de vaginale uitstrijktest wijzen evenmin op een and-oestrogeen
effect van de gebruikte dosering testosteron bij de juveniele rat. Bij de gecastreerde
muis echter is er, evenals bij de uterusgewichttest, wel een anti-oestrogeen effect
aanwezig; ingeval van
orale toediening van combinatiepreparaten zal derhalve de
gecastreerde volwassen muis minder gevoelig reageren dan de juveniele rat.
Toen het onderzoek over de methodiek in dit stadium was gekomen, hebben wij na-
gegaan, welke resultaten in de praktijk verkregen worden bij onderzoek van dierlijk
weefsel. Bij dit onderzoek hebben wij gewerkt met twee verschillende methoden, na-
melijk :

a. orale toediening van het te onderzoeken materiaal aan juveniele intacte ratten;

b. subcutane toediening van extracten van het te onderzoeken materiaal aan vol-
wassen gecastreerde muizen.

Tabel 9 geeft de verkregen resultaten weer.

Tabel 9. Resultaten van onderzoek van kossumweefsel van onbehandelde kalveren en van
implantatie plaatsen van kalveren, welke 6 weken vóór de m.onstername in het kossum

Aantal

Aantal positieve bevindingen

onderzochte

orale test;

subcutane test;

kalveren

juveniele

gecastreerde

Aard van de behandeling

(slachtleeftijd

intacte rat;

volwassen muis;

17 weken)

(uterus-

(vaginale

gewichttest)

uitstrijktest)

geen hormonale behandeling

3

0

0

20 mg oestradiol-17/3 (E2)

2

0

0

20 mg E2 -f 200 mg testosteron

11

0

2

20 mg E2 140 mg „trieenbolon"

6

4

5

20 mg E2 200 mg progesteron

10

0

4

De 4 monsters, die bij orale toediening aan juveniele ratten een positief resultaat
opleverden, waren ook positief bij subcutane toediening van het extract aan volwas-
sen muizen; de parenterale test bij gecastreerde muizen levert echter duidelijk meer
informatie over het al of niet behandeld zijn van de kalveren. Van de 18 monsters,
die in Ubel 9 onder het hoofd „subcutane test" negatief gescoord zijn, vertoonden
bovendien 3 monsters nog „enige oestrogene werking".

Bij onderzoek van weefsel van onbehandelde kalveren werden geheel negatieve re-
sultaten verkregen (zie tabel 9); dit betekent, dat de subcutane test bij gecastreerde
volwassen muizen niet gevoelig genoeg is om fysiologische gehalten aan oestrogene
stoffen in weefsels van slachtdieren te bepalen. Daarom is de voorgestelde methode
ook niet geschikt voor onderzoek van materiaal, dat buiten de injectieplaats is be-
monsterd, omdat het oestrogeengehalte in dit materiaal waarschijnlijk slechts weinig
boven het fysiologische niveau ligt. De pogingen om de gevoeligheid van de biologi-
sche detectie methode te verbeteren, zullen dus worden voortgezet.

Discussie

Wanneer men bij de uitvoering van de orale uterusgewichttest de door Tiecco
(7) voorgeschreven juveniele intacte knaagdieren (ratten of muizen) vervangt door
volwassen gecastreerde en geactiveerde vrouwelijke muizen, resulteert dit in een

-ocr page 161-

meer specifieke test op aanwezigheid van oestrogene activiteit. Bij het onderzoek van
slachthuismateriaal met behulp van deze gemodificeerde test verkrijgt men derhalve
niet langer informatie over aanwezigheid van andere uterotrope stoffen. Wanneer de
te onderzoeken monsters een mengsel bevatten van oestrogenen en anti-oestrogenen
(b.v. testosteron) is de orale uterusgewichttest bij gebruik van volwassen gecastreer-
de muizen minder gevoelig dan bij gebruik van intacte juveniele ratten of muizen.
Indien men het te onderzoeken materiaal extraheert en het extract parenteraal
(subcutaan) aan de proefdieren toedient, wordt bij de juveniele rat geen verbete-
ring bereikt wat gevoeligheid van de test betreft; bij de gecastreerde volwassen muis
daarentegen wordt een spectaculaire verbetering verkregen in gevoeligheid. Men
kan bij het extraheren van materiaal zodanig te werk gaan dat de aanwezigheid
van androgene stoffen bij voorbaat uitgesloten wordt, zodat deze geen nadelige in-
vloed meer kunnen uitoefenen op de gevoeligheid van de test.

In plaats van het uterusgewicht kan de cytologische samenstelling van het vaginale
secreet als criterium worden gebruikt. In dit geval behoeven de gecastreerde vol-
wassen muizen niet gedood te worden, doch kunnen deze na een rustperiode opnieuw
voor dergelijk onderzoek worden gebruikt. Deze manier van werken is arbeidsbe-
sparend, doch komt wel op enig verlies aan gevoeligheid te staan.

Met behulp van onderzoek van weefsels (implantatieplaatsen) van behandelde en
onbehandelde slachtkalveren kon worden vastgesteld, dat de subcutane test met ge-
castreerde volwassen muizen ook in omstandigheden, die met de praktijk van het
controle-onderzoek op exogene oestrogene stoffen overeenkomen, belangrijk gevoe-
liger is dan de orale test met juveniele ratten.

Wanneer men welbewust het aantonen van exogene oestrogene stoffen nastreeft,
verdient de parenterale methode, gecombineerd met het gebruik van volwassen ge-
castreerde proefdieren, zowel voor de uterusgewichttest als voor de vaginale uit-
strijktest duidelijk de voorkeur. Verdere verbetering van de gevoeligheid van de bio-
logische detectiemethoden blijft evenwel wenselijk.

LITER.\\TUUR

1. A 1 1 en, E. and D O is y, E.: L. Am. med. Assoc., 81, 819, (1923).

2. Diczfalusy, E. and L i n d k v i s t, P.: Acta Endoer., 22, 203, (1956).

3. Diczfalusy, E. and Magnussen, .A. M.: Acta Endoer., 28, 169 (1958).

4. H u i s in \'t V e 1 d, L. G., J o n k in a n-v a n den B r o e k, E. B. G r o o t, W. Gh.
de en Laan, C.:
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1272, (1967).

5. J O n g e, H. d e: Inleiding tot de medische statistiek. Deel I, 353, (1963).

6. Ruitenberg, E. J., B e r k v e n s, J. M., Huis in \'t V e 1 d, L. G., H u i s m a n, J. W.

und Legten, M. J. van: Fleischwirtsch., 52, 64, (1972).

7. Tiecco, G.: Vet. hal., 12, 447, (1961).

-ocr page 162-

De invloed van stalklimaat en hygiëne op de produktieresul-
taten en op het optreden van ademhalings- en darmstoornissen
in de varkensfokkerij

Effect of the house climate and hygiene on production and the incidence of
respiratory and intestinal disorders in pig breeding

G. H. VAN KESSEL1), M. J. M. TIELEN2) en W. T. TRUIJEN**)

Samenvatting

Het onderzoek vond plaats in de maanden oktober 1970 tot en met februari 1971 en in de
zomer 1971 op 123 integratiebedrijven met 143 kraamstallen.

Gemeten werden de buiten- en binnentemperatuur, de relatieve luchtvochtigheid, de lucht-
snelheid, de katawaarde en het ammoniakgehalte. Voorts werden waarnemingen verricht
betreffende een aantal hygiënische aspekten en het optreden van ademhalings- en darm-
stoornissen. Via het integratiesysteem kon men beschikken over een aantal produktiecijfers
van deze bedrijven.

Uit de beschikbaar gekomen gegevens kon, via signifikante korrelaties, een aantal ver-
banden worden vastgesteld tussen khmaatfaktoren, produktieresultaten, ademhalings- en
darmstoornissen en hygiënische maatregelen.

Ook werd een vergelijking gemaakt tussen winter- en zomermetingen.
Enkele van de belangrijkste konklusies uit dit onderzoek zijn:

In stallen, waar slechtere produktieresultaten werden behaald, wordt het klimaat gekarak-
teriseerd door vocht, tocht en een hoog anunoniakgehalte.

De gemiddelde luchtsnelheid ter hoogte van de biggen was in de winter hoger dan in de
zomer. Dit is het gevolg van een verkeerde ventilatie-regeling in een groot aantal stallen.
In stallen met een hoog amomniakgehalte als gevolg van een te geringe ventilatie worden
minder biggen per toom grootgebracht. In de maanden januari en februari was een dui-
delijke toename van de ademhalingsstoornissen waar te nemen.

Bij een slechte hygiëne stijgen de relatieve luchtvochtigheid en het ammoniakgehalte van
de stallucht en dalen het aantal per toom afgeleverde biggen en de groei per big per dag.
Ademhalings- en darmstoornissen bij biggen komen meer voor in stallen met slechte hy-
giëne.

Het ontsmetten van de kraamhokken vóór het werpen heeft een preventieve werking op
het optreden van diarree bij de biggen.

Summary

Investigations were carried out on 123 breeding farms provided with 143 farrowing houses
during the period from October 1970 up to March 1971 and during the summer of 1971.
The indoor and outdoor temperatures, relative humidity, air velocity, cooling power and
the concentration of ammonia were measured. Moreover, a number of hygienic aspects
and the incidence of respiratory and intestinal disorders were studied.
The findings resulting from the above studies made it possible to establish a number of
significant correlations between climatic factors, production figures, respiratory and in-
testinal disorders and hygienic procedures.

Moreover, the measuresments made in the winter and during the summer were compared.
Some of the most important conclusions to be drawn from these studies were:
In those farrowing houses in which unsatisfactory results were obtained, the climate was
marked by humidity, draught and a high concentration of anunonia.

The average velocity of the air at piglet level was higher in the winter than it was during
the summer. This was due to faulty ventilation in a large number of farrowing houses.

1  Ir. G. H. van Kessel, Oudestraat 69, Gemert,

2  Ir, M, J. M, Tielen en Dr, VV, T. Truijen, Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel,

Dit artikel werd op 14 mei 1973 voor plaatsing goedgekeurd,
758 Tijdschr. Diergeneesk., deel 98, afl. 16. 1973

-ocr page 163-

A smaller number of piglets were raised per litter in those houses in which inadequate ven-
tilation had resulted in an unduly high concentration of ammonia. The incidence of res-
piratory disorders showed a marked increase in January and February.

When hygiene is poor, relative humidity and the concentration of ammonia in the air will
increase and the number of piglets weaned in each litter as well as the daily growth per
piglet will decrease.

Respiratory and intestinal disorders are more common in houses in which sanitary con-
ditions are inadequate.

Disinfection of pens before farrowing has a preventive effect on scours in piglets.

1. Inleiding

De gemiddelde bedrijfsgrootte in de Nederlandse varkenshouderij blijft nog steeds
toenemen. Er is bovendien sprake van een duidelijke concentratie in bepaalde
streken, met name in Zuid-Oost-Nederland.

Met het groter worden van de bedrijven, nemen ook de ziekterisiko\'s toe (7).
Ziekten beïnvloeden de produktie en daarme ook de financiële resultaten.
Uit cijfers, verzameld op praktijkbedrijven blijkt, dat er zeer grote verschillen
bestaan in de prodiiktieresultaten. Zo varieerde op integratiebedrijven in Noord-
Brabant in 1971 het gemiddelde aantal per worp grootgebrachte biggen per bedrijf
van 6.0 tot 11.4 en de gemiddelde groei per big per dag op het fokbedrijf van
245 tot 390 gram (8).

Ook in de gezondheidstoestand op de fokbedrijven bestaat een grote variatie. Van
de 4268, op 1 oktober 1972 bij de Gezondheidsdienst in Noord-Brabant, aange-
sloten varkensfokbedrijven was 56% gezond verklaard.

Regelmatig moet op een aantal bedrijven de gezondheidsverklaring worden inge-
trokken en de voornaamste redenen hiervoor zijn ademhalings- en darmstoornissen.
Bij deze ziekten kan het klimaat in de stal een rol spelen.

Terpstra (6) konkludeert, dat meer aandacht voor klimaat als ziekteoorzaak
van het varken in de praktijk en gefundeerd experimenteel onderzoek in deze
richting ten behoeve \\an de ekonomie van de varkenshouderij in Nederland ten
zeerste gewenst lijken.

Diverse onderzoekers wij/en op het duidelijke verschil in sterftepercentage bij
biggen tussen zomer en winter (1, 3, 5).

Een en ander was aanleiding om een praktijkonderzoek in te stellen om na te
gaan, welke stalklimaatsfaktoren en hygiënische maatregelen het optreden van
ademhalings- en darmstoornissen en de produktieresultaten beïnvloeden.
De waarnemingen op dc praktijkbedrijven werden uitgevoerd onder auspiciën van
de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Brabant in hel kader van een
ingenieursstudie aan de Landbouw Hogeschool te Wageningen. De resultaten van
dit onderzot^k zijn uitvoerig weergegeven in een skriptie van een onzer (4).

2. Materiaal en methode

2.1. Bedrijven

liet onderzoek werd uitgevoerd op 123 integratiebedrijven (2) met 143 kraamstallen. Van
dc ruim 200 bedrijven, die tevoren bezocht werden, zijn de volgende bedrijven uitgesloten
van het klimaatsonderzoek:

- - bedrijven waar tijdens de meetperiode minder dan 5 zeugen wierpen:

bedrijven met meerdere kraamstallen:
—■ bedrijven waar tijdens de meetperiode een verbouwing of nieuwbouw van een kraamstal
plaatsvond:

- - bedrijven waar andere dan zuivere N.L.-biggen werden gefokt.

2.2. Metingen en iastrumentarium

Op enkele uitzonderingen na werden in deze stallen 5x metingen en waarnemingen verricht
en wel in de volgende perioden:

-ocr page 164-

21 september tot en met 30 oktober (oktober);
2 november tot en met 30 november (november);
1 december tot en met 23 december (december);
28 december tot en met 29 januari (januari) en

1 februari tot en met 24 februari (februari).
De volgende metingen werden uitgevoerd:

~ De temperatuur buiten de stal en de temperatuur binnen in het midden van de stal, uit-
gedrukt in \'\'C( op een halve graad nauwkeurig).

— De relatieve luchtvochtigheid van de buitenlucht en van de binnenlucht in het midden
van de stal, uitgedrukt in procenten.

Gebruikt werd een natte thermokoppel, waarbij de luchttemperatuur direkt en de rela-
tieve vochtigheid via een tabel kan worden afgelezen.

— De luchtsnelheid in de helft van de hokken verspreid over de stal, ter hoogte van de
biggen, gemeten met een elektrische anemometer, waarbij de luchtsnelheid direkt kan
worden afgelezen in cm/sekonde.

— De katawaarde in het midden van de stal met de verzilverde en de onverzilverde alkohol-
katathermometer, uitgedrukt in 10"" Kcal/cm%ekonde.

— Het ammoniakgehalte, tijdens twee van de vijf metingen, uitgedrukt in p.p.m. Hiervoor
werd de Drager-gastester gebruikt.

Van alle bedrijven waar gemeten werd, is een gemiddeld stalklimaat berekend. Naast deze
wintermetingen werd op alle bedrijven in de zomer van 1971 nog eenmaal een aantal me-
tingen verricht ter vergelijking met het gemiddelde van de wintermetingen.
De vermelde konklusies zijn getrokken uit de gegevens van de wintermetingen en zijn dus
niet zonder meer van toepassing op de rest van het jaar.

2.3. Waarnemingen

Tijdens de bezoeken vonden de volgende waarnemingen plaats:

— De bezettingsgraad van de stal, uitgedrukt in procenten.

— Het percentage van de biggen met ademhalingsstoornissen.

— Het percentage van de biggen met diarree.

— De hygiënische situatie, uitgedrukt in de volgende puntenschaal:
4 = slecht, .5 = onvoldoende, 6 = voldoende, 7 = goed.

Hierbij werd gelet op het regelmatig uitmesten van de hokken en de reinheid van voer-
en drinkbakjes.

-- De isolatiewaarde van het strobed, uitgedrukt in de volgende puntenschaal:

4 = nat hok, 5 = vochtig hok, 6 = droge ligplaats zonder stro, 7 = weinig droog stro
aanwezig, 8 = veel droog stro aanwezig.
De beide laatsten zijn uiteraard subjektieve waarnemingen.

Naast deze waarnemingen werd nog een aantal gegevens verzameld over methode van huis-
vesten van de zeugen met biggen, verwarming en ventilatie van de stal, ontwormen en
douchen van de zeugen, ontsmetting van hokken en het verstrekken van water en bijvoeding
aan de biggen.

2.4. Produktieresultaten

Van de biggen die in de periode van 1 september tot en met 31 december 1970 werden ver-
kocht, zijn via het integratiesysteem (2) de volgende kengetallen per bedrijf verzameld:

— aantal afgeleverde tomen:

— gemiddeld aantal grootgebrachte biggen per worp;

— gemiddeld aantal groeidagen per big;

— gemiddelde groei per big per dag, in grammen;

—■ gemiddeld gewicht van de biggen bij aflevering in kilogrammen.

3. Resultaten

Enkele algemene gegevens over de bedrijven:

— op 35% van de bedrijven werden de zeugen met biggen tijdens de zoogperiode
verplaatst en wel op 19% naar een andere stal en op 16% binnen dezelfde
kraamstal;

-ocr page 165-

_ op 77% van de bedrijven waren de zeugen tijdens de zoogperiode aangebonden;

— lokale verwarming vond op 69% van de bedrijven plaats met gasstralers en op
18% met elektrische lampen. Op 12% werd centraal verwarmd met plaatselijke
bijverwarming door middel van elektrische lampen en op 1% werd centraal ver-
warmd in kombinatie met gasstralers;
-- de ventilatie vond op 47% van de bedrijven langs natuurlijke weg plaats; 36%
ventileerde kunstmatig met thermostaat en toerenregelaar en 17% kunstmatig
met handbediening.

3.1. Variatie in de klimaatsmetingsresultaten en het onderling verband hiertussen
3.1.1. Temperatuur

De staltemperatuur wordt bepaald door de warmteprodukde van de dieren in de
stal, de mate van bijverw^arming, de buitentemperatuur, de ventilatie en de isolatie-
waarde van de stal.

Tabel 1. De buitentemperatuur en de temperatuur in de stal.

Meet-

Verschil tus-

periode

Buitentemperatuur in °C

Temperatuur in

de stal in °C

gemiddelde

spreiding

gemiddelde

spreiding

sen binnen- en

buitentempe-

ratuur in °C

oktober

12.68

3.72

18.20

2.52

5.52

november

9.90

2.81

17.27

2.63

7.37

december

6.36

2.07

16.31

2.79

9.95

januari

0.96

6.29

14.76

3.76

13.80

februari

6.01

2.67

16.09

2.83

10.08

Bedrijfsge-

9.12

middelde

7.28

2.00

16.40

2.14

Uit de gemiddelde meetresultaten (tabel 1) kunnen de volgende konklusies worden
getrokken:

- met het dalen van de gemiddelde buitentemperatuur daalde ook de gemiddelde
temperatuur in de stal;

— januari was duidelijk de koudste maand en gaf ook de grootste spreiding te zien,
zowel bij binnen- als buitentemperatuur. Het verschil tussen binnen- en buiten-
temperatuur was in januari het grootst.

— ondanks het feit, dat in 82% van de stallen centrale verw\'arming of gasstralers
aanwezig waren, bleek de gemiddelde staltemperatuur in de wintermaanden
aan de lage kant te zijn. Met de toegepaste verwarming kon, gemiddeld ge-
nomen, bij een buitentemperatuur beneden 10°C, de gewenste binnentempera-
tuur (18°C) niet worden gehandhaafd.

3.1.2. Relatieve luchtvochtigheid

De relatieve luchtvochtigheid in de stal wordt bepaald door de relatieve lucht-
vochtigheid buiten, de temperatuur in de stal, de mate van ventilatie, de vocht-
produktie van de dieren en de gier- en mestafvoer.

Uit de meetresultaten (tabel 2) blijkt, dat er in het totale gemiddelde per periode
weinig verschuivingen optreden. Tussen de gemiddelden per bedrijf bestaat echter
een grote s
]3reiding. Het bedrijfsgemiddelde varieerde van 52% tot 92%. In de
literatuur wordt over het algemeen als optimaal waardetrajekt voor de relatieve
luchtvochtigheid aangegeven 60—80%.

-ocr page 166-

Tabel 2. De relatieve luchtvochtigheid in de stal.
Meetperiode

gemiddelde

spreiding

oktober

74.11

7.03

november

73.75

8.28

december

77.12

7.19

januari

73.02

9.28

februari

75.01

8.31

Bedrij fsge-
middelde

74.76

6.32

3.1.3. Luchtsnelheid

Voor een goede luchtverversing zijn nodig een \\oldoende, goed verdeelde aanvoer
van buitenlucht en afvoer van stallucht. Hierdoor ontstaat in de stal een lucht-
die bepaald wordt door de mate van ventilatie en de temperatuurver-
schillen tussen binnen- en buitenlucht. Deze luchtbeweging kan tot gevolg hebben,
dat plaatselijk verschillende luchtsnelheden optreden.

Een te hoge luchtsnelheid wordt door de dieren als tocht ei-varen. Deze tocht-
ervaring treedt bij een lagere temperatuur reeds bij een geringere luchtsnelheid op.
Over het algemeen wordt aangenomen, dat voor biggen bij een staltemperatuur
van ± 18°C de luchtsnelheid niet hoger mag zijn dan 15 cm/sekonde.
De luchtsnelheid werd telkens op afstanden van ± 5 meter van elkaar gemeten en
hiervan werd het gemiddelde berekend. Daarnaast werd als indikator voor de ver-
deling van de luchttoevoer de laagste waarneming van de hoogste afgetrokken. Een
en ander is vermeld in tabel 3.

Tabel 3. De luchtsnelheid in de stal.

Meetperiode

Luchtsnelheid in cm/sekonde

Stalgem:

tddelden

Verschil tussen hoogste en laaeste waarde

gemiddelde

spreiding

gemiddelde

spreiding

oktober

november

december

januari

februari

12.06
15.91
15.49
16.84
15.48

4.73
4.35
4.67
5.58
4.69

8.56
9.43
13.52
15.91
14.54

4.35
5.85
6.60
8.27
7.60

Bedrijfsge-
middelde

15.38

3.06

12.20

3.87

Grote verschuivingen traden bij de achtereenvolgende metingen niet op. Met het
dalen van de temperatuui- (januari
I wordt de verdeling van\'de luchttoevoer onge-
lijkmatiger,

3.1,4, Katawaarde

De katawaaide is een maat voor het afkoelend effekt dat de omgevende lucht heeft
op het dier. Dit afkoelend effekt wordt bepaald door de temperatuur en de .snelheid
van die lucht. De katawaarde geeft aan hoeveel wamite cr per sekonde door het
oppervlak aan de omgeving wordt afgegeven en wordt uitgedrukt in 10 « Kilo-
calorieën per cm2 per sekonde.

Omdat er een zeer hoge korrelatie (r == 0.99) bleek te bestaan tu.ssen de meet-
resultaten met de verzilverde en de niet-verzilverde katathermometer, werd besloten
alleen de eersten in de berekeningen op te nemen. De \\erzilverde katatheiTnometer
schakelt namelijk het warmteverlies en de warmte-opname door straling uit.

-ocr page 167-

De katawaarde in de stal.
Katawaarde in 10"\'\' Kcal/cm^/sekonde

Tabel 4.
Meetperiode

spreiding

gemiddelde

6.22
6.81
6.95
7.53
7.10

1.11
1.16
1.10
1.46
1.20

oktober

november

december

januari

februari

Bedrij fsge-
middelde

0.88

6.96

Rij daling van de buitentemperatuur stijgt de katawaarde, zoals in tabel 4 duidelijk
te zien is.

3.1.5. Ammoniakgehalte

Ammoniak ontstaat tengevolge van bakteriële omzettingen in mest. Het is daarom
duidelijk dat er een verband bestaat tussen het ammoniakgehalte en de hoeveelheid
mest in de stal.

Het gemiddelde ammoniakgehalte was 14.06 p.p.m. met een spreiding van 6.72
p.p.m. De spreiding is zeer groot, hetgeen begrijpelijk is, daar dit behalve door een
aantal andere faktoren, sterk beïm-loed wordt door het tijdstip van het uitmesten
van de stal.

3.1.6. Het verband tussen de klimaatsfaktoren onderling
In tabel 5 is een overzicht gegeven van de signifikante korrelatie-koëfficiënten en
enkele daarbij behorende regressie-koi^fficiënten van de klimaatsfaktoren.

-0.384***
-0.130

Tabel 5. Korrelatie- en regressie-diagram van de klimaatsfaktoren.

Ammoniak

Katawaarde

Luchtsnelheid

Temperatuur

r
b

0.238»»

-0.843»**

-0.414***
-0.594

Relat.lucht-
vochtigheid

r

b

0.425«««
0.400

0.288«««

Verschil in
luchtsnelheid

r

b

0.279«««

Luchtsnelheid

r

b

-0.223**
-0.102

0.396«««

r=korrelatie-koëfficient
b=regressie-koëfficient
XMM p <0.001

X2C p < 0.01

Konklusies

Er blijkt een negatieve korrelatie te bestaan tussen de temperatuur en de relatieve
luchtvochtigheid in de stal (r = —0.384). Dit is grotendeels te verklaren, doordat
koudere lucht bij dezelfde relatieve luchtvochtigheid minder waterdamp bevat.
De regressie-koëfficiënt van dc temperatuur op de relatieve luchtvochtigheid be-
draagt --0.130. Dit betekent, dat - als de temperatuur met 0.13°C stijgt — de
relatieve luchtvochtigheid met 1% daalt.

Er bestaal een negatieve korrelatie tus.sen de temperatuur en de gemiddelde lucht-
snelheid in de stal (r = —0.414). De regressie-koëfficiënt bedraagt —0.594, het-
geen betekent, dat de temperatuur met 0.594°C daalt, wanneer de luchtsnelheid met
1 cm per sekonde toeneemt. Naarmate de gemiddelde luchtsnelheid hoger is, is ook
het verschil tussen de hoogste en laagste waarneming ter hoogte van de biggen
groter (r = 0.279).

-ocr page 168-

Er bestaat een negatieve korrelatie tussen staltemperatuur en katawaarde (r =
0.843). Hieruit blijkt, dat de variatie in katawaarde grotendeels veroorzaakt wordt
door de invloed van de temperatuur. Er is een positieve korrelatie tussen katawaarde
en luchtsnelheid (r = 0.396) en tussen katawaarde en relatieve luchtvochtigheid
(r = 0.288). Deze laatste ontstaat tengevolge van interaktie tussen relatieve lucht-
vochtigheid en temperatuur.

De afkoelende werking van de lucht in de stal zal dus toenemen als de temperatuur
daalt en/of de luchtsnelheid stijgt.

Het ammoniakgehalte stijgt als de staltemperatuur hoger is (r = 0.238), de relatieve
luchtvochtigheid hoger is (r = 0.425) en de luchtsnelheid lager is (r = 0.223).
Waarschijnlijk zal dit het gevolg zijn van een geringere ventilatie in de sUl. Het
stijgen van het ammoniakgehalte zal dus vooral het gevolg zijn van deze geringere
ventilatie. Deze geringere ventilaüe zal dus gelijktijdig ook de andere bovengenoem-
de faktoren beïnvloeden.

3.2. Vergelijking tussen winter- en zomemietingen

In het voorafgaande zijn de gemiddelden en de spreidingen, alsmede het onderlinge

verband van de klimaatsfaktoren in de winterperiode weergegeven.

Om een indruk te krijgen omtrent de verschillen tussen de winter- en zomerperiode,

is op alle bedrijven in augustus het stalklimaat nog eenmaal gemeten.

Uit tabel 6 blijkt, dat er grote verschillen bestaan tussen de gemiddelde waarden

van de wintermetingen en de zomermetingen.

Tabel 6. Zomermetingen en de gemiddelden van de wintermetingen.

Gemiddelde temperatuur in de stal in °C
Gemiddelde luchtsnelheid in de stal in cm/sek.
Gemiddelde relatieve luchtvochtigheid in de stal in %
Gemiddeld ammoniakgehalte in de stal in p.p.m.
Gemiddelde katawaarde in de stal in 10-6 Kcal/cm^/sek.

zomer-

winter-

metingen

metingen

23.5

16.4

6.9

15.4

66

75

7.4

14.1

4.6

7.0

Het w^ te verwachten, dat de temperatuur in de stal bij de zomermetingen aan-
merkelijk hoger zou zijn dan in de winterperiode. Waarschijnlijk als gevolg van
meer ventilatie en de hogere temperatuur is de gemiddelde relatieve luchtvochtig-
heid in de stal in de zomerperiode lager. Warme lucht kan namelijk bij eenzelfde
relatieve vochtigheid meer waterdamp bevatten dan koudere lucht.
Opvallend is ook, dat de gemiddelde luchtsnelheid in de stal ter hoogte van de
biggen bij de zomermetingen lager is dan in de winterperiode, terwijf men toch
mag verwachten dat er in de zomer meer geventileerd wordt. Dit is waarschijnlijk
het gevolg van een andere luchtstroming in de stal in de diverse perioden.
Binnen het temperatuurstrajekt van 0°—30°C wordt één m» lucht, bij een tempc-
ratuursverlaging van 5°C, ± 20 g zwaarder. In de winter zal dus de koude buiten-
lucht in de waiTnere stal direkt omlaag vallen, terwijl dit in de zomer niet het
geval is.

Het ammoniakgehalte in de stal is in de zomer duidelijk lager dan in de winter
Dit is waarschijnlijk het gevolg van het meer ventileren in de zomer. Het stalklimaat
m de winter wordt dus getypeerd door koude, vocht, tocht en een te hoog ammo-
niakgehalte.

3.3. Variatie in produktieresultaten en het onderling verband hiertussen

In tabel 7 wordt een overzicht gegeven van de gemiddelde produktieresultaten en
de spreiding.

-ocr page 169-

Tabel 7. Produktieresultaten.

gemiddelde

spreiding

Aantal tomen per bedrijf

Aantal grootgebrachte biggen per toom

Aantal groeidagen

Groei per big per dag (in grammen)

Afleveringsgewicht (in kilogrammen)

23.87
8.11
72.94
310.57
23.53

16.69
0.91
5.68
26.44
1.49

In tabel 8 worden de onderlinge korrelaties tussen deze faktoren weergegeven.
Tabel 8. Korrelatie-diagram van de produktieresultaten.

Afleverings-
gewicht

Aantal grootgebrachte
biggen per toom

Aantal
groeidagen

Groei per big per dag
Aantal groeidagen
Aantal tomen

0.526««
0.262««

0.206"

-0.670«««

-0.250««

KHK p< 0.001
KK p < 0.01

» p<0.05

-0.239«*

Naar aanleiding hiervan kan het volgende gekonkludeerd worden:

Als het aantal tomen toeneemt — dus op de grotere integratiebedrijven — worden

de biggen op een lichter gewicht afgeleverd.

Er is een hoge korrelatie tussen de groei per big per dag en het afleveringsgewicht.
Dit betekent, dat — naarmate de biggen zwaarder worden — de gemiddelde groei
per big per dag gunstiger wordt. Dit komt doordat de gewichtstoename per dag
toeneemt met het gewicht.

Bij een toename van het aantal afgeleverde biggen per toom, stijgt ook de groei per
big per dag en als gevolg hiervan neemt het aantal groeidagen af. Dit is duidelijk
te zien in tabel 9.

Tabel 9. Verband tussen het aantal per toom afgeleverde biggen
en de groei per big per dag.

Aantal

Aantal biagen afgeleverd per toom

Groei per big per dag

Klasse

Gemiddeld

(in grammen)

24

> 9

9.3

321

44

8-9

8.5

315

40

7 - 8

7.5

307

13

< 7

6.4

303

Wij zijn van mening, dat beide faktoren beïnvloed worden door de gezondheids-
toestand op het bedrijf. Naarmate deze beter is, kunnen er meer biggen per toom in
een kortere periode worden afgeleverd.

3.4. Verband tussen kliniaatsfaktoren en produktieresultaten

Van de bij dit onderzoek betrokken klimaatsfaktoren bleek alleen het ammoniak-
gehalte signifikant gekorreleerd te zijn met een produktiemerk, namelijk het aantal
afgeleverde biggen per toom. Hiertussen bestond een negatieve korrelatie (r =
—0.212). De regressie van het ammoniakgehalte op het aantal per toom afgeleverde
biggen bedroeg —1.561; dus in stallen, waar één big meer per toom werd afge-
leverd, was het ammoniakgehalte 1.561 p.p.m. lager.

In het voorgaande (3.1.6.) werd er reeds op gewezen, dat het ammoniakgehalte
een indruk geeft omtrent de mate van ventilatie in de stal. Het ammoniakgehalte
is hoger in slecht geventileerde staUen. Dit is waarschijnlijk de oorzaak van het
lager aantal per toom grootgebrachte biggen bij een hoger ammoniakgehalte.

-ocr page 170-

Hoewel tussen de overige klimaatsfaktoren en de produktieresultaten geen verband
kan worden aangetoond betekent dit niet, dat deze geen invloed hebben. Ook al
heeft elk der faktoren afzonderiijk geen of weinig invloed, toch is het mogelijk dat
een kombmatie van faktoren dit wel heeft.

3.5. Optreden van ademhalings- en darnKtoornissen

Als kriteria voor het optreden van ademhalings- en darmstoornissen werden de kli-
nische symptomen hoest en diarree gehanteerd.

Bij de verwerking van de gegevens omtrent hoest en diarree, werd op de eerste
plaats berekend bij hoeveel van de 5 bezoeken per bedrijf meer dan 5% van de
biggen hoestte of diarree had. Hierbij werd geen rekening gehouden met de leeftijd
van de biggen.

Grafiek 1. Percentage van de bedrijven, waar bij meer dan 5% van de biggen klinisch
ademhalings- en/of darmstoornissen voorkwamen.

ademhalingsstoornisser

darmstoornissen

ademhalings- en darm-
stoornissen

% van de
bedrijven

40

35

30

25

20

15

10

okt. nov. dec. jan.

feb. gemiddeld

-ocr page 171-

Op de tweede plaats werd per bedrijf berekend hoeveel procent van alle biggen, die
tijdens de onderzoekperiode van oktober 1970 tot en met februari 1971 in de
kraamstal gelegen hadden, ademhalings- of darmstoomissen vertoonde. Gemiddeld
werd bij 1.50 van de 5 bezoeken hoest en bij 1.30 van de 5 bezoeken diarree bij de
biggen vastgesteld.

In de maanden januari en febmari (zie grafiek 1) werd een duidelijke toename
gekonstateerd van het percentage bedrijven waar ademhalingsstoomissen optraden.
Dit geldt niet voor het optreden van dannstoomissen. Mogelijk reageert de varkens-
houder, door middel van toediening van medicijnen aan de dieren, eerder op het
optreden van diarree dan op het optreden van ademhalingsstoomissen.
\\Vel is er een duidelijke korrelatie tussen het optreden van hoest en diarree. De
korrelatie tussen het aantal bezoeken per bedrijf, waarbij hoest en dat waarbij
diarree werd gekonstateerd, is zeer signifikant (r = 0.277). Dit geldt eveneens
voor de korrelatie tussen het percentage dieren met hoest en dat met diarree per
bedrijf (r = 0.302).

Het is mogelijk dat dieren die ademhalingsstoornissen vertonen, in een stresstoestand
verkeren, waardoor het maagdarmkanaal eerder aangetast zal worden. Het omge-
keerde kan eveneens het geval zijn. Daarnaast bestaat de mogelijkheid, dat door
de bedrijfsomstandigheden zowel het optreden van hoest als van diarree positief
of negatief wordt beïnvloed.

3.6. Verband tussen de klimaatsfaktoren, de produktieresultaten en het optreden van adem-
halings- en darmstoomissen

Er is een duidelijke korrelatie vastgesteld tusen enkele klimaatsfaktoren en het
optreden van hoest en diarree (tabel 10).

Tabel 10. Korrelatie-diagram betreffende klimaatsfaktoren en
ademhalings- en darmstoornissen.

Ammoniak-
gehalte

Relatieve lucht-
vochtigheid

Gemiddelde
luchtsnelheid

Percentage biggen met hoest
Aantal bezoeken waarbij hoest
Percentage biggen met diarree
Aantal bezoeken waarbij diarree

0.399«\'"\'
0.369«««
0.264««
0.233**

0.199«
0.215««

0.187««

KKM P <0.001

KH p <0.01

X p <0.05

Het percentage biggen met diarree stijgt bij toenemend aiinnoniakgehalte en toe-
nemende relatieve luchtvochtigheid.

Uit tabel 10 blijkt ook, dat het percentage biggen met ademhalingsstoomissen groter
wordt naarmate het ammoniakgehalte, de relatieve luchtvochtigheid en de gemid-
delde luchtsnelheid toenemen. Dit is het geval in \\ochtige, tochtige en slecht ge-
ventileerde stallen.

Tabel 11. Verband tussen ademhalingsstoornissen, ammoniakgehalte van de stallucht
en het aantal afgeleverde biggen per toom.

Aantal l
konstaCE
0

lezoekei
;erd (5
1

n, waarl
bezoeki
2

jij Hbes
;n per l
3

it werd
ledrijf)
4

ge-
1 ,

5

Aantal bedrijven

Gemiddeld ammoniakgehalte in p.p.m.
Aantal afgeleverde biggen per toom

38
11.9
8.3

33
12.8
8.1

20

13.7
8.1

19
16.6
7.9

7

19.1
7.8

4

19.8
7.2

-ocr page 172-

Ten aanzien van het ammoniakgehalte komt dit ook in tabel 11 tot uidng.
Naarmate het ammoniakgehalte toeneemt, worden meer ademhalingsstoornissen
waargenomen en daalt het aantal per toom afgeleverde biggen.

3.7. Hygiënische maatregelen

Hieronder worden begrepen alle maatregelen, die op een of andere wijze met de
hygiëne verband houden.

Deze zijn: het ontwormen van de zeug vóór de partus, het douchen van de zeug
vóór ze in het kraamhok komt, het ontsmetten van het kraamhok vóór de zeug er
in komt, de algemene hygiëne, de isolatiewaarde van het strobed en de leeftijd,
waarop de biggen drinkwater en bijvoeding krijgen.

Het is te verwachten, dat er tussen deze maatregelen onderling verband bestaat,
daar zij allen min of meer verband houden met de instelling van de varkensfokker
ten opzichte van de bedrijfshygiëne.

In tabel 12 is de korrelatie tussen de met de hygiëne verband houdende faktoren
weergegeven.

Tabel 12. Korrelatie-diagram betreffende hygiënische aspekten.

Hygiëne

Douchen
v/d zeug

Isolatie van
het strobed

Leeftijd biggen
voor drinkwater

Hok ontsmetten vóór partus
Isolatie van het strobed
Ontworming van de zeug
Leeftijd bijvoeding biggen

0.273««K
0.684««»

0.245«\'\'
0.182»

0.233\'"\'

0.863>"««

«Mf p<; 0.001
KK p<0.01

K p cO.05

Hoewel men rekening moet houden met de subjektiviteit van de waarnemingen
(zie 2.3), blijkt toch, dat over het algemeen de verschillende hygiënische aspekten
nauw met elkaar verband houden.

Opvallend is de hoge korrelatie tussen de leeftijd, waarop bijvoeding en drinkwater
worden verstrekt aan de biggen. Deze beide faktoren gaven echter geen verband
te zien met de overige hygiënische aspekten.

3.8. Verband tussen klimaatsfaktoren, produktieresultaten, ademhalings- en damLstoomissen
en hygiënische maatregelen

In tabel 13 wordt een overzicht gegeven van de signifikante korrelatie-koëfficiënten,
die betrekking hebben op enkele hygiënische maatregelen enerzijds en stalklimaat,
produktieresultaten en ademhalings- en darmstoomissen anderzijds.
Zeer duidelijk blijkt, dat de hygiëne en de isolatiewaarde van het strobed invloed
hebben op enkele klimaatsfaktoren, op de produktieresultaten en op het optreden
van hoest en diarree.

Op bedrijven waar de hygiëne slecht is, is over het algemeen de relatieve lucht-
vochtigheid en het ammoniakgehalte hoger. Dit is aannemelijk, omdat slechte
hygiëne wordt gekarakteriseerd door onvoldoende verwijdering van de mest uit
de hokken en een slechte isolatiewaarde van het strobed.

Bij een slechte hygiëne dalen ook het aantal afgeleverde biggen per toom en de
groei per big per dag. Door een slechtere hygiëne zal in het algemeen de gezond-
heidstoestand van de dieren ongimstig worden beïnvloed. Dit komt duidelijk tot
uitdrukking in het toenemen van het percentage hoest en diarree bij een slechtere
hygiëne.

De bezettingsgraad beïnvloedt de groei van de biggen en de staltemperatuur. Over-
bezetting heeft dus een nadelig effekt op de groei; bij onderbezetting zal extra
verwarming nodig zijn.

-ocr page 173-

Tabel 13. Korrelatie-diagram betreffende hygiënische maatregelen en stalklimaat,
produktieresultaten en ademhalings- en darmstoornissen.

Stalklimaat

Produkt ieresultatenl

Ademhalings- en dam

istoornissen

Relatieve
luchtvoch-
tigheid

Ammoniak-
gehalte

Temp.

Aantal/
toom af-
geleverde
biggen

Groei/
big/
dag

Hoest

Diarree

Perc. v.d
biggen

Aantal
bezoeken

Perc.v.d.
biggen

Aantal
bezoeken

-Hygiëne

-o.ag?**«

-o.SSA***

-

O-Sll*"*

0.291\'""

-0.363\'™*

-O.AOS***

-0.267**

-0.216\'™

-Isolatie-
waarde
strobed

-0.311\'"™

-O-SAl*""*

o.aaa*™

0.183*

-0.312***

-0.380***

-0.236**

-0.216**

-Ontsmetten
hok voor
de partus

_

_

-

-

-0.172"

-

-Leeftijd
biggen bij
verstrekk.
drinkwater

-0.184*

-0.242**

-Leeftijd
bijvoeding
biggen

0.216**

-

-

-

-

-Bezettings
graad

-

-

0.291\'™\'

-

-0.212*

-

-

-

-

KHK p <0.00
** p <0.01
H p <0.05

1

Het percentage biggen met diarree is lager op de bedrijven waar de kraamliokken
vóór de partus regelmatig worden ontsmet. Wij konstateerden dan ook dat het
gemiddeld aantal bezoeken, waarbij diarree werd gekonstateerd, op de bedryven
waar de kraamhokken altijd werden ontsmet, 0.41 lager lag dan op de bedrijven
waar dit soms of nooit geschiedde. De ontsmetting van het hok vóór de partus blijkt
dus gunstig te zijn ter preventie van diarree bij de biggen.

Tenslotte komt uit tabel 13 nog naar voren, dat bij vroeg verstrekken van drink-
water aan de biggen, meer diarree optreedt. Ook blijkt vroege bijvoeding van de
biggen de groei nadelig te beïnvloeden.

Deze beide punten zijn met opzet onder het hoofdstuk „Hygiëne" geplaatst, omdat
de indruk bestaat, dat er voord ten aanzien van de temperatuur van het drinkwater
en de reinheid van drink- en voerbakjes bij de jonge biggen op talrijke bedrijven
nog veel te verbeteren valt. Toch lijkt een nader onderaoek op deze punten beslist
gewenst.

Dankbetuiging.

De gegevens werden verzameld in samenwerking met de integratiegroepen van de Coöperatieve
Vee- en Vleescentrale van de N.C.B., G.A. en de integratiegroep „Gemert" en de bewerking
geschiedde in samenwerking met de Heer W. Koops, afdeling Veeteelt van de Landbouw
Hogeschool te Wageningen en Dr. Ir. A. J. v. d. Goor, medewerker van I.B.M., Nederland.

LITERATUUR:

1. Braude, R.: Analysis of the breeding records of a herd of pigs. J. Agr. Sci., 45, 19,
(1954).

2. Brus, D. H. J., T r u ij e n, W. T. en T i e 1 e n, M. J. M.: Cijfermatige benadering van
de gezondheidstoestand op varkensbedrijven. 1.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1483, (1972).

3. Comberg, G.: Der Einflusz von Hygiëne und Haltung auf den Gesundheitszustand der
Ferkel.
Der Tierzüchter, 22, 762, (1970).

4. K e s s e 1, G. H. v a n: Een praktijkonderzoek tijdens de wintermaanden naar de invloed
van klimaatsfaktoren op het aantal afgeleverde biggen per toom, de groei van de biggen

-ocr page 174-

en het optreden van ademhahngs- en darmstoornissen. Skriptie Landbouw Hogeschool
Wageningen (1972).

5. Rak, B. en K r a u t f o r s t, W.: Preweaning pighng mortahty. An. Br. abstr.. 36 625
(1968).

6. Ter pst ra, J. L: Invloed van het stalklimaat op ziekte en gezondheid bij varkens
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 1024, (1958).

7. Truijen, W. T.: Gezondheidsvraagstukken bij grotere eenheden varkens Veeteelt- en
Zuivelberichten, 12, 148, (1969).

8. Truijen, W. T., Tielen, M. J. M., B r u s, D. H. J.: Cijfermatige benadering van de
gezondheidstoestand op varkensbedrijven. II.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1488, (1972).

De chirurgische behandeling van de persisterende ductus arte-
riosus Botalli bij de hond

Surgical treatment of patent ductus arteriosus in dogs
G. H. B. TEUNISSEN*)

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren der Rijksuniversiteit te Utrecht.
Samenvatting

Bij zes gevallen van een persisterende ductus arteriosus Botalli was een continue machine-
kamer-geruis het duidelijkste symptoom bij het klinisch onderzoek. De zuurstofverzadi-
ging van het bloed uit de A. pulmonalis, verkregen tijdens hartcatheterisatie, was ver-
hoogd.

De honden werden chirurgisch behandeld door de ductus te sluiten.

Drie honden zijn genezen, drie zijn gesuccombeerd. Eén dier is gestorven door een ven-
trikel-fibrillatie, die waarschijnlijk werd veroorzaakt door een hartsdilatatie ten gevolge
van de verhoogde bloeddruk in de A. pulmonalis. Bij een tweede dier mislukte de vaat-
hechting van de zeer brosse aortawand. Bij een derde dier trad infektie op van de vaat-
hechting, met als gevolg een aorta-ruptuur.

Summary

A continuous machinery-like murmur was the most marked symptom on clinical e.xamina-
tion in six cases of patent ductus arteriosus. The blood collected from the pulmonary artery
during cardiac catheterization showed increased oxygenation.
Surgical treatment of the dogs consisted in closure of the ductus arteriosus.
Three dogs recovered, three died. One animal died from ventricular fibrillation, pro-
bably caused by dilatation of the heart resulting from an increase in blood pre.ssure in the
pulmonary artery. Vascular suture of the very brittle wall of the aorta failed in another
animal. Infection of the vascular suture, resulting in aortic rupture, occurred in a third
animal.

Inleiding

\'I\'ijdens het embryonale leven, als de longen hun respiratoire funktie nof^ niet ver-
vullen, stroomt vrijwel al het bloed uit de rechter ventrikel door de ductus Botalli
van de -A. pulmonalis naar de aorta. Zodra de longen na de geboorte gaan funk-
tioneren, daalt de druk in de longarteriën. In normale gevallen sluit de ductus
Botalli zich (fig. 1).

*) Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Tennissen; hoogleraar aan de Rijksimiversiteit te Utrecht,
Yalelaan 4.

Dit artikel werd voor plaatsing geaccepteerd 6 juni 1973.
770 Tiidschr. Diergeneesk., deel 98, afl. 16, 1973

-ocr page 175-

Het openblijven \\an cle ductus Hotalli heeft grote heniodynainische gevolgen voor
zowel de rechter( kleine) als de linker (grote) circulatie.
Deze zijn:

1. In de longcirculatie (rechter circulatie) zal de bloeddruk verhoogd zijn door
toevoeging van bloed uit de aorta aan de A. pulinonalis.

2. De O2-verzadiging van het pulmonale bloed zal te hoog zijn.
Doordat een deel van het aortalc bloed in het pulmonale systeem wegstroomt,
blijft te weinig bloed over voor de grote circulatie. Teneinde voldoende bloed
beschikbaar te hebben voor de grote circulatie, wordt het totale bloedvolume
vermeerderd. Hierdoor wordt de linker ventrikel zwaarder belast.
De rechter ventrikel zal de verhoogde bloeddruk in de rechtercirculatie moeten
overwinnen. Hartsdecompensatie en hartinsufficiëntie kuimen hiervan het ge-
volg zijn.

1.

De hemodynamische gevolgen zijn afhankelijk van de doorsnede van dc ductus.
Indien een zeer nauwe ductus bestaat wordt deze op latere leeftijd soms als toe-
valligheidsbevinding gevonden.

De moeilijkheden kunnen zich reeds o]) zeer jeugdige leeftijd, maar ook jjas na
enkele jaren, o])enbaren. Waarschijnlijk zal een aantal pups leeds in de eerste
levensweken sterven. Meestal treden de klachten ojj een leeftijd van ongeveer 8
maanden oj). De meeste honden met een open ductus Botalli sterven beneden
de leeftijd van 3 jaar.

-ocr page 176-

In de U.S.A. besclirecf Buchanan (2) in 1968 een 50-tal gevallen, waarvan
een aantal slechts enkele weken oud was.

In de periode van 1958 tot 1970 hebben wij zes honden uiet een open ductus Bo-
talli kunnen onderzoeken en behandelen. Het waren drie Duitse Herders, een
New Foundlander, een Dwergpoedel en een Steenbrak. De Duitse Herders waren
niet aan elkaar verwant.

Cardiologisch onderzoek

Het bloed dat door het continue drukverschil tussen aorta en longarteriën door de
open ductus stroomt, veroorzaakt boven de pulmonaalkleppen een werveling
("thrill"). Deze "thrill" is bij palpatie van de thorax waar te nemen.
Deze werveling is bij hartauscultatie te horen als een typisch continue geluid
("machinekamer"-geruis). Dit geluid vormt de meest opvallende afwijking, die
bij het klinische onderzoek van het circulatieajjparaat kan worden gevonden. Het
geluid is meestal over een groot deel van de thorax waar te nemen, zodat het
punctum maxinmm van het "machinekainer"-gcruis soms moeilijk te bepalen is.
Meestal hoort men het punctum maxinuun in de .3e intercostaalruimte op de rand
van het sternum. Het kan echter door o.a. vergroting van het hart ook hop-er
liggen.

■y

- r

\\(

y

Fig. 2. Continue systolisch-diastolisch geruis, ruitvormig, laatsystolisch beginnend.

Op het fonocardiogram is de souffle duidelijk te zien, het duidelijkst laat systo-
lisch - vroeg diastolisch. Grootte en vonn van het hart op de röntgenfoto zijn af-
hankelijk \\\'an het stadium waarin de patiënten ter onderzoek worden aangebtxlen.
yrijwel ahijd is het hart op de laterale thoraxfoto vergroot met veelal een\\e groot
linker atrium en een te grote rechter ventrikel.

net arieneie ais net veneuze vaatDcü is net longvcld zeer bloedrijk. In een later
stadium kan decompensatie van het hart optreden. Op de röntgenfoto is het hart
zonder meer vergroot en afgerond en zijn de longen gestuwd.

-ocr page 177-

Hartcatheterisatie wordt in de eerste plaats toegepast om de bloeddrukken te meten.
Vooral de druk in de A. pulmonalis is \\ an belang. Door de extra bloedtoevocr van-
uit de aorta naar de .-X. pulmonalis, kan de druk vooral in de laatstgenoemde ar-
terie, maar ook in de rechter ventrikel verhoogd zijn. Toch is het drukverschil
tussen A. pulmonalis en rechter ventrikel maar zeer gering. In zeer ernstige ge-

-ocr page 178-

vallen, bij sterk verhoogde weerstand in de longen, kan de druk in de A. puhno-
nahs sterk verhoogd en zelfs hoger worden dan in de aorta. In plaats van de zgn.
links-rechts shunt kan een rechts-links shunt optreden. De desbetreffende dieren
hebben zeer ernstige klachten en een zeer sombere prognose.

Tn de tweede plaats wordt de Og-verzadiging van het bloed in de rechter circu-
latie gemeten. Van belang is de Og-verzadiging in de rechter ventrikel en in de
A. pulmonahs. Normaal is deze gelijk. Indien bloed uit de aorta in de A. pulmo-
nalis komt. zal de O^-verzadiging in de A. pulmonalis hoger zijn dan in de rechter
ventrikel. Deze "O^-sprong" ih afhankelijk van het lumen van de persisterende
ductus.

Catheterisatie van de linker circulatie is meestal weinig afwijkend. Als er zich geen
rechts-links shunt voordoet, is vooral het drukverschil tussen systole en diastole —
met name in het sterk uitgezette aneurisma — groot. Perifeer komt dit tot uiting
als een steile pols (P. celer).

Uitgebreidere diagnostiek kan worden uitgevoerd met contrastmiddelen, die in
het hart of in de grote \\aten worden toegediend. Deze kunnen op hun weg in
de circulatie röntgenologisch worden vervolgd. Men kan het echter zonder deze
laatstgenoemde diagnostiek stellen.

Casuïstiek

1. Vrouwelijke New Foundlander, 11 weken oud

Het dier had cyanotische slijmvliezen en een cyanotische tong.
Bij opwinding deden zich verschijnselen voor van een hersenanoxemie, zich uitend
in bewustzijnsstoornissen. De hond hoestte af en toe. De polsfrequentie wisselde
tussen 180 en 200.

Over de gehele thorax was een machinekamer-geruis waarneembaar. Het punc-
tum maximum hiervan lag, waarschijnlijk ten gevolge van de sterke hartvergro-
ting, in de \\nerde intercostaalruimte halverwege de thorax. Het dier werd gedigi-
taliseerd en kreeg wegens de bestaande anemie (Hb 10,6 gr %) Fe toege^diend.
Bij operatie bleek een ,3 cm lange, potlooddikke ductus aanwezig te zijn. De druk
in de A. pulmonalis leek bij palpatie weinig lager te zijn dan in de aorta. Waar-
schijnlijk bestond hier een rechts-links shunt. Bij de bloedstroom in deze richting is
de soufflé niet continue, in tegenstelling tot de links-rechts shunt. Door de hoge
hartfrequentie was niet waarneembaar, of de soufflé al dan niet continue was.

2. Vrouwelijke Dwergpoedel, 1 jaar oud

De klacht bij dit dier was een slecht uithouding.svermogen. De polsfrequentie be-
droeg 100. Het_ continue machinekamer-geruis was goed hoorbaar. Het punctum
maximum lag in de derde intercostaalruimte vlak boven het sternuni. Het hart
was matig vergroot. De A. pulmonalis was x rijwel normaal van grootte. Bij de ope-
ratie bleek er geen ductus in de ware zin des woords aanwezig
tc zijn, maar een
vergroeiing tussen de aorta en de A. pulmonalis (window).

3. Vrouwelijke Duitse Herder. 1 jaar oud

De hond was goed ontwikkeld. Ook dit dier had een slecht uithoudingsvermogen.
De polsfrequentie bedroog 120. Bij geringe excitatie steeg de frequentie aanzienlijk.
Het punctum maximum \\an het zeer duidelijke continue machinekamer-geruis lag
halverwege het sternum en het boeggewricht. Hartcatheterisatie leverde een nor"^
male systolische bloeddruk op van 26 mm Hg in de rechter ventrikel. Centraal en
perifeer in de A. pulmonalis was dc druk niet hoger. Wel bestond een duidelijke
"02-sprong" tu.ssen rechter ventrikel en A. pulmonalis. n.1. van 47 naar 91%. Er
stroomde dus een grote hoeveelheid bloed uit de aorta in de .-K. pulmonalis. Bij de
operatie bleek de ductus 1,5 cm wijd en 2 cm lang te zijn.

-ocr page 179-

4. Mannelijke Duitse Herder, l\'/j jaar oud

Klinisch kwam het beeld in grote trekken overeen met nr. 3. De systolische bloed-
druk bedroeg in de rechter ventrikel 27 en in de A. pubnonalis 14 mm Hg. De O2-
ver/adiging in de rechter ventrikel was .57, in de A. puhnonalis 82,6%. Bij de
operatie bleek de ductus 4 mm wijd en 6 mm lang te zijn.

5. Mannelijke Duitse Herder, 2 jaar oud

De algehele toestand van deze hond was wat slechter dan die van beide voren-
beschreven Duitse Herders. Dc polsfrequentie bedroeg 150. Het hart was sterk
\\ergroot. De systolische druk in de rechter ventrikel en in de A. puhnonalis was
resjjectievelijk 49 en 18 mm Hg; de Oa-verzadiging respectievelijk 61 en 89%.
Het drukverschil tussen rechter ventrikel en A. pulmonalis suggereerde een ]juhno-
nale stenose. Na de operatie bleef een geringe soufflé bestaan. De ductus was be-
langrijk langer dan wijd.

6. Mannelijke Steenbrak, 4 maanden oud

Deze hond had geen klachten. Bij een controle-onderzoek voor de hondeziekte-
enting werd de soufflé (of machinekamer-geruis?) geconstateerd. Het hart was in
geringe mate vergroot. De longen toonden stuwingsverschijnsclen. De systolische
druk jn de A. pulmonalis was normaal, n.1. 23 mm Hg. De Oo-verzadiging bedroeg
92%. De ductus was 5 mm lang en 5 mm breed.

Therapie

Een therapie dient de liloedcirculatic in normale banen te leiden. Dit kan alleen
door langs operatieve weg de ductus te shiiten.

Wanneer de ductus niet te wijd is en de lengte duidelijk groter is dan de middel-
lijn, kan men de ductus onderbinden.

Men legt drie ligaturen om de ductus: de eerste bij de A. pulmonalis en de tweede
bij de aorta. De derde steekt men tussen beide voornoemde ligaturen door de
ductus en knoopt men naar weerskanten teneinde recanalisatie te voorkomen.
Is de ductus een wijde buis, dan moeten vaatnaden aansjelegd worden. De vaat-
naad aan de kant van de aorta geeft door de grote bloeddruk meer moeilijkheden
dan die aan de kant van de A. pulmonalis.

Het sluiten van de ductus heeft grote veranderingen \\oor de circulatie en met
name voor het hart ten gevolge. Na het afklemmen van de ductus daalt de hart-
frequentie sterk. De frequentie van een in geringe mate gedecompenseerd hart
herstelt zich na enige minuten. Bij een zeer ernstig gedecompenseerd hart bestaat
grote kans op ventrikclfibrillatie. Dit heeft de dood ten gevolge, tenzij men kan
defibrilleren.

Hond 1 kreeg tijdens dc operatie een ventrikclfibrillatie. Door hartma.ssage, intra-
cardialc adrenalinetoediening fif\'on) en electroshock werd slechts een voorbij-
gaand succes vekregen.

De wand van de tot een aneurisma uitgezette aorta is op latere leeftijd zeer bros.
Bij het vrijprepareren van de ductus en de aorta voor het plaatsen van de klem-
men en voor het aanbrengen van de vaathechting, is de kans op een vaatruptuur
vrij groot.

Bij iiond 2 deed zich een vaatruptuur voor. Ondanks intraveneuze bloedtocdie-
ning en toediening van bloeddrukdalende middelen, is het niet gelukt de brosse
wand te hechten en het leven van de hond te redden.

Bij hond 4 trad infectie van de vaathechting van de aorta op. Deze kreeg koorts.
De infectie veroorzaakte een ruptuur van de vaathechting, ten gevolge waarvan
het dier in de thorax verbloedde. Mitralisinfecties zijn in de literatuur eveneens
beschreven (2).

-ocr page 180-

Honden 4, 5 en 6 zijn genezen.

Hond 5 heeft postoperatief een hartvergroting en een souffle gehouden.
Hond 6 verkeert 4 jaar na de operatie in goede toestand.

Bespreking

De cyanose bij hond 1 kan het gevolg zijn van een rechts-links shunt tengevolge
van de sterk verhoogde druk in de rechtercirculatie. De grote bloedtoevoer naar
de longarteriën kan bindweefsel hypertrofie in de intirna en media van de vaat-
wand veroorzaken, waardoor een verdere stijging van de druk in de rechter cir-
culatie optreedt. Door de rechts-links shunt bevat het bloed in de aorta minder
O2 dan normaal. Dit zou de verschijnselen van hersenanoxeinie kunnen verklaren.
Anderen f3) menen echter, dat de bloedstroom uit de ductus niet via de aorta
ascendens de A. brachiocephalicus kan bereiken. In dit geval zouden de verschijn-
selen van hersenanoxemie bij hond 1 dan ook toegeschreven moeten worden aan
de opgetreden hartdecompensatie.

De afwijkingen van de gevallen 2 t.rn. 6 pasten geheel in het vorenbeschreven
vaste patroon. Een vroegtijdige diagnose, voordat een aneurisma van de aorta
of een harsdecompensatie optreedt, vergroot de kans op succes bij operatieve be-
handeling van deze patiënten.

Het klinisch onderzoek voor preventieve entingen biedt een goede gelegenheid
voor het stellen van een vroegtijdige diagnose.

Dankbetuiging

Gaarne dank ik Dr. J. H. Gelissen (St. Antonius Ziekenhuis te Utrecht) voor zijn hulp
bij de operatietechnieken en Dr. G. H. Huisman (Lab. voor Vet, Fysiolo.gie) voor het
verrichten van de hartcatheterisaties,

LITERATUUR

1, Breznock, E. M,, Wisloh, A,, H i 1 w i R, W., Hamlin, R, L,: A surgical
method for correction of Patent Ductus .-Arteriosus in the Dog,
ƒ Am. vet. med Assoc
L-iß, 75.3, (1971).

2. Buchanan, ,1, W,: Patent Ductus Arteriosus and Persistant Right Aortic, .Arch. Surgery
in Dogs,
J. Small Animal Pract., 9, 409. (1968).

3, Ettinger, S. T., S u t e r, P, F.: Canine Cardiolo,gy. W, B, Saunders Company;
Philadelphia - London - Toronto, 1970.

4. Smetzer, D, L,, Breznock, E, M,: .Auscultatory Diagnosis of Patent Ductus
-Arteriosus in the Dog, ƒ,
Am. vet. med. Assoc., 160, 80, (1972).

.•i, Teu nissen, G, H, B,: Zwanzig .Jahre Thoraxchirurgie. Die Kleintier praxis, 14,
1, (1970).

-ocr page 181-

VETERNAIRE SNAPSHOTS

Hernia diafragmatica

Diaphragmatic hernia
J. S. VAN DER KAMP1)
Anamnese

Zwartbont vrouwelijk kalf, leeftijd 2 dagen, is sedert de geboorte benauwd. Snelle
oppervlakkige ademhaling. Longontsteking?

Sectiebevindingen

In het diafragma bevindt zich een opening met een middellijn van 11 cm.

In de borstholte zijn, naast hart en longen, aanwezig de over\\ulde lebmaag en een

gedeelte van het darmstelsel (zie foto\'s 1 en 2 vóór resp. na de respositie).

Diagnose

Hernia diafragmatica.

History

A two-day-old female calf of the Dutch-Friesian breed had been dyspnoeic evei
since parturition. Rapid shallow respiration. Pneumonia?

Past-mortem findings

An opening 11 cm. in diameter was observed in the diaphragm.

Besides the heart and lungs, the congested abomasum and part of the intestinal
tract were present in the thoracic cavity (cf. plates 1 and 2) taken before and
after reduction respectively).

-ocr page 182-

Diagnosis

Diaphragmatic licrnia.

-ocr page 183-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Bacteriële- en virusziekten

DE WERKZA.A.MHE1D VAN ENKELE ANTIBIOTICA BIJ DE BEHANDELING VAN
ENDOMETRITIDEN BIJ HET RUND

K O 1 e f f, W. K., B O g d a n O f f, M. P. und W e n e f f, S. A.: Ver,gleichende Untersuchungen
über die Wirksamkeit verschiedener Antibiotika bei der Theiapie von Endometritiden beim
Rind.
Tierärztl. Umschau, 128, 80, (1973).

In hun inleiding wijzen de schrijvers erop, dat in de meeste gevallen van endometritis bij het
rund een zeer gemengde bacterieflora in de baarmoeder wordt aangetroffen. De reactie van
het slijmvlies van de uteruswand zou de nidatie van bevruchte eieren in veel gevallen ver-
hinderen. Een behandeling met een antibioticum beoogt een klinisch herstel; de effectiviteit
van de therapie wordt dus beoordeeld door de — subjectieve — waarneming van de behan-
delende dierenarts of van de veehouder-eigenaar.

In 1969 en 1970 onderzochten de schrijvers vaginaalsecretum van 481 runderen met subacute
en chronische endometritis. In 93,8% van de onderzochte gevallen was van een gemengde
bacterieflora sprake; Gram-positieve en Gram-negatieve bacteriën waren ongeveer in gelijke
mate vertegenwoordigd. „Diplokokken", Streptokokken,
Proteus en E. coli werden het meest ge-
zien. Gevoeligheidstests werden uitgevoerd ten opzichte van de mengcultures van de verschil-
lende bacteriën, die uit een bepaalde endometritis waren geïsoleerd. Getest werden: „poly-
cilline" (chlooramfenicol neomycinesulfaat procaine-penicilline), chlooramienicol, „strep-
tocilline" (penicilline G strcptomycinesulfaat), nitrofurazon, „tetraolean" (tetracycline -f
oleandomycine), tetracycline, „novo-penicilline" (procaine penicilline benzacilline strep-
tomycine sulfaat) en trisulfon.

Van de onderzochte preparaten bleken polycilline (± 95% der mengcultures gevoelig),
chlooramfenicol (± 67% gevoelig) en tetracycline (± 45% gevoehg)
in vitro het beste te
voldoen. De zeer goede werkzaamheid van polycilline zou mogelijk wijzen ojj een „synergisme"
van de verschillende antibiotica in deze combinatie.

Een — zeer summier verslagen — praktijkonderzoek met 93 runderen met endometritis leidde
tenslotte tot de conclusie, dat bacteriologisch onderzoek (mét gevoeligheidsbepalingen) vooraf-
ganad aan de behandeling, van groot belang is voor het klinisch resultaat van de ingestelde
therapie.

ƒ. Goudswaard.

Inwendige ziekten

ENKELE GEVALLEN VAN PERITONITIS BIJ HET PAARD

Muylle, E., De R o o s e, P. en O y a a r t, W.: Enkele gevallen van peritonitis bij het
paard.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 41, 373, (1972).

Schrijvers vermelden een viertal gevallen van peritonitis bij het paard. Alle vier dieren ver-
toonden koliek, in twee gevallen was de koliek van vrij lange duur (dagen). Alle dieren had-
den een geringe koorts (38.5), de pols was 58-108 en ook de ademfrequentie was verhoogd.
Borborygmi waren in alle gevallen geheel of nagenoeg geheel afwezig. Bij drie van de vier
dieren kon buikvocht worden verzameld welke troebel was en te veel, voornamelijk segment-
kernige, neutrofiele leukocyten bevatte. Het bioedureum gehalte was bij alle vier verhoogd
evenals het bilirubinegehalte. Er bestond een meer of minder ernstige bloedindikking en twee
dieren vertoonden een hyperleukocytose.

Bij een paard was de oorzaak van de peritonitis niet duidelijk, dit dier herstelde na behande-
ling. Het tweede paard bleek bij sectie een groot wormaneurisma te hebben met op verschil-
lende plaatsen locale peritonitis (infarcten?). Het derde dier had bij sectie talrijke infarcten
in de wand van het colon. Het laatste paard genas, rectaal werd hier een duidelijk worm-
aneurisma vastgesteld.

-ocr page 184-

In alle vier gevallen ging de aandoening gepaard met r.rpsis, ileus met koliek en circulatie-
stoornissen. Het onderzoek van het peritoneaalvocht speelde een belangrijke rol in de diagnos-
tiek.

De therapie bestond uit laxeren met olie en Na2S04 of MgS04, terwij! 1.5 g kanacolline intra-
peritoneaal en 40 g supronal i.v. werd toegediend. Deze therapie had dus in twee gevallen
succes. Een prognose op de lange duur wordt echter niet gegeven, het gevaar van strangulatie
blijft aanwezig.

H. J. Breukink.

Oncologie

IMMUNOLOGISCHE .ASPECTEN VAN HUMANE OSTEOSARCOMEN EN DE TOE-
PASSING OP DE THERAPIE

Marsh, B., F 1 y n n, L. en E n n e k i n g, W.: Immunologie Aspects of Osteosarcoma and
Their Application to Therapy. /.
Bone and ]t. Surgery, 54-A, (7), 1367, (1972).
Dit voorlopige verslag bestaat uit twee delen.

In het eerste .gedeelte worden o.a. de onderzoekingen naar specifieke tumor-antigenen weer-
gegeven, dit naar analogie van positieve bevindingen bij humane coloncarcinomen, rhabdomyo-
sarcomen en longcarcinomen.

Door middel van immunodiffusie en irnmu-electrophorese technieken werd aangetoond dat
osteosarcomen en normaal bot een antigeen bezitten dat ontbreekt in andere weefsels. Boven-
dien bleken de osteosarcomen nog een extra antigene component te bezitten.
Bij konijnen opgewekte antitumorglobulinen werden gelabelled met fluoresceine ingespoten bij
2 osteosarcomen-patiënten. Zij bleken zich selectief aan sarcoomcellen te binden.
Invloed op de loop van de ziekte werd niet waargenomen. Ook actieve immunisatie met
extracten van eigen tumorcellen gaf geen enkele verbetering. Wel werd echter vertraagde over-
gevoeligheid in de huid waargenomen tegen tumorextracten, maar niet tegen extracten van
normaal bot.

De mogelijkheid bestaat dat in twee patiënten met zeer uitgebreide en ongewoon gelocaliseerde
metastasering sprake is geweest van activering van het proces.

In het tweede deel van de studie wordt verslag gedaan van transplantatie-experimenten waar-
bij als transplantaat stukjes vitaal osteosarcoom van een donor gebruikt werden; de recipiens
was een niet-verwante patiënt welke leed aan hetzij een osteosarcoom of een ander sarcoom.
Twee tot drie weken na de transplantatie werden — .gesensibiliseerde — lymfocyten van de
recipiens verzameld en ingespoten bij de donor.

Drie van de twaalf donors zijn nog vrij lange tijd (20, 31 en 42 maanden) na behandeling
(chirurgie -f- lymfocyten) in leven, zeven andere patiënten stierven vrij snel aan metastasen.
Het klinisch beloop van de recipiens-patiënten was niet afwijkend, met één uitzondering: bij
één patiënt met röntgenologisch vastgestelde longmetastasen van een reusceltumor bleek na
amputatie tumorimplantatie (vanuit een osteosarcoom-donor) tijdelijke verdwijning van de
longmetastasen waargenomen te zijn.

Na drie jaar echter werden weer longmetastasen manifest. Het transplantaat bleef meestal
enkele weken in leven; er kon zelfs d.m.v. tetracycline nieuwvorming van been worden aange-
toond. Om de tumor werd ontstekin.gsreactie waargenomen; uitgroei van een nieuwe tumor
in enkele patiënten met een lange observatieperiode werd niet waargenomen.
In de discussie wordt op zeer heldere wijze geanalyseerd welke factoren een eventueel succes
van immunologische tumortherapie beïnvloeden.

fV. Misdorp.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

ANGIOSTRONGYLUS VASORUM INFECTIE BIJ GREYHOUNDS

Dodd. K.: Angiostrongylus vasorum infestation in a Greyhound kennel. Vet. Rec., 92 195
(1973).

In een kennel in Ierland bleken negen van de tien volwassen greyhounds geïnfecteerd met
Angiostrongylus vasorum. Een naar elders overgebrachte hond was eveneens besmet.
Angiostrongylus vasorum parasiteert in het circulatiesysteem van de hond, te weten in de
arteria pulmonalis en het rechter ventrikel. De larven perforeren het longweefsel, komen via de

-ocr page 185-

trachea en de pharynx in de digestietractus en worden met de faeces uitgescheiden. Als tussen-
gastheer fungeren verschillende slakken.

In de loop van enkele weken gingen de geïnfecteerde dieren achteruit in conditie. Tevens
ontstonden uitgebreide subcutane zwellingen, die voornamelijk waren gelokaliseerd tussen de
kaaktakken, aan de thorax en de benen. Deze zwellingen, waren niet warm of drukgevoelig
en ontstonden in de loop van een dag. Een enkele maal werden ze na verloop van tijd ge-
resorbeerd, doch verschenen korte tijd later opnieuw. De subcutane zwellingen aan de benen
hadden kreupelheid tot gevolg.

De diagnose kon worden gesteld aan de hand van het faecesonderzoek. Grote aantallen larven
van
Angiostrongylus vasorum werden via de faeces uitgescheiden.

Voor een uitgebreider onderzoek werden twee geïnfecteerde honden geselecteerd. Beide
dieren vertoonden bij hartauscultatie een souffle, de ene hond rechts, de andere links. In de
longen leek zich wat vocht te bevinden, doch de dieren waren niet benauwd. Beide honden
liepen kreupel.

Het E.C.G. leverde geen afwijkend patroon, hoewel het dier met de linkszijdige souffle enige
hypertrofie van het linker hart vertoonde.

Bij het bloedonderzoek kwam een sterk verlengde stollingstijd aan het licht. Zelfs na 24 uur
had nog geen stolling plaatsgevonden.

Het röntgenologische beeld van de longen vertoonde een diffuse fibreuze interstitiële reaktie,
veroorzaakt door de zich in het longparenchym bevindende eieren en larven. Verspreid door
de longen werden ook nog haardjes waargenomen, terwijl een hypertrofie van het rechter hart
zichtbaar was

De honden werden behandeld met levamisole in een 7,5% oplossing, subcutaan toegediend in
een dosering van 10 mg per kg lichaamsgewicht, eenmaal daags gedurende drie opeenvol-
gende dagen. Het anthelminticum werd goed verdragen, er ontstonden noch lokale, noch
algemene reakties. Vijf dagen na de laatste injectie werden geen larven meer in de faeces
van de behandelde honden waargenomen. De dieren herstelden voorspoedig en het bloed-
stollingsmechanisme funktioneerde binnen twee weken weer normaal.

Röntgenologisch werd een toename van de bloedvattekening in de longen waargenomen, het-
geen werd veroomaakt door de volwassen wormen afkomstig uit arteria pulmonalis en rechter
hart. De schade, die door deze parasiet aan het longweefsel wordt toegebracht, wordt waar-
schijnlijk niet volledig hersteld, hetgeen vooral voor dit soort honden zeer nadelig is.

M. H. Mirck.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

INVERSIO ET PROLAPSUS UTERI BI.1 MERRIES

Top, W.: Inversio et prolapsus uteri bij merriën. Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 41, 197,

(197h.

In dit artikel staan de casuistischc gegevens van tien paarden van verschillende rassen waarbij
een
inversio et prolapsus uteri was opgetreden.

In zes gevallen betrof het een vroeggeboorte, waarbij er vijf maal een retentio secundinarum
optrad. Bij drie van de vier paarden die ä terme veulenden bestonden moeilijkheden met het
afkomen van de secundinae.

De verschijnselen zijn aanvankelijk; onrustig gedrag, zweten, persen en mogelijk ernstige koliek.
De repositie van de
inversio et prolapsus uteri geschiedt bij voorkeur bij het staande dier onder
epiduraal anaesthesie, waarbij
Sedativa en/of pijnstillende middelen hun nut kunnen hebben.
Voor de epiduraal anaesthesie wordt bij het staande dier 10-15 ml procaine of tutocaine 1 k
2% aangegeven. Bij het liggende dier bedraagt de dosering 20-30 ml, in één geval werd
5 ml ethylalcohol 90% verdund met 20 ml aqua dest. epiduraal toegediend.
De nabehandeling van de
inversio et prolapsus uteri bestaat uit antibiotica parenteraal, corti-
costeroiden en tetanusserum. Slechts in één geval werd de uterus met warme fysiologische
zoutoplossing gespöeld, teneinde een goede contractie van de gereponeerde uterus te ver-
krijgen. Voor dit laatste werd terloops nog wel ocytocine genoemd.

Bij ernstige beschadigingen van de uterus (mucosa) kan het afbinden en amputeren van de
uterus noodzakelijk zijn.\' Van de tien behandelde paarden stierven er twee binnen één uur na
het optreden van de prolapsus, waarschijnlijk ten gevolge van bloedverlies, één paard werd
een dag later opgeruimd wegens het veelvuldig recidiveren van de prolapsus.

-ocr page 186-

Ter voorkoming van de ijrolapsus uteri noemt de schrijver:

— zorgen voor voldoende beweging en licht laxerende voeding in de laatste fase van de
graviditeit;

— goede controle op merries die pas gcveulend hebben, tot de nageboorte volledig is afge-
komeri;

— tijdens het loslaten van de nageboorte het uithangende deel eventueel opbinden.

A. C. Dwarshuis.

Vleeshygiëne

■A.ANTONE „VREEMDE" EIWITTEN

Herr mann, C., M e r k 1 e, C., Kotter, L.: Zur problematik serologischer Nachweis-
r/P/^T*^" f"\'\' Fremdeiweisze in erhitzten Fleischerzeugnissen.
Fletschwirtschaft, 53, 249,

Omdat met de thans in gebruik zijnde chemische onderzoekmethoden vreemde eiwitten onvol-
doende of in het geheel niet kunnen worden aangetoond, werden serologische methoden
onderzocht.

In dit artikel worden behandeld, de indirecte hemagglutinatie, de geformaliseerde sensibili-
satie van de schapen erytrocyten en de latextest.

Bij de indirecte hemagglutinatie wordt het in het onderzoekingsmateriaal verwachte antigeen
gebonden aan de gewassen en met tannine behandelde erytrocyten en daarna in contact
gebracht met konijnenantiserum. Door vergelijking van de verdunningen met geijkte waarden
kan ook de quantiatieve waarde worden vastgesteld.

Door de schapenerytrocyten te behandelen met formaline konden deze gedurende langere
tijd bewaard worden. De methode van behandelen wordt beschreven.

De latextest houdt in dat men antigeen aan kunststofpartikeltjes van een bepaalde grootte
bmdt. Door deze te mengen met antilichamen bevattend serum krijgt men een agglutinatie
welke door de grote kunststofpartikeltjes een met het blote oog waarneembare samenklontering
geeft. Als nadeel wordt o.a. opgegeven dat spontane agglutinatie kan optreden.

A. F. R. ter Schure.

SPORENELEMENTEN IN VLEES

Hecht, H., Mirna, A., S c h r a m e 1, P.: Untersuchungen über den Gehalt an Spuren-
elementen in Schweine- Rind- und Kalbfleish.
Fleischwirtschaft, 53, 237, (1937).
Bij onderzoekingen in ijs in Groenland en in Antarctica werd gevonden dat het lood en het
kwikgehalte in de tijd tot 1700 onveranderd is gebleven maar sindsdien is toegenomen van
0,001 ppb (= m.g/t)Pb cn 0,062 ppb Hg tot 0,3 ppb Pb en 0,25 ppb Hg. Hieruit conclu-
deren de auteurs dat niet alleen de gechloreerde koolwaterstoffen maar ook de zware metalen
een steeds grotere bedreiging voor het milieu vormen.

Ook in het vlees van verschillende diersoorten komen steeds meer zware metalen voor Om-
dat de gebruikelijke chemische analysemethoden veel afleesfouten geven en vaak zeer tijd-
rovend zijn, hebben de auteurs voor de bepalingen gebruik gemaakt van neutroncnactiverings-
analyse (voor lood evenwel werd de absorbtie-methode gebruikt). Neutronenactivering houdt
in dat men de atomen aan de neutronenstroom van een kernreactor blootstelt. De met neu-
tronen verrijkte atomen zijn radioactief en zenden een voor elk element karakteristieke
straling uit. Het grote voordeel van deze methode is dat met één behandeling (bestraling)
en met slechts 100 mg materiaal kan worden volstaan. Een nadeel is dat de neutronenbron
nogal kostbaar is.

Uit onderzoekingen is ondermeer gebleken dat het Hg-gehalte van varkensvlees beduidend
hoger is dan van rund- en kalfsvlees (0,146 ppm resp. 0,01 ppm).

Het eigenlijke doel van het onderzoek was „normale" waarden van de mineralen vast te stel-
len, dit in het kader van de voor de milieuhygiëne noodzakelijke wettelijke regelingen. Het
is de auteurs gebleken dat het mineraal-gehalte van vees en organen op deze manier goed
te bepalen is. In enkele tabellen worden de gevonden waarden met de daarbij behorende
strooiïng weergegeven.

A. F. R. ter Schure.

-ocr page 187-

Voedingsmiddelenhygiëne

SARCOSPORIDOSE BIJ SLACHTRUNDEREN

H O O f, J. van, V a n d e n b r a n d e, G. en D e d e k e r, L.: Sarcosporidose bij slachtrunde-
ren.
Vlaams Dierg. njdschr., 41, 501, (1972).

De schrijvers beginnen hun artikel rnet een literatuuroverzicht. Over de eventuele samenhang
tussen sarcosporidiose en
Myositis eosinophilica chronica, de hoge frequentie van voorkomen
van sarcosporidiose bij runderen in de wereld (bij hun eigen onderzoek 63,6%-), de mogelijke
besmettings- en verspreidingsvorm van en door het lichaam, de resistentie van de sarcocysten
en de eventuele pathogeniteit voor de mens.

Bij het onderzoek door de schrijvers gedaan bij 101 1 slachtrunderen kwam als infestatie-
frequentie: slokdarm 51,3%, pijlers van het diafragma 32,3%, halsspieren 13,1%, kauw-
spieren 6,8%,
M. longissimus dorsi 24,2%, M. gracilis 9,1%. De vrij hoge frequentie in de
verschillende onderzochte skeletspieren, ook in die ver van het maagdarmkanaal verwijderd,
bewijst wel dat naast een direkte migratie in de spieren, de verspreiding langs de lymfe- en
bloedbanen niet gering is.

Evenals uit de literatuur bekend bleek uit het onderzoek van de schrijvers een zekere seizoen-
schommeling, in februari 54,4% en in oktober 90,0% positieve onderzoeken.

]. F. Westendorp.

Ziekten van liet kleine huisdier

EEN GEDRAGSONDERZOEK VOOR HET KIEZEN VAN EEN PUP

Campbell, W. E., Sun Valley. California U.S.A.: Een gedragsonderzoek voor het kiezen

van een pup. Modern Vet. pract., 53, (13), 29, (1972).

De auteur heeft naar aanleiding van de vele teleurstellingen die verkeerd gekozen honden
in gezinnen hebben teweeggebracht, een test uitgewerkt, ten einde meer zekerheid te ver-
schaffen dat een eenmaal gekozen pup ook een succes zal worden.

Niet alle fokkers doen hun best zo\'n goede keuze te bevorderen. Veeleer hemelen zij hun ras
erg op en zouden het liefst het hele nest verkopen. Veel mensen doen een verkeerde keus
door: liefde op het eerste gezicht. .Auteur wijst erop dat de optimale leeftijd van het kiezen
die van 7 weken is. Het gedrag is dan nog niet volledig ontwikkeld want dit is een dyna-
mische zaak in de nieuwe omgeving. Wel zijn de tendenzen al merkbaar. De koper moet zijn
omstandigheden en verlangens aan de fokker uiteenzetten. Zit er in een bepaald nest geen
geschikte pup dan een volgend nest onderzoeken, net zo lang tot men slaagt.
De koper, toekomstige eigenaar, moet zelf de test doen. Dit moet gebeuren in een leeg ver-
trek onbekend aan de pups. Elke pup moet daar apart en een voor een naar toe gebracht
worden. Er zijn voor elke pup 5 tests. Auteur duidt de resultaten met letters aan en brengt
de beoordeling over in een tabel.

De eerste test is die van de „sociale attractie" en is er op gericht te onderzoeken of de pup
geneigd is naar z\'n nieuwe baas toe te komen en hoe hij dat doet.

De tweede test onderzoekt het „volgen" van de pup. Een onafhankelijke pup heeft die neiging
helemaal niet.

Test nummer 3 onderzoekt de neiging tot verzet. De pup wordt daartoe op z\'n rug gerold en
vastgehouden.

Test numemr 4 onderzoekt de neiging tot domineren (Social Dominance).
De 5e en laatste test noemt hij: Elevation dominance. Het is in dit verband slecht vertaalbaar
maar het gaat er om of een pup het goed vindt als hij op één hand wordt opgetild tot even
boven de grond.

Afhankelijk van de uitslag van deze vijf tests, vult hij een soort score-bord in. Pups die niet
komen, niet volgen, bijten en zich verzetten, om maar een voorbeeld te noemen, zijn niet
.geschikt om in een gezin met kinderen of bij oudere mensen te komen.

Men is geneigd te zeggen: „dat wist ik al". De verdienste van deze publicatie is de ontleding
van het puppie gedrag aan de hand van de vijf tests Een verdienste is zeker, dat het apart
nemen van een 7 weken oude pup, de methode bij uitstek is voor een functioneel onderzoek
van gehoor en visus.

Maar daar was het de auteur van het artikel niet om begonnen. Toch heeft het te laat ont-
dekken van doofheid of bhndheid al menige teleurstelling gebracht. De auteur gaat het er
echter om of het karakter van de pup zal passen in z\'n toekomstige omgeving.

M. A. ]. Verwer.

-ocr page 188-

PERINEURAAL FIBROBLASTOOM (NEUROFIBROMATOSE) BIJ EEN HOND

Rang, H.: Perineurale Fibroblastome (Neurofibromatose) bei einem Hund. Berl. Münch.
Tieräztl. Wschr.,
85, 451, (1972).

Tumoren uitgaande van het perifere zenuwstelsel zijn bij de hond zeldzaam. Beschreven
wordt een geval bij een driejarige cockerspaniël die sinds enige tijd een eenzijdige atrofie
en parese van de schoudermuskulatuur vertoonde tengevolge van een duimdikke omschreven
zwelling in de dorsale halsmuskulatuur.

Het röntgenologisch onderzoek verliep negatief; behandeling had geen succes. Na euthanasie
werd bij de sectie een knobbelige potlooddikke rechter 3e en 4 halszenuw gevonden. In het
wervelkanaal hadden de eveneens vergrote spinaalganglia en spinaalzenuwwortels een com-
pressie van het ruggemerg veroorzaakt.

De spinaalzenuwwortels en spinaalganglia vertoonden bij histologisch onderzoek een celrijk
beeld, de cellen waren vaak typisch gerangschikt met daartussen veel kollagene vezels. De
mergscheden van de zenuwvezels waren verdwenen, de ascylinders lagen in fragmenten ver-
spreid.

In de spinale zenuwen waren de zenuwbundels door een dikke laag kollagene vezels omgeven,
terwijl het centrum of uit een losmazig celverband bestond, waarin hier en daar nog merg-
scheden, of uit een vezelrijk gewoekerd endoneurium.

De tumor werd als perineuraal fibroblastoom (neurofibromatose) geklassificeerd. Dit zijn bij
de hond zeldzaam voorkomende tumoren die als hamartomen met een onduidelijke cyto-
genetische herkomst worden beschouwd.

Histologisch is niet na te gaan of deze tumoren van Schwann-se cellen of van perineurale
fibroblasten uitgaan, In de literatuur komt men daarom veel synoniemen tegen voor deze
tumoren, zoals: Schwannoom, neurilemmoon, neurofibroom (indien muldpel neurofibroma-
tose) en perineuraal fibroblastoom.

S. A. Goedegebuure.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

PROLAPSUS UTERI BIJ DE ZEUG

De Kliniek voor Verloskunde en Gynaecologie werd in het afgelopen jaar door meerdere
practici benaderd over de behandelingswijze van de
inversio et prolapsus uteri bij de zeug.
Hierbij bleek dat zij op bepaalde bedrijven zeer veel te maken kre.gen met
prolapsus uteri
en door hen werd afgevraagd of de behandeling hiervan in de laatste jaren een ingrijpende ver-
andering had ondergaan en welke resultaten hierbij door anderen werden behaald.
Een vergelijking van de gegevens uit de praktijk cn de Kliniek voor Verloskunde met die
welke uit de literatuur naar voren komen zouden ons een beter inzicht kunnen geven om
zodoende te komen tot het opstellen van gedifferentieerde richtlijnen waarbij speciaal de
economische aspecten onze aandacht zullen hebben.

Hiervoor is het noodzakelijk dat we de beschikking hebben over de adressen van die practici
welke regelmatig met het probleem te maken hebben en hun medewerking willen verlenen.
Tevens zouden we gaarne dc beschikking hebben over de adressen van practici die wel eens
de sectio caesarea bij de zeug toepassen. Dit eveneens i.v.m. een oriënterend onderzoek.
Men kan daartoe het adres opgeven bij de Kliniek voor vet. Verloskunde en Gynaecologie,
Yalelaan 7, „de Uithof", Utrecht, of wel telefonisch bij de administratie 030- 53 12 48.
Hierna zullen wij rechtstreeks contact opnemen met de betreffende practici.

G. Schuijt,

Kliniek voor Vet. Verloskunde en Gynaecologie.
784
 Tijdschr. Diergeneesk., deel 98, afl. 16, 1973

-ocr page 189-

Diverse berichten

VERSLAG GONGRES VAN DE „SOCIETY FOR LABORATORY ANIMAL SCIENCE"
VAN 9-12 MEI 1973

Dit 1 le congres van de Society for Laboratory Animal Science werd dit jaar in Antwerpen
in het cultured centrum, behorende bij de dierentuin, gehouden. De organisatie lag in han-
den van de „Society", de BGLA (Belgian Committee on Laboratory Animals) en de KMDA
(Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen). De ruime accommodatie bood
plaats aan een uitgebreide tentoonstelling. Hier waren o.a. diervoeders, koelsystemen, auto-
matische voeder- en drinkwatersystemen en isolatoren te zien.

De B.C.L.A. heef de dag voorafgaande aan het congres van de Society for Laboratory Ani-
mal Science een bijeenkomst georganiseerd voor biotechnici of (in het Vlaams) „proefdier-
technici".

Deze dag, die in zijn doelstelling vergeleken kan worden met de in Nederland jaarlijks
terugkerende biotechnische dagen, trok ± 75 deelnemers, waaronder 5 Nederlandse dieren-
artsen. Er waren inleidingen over de opleiding tot biotechnicus in Nederland en die in Frank-
rijk. Daarnaast waren er films en voordrachten over de verzorging van SPF dieren, de op-
bouw van een SPF unit, genetische aspecten van het fokken van proefdieren, de voorbereiding
van de biotechnicus op assistentie bij een steriele operatie.

Op deze dag werd ook een bijeenkomst voor de Ausschuss für SPF und Gnotobiotische Tiere
belegd. Dit is een groep binnen de „Society" die zich bezig houdt met een omschreven
onderwerp, waarbij naar een uniforme werkwijze gestreefd wordt. Er zijn een aantal werk-
commissies gevormd, die gegevens verzamelen waarvan tot nu toe 2 rapporten zijn uitge-
bracht in de reeks „Veröffentlichungen der Gesellschaft für Versuchstierkunde".
Het wetenschappelijk gedeelte van het congres werd 10 en 11 mei gehouden. Op 10 mei werden
voordrachten gehouden over het onderwerp „genetic and enviromental alterations in labo-
ratory animals as models for clinical research". Hierbij viel op dat enkele van de voor-
drachten gingen over randgebieden van de proefdierkunde, waarbij het praktisch belang klein
was. Op 11 mei werden er vrije voordrachten gehouden, waarbij allerlei onderwerpen aan
de orde kwamen.

Voor de dames was een goed verzorgd „ladies\' programme" georganiseerd.
Het contact van de congresleden werd onderhouden tijdens een receptie op woensdagavond
9 mei, een koud buffet op 10 mei en een bezichtiging van het Rubenshuis in Antwerpen op
vrijdagavond 11 mei met daarop volgend een concert verzorgd door een barokensemble.
Tijdens de ledenvergadering van de Society, ook gehouden op 11 mei, zijn een aantal nieuwe
bestuursleden gekozen. Het bestuur is nu als volgt samengesteld: Dr. Bruhin - Basel (voor-
zitter), Dr. Rossbach - Füllinsdorf (sercetaris), Dr. Fischbach - Frankfurt (penning-
meester), Dr. Teute - Mannheim (vice-voorzitter), Dr. van Dijk - Rotterdam (vice-
voorzitter).

Er werden enkele suggesties gedaan door de leden om de congresvorm te veranderen door
niet alleen voordrachten te houden, maar ook werkgroepen te creëren van mensen met iden-
tieke interessen, naar het voorbeeld van de Biotechnische Dag in 1972 in Nijmegen.
Dit congres werd bijgewoond door 204 deelnemers uit 1 1 landen.
Het congres in 1974 is vastgesteld in Praag.

Jaarcongres 1973

Wat zich afspeelt zo achter coulissen
Daarnaar kunt u slechts raden en gissen:
Eensgezind met verenigde krachten
Zijn wij "in" voor de happening in "Drachten\'
Dat feest kan en mag u niet missen!

-ocr page 190-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspctie van de Volksgezondheid

SAMENSTELLING WERKGROEP ATROFISCHE RHINITIS

Tot dusver zijn, in z\'n totaliteit, onvoldoende resultaten geboekt bij de bestrijding van Atro-
fische rbinitis. Hoewel incidentele successen per bedrijf zijn geboekt, valt er een toeneming
van de totale frequentie en de landelijke verspreiding te bespeuren.

Dit heeft de V.D. destijds aanleiding gegeven tot het instellen van een interne werkgroep
„uniformering bestrijding Atrofische rhinitis". Na voorbereidende werkzaamheden, is een
kleine werkgroep in het leven geroepen voor een nader onderzoek m.b.t. de ziekte en de be-
strijding ervan.

In deze werkgroep hebben thans zitting genoemen de heren Dr. J, P. W. M. A k k e r m a n s
van het C.D.L, Drs. G. Bloem, adjunct inspecteur van de V.D. te Leiden, Drs. J. H. H.
van L i p z i g, directeur van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg, Dr. K. G.
R
O b ij n s, inspecteur van de V.D. in algemene dienst als voorzitter en Drs. A. P. W ij g e r-
g a n g s van de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren te Den Haag.

DE MOND- EN KLAUWZEERUITBRAAK IN OOSTENRIJK

Op 19 juni 1973 waren ia totaal 1420 bedrijven in Oostenrijk door mond- en klauwzeer van
het type O aangetast, op 22 juni was dit aantal opgelopen tot circa 1500. Bij deze gevallen
waren 67.000 varkens en 3550 runderen betrokken en de kosten voor de Oostenrijkse overheid
bedroegen op dat moment reeds ongeveer 154 miljoen.

Van de Europese landen die de grenzen sloten voor Oostenrijkse vee- en vleesprodukten,
hebben West-Duitsland en Italië op aandrang van Oostenrijk deze grenssluiting per 1 juli
gedeeltelijk opgeheven. Dit op grond van het feit dat de ziekte slechts optreedt in twee
Bundesländern, n.1. Nieder Österreich en Burgenland. Er is inmiddels een entgordel gelegd
tussen beide genoemde Ländern en Stiermarken - Opper Oostenrijk.

In de besmette gebieden zijn veemarkten, dierentuinen en scholen gesloten, bijeenkomsten van
boerenorganisaties zijn verboden en het personenvervoer is beperkt. Op bepaalde plaatsen zijn
ontsmettingstapijten gelegd. Iedereen dit passeert, ook automobilisten, is verplicht hiervan
gebruik te maken.

Er gaan stemmen op om in navolging van o.a. Nederland over te gaan tot een jaarlijkse enting
van alle runderen in Oostenrijk.

INSPECTEUR D. J. VERVOORN LECTOR IN DE VETERINAIRE WETSKENNIS

Bij Koninklijk Besluit van 10 mei 1973 is de heer D. J. V e r v o o r n, inspecteur in algemene
dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, benoemd tot buitengewoon lector in de veterinaire
wetskennis aan de Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijksuniversitit te Utrecht. Hij zal
met ingang van 1 september 1973 zijn lectorschaiJ aanvangen.

De heer V e r v o o r n, geboren in 1927, behaalde in 1944 het einddiploma H.B.S.
Tot 1945 was hij werkzaam bij het doden- en gewondentransport van het Nederlandse Rode
Kruis. In 1945 begon hij zijn studie aan de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht, die hij
medio 1947 voor ruim drie jaar onderbrak om als reserve-officier op vrijwillige balis naar
Indonesië te gaan.

In februari 1954 studeerde de heer Ver voorn af als dierenarts en vestigde een praktijk
te Putten. In april 1958 werd hij benoemd tot adjunct-inspecteur i.a.d. bij de Veeartsenij-
kundige Dienst, in november 1960 volgde zijn benoeming tot inspecteur i.a.d. bij deze dienst,
welke functie hij thans nog vervult.

De heer V e r v o o r n is als reserve-hoofdofficier ter beschikking gebleven van de Minister
van Defensie.

-ocr page 191-

DOORLOPENDE AGENDA

1973

Augustus,

20—24, 6th International Symposium of W.A.V.F.H., Elsinore, Denemarken (pag. 1359
(1972) en pag. 365)

29, Reünie oud-Absyrtus leden, Figi, Zeist (pag. 738)

31, MSD Symposium over de moderne veehouderij „Van potstal tot boxstal", in dc
Interne Kliniek te Utrecht (pag. 599)

September,

2— 7, The British Veterinary Association-Congress 1973, Stirling University (pag. 693)
2— 5, 5e Int. Congres W.V.P.A., München.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

15, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Najaarsdag. Aanvang 10.00 uur

in de „Postiljon" te Nulde.
18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering
18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering
18—20, VI Symposium of the World Association for the Advancement of Veterinary Para-
sitology, Vienna, .Austria (pag. 178)

21, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering in hotel ,,De Zalm", Gouda,
aanvang 20.30 uur

21—22, Zweiter Europäischer Kongress der praktischen Tierärzte, Lyon (pag. 515)

20—30, 2ème Symposium International des Vétérinaires Microbiologistes et Immunologis-
tes. Varna, Bulgarie (pag. 1155 (1972))

Oktober,

2— 5, Internationale Vereniging voor Dierhygiëne — Eerste Internationale Congres,
Budapest (pag. 1094 (1972))
3, Ned. Ver. voor Proefdierkunde, Najaarsbijeenkomst, R.I.V., Bilthoven (pag. 739)

4— 6, 22. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und Künstliche Besamung.

Thalheim/Wels, Oostenrijk (pag. 264)

5— 6, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1973, tevens 120e Algemene Vergadering, Drachten

(pag. 644)

18, ,Mycoplasma\'s bij plant, dier en mens", Symposmm, Wagenmgen (pag. 365)
23—26, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Universitair Onderwijs,
Zeist

25, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

30— 2 november, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist

November,

6— 9, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,

Zeist

13—16, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,
Zeist

22, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering.

December,

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

-ocr page 192-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
S. W. Snijders

op 20 mei jl. overleed onze collega Steven Willem Snijders,
dierenarts te Norg, geboren te Sleen op 28 oktober 1907.
Te Sleen genoot hij het L.O. waarna hij de H.B.S. te Ter
Apel afliep. Boerenzoon zijnde koos hij de studie Veeartsenij-
kunde. Na een vlotte studietijd was hij klaar in december
1932.

Het waren de crisisjaren en het viel dus niet meer om een
praktijk te krijgen. Hij ging voor een half jaar vervangen
bij J. W. Thijm in Exloo, om zich vervolgens te vestigen in
Eist. Hier vond hij niet wat hij verwachtte. Hij nam na
anderhalf jaar, in de herfst van 1935, de praktijk van
H. Dallenga in Norg over.

In Norg was hij op zijn plaats. Met veel liefde deed hij zijn
werk in stilte, met accuratesse en indien gevraagd steeds
bereid tot hulp aan collegae. Vrije weekeinden heeft hij niet
gekend.

Op 28 mei 1952 trad hij in het huwelijk met mejuffrouw
W. D. Slim uit Stadskanaal. Het werd een gelukkig huwelijk
waaruit hen 2 zoons werden geboren.
In de zomer van 1971 traden bij hem de eerste ziekteverschijnselen op. Met taai doorzettings-
vermogen deed hij nog enkele maanden zijn werk, tot hij zelf ook inzag dat het niet meer
ging. Er kwam een vaste assistent die de praktijk later overnam.

Gedurende deze periode was het steeds zijn vrouw die hein met veel geduld en liefde ver-
pleegde, tot het laatste einde toe. Laat het Wia, Henk en Okko tot troost zijn dat ze met
elkaar in de laatste maanden van hun man en vader hem tot zo\'n grote steun mochten zijn.
Op 23 mei jl. mochten we hem begeleiden naar zijn laatste rustplaats; hij werd gecremeerd
in Groningen.

]. VAN BOVEN.

Sinilde, juli 1973.

IN MEMORIAM
H. F. Paul

Op 19 april 1973 overleed, op de leeftijd van 81 jaar,
collega H. F. Paul te Spijkenisse.

Hendrik Frederik Paul werd op 23 december 1891 geboren
te Bergschenhoek, bezocht de H.B.S. te Rotterdam, studeerde
te Utrecht, waar hij in 1918 het diploma van veearts be-
haalde.

Tijdens zijn studie, die wegens het vervullen van zijn mili-
taire dienstplicht in de Eerste Wereldoorlog geruime tijd
moest worden onderbroken, was hij gedurende enige jaren
bestuurslid van Absyrtus. Reeds opgeleid tot officier, werd
hij na het beëindigen van zijn studie benoemd tot reserve-
paardenarts, in welke functie hij opklom tot de rang van
reserve-dirigerend paardenarts 3e klasse (majoor).
In 1919 vestigde hij zich te Spijkenisse en trad enige jaren
later in het huwelijk met mej. ]. de Baan. Uit dit huwelijk
werden twee dochters geboren.

Paul heeft gedurende 38 jaar de diergeneeskundige praktijk
uitgeoefend en was tevens hoofd van de vleeskeuringsdienst
ter plaatse. Met grote dankbaarheid denk ik terug aan mijn

-ocr page 193-

eigen studietijd, toen ik tijdens de vacanties dagelijks in zijn gastvrije gezin kwam en hem op
zijn visitetochten en naar de slachtplaatsen mocht vergezellen. Zo maakte ik van meet af aan
intensief kennis met de diergeneeskundige plattelandspraktijk en de praktische vleeskeuring.
Hij was een onderhoudend causeur en spelenderwijs werd ik ingewijd, niet alleen in de ge-
heimen van de praktijkvoering, maar ook in vele andere zaken die ons beiden interesseerden
of waarvoor hij mijn belangstelling wist te wekken. Hij had, ook buiten zijn vakgebied, een
brede belangstelling en grote belezenheid, waardoor hij voortreffelijk op de hoogte was van
talrijke problemen en ontwikkelingen op uiteenlopende terreinen van de samenleving, een be-
langstelling die hij, ondanks zijn ernstige — hem maar al te goed bekende — ziekte in zijn
laatste levensjaar, tot het einde toe wist te behouden. Naarmate mijn studie vorderde en ik
zijn wijze van werken ging toetsen aan de toenmalige stand van de wetenschap, ging ik steeds
meer beseffen dat mijn oudere a.s. collega een voortreffelijk leermeester in de praktische dier-
geneeskunde was, zich goed op de hoogste stelde van de ontwikkelingen van het vak, met
schroomde nieuwe methoden toe te passen en deze kritisch evalueerde.

Hij maakte de indruk behoudend te zijn, maar hij had wel degelijk begrip voor het nieuwe,
zowel binnen als buiten het beroep. Hij liet zijn sympathie duidelijk blijken wanneer hij van
mening was, dat een nieuwe ontwikkeling een wezenlijke bijdrage tot de vooruitgang zou
leveren, zijn kritiek was echter minstens even duidelijk indien hij van het tegendeel overtuigd
was. Dit laatste bleek onder meer uit zijn principiële houding tijdens de bezettingsjaren. On-
middellijk daarna vervulde hij een leidende functie bij de Binnenlandse Strijdkrachten.
In de jaren volgende op de initiële opbouwperiode na de Tweede Wereldoorlog ondergingen
de praktijkomstandigheden wegens de voortschrijdende industrialisatie en verstedelijking van
Spijkenisse en andere gemeenten in zijn praktijkgebied een duidelijke verandering. Nadat
collega Bruggeling, thans zijn schoonzoon, hem gedurende enige jaren in de uitoefening van
de praktijk had bijgestaan, achtte Paul de tijd gekomen de status van rustend dierenarts aan
te nemen. Sedert 1957 is zijn praktijk dan ook door collega Bruggeling voortgezet.
Tal van functies op maatschappelijk gebied, waaraan hij reeds vele jaren zijn krachten had
gegeven, bleef hij echter nog jarenlang vervullen. In het bijzonder zij hier melding gemaakt
van zijn stuwende kracht voor het Groene Kruiswerk en als voorzitter van de Coöperatieve
Boerenleenbank.

Paul heeft een welbesteed leven gehad, waarin hij intens kon genieten van de uitoefening van
zijn beroep, van zijn nevenfuncties en van zijn liefhebberijen.

Hij is echter ook geconfronteerd geweest met diep menselijk leed, in het bijzonder toen zijn
oudste dochter op slechts 19-jarige leeftijd door een afschuwelijk ongeval om het leven kwam
en toen hij, op gevorderde leeftijd, zijn echtgenote moest verliezen. Zijn geestkracht bleef
echter ongebroken en men kon slechts raden wat er in hem om moet zijn gegaan.
Hij was, zoals zijn schoonzoon in zijn dankwoord bij de begrafenis tot uitdrukking bracht,
een man van principes en hard voor zichzelf. Ik zou daaraan willen toevoegen, dat hij ook
een bescheiden karakter had en zich, bij alle persoonlijke verdiensten, nimmer op de voor-
grond drong.

Leiden, juli 1973 VERUNDE.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de collegae:

J. P. M. Boswerger, Goedestraat 49a, Utrecht.

A. Strietman, Noorderenk 55, Bathmen.
D. Varsano, Schans 23, Uithoorn.

P. de Vrey, Rodenrijseweg 65, Berkel en Rodenrijs.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

J. Frencken, Prins, Albertlaan 24, Voorburg.

F. .1- P. ,1. E. van Gooi, Lange Voort 223, Oegstgeest.

R. R. van Rees, Stadionkade 85 II, .Amsterdam.

Mevr. .A. H. Streumer-Jansen, Oude Deldensestraat 31, Borne.

S. Tichelman, Kapelstraat 98, Utrecht.

W. Th. G. Vullings, De Brinken 43, Veenendaal.

J. A. Westerbeek, Floreffestraat 68, Someren.

-ocr page 194-

Adreswijzigingen enz.:

*Feddes, J. G.; Utrecht, Keizersgracht 38 bis; tel. (030) 31 35 91; D. in mil. dnst. (27)

Feddes. R.; Vriezenveen, De Wulp 1; tel. (05499) 23 36; K.D. (27)

Frencken. J.; 1973; \\\'oorburg. Prins Albertlaan 24; tel. (070) 86 39 32; D.

toev. als lid (29)

Cïerritsen, B.; Steenwijk, Meppelerweg 134a; P. lid dierenartsencombinatic Steenwijk en
omgeving ^ggj

Gooi. F. .J. P. .1. E, van; 1973; Oe.gstgeest. Lange Voort 223; tel. (01710) 5 56 32; gr.

1706373; P. ass. bij Y. Krol te Oegstgeest. toev. als lid (31)

Haspels, A. H.; Baarle-Na.ssau, Taxandriastraat 7; tel. (04257) 95 64; gr. 1713042. (35)
Hepkema, F. J.; Steenwijk, Waardeel 66; tel. (05210) 32 31 (privé), 33 81 (bur.); secretaris
v. d. afdeling Overijssel. (37)

Leeuwen, Dr. J. M. van; Rotterdam-13, Molenlaan 285; tel. (010) 18 68 14 (privé). 15 39 11
(bur.); D. bij C.D.1. Rotterdam.
 (53)

Miltenburg. .]. H. W. M.; Utrecht, ,Jac. van Lennepstraat 286 11. (59)

Mouwen, A. J. A. M.; Haps, Burg. van Hultenstraat 34; tel. (08850) 46 59; P. ass. bij
C. W. ,J. M.
V. d. Riet en J. J. Geene te Wanroy. (60)

Rees, R. R. van; 1973; Amsterdam, Stadionkade 85 11; tel. (020) 79 83 48.

toev. als lid (70)

Streunier-.Iansen, Mevr. A. H.; 1973; Borne. Oude Deldensestraat 31; tel. (05409) 32 52;

gr. 1943601; D. toev als lid (81 )

Tichelman. S.; 1973; Utrecht, Kapelstraat 98; tel. (030) 71 32 63. toev. als lid (84)

Vullings, W. Th. G.; 1973; Veenendaal, De Brinken 43; tel. (08385) 149 75; D.

toev. als lid (91)

Westerbeek, ,J. A.; Someren, Floreffestraat 68; tel. (04937) 27 77; gr. 606791; P.

toev. als lid (93)

Tjang a Fa, T. M.;Suriname, Paramaribo, Ramalaan perc. 53 (Suralcodorp). (99)

Door de .Minister van Landbouw en \\\'isserij is per 1 januari 1973 R. Back te Lochem
benoemd als plaatsvervangend inspecteur, ter standplaats Lochem.

Door de Minister van Landbouw en Vi.sserij is per 1 januari 1973 M. M. de Lint te Epe
benoemd als plaatsvervanged inspecteur, ter standplaats Epe.

Door de Minister van Landbouw en Vis.serij is per 1 januari 1973 H. A. Weijens te Helmond
benoemd als plaatsvervangend inspecteur, ter standplaats Helmond.

Een welvaartsvast daggeld van ƒ125,— ingeval van ARBEIDSONGE-
SCHIKTHEID
geldt thans sis gemiddelde voor wat nodig is voor waar-
nenner of als gezinsinkonnen.

MOVIR en DTO verschaffen U dit, onder algehele fiscale aftrek.

Landelijk Agent, J. C. KONING B.V.
Bilthoven, Gezichtslaan 25.
Tel. 030 - 78 28 00.

Gevraagd per 1 oktober a.s.

EEN ASSISTENT

in een gemengde praktijk in het centrum van het land, om na inwerk-
periode te associëren.

Brieven onder nr. 46/73 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, lulianalaan 10, Utrecht.

-ocr page 195-

dohyvac M

een produktvan Philips-Duphar B.V.

voor enting van honden
tegen hondeziekte, vanaf
de leeftijd van 5 a 6
weken.

.. .ter overbrugging van
de riskante periode tussen
geboorte en definitieve
enting.

vemecjica bv

verkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

drentestraat 11 amsterdam

MYCOFARM

■ DELFTH

-ocr page 196-

Inmèèr dan 90%
genezing of verbetering
met Duoprim

klinische resultaten

geen

91%

6%

3%

0%

luchtweginfekties genezing verbetering onduidelijk verbetering

546 runderen

85%

10%

2%

3%

940 varken.\'!

93%

5%

0,5%

1,5%

urogenitale
infekties

89 runderen

aanvullende lokale
behandeling

81%

16%

0%

3%

219 varkers

aanvullende oxytncine
belundelina_

B

gastro-intestinale
infekties

79%

11%

2%

8%

140 runderen

199 varkens

92%

2%

5%

1%

algemene Infekties Duoprim is zeer effektief gebleken bij de behandeling
van haarworm, akute mastitis, bakteriële agalactia bij
zeugen, difterie bij kalveren en bakteriéle artritis.

oo

Duoprim

1. Remmingszóna
trimethoprifn.

2. Remmingszóne suHa.

3. De vergrote
remmtngsióne illustreert
het synergtsme tussen
beide komponenten

van Duoprim.

Wellcome

Research is onze enige aandeelhouder.

-ocr page 197-

wanneer een langdurige
penicilline-therapie
gewenst is:

duplocilline

H procaine penicilline G benzathine penicilline G

1 injektie, 4 dagen rust
1 injeictie, 4 dagen rust
1 injelftie, 4 dagen rust
1 injeictiep 4 dagen rust
1 injeictie, 4 dagen rust

liolrlio A rianon met

-ocr page 198-

een

breedspectrum-
antibioticum

met een
doordringings-
vermogen
tot in de
cellen

9

bv

Q ovetico in

(chlooramfenicol)

een injektie-preparaal van Mycofarm-Delft

vemedia

verkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

drentestraat 11 amsterdam

MVCOFARM

■ DlirTH

-ocr page 199-

Gestafortin- ad us. vet.

(chloormadinonacetaat oplossing)

MERCK

Alleenvertegenwoordiging voor

Nederland;

Bayer Farma N.V.

Postbus 80,

Tel.: 02979 - 4151

Mijdrecht.

-ocr page 200-

Augenkrankheiten der Haustiere

Von VR Prof. Dr. med. vet. habil. VERA SCHMIDT,
Berlin.

310 Seiten, 144 Abbildungen, 16,7 cm x 24 cm, 1973.
Leinen 75,— M

Best.-Nr, 531 833 8

Die Entwicklung der Veterinär-Ophthalmologie hat in letzter Zei ein
derartig hohes Niveau erreicht, daß eine Publikation der wichtigsten Er-
gebnisse und Methoden in Buchform angezeigt war. Verbesserte Narkose-
verfahren, die Einführung neuartiger und hochwertiger Arzneimittel in die
Therapie von Augenkrankheiten und die Entwicklung neuer und fortge-
schrittener Operationstechniken haben der Veterinärophthalmologie ein
breiteres Betätigungsfeld eröffnet. Entscheidende Fortschritte wurden auch
in der Diagnostik von Augenkrankheiten der Haustiere erzielt. Unter Be-
rücksichtigung der langjährigen klinischen Erfahrungen der Autorin und in
Auswertung des in der literatur enthaltenen Wissens werden alle wesent-
lichen Augenerkrankungen der Haustiere beschrieben. Hervorzuheben ist
die großzügige Illustration des Werkes.

Bestellungen an eine internationale Buchhandlung
erbeten.

VEB GUSTAV FISCHER VERLAG JENA

DDR-69 Jena, Villengang 2
Deutsche Demokratische Republik

-ocr page 201-

Research is onze enige aandeelhouder

De Wellcome Foundation is een samenspel van wetenschap,

ondernemingszin en filantropie.

Zij is een groep van farmaceutische bedrijven waarvan het

hoofdkantoor in Engeland is gevestigd.

Alle aandelen van de Wellcome Foundation zijn in handen van de

door Sir Henry Wellcome opgerichte Wellcome Trust.

De Wellcome Trust kan jaarlijks beschikken over meer dan
16 miljoen gulden dividend, welke zij volgens het testamem van haar
oprichter aan research in universiteiten en ziekenhuizen over
de gehele wereld schenkt.

Wellcome

Wellcome Nederland B.V.
Ewoud Worststraat 19-23
Amsterdam-Geuzenveld

-ocr page 202-

Rifiunastene

denieiiwe, snellere
genezing van mastitis

Rifamastene* is een volkomen nieuw antibioticum voor de behandeling
van mastitis. Speciaal ontwikkeld en grondig beproefd is Rifamastene
thans voor het eerst verkrijgbaar voor dierenartsen.

1 Rifamastene heeft een uitscheidingstijd die ver beneden die van elk ander
antibioticum blijft. Reeds 48 uur na de behandeling is de melk vrij
van residuen.

2 Rifamastene heeft een voortreffelijke antibakleriële werking, zowel tegen
streptococcen als tegen staphylococcen, de bacterie-stammen die meestal de
infektie veroorzaken. Kruisresistentie met andere antibiotica doet zich
niet voor.

3 Rifamastene wordt geleverd in een stripverpakking van 40 injektoren. Elke
strip bevat een injekfor van 8 gram en een doekje ter ontsmetting
van de speen. Alles klaar voor doelmatige en antiseptische toediening.

4 Rifamastene wordt goed verdragen en veroorzaakt geen ongewenste
plaatselijke of algemene reaktie.

5 Rifamastene beperkl het verspillen van melk, en geeft de
veehouder een beter rendement.

Genees mastitis met Rifamastene - zorg dal de melk weer vlugger schoon
wordt.

Onze distributeur kan u uitvoerige inlichtingen verstrekl<en over Rifamastene.
Neem kontakt op met: Aesculaap b.v., van Salmstraal 2, Postbus 35,
Boxtel-Tet nr, 04116-4121,

*

DOW CHEMICAL

aesvuUmp b.v. (Nederland)B.V.

•Gedeponeerd handelsmerk Gruppo Lepetit Spa, Milaan, geassocieerd met The Dow Chemical Company,

-ocr page 203-

Prof. Dr. H. Sajonski und Dr. A. Smollich

Zelle und Gewebe

Eine Einführung für Mediziner und Naturwissen-
schaftler

1969. VIII, 256 Seiten. 164 Abbildungen. 16,5 x 23 cm.

Leinen 33,90 M. Bestell-Nr.: 796 741 1

Die Autoren legen eine moderne, konzentrierte Einführung in die Zellen-
und Gewebelehre vor, deren besonderes Anliegen es ist, die Verbindung
zwischen Morphologie, Physiologie und Biochemie hervorzuheben. Deut-
lich wird zum Ausdruck gebracht, daß die Zellen- und Gewebelehre sich
nicht auf die Morphologie der Zelle und ihrer Verbände beschränken
können, sondern auch die an die Struktur gebundenen Lebensäußerungen
mit einschließen. Die stoffliche Gliederung in Untersuchungsmethoden,
Zelle, Interzellularsubstanzen und Gewebe will dem angehenden biologisch
orientierten Naturwissenschaftler und Medinizer, aber auch Biologie-
lehrern und Interessierten Fach- und Oberschülern das Grundlagenwissen
vermitteln.

Prof. Dr. H. Sajonski, Dr. A. Smollich, Dr. J. Dorst und
Prof. Dr. G.
Michel

Mikroskopische Anatomie

Mit besonderer Berücksichtigung der landwirtschaft-
lichen Nutztiere

1972. XI, 631 Seiten. 645 schwarze und 28 farbige
Abbildungen. 16,5 x 23 cm. Leinen 79,50 M. Bestell-
Nr.: 796 723 5

Bei dem vorliegenden Werk handelt es sich um eine spezielle Histologie
der Organsysteme der landwirtschaftlichen Nutztiere einschließlich des
Geflügels.

Die mikroskopische Anatomie wird unter Berücksichtigung neuester For-
schungsergebnisse in einer stark funktionsbezogenen Diktion dargestellt.
Einleitend werden, das ist für ein Lehrbuch der mikroskopischen Anatomie
neu, einige Aspekte der universellen Biorhythmik, der Akkomodation und
Adaptation, der Biomorphose sowie die allgemeingültigen Gesetz-
mäßigkeiten des mikromorphologischen Organaufbaues dargestellt.

Bestellungen richten Sie bitte an eine internationale
Buchhandlung

S. HIRZEL VERLAG LEIPZIG

DDR-701 Leipzig, PSF 506

-ocr page 204-
-ocr page 205-

De behandeling van spastische parese bij het rund door middel
van een totale neurectomie van de N. tibialis

Total neurectomy of the tibial nerve in the treatment of spastic paresis in cattle
K. BIJLEVELD1)

Uit de Kliniek voor Heelkunde der Grote Huisdieren der Rijksuniversiteit te Utrecht,
Directeur Prof. Dr. S. R. Numans.

Samenvatting

Er wordt een summier overzicht gegeven van de verschillende methoden ter behandeling
van spastische parese bij het rund.

Een eenvoudiger en voor de praktijk aantrekkelijker operatie wordt beschreven, nl. de
totale neurectomie van de Nervus tibialis.

De resultaten van 60 operaties bij 55 patiënten worden gegeven. De 20 patiënten, die
4-20 maanden na de operatie werden bekeken, waren praktisch niet van hun koppel-
genoten te onderscheiden.

Summary

The various procedures adopted in the treatment of spastic paresis in cattle are briefly
reviewed.

A simpler operation which is more attractive to practitioners, viz. total neurectomy of the
tibial nerve, is described. The results of sixty operations performed in fifty-five cases are
reported.

The twenty patients seen witliin from four to twenty months after operation were prac-
tically indistinguishable from the other members of the herd.

Inleiding

De resultaten van de behandeling van kalveren met spastische parese aan de Kliniek
voor Heelkunde door een partiële neurectomie van de N. tibialis volgens D e M o o r,
Bouckaert en Top (5) werden door W i n t z e r (6) in dit tijdschrift be-
schreven.

Naar aanleiding van een mededeling van Boyd en Weaver (2) en van H u s-
k a m p en D a n i ë Is (4), en van onze ervaringen, dat de beste resultaten met de
operatie volgens De Moor werden verkregen naarmate een groter deel van de N.
tibialis werd weggenomen, werd besloten bij een aantal kalveren een totale neurec-
tomie te verrichten.

Operarie

Bij het staande dier wordt b.v. met een injectienaald de scheiding tussen de beide
hoofden van de M. biceps femoris aangegeven, (zie afb. 1)

Deze begrenzing is later bij het liggende dier veel moeilijker te vinden. De operatie
wordt hierna onder een epiduraal anaesthesie met een 2% Xylocaine oplossing ver-
richt. De
Xylocaine wordt langzaam ingespoten, totdat de kalveren door de achter-
benen zakken. Meestal is tussen 30 en 60 cc nodig.

1  Drs. K. Bijleveld; wetenschappelijk medewerker aan de Rijkuniversiteit te Utrecht; Instituut
voor Veterinaire Heelkunde, Universiteitscentrum „de Uithof", Yalelaan, Utrecht.
Dit artikel werd op 10 mei 1973 voor plaatsing geaccepteerd.

-ocr page 206-

Afb. 1. Kalf met aangegeven operatie-
plaats.

1.
2.

3.

4.

a.

b.

Oudere of lastige dieren krijgen inhalatie narcose met Fluothane.®1) Ook werd in
een aantal gevallen Rompun®**) i.v. of i.m. gegeven, volgens de gebruikelijke do-
sering. De combinatie epiduraal anaesthesie met Rompun is voor de praktijk goed
bruikbaar, (zie volgende artikel).

De patiënt wordt met het te opereren been boven in zijligging vastgebonden, waar-
bij het te opereren been vrij blijft liggen om de reacties gemakkelijker te kunnen
controleren. Na scheren en desinfecteren volgt de huidsnede van ongeveer 20 cm
lang, midden tussen trochantor major en knie. De subcutis en de spierfascie worden
weggeprepareerd om de scheiding tussen de biceps hoofden te vinden. Deze schei-
ding is te herkennen aan de aponeurose en aan een aantal bloedvaten en een huid-
zenuw die hier uit de diepte komen respectievelijk in de diepte verdwijnen. Na een
goede verzorging van de bloedingen worden de spieren zoveel mogelijk stomp ge-
kliefd en wordt een wondsperder aangebracht. Een goede haemostase en de wond-
sperder zijn van essentieel belang voor het overzicht in de operatiewond.
In het vetweefsel onder de biceps hoofden wordt nu proximaal in de wond de N.
ischiadicus een ruim 1 cm brede zenuw opgezocht, of meer naar distaal de beide
hoofdvertakkingen, de N. peroneus en de N. tibialis. De bovenste zenuw, meer naar
lateraal, is de N. peroneus, de onderste, meer naar mediaal, de N. tibialis. De eerste
gaat naar distaal over het caput laterale van de M. gastrocnemius heen, de N. ti-
bialis gaat er onder door, dus tussen het caput laterale en het caput mediale (zie
afb. 2).

1  Fluothane®, I.C.I.

-ocr page 207-

Ajb. 3. Prikkelaar.

Veiligheidshalve kunnen we d.m.v. prikkeling de beide zenuwen nader differentiëren.
Bij prikkelen van de N. peroneus zien we een strekken van de ondervoet. Prikkelen
we de N. tibialis dan zien we een buigen van de ondervoet en een naar buiten
draaien van de tarsus en wanneer we de Achillespees tussen duim en wijsvinger ne-
men, voelen wij een aanspannen van de Achillespees.

Het prikkelen kan mechanisch b.v. met een pincet worden gedaan, of electrisch met
behulp van een met een batterij van I/2 volt verbonden prikkelaar. (zie afb. 3)
Na differentiatie van de beide zenuwen volgt een neurectomie van de N. tibialis.
Om reïnnervatie te voorkomen verwijderen we een stuk van ongeveer 3 cm uit de
zenuw.

De spierwond wordt met enkele catgut knoophechtingen, de subcutis met een door-
lopende catgut hechting en de huid met enkelvoudige knoophechtingen gesloten.

Resultaten

De totale neurectomie van de N. tibialis is 60 maal verricht bij 55 kalveren. De
stand van de patient is direct na de operatie aanzienlijk verbeterd, een verbetering
die zich in de eerste tijd na de operatie door aanpassing voortzet. Ook de beweging
is sterk verbeterd, het been wordt aanvankelijk nog wat vertraagd naar voren ge-
bracht, het hangt soms wat af in de tarsus.

Bij navraag, 3-20 maanden na de operatie, bleken alle eigenaars op één na zeer te-
vreden. De kalveren liepen goed, waren direct na de operatie veel beter gaan
groeien en waren vaak niet meer van de koppelgenoten te onderscheiden.
In één geval was de stijfheid na enkele maanden teruggekomen. Dit kalf was inmid-
dels geslacht, zodat niet meer kon worden nagegaan, of dit een recidive was b.v.
door regeneratie van de
N. tibialis of een spastische parese aan het niet-behandelde
been,

Bij 20 kalveren, die we 4-20 maanden na de operatie opnieuw hebben onderzocht,
waren practisch geen afwijkingen te vinden. Een niet diep genoeg doortreden in de
kogel was de ernstigste onregelmatigheid. Atrofie werd bij geen van de patiënten
gezien.

Complicaties

Enkele keren trad, mogelijk tengevolge van een bloeding, wondzwelling op, gevolgd
door een oedeem van tarsus en bovenbeen. Deze zwelling verdween op 3 gevallen na
in de loop van een week. In genoemde drie gevallen trad secundair een ruptuur
van de M. gastrocnemius op, een complicatie, die de Moor ook vier maal zag bij
een partiële neurectomie.

Twee van deze drie patiënten waren volwassen runderen, de derde werd vlak achter
elkaar aan twee benen geopereerd. Bij deze drie dieren werd, gezien de ongunstige
prognose, tot slachten geadviseerd.

Bij één kalf mislukte de operatie, doordat zowel de N. peroneus als de N. tibialis
werden doorgesneden. Hoewel de N. peroneus weer werd gehecht, en het kalf met
gipsverband werd behandeld, is na vier maanden tot slachten besloten wegens te
geringe vooruitgang.

-ocr page 208-

Conclusies

De beschreven operatie is aanzienlijk eenvoudiger dan de partiële neurectomie van
de N. tibialis. De operatie is zeker bij jonge kalveren, waar de scheiding tussen de
biceps hoofden duidelijk is te zien, goed uitvoerbaar. De resultaten van de operatie
zijn beter dan die bij een partiële neurectomie. De operade is bij oudere dieren moei-
lijker uitvoerbaar; door het grotere weefsel trauma is de kans op bloeding en rup-
tuur van de M. gastrocnemius groter.

Het is niet verstandig bij een dier een tweede been te opereren, voordat het eerste
volledig is genezen.

De tekeningen werden vervaardigd door Aartv. d. Woude van de afdeling Röntgenologie.

I.ITER.\'MUUR

1. Bouck aert, J. H. and Moor, de: Treatment of spasdc paralysis in cattle;
Improved denervation technique of the gastrocnemius muscle and post operative course.
Vet. Rec., 79, 226, (1966).

2. Boyd, J. S. and Weaver, A. D.: Spastic pareses in cattle. Vet. Rec., 80, 529, (1967).

3. Götze, R.: Spastische Parese der hinteren Extrimität bei Kälbern und Jungrindern.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 40, 197, (1932).

4. Huskamp, B. und D a n i ë 1 s, H.: Die Behandlung der spastischen Parese der Kalber
durch Denervation des M. gastrocnemius nach de Moor.
Dtsch. Tierärztl Wschr., 77,
28, (1970).

5. Moor, A. de, B o u c k a e r t, J. H. en Top, W.: Ghirurgische behandeling van
spastische parese bij het rund door denervatie van de M. gastrocnemius.
Vlaams Dierg.
Dierg. Tijdschr.,
33, 1, (1964).

6. W i n t z e r, H. J.: Een bijdrage tot het klinische beeld en de operatieve behandeling van
de spastische parese bij het jonge rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 179, (1969).

Jaarcongres 1973

Nu congresdagen meer en meer naderen

•— De frequentie steeds stijgt van vergaderen

Worden rollen geleerd;

\'t Cabaret repeteert:

Het artiestenhloed bruist in de aderen!

-ocr page 209-

Praktijkervaringen met de partiële en de totale neurectomie
van de N. tibialis bij de spastische parese van kalveren

Field experience of partial and total neurectomy of the tibial nerve in spastic paresis
of calves

A. OSINGA1) en G. DE BOER2)
Samenvatting

De auteurs belichten enige klinische, erfelijke en economische aspecten van de spastische
parese. Verder beschrijven zij hun ervaringen met de door De Moor e.a. in 1964 inge-
voerde nieuwe operatieve behandelingsmethode. Zij vervingen echter de hierin aangegeven
mechanische prikkeling van de zenuwbundels van de N. tibialis door een electrische
prikkeling. Hiertoe werd van een gewone zaklamp-batterij gebruik gemaakt.
Op grond van de opgedane ervaring met bovengenoemde operatietechniek kwamen de
auteurs tot de conclusie, dat in plaats van partiële neurectomie van de N. tibialis een
totale neurectomie vermoedelijk geen grote bezwaren zou opleveren. Deze methode werd
in 12 gevallen met gunstig resultaat toegepast.

Op grond van de voorlopige resultaten en de eenvoudiger operatietechniek prefereren zij
de totale neurectomie boven de partiële neurectomie.

Summary

number of clinical, hereditary and economic features of spastic paresis are reviewed.
In addition, personal results obtained with the new method of surgical treatment introduced
by D e M oo r et al in 1964 are reported. Electrical stimulation, however, was substituted
for the mechanical stimulation of the bundles of tibial nerve fibres adopted in the
procedure introduced by D e M o o r et al. An ordinary pocket-torch battery was used for
this purpose.

In view of the results obtained with the above surgical procedure, it was concluded that
substitution of total neurectomy for partial neurectomy of the tibial nerve probably would
not present many objections. This procedure was successfully used in twelve cases.
Total neurectomy is preferred to partial neurectomy in view of the preliminary results and
the simpler technique of surgical treatment.

Inleiding

Spastische parese is een gebrek dat bij verschillende rundveerassen is beschreven en
onder meer in ons land bij de drie inheemse rassen voorkomt. Soms ontstaat de af-
wijking al binnen enkele weken na de geboorte, meestal echter op iets oudere leef-
tijd (drie maanden of ouder) en zo nu en dan wordt bedoeld gebrek pas gezien op
een leeftijd van 2 jaar of ouder.

G ö t z e (1) heeft voor het eerst een behandeling van spasdsche parese beschreven
die in een deel van de gevallen tot blijvend herstel leidt. Hij voerde hiertoe een te-
notomie uit van de pees van de M. gastrocnemius en de helft van de pees van de
M. flexor digitalis pedis superficialis.

Het aantal gevallen van recidieve was echter van dien aard dat het enthousiasme
van menig dierenarts voor genoemde operatie niet bijster groot was. Mede daardoor
hebben wij vanaf 1964 een nieuwe operatieve behandelingsmethode van de spasti-
sche parese toegepast, die door De Moor e.a. (3) in 1964 is beschreven en waar-
van de behandelingsresultaten volgens voornoemde auteurs gunstig waren, hetgeen
naderhand door andere onderzoekers is bevestigd (2, 5).

Ofschoon de laatstgenoemde operatietechniek met enige ervaring in de praktijk wel
uitvoerbaar is, hebben wij de methode niet als zijnde handig ervaren en hebben der-
halve wegen gezocht om met minder inspanning hetzelfde resultaat te bereiken.

1  Dr. A. Osinga; praktizerend dierenarts, Uniaweg 43, Stiens.

2  Drs. G. de Boer; praktizerend dierenarts, Rinia van Nautaweg 39, Giekerk.
Dit artikel werd op 10 mei 1973 voor plaatsing geaccepteerd.

-ocr page 210-

Klinische aspecten

Een beschrijving van het khnische beeld van spasdsche parese lijkt ons overbodig.
Wij verwijzen daartoe naar de desbetreffende handboeken en de al eerder genoemde
publicatie van W i n t z e r (5). Wel menen wij erop te moeten wijzen dat genoemd
lijden niet alleen resulteert in spieratrofie aan het desbetreffende been. maar dat ook
de lichaamsontwikkeling en de algehele conditie van het dier ondanks een goede
eetlust achterblijven bij die van soortgenoten.

Erfelijke aspecten

Ofschoon wij de spastische parese in onze praktijkgebieden vrij sporadisch waar-
nemen (per jaar ongeveer 1 op 2000 runderen) hebben wij in ons materiaal niet
kunnen vaststellen, dat de behandelde dieren nauw aan elkaar verwant waren. Op
grond van literatuurgegevens (zie derde artikel) laten zich deze bevindingen ver-
klaren door hetgeen S t e g e n g a (4) heeft aangetoond, nl. dat naast erfelijke
factoren milieuinvloeden van grote betekenis zijn voor het ontstaan van bedoeld
gebrek.

Economische aspecten

De ervaring heeft ons geleerd dat na een succesvolle operatie het dier terstond be-
ter gaat groeien en na enige tijd practisch niet meer van zijn soortgenoten is te
onderscheiden. Derhalve lijkt ons in het algemeen een effectieve behandeling van
spastische parese economisch verantwoord. Want ook al meent men op grond van
erfelijke factoren het dier van de fokkerij uit te moeten sluiten, desniettemin maakt
het snelle herstel van de groei het langer aanhouden tot het dier slachtrijp is, eco-
nomisch aantrekkelijk.

Het is dan ook om laatstgenoemde reden, dat wij de verbeterde operatietechniek,
zoals die door D e M o o r e.a. (3) is beschreven, hebben aangegrepen.

De operatietechniek

Alle door ons geopereerde kalveren, die in leeftijd varieerden van 2 weken tot 1 jaar
kregen afhankelijk van de grootte van het kalf de volgende anaesthesie toegediend:
Intramusculair 0,3-0,8 ml rompun® (gedurende de eerste jaren van ons onderzoek
werd 3-6 ml vetranqui! intramusculair ingespoten) en sacraal 10-20 ml xylocaine
2%.

Van te voren is reeds op de desbetreffende dij de plaats van de te maken huidsnede
en de naaste omgeving geschoren en wordt met het scherpe uiteinde van een injec-
tiecanule een duidelijke kras of met een scalpel een oppervlakkige snede aange-
bracht op de plaats waar de huidsnede dient te worden gemaakt. De Moor e.a.
(3) geven aan om deze plaats te markeren met een viltstift of vetpotlood. Het
laatste heeft echter als bezwaar, dat na wassen en desinfecteren van het operatie-
terrein de aangebrachte streep gemakkelijk verdwijnt, waardoor bij het liggende
dier de noodzakelijke oriëntatie ontbreekt.

De snede dient te worden gemaakt tussen de twee hoofden van de M. biceps fe-
moris (deze groeve is bij het staande dier duidelijk te zien) en niet in de verder naar
achteren gelegen scheidingsgroeve van de M. biceps femoris en de M. semitendi-
nosus. De ervaring heeft ons geleerd, dat de laatste weg veel lastiger is om de
N. tibialis te bereiken en derhalve geen aanbeveling verdient (zie tekening).
De snede eindigt aan de onderkant ongeveer ter hoogte van de vangplooi en is af-
hankelijk van de grootte van het kalf (15-2.5 cm lang.)

Nadat de anaesthesie is toegediend wordt het kalf neergelegd op een tafel of op
een landbouwwagen. Het te opereren been ligt boven en wordt niet gefixeerd, ter-
wijl de andere drie benen aan de tafel of aan de wagen worden vastgebonden. Hier-
door is het te opereren dier goed gefixeerd en kan de operateur ongestoord werken.
.A.anvankelijk pasten wij de door De Moor e.a. (3) beschreven partiële neurecto-

-ocr page 211-

mie van de N. tibialis toe. Nadat de verschillende zenuwbundels van elkaar waren
gescheiden, werd door prikkeling van de afzonderlijke bundels nagegaan welke
spier(en) door de desbetreffende zenuwbundel word{t)(en) geënerveerd. Daarna
verwijderden wij de zenuwbundels, die bij prikkeling contractie van de M. gastroc-
nemius geven (geeft strekken van het spronggewricht) over een afstand van 3-4 cm.
Door De Moor e.a. is hiervoor gebruik gemaakt van mechanische prikkeling
(prikkeling met de stompe punt van een rechte schaar). De hiermee verkregen re-
sultaten bevielen ons slecht. Een elektrische prikkeling zou naar onze mening de
zenuw minder laideren en beter doen uitkomen welke spier (en) door de desbetref-
fende zenuwbundel word(t) (en) geënerveerd.

Dr. W i n t z e r, destijds verbonden aan de Kliniek voor Heelkunde te Utrecht, de-
monstreerde aan een onzer hoe bedoelde operatie aldaar werd uitgevoerd en hoe
hierbij met succes van een speciaal hiervoor geconstrueerde prikkelaar gebruik werd
gemaakt (zie eerste artikel). Een apparaat waarvan wij ons bij de volgende partiële
neurectomie van de N. tibialis ook bedienden.

Ofschoon wij deze methode om bovengenoemde twee redenen een vooruitgang acht-
ten vergeleken met de mechanische prikkeling, bleef het bezwaar bestaan dat de
prikkeling niet altijd duidelijk effect sorteerde. Toen bij een van de volgende pa-
tiënten de prikkelaar defect raakte, werd ter plaatse onverwijld een andere electri-
sche prikkelaar geconstrueerd, die bij gebruik, beter voldeed en waarvan de con-
structie zeer eenvoudig is.

Dit apparaat bestaat uit een gewone platte zaklampbatterij (4/2 volt). Aan elke
pool wordt een koperdraad bevestigd. De beide draden die verder van isolatiemate-
riaal zijn voorzien worden over een afstand van ongeveer 10 cm om elkaar gewon-
den. De uiteinden van de draden worden van het isolatiemateriaal ontdaan en eiri-
digen op dezelfde hoogte op een onderlinge afstand van ongeveer een halve centi-
meter (zie tekening). Door laatstgenoemde uiteinden tegelijk op dezelfde zenuw-
bundel te plaatsen ontstaat een duidelijk effect.

Alhoewel hierdoor de techniek enigszins was vereenvoudigd, bleef het vrij prepare-
ren van de zenuwbundels van de N. tibialis een lastig onderdeel van de operatie.
Bovendien kwamen wij op grond van onze ervaringen hoe langer hoe meer tot de
conclusie dat de totale neurectomie van de N. tibialis vermoedelijk geen grote be-
zwaren zou opleveren en vrij zeker de spastische parese zou doen verdwijnen.

ba Uc.

a H I <f

-ocr page 212-

Wij werden in onze veronderstelling gesterkt door de ervaringen van H ii s k a m p
en Daniël s (2) die na een totale neurectomie van de N. tibialis geen duidelijke
bezwaren waarnamen. Ook collega B ij 1 e v e 1 d, medewerker aan de kliniek voor
Heelkunde te Utrecht, kwam tot dezelfde conclusie. Wij hebben daarom de partiële
neurectomie vervangen door de veel gemakkelijker uitvoerbare totale neurectomie.
De operatietechniek is reeds beschreven in het voorgaande artikel.
In het afgelopen jaar hebben wij de totale neurectomie van de N. tibialis bij tien
kalveren twaalf keer uitgevoerd.

De al eerder beschreven electrische prikkelaar werd hierbij voor oriëntatie gebruikt
om in ieder geval met zekerheid te kunnen vaststellen dat wij met de N. tibialis en
niet met de N. peronaeus of met een andere zenuw hebben te maken (prikkeling
van de N. tibialis geeft buigen van de ondervoet en prikkeling van de N. peronaeus
geeft opwippen van de teen).

Bespreking van de resultaten

Met de pardële neurectomie van de N. tibialis hebben wij helaas niet altijd het be-
oogde resultaat bereikt. Evenals ook D e M o o r e.a. beschrijven, kregen wij bij één
patiënt (een pink van ongeveer 1 jaar oud) waarbij het gebrek volgens de eigenaar
bijna een /a jaar had bestaan, een postoperadeve paralysis van de N. peronaeus
(doorknikken van de kogel naar voren). Ofschoon naderhand de toestand wel iets
verbeterde, bleef volledig herstel uit.

Een andere patiënt, een kalf van ongeveer 5 maanden oud, werd door ons tegelijk
beiderzijds geopereerd. Enkele dagen na de operatie manifesteerde zich een ver-
scheuring van de M. gastrocnemius, die ons de eigenaar deed adviseren het dier
voor de slacht te verkopen. Vermoedelijk heeft het tegelijk beiderzijds opereren in
deze ongunstig gewerkt. Wij hebben ons dan ook voorgenomen in het vervolg in een
dergelijk geval eerst één been en na een ruime tussenperiode het tweede \'been te
opereren.

Bij een derde padënt ontstond enige maanden na de operatie recidieve van de spa.s-
tische parese. Een complicatie die ook door W i n t z e r (5) wordt beschreven.
Na de totale neurectomie was in alle gevallen de spastische parese verdwenen. Hier-
door werd het desbetreffende been weer beter belast en herstelde de groei van het
dier zich in die gevallen, waarin de ontwikkeling was vertraagd. Wel kregen wij de
indruk dat de stabiliteit van het been na de operatie was verminderd. Bovendien
bleek bij controle ongeveer een half jaar tot een jaar na de operatie, dat het geope-
reerde been in die gevallen, waarbij de spastische parese vrij lang had bestaan,
meestal nog een te steile stand had en minder goed was ontwikkeld dan het andere
been.

Desniettemin zijn onze voorlopige resultaten met de totale neurectomie beter dan
met de partiële neurectomie. Wij geven dan ook mede op grond van de veel een-
voudiger operatietechniek de voorkeur aan de totale neurectomie.

I.ITERATUUR

1. Götze, R.: Spastische Parese der hinteren Extremität bei Kälbern und Jungrindern
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 40, 197, (1932).

2. Huskamp. B. und Daniels, H.: Die Behandlung der spastischen Parese des Kalbes
durch Denervation des M. gastrocnemius nach De Moor.
Dtschr Tierärztl Wschr 77
28, (1970). ■ " \'

3. M o o r, A. d e, B o u c k a e r t. J. H. en T o p, W.: Chirurgische behandeling van spastische
parese bij het rund door denervatie van de M. .gastrocnemius.
Vlaams Diere Tijdschr.,
33, 1, (1964).

4. Stegen ga, Th.: Aangeboren afwijkingen bij runderen. Tijdschr. Diergeneesk.. 89 286
(1964).

5. Wintzer, H. J.: Een bijdrage tot het klinische beeld en de operatieve behandeling van
de^ spastische parese bij het jonge rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 179, (1969).

-ocr page 213-

Erfelijkheid van spastische parese bij het rund, contraïndicatie
voor operatie?

Heredity of spastic paresis in cattle. A contra-indication to surgical treatment?
K. BIJLEVELD»)
Samenvatting

Om de practicus behulpzaam te zijn bij het nemen van de beslissing over het al dan niet
behandelen van kalveren met spastische parese wordt een overzicht gegeven van de
literatuur m.b.t. de erfelijkheid van dit lijden. Velen zijn er, gebaseerd op praktijkwaar-
nemingen, van overtuigd, dat spastische parese een erfelijk gebrek is.
De resultaten van recente kruisingsproeven in Oost-Duitsland worden vermeld.
Tenslotte wordt gesteld, dat in fokkerij kringen meer aandacht aan de spastische parese
moet worden besteed.

Summary

The literature on heredity of spastic paresis is reviewed in order to assist practitioners
in deciding whether or not to treat calves showing this condition. Field observations have
convinced many veterinarians of the fact spastic paresis is an inherited defect.
The results of recent experimental cross-breeding in Eastern Germany are reported. In
conclusion, the question is asked whether breeding circles should not pay more attention
to spastic paresis.

Inleiding

Nu er een betrekkelijk eenvoudige operatie is ter behandeling van de spastische pa-
rese zal iedere practicus, mede gezien de frequentie waarin dit lijden voor komt, zich
binnen korte tijd geplaatst zien voor de vraag deze patiënten al dan niet te behan-
delen. Een vraag die de Kliniek voor Heelkunde, zij het onder enig voorbehoud, de
laatste jaren bevestigend beantwoord. Ons antwoord is ja, omdat wij de individuele
patiënt, in dit geval het kalf met spastische parese, niet de behandeling willen ont-
houden die er voor z\'n aandoening bestaat. Ons antwoord is tevens ja, omdat we
de eigenaar van het kalf door onze behandeling de mogelijkheid geven om het kalf
op economisch verantwoorde wijze aan te houden.

Ons voorbehoud vloeit voort uit de vele publicaties, waarin de spastische parese een
erfelijk gebrek wordt genoemd. Gezien deze publicaties heeft de kliniek deze pa-
tiënten gedurende lange tijd niet behandeld, later werden de kalveren alleen behan-
deld als de eigenaar tevens toestenmiing gaf de kalveren te steriliseren of te castre-
ren. De laatste jaren worden de patiënten met spastische parese geopereerd op voor-
waarde, dat de dieren later niet voor de fokkerij gebruikt zullen worden.
De vraag of men bij verkoop verplicht is de koper te vertellen, dat het kalf aan
spastische parese geopereerd is en de opmerking, dat men niet met de dieren fokt,
maar ze alleen aanhoudt om ze te kunnen melken, demonstreren duidelijk, dat onze
voorwaarden niet steeds even ernstig worden opgevat.

De bedoeling van dit overzicht is de practicus behulpzaam te zijn bij het nemen
van de beslissing over het al dan niet behandelen van kalveren met spastische pa-
rese. Besluit hij tot operatie dan dient hij de eigenaar er op te wijzen dat bij ver-
koop de spastische parese historie vermeld dient te worden, daar anders van een
verborgen gebrek kan worden gesproken.

Götze (4) geeft niet alleen een goede opsomming van de klinische aspecten van
de spastische parese, maar schrijft tevens: „Der zweite Name: Elsohacke erklärt sich

-ocr page 214-

daraus das verschiedener Seiten - allerdings nicht unwidersprochen - der eigen-
tümlicher Krankheitszustand auf der ost-friesischen Pramienbullen Elso II zurück-
geführt vkdrd".

Ook noemt hij een aan spastische parese geopereerde stier, die later meerdere kal-
veren met spastische parese onder zijn nakomelingen telde.

Een door hem opgezette proef om spastische dieren met elkaar te kruisen is door het
verlies van de stier niet doorgegaan.

Drie van de vier door Rosenberger (6) beschreven gevallen van spastische
parese bij oudere dieren, die tot op tweejarige leeftijd geen afwijkingen vertoonden,
behoren tot één familie. In deze familie kwamen wel meerdere volwassen dieren
met spastische parese voor, echter geen kalveren. In alle gevallen vertonen de beide
ouders geen afwijkingen in de achterhand. Hij noemt een stier waarbij van de 48
nakomelingen er 7 spastische parese kregen. Het is jammer, dat Rosenberger
geen exacte gegevens of een stamboom geeft en zich gedeeltelijk beroept op waar-
nemingen van anderen.

Van de nakomelingen van de in 1950 in Engeland geïmporteerde K.I. stier Alida\'s
Aderna 5 had volgens F o r m s t o n en J o n e s (1) één op de tien nakomelingen
spastische parese. Zij noemen nog een stier die zelf geen afwijkingen had, maar die
drie spastische kalveren onder zijn nakomelingen telde. Ze vermelden niet op hoe-
veel normale kalveren dit aantal voorkwam. Zo noemen Szteyn e.a. (10) een
stier zonder afwijkingen in de achterhand, die vier zonen kreeg die aan spastische
parese leden.

Wat ons land betreft noemen Frederik en Van \'t Hoof (2) een MRY stier,
die via enkele bekende nakomelingen er voor verantwoordelijk zou zijn dat dit lijden
steeds frequenter voorkomt.

Mul en Hoekstra (5) bepaalden de grootte van de hoek tussen tibia en het
horizontale vlak bij nakomelingen van stieren, die sabelbening respectievelijk steil
stonden en van een stier lijdende aan spastische parese. Hierbij werd ervan uitge-
gaan, dat de moederdieren normaal verdeeld waren over de verschillende stieren.
Het bleek, dat er invloed is van de stier op de grootte van de spronggewrichtshoek
van zijn nakomelingen. De gemiddelden van de spronggewrichtshoeken zijn het
grootst bij de vaderdieren met de grootste hoek en het kleinst bij de vaders met de
kleinste hoek.

Stegenga (8) schrijft in zijn artikel over aangeboren afwijkingen bij rundvee
het volgende: „De spastische parese bleek niet alleen afhankelijk te zijn van de
maand van de geboorte, maar ook van de leeftijd van het kalf. (P < 0.01). Het
gebrek komt het minst voor bij kalveren geboren uit vaarzen. Het is uit het boven-
staande wel duidelijk, dat de spastische parese niet uitsluitend door erfelijke invloe-
den wordt bepaald maar sterk afhankelijk is van milieu factoren."

Sybesina (9) schrijft, dat de steile stand de aangeboren afwijking representeert
en bekritiseert het Fries Rundvee Stamboek, dat wel de parese registreert, maar de
te steile stand bij prominente fokstieren onbesproken laat.

Voor drie ossen van het Indiase Kankrej ras, die op oudere leeftijd spasdsche pa-
rese kregen, geeft Gadgil (3) de stamboom. Er is in deze drie gevallen sprake
van een duidelijke inteelt op één bepaalde stier met spastische parese, die van vijf
van de zes ouders de vader was en van de zesde tweemaal de grootvader.
Het meest recente onderzoek over de erfelijkheid van de spastische parese is in Duits-
land verricht door S c h ö n m u t e.a. (7).

In hun eerste proef werd een stier met spastische parese gekruist met 41 van zijn
dochters. Er werden 17 mannelijke en 24 vrouwelijke dieren geboren. Zes stierkalfjes
werden voordat ze 6 maanden oud waren geslacht, 8 vrouwelijke gedurende de eer-
ste 14 maanden en de overige 11 stiertjes op een gemiddelde leeftijd van 18,9 maan-

-ocr page 215-

den. De resterende 16 vrouwelijke dieren werden bekeken op een leeftijd van ge-
middeld 3 jaar. Bij geen van de dieren werd spastische parese geconstateerd.
In een tweede proefopzet werd een spastische stier gekruist met 38 dochters van een
andere spastische stier. Er werden 44 kalveren geboren, 22 mannelijke en 22 vrouwe-
lijke. Er werd één stierkalf geboren, dat beiderzijds achter erg steil in de hak was.
Dit kalf werd, 5 maanden oud, met spastische parese geslacht. De resterende 21
stieren werden op een leeftijd van gemiddeld 18 maanden geslacht. Van de vrou-
welijke dieren werden er 3 geslacht op een leeftijd van 21-29 maanden, de overige
19 werden bekeken op een gemiddelde leeftijd van 29 maanden. Het aantal geval-
len van spastische parese bleef in deze proef beperkt tot 1 van de 44.
In een volgende proef werd weer een spastische stier met eigen dochters gekruist.
Geen van de 7 kalveren, 3 mannelijke en 4 vrouwelijke vertoonde spastische parese.
In het vierde experiment werden spastische stieren gekruist met spastische koeien.
Van de 8 nakomelingen, 7 vrouwelijke en één mannelijke, werd er één vrouwelijke
spastisch geboren. Eén van de anderen werd op de leeftijd van 28 maanden, na het
afkalven, beiderzijds spastisch. In de voorgaande 9 maanden was de vaars steeds
steiler gaan staan. Het is jammer, dat geen van de resterende dieren langer dan 18
maanden werd vervolgd.

Schönmuth verwacht, dat er een combinatie van erfelijke- en milieufactoren
een rol spelen of mogelijk meerdere recessieve. Aan de hand van een rekenmodel
concluderen zij, dat de spastische parese voor de populatie als geheel economisch
niet relevant is.

Zijn experimenten 2 en 4, waarbij 1 op 44 en 2 op 8 kalveren spastische parese
kregen, rechtvaardigen ook in ons land een onderzoek naar de afstamming van kal-
veren met spastische parese. Zo lang de oorzaak van de spastische parese niet vast
staat, is het ongewenst dat runderen lijdende aan of behandeld wegens spastische
parese voor de fokkerij worden gebruikt. Het is de vraag in hoe verre de voorschrif-
ten van het N.R.S. (het is de leden verboden stieren en koeien met te steile stand
in de achterbenen tegen dit euvel te laten opereren) en van het F.R.S. (mannelijke
en vrouwelijke fokdieren welke een achillespees operatie ter verkrijging van een be-
tere stand der achterbenen hebben ondergaan, worden uitgeschreven) doelmatig zijn.
Een dekverbod voor stieren, die eenmaal opgenomen in het stamboek en goedgekeurd
als K.I. stier spastische parese vertonen, moet in ieder geval worden ingevoerd. Het
is voorts gewenst na te gaan, of het mogelijk is stieren, die onder hun nakomelingen
kalveren met spastische parese hebben, van de fokkerij uit te sluiten.

LITERATUUR

1. Forms ton, C. and Jones, E. W.: A spastic form of lameness in Friesian cattle.
Vet. Ree., 68, 624, (1956).

2. F r ed e r i k, G. H. en V a n \'t H oo f, A. J. G.: Spastische parese bij het MRY veeslag
en enige röntgenologische aspecten daarvan.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 699, (1962).

3. G ad g i 1, B. A., A ge r w a 1, S. P. and Patch, U. G.: Spastic Paresis in Aduh Indian
Cattle.
Vet. Ree., 86, 694, (1970).

4. Götze, R.: Spastische Parese der hinteren Extremität bei Kälbern und Jungrindern.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 40, 1971, (1932).

5. Mul, C. N. M. en Hoekstra, P.: De meting van de spronggewrichtshoek bij het
rund, toegepast op stieren en afstammelingen groepen.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 95,
(1962).

6. Rosenberger, G.: Späterkrankungen an spastischer Parese der Hintergliedmassen
beim Rinde.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 47, 18, (1939).

7. Schönmuth, G., S t o 1 z e n b u r g, U., D i e t z, O., Li, E. und Berg, R.: Die
spastische Parese der Hintergliedmassen des Rindes. Vorkommen, ökonomische Bedeutung
und Vererbung.
Monatshefte für Vet. Med., 26, 17, (1971).

-ocr page 216-

8. S tegenga, Th.: Aangeboren afwijkingen bij runderen. Tijdschr. Diergeneesk., 89, 286,
(1964).

9. Sybesma, R. P.: De spastische parese. Tijdschr. Diergeneesk., 89, 286, (1964).

10. Szteyn, S., C h o m i a k, M. and Lewandowski, M.: A contribution to Paresis
Spastica in Cattle.
Zbl. Vet. Med. A., 19, 477, (1972).

Redaktioneel

Bij het ter perse gaan van deze aflevering van het Tijdschrift nam de
Redakde kennis van het volgende bestuursbesluit van het F.R.S.:
„Van stieren, welke worden opgeruimd wegens spastische parese (—
opgetrokken, steile hak) worden geen inseminaties meer erkend, ver-
richt na het opruimen van de stier.

Bij operatieve ingreep tegen deze afwijking zidlen inseminaties, resp. dek-
kingen eveneens niet meer worden erkend vanaf het moment, waarop
deze operatie heeft plaats gevonden.

Operatieve ingreep tegen spastische parese hij vrouwelijk fokvee zal
eveneens direkt verlies van de rechten van volbloed tot gevolg hebben.
Ten aanzien van een operatieve ingreep tegen de gevolgen van een
navelbreuk bij mannelijk en vrouwelijk fokvee zullen dezelfde voor-
schriften gelden als in geval van een spastische parese.
Een operatieve ingreep tegen een onvoldoend- of niet uitschachten bij
fokstieren zal ook leiden tot niet erkennen van de inseminaties, resp.
dekkingen vanaf het moment van de operatie."

-ocr page 217-

Onderzoek van bloed en liquor cerebrospinalis bij kalveren
met spastische parese

Examination of the blood and cerebrospinal fluid in calves with spastic paresis.
K. BIJLEVELD*) en G. J. BINKHORST1)
Samenvatting

De resultaten worden besproken van een onderzoek naar de samenstelling van de liquor
cerebrospinalis en het bloed van 24 kalveren lijdende aan spastische parese. De gevonden
waarden worden vergeleken met de normaalwaarden, bepaald bij 20 kalveren van 4
maanden oud.

Opvallend is de significante daling van het fosfaatgehalte en het ascorbinezuurgehalte,
zowel in het bloed als in de liquor cerebrospinalis van de kalveren met spastische parese.
Over de invloed van deze stoffen op de prikkelgeleiding en de stofwisseling in het zenuw-
weefsel, is nog weinig bekend.

Siunmary

The results of studies on the composition of the cerebrospinal fluid and blood of twenty-
four calves affected with spastic paresis are reported. The levels recorded are compared
with the normal levels determined in twenty four-month-old calves.

striking feature consists in the significant decrease of the concentrations of phosphate
and ascorbic acid in the blood as well as in the cerebrospinal fluid of calves with spastic
paresis.

Little is known so far of the effect of these substances on conduction and on metaboli.sm
in the nervous tissues.

Inleiding

Over de etiologie van spastische parese is slechts zeer weinig bekend. Götze (1)
dacht aanvankelijk aan rachitis, maar de typische lokalisatie pleitte hiertegen. Daar
hij ook normale calcium- en fosforwaarden in het bloed vond en een anti-rachitis
therapie geen succes had, moest hij van deze gedachte afstappen.

Op grond van een vergelijking met de erfelijke spastische spinaalparalyse en de
amyotrophische lateraalsclerose bij de mens, deed hij microscopisch onderzoek van
de pyramidezijstrcngbanen bij spastische- en normale kalveren. Götze (9), F r a u-
chiger en Hofman (7), Wagner (21), Leipold c.s. (13) en D e n n i s-
ton c.s. (4) vonden geen afwijkingen bij microscopisch onderzoek van het centrale
zenuwstelsel.

Grashuis (10) meende dat een mangaancleficiëntie een rol speelde. Hart-
mans (12) zag bij een proef met eeneiige tweeling kalveren geen spastische parese
optreden bij voedering van een mangaanarm dieet. De toevoeging van extra calcium
of een overmaat fosfor aan het dieet gaf evenmin aanleiding tot verschijnselen. Ook
de nakomelingen vertoonden geen afwijkingen. Schmalstieg en Matzke (17)
kwamen op grond van hun proeven, waarbij ze de aanpassing van de spier op elec-
trische prikkeling bepaalden, tot de conclusie dat de oorzaak van de spasti.sche pa-
rese in de spier\'zelf was gelokaliseerd en dat het zenuwstelsel er slechts secundair
bij was betrokken.

1  Drs. G. J. Binkhorst; wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,
Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten, Universiteitscentrum „De Uithof", Yalelaan,
Utrecht.

Dit artikel werd op 10 mei 1973 voor plaatsing geaccepteerd.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 98, afl. 17, 1973 1 803

-ocr page 218-

Microscopisch onderzoek van de M. gastrocnemius werd gedaan door Wagner,
D e n n i s t
O n en L e i p O 1 d bij in het totaal vier patiënten.

In één geval (21) werd een geringe degeneratie gevonden, in een ander geval (4)
perivasculaire infiltraties. Beide bevindingen kunnen niet de oorzaak van de ver-
schijnselen zijn.

Chomiak en Szteyn (2) en Chomiaken Milart (3) vonden verande-
ringen in het centrale zenuwstelsel van enkele stieren met spastische parese. Zijzelf
vonden het moeilijk uit te maken welke van de door hen gevonden veranderingen
in verband staan met de aandoening. Een dergelijk verband werd door F a n k-
hauser (6) heftig bestreden. Szteyn c.s. (20) vonden vergelijkbare afwij-
kingen ook in het zenuwstelsel van een normale stier, die vier zonen had met spas-
tische parese.

De sectie en het histologisch onderzoek van het centraal zenuwstelsel leveren weinig
houvast op t.a.v. de etiologie en de pathogenese. Teneinde na te gaan of in de sa-
mensteUing van de liquor cerebrospinalis (l.c.s.) een aanwijzing zou kunnen worden
gevonden voor een afwijkend metabolisme, werd een aantal bepalingen uitgevoerd.
Het onderzoek van de l.c.s. werd tot nu toe nog slechts bij 2 patiënten verricht (21).
Helaas vemeldt Wagner niet wat hij in de l.c.s. heeft onderzocht en welke
waarden hij vond.

Materiaal en methoden1)

In het onderzoek waren 24 patiënten betrokken, in leeftijd variërend van 2 tot 10 maanden,
waarvan veertien 4-.\') maanden oud waren. Van de 16 vrouwelijke en 8 mannelijke dieren
behoorden 12 tot het FH en 10 tot het MRY ras, één was een Blaarkop en één een Blauw-
bonte. De patiënten hadden aan één of beide achterbenen spastische parese. Dikbilkalveren
en kalveren die tevens afwijkingen aan de voorbenen hadden werden in dit onderzoek niet
betrokken. Voor het bepalen van de normaalwaarden werden 20 klinisch gezonde graskalveren
van 4 maanden gebruikt.

De l.c.s. werd verzameld d.m.v. een suboccipitaalpunktie in de cisterna magna met een
canule vig. Bier 0
l\'/s mm, bij het staande dier2).

De punktieplaats werd lokaal geanestheseerd met Xylocaine 2%. De laatste tien kalveren
kregen tevens 5-10 ml thiopentone 5% i.v. om het buigen van het hoofd te vergemakkelijken.
Voor het verkrijgen van het bloedmonster werd de v. jugularis gepunkteerd.
Het lactaat- en pyruvaatgehalte en de aktiviteiten van het melkzuurdehydrogenase (L.D.H.),
glutamineoxaalazijnzuurtransarninase (G.O.T.) en creatinephosphokinase (C.P.K.) werden
bepaald met behulp van de testcombinaties van Boehringer Mannheim B.V. (aflezing in het
U.V. licht); het ascorbinezuurgehalte, het fosfaatgehalte (HPO4-) en de alkalische fosfatase
aktiviteit (vlgs. Bessey) zoals vermeld door Gorter en De Graaff (8).

Het totale eiwitgehalte werd, voor dc liquor cerebrospinalis na aanpassing, bepaald met behulp
van de biureetreaktie. Het glucosegehalte werd colorimetrisch bepaald door middel van de
o-toluidinereaktie (5); het calciumgehalte colorimetrisch met de calcium rapid stat kit van
Pierce Chemical Company, U.S.A.

De pH act., Pco-j en de aktuele bicarbonaatconcentratie werden bepaald met de micro bloedgas
analyse apparatuur vlgs. Astrup (Radiometer, Kopenliagen) en berekend met het nomogram
van S i g g a a r d - A n d e r s e n (16).

Het serumeiwitspectrum werd bepaald met behulp van cellulose acetaat electroforese, micro-
schaal; het hemoglobinegehalte met de hemoglobinecyanide methode (voorschrift Rijksinstitimt
voor Volksgezondheid); de hematocrietwaarde met behulp van een microhematocrietcentrifuge.
Het aantal leukocyten werd met een Coulter Counter vastgesteld.

1  De bepalingen werden uitgevoerd op het laboratorium voor Klinische Biochemie van de
Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Grote Huisdieren (hoofd Dr. A. J. H. Schotman).

2  Met veel dank aan G. van Barneveld en W. Oskam voor het overwinnen van de moeilijk-
heden m.b.t. het fixeren van de kalveren.

-ocr page 219-

glucose ing/100 ml
lactaat mg/ 100 ml
pyruvaat mg/100 ml
ascorbinezuur mg/100 ml
calcium meq/1
HPO.I meq/1 *
tot. eiwit mg/100 ml
LDH E/1
pH

.\\ct. Pco2 mm Hg
Act. (HÖCs) meq/1
» P < O.Ol

glucose mg/100 ml
lactaat mg/100 ml
pyruvaat mg/100 ml
ascorbinezuur mg/100 ml*
calcium meq/1
HPO4 meq/1 *
LDH E/1
GOT E/1*
GPK E/1

Alk. fosfatase mMolE*
tot. eiwit g/100 ml
albumine %*
a glob. %
ß glob. %
y glob. %*
Hemoglobine g%
Leukocyten x Iff\'/mm®
segm. k. %
lymf. %
pH

.^ct. Pcw2 mm H
Act. (HGO3) meq/1
* P < O.Ol

Tabel 1. Liquor cerebrospinalis.

normale dieren

patiënten

X

SD

n

X

SD

n

58.3

4.9

16

59.8

11.4

24

21.34

1.93

15

22.28

3.74

24

3.66

0.14

12

3.55

0.46

22

3.36

0.42

15

2.71

0.47

23

2.68

0.15

14

2.93

0.31

23

1.37

0.38

14

0.97

0.12

24

23.1

3.8

16

24.0

7.4

24

15.2

3.5

15

10.9

7.3

24

7.3168

0.0244

13

7.3108

0.0360

21

43.90

4.20

13

45.20

5.08

21

22.10

1.97

13

22.02

2.13

21

Tabel 2. Bloed.

normale dieren

patiënten

X

SD

n

X

SD

n

58.5

7.73

20

62.2

9.81

24

15.90

4.71

20

17.87

11.36

24

1.14

0.26

15

0.98

0.50

23

0.80

0.15

20

0.49

0.12

24

5.17

0.35

18

5.07

0.43

23

6.40

1.44

20

4.83

0.57

24

1102.9

210.1

20

1007.8

206.7

24

40.5

8.43

20

29.9

7.77

24

0.45

20

0.18

24

2.23

0.44

20

3.20

1.19

24

6.41

0.67

20

6.20

0.55

24

38.69

4.76

20

45.90

6.48

24

18.62

2.75

20

16.59

2.42

24

13.54

1.67

20

13.05

3.29

24

29.24

3.92

20

24.43

5.62

24

12.18

0.90

20

12.07

1.29

24

82.0

14.6

20

98.3

32.8

24

31.4

8.7

20

27.4

11.7

23

58.8

8.6

20

63.3

12.9

23

7.3812

0.0000

20

7.3608

0.0244

24

46.04

3.43

20

45.68

6.39

24

26.12

1.72

20

24.88

2.49

24

Discussie

De bepalingen in het bloed van de pH, het Hb gehalte, het totaal eiwitgehalte en
de eiwitfracties, het aantal leukocyten en de differenüatie van het witte bloedbeeld,
werden verricht om te zien of de groepen gezonde en spastische kalveren hematolo-
gisch vergelijkbaar waren.

Van de enzymreakties werden de LDH, GOT, GPK en de alkalische losfatase-
aktiviteit bepaald. Opvallend is de significante daling van de GOT-aktiviteit naast
een stijging van de alkalische fosfatase-aktiviteit.

-ocr page 220-

De waarden van de GOT vallen echter binnen de norm voor het volwassen rund.
De normale waarden voor de CPK-aktiviteit sluiten acute spieraandoeningen uit,
hetgeen gezien het chronisch verloop van het syndroom was te verwachten.
De koolhydraatstofwisseling (glucose, lactaat- en pyruvaatgehalten) vertoonde noch
in het bloed, noch in het l.c.s. een afwijkend beeld. De significante daling van het
fosfaatgehalte, naast een normale waarde van het calciumgehalte, zou in de richting
van een voedingsstoornis en/of een (secundaire) hormonale stoornis kunnen wijzen.
Het is echter de vraag in hoeverre deze waarden beïnvloed worden door een abnor-
male botresorptie, resp. opbouw t.g.v. de afwijkgende beenstanden.

De verhouding HPO4 bloed/HPOj l.c.s. is bij de normale dieren en bij de patiënten
gelijk.

Het vitamine C gehalte is zeer significant gedaald. Het rund is, na de eerste drie
levensweken, volledig in staat ascorbinezuur te produceren. De concentratie van as-
corbinezuur in het bloed is niet te beïnvloeden door middel van het dieet (14). De
synthese vindt vermoedelijk alleen in de lever plaats (11).

De hersenen bevatten, althans bij ratten en konijnen, geen van de drie vereiste en-
zymen die voor de vorming van vitamine C nodig zijn. De vier tot vijfmaal hogere
concentratie in de l.c.s. zou dus door een aktief proces in de bloed-hersen barrière
tot stand moeten komen.

Zowel het ascorbinezuur als het anorganisch fosfaat spelen een belangrijke rol bij
verschillende oxydo-reduktie reakties binnen de cel.

Een nader onderzoek op het niveau van de celstofwisseling zal misschien meer in-
formatie opleveren. Het verband tussen de gevonden afwijkingen en de spastische
parese is nog niet duidelijk.

Een vergelijking met de amyotropische lateraalsclerose gaat niet op aangezien daar-
bij zowel een licht verhoogd eiwitgehalte (18) als een verhoogd fosfaatgehalte (1)
in de l.c.s. wordt gevonden.

I,ITER.\\TUUR

1. Breyer, U. and K a n i g, K.: Cerebrospinal fluid electrolyte disturbances in neurolo-
gical disorders.
Neurol, 20, 247, (1970).

2. Chomiak, M. und Szteyn, St.: Veränderungen im zentralen Nervensystem bei
einem Fall von spastischer Parese des Rindes.
Schweizer Archiv., 112, 397, (1970).

3. Chomiak, M. and M i 1 a r t, Z.: Neurohistological changes in the central nervous
system of the bull "Bosfor" affected with paresis spastica,
Zhl. Vet. Med. A., 18 4H,
(1971).

4. Denn is ton, J. C., Shrive, R, ,T., F r i e d I y, U. and Boucher, W, B.: Spastic
paresis syndrome in calves,
J. Am. vet. med., 152, 1138, (1968).

5. Dubowski, K, M,: Clin. Chem., 8, 215, 592, (1962).

6. F a n k h a u s e r, R,, F a t z e r, R. imd F r a u c h i g e r, E,: Bemerkungen zur spastische
Parese des Rindes,
Schweizer Archiv., 114, 24, (1972).

7. Frau Chi ger, E, und Hofman, W.: Die Nervenkrankheiten des Rindes Huber
Verlag, Bern (1944).

8. Gorter, E. en G r a a f f, W, C, de: Klinische Diagnostiek, Stenfert Kroese, I,eiden
(1955),

9. Götze, R,: Spastische Parese der hinteren Extremität bei Kälbern und Jungrindern.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 40, 197, (1932).

10. G r as h u i s, J.: De betekenis van Mangaan voor mens en dier. Landbouwk. Tiidschr.,
69, 642, (1957).

11. Grol 1 man n, A. P. and L e h n i n g e r, A, L.: Enzymic synthesis of L Ascorbic Acid
in different animal species.
Arch. Biochem. Biophysics, 69, 458, (1957).

12. Hartmans, J.: De Mangaan behoefte van het rund. Bedrijfsontwikkeline, 12 45.
(1971).

13. Leiphold, H. W., Huston, K., G u f f y, M. M. and N o o r d s y, J. L.: Spastic
paresis in beef shortborn cattle. /,
Am. vet. med., 151, 598, (1971).

(vervolg op pag. 813)

-ocr page 221-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Diphaliia bij een stier

Diphallia in a bull

J. HENDRIKSE en W. VAN DER HOLST1)
Samenvatting

In dit artil<el wordt een geval van diphallia beschreven, waarbij het scrotum volledig en
de blaas partieel (schistocyste) in twee delen zijn gesplitst.

Verder zijn één nier, 4 vesiculae seminales, 1 prostaat en 1 glandula bulbourethralis aan-
wezig en ontspringen uit de blaas 2 urethrae. Deze laatste twee korresponderen met de
beide penissen. De linker penis is langs natuurlijke weg niet in het preputium te fixeren,
daar de m.m. retractores penis hier ontbreken.

Summary

Report on a case of diphallia in which the scrotum was completely and the bladder was
partially divided (schistocystis) into two parts. In addition, one kidney, four seminal ve-
sicles, one prostate and one bulbo-urethral gland were found to be present, and two ure-
thrae arose from the bladder. These two urethrae corresponded with the two penes. The
left penis could not be spontaneously fi.xed in the prepuce as the retractor penis muscles
were absent at this penis.

In maart 1969 werden v.\'ij door een collega geattendeerd op een 3 weken oud rood-
bont stierkalf met een dubbel aangelegd uitwendig genitaalapparaat. Bij onder-
zoek van het inmiddels door ons aangekochte volkomen gezonde stiertje, blijkt dit
een dubbel preputium te bezitten (foto 1). Bovendien zijn twee volkomen van el-
kaar gescheiden scrotaalhelften aanwezig, die elk één testikel bevatten. De vorm
van beide balzakjes is flesvonnig, de linker hangt iets verder af dan de rechter
(foto 2). Het achterstel van het dier is breed, het heeft een steile stand in de achter-
benen en bij het lopen vertoont het een typische wijdbeense gang. Bij het urineren
komt urine uit beide preputiaalopeningen.

Op een leeftijd van 6 maanden ontstaat een prolaps van de linker penis. Onder
invloed van testosteron vindt op deze leeftijd een versnelde groei van de penis
plaats. Door deze groei worden de vertikale vliesvormige verbindingen tussen
penis- en preputiaalslijmvlies verbroken en komt de penis vrij in het preputium
te liggen (Smidt, 1). Bij dit stiertje is waarschijnlijk geen terugtrekker.spier aan
de linker penis vastgehecht, waardoor deze kan uitzakken. Deze penis raakt nu
vrij snel beschadigd en ontstoken, zodat een operatie nodig is. Door de Kliniek
voor Heelkimde is deze uitgevoerd.

Van te voren werd de penis gereponeerd, het ostium preputiale met een perion
tabakszakhechting gesloten en hel preputium met kannacillinezalf opgevuld. Na-
dat na enige dagen de oppervlakkige ontsteking van het slijmvlies tot rust is ge-
komen, is de operatie uitgevoerd. Hiertoe is, vlak bij de omslag van het preputiaal-
slijmvlies naar het penisslijmvlies, het preputium gekliefd en het penisslijmvlies aan
de huid gehecht; vervolgens is dc huidwond gesloten. Na enige tijd is weer een
operatie noodzakelijk, daar een kleine recidieve is ontstaan. De penis wordt nu via
een incisie in de mediaanlijn onder de anus, in de caudale bocht van de flexura
sigmoidea aan het omliggend weefsel vastgehecht. Deze tweede ingreep heeft een
dusdanig goede fixatie opgeleverd, dat de linker penis bij de emissio van de rechter,
niet meer zichtbaar wordt. Bij deze laatste operatie is met zekerheid vastgesteld,
dat links inderdaad geen m. retractor aanwezig is.

1  Dr. J. Hendrikse en Drs. W. van der Holst, Afd. K.I. en Mannelijke Fertiliteit, Kliniek
Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie, Yalelaan 5, Utrecht.

-ocr page 222-

Daar bij het inwendig onderzoek geen bekkenbodeni is gevonden en gezien het
brede achterstel en de wijdbcense gang ,is het vermoeden ontstaan dat hier ook
een abnormaal bekken aanwezig is. De röntgenfoto\'s van het bekken, gemaakt
door de afdeling Röntgenologie, hebben de juistheid van dit vermoeden duidelijk

-ocr page 223-

Foto 4. Opengeknipte blaas met de
onvolledige scheidingswand.

aangetoond. Oj) de hier gereproduceerde foto (nr. 3) is nl. geen schaduw van het
os pubis en de symphysis pelvis te \\ inden, terwijl het os ischium aan beide kanten
te veel lateraal ligt. Door het ontbreken van de bekkenbodem zijn nl. de bekken-
iielften uit elkaar geweken en hebben zo het achterstel verbreed. De wijdbeense
gang kan worden verklaaid door de gebrekkige fixatie van de adductoien.
Na de puberteit wordt getracht om sperma van de stier te verzamelen. Het be-
s])ringen van het fantoom gaat moeizaam en de rechter penis wordt wol volledig
uitgeschacht, maar komt niet geheel in erectie. Na het aanbieden van de kimst-
schede dekt de stier goed door, maar het ejaculaat bc\\at geen spermiën, hoewel
de testikels vrij normaal aanvoelen.

Door een tc geringe opnamekapaciteit van de afdeling moest de stier op tweejarige
leeftijd worden geslacht. Het gehele urogenitaalapparaat wordt daarna onderzocht.
Hierbij blijkt dat van de testikels, hoewel normaal van grootte, de konsistentie
toch wat aan dc slappe kant is; vooral links is dit duidelijk. De rechter epididymis
is normaal aangelegd, maar de linker is veel te klein. In overeenstemmin.g hiermee
is de rechter ductus deferens normaal en de linker veel te dun. Het dier heeft
slechts één grote rechter nier en de urineblaas heeft craniaal een fissuur, waarvan
een onvolledige scheidingswand in de blaas doorloopt (foto 4). Uit deze schisto-
cyste wordt de urine afgevoerd door twee urethrae, waarvan de rechter het sterkst
is ontwikkeld. Verder werden vier \\esiculae seminalcs aangetroffen: hiervan zijn
drie klein en alleen rechts is één normaal ontwikkeld. Verder zijn slechts op de
rechter urethra een corjjus prostata en een Cowperse klier aanwezig (foto 5).
De dubbel aangelegde penis (diphallia) correspondeert met de beide urethrae.
Alleen de rechter penis is normaal \\oorzien van de dubbel aangelegde ni. retractor
penis, waan-an de linkei nog een blind (>indigende aftakking heeft.
Ten slotte worden in beide bijballen en zaadlciders spermiën gevonden. Daar
deze bij dc doorstoot niet zijn geloosd, zal ook de innervatie van hel afvoerend
systeem wel gestoord zijn geweest.

-ocr page 224-

OVERIGE ARTIKELEN

GENEESMIDDELEN ANTHELMINTICA
Fenothiazine

Phenothiazine

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN1)
Samenvatting2 j

Een overzicht wordt gegeven van de fysisch-chemische en farmacologisch-toxicologische
eigenschappen, werkingsspectrum en werkingsmechanisme, dosering, preparaten en com-
binaties met andere geneesmiddelen van fenothiazine.

Summary

The physicochemical and pharmacotoxicological properties, anthelmintic spectrum, mecha-
nism of action, dosage, preparations of phenothiazine compounds as well as the use of
these anthelmintics in conjunction with other drugs are reviewed.

Inleiding

Van fenothiazine werd in 1938 de anthelmintische werking bij Ascaris suum aange-
toond. De daarop volgende jaren is het een goed bruikbaar anthelminticum geble-
ken, vooral bij herkauwers en pluimvee.

De veiligheidsmarge is bij paard en varken geringer, terwijl het voor vleeseters en
ook voor de mens te toxisch is. Jonge dieren schijnen gevoeliger dan hun volwassen
soortgenoten.

Fysisch-chemische eigenschappen

H

\\AsAy

Fenothiazine (thiodifenylamine) is een lichtgeel poeder, onoplosbaar in water, met
een smelpunt van 185°C. Het is lichtgevoelig: onder invloed van zonlicht \'vindt
oxydatie plaats, waardoor het poeder groen-bruin wordt gekleurd.

Lotgevallen van deze verbinding bij de gastheer

Na toediening per os (door het voer, als suspensie of in de vorm van tabletten)
wordt een deel vanuit het maagdarmkanaal geresorbeerd. De mate van resorptie is
onder meer afhankelijk van de grootte van de deeltjes: gemicroniseerd fenothiazine
wordt beter geresorbeerd en is daardoor ook toxischer. Anderzijds bezit het een gro-
tere werkzaamheid ten aanzien van de gevoelige nematodenspecies.
Na resorptie door het intestinale epitheel vindt een gedeeltelijke biotransformatie
plaats, waarna in de lever nog een aantal metabolieten ontstaan (een 8-tal). Bij het
kalf bereikt de bloedspiegel na 14 uur zijn maximale waarde (60 /^«.g onveranderd
fenothiazine plus 115 /ig fenothiazon per ml). Twee metabolieten (thionol en feno-
thiazon) zijn verantwoordelijk voor de rode verkleuring die kan optreden in urine
en faeces onder invloed van lucht. Het baarkleed, dat met deze urine in aanraking
komt, wordt hierdoor bruin-rood. Urinespatten aan de benen kunnen zo maanden-
lang zichtbaar blijven.

1  De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde, p/a Drs. J. H.
Boersema, Instituut voor Veterinaire Parasitolo.gie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7
Utrecht. \'

2  Uitvoeriger samenvattingen van deze artikelen zullen na beëindiging van deze artikelen-
reeks als een aparte uitgave verschijnen.

-ocr page 225-

De excretie geschiedt voornamelijk via urine en faeces. Bij kalveren was de uit-
scheiding via de gal maximaal na 16 uur, met de urine na 20 uur.
Bij lacterende dieren is ook de melk gedurende de eerste 36 ä 60 uur rose ver-
kleurd. Deze melk bezit dan een bacteriostatische werking ten gevolge van het
daarin voorkomende fenothiazon. Voor menselijke consumptie is ze niet geschikt, al-
hoewel het drinken ervan geen schadelijke gevolgen heeft. Van gemicroniseerd feno-
thiazine verschijnt bij het melkgevend rund — deels in de vorm van metabolieten —
23% in de faeces, 54% in de urine en 0,3% in de melk. Bij niet-gemicroniseerd
fenothiazine zijn deze percentages als volgt: 62% in de faeces, 19% in de urine en
slechts sporen in de melk.

Na orale toediening van 100 g fenothiazine aan kalveren waren na 5 dagen geen
residuen meer aantoonbaar in lever, milt en nier.

De invloed van deze verbinding op de gastheer

Zoals reeds in de inleiding werd vermeld bestaat er een groot verschil in gevoelig-
heid voor fenothiazine tussen de verschillende diersoorten, hetgeen ook blijkt uit de
LD,r,fi waarde, die voor de rat 5 g per kg lichaamsgewicht bedraagt en voor de muis
18 g per kg. Zelfs kan de toxiciteit variëren bij verschillende dieren van een soort.
Toediening aan lammeren jonger dan 4 weken en kalveren jonger dan 3 maanden
wordt ontraden.

Intoxicatieverschijnselen na therapeutische dosering van fenothiazine kunnen een
enkele keer voorkomen; anderzijds worden soms aanzienlijk hogere doses symptoom-
loos verdragen.

Fotosensibilisatie kan optreden bij herkauwers en varken, 12 tot 36 uur na toedie-
ning van een therapeutische dosis. De verantwoordelijke verbinding hiervoor is fe-
nothiazine-sulfoxyde, een nog werkzame metaboliet van fenothiazine. Via de circu-
latie komt dit sulfoxyde ook in het kamervocht van het oog, waar het als fotodyna-
mische factor kan werken. Vooral kalveren en pinken zijn gedurende 2 tot 3 dagen na
toediening van fenothiazine gevoelig voor ultraviolet licht, hetgeen zich uit in de
vorm van meer of minder uitgesproken keratitiden en slechts bij uitzondering in ge-
lijktijdige reactie van de ongepigmenteerde huid (eczema solare). De klinische ver-
schijnselen beginnen 6 tot 12 uur na de bestraling, die soms maar kort hoeft in te
werken.

In milde gevallen is het voldoende de patiënten op stal te zetten. Licht-overgevoe-
ligheidsreacties kunnen worden voorkomen door de behandeling in de namiddag
uit te voeren en de dieren de volgende dag in de schaduw te houden. Ook kan men,
ter preventie, de fenothiazine-behandeling combineren met toediening van vitamine
A (2.50.000 ä 500.000 I.E.).

Bij onzorgvuldig handelen kan het kontakt met fenothiazine ook bij de mens tot
onaangename lichtovergevoeligheid.srcacties aanleiding geven.

Bij overdosering kunnen anorexie en zenuwverschijnselen optreden, zoals depressie,
ataxie, cirkelbewegingen, convulsies en blindheid. In de meeste gevallen treedt na
enkele dagen geleidelijk verbetering op. Met osmotische laxantia (zouten) en pa-
renterale vocht-toediening kan dit ondersteund worden.
Gestorven dieren ruiken naar fenol; de lever is vettig gedegenereerd.
Bij het paard kunnen tevens koliekverschijnselen optreden, evenals hemolyse, lei-
dend tot hemoglobinurie, icterus en anemie. Bij drachtige schapen in slechte kon-
ditie kan na een dosering van 500 mg per kg abortus optreden.

De invloed van deze verbinding op de parasiet

De parasieten nemen het fenothiazine via de cuticula op; vandaar dat de deeltjes-
grootte ook bepalend is voor de werkzaamheid van het preparaat. Deeltjes met een

-ocr page 226-

diameter van 140 micron zijn niet werkzaam. Bedraagt de diameter 10 a 50 mi-
cron, dan is de effectiviteit 60 a 70%, terwijl dit bij deeltjes van 1 a 2 micron 98%
is. Ook de zuiverheid van het fenothiazine-preparaat is van invloed op dc werk-
zaamheid.

1. Werkingsspectrmn

Het werkingsspectrum van fenothiazine om\\at Trichostrougylus spp.. Haernonchus
contortus, Chabertia ovina, Oesophagostomum
spp. (herkauwers) en Trichonema
spp. (paard). De werkzaamheid ten aanzien van Ostertagia spp. (herkauwers) is
wisselend. Minder gevoelig zijn
Strongylus spp. en Oxyuris equi (paardl. Cooperia,
Nematodirus, Dictyocaulus
spp. en Bunostarnum phlebotonum (herkauwers), Proto-
strongylus rufescens
en Muellerius capillaris (kleine herkauwers), Hcterakis galli-
narum
(kip, kalkoen) en Ascaridata.

De werkzaamheid ten aanzien van Strongyloides spp. (paard, herkauwers, varken)
en
Trichuris spp. (herkauwers, varken, hond) is prakti.sch nihil. Tegen onvolwas-
sen stadia is fenothiazine nagenoeg onwerkzaam In een lage dosering (50 mg per
kg), gedurende enkele dagen toegediend, heeft het geen letale invloed op de vol-
wassen parasieten, doch de vrouwelijke wormen produceren dan wel aanzienlijk
minder eieren. De nog geproduceerde eieren zijn niet meer levctisvatbaar. Dit ovi-
cide effect houdt na het stoppen van de medicatie nog enkele dagen aan.

2. Werkingsmechanisme

Het werkingsmechanisme van fenothiazine is niet precies bekend. De glycolysis
wordt bij gevoelige nematoden geremd. Ook bepaalde parasitaire enzymen, zoals
hexokinase en cholinesterase, worden door fenothiazine geremd.

3. Resistentie

D r u d g e beschreef in 1957 een geval van resistentie bij Haernonchus contortus 0|) een
bedrijf, waar fenothiazine gedurende 10 jaar regelmatig werd toegepa.st. Deze parasiet
vertoonde ook in morfologisch opzicht afwijkingen. De resistentiegraad was betrekkelijk
laag. Het resistentie-mechanisme is nog niet bekend.

Colglazier deed in 1968 een onderzoek met 5 verschillende Haernonchus contortus-
stamrnen bij 162 schajjen en geiten en concludeerde dat er geen verkregen resistentie van
Haernonchus contortus tegen fenothiazine bestaat, nuiar dat deze lijkt te bestaan, wanneer
fenothiazine met grote deeltjes cn geringe zuiverheid wordt gebruikt. Zelfs tu.ssen deeltjes
van 6 en 10 firn en een zuiverheid van 95 en 99% vond hij duidelijke verschillen in
werkzaamheid.

Clontinu verstrekken van fenothiazine in lage dosering door het voer bij het paard, is op
grote .schaal toegepast in de U.S.A. en Groot-Brittannië gedurende vele jaren. Dagelijks
toedienen van 3 g per dier schijnt gedurende meerdere jaren afdoende bescherming te
geven en zonder enig toxisch gevolg te zijn. Resistentie werd het eerst gezien bij enkele
sjjecies van de kleine strougylidcn na 4 jaar behandelen. Voor herkauwers schijnt deze
preventieve behandeling van weinig waarde.

Dosering

Tabel 1. Dosering (mg per kg lichaamsgewicht, oraal)

paard

75

maximaal

40

g per dier

rund

200—400

ma.ximaal

60

g per dier

kleine herkauwers

400-600

varken

200

kip, kalkoen

200

— de aangegeven doseringen betreffen het gemicroniseerde (deeltjesgrootte < 5 micron)
en gezuiverde (> 95%) fenothiazine.

— bij sterk verzwakte dieren verdient het aanbeveling dc totale hoeveelheid over 2 of 3
dagen te verdelen.

-ocr page 227-

Preparaten

Tabel 2.

Preparaten.

Fenothiazine

Apharmo

poeder

Fenothiazine

.Aesculaap

Ijoeder

Fenothiazine

Centrafarm

poeder

Phenothiazine

.Animed

suspendeerbaar poeder met spore-elementen

tabletten a 3 g met spore-elementen

Combinaties

Fenotiiiazine wordt wel met andere anthelmintica gecombineerd, waardoor in één
behandeling ook de voor fenothiazine minder gevoelige wonnen bestreden kunnen
worden. Dit geldt onder meer voor de combinatie met piperazine of befenium (van
beide de therapeutische dosering).

Fenothiazine wordt ook wel gecombineerd met anthelmintica uit de groep organi-
sche fosforverbindingen, zoals coumaphos. De optredende additie maakt het moge-
lijk de hoeveelheid van de organische fosforverbinding te verlagen, waardoor de kans
op toxische neveneffecten vermindert.

Combinatie met andere geneesmiddelen, zoals tranquillizers ( b.v. propionyl-proma-
zine (Conibelen®), een fenothiazine-derivaatj kan ernstige nevenverschijnselen ver-
oorzaken.

Tabel 3. Combinatie-preparaten.

Fenotliiazine-piperazine Verapharm
Pticnopin® Aninicd

Apliarino

Vermizin®
poeders met 15 g suspendeerbaar fenothiazine
en 40 g piperazine-adipaat.

gelijke delen suspendeerbaar fenothiazine en
piperazine-citraat met spore-elementen (poeder
en tabletten a 3 g).

poeders met 15 g fenothiazine en 10 g pipe-
razine-adipaat

Literatuuropgave is op aanvraag bij de auteurs te verkrijgen.

(vervolg van pag. 806)

14. Lyhs, L.: Zur Fragen des .Ascorbinsäure Haushaltes beim Wiederkäuer. Monatsh. /.
r<-(. Med.,
20, 455. (1965).

Sigaard Andersen, t)., Engel, K,., J ö r g e n s e n, K. and Astrup, F.: A
niicromethod for determination of ])H carbonioxide tension base excess and Standard
bicarbonate in capillary blood.
Scand. J. Clin. Lab. Invest., 12, 172, (1960).
Sigaard .A n d e r s e n, O, and E n g e 1, K,: A new acid base nomogram, ,\\n improved
method for the calculation of the relevant blood-acid base data,
Scand. J. Clin. Lab.
Invest.,
12. 177, (1960).

Schmalztieg, R, und M ii t z k e, U.: Untersuchmigen zur Klärung des Sitzes, der
Ätiologie und Erblichkeit des spastischen Parese des Rindes. I. Die Prüfung der .Akkomo-
dabilität der Strecker des Sprung- und Kniegelenkes. H. Mangan
Versorgung bei gesunder
und an spastischer Parese erkrankten Tieren.
Zbl. Vet. Med., 9, (12), 507, (1962).
Schmidt, R. M.: Der Liquocerebrospinalis. V.E.B. Verlag, Berlin (1968).
S t e g e n g a, Th.: .Aangeboren afwijkingen bij runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 89,

286, (1964).

Szteyn, St., Chomiak, M, and I, e w a n d o w s k i, M.: A contribution to Paresis
Spastica in Cattle.
Zbl. Vet. Med. A., 19, 477, (1972).

Wagner, J,: Beitrag zur Kenntnis des Sehnenstelzfusses des Rindes, Diss. Zürich,

15,

16.

17,

18.

19,

-ocr page 228-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Algemeen

EFFECT VAN ZOUT OP BLOEDDRUK BIJ SCHAPEN

Potter, B. J.: The effect of prolonged salt intake on blood pressure in sheep. Austr. J. exp.
Biol. med. Sei.,
50, 387, (1972).

Bij onderzoek naar oorzaken van hypertensie bij mensen is het van belang een goed proef-
diermodel te hebben. Ratten vertonen evenals mensen hypertensie na een overmaat zout, toe-
gevoegd aan voedsel of drinkwater. (Meneely e.a. 1953, McDonough en Wil-
h e 1 m j 1954, Dahl 1961). Echter bij honden was dit effect moeilijk op te wekken (W a 1 d-
mann en W i 1 h e 1 m j 1950, W i 1 h e 1 m j e.a. 1951), waardoor deze diersoort niet te ge-
bruiken is als model.

Doel van dit onderzoek was, na te gaan, hoe schapen reageerden op toediening van NaCl.
Schapen kregen gedurende 2 jaar NaCl in het drinkwater tot een percentage van 2,0%. Geen
van de schapen vertoonde verschijnselen van hypertensie. Deze bevindingen zijn in overeen-
stemming met eerder onderzoek (Potter 1968), waaruit bleek, dat de tolerantie ten op-
zichte van NaCl samengaat met een ontwikkelde aanpassing, en dat die aanpassing gerela-
teerd is aan veranderingen, welke optreden in de nier.

Deze veranderingen hebben het effect van een snelle afvoer van overtollig NaCl. Het lijkt,
dat schapen evenals honden en konijnen relatief ongevoelig zijn voor hypertensie veroorzaakt
door een overmaat NaCl.

]. F. Koopman.

Bacteriële- en virusziekten

KRUIS-REAGERENDE DETERMINANTEN TUSSEN BRUCELLA SPECIES EN Y.
ENTEROCOLITICA

H u r V e 1 1, B. and L i n d b e r g, A. A.: Serological cross-reactions between different Brucella
species and Yersinia enterocolitica.
Acta path, microb. scand. Sect. B 81, 113, (1973).
Zoals bekend is, bevatten de verschillende Brucella species en Yersinia enterocolitica type IX
gemeenschappelijke antigenen. Dit fenomeen kan mogelijk verkeerde conclusies bij de sero-
logische Brucella diagnostiek tot gevolg hebben.

De eerstgenoemde auteur, werkzaam aan het National Veterinary Institute in Stockholm,
tracht reeds enige jaren de specifieke antigene determinanten, die verantwoordelijk zijn voor
de kruisreactiviteit, te isoleren. In dit artikel beschrijven dc auteurs de resultaten van de
imnuniodiffusietechniek (vlg. Ouchterlony) met bij konijnen gemaakte antisera tegen
B. abortus en Y. enterocolitica type IX en met lipopolysacchariden (LPS) geëxtraheerd uit
de genoemde bacteriën als antigeen. Inwerking van lipases op deze lipopolysacchariden had
geen invloed op de antigeniciteit van de LPS-antigenen.

De kruis-reagerende antigene determinanten zullen volgens de schrijvers zeer waarschijnlijk in
alle koolhydraatfracties van de bacteriën voorkomen. Het LPS van zowel
B. abortus als van
F.
enterocolitica type IX bevat glucose en .galactose; dat van B. abortus bevat echter ook nog
rnannose en dat van
Y. enterocolitica type IX heptose. De opheldering van de structuur van
de kruis-reagerende antigene determinanten zou van groot belang kunnen zijn voor de
mogelijke bereiding van specifieke antisera.

/. Goudswaard.

Inwendige ziekten

DIFFERENTIEEL DIAGNOSE VAN „MUCOSAL DISEASE" BIJ RUNDEREN ONDER
PRAKTIJKOMSTANDIGHEDEN

Blood. D. C.: Field procedures for the differential diagnosis of "Mucosal Disease" in
catde.
Austr. Vet. ]., 43, november, (1967)

De klinische mogelijkheden waarop een praktijkdiagnose berust zijn: het waarneinen van
mond-, oog-, neus- en huidlaesies, speekselen, diarree evt. dysenterie, verlammingen en ner-
veuze verschijnselen.

-ocr page 229-

De auteur geeft dan het volgende schema voor differentieel diagnose:
1. Diarree mondlaesies.
Erosies op mondslijmvUes.

a. Oogafv/ijkingen -f zenuwverschijnselen.

Runderpest

Boosaardige cattharaalkoorts (meestal kertitis, schapen virusdrager)

b. Geen ooglaesies
Mucosal disease

Jaarlingen meestal 1 a 2 weken ziek en dan fataal. Soms abortusgevallen bij runde-
ren.

Koorts, speekselen, neusuitvloeiïng. Soms pijnlijke klauwen.

11. Mondlaesies. Geen diarree.

a. Erosies op mondslijmvlies: Muzzle disease (zelden voorkomend).

b. Vesiculaire laesies
mond- en klauwzeer

Stomatitis vesicularis (hiervoor paarden ook gevoelig).

c. Ulceratieve mondlaesies.

Inf. ulceratieve stomatitis (hierbij geen sterfte).
Necrobacillose (kalveren).

d. Papels in de bek: Inf. papulaire stomatitis (mild verloop).

e. Proliferaties in de bek:

Inf. proliferatieve stomatitis.

.\'Mleen bij jonge kalveren. Wordt veroorzaakt door Ecthymavirus bij schapen.

III. Diarree. Geen mondlaesies.

a. Paratuberculose

b. Salmonellose

c. Coccidiose

d. Colibacillose

e. Winterdysenterie (vibrio?)

f. Parasitaire gastro-enteritis

g. Clostridium perfringens (B- en G-type)

h. Kopergebrek (zomers)

i. Arseenvergiftiging
j. Ricinusvergiftiging
k. Schimmelig voedsel.

IV. Ziekten met laesies van neusspiegel, maar niet in de mond.

a. Fotosensibilisatie

b. Mycotische dermatitis

F. W. van Ulsen.

Oncologie

HLIIDTIJMOREN BIJ HUISDIEREN

Priester, W. A.: Skin tumors in Domestic Animals. Data from 12 United States and
Canadian Colleges of Veterinary Medicine.
]. Nat. Cancer Inst., 50, 457, (1973).
Door het samenwerkingsverband van het "Veterinary Medical Data Program" heeft men ge-
gevens kunnen verwerken betreffende 2397 primaire huidtumoren bij huisdieren.
Bij de hond werden relatief veel huidtumoren gevonden (1610 per 100.634 kliniekpatiënten).
Door middel van statistisch onderzoek werd gevonden dat bij boxers relatief vaak mesodermale
,,haemangioblastische" huidtumoren (haemangioom, haemangiopericytoom, histiocytoom, mas-
tocytoom) voorkomen.

Ook met boxers verwante rassen (bulldog, Boston terrier) bleken vrij gevoelig te zijn voor
mastocy tomen.

Bij teven tussen 4 en 15 jaar werden naar verhouding meer huidtumoren gevonden dan bij
reuen.

Bij de hond werd geen relatie gevonden tussen de hoeveelheid zonlicht in het betreffende
rayon en het optreden van huidtumoren.

-ocr page 230-

De helft van het aantal waargenomen histiocytomen werd bij honden jonger dan 2 jaar ge-
vonden.

Bij paarden bleken huidtumoren, vooral bij jonge paarden, vrij frequent (436 op 38.207
kliniekpatiënten).

Bij de runderen (104 op 23.854) bleken vooral Herefords gevoelig zowel voor maligne als
voor benigne huidtumoren.

W. Misdorp.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische zieicten

ANTIBIOTICA-RESISTENTIE-VERLIES VAN BACTERIËN ONDER INVLOED VAN
ANTHELMINTICA

Walton, John R.: Loss of .\\ntibiotic Resistance from Bacteria Exposed to Anthelmintic
.Agents.
Vet. Rec., 91, 629, (1972).

Onderzocht werd de invloed van verschillende anthelmintica, coccidiostatica en fascioliciden
op de antibiotica-resistentie van een zevental multi-resistente
Escherichia coli stammen. Uit
proeven
in vitro bleek, dat resistentie-verlies op kon treden onder invloed van thiabendazole,
befeniumhydroxynaphtoaat, pryanteltartraat, tetramisole, levamisole, fenothiazine, oxyclosanide,
nitroxynil en robenidine.

Ook in vivo bleek dit aantoonbaar. Bij schapen, die werden behandeld met een van de
genoemde anthelmintica, daalde het aantal resistente
E. coli in de faeces in vergelijking tot
onbehandelde controle-dieren.

Het is niet bekend, waarop dit verhes van resistentie berust. Mogelijk treedt door inwerking
van het anthelminticum een structuurverandering op in het DN.\\, waardoor de genetisch
bepaalde resistentie verdwijnt.

Ook zou het kunnen zijn, dat de anthelmintica de permeabiliteit van de bacteriewand ongunstig
beïnvloeden of een selectief toxisch effect hebben op de antibiotica-resistente bacteriën.

M. H. Mirck.

Schapenziekten

SIMULTANE KOPER- EN SELENIUM DEFICIËNTIE IN EEN KOPPEL LAMMEREN
Sheriff, D. and Rankin, G. J.: Concurrent Enzootic Ataxia and White Muscle Disease
in a Flock of Lambs.
Vet. Rec., 92, 89, (1973).

Op een klein bedrijf in Zuid-Australië met ongeveer 1000 schapen en lammeren werden in
één van de twee aanwezige koppels 120 van de 420 lammeren aangetast en stierven 80 dieren.
De eerste verschijnselen werden bij de 6 tot 8 weken oude lammeren waargenomen na het
couperen, castreren en vaccineren en bestonden uit incoördinatie en kreupelheid in de achter-
benen, waarna de toestand verslechterde, zodat de dieren niet meer konden rijzen of staan.
In dat stadium waren de lammeren nog zeer alert cn hadden een goede eetlust. Ze werden
echter door de ooien in de steek gelaten en stierven na een week door uitputting.
De aangetaste dieren hadden een verlaagd kopergehalte van lever en bloedserum, een
normochrome anemie en histologisch o.a. demylinisatie van het ruggemerg. Daarnaast bestond
dystrofie van de achterbeenspieren, verhoogd serum transaminase en dehydrogenase gehalte
en een laag seleniumgehalte in de nieren (bloedbeeld en pathologische anatomie worden
uitvoerig beschreven).

Het simultaan optreden van enzoötische ataxie en spierdegeneratie in een streek waar voor-
heen de eerste aandoening nauwelijks voorkwam en spierdystrofie onbekend was doet een
gemeenschappelijke oorzaak vermoeden of een interactie van verscheidene factoren.
Ter stimulering van de grasgroei was het weiland, omstreeks de tijd dat de ooien in de tweede
helft van de drachtigheid waren, besmet met 50 g natriummolybdaat en 50 kg superfosfaat
per acre. Koper was de laatste zeven jaar niet meer toegediend, behalve op de percelen waar
de daar weidende lammeren normaal bleven en waar drie jaar te voren een koperbemesting
plaatsvond.

Vermoed wordt dat de superfosfaatbemesting met zijn hoog sulfaatgehalte een begin van
seleniumdeficiëntie heeft veroorzaakt, die echter pas manifest werd door de „stress" van
koperdeficiëntie. Op de percelen waar drie jaar tevoren koper was toegediend en waarschijn-
lijk een hoger kopergehalte bestond, ontbrak blijkbaar de stress-factor en trad geen spier-
dystrofie op.

-ocr page 231-

De auteurs verwijzen naar publicaties van andere onderzoelcers die eveneens hebben gewezen
op het verband tussen superfosfaatbemesting en seleniumdeficiëntie.

C. H. Herweijer.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

ENDOSCOPIE (LAPAROSCOPIE) BIJ RUNDEREN

Wishart, D. F. and Snowball, J. B.: Endoscopy in Cattle: Observation of the Ovary
in Situ.
Vet. Ree., 92, 139, (1973).

Endoscopic (laparoscopic) is het bezichtigen van de buik- of bekkenholte (organen) met be-
hulp van bepaalde optische instrumenten, welke via een vooraf gemaakte opening in de buik-
wand in de buikholte worden geschoven.

Schrijvers hebben een techniek ontwikkeld, waarmee de ovaria gemakkelijk te bezichtigen
zijn. Vooral de plaatselijke anatomie en de manier van inbrengen van het instrument worden
uitvoerig besproken.

Van groot belang is het, de dieren minstens 24 uur van te voren te laten vasten. Het inbren-
gen van de endoscoop geschiedt bij het staande dier, onder locaal anesthesie. De dieren moe-
ten achter hoog geplaatst worden, zodat de buikorganen ver naar voren zakken en de ovaria
beter zichtbaar worden.

Het linker ovarium is het gemakkelijkst te bekijken vanuit een incisie in de rechter flank en
het rechter ovarium vanuit een incisie in de linker flank. Aangezien de oppervlakte van het te
bezichtigen ovarium slechts gedeeltelijk bekeken kan worden, wordt aangeraden een forceps
te gebruiken, welke aan de andere kant van de buik ingeschoven wordt en hiermee het ova-
rium zo te draaien, dat de totale oppervlakte kan worden bekeken.

De benodigde tijd voor een dergelijke ingreep, bedraagt mits gedaan door ervaren onderzoe-
kers zelden meer dan 5 minuten. Na afloop is één hechting voldoende en is geen verdere na-
zorg nodig.

Moeten in een zeer kort tijdsbestek meerdere waarnemingen gedaan worden, dan is insuf-
flatie van de buik nodig, doch dit is maar een zeldzaamheid.

Endoscopic is volgens schrijvers vooral geschikt voor diagnostische en wetenschappelijke doel-
einden.

A. de Kruif.

Ziekten van het kleine huisdier

DISSOCIATIEVE ANESTHESIE BIJ HOND EN KAT

De Young, D. W., P a d d 1 e f o r d, R. R. and Short, C. E.: Dissociative anesthetics in
the cat and dog.
J. Am. vet. med. Assoc., 161, 1442, (1972).

Dissociatieve anesthesie wordt gekarakteriseerd door katatonie, katalepsie, analgesic en
amnesie. Het kan omschreven worden als verbroken bewijstzijn met diepe analgesic. Ketamine
Hel is het meest bekende voorbeeld van een stof die dissociatieve anesthesie geeft. Klinisch
geeft het een lichte verbetering van de circulatie, terwijl de ademhaling slechts in geringe
mate wordt gedeprimeerd.

Als voordelen van deze anesthesievorm worden genoemd: Gemakkelijk toe te dienen (i.m.);
snelle induktie (5 min.); slikreflex blijft behouden; relatief weinig hypothermic; grote veilig-
heidsmarge.

De nadelen zijn: Pijnlijke injectie (lage pH); slechte spierrelaxatie; soms convulsies; sterk
speekselen (niet met atropine); gevaar voor corneabeschadiging (o.gen blijven open); viscerale
pijn niet altijd voldoende onderdrukt; diepte van de anesthesie moeilijk te beoordelen; soms
verlengde recovery; soms post-anesthetische anorexie.

De diepte van de anesthesie is moeilijk te beoordelen, daar ooglid, cornea en slikreflex aan-
wezig blijven. De ogen blijven open, soms wordt nystagmus gezien. De spiertonus neemt toe.
Ketamine wordt voor gebruik bij honden afgeraden. Bij de kat geeft dissociatieve anesthesie
wel goede resultaten. Zonodig kan een aanvullende inhalatie anesthesie worden gegeven.
De auteurs geven de volgende ketamine doseringen bij de kat aan:
15 mg/Ib voor buik en orthopaedische operaties.
10 mg/Ib voor kleinere ingrepen zoals castraties.

5 mg/Ib bij zieke dieren en als premedicatie voor inhalatie anesthesie.
Er is geen specifiek antidoot voor Ketamine.

H. W. de Vries.

-ocr page 232-

EEN STUDIE OMTRENT DE PASSIEVE TRANSMISSIE VAN ANTILICHAMEN
TEGEN CARRÉ EN RUBARTH BIJ DE HOND

C h a p p u i s, G., T e r r é c, J.: Étude de la transmission passive des anticorps anti-Carré et
anti-Rubarth chez le chien.
Ree. med. vet., CXLVTII, 1277, (1972).
Voor deze proeven werden zes Beagles van drie tot vijf maanden oud gebruikt.
Drie honden kregen een eenmalige subcutane injectie met verschillende doseringen homoloog
hyperimmuunserum. Een hond kreeg drie opeenvolgende subcutane injecties met hetzelfde
homologe serum. Twee honden kregen de antilichamen toegediend door middel van een bloed-
transfusie van hyperimmune A-negatieve donoren.

De auteurs hebben de invloed van de dosering, van de wijze van toediening en van de speci-
ficiteit van de antilichamen nagegaan op het titerverloop en op de duur van aanwezigheid
van antilichamen.

Bij een hogere dosering blijft de titer bij de recipient langer bestaan. Een intraveneuze toe-
diening bewerkt een snellere titerstijging dan een subcutane toediening, maar heeft geen
invloed op de tijdsduur.

De specificiteit van de antilichamen blijkt geen invloed te hebben op de aanwezigheidsduur
van positieve titers bij de recipienten, maar wel op de hoogte van de titers.
Bij herhaalde seruminjecties blijkt de tijdsduur, waarin positieve titers aanwezig zijn, af te
nemen bij herhaalde toediening. De auteurs schrijven dit fenomeen toe aan het ontstaan van
antilichamen tegen de toegediende serumeiwitten.

De auteurs concluderen, dat subcutane toediening als therapeutische maatregel ontoereikend
is. Voor therapeutische doeleinden geven zij vanwege de grotere aspecificiteit de voorkeur aan
bloedtransfusies.

Bij deze behandeling is een goede bewaking van de patiënt evenwel onontbeerlijk.

G. H. Wentink.

SPIERRELAXANTIA BIJ KLEINE HUISDIEREN

Lamb, W. V.: Muscle rela.xans in small animal anesthesia, ƒ. Am. vet med. Assoc., 161
1436, (1972).

Spierrelaxantia worden bij kleine huisdieren wel om de volgende redenen gebruikt: Endo-
tracheale intubatie: onderdrukken spontane ademhaling: onderdrukken van huiveren bij de
induktie van hypothermic; aanvullend op anesthesie, waardoor minder anestheticum nodig is;
het verruimen van de chirurgische toegankelijkheid. Daar deze effecten ook met andere tech-
nieken bereikt kunnen worden, is het gebruik van spierrexantia bij kleine huisdieren weinig
verspreid.

De auteur geeft vervolgens een uitstekend overzicht van de fysiologie en farmacologie van de
spierrelaxantia. (Een ieder die van plan is spierrelaxantia te gaan gebruiken of geïnteresseerd
is, kan ik het lezen van het artikel zelf ten zeerste aanbevelen. Ref.)

Gallamine komt voor de kleine huisdieren als meest aanbevelingswaardig spierrelaxans naar
voren. De dosering is 1 mg/kg. Als antidoot kan neostigmine 0,03-0,1 mg/kg gebruikt worden.
Spierrelaxantia geven geen analgesie. Dus toepassing mag slechts geschieden in combinatie
met anesthetica.

H. W. de Vries.

-ocr page 233-

BOEKBESPREKING

VERSUCHSTIERERNäHRUNG
D r e p p e r, K. und W e i k, H.

Als eerste exemplaar van een „Schriftenreihe Versuchsderkunde" is bij Paul Pare/s uitge-
verij in Berlijn/Hamburg een 45 pagina\'s tellend boekje voor de voeding van proefdieren
verschenen.

„Versuchsderernährung, Standard-und Spezialdiäten für warmbludge Versuchstiere , door
k. ürepper en H. Weik, professoren aan de vrije universiteit te Berlijn, behandelt de voeding
van de volgende diersoorten: Rat en muis, cavia, konijn, hond kat en aap op zeer geconcen-
treerde wijze.

In het voorwoord en de algemene opmerkingen staat het doel waartoe het boekje is geschre-
ven vermeld: Voederproducenten en onderzoekers doorsneewaarden te verschaffen van voe-
dingsbehoeften van de belangrijkste proefdieren opdat zij in staat zullen zijn gestandaardi-
seerde diëten te maken resp. te voederen. Ondanks menig gebrek in de bestaande kennis
worden samensteUingen aanbevolen, voor een deel experimenteel aan proefdieren getoetst,
enerzijds bestaande uit courante, klassieke en anderzijds uit grotendeels gezuiverde grond-
stoffen (semi-synthetische voeders).

Als primair criterium wordt aangaande de „behoeften" geen rekening gehouden met de ge-
halten aan vitaminen en aan sporenelementen in de grondstoffen „Da ein zuviel dieser In-
haltstoffe in sehr weiten Grenzen von den Tieren toleriert wird". De „behoeften" daaraan
dienen dus volledig extra gesupplementeerd te worden.

„Behoeftecijfers", voor een deel aan gegevens van de Laboratory Animal Science Association
\'(1969) ontleend\'blijken echter geen behoeftecijfers te zijn, maar aangeraden niveaus, („Emp-
fohlene Gehalte\'c.q. suggcsted levels"), hetgeen bij de nutritionist gemengde gevoelens zal

opwekken. _ „„ro/a -i/-

Wat te denken over aangeraden gehaltes in het voer van Na = 0,5% en Cl - 0.0j%? Via
het geadviseerde mineralenmengsel wordt reeds 0,24% Cl toegevoegd, afgezien van het diëet-
gehalte. Men kan de gehaltes van de grondstoffen a priori wel wegdenken, maar daarom
zijn ze er nog wel! Maar overdaad schaadt meestal niet (zie aanhef ref.).

Het is overigens interessant dat bij de vitanunen voor de hobbyist ruimte genoeg wordt gela-
ten in tegenstelling tot de enkelvoudige cijfers bij andere nutriënten.

Vitamine A mag tussen 5.000 en 15.000 I.E./kg voer schommelen K 3 zelfs van 2-10 ppm,
B 2 5-20 maar foliumzuur precies 5 ppm. Dat na enkele weken van de zuivere K 3 toevoeging
niets overblijft wordt niet vermeld.

Andere mysterieuze zaken doemen op als men de supplementering bij rat en muis beziet
Folinezuur 5 ppm gewenst: wordt 10 ppm toegevoegd; B 1 4-10 gewenst, wordt 20 toege-
voegd Inositol en p. amino-benzoe-zuur (precursor van folinezuur) niet gevraagd en toch
toegevoegd. Vitamine C. 50 ppm gewenst (waarom?) en 20 ppm toegevoegd. Bij de aange-
raden toevoegingen is rekening gehouden met verliezen door persen en bewaring.
Overigens blijkt het dat de voormengsels voor vitaminen, mineralen en sporenelementen
voor gezuiverde diëten zijn opgesteld en eenvoudigheidshalve ook voor „klassieke" mengsels
worden gebruikt, waartoe zou anders 0,5% K 2 H P O4 (watervrij) worden toegevoegd, in-
dien in klassieke mengsels meestal veel meer dan de gewenste hoeveelheid K aanwezig is.
Bij de andere diersoorten wordt analoog gewerkt. De nauwkeurigheid van vele onderzoekers
zou het m.i. deugd doen als gerelativeerd zou worden voor wat relatief is en gepreciseerd
voor wat precies moet.

Een tabellarisch overzicht van rantsoensamenstelling (klassiek en semi-synthetisch) met de
bijbehorende analysewaarden is in elk hoofdstukje van de betreffende diersoort opgegeven.
Indien we de verkorte opgaven en de overige gegevens kritisch bekijken, komen we de vol-
.gende merkwaardigheden tegen.

p. 3 Aanbevelingen voor de hamster worden vanwege de grote „Unklarheiten" niet ge-
geven.

p. 7 De constantheid van de voeders hangt van de gebruikte grondstofcomponenten af,
dus worden de grondstoffen die zijn genoemd aanbevolen. Daarbij suggereren de
schrijvers dat vismeel (hier hoogstw. gestabiliseerd Peruvismeel bedoeld) grintzemelen,
luzernemeel( sic!) minder variabel zouden zijn dan b.v. mais of tarwe. De combinatie
mais zetmeel -f grintzemelen i.p.v. bv. gerst of tawer duidt hier ook op „Weizenkleie"

-ocr page 234-

(grintzcMielen) is ten enenmale géén constant produkt, maar een verzamelbegrip voor
mengsels van bijprodukten van de bloemfabricage. Bovendien kan men daarin de hoog-
ste contaminaties met pesticiden tegenkomen,
p. 10 Verhouding wateropname en voeropname bij de muis lijkt nogal laag tussen 1 ä 2 op
K gezien de mineralengehalten in de aanbevolen samenstelling.

De aanbevolen samenstelling aan essentiële aminozuren in % v/h RE of g/ 16gN zijn
zeer hoog. Zijn de enorm hoge vismeelgehalten in alle diëten daarom door de schrijver
toegepast ?

Op geld is ook bij de standaarddiëten niet gelet. Er wordt behoudens de korte zoog-
en groeiperiode met eiwit gesmeten. Vaak voert men het dubbele van de behoefte
voor volwassen dieren!

De hoge gehalten aan vismeel hebben echter nog andere nadelen, die m.i. hier en
daar onaanvaardbaar zijn, afgezien van de prijs. Ze verhogen de behoefte aan vita-
mine E (vandaar de zeer hoge aanbevelingen = duur). Ze veroorzaken soms te hoge
mineralengehalten, waardoor de kans op tekorten aan Zn (laag aanbevolen!) en
slechte huid- en nierfunctie ontstaat (zie kat t.a.v. urolithiatisi) en werken vaak na-
delig op de acceptatie.

p. 11 De hoeveelheid toe te voegen Mo en F wordt opgegeven, maar niet aan Se, Cr, Co

en Ni (men houdt immers geen rekening met de grondstofgehalten?),
p. 18 In deze en de volgende semi-synthetische diëten met caseïne als enige eiwitbron is
gezien de opgave van schrijvers, steeds een tekort aan arginine te verwachten (melk
eiwit is daar relatief arm aan). Toch gaat het goed bij de proefdieren. Het lijkt erop
dat de hogere behoeftes van jong pluimvee verward zijn met de lagere behoeftes van
jonge zoogdieren.

p. 21 De hoeveelheid ruwe celstof, die bij cavia\'s en konijnen wordt aangegeven lijkt opper-
p. 24 vlakkig geen probleem. Evenwel wordt hier, evenals soms bij de herkauwers, RC-
p. 28 gehalte en ruwvoer met structuureigenschappen over één kam geschoren, hetgeen niet
juist is. Fijngemalen RC-rijke grondstoffen hebben hun mechanische invloed op de
darmfunctie grotendeels verloren en kunnen dus niet worden vergeleken met grof-
stengelige produkten als hooi, stro of blad en gras. Indigesties komen zonder stro-
of hooibijvoeding dan ook vaker voor bij dieren die daar eenmaal op zijn ingesteld met
hun coecumontwikkeling en -functie,
p. 29 Over de behoeften van hond en kat zijn veel gedetailleerder gegevens bekend. Hetgeen
p. 30 hier is aangegeven kan als een oversymplificatie worden gezien. Dat daarbij aperte
onjuistheden worden verkondigd is echter niet nodig. Zoals aangaande de behoefte aan
energie. Zowel jonge als volwassen honden hebben per kg metabolisch gewicht een
hogere behoefte als katten, resp. op 2 maanden en 1 jaar 250 versus 200 kcal en 140
versus 80 kcal. Het diëet met 20-25% vet lijkt meer op dat vor zeer actieve marter-
achtigen (nerts) dan voor de veel rustiger katten. Het voer voor katten moet bij de-
zelfde energieconcenratie als voor honden iets meer eiwit bevatten. Een volwassen
hond van 4 kg zal dan ca.
1\'/q maal zovel eten als een volwassen kater van dat ge-
wicht, ca. 3 en 2% van het gewone lichaamsgewicht.

Wat te denken van de toevoeging van 1000 ppm vitamine C en de zeer hoge mine-
ralengehalten in het geadviseerde diëet van de kat?
Schrijvers vermelden praktisch niets over gewenste pellet-grootte, hardheid noch over voer-
vermorsing en drinkwaterkwaliteit. Zij spreken steeds over gewenste hoge biologische waarde
van het eiwit met opgave van daartoe gewenste aminozuurniveaus (totaal) in het RE, zonder
te spreken over verteerbaarheid. Beter ware het normen te geven over beschikbare of al-
thans verteerbare essentiële aminozuren per 1000 kcal. beschikbare of omzetbare energie.
Wat te denken van de behoefte aan Folinezuur? 5 ppm voor alle soorten en 1 ppm voor de
kat met zijn geconcentreerde rantsoen. De lage toevoegingen aan J zijn begrijpelijk bij de
gebruikte enorme gehalten aan vismeel (maar daar wordt immers geen rekening mee ge-
houden?).

Aangaande steriliseerbare voeders worden vluchtig enige opmerkingen gemaakt die de nutri-
tionist geen enkel duidelijk aanknopingspunt geven. Er wordt naar andere publicaties ver-
wezen !

Normen die door de Deutsche Normenausschuss (D.I.N.) in samenwerking met andere ver-
enigingen (D.F.G. en D.L.G.) worden uitgewerkt zullen in de toekomst als maatstaf moeten
gelden voor de toelating van voeders in de handel. Het is te hopen dat deze Duitse zucht

-ocr page 235-

naar starre regelingen niet het kind met het badwater weggooit, zoals ook in de mengvoeder-
regelingen. In begin 1973 gezien rijzen de haren te berge als men aan de minimaal ge-
dwongen opname van vismeel denkt, die nutritioneel gezien veelal
niet nodig is.

met al een boekje dat nogal wat aanhaalt en meer pretendeert dan nodig is. Slechts aan-
bevolen voor lezers, die insiders zijn, of de gegevens kritisch vergelijken met andere literatuur
en ervaringen op het gebied van diervoeding en proefdiervoeding. Nogal wat vaagheden,
fouten en „hineininterpretieren" zullen bij een volgende druk verbetering behoeven om het
boekje ook als praktijkleidraad enigszins acceptabel te maken.

Een tabel van volledige analyses der gebruikte grondstoffen mag niet ontbreken, evenals de
analysenwaarden van mengsels na b.v. 2 maanden bewaren onder normale omstandigheden.
Wetenschappelijk kan slechts sprake zijn van een aanwinst wanneer ook gegevens van te
verwachten gemiddelde gehalten aan kiemsoorten en schimmelsporen, residuen van pesti-
ciden, residuen van andere eventueel nadelige componenten (zware metalen, farmaca,
toxinen e.d.) van de geschikte grondstoffen worden vermeld en tenminste de experimenteel
vastgestelde minimale behoeften worden aangegeven. De niet bekende „geschatte" behoeften
dienen daarbij als zodanig herkenbaar te zijn, evenals de aanbevolen overdoseringen om tot
aanbevolen niveaus te geraken.

Een aanduiding van de granulaire samenstelling van de grondstoffen is gewenst en een juiste
naamgeving volgen b.v. de E.E.G.-voorstellen.

Bij de experimenteel vastgestelde gegevens en analysengetallen zal daarbij minstens een aan-
duiding van de gebruikte diertypen, rantsoentypen en de methode moeten komen.
Het valt op dat in dit boekje zonder commentaar korte metten is gemaakt met ingrediënten
waaraan een bijzondere werking wordt toegeschreven, n.1. gist, magere melkpoeder en/of wei-
poeder, fermentatieresiduen e.d., hetgeen de standaardisatie wel bevordert, maar wellicht
nadere uitleg behoeft.

C. L. van Limborgh.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse bericiiten

Cursus Histologisch Onderzoek van Vleesprodukten

Door het Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong zullen bij voldoende
belangsteling wederom één of twee cursussen betreffende histologisch onderzoek van
vleesprodukten worden gegeven op de volgende dagen:

cursus no. 1: dinsdagen 30 oktober, 3, 13, 20 en 27 november en 4 december;
cursus no. 2: donderdagen 1, 8, 15, 22 en 29 november en 6 december.
Per cursus kunnen maximaal 6 deelnemers worden geplaatst.

Indien in totaal niet meer dan 6 personen zich aanmelden, zal slechts één cursus
worden gegeven op 30 oktober, 1, 6, 8, 13, 15 en 20 november.

De cursus wordt gegeven \'s middags van 14.00-17.00 uur en omvat de volgende on-
derwerpen:

wettelijke aspekten

herhaling van mikroskopische anatomie
technieken van fixeren, snijden en kleuren
beoordelen van coupes van diverse vleesprodukten
De kosten bedragen ƒ 100,—.

Opgave kan geschieden vóór eind september bij het bureau van de Kon. Ned. Mij.
V. Diergeneeskunde.

Ook diegenen die zich eerder reeds (voorlopig) voor een cursus hebben opgege-
ven, dienen zich nu te melden.
Opgave verplicht tot betaling.

Cursussen Pluimveekeuring, Vleestechnologie, Dierenarts en milieukennis.
Laboratoriumonderzoek Vlees en Vleesprodukten.

Nadere mededelingen omtrent deze cursussen volgen in het Tijdschrift van 15 sep-
tember a.s.

Prof. Dr. J. G. van Logtestijn.

(Vervolg op pag. 827)

-ocr page 236-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de VeeartsenijItundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspctie van de Volicsgezondheid

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 11 van de Veeartsenijkundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16 juni
1973, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke veeziekten in ons land:
Atrofische rhinitis: 4 gevallen in 3 gemeenten in Gelderland.

Rotkreupel: 28 gevallen in 28 gemeenten en wel 3 in Groningen, 10 in Friesland, 5 in Dren-
the, 1 in Overijssel, 1 in Utrecht, 6 in Noordholland en 2 in Zuidholland.
Varkenspest: 87 gevallen in 58 gemeenten en wel 7 gevallen in 4 gemeenten in Overijssel,
33 gevallen in 15 gemeenten in Gelderland, 20 gevallen in 19 gemeenten in Utrecht, 8 ge-
vallen in 4 gemeenten in Noordholland, 11 gevallen in 9 gemeenten in Zuidholland en 8 ge-
vallen in 7 gemeenten in Noordbrabant.

Dierziektenbulletin nr. 12 van de Veeartsenijkundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot 30
juni 1973, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke veeziekten in ons land:
Atrofische rhinitis: 7 gevallen in 7 gemeenten, n.1. 2 in Zuid-Holland, 3 in Noord-Brabant en
2 in Limburg.

Rotkreupel: 32 gevallen in 28 gemeenten en wel: 1 in Groningen, 14 gevallen in 11 gemeen-
ten in Friesland, 5 in Drenthe, 1 in Overijssel, 1 in Gelderland, 2 in Utrecht, 5 gevallen in
4 gemeenten in Noord-Holland\' en 3 in Zuid-Holland.
Miltvuur: 1 geval in Gelderland.

Varkenspest: totaal 54 gevallen in 36 gemeenten, n.1. 7 gevallen in 4 gemeenten in Overijssel,
22 gevallen in 12 gemeenten in Gelderland, 13 gevallen in 10 gemeenten in Utrecht, 4 ge-
vallen in 3 gemeenten in Zuid-Holland en 8 gevallen in 7 gemeenten in Noord-Brabant.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de 2e helft van mei 1973 meldde Spanje 52 gevallen van Afrikaanse varkenspest, waarbij
in totaal 3259 varkens waren betrokken. Hiervan stierven 700 dieren aan de ziekte en 2559
varkens werden afgemaakt.

Over de le helft van juni 1973 werden 19 Spaanse bedrijven met 1298 varkens aangetast.
Aan de ziekte stierven 185 dieren en 1113 varkens werden opgeruimd.

Portugal meldde over de periode van 1 tot 15 juni 1973 6 gevallen van Afrikaanse varkens-
pest in 4 districten. Van de 466 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 54 aan de
ziekte en 412 dieren werden afgemaakt.

Nadat op 27 juni 1973 de republiek Zuid-Afrika een geval van Afrikaanse varkenspest in
Noord Transvaal had gemeld, volgde op 5 juli 1973 een telegram uit Pretoria, waarin een
nieuw geval in dit gebied werd opgegeven.

De varkens, waarvan geen aantallen worden gemeld, zijn opgeruimd en gemeld wordt dat de
export door deze gevallen niet wordt bemoeilijkt.

Over de tweede helft van juni 1973 werden in Spanje 36 bedrijven aangetast door Afrikaanse
varkenspest. Van de 5022 varkens die op deze bedrijven aanwezig waren, stierven er 422 aan
de ziekte en 4600 dieren werden afgemaakt.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE

Na het vorige bericht over een nieuw geval van vesiculaire varkensziekte in het Engelse graaf-
schap Derbyshire, waarbij ruim 900 varkens werden opgeruimd, heeft de Engelse veterinaire
dienst eveneens gevallen bekend gemaakt in de graafschappen Yorkshire, Lincolnshire en
Nottinghamshire.

Hierbij werden nog eens ruim 6000 varkens afgemaakt.

Na de nieuwe gevallen van vesiculaire varkensziekte in Engeland, waarvan in het vorige num-
mer melding werd gemaakt, maakte de Engelse veterinaire dienst op 30 juli bekend, dat met
ingang van 15 juli 1973 alle maatregelen in Lincolnshire, Yorkshire, Derbyshire en Notting-
hamshire konden worden opgeheven. Er zijn thans geen controlezones meer in Engeland.

-ocr page 237-

MOND- EN KLAUWZEER

Oostenrijk gaat regelmatig door met het melden van gevallen van mond- en klauwzeer van
het type O, vrijwel uitsluitend in districten van Neder Oostenrijk. Hiertoe behoort ook de
omgeving van Wenen. In een telegram van 13 juli 1973 werd gemeld dat ook een bedrijf
in Wenen zelf is aangetast.

Turkije meldde over mei 1973 in Anatolië in totaal 203 bedrijven die werden aangetast door
mond- en klauwzeer van de typen .^22 en Oi.

Ru.sland telde over april 1973 in totaal fil gevallen van mond- en klauwzeer. Hiervan waren
37 van het type O, 22 van het type .^22 en 22 gedeeltelijk van de typen
A22 en O.
Iran meldde over de eerste helft van mei 19 door mond- en klauv^rzeer aangetaste bedrijven.
Hiervan waren 15 gevallen van het type O, 5 van het type A en 51 van het type Asiai.

Indonesië. Op 16 juli 1973 maakten autoriteiten in Djakarta bekend, dat in de residentie Jein-
brana op het eiland Bali mond- en klauwzeer van het type O was geconstateerd. Er werden
139 buffels en koeien aangetast. Alle besmette dieren zijn onmiddellijk opgeruimd en in het
aangetaste gebied is op grote schaal geënt. Tot dusver zijn geen nieuwe gevallen gemeld.
Oostenrijk. Uit Oostenrijk worden nog steeds gevallen van mond- en klauwzeer van het type
O gemeld. In een telegram van 30 juli 1973 wordt uit Wenen bericht, dat in Neder-Oosten-
rijk in 3 gemeenten 7 bedrijven zijn aangetast en in het gebied van Wenen 1 bedrijf. Dit
zijn cijfers over één week.

In juni kwamen nog weken voor van meer dan 100 gevallen, in Burgenland, Neder-Oostenrijk
en het gebied van Wenen. Er worden thans uitsluitend varkens aangetast.
Turkije. Op 30 juli 1973 maakte de veeartsenij kundige dienst te Ankara bekend, dat over
de maand juni 1973 in Anatolië 293 bedrijven werden aangetast door mond- en klauwzeer.
Deze gevallen waren van de typen Oi en
A22. Er wordt voortdurend gevaccineerd.

EXPORT VEE EN VLEES, EERSTE KW.\\RTAAL 1973/1972

Over het Ie kwartaal 1973 werden 83% meer runderen en 70% meer varkens uitgevoerd
dan over dat van 1972. Het aantal
runderen bedroeg in 1973: 26.436 stuks, twv. 26,2 milj.
gld. en in 1972: 14.436 stuks twv. 11,7 milj. gld. Een waardestijging van 124%.
Voor
varkens waren deze cijfers: 1973: 211.220 stuks twv 68 milj. gld.; 1972: 123.922 stuks
twv. 33,2 milj. gld. Een waardestijging van 105%.

Aan levend pluimvee werd over het Ie kwartaal van 1973 uitgevoerd voor een waarde van
!1 milj. gld., over dat van 1972 voor 9,5 milj. gld., een stijging van 16%. Aan
.geslacht
pluimvee werd in 1973 uitgevoerd 57.800 ton, twv. 156,3 milj. gld., over het Ie kwartaal
1972: 52.100 ton, twv. 127,6 milj. gld. Stijgingen van resp. 11 en 22%>.

In totaal werd aan pluimvee en eieren over het 7e kwartaal van 1973 uitgevoerd voor een
waarde van 262 milj. gld., over dat van 1972 twv. 207 milj. gld. Een stijging van 27%.
Aan
rundvlees werd over het Ie kwartaal 1973 uitgevoerd 23.800 ton, twv. 168 milj. gld.,
over dat van 1972: 20.400 ton, twv. 141,7 milj. gld. Stijgingen van resp. 17 en 19%.
Voor
varkensvlees waren deze cijfers: 1973: 64.300 ton, twv. 269,5 milj. gld. tegenover 1972:
54.400 ton, twv. 190,5 milj. gld. Stijgingen van resp. 18 en 41%.

De totale waarde van uitgevoerd vee en vlees steeg over de eerste kwartalen van 1972 en
1973 met 38% van 570 milj. gld. tot 784 milj. gld.

DIERZIEKTENSITUATIE IN EUROPA
Ie kwartaal 197 3

Telde Nederland over de eerste drie maanden van 1973 acht gevallen van miltvuur, België
had er over deze periode 6, Engeland 14, West-DuiLsland 7, Hongarije 3, Griekenland 31,
Joegoslavië 16, Oost-Duitsland en Oostenrijk elk 1, Roemenië 7, Rusland 34 en Spanje 8.
Nederland had over het eerste kwartaal van dit jaar 2Ö0 gevallen van
varkenspest. België
telde over deze periode 10 gevallen, Frankrijk 22, West-Duitsland 998, Oost-Duitsland ge-
vallen in 7 en Oostenrijk in 93 gemeenten. Polen 74, Spanje 209, waarvan 166 gevallen van
■Afrikaanse varkenspest, Griekenland 11, Joegoslavië 15, Roemenië 11 en Rusland 31 gevallen.
Mond- en klauwzeer kwam in ons land niet voor. Wel in West-Duitsland met 7 gevallen.
Frankrijk met 1 geval. Oostenrijk met gevallen in 19 gemeenten, Bulgarije 4, Griekenland 6,
Joegoslavië 9, Tsjechoslowakijke 11, Roemenië 1, Spanje 382 en Rusland 230 gevallen.

-ocr page 238-

In ons land kwamen over het eerste kwartaal 1973 42 gevallen van pseudo-vogelpest voor.
België had in deze periode 1 geval, Frankrijk 117, West-Duitsland 493, Engeland 33, Joego-
slavië 448, Luxemburg 2, Polen 5, Roemenië 35, Tsjechoslowakije 3, Portugal 23, Spanje 4,
Rusland 78, Zwitserland 14 gevallen en Oostenrijk gevallen in 22 gemeenten.
Hondsdolheid kwam in Nederland niet voor. Frankrijk telde over het eerste kwartaal 1973
663 gevallen. West-Duitsland had gevallen in 614, Oost-Duitsland in 392, Tsjechoslowakije
in 65 en Oostenrijk in 46 gemeenten. Zwitserland telde 183 gevallen, Griekenland 10, Hon-
garije 148, Joegoslavië 19, Polen 220, Roemenië 26 en Rusland 496 gevallen.

DOORLOPENDE AGENDA

1973

September,

2— 7. The British Veterinary Association-Congress 1973, Stirling University (pag. 693)
7, Centraal Veevoederbureau in Ned.; bijeenkomst van de Voorlichtingscommissie.
Onderwerp „Kalveropfok", Wageningen.
2— 5, 5e Int. Congres W.V.P.A., München.

12, Afd. Gron./Drenthe K.N.M.v.D. Ledenvergadering, hotel „Braams", Gieten.
12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

15, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Najaarsdag. Aanvang 10.00 uur

in de ,,Postiljon" te Nulde.
18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering
18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering
18—20, VI Symposium of the World Association for the Advancement of Veterinary Para-
sitology, Vienna, Austria (pag. 178)
21, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering in hotel „De Zalm", Gouda,
aanvang 20.30 uur

21, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering in hotel „De Zalm", Gouda,
aanvang 20.30 uur.

21—22, Zweiter Europäischer Kongress der praktischen Tierärzte, Lyon (pag. 515)

22, Afd. Gron./Drenthe. Diësviering, aanvang 14.00 uur.

20—30, 2ème Symposium International des Vétérinaires Microbiologistes et Immunologis-
tes. Varna, Bulgarie (pag. 1155 (1972))

Oktober,

2— 5, Internationale Vereniging voor Dierhygiëne — Eerste Internationale Congres,
Budapest (pag. 1094 (1972))
3, Veterinaire Ruiterdag 1973, Uddel (pag. 827)

3, Ned. Ver. voor Proefdierkunde, Najaarsbijeenkomst, R.I.V., Bilthoven (pag. 739)

4, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

4— 6, 22. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und Künstliche Besamung.

Thalheim/Wels, Oostenrijk (pag. 264)
.5— 6, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1973, tevens 120e Algemene Vergadering, Drachten
(pag. 644)

5— 9, Kongre.sz der Welt-Gcsellschaft füf Geschichte der Veterinärmedizin zugleich 10.

Symposion der Fachgruppe Geschichte der Veterinärmedizin der Deutschen Vet.
med. Gesellschaft, Tierärztliche Hochschule Hannover.
18, ,Mycoplasma\'s bij plant, dier en mens", Symposium, Wageningen (pag. 365)
23—26, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Universitair Onderwijs,
Zeist

25, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

30 - 2 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist

November,

6— 9, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,

Zeist

-ocr page 239-

13—16, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,
Zeist

22, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D
Ledenvergadering.

December,

14. Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
18, Afd. Overij.ssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1974

Januari,

10, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland, gecombi-
neerde Ledenvergadering met de groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
24, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.LV., Bilthoven.

29—30, G.L.O. dagen, Jaarbeurs congrescentrum, Utrecht.
Februari,

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

4, Groep Directeiuen van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering

Mei.

2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.
10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R..\\.I.-Congrescentrum, Amsterdam.

30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-

congrescentrum, Utrecht
25—31. Third International Congress of Parasitology. München (pag. 504 (1972) en
pag. 178)

Veterinaire Ruiterdag 1973

Het organiserend comité heeft traditie getrouw gemeend, de 10e Veterinaire Ruiterdag, dus
tevens 2e lustrum, te moeten organiseren in de manege van het Gelders Hippisch Centrum te
Uddel op woensdag 3 oktober 1973.

Het programma zal evenals voorgaande jaren bestaan uit: \'s-Morgens een buitenrit over de
prachtige Veluwe en \'s middags een licht dressuur programma en een licht springconcours.
Deelname op ieder van de onderdelen alleen is mogelijk. Voor niet rijdende echtgenoten zal
weer een rit met koets ed. worden georganiseerd. Aangezien het nog niet bekend is, wat de
kosten van diner, paardenhuur enz. zullen gaan bedragen, zullen de deelnemers nog persoon-
lijk worden aangeschreven op een later tijdstip. Collegae, waarvan het ons niet bekend is of zij
paardrijden en graag willen deelnemen, kunnen zich in verbinding stellen met de leden van
het onderstaand comité. Ook kinderen kunnen aan deze dag deelnemen.

In de voorgaande jaren hebben wij steeds weer de financiële steun ontvangen van de industrie
met name: Animed, Aesculaap, Merck Sharp en Dohme, R.I.T., Lode, Verapharm, Lab. de
Zeeuw, Leopharma en Zoöpharma. Zonder die geldelijke steun is het ons onmogelijk deze
Ruiterdag te organiseren. Hopelijk kunnen wij ook dit jaar weer op die steun rekenen.
De inschrijving sluit 15 september 1973 en wij willen de deelnemers toch dringend verzoeken
niet tot het laatst te wachten met inschrijven, om het comité niet nodeloos in moeilijkheden
te brengen.

Wij hopen weer op veel deelnemers evenals voorgaande jaren en de ervaring heeft geleerd, dat
wegblijvers spijt zullen hebben. Sfeer en gezelligheid zijn vanzelfsprekend op een Veterinaire
Ruiterdag en vooral door de 2e lustrum viering zeer feestelijk.

Het comité Veterinaire Ruiterdag 1973,

D. Mulder Jr., Voorsterweg 163, Empe (post Voorst), tel. (05757) 366.
W. Altenburg, Soerelseweg 1. Heerde, tel. (05782) 1368.
A. Heuff, secr.-penningmeester. Nastreek 36, Zeilberg, tel. (04930) 4427.
N.B. Degene die nog wisselprijzen in him bezit hebben worden verzocht deze terug te sturen
of bij deelname mee te brengen naar de Veterinaire Ruiterdag 1973.

-ocr page 240-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM

D. S. R. Mensema

op 8 juli. 1973 overleed ten huize van zijn zoon in Veenen-
daal in de ouderdom van ruim 92 jaar de op 14 september
1880 te Opeinde (Gr.) geboren Date Simon Roelf Mensema.
Zijn vader, hoofd van een lagere school, liet zijn zoon het
gytnnasium te Assen doorlopen. Na het afleggen van het
einde.xamen liet Mensema zich inschrijven aan de toen-
malige Veeartsenijschool te Utrecht. Na in 1907 te zijn
afgestudeerd vestigde hij zich in Ter Apel, waarna hij in
1910 deze plaats verwisselde met Reilen.
Na het inwerking treden van de Vleeskeuringswet werd hij
benoemd lot Hoofd van de Vleeskeuringsdienst Beilen, Wes-
terbork. Daarnaast mocht hij de praktijk blijven uitoefenen.
In 1933 nam ik de praktijk van hem over; Mensema behield
de vleeskeuring. Zijn dienstverband eindigde in 1947 op het
ogenblik dat de kring Beilen-Westerbork werd gevoegd bij
Hoogeveen.

Na het overlijden van zijn vrouw, Johanna Jalving, in 1968,
met wie hij gehuwd was in 1908, verliet hij Beilen en ging
hij in Rhenen wonen in „Huis ten Dale" in de buurt van
Veenendaal waar zijn enige zoon, Gerrit, woont.

.\\iensema heeft een hoge ouderdom bereikt, hij was de laatste van zijn jaargenoten. Hij was
uit de tijd van Sieswerda, Staal, Postema en Bruins Sr.

De tijd van de opkomst van de fiets tot heden heeft hij allemaal beleefd. Die begintijd kende
andere problemen dan thans: een uitgestrekte praktijk, weinig verharde wegen. Drente, vooral
midden Drente was een grote heidevlakte in het begin van deze eeuw met de dorpen als oasen
daarin gebed. Als vervoermiddel werd in hoofdzaak de fiets gebruikt, zo nu en dan werd een
rijtuig gehuurd. De therapeutische mogelijkheden waren gering. Als men in die begintijd goed
kon verlossen en castreren was men voor een goed deel geslaagd als prakticus. Verlossen kón
Mensema, goed en snel, castreren ging in een hoog tempo zonder veel nawerk. Het enten
van een groot aantal varkens in een record tempo was hem best toevertrouwd.
Met Mensema is een markante persoonlijkheid heengegaan.

Hij was doodeenvoudig, bezat een adellijk karakter, was een voorbeeld voor velen. Zo is hij
altijd het middelpunt gebleven van de collega\'s die na hem in Beilen en Westerbork werkzaam
zijn geweest en nog zijn. Op dit ogenblik oefenen vijf collega\'s de praktijk uit, die hij alleen
voor zijn rekening nam. En later in „Huis ten Dale" in Rhenen was hij weer een zeer
gezien medebewoner. Degenen die naar hem wilden luisteren konden veel van hem leren. Hij
stond gaarne met raad en daad terzijde.

Tot het laatst toe is zijn geest helder gebleven. Hij had grote belangstelling voor de dingen
van deze tijd en hij had een ruime kijk op het wereldgebeuren. Een gesprek met hem zelfs
op zeer hoge leeftijd werkte altijd verruimend en verfrissend. Daarom laat hij een lege plaats
achter bij allen die met hem omgingen. Dat geldt in het bijzonder voor zijn schoondochter
en zijn zoon, die hem liefderijk hebben verzorgd en die hij daarvoor zeer erkentelijk is geweest.
Oosterbeek, juli 1973 E. H. KONING.

Het couperen van staarten van runderen

Verschillende praktici zijn benaderd voor het couperen van staarten van runderen. Als moti-
vering voor deze operatie wordt de verontreiniging met faecaliën en de hinder die o.a. bij het
melken wordt ondervonden van het slaan met de staart naar voren gebracht. Voor zover ons
bekend, zijn op tenminste één rundveebedrijf de staarten van alle koeien gecoupeerd.

-ocr page 241-

Uit de bepalingen van de wet op de Dierenbescherming en de toelichting daarop, alsmede
blijkens relevante jurisprudentie van de Hoge Raad, zal bij operaties van dit karakter en bij
een beoordeling of dergelijke operaties al dan niet toelaatbaar zijn in het bijzonder moeten
worden nagegaan of daarmee een redelijk doel gediend is.

Aangenomen kan worden, dat de operatie, lege artis uitgevoerd, zonder pijn wordt onder-
gaan.

Uit waarnemingen na het couperen heeft men de indruk verkregen, dat de verontremigmg
inderdaad verminderd is, terwijl door personen uiteraard geen hinder meer wordt onder-
vonden van het slaan met de staart.

Wij menen echter er in ernstige mate aan te moeten twijfelen of deze operatie het geëigende
middel is om het beoogde doel te bereiken, en wel omdat dit ook met andere middelen kan
worden bereikt, zonder dat daarbij tot verminking van het dier behoeft te worden overgegaan.
Discutabel en niet opgelost is de vraag of het verjagen van vliegen met de staart als belang-
rijk moet worden beschouwd en of afwezigheid van de staart tot onaangename gevolgen voor
het dier leidt met betrekking tot de vliegen.

Wij zijn, los van bovenstaande overwegingen van mening, dat aan de ethische aspecten van deze
operade, die toch een verminkend karakter draagt, niet zonder meer kan worden voorbij-
gegaan.

Waar in feite onvergelijkbare grootheden tegen elkaar afgewogen moeten worden, zal het
vooral de dierenarts moeten zijn, die op grond van ethische motieven afstand neemt van een
dergelijke discutabele ingreep.

Om deze redenen menen wij dan ook de dierenarts het couperen van staarten van runderen
ten sterkste te moeten ontraden.

Het Bestuur van de Faculteit der Diergeneeskunde. Het Hoofdbestuur van de

Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

JAARCONGRES 1973

Over vijf weken wordt Uw jaarcongres in Drachten geopend.
Als U bij wilt blijven met de snelle ontwikkeling van de veterinaire viridogie in
alle disciplines en U daarna wilt ontspannen bij typisch-veterinair cabaret, dan mag
U in Drachten op 5 en 6 oktober a.s. niet ontbreken.

Twee gezelschappen, speciaal voor deze avond gevormd uit Friese collega\'s en hun
dames zullen hun zelfgeschreven cabaretexplosies laten daveren over de hoofden
van de feestelijk dinerende veterinaire gemeenschap.

Terwijl de heren luisteren en discussiëren bij de wetenschappelijke voordrachten
genieten de dames al varende en lunchende van de mooiste plekjes aan de Friese
meren.

Dat U in Friesland welkom bent, zult U deze twee dagen merken.

Vergeet U niet Uw inschrijvingskaart zo spoedig mogelijk op te sturen?!

-ocr page 242-

Veterinaire Advies Commissie inzake ontwikkelingshulp

Gedurende de laatste vijf jaar zijn de activiteiten op het gebied van de ontwikkelingssamen-
werking, waarbij ook de diergeneeskunde een rol speelt, in belangrijke mate toegenomen.
Voor de begeleiding van deze activiteiten en het uitbrengen van adviezen op dit terrein, is de
Veterinaire Advies Commissie inzake Ontwikkelingshulp in het leven geroepen, een commissie
die is samengesteld uit vertegenwoordigers van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, de Faculteit der Diergeneeskunde (staf en studenten) en de Veeartsenijkun-
dige Dienst, tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid.

De werkzaamlieden van de commisise vinden plaats in nauwe samenwerking met de Directie
Internationale Technische Hulp van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie
van Landbouw en het Internationaal Agrarisch Centrum in Wageningen.
De taken van de Veterinaire Advies Commissie in het kader van de Nederiandse Ontwikke-
lingssamenwerking bestaan uit:

1. Het verlenen van adviezen en medewerking aan het projekten-programma van de Neder-
landse regering in de vorm van adviezen ten aanzien van mogelijke projekten, uit te zen-
den deskundigen, aspecten van voorbereiding, uitvoering en begeleiding.

2. Het verlenen van medewerking aan curussen voor buitenlandse Fellows, hetzij hier in
Nederiand, hetzij elders; het samenstellen van studieprogramma\'s voor individuele Fellows.

3. Het verlenen van voorlichting aan Nederlandse dierenartsen en studenten over werkmoge-
lijkheden in het kader van de Ontwikkelingssamenwerking.

Tevens wordt een register bijgehouden van die dierenartsen en hun kwalificaties, die voor
een kortere of langere uitzending in aanmerking wensen te komen.
De commissie stelt zich voor een Groep op te richten voor dierenartsen met belangstelling voor
de ontwikkelingsproblematiek en enige malen per jaar een bijeenkomst te organiseren om
verschillende onderwerpen te bespreken.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zullen mededelingen over de verschillende activiteiten
worden gepubliceerd.

De Veterinaire Advies Commissie is als volgt samengesteld: H. A. van R i e s s e n, voorzitter;
Mevr. A. H. P. S y a t a u w-v an Oosterwijk Bruyn, secretaris; H. A. van den
Berg, A. J. B r e e w s m a, F. J. G r o m m e r s, P. Hoekstra, M. A. M o o n s, N. F.
Werkman, D. Zwart en C. A u g u s t ij n, leden.

Het secretariaat bevindt zich ten kantore van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

In verband met de uitgave van het Diergeneeskundig Jaarboek 1974
wordt u verzocht eventuele wijzigingen in de personalia zo spoedig
mogelijk op te geven aan het .secretariaat van de K.N.M.v.D., Juliana-
laan 10, Utrecht.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich:
G. Beekman, Amersfoortsestraat 17, Barneveld.
P. van Beukelen, Geertestraat 8, Utrecht.
C. Peeters, Groenhof 242, Amstelveen.
C. D. B. Sijpkens, Arnhemseweg 149, Apeldoorn.

Adreswijzigingen, etc.:

Annema, A.; 1959; Winschoten, Vossenkamp 111; tel. (05970) 28 64 (bur.): gr. 986102;

adj. dir. vleesk. dnst. kr. Oost-Gron. (8)
Beekman, G.; 1973; Barneveld, Amersfoortsestraat 17; tel. (03420) 53 35; gr. 706532; P. ass.

bij Groepsprakt. Barneveld e.o.; toevoegen als lid (10)

Bercovich, Y.; 1973; Schoonhoven, Linnaeushof 12; tel. (01823) 36 90; banknr. 481707220

(AMRO); P.; ass. bij J. L. Vlasblom te Schoonhoven. (11)

Beukelen, P. van; 1973; Utrecht, Geertestraat 8; tel. (030) 31 47 35; gr. 1962626: wet.

medew. R.U. (F.d.D., Klin. v. Inw. Z.). als lid toevoegen (12)

-ocr page 243-

Bruggert, J. G.; 1973; Ootmarsum; tel. (05419) 15 43; D. (18)

Frens, Prof. Dr. h.c. A. M.; 1931; Wageningen, Abersonlaan 17; tel. (08370) 1 24 20; gr.

959852; O.O.N.; gp. (29)

Hoff, A. M. van \'t; 1965; Oss, Lisztgaarde 84; tel. (4120) 2 43 82 (privé), (08867) 16 52
(bur.); gr. 599680; wet. medew. Kon. Mengvoederind. Meulemans B.V. te Ravenstein,
Postbus 3. (39)

♦Jansen, H. B.; 1973; Koekange (Gem. De Wijk); Oude Toldijk 2; D. (43)

Lieuwen, H.; 1966; Schalkhaar, Wilhelminalaan 20F; tel. (05700) 2 21 80 (privé), 2 28 18
b.g.g. 2 34 52 (prakt.); gr. 677236 (privé), 858900 (prakt.); P.; hd d.a. prakt. Deventer
e.o.

Peeters, C; 1971; .Vnstelveen, Groenhof 242; tel. (020) 41 71 72, 45 34 54 (bur.); gr. 719832
(privé), 1623209 (bur.); P.; vet. adv. Beecham Ned.; toevoegen als lid (66)

Sijpkens, C. D. B.; 1973; .Apeldoorn, Arnhemseweg 149; tel. (05760) 3 71 98; P.; ass. bij
M. Lourens en G. Porte te Apeldoorn. toevoegen als lid (82)

Thate, H.; 1971; Driebergen; tel. (03438) 20 63 (privé), (030) 53 91 11 (bur.); vet. medew.

R.U. (F.d.D., Klin. v. kl. huisd.) (83)

Tuerlings, J. J. M.; 1957; Vught, Nieuwe Erven 25; tel. (04100) 6 22 07 (privé), 2 3191
(bur.); gr. 1167583; adj. dir. ab.; R.K. (bz.d.). (84)

*Vos, L. P. H. M.; 1973; \'s-Hertogenbosch; tel. (04100) 3 30 75; gr. 1701229; wnd. D.

(mil. dnst). (90)

Warringa, H.; 1972; Postadres: Doesburg, Burg. Nahuyssingel 46; tel. (08334) 29 82; gr.

1872614; P.; ass. bij G.D.W. König te Doesburg. (92)

Warringa-Hendriks, Mevr. G.; 1972; Postadres: Doesburg, Burg. Nahuyssingel 46; tel. (08334)
29 82; gr. 1872614; P.; ass. bij G. D. W. König te Doesburg. (92)

Benoemingen:

Door de Minister van Landbouw en Visserij is per 1 juli 1973 G. H. E. Dresen benoemd als
rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij zijn Ministerie, Veeartsenijkundige dienst, ter stand-
plaats Helmond.

Jubilea:

10 september 1973, 25 jaar, S. R. Klarenbeek uit Oegstgeest (afwezig).

DIERENARTSEN

voor vrijblijvend financieel advies i.v.m.

• PRAKTIIKOVERDRACHT

• ASSISTENTIE

• ASSOCIATIE

• VORMING GROEPSPRAKTIJK

WONINGFINANCIERING TOT 100%
OOK VOOR
ni&t~praktici

PRAKTIJK - ADVIESBUREAU F. DiX

Alle financieringen Aüe verzekeringen

MAURITSSTRAAT 98-100 TEL 0 30 - 51 15 20 UTRECHT

-ocr page 244-

Fiovac TC Is een levende avirulente stam van infektleuié ënteritls.
Als weefselkultuur wordt bij de bereiding van het vaccin een
katte-embryonale diploïde cellijn gebruikt, die in de Wellcome
laboratoria ontwikkeld is.

Praktische voordelen hiervan zijn:

- Het vaccinvirus spreidt niet en blijft avirulent, zeHs bij
vaccinatie van katten besmet met virale kattepneumonie,

- Lokale reakties worden niet gezien,

- Hoge graad van immuniteit.

- Bij katten ouder dan 12 weken is een eenmalige vaccinatie
voldoende.

Entschema:

Katten jonger dan 12 weken: le enting tussen de 6e en 8e week,
2e enting tussen de 12e en 14e week.

Katten ouder dan 12 weken: eenmalige vaccinatie.

Fiovax T€

Presentatie: 1 doos Fiovax TC bevat 12 doses, met oplosmiddel.

Wellcome Research is onze enige aandeelhouder.

-ocr page 245-

DIERENARTSASSISTENTE

Dame, alg. ontw., in bezit van
schrijfmachine en auto wil graag
(part-time) werken in plattelands-
praktijk in het westen des lands.
Eén jaar ervaring in runder- en
paardenpraktijk in Z. Amerika.

Br. onder nr. 67/73 aan de Redak-
tie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Julianalaan 10,
Utrecht.

Ter overname aangeboden

VRIJ GROTE
RUNDERPRAKTIJK

in Overijssel.

Brieven onder nr. 66/73 aan de
Redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Julianalaan 10,
Utrecht.

Gevraagd per 1 januari a.s. een

ASSISTENT

In een gemengde praktijk in het
oosten van het land.

Brieven onder nr. 69/73 aan de
Redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Julianalaan 10,
Utrecht.

BIJ BLOEDINGEN, SHOCK.
EN TRAUMATISCHE PIJN

Al naar gelang de aard van het geval
geeft men het dier 1 Kapsule In het
middageten of 20 cc oraal met water
verdund, eventueel door het eten, of

5 cc per injektie l.m. of l.v. bij levens-
gevaarlijke bloedingen. Bij grootvee de
2- of 3-voudige dosis. In enkele minuten
Is de bloeding gestelpt. De wonden ge-
nezen sneller. Het medicament wordt
goed verdragen en Is atoxisch.

De moderne eerste hulp In de
Diergeneeskunde

6 stul<s Revlcl-kapsules - 20 cc Revicl-oraal
3 < 5 cc Revicl-Ampullen - Kllnlekverpakkingen

BESTELBON Verzoeke literatuur en mon-
sters van HAEMOSTYPTICUM-REVICI.

3 Mans praktijk in het oosten van
het land, vraagt een

VASTE ASSISTENT

Associatie mogelijkheid aanwezig.

Brieven onder nr. 68/73 aan de
Redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Julianalaan 10,
Utrecht.

(Verzoeke stempel en handtekening)
Laboratorium Dr. A. VAN OVEN

ZOUTKEETSINGEL 139-140
Den Haag - tel. 0 70 - 32 02 38

B

-ocr page 246-

Bij vruchtbaarheids-
stoornissen van
de zeug:

Prolaif-S-Olie

Voor het opwekken of
versterken van de
bronst.

Voor een betere nidatie
in de baarmoeder.

-ocr page 247-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een nader onderzoek omtrent de acute indigestie en de reti-
culoperitonitis traumdtica bij het rund"")

Further studies on acute indigestion and traumatic reticuloperitonitis in cattle
]. DORRESTEIJN1)
Summary

n order to determine vvliich factors might be of importance in the patliogenesis of acute
indigestion in the area served by the Ambulatory Clinic of the Faculty of Veterinary Medi-
cine, Utrecht, 148 cases were studied and efforts were made to trace the cause of the im-
pairment of function of the fore-stomachs.

There was no difficulty in establishing a diagnosis of traumatic retuculoperitonitis in a
number of patients taking part in these studies but it was not such a simple matter to
trace the symptoms of indigestion to their cause in some other cases.

In order to gain some tmderstanding of the results of the various methods of treatment m
animals with traumatic reticuloperitonitis, conservative treatment, treatment with magnets
and surgical treatment were instituted in a particular order in those cases in which X-rays
were jjositive. The results of these methods of treatment and those of radiography studies
are discussed. Part of this study was published in the proceedings of the World Association
for Buiatrics Congress, London, (1972),

Inleiding en doel van het onderzoek

De acute indigestie bij het rund is gedurende de stalperiode één der meest voor-
komende ziektebeelden, waanan de oorzaak vaak niet wordt vastgesteld. De aan-
doening is gekenmerkt door de volgende verschijnselen:

a. Een plotseling verminderde eetlust; soms is deze geheel afwezig.

b. Een plotselinge en opmerkelijke daling van de melkgift.

c. Een vermindei-ing van het aantal en van de intensiteit der penscontracties.

d. Een dikwijls vertraagde faecesj^assage, waarbij de faeces normaal of te vast van
consistentie zijn.

Na een korte ziekteperiode \\an tot 6 dagen treedt vaak een volledig herstel op.
In vele handboeken vindt men dit ziektebeeld beschreven als „eenvoudige indigestie"
en dieetfouten worden dikwijls als oorzaak aangegeven.

Ten einde na te gaan welke oorzaken een rol zouden kunnen spelen bij het ontstaan
van een acute indigestie weiden in het gebied \\an de Buitenpraktijk 148 patiënten
onder/oc:ht, waarbij werd getracht de oorzaak van de storing der voormagenfunktie
vast te stellen. Naast een \\oiledig klinisch onderzoek werd urine, bloed- en faeces-
onderzoek gedaan, terwijl tevens röntgenfoto\'s van de netmaag werden gemaakt.
De patiënten met een acute indigestie, waarbij de oorzaak van de ziekteverschijn-
selen buiten de vooimagen zetelde en waarbij de diagnose na een \\olledig klinisch
onderzoek kon worden gesteld, vverden niet in het onderzoek opgenomen. Ook
patiënten met diarree of ernstige primaire tymijanie werden niet bij hel onderzoek
betrokken.

Bij een aantal patiënten uit dit onderzoek was het niet moeilijk om een reticulo-
peritonitis traumatica te diagnostiseren, doch bij een gedeelte was het niet zo een-
voudig om de oorzaak van de indigestieverschijnselen vast te stellen. Na herstel
wei-den alle dieren gedurende een lange tijd op het bedrijf gevolgd. Deze observatie-
periode bedroeg maximaal 30 maanden. Bij verkcwp of slachting van elke patiënt
werd nagegaan wat de reden daarvan was en bij de slachting werden de sectie-
bevindingen gedetailleerd vastgesteld,

1  Dr, J, Dorresteijn; wetenschappelijk medewerker bij de afdeling Buitenpraktijk van de
Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten, Yalelaan, Utrecht,

-ocr page 248-

Diagnose

Bij 148 patiënten met verschijnselen van een acute indigestie werden de volo-ende
aandoeningen vastgesteld:

a. Reticuloperitonitis traumatica; 122 patiënten (82,4%).

b. Actinobacillose van netmaag, slokdarmsleuf, boekmaag en lebmaag; 1 patiënt.

c. Rumenoperitonitis apostcmatosa; 2 patiënten.

d. Leveraandoeningen; 11 patiënten.

e. Indigesdeverschijnselen met onbekende oorzaak; 9 patiënten.

f. Pericarditis; 4 patiënten. Eén van deze dieren is te\\ens ingedeeld bij de groep
dieren met een reticuloperitonitis traumatica. \'\'

De oorzaak van de acute indigestie bij het rund is dus meestal een traumatische
reticuloperitonitis. Andere ontstekingen in het voorste gedeelte van de buikholte
kunnen eveneens verschijnselen \\an een acute indigestie geven. Het zijn vooral de
leveraandoeningen, waar\\an de diagnostiek vaak niet een\\oudig is, die differentieel
diagnostisch van belang blijkt te zijn.

Symptomen en bloedonderzoek van 122 patiënten met een reüculoperitonitis
traumatica

1. Lichaamstemperatuur

Bij 95 patiënten, die korter dan 3 dagen ziekteverschijnselen vertoonden, varieerde
de temperatuur \\an 38,5° tot 40,5°C en was de gemiddelde temperatuur 39,5°. In
deze groep waren slechts 9 dieren met een temperatuur die lager was dan 39°.
Bij 20 patiënten, die reeds 3 tot 7 dagen ziekteverschijnselen vertoonden, varieerde
de temperatuur \\ an 38,3° tot 40° en was de gemiddelde temperatuur 39,1°. In deze
groep waren 11 dieren met een temperatuur van 39° of lager.
Bij 7 patiënten, die langer dan een week ziek waren toen hulp werd ingeroejDen,
varieerde de temperatuur van 38,3° tot 39° en was de gemiddelde temperatuur

2. Pensbewegingen

Het aantal pen.sbewegingen was bij 33 patiënten minder dan 7, bij 74 patiënten
7, 8 of 9 en bij 15 patiënten 10 of meer pei\' 5 min.

3. Tympanie

Bij 59 patiënten werd aanvankelijk tympanie door de eigenaar waargenomen en
20 patiënten waren bij het eerete onderzoek nog tympanisch.

4. Kreunen

Bij 63 patiënten werd x-oorai aan\\\'ankclijk en soms voortdurend steunen of kreunen
door de eigenaar gehoord. Tijdens het onderzoek werd bij 23 patiënten s
]X)ntaan
kreunen gehoord. Hienan waren 14 dieren aanxankelijk \'tvni])anisch en 5 dieren
waren nog tympanisch tijdens het eerste onderzoek.

5. Pijnproeven

Bij 122 dieren met een traumatische reticuloperitonitis bleek de schoftproef bij 72
dieren (59%) positief te zijn. De paalproef was bij 45 dieren (36,9%) positief en
de miltproef was slechts bij 14 dieren (11,5%) positief.

6. Faeces

Vaak bestond er bij de patiënten met een traumatische reticuloperitonitis een ver-
traagde faecespas.sage en waren de faeces te vast van consistentie. Dit verschijnsel
wordt bij andere acute aandoeningen eveneens waargenomen en daarom is er geen
bijzondere aandacht aan geschonken.

Een grotere aandacht verdient echter de grofheid \\an de faeces. Bij 81 patiënten
(66,4%) werden namelijk zeer grove faeces waargenomen. Bij ~ 35 patiënten

-ocr page 249-

(28,7%) was de verteringstoestand matig, doch er waren duidehjk te veel onver-
teerde stukjes hooi, stro of ander ruwvoeder zichtbaar. Bij slechts 6 dieren (4,9%)
waren de faeces niet grof.

Een onderdrukte reticulumaktiviteit bij deze patiënten zal er de oorzaak van zijn
dat ook de plica ruminoreticularis onvoldoende contraheert. Hierdoor zullen grovere
voedseldeeltjes vanuit de pens in de netmaag terechtkomen dan normaal het geval
is. De vloeistof met voedseldeeltjes, die vanuit de netmaag door de boekmaag wordt
aangezogen zal ook gro\\er \\an struktuur zijn en daar in de lebmaag geen ver-
kleining van het voedsel meer plaats vindt, zullen de faeces bij patiënten met een
traumatische reticuloperitonitis vaak grof zijn.

7. Bloedonderzoek

Bij het eerste bloedonderzoek bleek bij slechts 41 patiënten (33,6%) het aantal
leukocyten 11000 of hoger te zijn. Een meer of minder ernstige neutrofilie werd
waargenomen bij 77 patiënten (63,1%) en een linksverschuiving bij 39 paüënten
(32%).

Therapie

Om enig inzicht te krijgen in de resultaten van de verschillende behandelings-
methoden bij dieren met een traumatische reticuloperitoniUs, werden de patiënten
met een positieve röntgenfoto ingedeeld in 3 groepen.

Bij deze patiënten werden in een vaste volgorde een conservatieve therapie (groep
A), een magneet-therapie (groep B) en een chirurgische therapie (groep C) inge-
steld. Het is niet altijd gelukt om deze indeling geheel willekeurig te doen plaats
vinden, daar b.v. de eigenaar een enkele keer geen toestemming gaf voor een
nimenotomie. Het kwam ook \\oor, dat de veehouder gezien de gunstige ervaringen
in het verleden, juist een operatie op prijs stelde.

Uiteraard was er een klein aantal patiënten met een negatieve röntgenfoto,_ waarbij
op grond van het klinisch onderzoek, het bloedonderzoek en/of sectiebeyindingen
toch een reticuloperitonitis traumatica werd vastgesteld. Deze patiënten zijn niet m
de onderstaande beschouwing betrokken.

Een röntgenfoto werd als positief beschouwd, als de schaduw van het voorwerp op
één der foto\'s 2 cm of langer was. Bleek de schaduw van het voorwerp korter
dan
2 cm te zijn, doch nam deze op verschillende opnamen een opvallend identieke
positie in clan werd de foto toch als positief beschouwd. De röntgenfoto\'s werden
gemaakt bij het staande dier in sinistro-dextrale richting. Er werd gebritik ge-
maakt van een rijdbaar cassette-statief met een vast strooistralenrooster (ratio 7-24
1/cm - F.f.A. l.\'iO\'cm). Het fonnaat van de röntgenfilms was 30 bij 40 cm*).

1. Conservatieve therapie

Bij 40 patiënten met een traumatische reticuloperitonitis of verdacht van een trau-
matische reticuloperitonitis werd een conser\\atie\\e behandeling ingesteld. Bij één
van deze patiënten moest op grond van de sectie de aanvankelijke diagnose worden
gewijzigd. Bij dit dier bleek een groot abces tussen de lobus caudatus van de lever
en de rechter nier de oorzaak van de ziekteverschijnselen te zijn geweest.
De patiënten uit deze groep hebben allen aanvankelijk gedurende één a twee dagen
gevast, waarna gedurende enige dagen het rantsoen geheel uit hooi bestond. Ver-
Volgens werd geleidelijk ook ander voedsel verstrekt.

) Het röntgenologisch onderzoek werd verricht op de afdeling Röntgenologie van het Insti-
tuut voor Veterinaire Heelkunde. De leiding van dit deel van het onderzoek berustte bij het
hoofd van deze afdeling.

-ocr page 250-

Afd. la. In de netmaag bevinden zich minstens 4 grote spijkers en ?iog andere corpora
aliena; op deze foto zijn de voonverf/en niet allen zichtbaar.

Afd, Ib. Alle corpora aliena bevinden zich waarschijnlijk in de kooi van de magr.eet.

-ocr page 251- -ocr page 252-

Het advies om de patiënt voor hoog te plaatsen bleek door vele veehouders niet of
slecht te worden uitge\\oerd. Dit advies werd daarom in de loop van hel onderzoek
al spoedig niet meer gegeven. I^e medicamenteuze behandeling van deze patiënten
bestond uit de orale toediening van 300 gram natril sulfas exsiccatus en de intra-
musculaire toediening van 30 cc depomycine (4,5 miljoen E. ])rocaïne-penicilline-G
en 7,5 gram dyhydroslreptomycine sulfaat) gedurende 3 dagen. Rij een langzaam
herstel werd enige dagen langer depomycine gegeven en werd 2x daags één eetlepel
verstrekt van de volgende drank: R/tinct. veratrii 50. acid. hydrochloric. dil. 150.
Deze therapie faalde bij 2 patiënten. Bij één dier was een perforerend
corpus
alienum
de oorzaak van een abces ter grootte van een kinderhoofd tussen netmaag,
diafragma en lever. Deze patiënt stierf echter aan een lebmaagbloeding. Bij de
andere patiënt was gedurende dc observatieperiode de conditie minder goed dan
in de voorgaande jaren. Waarschijnlijk was de voortdurende
iiTitatie \\an de net-
maagwand door een gefixeerd
corpus alienum hier\\-an de oorzaak, daar bij de sectie
een ulcus in de netmaagwand bij de punt van het \\\'oorweri3 werd aangetroffen.
Het dier werd geslacht, omdat ze na herhaalde inseminaties niet drachtig werd.
Het aantal patiënten, dat bij afsluiting van het onderzoek nog in leven was, bedroeg
28. De obsen atieperiode na herstel \\ arieerde bij deze dieren x an 15 tot 30 maanden.
De overige 12 dieren wei-den tijdens de obsei-vatieperiode geslacht. Bij geen \\an
deze dieren was de reden \\ oor de slachting een traumatische reticuloperitonitis.
Bij 7 patiënten uit deze groep trad na een periode, die varieerde van 2 weken
tot 6 maanden een recidive op. Alle dieren herstelden na een conservatieve behan-
deling in 2 tot 4 dagen, doch bij een patiënt werd na 3 maanden nogmaals
gedurende enige dagen een herhaling van cle ziekteverschijnselen waargenomen.

2. Magneet-therapie

Bij 41 patiënten met een traumatische reticuloperitonitis of \\erdacht van een trau-
matische redculoperitonitis werd een kooimagneet (Modell Rinderklinik Hannover)
ingegeven met de gewijzigde pillenschieter volgens T h i r o.

Bij één van deze patiënten moest op grond van de sectie de aanvankelijke diagnose
worden gewijzigd. Bij dit dier bleek een acute lokale peritonitis veroorzaakt door een
groot necropurulent i>roces in de lever de oorzaak \\an de ziekteverschijnselen te
zijn geweest.

De patiënten uit deze groep hebben allen aanvankelijk gedurende één a twee dagen
gevast, waarna gedurende enige dagen het rantsoen geheel uit hooi bestond. Ver-
volgens werd geleidelijk ook ander voedsel verstrekt. De medicamenteuze behande-
ling was dezelfde als bij de patiënten, waarbij een consen atieve therapie werd in-
gesteld.

Er werd naar gestreefd om binnen enige dagen na het ingeven \\an de kooimagneet
een controlefoto van de netmaag te maken. O]) deze wijze kon worden nagegaan
of de magneet in de netmaag aanwezig was en of het corpus alienum door de
magneet was aangetrokken c.q. het voorwcrj) zich in de kooi \\an de magneet
bevond.

Alle patiënten uit deze groep herstelden volledig. Het aantal patiënten, dat bij de
afsluiting van het onderzoek nog in leven was, bedroeg 24. De observatieperiode
na herstel varieerde van 15 tot 30 maanden. De overige 16 dieren werden tijdens
de obser\\\'atiepreiode geslacht. De reden voor de slachting was bij geen enkel dier
het gevolg van een traumatische reticuloperitonitis. Bij één van de dieren leken de
corpora aliena op de röntgenfoto door de magneet te zijn aangetrokken. Toen dit
dier 17 maanden later in een uitstekende conditie werd geslacht, werd in de borst-
wand onder de pleura parietalis een naald gevonden. Deze naald moest daar al
lange tijd gezeten hebben en was waarschijnlijk de oorzaak van de traumatische
reticulo-peritonitis.

-ocr page 253-

Bij 33 van de 41 patiënten kon na een röntgenologisch onderzoek worden vast-
gesteld, dat de
corpora aliena binnen 6 dagen door de magneet waren aangetrokken.
Bij 5 patiënten werd geconstateerd, dat de \\ reemde voorweqjen eerst na een week
of langer door de magneet waren aangetrokken. Toch trad bij deze dieren na een
ziektepericxle \\an 4 tot 6 dagen een volledig en blijvend herstel op. Bij één patiënt
vond de eerste röntgenologische controle eerst na 4 weken plaats, waardoor deze
patiënt niet in de bovenstaande beschouwing kan worden betrokken. Bij 2 patiënten
werden de
corpora aliena niet door de magneet aangetrokken. Bij één van deze
dieren bleek het vreemde \\oorwerp zich bij de eerste röntgenologische controle in
de buikholte te bevinden. Toch trad na een ziekteduur van 4 dagen een volledig
herstel op. Bij de andere patiënt werd direkt na het maken van de eerste controle-
foto op aandringen van de eigenaar tot een chirurgische behandeling besloten.
Bij 3 patiënten bevond de magneet zich bij de eerste röntgenologische controle niet
in de netmaag, Bij patiënten met indigestie-verschijnselen blijkt het soms enige
dagen te duren alvorens de magneet in de netmaag wordt aangetroffen,
In totaal konden van 61 patiënten uit groep A, B, C na de slachting of na de
operatie de
corpora aliena worden verzameld. Bij 60 dieren pa.sten alle \\oorwerpen
in de kooi van de magneet en bij één dier stak een draadstuk van 10 cm slechts
/a cm buiten de kooi uit. Bij 2 patiënten bleken de
corpora aliena niet ferromag-
netisch te zijn. Deze dieren hoorden toevallig tot de groep patiënten, waarbij een
chirurgische behandeling werd ingesteld.

Ten gevolge van een langdurig verblijf van de kooimagneet in de netmaag, kon bij
de sectie bij geen enkele patiënt een atrofie of een andere beschadiging van het
netmaagslijmvlies worden vastgesteld.

Bij 40 patiënten werd bij de afsluiting van het onderzoek door een röntgenologische
controle of na de slachting \\astgesteld of de kooimagneet nog in de netmaag
aanwezig was. Bij 3 patiënten bleek de magneet toen uit de netmaag verdwenen
te zijn. Als bijzonderheid kan worden vermeld, dat 7 maanden na de toediening
een magneet op stal werd ge\\onden vóór één der koeien, In de kooi van deze
magneet bevonden zich enkele
corpora aliena.

3. Chirurgische therapie

Bij 38 patiënten weid een chirurgische behandeling ingesteld. Bij 35 dieren werd
bij de operatie een traumatische reticuloperitonitis vastgesteld, doch bij 3 dieren kon
de aanvankelijke diagnose niet worden bevestigd. Bij één patiënt bleken bij sectie
leverabcessen en een thrombose van de vena cava caudalis de oorzaak van de
ziekteverschijnselen te zijn geweest. Bij de andere patiënt wend bij de operatie een
acute lokale peritonitis, veroorzaakt door een ontstekingsproces in de lever va.st-
gesteld en bij de derde patiënt kon de diagnose ook bij de operatie niet worden
gesteld. Deze beide laatste dieren herstelden volledig.

be operatie vond bij de meeste dieren 2 tol 7 dagen na het optreden der eerste
ziekteverschijnselen plaats (gemiddeld 4/2 dag). Bij 3 patiënten was deze periode
langer, omdat de eigenaar aanvankelijk geen hulp inriep.

De operatie vond plaats op het Instituut voor Veterinaire Heelkunde en werd ver-
richt met behulp van het instrumentariinn volgens W e i n g a r t. Bij elke patiënt
werd na de opening van de buikholte en vóór de nimenotomie, door een manueel
onderzoek in de buikholle een indruk verkregen over de eventuele aanwezigheid
en de uitgebreidheid van de pathologische veranderingen. Na sluiting van de
rumenolomiewond werd 20 cc depomycine in de buikholte gebracht. Daarna werd
gedurende 2 dagen 20 cc depomycine intramusculair toegediend. Bij een langzaam
herstel werd dit enige dagen gecontinueerd.

Deze therapie faalde bij 2 jjatiënten. Bij één patiënt had het corpus alienum reeds
\\-óór de operatie via de buikholte de netmaag verlaten. Bij de operatie gelukte het
niet om dit draadstuk in de buikholte te vinden,

-ocr page 254-

Enige tijd later \\olgde slachting ten gc\\olgc van een traumatische pericaixlitis. Bij
de andere patiënt ontstond door een perforatie \\an de nettnaagwand een conglo-
meraat van abcederende ontstekingshaarden tussen netmaag, le\\er en diafragma
en metastaseringen in lever, longen en hatt waren hiervan het gevolg. Voor deze
beide patiënten, die 2 dagen na het optreden \\an de eerste ziekteverschijnselen
werden geopereerd, kwam de chinirgi.srhe behandeling te laat.

Het aantal patiënten, dat bij de afsluiting van het onderzoek nog in leven was
bedroeg 26. De observatieperiode na herstel varieerde bij deze dieren van 15 tot
30 maanden. Het aantal patiënten, dat tijdens de obser\\atieperiode werd geslacht
of stierf bedroeg 12; bij 2 dieren was dit dus het gevolg van een traumatische
reticuloperitonitis.

Bij 26 patiënten perforeerden één of meer corpora aliena de netmaagwand en bij
8 patiënten lagen de vreemde voorweipen los op de netmaagbodem. Het vreemde
voorwerp kwam bij één patiënt via de netmaagwand in de borstholte terecht en
veroorzaakte een traumatische pericaixlitis.

De lengte der corpora aliena, die de netmaagwand perforeerden, varieerde van
3 tot 9 cm. De perforatieplaats bevond zich meestal in het rechter gedeelte van de
cranio-ventrale of de ventrale netmaagwand.

Op welke wijze verlaat het vreemde voorwerp de netmaag?

Bij de patiënten die consenatief werden behandeld viel het bij de röntgenologische
controles op, dat bij een groot aantal dieren duidelijk herkenbare
corpora aliena
na korte of lange tijd zeker uit de netmaag waren verdwenen. Bij 36 van de 40
padënten, die consenatief werden behandeld, kon na een herhaald röntgenologisch
onderzoek worden vastgesteld, dat bij 30 dieren dc
corpora aliena na een periode,
die varieerde van 5 weken tot 10 maanden, uit de netmaag verdwenen. Bij enkele
patiënten werd geconstateerd, dat het vreemde voorwerp na een perforatie van de
netmaagwand in de borst- of de buikholte was terechtgekomen. Op grond van het
röntgenologisch onderzoek was het echter zeer waarschijnlijk, dat de meeste
corpora
aliena
na een perforatie van de netmaagwand, weer terugtraden in het netmaag-
lumen. Op welke wijze deze voorwerpen de netmaag en eventueel hel lichaam
verlieten, kon bij de meeste patiënten niet worden vastgesteld.
De vraag of het
corpus alienum de netmaag weer kan verlaten via de digestietractus
werd experimenteel benaderd. Bij een tweetal proefdieren kon woiden vastgesteld,
dat ingegeven
corpora aliena ook na lange tijd niet met de faeces het lichaam
hadden verlaten, doch na slachting in de lebmaag werden teruggevonden. Eén der
voorwerpen moet hier zelfs gedurende 6 maanden zijn geweest.
Bij de patiënten uit groep A (conservatieve bchandeHng), waarbij de
corpora aliena
na enige tijd uit de netmaag waren verdwenen, werden helaas geen enkele maal na
de slachting \\ieemde voorwerpen in de lebmaag aangetroffen. Het is niet uitge-
sloten, dat er bij de slachting van deze dieren te weinig aandacht aan de inhoud
\\an de lebmaag word geschonken.

In de literatuur wordt venneld, dat bij een patiënt met een traimiatische reticulo-
peritonitis bij de rektale exploratie 2 draadstukken van 4 cm in dc faoces werden
gevonden. In de netmaag van dit dier bevonden zich bij de operatie zeer veel
corpora aliena (210 gram draadstukjes, met een lengte van 2 tot 7 cm).
De mogelijkheid om een vreemd voorweqj langs orale weg met de hcrkauwbrok
kwijt te raken lijkt niet uitgesloten, doch met de gegevens die uit dit onderzoek
werden verkregen, kon dit niet worden bevestigd. Vrij vaak worden echter, lange
tijd na het ingeven, magneten met pensinhoud en
corpora aliena in de kooi, vóór
de koe teruggevonden. Enkele onderzoekers zeggen enige malen te hebben waar-
genomen, dat een koe een herkauwbrok met een
corpus alienum erin liet vallen en
één van hen verondersteld, dat dit veelvuldig plaats zou vinden.

-ocr page 255-

Discussie

De meningen over de behandeling van patiënten met een reticuloperitonitis zijn
niet gelijkluidend. Vele onderzoekers geven de voorkeur aan de chirurgische be-
handeling en anderen verkrijgen uitstekende resultaten met de conservatieve thera-
pie. Ook worden gunstige ei-varingen over de behandeling met de kooimagneet
venneld.

Betrouwbare vergelijkende ondei-zoekingen over deze drie verschillende behande-
lingsmethoden worden in de literatuur echter niet aangetroffen. Vele uitspraken
hierover zijn gedaan op grond van „ervaring".

Een goed vergelijkend onderzoek vereist uiteraard een groot aantal patiënten, die
na herstel gedurende lange tijd dienen te worden gevolgd, om vast te stellen of de
genezing van blijvende aard is. Tevens dienen bij de slachting de sectiebevindingen
te woixien vastgelegd.

In dit onderzoek faalden zowel de consewatieve behandeling als de chirur^sche
behandeling bij twee patiënten. De behandeling met de kooimagneet gaf bij alle
patiënten een volledig herstel te zien. Hoewel het ook zonder statistische bewerking
duidelijk is, dat het aantal patiënten te klein is om definitieve conclusies te trekken,
komt uit dit onderzoek naar voren dat de resultaten, die werden verkregen met de
conservatieve therapie of de magneet-therapie, niet onderdoen voor die van de
chirurgische behandeling.

Een verklaring hiervoor steunt op de volgende waarnemingen:

a. Bij vele patiënten komen de corpora aliena, die aanvankelijk vast in de netmaag-
wand zaten, weer los op de bodem van de netmaag te liggen. Na korte of lange
tijd verdwijnen ze uit de netmaag. Wanneer een kooimagneet wordt ingegeven
komen de voomerpen vaak in de kooi van de magneet terecht en kunnen zo
verder geen schade aanrichten.

b. Ook indien de corpora aliena gedurende lange tijd in de netmaagwand vast
blijven zitten, blijkt toch een volledig herstel mogelijk te zijn. Bij een totale
perforatie, waarbij het voowerp de netmaag heeft verlaten, kan eveneens alge-
heel herstel optreden.

c. Een perforatie van de netmaagwand geeft meestal aanleiding tot een lokale
fibrineuze peritonitis. Er bestaat een sterke neiging tot lokalisering van deze
ontsteking, waardoor een spoedig herstel mogelijk is. Een algemeen peritonius
werd bij de patiënten uit dit onderzoek niet waargenomen. Indien een chirur-
gische behandeling niet tot herstel leidt, dient men te bedenken, dat in een
aantal gevallen de verwijdering van het
corpus alienum per rumenotomie te
laat komt. Dit kan het geval zijn, wanneer bij een perforatie van de netmaag-
wand een purulente ontsteking is ontstaan. In dit verband doet zich de vraag
voor, of door chirurgisch ingrijpen het aantal patiënten met een traumatische
pericarditis beperkt zou kunnen worden.

Zowel uit de literatuur als uit dit onderzoek blijkt, dat bij de patiënten met een
traumatische pericarditis van te voren dikwijls geen verschijnselen van een trau-
matische reticuloperitonitis of van een indigestie worden waargenomen. Zo geeft
het ziekteverioop bij deze patiënten dus vaak niet de gelegenheid orn door een
chirurgisch ingrijpen het ontstaan van een traumatische pericarditis te voor-
komen.

Het komt ons voor, dat uit een vergelijkend onderzoek met een groot aantal
patiënten toch zal blijken, dat de chirurgische Üierapie bij enkele patiënten de
voorkeur verdient. Aan de hand van het klinisch onderzoek, het röntgenologisch
onderzoek en het bloedonderzoek kan echter niet worden voorspeld voor welke
patiënten een operatie noodzakelijk is.

-ocr page 256-

Onderzoek naar de preventie van melkziekte bij melkvee door
oraal verstrekte vitamine Ds

Studies on the prevention of milli fever in dairy cattle by oral administration of
vitamin D\'^

G. HOF1), P. J. LENAERS*) en P. MEKKING2)
Samenvatting

In een viertal proeven op een proefbedrijf en in een praktijkproef is het effect nagegaan
van een dagelijkse orale verstrekking van 15-30 SE vitamine D:i vanaf de 5e dag vóór tot
op de dag van afkalven op het optreden van melkziekte. De serum-Ca-gehalten werden
gunstig beïnvloed door de vitamine-giften. Dit resulteerde in een acceptabele preventie van
melkziekte indien de dagelijkse vitamine Da dosis minimaal 20 SE bedroeg. Een aantal bij-
verschijnselen, die vermoedelijk in verband staan met hypervitaminose D geven aanleiding
tot een zeer voorzichtige benadering van eventuele toepassingsmogelijkheden van deze me-
thode.

Sunmiary

Four trials were made on an experimental farm and a field experiment was carried out to
study the effect of daily oral administration of massive doses of vitamin Ds (15-30 S.U.)
from the fifth day before until the day of parturition in the prevention of milk fever.
Administration of the vitamin resulted in a marked increase of the calcium levels of the
serum.

This was successful in preventing milk fever when the minimum dose of vitamine Da was
20 S.U.. .\\s there were a number of side-effects which probably were due to hypervitami-
nosis D, considerable caution is indicated in using tills method.

Inleiding

Melkziekte komt nog steeds regelmatig voor. In het begin van de zestiger jaren
werd deze ziekte volgens het C.B.S. (4) bij ongeveer 3% van het melkvee aange-
troffen. Omdat deze ziekte bij jong melkvee slechts sporadisch optreedt, mag wor-
den aangenomen, dat de frequentie bij derde kalfskoeien en oudere hoger lag.
Vooral de laatste 20 jaar is veel onderzoek verricht naar methoden om melkziekte
preventief te bestrijden. Door 2-8 dagen voor het afkalven vitamine D3 intraveneus
of intramusculair toe te dienen, is een belangrijk deel van deze ziektegevallen te
voorkomen (22). Niettemin heeft deze methode niet geleid tot een algemene toepas-
sing. De voorbehoedende behandeling zou misschien veelvuldiger worden uitgevoerd,
indien een orale verstrekking mogelijk was.

In diverse proeven is vastgesteld, clat oraal verstrekte preparaten resulteren in een
verhoging van het calciurngehalte van het serum en daardoor perspectieven bieden
voor de preventie van melkziekte. Langdurig onderzoek (3, 5, 6, 9, 10, 11 en 19)
heeft aangetoond, dat een orale verstrekking van hoge doses vitamine D gunstige
resultaten kan geven. .Andere methoden, zoals het oraal toedienen van calciumver-
bindingen vlak voor het afkalven (20) of de verstrekking van een rantsoen, arm
aan kalk en relatief rijk aan fosfor, gedurende de laatste maand van de dracht (1),
verminderden eveneens het ontstaan van melkziekte.

Omdat de invloed van oraal toegediende vitamine D giften op de preventie van
melkziekte nog niet onder Nederlandse omstandigheden is nagegaan, heeft wijlen
Professor S t e g e n g a onderzoek in deze richting gestimuleerd. Dit heeft geresul-
teerd in een viertal oriënterende proeven in de proefstal van de afdeling Veeteelt
en in een praktijkproef in Overijssel, beide onder zijn leiding opgezet.

1  Ir. G. Hof en P. J. Lenaers; Afdeling Veevoeding van de Landbouwhogeschool te Wage-
ningen. Haagsteeg 4.

2  P. Mekking; Afdeling Veeteelt van de Landbouwhogeschool te Wageningen, Duivendaal 5.
840 Tijdschr. Diergeneesk., deel 98, nfl. 18, 1973

-ocr page 257-

Materiaal en methoden
Proef I

In dit onderzoek werden de resultaten nagegaan van een herhaalde, orale vitamine Ds ver-
strekking bij 10 dieren, die in voorgaande jaren aan melkziekte hadden geleden. Vijf koeien
dienden als controlegroep; de overige vijf als proefgroep. De koeien van de proefgroep ont-
vingen vanaf de 5e dag vóór de verwachte afkalfdatum tot op de dag van afkalven dagelijks
30 SE (1 SE = 1 miljoen IE) vitamine Ds1). De verstrekking werd minimaal gedurende 3
(eventueel tot na het afkalven) en maximaal gedurende 7 opeenvolgende dagen aangehouden.
Indien een dier later afkalfde dan verwacht, werd na de 7e dag de verstrekking gedurende
2 dagen onderbroken. Als het dier dan nog niet had gekalfd werd de behandeling weer voort-
gezet.

Vóór en na het afkalven werden om de drie dagen van alle dieren bloedmonsters verzameld.
Tijdens de eerste twee dagen na het afkalven werd iedere 24 uur een bloedmonster genomen,
In het serum van deze monsters werden fototitrimetrisch het Ca-gehalte en spectrofotometrisch
het anorganisch P-gehalte bepaald.

De diagnose melkziekte werd aan de hand van de klinische symptomen, de reactie op een
therapeutische behandeling en de resultaten van het bloedonderzoek gesteld.

Proef II

In dit experiment werd de invloed van een herhaalde orale verstrekking van 20 SE vitamine
D:!*) nagegaan bij twee groepen van 4 dieren. Alle koeien waren gevoelig voor melkziekte.
De proefopzet was verder identiek aan die van proef I,

Proef III

n de beide voorgaande proeven kwam het bekende probleem naar voren, dat het juiste tijd-
stip waarop met de vitamineverstrekking moet worden begonnen niet eenvoudig te schatten is.
Naarmate het tijdstip, waarop met de verstrekking moet worden aangevangen, dichter tot het
moment van afkalven kan worden verschoven zal de schatting nauwkeuriger zijn. Dit tijdstip
wordt bepaald door de snelheid waarmee het calciumgehalte in het bloedserum reageert op
zowel verstrekking van een hoge, orale vitamine D:i dosis als op het stoppen ervan. Een exacte
vaststelling hiervan vraagt een groot aantal hoogdrachtige koeien die in voorgaande jaren
melkziekte hadden, In verband met de beperkte mogelijkheden op het proefbedrijf is daarom
getracht enige oriëntatie hierover te krijgen bij een tiental koeien in de 2e helft van hun lac-
tatie.

Gedurende 5 dagen werden aan de helft van deze 10 dieren 10 SE Da*) per dag verstrekt: de
overige kregen 20 SE per dag. Vanaf enige dagen vóór de proefaanvang tot ongeveer 3 weken
na de vitamineverstrekking werden op regelmatige tijdstippen van alle dieren bloedmonsters
verzameld. Deze monsters werden volgens de reeds beschreven technieken onderzocht op de
Ca- en anorganische P-gehalten in het serum.

Proef IV

Deze proef werd uitgevoerd met 21 dieren, waarvan slechts een klein aantal in vorige jaren
aan melkziekte had geleden. De proefgroep (10 dieren) kreeg vanaf de 5e dag vóór de ver-
wachte afkalfdatum dagelijks 20 SE vitamine D.-i verstrekt, volgens het in proef I en II .ge-
bruikte doseringsschema. In dit onderzoek werd het vitamine via een voederkoekje verstrekt.
Dit mengsel bestond uit 24,5% bietenpulp, 2(!% lijnzaadschilfers, 25% melasse en 30% vita-
mine D:i preparaat2), leder koekje bevatte 20 SE Da, De overige 11 dieren dienden als con-
trolegroep.

Ongeveer 1 dag na het afkalven werd van alle dieren een bloedmonster genomen, dat op de
Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel werd onderzocht op de Ca- en an-
or,ganische P-,gehalten in het scrum. De verdere uitvoering van deze proef was gelijk aan die
van de proeven I en II.

Proef V

Parallel aan de vorige proef werd in samenwerking met de Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren in Overijssel en een aantal praktizerende dierenartsen in deze provincie, een praktijk-
proef opgezet. Voor deze proef werden ongeveer 120 oudere melkkoeien op 48 bedrijven ge-

1  Een gesolubilisecrde oplossing bevattend 1 SE per gram,

2  Een mineraal-stabiel vitamine D:i preparaat, bevattend 400,000 IE per gram.

-ocr page 258-

selecteerd, die in voorgaande jaren aan mellcziekte hadden geleden. Deze dieren werden zoveel
mogelijk naar willekeur verdeeld over een proef- en een controlegroep. De dieren in de proef-
groep ontvingen aanvankelijk, vanaf de 5e dag vóór de verwachte afkalfdatum tot op de dag
van het afkalven, dagelijks een vitaminekoekje met 20 SE D3. Het doseringsschema was gelijk
aan dat in de voorgaande proeven. De dieren uit de controlegroep kregen op dezelfde wijze
een placebokoekje (van dezelfde samenstelling, maar zonder vitamine Ds).
Na enige tijd werd de vitamine-concentratie in de koekjes teruggebracht tot 15 SE en het
doseringsschema iets gewijzigd. Nu werden de koekjes verstrekt vanaf de 3e dag vóór de ver-
wachte afkalfdatum tot op de dag van afkalven. De verstrekking werd gedurende minimaal
3 dagen en maximaal 7 dagen aangehouden.

De dosering van de koekjes werd door de praktizerende dieienartsen gecontroleerd, evenals
de verschijnselen die door de veehouders bij de koeien werden opgemerkt. Ook de diagnosi
melkziekte werd vastgesteld door de behandelende dierenarts. Van ieder dier met klinische
symptomen werd vóór de therapeutische behandeling een bloedmonster genomen, dat op de
Gezondheidsdienst werd onderzocht. In verband met een mogelijke invloed van de hoge doses
vitamine Ds op de melkproduktie werden de produktiegegevens van de eerste drie controles
in het proefjaar en het voorgaande jaar verzameld. Tijdens alle proeven werden de dieren
regelmatig gecontroleerd op eventueel afwijkende verschijnselen als gevolg van de hoge vita-
mine Ds giften.

Resultaten

In de eerste proef was het aantal dieren in de controlegroep dat melkziekte kreeg
lager dan mocht worden verwacht uit de ervaringen met deze dieren in voorgaande
jaren. Slechts 1 dier van deze groep leed aan melkziekte.

Doordat de dieren in de proefgroep later afkalfden dan werd verwacht, namen ze
veel grotere hoeveelheden D3 op dan aanvankelijk was voorzien. Deze hoge giften
resulteerden in een snelle stijging van de Ca- en anorganische P-gehalten in het
bloed, die zelfs vlak na het afkalven nauwelijks daalden. Een week na het afkalven
waren deze gehalten nog niet gedaald tot hun oorspronkelijk niveau.
Deze zeer hoge vitamine-giften hadden geen zichtbaar nadelige gevolgen voor de
dieren. De invloed op de melkproduktie was niet na te gaan, omdat drie van de vijf
koeien in de proefgroep ernstige uierontsteking kregen. Het is niet waarschijnlijk dat
deze een gevolg waren van de vitamine verstrekking omdat reeds 2 dieren de ontste-
king hadden voordat met de dosering werd begonnen. Eén van de twee overblijven-
de koeien tendeerde naar een lagere melkproduktie. Dit dier had voor het afkalven
270 SE vitamine D3 ontvangen.

Om onnodig hoge vitamine Dß-giften te voorkomen werd in de tweede proef de
dosering verminderd tot 20 SE per dag. Een lagere dosering en een betere schatting
van de afkalfdatum resulteerden in een belangrijk lagere vitamineopname in de
proefgroep.

In overeenstemming met de verwachting resulteerden de lagere vitamine D3 giften
in een minder hoge stijging van de Ga- en anorg. P-gehalten in het bloed.serum.
Niettemin waren de serum-Ca-gehalten van de proefgroep vlak na het afkalven ge-
middeld 2,5 mg % hoger dan die van de controlegroep. Eén week na afkalven wa-
ren de gehalten in beide groepen weer op hun oorspronkelijk niveau.
In geen van beide groepen werd melkziekte geconstateerd. Noch uitwendige symp-
tomen, noch de melkproduktie gaven indicaties, dat de dieren nadelen hadden on-
dervonden van de opgenomen doses vitamine D3. De verschillen tussen de voor leef-
tijd en lactatiestadium gecorrigeerde produkties waren in de proefgroep zeer klein
en statistisch van geen belang. In de controlegroep startten 2 dieren na het afkalven
langzaam met hun produktie, zodat deze groep bij de eerste controle veel minder
melk produceerde dan in het voorgaande jaar.

In de derde proef kregen normale, melkgevende koeien gedurende 5 dagen 10 of
20 SE vitamine
D3. Het verloop van de gehalten in het bloedserum is weergegeven
in grafiek 1.

-ocr page 259-

Tabel 1. Resultaten van een dagelijkse, orale verstrekking van 30 SE vitamine Ds vanaf de 5e dag vóór de verwachte afkalf datum (proef 1).

aantal dieren

gem. vit. D^ opname(SE/dier)—^
aantal dieren met melkziekte

2 \\

gem. gehalten in bloedserum(mg%)\'

Proefgroep

Controlegroep

5

230( 180-300)
0

5
1

Ca

Euiorg.P

Ca

anorg.P

vóór de vit. verstrekking c.q.
vóór het afkalven

tijdens de vit. verstrekking

eerste 2 dagen na afkalven

ongeveer een week na afkalven

10,1 (0,2)

11,7 (0,6)
11,3 (0,6)
11,8 (1,3)

5,7 (0,7)

10,2 (1,3)
10,5 (0,6)
8,1 (1,1)

10,2 (O,\'»)

6,2 (0,9)
10,4^^(0,4)

5,5 (0,8)

2,8 (0,6)
5,3^^ (1,1)

—^ Tussen haakjes minimaal en maximaal ontvangen dosis.
—^ Tussen haakjes tussen de gemiddelde waarnemingen van de dieren.

In dit gemiddelde is het therapeutisch tegen melkziekte behandelde dier niet meegerekend.

CO

-ocr page 260-

aantal dieren

gem. vit. D^ opname (SE/dier)—^
aamtal dieron met melkziekte

gem. gehalten in bloedserum(mg??.) i —^

Proefgroep

Controlegroep

k

95( 60-180)

4
0

Ca

anorg.P

Ca

anorg.P

vóór de vit. verstrekking c.q.
vóór afkalven

tijdens de vitamineverstrekking
eerste 2 dagen na afkalven
ongeveer een week na afkalven
ongeveer 2 weken na afkalven

Melkprodukties (standaardkoe-
produktie in kg)—^

le controle
2e controle
3e controle

10,1 (0,6)

10,6 (0,6)
10,4 (1,1)
10,0 (1,3)
9,7 (0,3)

6.1 (0,4)

7,9 (1,6)
6.7 (1,8)

7.2 (2,4)
6,2 (2,5)

9,7 (0,4)

7,9 (0,8)
9.3 (0,3)
9,3 (0,7)

5.7 (0,4)

\'♦.2 (0,5)
5,2 (0,9)
5.5 (1,7)

proefjaar

voorg. jaar

proefjaar

voorg. jaar

30,8 (4,3)
31,1 (2,3)
29.1 (7,7)

29,5 (6,5)
30,0 (3,5)
31.4 (4,7)

22,5 (6,3)
27,7 (6,4)
28,3 (\'t.8)

28,9 (2,3)
28,9 (1,9)
31,5 (4,8)

Tussen haakjes zijn de minimaai en maximaal verstrekte dosis aangegeven.

Eén dier vertoonde in lichte mate meikziektesymptoraen. De gehalten in het bloedserum (8,4 mg%
Ca en 3,1 mg^b P) konden deze diagnose niet bevestigen. Het dier is niot therapeutisch behandeld.

Tussen haakjestussen de gemiddelde waarnemingen van de dieren,

k j

— In alle proeven zijn bij de berekening-van de standaardkoeproduktie de faktoren van Ir. J. Dommerholt
(7) gebruikt.

2)

-ocr page 261-

Grafiek I. Invloed van een orale vitamine Di-verslrekking op de Ca- en anorganische P-
gehalten in het bloedserum bij melkgevende koeien (voor beide vitamine-niveaus geven de
gehalten het gemiddelde weer van 5 dieren).

£
L

II B

a
TI
O
O

n

, 20 mlli<,.n

P \\ 10 „lÉio.n

IS

proefdag

ae

De dagelijkse dosis van 10 SE resulteerde aanvankelijk in een daling van het cal-
ciumgehalte in het bloedserum maar daarna in een stijging tot zt 11 mg %, 5 da-
gen na de eerste verstrekking. Met behulp van de Mann-Whitneytoets werd aange-
toond, dat de calciumgehalten vanaf de 3e dag na de verstrekking significant hoger
lagen dan de vóórgaande waarden. Dit significant hogere gehalte bleef tot na de 8e
proefdag gehandhaafd, d.w.z. tot minstens 3 dagen na de laatste vitamineverstrek-
king. De 20 SE doses gaven direct een stijging van de serum Ca-gehalten te zien,
die, getoetst binnen de dieren, reeds na de 2e dag significant was. Het wezenlijk ho-
ger gehalte bleef bij deze dosering tot de lOe proefdag gehandhaafd, dus tot min-
stens 4 dagen na de laatste dosis. Bij beide doseringen verliepen de anorganische
fosforgehalten in het bloedserum min of meer parallei met de Ca-gehalten.
Indien wordt aangenomen dat de snelheid, waarmee het serum-Ca-gehalte bij deze
melkgevende koeien stijgt, een indicatie geeft voor de stijging bij dieren in de laatste
week voor afkalven, valt uit de resultaten af te leiden, dat een dagelijkse D-j ver-
strekking van 10-20 SE de serumcalciumgehalten reeds na de 2e dosis significant ver-
hoogt. Voor de preventie van melkziekte kan vanaf dat moment van dit effect wor-
den geprofiteerd, mits de dieren binnen 2 a 3 of 3 a 4 dagen na de laatste dosis van
10 resp. 20 SE vitamine afkalven.

Ook in deze proeven waren geen nadelige invloeden als gevolg van de hoge vita-
minegiften aan te tonen.

De resultaten van de laatste proef in Wageningen bevestigden de in de voorgaande
proeven gevonden gunstige invloed van vitamine D3 op de serum-Ca-gehalten.
De serum-Ca-gehalten van de proefgroep lagen de dag na het afkalven gemiddeld
1,5 mg % hoger dan die van de controledieren. Dit verschil was significant (P <
0,01).

^______

-ocr page 262-

Tabel 3. Invloed van 10 of 20 SE vitamine Ds gedurende 5 dagen oraal verstrekt op de

produktie van melkvee (proef III).

gem. standaardkoe prod. (kg)—^

10 SE/dag

20 SE/dag

aantal dieren

laatste contr. vóór de verstr.
eerste contr. na de verstr.

5

37,0 (21.0)
39.\'» (15,2)

5

32,5 (2,5)

30,3 Ct.O)

—^ Tussen haakjes ^tussen de dieren.

De produktiegegevens wijzen niet op een invloed van vitamine D3. Na het afkalven
waren twee dieren uit de proefgroep wat traag en namen weinig voer op. Bij één
van deze dieren, dat 100 SE vitamine D3 had ontvangen, bleef de melkproduktie
de eerste dagen wat achter bij de verwachting. De dieren herstelden zich echter
binnen enkele dagen. De serum-Ca-gehalten in het bloedserum van beide dieren (bo-
ven de 9,5 mg %) wezen erop, dat deze symptomen niet veroorzaakt werden door
een lichte graad van melkziekte.

Aangezien voor dit onderzoek te weinig geschikte dieren op het eigen bedrijf be-
schikbaar waren, werd het effect van een orale vitamine D3 verstrekking ook op
pi aktijkbedrijven onderzocht. Van de 120 aanvankelijk voor dit onderzoek geselec-
teerde dieren zijn er vóór en tijdens de proef enkele uitgevallen, zodat uiteindelijk
107 dieren zijn overgebleven.

Een vijftal dieren, ingedeeld bij de proefgroep, kalfde af vóórdat met de vitamine
verstrekking was begonnen. Deze dieren zijn in de controlegroep opgenomen, zodat
het aantal dieren in deze groep groter is. Het gemiddeld aantal koekjes is echter
ook voor deze groep berekend uit de gegevens van de dieren, die werkelijk koekjes
ontvingen.

De verstrekking van vitamine D3 bevattende koekjes gaf een duidelijke preventie
voor melkziekte. In de controlegroep kreeg 56% van de dieren melkziekte, in de
proefgroep 24%. Er is een tendens, dat de verlaging van het vitaminegehalte naar
15 SE resulteerde in meer melkziektegevallen. Indien 20 SE per dag werd ver-
strekt, bedroeg het percentage dieren dat melkziekte kreeg 21%; bij 15 SE per dag
steeg dit tot 30%.

Deze gunstige werking van vitamine D3 vindt men ook terug in de onderzochte Ga-
gehalten in het bloedserum. Deze lagen bij de proefgroep significant hoger dan bij
de controlegroep. Binnen de proefgroep is tevens een tendens te bespeuren naar ho-
gere gehalten bij een grotere dosis vitamine
D3. Er zijn geen aanwijzingen, dat het
optreden van melkziekte samenhangt met het aantal koekjes dat werd verstrekt. Bij
een verstrekking van 20 SE per dag hadden de dieren die melkziekte kregen bijna
6 koekjes opgenomen, de overige ruim 5 koekjes. Bij 15 miljoen lE/dag was dit in
beide gevallen iets meer dan 5 koekjes. Hoewel er een zeer zwakke tendens kon wor-
den aangetoond, dat de serum-Ga-gehalten van de dieren met melkziekte iets hoger
lagen naarmate het aantal opgenomen koekjes steeg, wezen bovenstaande ervaringen
er op, dat vooral de dagdosis D3 de mate van preventie bepaalt.

Zoals uit het gemiddeld aantal therapeutische behandelingen tegen melkziekte valt
af te leiden, heeft de preventieve verstrekking van vitamine geen nadelig effect op
de therapie.

Van 78 dieren konden de produktiegegevens worden verzameld. De melkprodukties,
vet- en eiwitgehalten in het proefjaar verschillen niet significant van die in het voor-
gaande jaar. Deze gegevens wezen niet op een nadelige invloed van de vitamine D3
op de geregistreerde produkties.

-ocr page 263-

Tabel 4. Resultaten van een dagelijkse verstrekking van een koekje bevattend 20 SE vitamine Ds vanaf de 5e dag voor de verwachte afkalf-
datum (proef IV).

proefgroep

controlegroep

aantal dieren

aantal "melkz.gevoelige" dieren

gem. vit. D^ opname(SE/dler)—^

aantal dieren met melkziekte

gem. serum-Ca-gehalten 1 dag
na afkalven (mg^)

2)

melkprod.(kg standaardkoe prod,)—\'

Ie controle na afkalven
2e controle na afkalven
3e controle na afkalven

10
k

74(60-100)
0

9,7

1 1
2
0
1

7,2

proefjaar

vorig jaar

proefjaar

vorig jaar

31,7 (3,6)
30,7 (3,3)
33,0 (4,1)

29,6 (5,0)

31.4 (4,1)

30.5 (2,9)

28,8 (4,9)
30,0 (5,7)
31,\'» (^»,7)

29,1 (5,1)
27,5
{h,6)
27,6 (6,1)

Tussen haakjes ^ tussen de dieren.

co

-ocr page 264-

Tabel 5. Resultaten van een orale vitamine D:, verstrekking op de preventie van melkziekte
onder praktijkomstandigheden (proef V).

proefgroep

20 SE D
per dag-^

15 SE D
per dag-*

totale ,
proef-
groep

controle-
groep

aantal dieren

gera. aantal koekjes per dior-^^

3\'t

12

46

61

5.5(3-1-;)

5,2(3-9)

5,4

4,8(2-10)

Cem. vit. D^ verstrekking (SE)

1 10

78

0

aantal dieren met melkziekte

7

4

1 1

34

gom. serum Ca-gehalten v.d.
dieren mot melkziekte (mg\';o)

6.5

5,9

6, 1

gom. aantal therapeutische be-
handelingen tegen melkz.

1,2

\' ,2

1.2

1,7

— Tussen haakjes het minimaal en maximaal verstrekte aantal koekjes.

Tabel 6. Gemiddelde produktie bij de eerste 3 controles na afkalven, omgerekend op kg

standaardkoe produktie (proef V).

proefgroep

placebogroep

proefj.

voorg.j.

proefj.

voorg.j.

melkprod.tle controle
2e controle
3e controle

vetgehalte(gem. v. 3 contr.)
eiwit " (gem.v.3 contr.)

31.(7,3)-^
28,6 (5,0)
28,2 (5,0)

3,85(0,68)

3,03(0,28)

31,8 (6,6)
27,0
(5,2)

28,7 (4,4)

3,78(0,54)
3,
15(0,30)

33,\'* (6,2)

31,3 (\'1,8)
30,8 (4,5)

3,84(0,71)
3,05(0,26)

34.4 (6,0)

30.5 (3,8)
31.4 (3.7)

3,90(0,64)
3,
12(0,29)

—^ Tussen haakjestussen de dieren.

Door de dierenartsen die aan deze proef iieblien meegewerkt werden bij een aantal
dieren in de proefgroep verschijnselen opgemerkt, die mogelijk een gevolg zijn van
de hoge doseringen vitamine D3. Hoewel in het kader van deze praktijkproef de
meeste verschijnselen slechts subjectief konden worden vastgesteld leken ze ons be-
langrijk genoeg om hier te vermelden. Deze verschijnselen hadden betrekking op:

a. Een slechte opname van de v i t a m i n e k o e k j e s

Ongeveer de helft van de dieren namen de proefkoekjes slecht op. In enkele geval-
len hadden de dieren direct een aversie tegen de koek, maar meestal traden de be-
zwaren pas op, nadat de dieren reeds enkele dagen een koek hadden opgenomen.

b. Vertraging in de voorbereiding vóór het afkalven

Bij ongeveer 1/3 deel van de proefkoeien kreeg men de indnik, dat de voorbereiding
van het dier voor het afkalven (o.a. het „opmaken" van de uier) min of meer stag-
neerde, nadat vitamine Dg koekjes waren verstrekt.

c. Verminderde melkproduktie na het afkalven

Bij ongeveer een kwart van de koeien in de proefgroep was de veehouder van me-
ning dat de dieren trager „op de melk" kwamen dan normaal. Deze verminderde
produktie zou minstens twee weken aanhouden.

-ocr page 265-

d. Verminderde voeropname

Dikwijls werd kort vóór en na het afkalven een verminderde eetlust bij de dieren
geconstateerd. In enkele gevallen weigerden de dieren zelfs gedurende enige dagen
voer op te nemen. Bij deze koeien was de pensmotiliteit verminderd.

e. Bij 5 dieren werden ernstige afw ij kingen geconstateerd
Over het algemeen toonden deze dieren een aantal symptomen van melkziekte (lus-
teloos, slap, verminderde pensmotiliteit en intensiteit van de hartslag): de serum-Ca-
gehalten lagen niet bij alle beneden de door de werkgroep melkziekte gestelde grens
van 7,5 mg %. Ze bedroegen resp. 5,0; 6,5; 8,0; 8,3 en 7,1 mg %.

Ook de Mg-gehalten gaven geen afwijkend beeld te zien. Dikwijls gingen de ver-
schijnselen gepaard met een hoge temperatuur (40-41° C) en in enkele gevallen met
zeer ernstige diarree. Een behandeling tegen melkziekte had geen of slechts een licht
positief effect.

Ten gevolge van deze verschijnselen werden twee dieren vroegtijdig geslacht. Eén
dier, dat 160 SE vitamine D3 had opgenomen, werd 5 dagen na de partus ziek,
kreeg parese en heftige diarree en is 6 dagen daarna geslacht. In het sectie rapport
werd melding gemaakt van een verscheuring van de Musc. gastrocnemius in de lin-
kerbil en van een erg vervette lever. Het tweede dier, dat 3 koekjes had opgenomen
(60 SE vitamine D3) werd reeds vóór het afkalven ziek (parese, verminderde pens-
motiliteit). Na het afkalven verslechterde de conditie van het dier zodanig, dat het
4 dagen later werd geslacht. Bij sectie werd een zeer vochtige achterhand en een uit-
gebreide verkalking onder het endocard waargenomen.

De overige drie dieren herstelden geleidelijk. Deze bijverschijnselen in de proef-
groep waren niet direct in verband te brengen met de totale hoeveelheid vitamine
die was opgenomen; tussen de dieren bestond hierin een grote variatie. Wel werden
de symptomen pas geconstateerd nadat de dieren minstens 60 SE vitamine D3 had-
den opgenomen.

Bespreking van de resultaten

Het belangrijkste kenmerk van melkziekte is het optreden van hypocalcaemie rond
het afkalven\'(13, 16 en 17).

Een methode om preventief melkziekte te voorkomen moet daarom gericht zijn op
een snelle mobilisatie van calcium gedurende de eerste dagen na het afkalven. In dit
kader biedt een verstrekking van vitamine D3 perspectieven, zoals diverse malen is
aangetoond (5, 6, 9, 10, 11, 18 en 22).

Ook in onze proeven werd geconstateerd, dat een herhaalde, orale dosis D3 een
positief effect heeft op het serum-Ca-gehalte. Een dagelijkse verstrekking van 30 SE
vitamine D3 per dag gedurende ruim 7 dagen voor het afkalven verhoogde het se-
rum-Ga-gehalte vlak na het afkalven met ruim 5 mg %. Bij een dagelijkse dosis van
20 SE was deze stijging gemiddeld 2,3 mg %. In de praktijkproef bleek dit een dui-
delijke vermindering van het aantal gevallen van melkziekte tot gevolg te hebben.
Hibbs e.a. (9) geven het effect van een preventieve behandeling weer in een
„nctto-beschermingspercentage", dat wordt berekend uit de functie:

a — b

---X 100%

a = het percentage dieren dat geen melkziekte krijgt in de proefgroep
b = het percentage dieren dat geen melkziekte krijgt in de controlegroep

In de praktijkproef bedroeg dit percentage bij 20 SE vit. D3 per dag ruim 64% en
bij 15 SE per dag ruim 46%. Deze waarden zijn iets lager dan die van H i b b s, die

-ocr page 266-

maximaal 70% netto bescherming vond. Ook liggen ze beneden de waarde bij een
parenterale toediening van 10 SE, die volgens Wilson (23) op 80% gesteld mag
worden. Het is echter de vraag, of deze resultaten exact met elkaar te vergelijken
zijn. Uit de proeven kan worden vastgesteld dat er tussen de dieren beduidende indi-
viduele verschillen bestaan in het verhogend effect van vitamine Dg op het serum-
Ca-gehalte. In de praktijkproef bestond het diermateriaal uit „notoire melkziekte-
klanten", waarvan een groot aantal in de voorgaande jaren ondanks een preventie-
ve parenterale vitamine Dg behandeling één of meermalen melkziekte had gekre-
gen. Waarschijnlijk zijn deze proefdieren daarom meer geselecteerd in een kleinere
response op hoge doseringen vitamine D3 dan bij bovengenoemde proeven. Vermoe-
delijk zal het netto-beschermingspercentage van een orale vitamine D3 verstrekking
ook onder Nederlandse omstandigheden vergelijkbaar zijn met bovengenoemde Ame-
rikaanse ervaringen (8, 23). Tevens blijkt, dat dit netto-percentage vooral afhanke-
lijk is van de dagelijkse dosis vitamine. Voor een redelijke bescherming moet de do-
sering minstens 20 SE vitamine D3 per dag bedragen.

Ondanks deze gunstige resultaten voor de preventie, geven de beschreven bijver-
schijnselen reden tot een aarzelende benadering van de toepassingsmogelijkheden.
De verschijnselen in de praktijkproef zijn verrassend, omdat in de proeven in Wa-
geningen (waarbij veel hogere doseringen werden gebruikt) geen afwijkende reacties
werden waargenomen. Ook in het Amerikaanse onderzoek zijn deze bijverschijnselen
niet geconstateerd en werden zelfs niet verwacht bij een orale vitamine D3 verstrek-
king van 30 SE per dag gedurende maximaal 10 dagen (8). Het is voor ons bijzon-
der moeilijk na te gaan in hoeverre deze verschijnselen uitsluitend een gevolg zijn
van hypervitaminose
D3. Een gericht onderzoek naar hypervitaminose D3 bij rund-
vee is ons niet bekend. Zowel over de tolerantie als over de toxiciteitsverschijnselen
worden slechts incidenteel ervaringen vermeld. Bovendien moet men zich realiseren,
dat het risico op stoornissen in een proef rond het tijdstip van afkalven met een der-
gelijk groot aantal zeer produktieve melkkoeien bijzonder groot is. Onbewust is men
geneigd eerder aandacht te schenken aan de stoornissen van de dieren die een be-
handeling ondergaan waarvan de gevolgen niet bekend zijn.

Niettemin zijn enkele afwijkingen geconstateerd, die in de literatuur toegeschreven
worden aan hypervitaminose
D3. Zo noemt Wilson (22) in een betreffende lite-
ratuurstudie als enkele uitwendige symptomen: verminderde voeropname, vermin-
derde pensmotiliteit en diarree. De slechte opname van de vitaminekoekjes is ge-
deeltelijk toe te schrijven aan de hardheid van de proefpartij. Maar diverse dieren
kregen pas na de opname van enkele koekjes een duidelijke aversie tegen dit koekje,
zelfs indien het werd verbrokkeld voor de verstrekking. Dit zou een aanwijzing kun-
nen zijn, dat het organisme ongunstig reageert op deze vitamine-dosis en het dier
deze reactie koppelt aan de smaak van het koekje (12).

De verminderde voeropname hangt vermoedelijk samen met de vermindering van de
pensmotiliteit. Hierdoor wordt de voerpassage immers vertraagd. In het kader van
de melkziektepreventie is dit bijverschijnsel van vitamine D3 minder gelukkig. Een
preventief middel tegen melkziekte mag in principe nooit de maag-darmwerking
remmen, omdat een atonie van deze organen het ontstaan van hypocalcaemie be-
vordert.

Het stagneren van de voorbereiding vóór het afkalven is een subjectieve indruk en
moeilijk meetbaar. Wel is het opmerkelijk, dat de proefgroep gemiddeld bijna één
koekje méér heeft opgenomen dan de placebogroep. Dit zou kunnen inhouden, dat
het tijdstip van afkalven door de vitamine D3 gemiddeld met ongeveer een dag is
vertraagd.

Regelmatig werd de klacht gehoord, dat de dieren van de proefgroep de eerste 14
dagen na het afkalven achterbleven in produktie. Volgens de meewerkende dieren-
artsen wordt deze klacht ook wel geuit bij parenteraal gebruik van vitamine
D3. Uit

-ocr page 267-

de beschikbare produktiecijfers kan deze klacht niet worden bevestigd. Hierbij moet
echter worden vermeld, dat van de eerste week na afkalven te weinig gegevens be-
schikbaar waren om de klacht tc toetsen.

Dc ervaringen met het dier, dat reeds na de opname van 3 koekjes fatale verschijn-
selen vertoonde, wijken duidelijk af van die van de overige dieren én van die ge-
noemd in de literatuur (8). In dit geval moet toch de vraag worden gesteld of deze
symptomen uitsluitend het gevolg zijn van hypervitaminose D3, hoewel bij sectie ver-
kalking onder het endocard werd vastgesteld. Zowel Wilson (22) als W e n s-
voort (21) wijzen erop, dat deze calcificaties ook spontaan kunnen optreden, on-
afhankelijk van vitamine
D3. W e n s v o o r t zou dergelijke verkalkingen eerder wil-
len toeschrijven aan een „calcifylaxis" dan aan een „hypercalcaemie".
Dat ook bij lagere dan in de literatuur beschreven doseringen hypervitaminose D3
optreedt, kan enerzijds inhouden, dat er grote individuele verschillen in gevoelig-
heid voor hypervitaminose bestaan, anderzijds, dat andere faktoren de tolerantie
van de dieren beïnvloeden.

Naar aanleiding van de proeven van Boda e.a. (1) en van Payne e.a. (19) is
nagegaan in hoeverre verschillen in aanbod van kalk en fosfor de reactie van de
dieren op de vitamine D3 verstrekking kunnen beïnvloeden. Dit onderzoek is uitge-
voerd op twee bedrijven waar vroegtijdig koeien zijn geslacht na een opname van
160 en 60 SE (bedrijf 1, resp. 2), op een bedrijf waar met vergelijkbare doseringen
geen problemen werden gezien én op het proefbedrijf in Wageningen (bedrijf 3,
resp. 4).

Tabel 7. Het dagelijks aanbod van kalk en fosfor op enkele bedrijven (gr per dier).

Bedrijf

Ca

P

Ca : P

1

83

56

1,5 : 1

2

68

36

1.9 : 1

3

72

1*6

1,6 s 1

k

98

1*2

2,3 : 1

Vergeleken met de behoefte is de Ca- en P-verstrekking ruim. Er zijn geen aanwij-
zingen in deze gegevens, dat een abnormaal aanbod van kalk en fosfor, of een af-
wijkende verhouding tussen deze niineralen, de moeilijkheden kunnen verklaren, die
zich met dc verstrekking van vitamine D3-kock op de eerste 2 bedrijven hebben
voorgedaan.

Concluderend mag worden gesteld, dat een nader onderzoek naar de toxische eigen-
schappen van hoge, orale vitamine D3 giften aan hoogdrachtig melkvee zal moeten
bepalen, in hoeverre deze methode toepassing zal kunnen vinden in de preventie van
melkziekte.

Dankbetuiging

De praktijkproef kon alleen worden gerealiseerd dankzij de medewerking van de Gezondheids-
dienst voor Dieren in Overijssel en verschillende praktizerende dierenartsen in deze provincie.
Philips Duphar Nederland N.V. stelde de koekjes ter beschikking en droeg bij in de kosten
van dit onderzoek. Tevens heeft de technische medewerker van deze firma, Ir. H. K. Noorden-
bos, intensief meegewerkt om deze proef te laten slagen. Allen zijn we veel dank verschuldigd,
maar in het bijzonder de vele veehouders die bereid waren veelal hun beste dieren beschikbaar
te stellen voor dit onderzoek.

-ocr page 268-

LITERATUUR

L Boda, J. M. and Cole, H. H.: The influence of dietary calcium and phosphorus on
the incidence of milkfever in dairy cattle. /.
Dairy Sc., 37, 360, (1954).

2. Brochart, M.: La prevention de I\'hypocalcemie vitulaire. Ann. de Zoöt., 13, 63,
(1964).

3. C a p e n, C. C., C O 1 e, C. R. and Hibbs, J. W.: Influence of vitamin D on calcium
metabolism and the parathyroid glands of cattle.
Fed. Proc., 27, 142, (1968).

4. C.B.S./L.E.I. Landbouwcijferï 1968.

5. Conrad, H. R.. Hansard, S. L. and H i b b s, J. W.: Studies on milkfever in dairy
cows. V. The effect of massive oral doses of vitamin D in absorption, excretion, retention
and blood levels of calcium and phosphorus, ƒ.
Dairy Sc., 39, 1697, (1956).

6. Dell, J. C. and P o u 11 o n, B. R.: Effects of high levels of vitamine D2 fed prepartnm
on the incidence of parturient paresis in dairy cattle.
J. Dairy Sc., 41, 1706, (1958).

7. D o m m e r h o 1 t, J.: (1972) niet gepubliceerd.

8. Hibbs, J, W.: Pers. med. 1972.

9. Hibbs, J. W. and Conrad, H. R.: Studies on milkfever in dairy cows. VL Effect of
three prepartal dosage levels of vitamin D on milkfever incidence.
J Dairy Sc., 43 1124
(1960).

10. Hibbs, J. W. and P o u n d e n, W. D.: Studies on milkfever in dairy cows. IV. Pre-
vention bij short-time, prepartnm feeding of massive doses of vitamin D.
J. Dairy Sc., 38.
65, (1955).

11. Hibbs, J. W. and P o u n d e n, W. D.: Effect of parturient paresis and the oral ad-
ministration of large prepartal doses of vitamin D on blood calcium and phosphorus in
dairy cattle.
Ann. New York Acad. Sci., 64, 375, (1956).

12. Lemagnen, L.: Peripheral and systemic actions of food in the caloric regulation of
intake.
Ann. New York Acad. Sci., 157, 1126, (1969).

13. Moodie, E. W.: Some aspects of hyijocalcaemie in cattle. Vet. Ree., 50, 1145, (1960).

14. Meyer, H., P o b 1 e n z, J., Barros, S. de und K r e b b e r, R.: Einfluss der Mag-
nesiumversorchung auf die Toxizität von Vitamin D.\'s beim Rind.
Dtsch. tieräztl. Wschr.,
77, 489, (1970).

15. Muir, L. A., Hibbs, J. W. and Conrad, H. R.: Effect of vitamin D on the ability
of cows to mobilize blood calcium. /.
Dairy Sc., 51, 1046, (1968).

16. O s i n g a. A.: Nader onderzoek omtrent de biochemische achtergrond van het herstel van
paresis puerperalis post partum bij het Fries-Hollandse rund. Proefschr. Utrecht 1959.

17. Osinga, A.: Kalfziekte gezien in het licht van een gestoorde calciumstofwisseling en
een onderzoek om het herstel ervan te bevorderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 725,
(1965).

18. Payne, J. M.: The respon.ses of cows to experimentally induced hypocalcaemia IL
Chronic experimental hypocalcaemia.
Vet. Ree., 76, 77, (1964).

19. Payne, J. M. and Mans ton, R.: The safety of massive doses of vitamin D in the
prevention of milkfever.
Vet. Ree., 81, 214, (1967).

20. Ringarp, N., R y d b e r g, C., Damberg, O. und Boströrn, B.: Versuch eines
Vorbeugende Behandlung der Puerpural Paresis bei Kühen mittels perorales Zufuhr von
Kalziumchlorid-Gel.
Zhl. Vet. Med., 14, 242, (1967).

21. Wensvoort, P.: Pers. med. 1972.

22. Wilson, ,]■. H. G.: Over het melkziektesyndroom bij het rund. Proefschr. Utrecht 1964.

23. Wilson, J. H. G.: Pers. med. 1969.

-ocr page 269-

stabiliteit van medicamenten in veevoeder. De invloed van de
procesomstandigheden op enige antibiotica en coccidiostatica
bij de verwerking in mengvoederpellets: een momentopname"")

Stability of drugs in feeds. Effect of processing on a number of antibiotics and cocci-
diostats when these are incorporated in pelleted feeds: a snapshot

P. VAN DER WAALS**)

Samenvatting

Enkele veel in diervoeders gebruikte chemotherapeutica, antibiotica en coccidiostatica van
normale handelskwaliteit werden toegevoegd aan mestkuikenvoeder en dit materiaal werd
tot pellets geperst. Na iedere bewerking in het proces werd nagegaan, welke invloed dit
had op het gehalte aan actieve stof. Oxytetracycline, chloortetracycline, oleandomycine,
procaine-penicilline, Zn-bacitracine, coyden en amprolium bleken van een of meerdere be-
werkingen schade te ondervinden.

Wat de houdbaarheid betreft, bleken zeer stabiel tylosine, dimetridazol, sti-eptomycine, vir-
giniamycine, zoalene en flavomycine, terwijl een beperkte houdbaarheid werd gevonden
bij oxytetracycline, oleandomycine, procaine-penicilline, Zn-bacitracine, payzone en am-
prolium.

Summary

.A number of chemotherapeutical agents, antibiotics and coccidiostats of normal commercial
quality, which are commonly used in feeds, were added to broiler chicken mash which was
subsequently pelleted. After each stage of processing, the effect of this treatment on the
concentrations of antibiotics and coccidiostats was assessed.

One or several operations were found to have injurious effects on oxytetracycline, chlor-
tetracycline, oleandomycin, procaine penicillin, zinc bacitracin, coyden and amprolium.
.As regards keeping qualities, tylosin, dimetridasol, streptomycin, virginiamycin, zoalene and
flavomycin showed a high degree of stability, whereas stability was restricted in oxytetra-
cycline, oleandomycin, procaine penicillin, zinc bacitracin, payzone and amprolium.

Inleiding

Bij de Nederlandse mengvoederindustrie leeft reeds lang de wens, de gang van
/.aken bij het ver\\aardigen van medicinale voeders te vereenvoudigen. Bij de huidige
gang van zaken worden deze voeders \\ervaardigd op recept van de dierenarts. Het
gaat hier dan altijd om zeer kleine partijen met een steeds wisselende samen-
stelling. Dit geeft in de mengvoederbedrijven aanleiding tot hinderlijke verstoringen
van het nonnale produktieproces. Om nu tot een zekere mate van standaardisatie
van medicinale voeders te komen, hebben via het Produktschap voor Veevoeder
besprekingen plaats gehad tussen de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskimde en de Nederlandse inengvoederindustrie. Dit heeft als resultaat
gehad, dat het binnenkort misschien mogelijk zal zijn, medicinale voeders in grotere
hoeveelheden te vervaardigen en voorraden daarvan aan te houden.
De vraag komt dan aan de orde, in hoeverre medicijnen, vooral antibiotica en
coccidiostatica, bestand zijn tegen bewaren, en tevens tegen de bewerkingen, waar-
aan zij tijdens de verwerking in mengvoeders worden onderworpen.
Om een indruk te krijgen van de huidige stand van zaken, zijn door ons enkele
veel gebruikte chemotherapeutica van normale handelskwaliteit in een therapeu-
tische dosering in een gebruikelijk mestkuikenmeel gemengd, en hiervan zijn op ge-
bruikelijke wijze pellets geperst.. Na iedere fase in het proces is het gehalte aan
actieve stof bepaald. De pellets zijn hierna nog vier weken bewaard, om een indruk
te krijgen van de houdbaarheid.

♦) Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door een subsidie van de Nederlandse Vereniging
van Mengvoederfabrikanten.
»*) Instituut voor Graan. Meel en Brood TNO, Wageningen.

-ocr page 270-

De proeven zijn in twee fasen uitgevoerd; bij de eerste experimenten is ook ge-
tracht het effect van het malen in het onderzoek te betrekken. Dit is niet volledig
geslaagd, omdat de analyse van de farmaca in de ongemalen grondstoffen moeilijk-
heden gaf.

Bij de experimenten is geen volledigheid nagestreefd; het is dan ook niet de
bedoeling, aan de gevonden resultaten vérgaande conclusies te verbinden. Zij geven
slechts de stand van zaken op een bepaald moment weer. Tussen de verschillende
fabrikaten en partijen van hetzelfde middel zullen ongetwijfeld ook verschillen
bestaan; deze experimenten willen slechts aangeven, dat er grote verschillen in
verwerkbaarheid en houdbaarheid bestaan, en dat bij de dosering de nodige om-
zichtigheid betracht moet worden.

Materialen

Bij deze proeven is uitgegaan van een mestkuikenmeel met de volgende samenstelling:
Gele mais (U.S..\'\\. no. 5) 55,25%

Sojasehroot 29,5 % 50% R.E.

Zonnepitschroot 2,5 % 32% R.E.

Rietmelasse 1,5%

Gemengd destruetievet 4 %

Peru vismeel 5 % 65% R.E.

Voormengsel vitaminen/mineralen 2,25%

De te onderzoeken chemotherapeutica welke via de normale handelskanalen werden betrokken,
zijn door middel van een premix met dit meel gemengd. Bij de eerste experimenten is behalve
van meel ook uitgegaan van de ongemalen grondstoffen in de boven aangegeven verhouding.
De premix met het chemotherapeuticum is hieraan vóór de vermaling toegevoegd.
De bij deze experimenten gebruikte preparaten zijn:
Oxytetracycline, gedeclareerd gehalte: 10%

Procaïne-penicilline 100%

Furazolidon 100 %

Tylosine 2%

Dimetridazol 30%

Amprolium 25%

Chloortetracycline 10%

Streptomycine 100%

Later is het onderzoek uitgebreid met de volgende preparaten:
Virginiamycine, gedeclareerd gehalte: 2 %

Zoalene 100 %

Coyden 25 %

Payzone 2,4%

Zn-bacitracine 10 %

Oleandomycine 25 %

Flavomycine 1 %

Spiramycine 5 %

Oxytetracycline 10 %

Procaine penicilline 100 %

Ghloortetracycline 4 %

De experimenten met deze stoffen zijn in duplo uitgevoerd; de toevoeging vóór de vermaling is
achterwege gelaten.

Methoden

a.) Bereiding van de pellets

Hiervoor werd gebruik gemaakt van een installatie op laboratoriumschaal, samengesteld uit:
Laboratorium-hamermolen, merk Gondux, aandrijving 2 pk, diameter maalkamer 21 cm, 2x6
hamers met een dikte van 3 mm, zeefperforatie 2,5 mm.
Mixer, eigen ontwerp, toerental en verblijfstijd instelbaar.

-ocr page 271-

Laboratoriumpers, merk C.P.M., dikte matrijs 19 mm, boring 2,4 mm.

Bij iedere proef is uitgegaan van 50 kg meel. Dit meel is in de mixer met stoom geconditio-
neerd, zodanig, dat het materiaal met een temperatuur van 80° ± 2° C in de pers kwam.
Monstername vond plaats uit de middenstroom tijdens het persen.

bj Bewaarproef

Bij de bewaarproef werden monsters pellets van ca 1 kg in een open zak 28 dagen bewaard
in een klimaatkamer bij een temperatuiu\' van 25° C en een relatieve vochtigheid van de lucht
van 67%. Een nog hogere relatieve vochtigheid achtten wij ongewenst in verband met de kans
op schimmelvorming.

c) Vochtbepaling

Het vochtgehalte werd bepaald in een Brabender droogstoof. Dc droogternperatuur bedroeg
130° C, de droogtijd één uur.

d) Analyses der chemothcrapeutica

Met uitzondering van de analyses van Zoalene, welke door het Centraal Instituut voor Voe-
dings Onderzoek TNO te Zeist zijn verricht, zijn de bepalingen uitgevoerd door het Rijks-
landbouwproefstation voor Meststoffen en Veevoederonderzoek te Maastricht, volgens de
aan de Commissie van de Europese Gemeenscliappen voor officiële controle van veevoeders
voorgestelde methoden.

De volgende stoffen zijn spectrofotometrisch bepaald, en de daarbij gebruikte extractiemiddelen
zijn:

farmacon extractiemiddel

Furazolidon benzeen/dimethylformamide

Dimetridazol methanol

.Amprolium methanol

Zoalene acetonitril 85%

Coyden methanol/NH.-i

Payzone methanol/ammoniiunacetaat

Deze bepalingen zijn in duplo uitgevoerd.

De andere zijn microbiologisch bepaald volgens de agar-diffusie-methode. De hierbij gebruikte
extractiemiddelen cn bacteriestanunen zijn:

Antibioticum Extractiemiddel Bacteriestam

Oxytetracycline Methanol-HCl Bac. cereus

Procaïne-penicilline Aceton-fosfaat buffer Bac. subtilis

Tylosine Methanol-fosfaat buffer Sarcina lutea

Chloortetracycline Aceton-HCl Bac. cerem

Streptomycine \'/a N. HCl Bac. subtilis

Virginiamycine Methanol \'/2% Tween 80 Sarcina lutea

Zn-bacitracine Methanol-HCl Micrococcus flavus

Oleandomycine 50% methanol 4- \'/•% trisamino Bac. cereus

Flavomycine 50% methanol 4- \'/>% polyvinyl alcohol Bac. stearothermophilus

Spiramycine 50% methanol-buffer pH 9,2 Bac. subtilis

Bij deze bepalingen is de extractie in enkelvoud uitgevoerd; van het extract zijn 4 verdunnin-
gen gemaakt. Deze zijn alle in viervoud geanalyseerd.

Uitvoering en resultaten

Met de eerste acht preparaten zijn twee verschillende experimenten uitgevoerd; zij
zijn toegevoegd aan het meel en hadden zo deel aan de bewerking: mengen, condi-
tioneren en persen. Vervolgens zijn zij toegevoegd aan de nog niet gemalen grond-
stoffen en hadden toen deel aan de bewerkingen malen, mengen, conditioneren en
persen.

-ocr page 272-

Monsters werden genomen na elke bewerking en onderzocht op het vochtgehalte
en het gehalte aan actieve stof. Van elke proef is een monster pellets 4 weken
bewaard en onderzocht op geneesmiddelgehalte. Tevens is het gehalte van het ge-
bruikte antibioticum, chemotherapeuticum en coccidiastaticum preparaat bepaald.
(Tabel 1).

De resultaten van de vochtbepalingen zijn samengevat in tabel 2.
De gehalte-bepalingen van de chemotherapeutica zijn weergegeven in tabel 3.
Deze cijfers geven het gehalte in het monster als geheel; ze zijn dus niet betrokken
op de droge stof.

In tabel 4 is voor iedere deelbewerking aangegeven, met hoeveel procent de dan
nog aanwezige hoeveelheid actieve stof terugloopt. Dit is ook gedaan voor het
gehele pelleteer- en bewaarproces.

Bij de voortzetting van het onderzoek zijn de experimenten in duplo uitgevoerd;

het toevoegen van de farrnaca vóór de vermaling is bij deze proeven nagelaten.

Monsters zijn ook weer na elke bewerking genomen; in de serie der duplo\'s echter

alleen na het mengen en het bewaren, omdat het er slechts om ging, een indruk

van de betrouwbaarheid van de analyse-uitkomsten te krijgen (Tabel 5).

De resultaten van de vochtbepalingen zijn weergegeven in tabel 6.

De resultaten van de gehalte-bepalingen van de farmaca zijn samengevat in tabel 7.

Ook deze cijfers geven het gehalte in het monster als geheel, echter met uitzondering

van die voor Zoalene, welke wèl betrokken zijn op de droge stof.

Ook voor deze experimenten is de procentuele teruggang per bewerking berekend.

Dit is weergegeven in tabel 8.

Discu.vsie en conclusies

Bij de beoordeling van de uitkomsten dient men rekening te houden met het feit
dat de experimenten in enkelvoud zijn uitgevoerd, en dat de nauwkeurigheid van
bepaling niet groter is dan ± 10%. Uit de cijfers van de eerste proeven kunnen
de volgende conclusies worden getrokken. De analyse^uitkomsten van de gehaltes
na mengen stemmen goed overeen met de berekende gehaltes. In die experimenten,
waarbij de toevoegingen zijn meegemalen, ontbreekt deze doseringscontrole, omdat
het vrijwel onmogelijk bleek in het ongemalen materiaal een gehaltebepaling uit
te voeren.

Met uitzondering \\an de resultaten van oxytetracycline, chloortetracycline en pro-
caine-penicilline blijken, ondanks het verschil in voorbehandeling de analysecijfers
van de andere chemotherapeutica vrij goed reproduceerbaar te zijn.
Uit tabel 4 valt af te leiden, dat vooral oxytetracycline, chloortetracycline en
amprolium gevoelig zijn voor het conditioneren met stoom; dit geldt in mindere
mate ook voor furazolidon, dimetridazol en streptomycine.

Bij proca.ïne-penicilline en amprolium blijkt sprake te zijn van een beperkte houd-
baarheid.

Bij de volpnde experimenten, waarbij het malen achterwege gebleven is, zijn de
drie antibiotica, waarvan de resultaten slecht reproduceerbaar bleken (oxytetra-
cycline, chloortetracycline en procaine-penicilline) nogmaals onderzocht. Ook nu
bleek de reproduceerbaarheid bij procaine-penicilline te wensen over te laten. De
berekende gehaltes stemmen weer goed o\\ ereen met de na mengen gevonden waar-
den; alleen bij Zn-bacitracine en spiramycine woidt een vrij groot verschil gevonden.
Uit tabel 8 blijkt dat bij het conditioneren verliezen van meer dan 10% optreden
bij coyden, Zn-bacitracine, procaine-penicilline en chloortetracycline. Vooral het
verlies bij Zn-bacitracine is indrukwekkend, nl. ca. 40%. Ook bij virginiamycine
zou het verlies meer dan 10% bedragen, maar dit is in tegenspraak met de bij
volgende bewerkingen gevonden cijfers.

-ocr page 273-

Van het pcrsproces bhjkcn vooral oleandomycine en procaïne-penicilline schade te
ondervinden. Voor virginiamycine geldt weer hetzelfde als hierboven.
Minder goed houdbaar blijken payzone, oleandomycine,
Oxytetracycline en procaïne-
penicilline. De houdbaarheid van Zn-bacitracine blijkt bijzonder slecht.
Uit de resultaten van deze experimenten blijkt, dat zeer stabiel gedurende alle
bewerkingen, met verliezen van in totaal minder dan 10% zijn: tylosine, dimetri-
dazol, streptomycine, virginiamycine, zoalene en flavomycine.

Tabel 1 (De onderzochte chemotherapeutica).

gedeclareerd
gehalte

%

gehalte vlgs.

analyse
%

ingowogen/
50 kg meel
gran

berekend
gehalte
in meel
ppm

Oxytetracycline

10

10

125

250

Procaïne-penicilline

100

100

10

200

Furazolidon

100

100

20

ifOO

\'Fylosine

2

2,1

250

105

Dimetridazol

50

30,4

75

.\\mproliuHi

25

23,9

50

239

Chloortetracycline

10

10

100

200

Streptomycine

100

100

10

200

Tabel 2 (vochtgehaltes)

niet meegemalen

wèl meegemalen

na

na

Da

na

na

na

mengen

cond.

persen

inongen

cond.

persen

%

%

%

%

%

%

Oxytetracycline

11,6

17,8

16,0

10,7

15,6

U,3

Procaïne-penicilline

11,7

16,0

15,0

11,6

16,7

16,1

Furazolidon

11,6

15,9

16,5

11,it

15,9

15,3

Tylosine

11,7

15,\'t

16,0

11,6

16,1

l\'t,7

Dimetridazol

11,8

16,5

15,7

11,3

16,0

l\'t,8

.\\mprolium

11,7

15,9

16,5

11,6

16,3

15,5

Chloortetracycline

11,7

15,7

15,8

11,5

17,9

15,2

Streptomycine

11,if

16,7

lit.S

11,3

17,8

-ocr page 274-

Tabel 3 (gehalten chemotherapeutica)
niet meegemalen

wel meegemalen

berekend
gehalte
ppm

na
menge n
ppm

na
cond,
ppm

na
persen
ppm

na
bewaren
ppm

na
cond.
ppm

na
persen
ppm

na
beweiren
ppm

Oxytetracycline

250

250

200

21^0

190

190

200

210

Procaïne-penicilline

200

190

190

200

155

170

130

110

Furazolidon

/fOO

410

370

360

350

330

330

320

Tylosine

105

95

100

95

110

95

110

100

Dimetridazol

456

490

440

450

460

410

410

430

Amprolium

239

210

160

170

150

150

170

140

Chloortetracycline

200

190

140

150

160

150

150

155

Streptomycine

200

207

183

190

210

191

183

210

Tabel 4 (procentuele verandering in de opeenvolgende bewerkingen).

niet meegemalen wel meegemalen

tydens

cond.
%

tijdens

persen
%

tydens

bewaren
%

totaal
%

t«dens

persen
%

tydeno

bewaren
%

»

totaal

%

Oxytetracycline

-20

20

-21

-24

5

5

-16

Procaïne-penicilline

0

5

-22,5

-18

-24

-15

-45

Furazolidon

-10

- 3

- 3

-15

0

- 3

-20

Tylosine

5

- 5

16

16

16

- 9

- 5

Dimetridazol

-10

2

2

- 6

0

5

- 6

Amprolium

-24

6

-12

-29

13

-18

-41

Chloortetracycline

-26

7

6

-16

0

3

-22,5

Streptomycine

-12

4

10

1,5

- 4

15

5

* Dit totaal is gebaseerd op het verlies t.o.v.

het berekende gehalte.

Tabel 5 (D

e onderzochte chemotherapeutica)

gedeclareerd
gehalte

gehalte vlgs.
analyse

Ingewoget;/
50 kg meel

berekend
gehalte
in meel

%

%

gram

ppm

Virgmiamycine

2

100

44

Zoalene

100

97,6

12,5

244

Coyden

25

24,9

50

249

Payzone

2.4

2.75

415,6

229

Zn-bacitracine

10

10

100

200

Oleandomycine

25

25

40

200

Flavomycine

1

0,7

500

70

Spiramycine

5

6,4

200

256

Oxytetracycline

10

9,9

125

247,5

Procaïne-penicilline

100

100

10

200

Chloortetracycline

4

3,3

250

165

-ocr page 275-

Tabel 6 (vochtgehaltes).

Duplo

na

na

na

na

na

na

mengen

cond.

persen

bewaren

mengen

bewaren

%

%

%

%

%

%

Virginiamycine

11,6

16,2

16,6

12,8

11,8

13,1

Zoalene

11,7

17,1

15,3

12,6

11,8

11,9

Coyden

11,3

15,5

16,6

12,6

11,3

12,3

Payzone

11,9

16,7

16,8

lit.O

12, if

13,5

Zn-bacitracine

11,8

16,7

16,it

13,9

11,8

Oleandomycine

11,7

16,9

16,1

13,1

11,7

13,2

Flavomycine

11,6

15,5

15,8

13,5

11.7

15,2

Spiramycine

11,5

16,3

15,6

12,7

11,7

12,9

Oxytetracycline

11,1

16,5

16,6

13,5

11,2

13,7

Procaïne-penicilline

11,6

16,2

15,0

12,0

11,5

13,5

Chloortetracycline

11, if

16,7

15,6

12,3

11,if

12,6

Tabel 7 (gehaltes chemotherapeutica)

berekend
gehalte
ppm

na
mengen
ppm

na
cond.
ppm

na
peraen
ppm

na
bewaren

ppm

Duplo

na
mengen
ppm

na
bewaren
ppm

Virginiamycine

¥f

45

40

30

40

45

50

Zoalene

2\'A

267

21f0

ZkO

2if6

250

252

Coyden

2W

240

210

210

220

250

220

Payzone

229

230

210

150

200

150

Zn-bacitracine

200

180

110

100

50

175

50

Oleandomycine

200

200

200

165

140

200

135

F\'lavornycine

70

67

66

68

64

68

66

Spiramycine

256

230

220

220

200

220

200

Oxytetracycline

247,5

250

230

220

190

250

190

Procaïne-penicilline

200

200

170

150

110

180

145

Chloortetracycline

165

155

120

110

100

160

100

-ocr page 276-

Tabel 8 (procentuele verandering bij de opeenvolgende bewerkingen).

bij

cond,

%

bij

persen

%

bij

bev/aren
%

totaal
%

duplo
totaal

/O

Virginiamycine

-11

-25

33

-11

11

Zoalene

-10

0

2,5

- 8

0

Coyden

-12,5

0

5

- 8

-12

Payzone

-29

-35

-25

Zn-bacitracine

-39

- 9

-50

-72

-71

Oleandomycine

0

-17,5

-12

-30

-32,5

Flavomycine

- 1,5

3

- 6

- 4,5

- 5

Spiramycine

-

0

-10

-13

- 9

O.xytetracycline

- 8

- 4,5

-13,5

-24

-24

Procaïne-penicilline

-15

-12

-27

-45

-19

Chloortetracycline

-?-2,5

- 8,5

- 9

-3S

-37,5

LITERATUUR

1. Katz, S, E., Fassbender, C. A., Wain, L. J.: Stability of Chlortetracycline in pel-
leted feeds, ƒ. Am. Org. An. Chem., 52, 920, (1969).

2. Kerk, P. van d e. Kuiken, E. J. M. van: De stabiliteit van enkele antibiotica in
medicinale voeders en kalverrnelken.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 57, (1972).

3. S a 1 m o n-L e ga g n e u r, E., A u m a i t r e, .J o u a n d e t, C.: Etude de quelques
facteurs de la stabilité des antibiotiques dans les aliments pour porcelets.
Ann. Zoöt 17
289, (1969).

4. W O r n i c k, R. C.: .Antibiotic stability, a review. Proc. 15th Res. conf. Chas Pfizer &
Co, Inc., Chicago, Illinois,
54, (1967).

Jaarcongres 1973

Een goede buur weet \'t beter dan een verre vriend.

In het laatst naar \'n succesje gevist:
Of mijn vriend iets van Drachten afwist,
Doch die arme slampamper
Las het Tijdschrift maar amper
En had menige lim\'rick gemist!

-ocr page 277-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE
Dysenterie Doyle (?) bij een pauw (Pavo cristatus)

Doyle\'s Dysentery (?) in a peacock (Pavo cristatus)
Summary

Studies of smears of the intestinal mucosa by the fluorescent antibody technique revealed
the presence of large numbers of Doyle\'s cansative agent of dysentery (swine dysentery)
on post-mortem examination of a peacock
(Pnvo cristatus) with haemorrhagic necrotizing
typhlitis.

Bij een ter onderzoek gezonden ± 1 jaar oude pauw, werd bij sektie een hemorragisch-necroti-
serende typhlitis gevonden. Het slijmvlies van de caeca vertoonde hetzelfde beeld als het dun-
darmslijmvlies van kuikens met „kwartelziekte"
(Clostridium perfringens infektie).
Een Grampreparaat van een uitstrijkje van het veranderde blindedarmslijmvlies bevatte echter
slechts sporadisch een Grampositieve staaf, doch zeer veel spirilachtige vormsels als bij
,.Dysenterie Doyle" van het varken.

Er werden enkele uitstrijkjes op Socorex glaasjes gemaakt die in aceton werden bewaard tot
de volgende dag. Ze werden toen meegenomen in het routineonderzoek van varkensfaeces op
,,Dysenterie Doyle agens" d.m.v, immuno-fluorescentie (I,F,T,), Hierbij werd gebruik gemaakt
van de indirekte methode met antiserum van het C,D,I, afd, Rotterdam en anti-varkens
globuline van de fa. Nordic.

Beide uitstrijkjes waren zeer sterk positief t.a.v. fluorescerende spirilachtige kiemen, die qua
vcirm en grootte niet te onderscheiden waren van het „Dysenterie Doyle agens" van varkens
(en honden).

Op het bedrijf van herkomst waren oorspronkelijk 4 pauwen aanwezig geweest. Nadat er reeds
2 waren gestorven, werd het derde kadaver in onderzoek gegeven. Er was nog 1 levend
exemplaar op het bedrijf over. Faeces van dit dier was negatief met I,F,T, t,a,v, ,,Dysenterie
agens".

Op het bedrijf werden sinds 1 jaar geen varkens meer gehouden en bij deze varkens waren
nooit verschijnselen van dysenterie waargenomen.

Tot nu toe werd op ons laboratorium alleen bij varkens- en hondenfaeces een positieve I.F.T.
t,a,v, „Dysenterie Doyle agens" gevonden bij resp, ± 30% en 4% der onderzochte monsters.

I.. ]. van de Vooren1),
G. M. Larnhers*),
F. W. van Ulsen*).

Jaarcongres 1973

Bent U terug van weggeweest
En gaat weer voort op d\'oude leest
Verval niet in die slopend sleur:
Het Jaarcongres staat voor de deur.
Geeft U vast op voor \'t Drachtster feest!

1  Drs, L, J, van de Vooren, Drs, G. M. Lambers en Dr. F. W, van Ulsen; Stichting Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Overijssel, Postbus 13, Zwolle.

-ocr page 278-

REFERATEN

Algemeen

BLOEDBEELD BIJ KLEINE DIEREN

The blood picture of small animals. Charles River Digest, 2, (1973), no. 1.
Het commerciële proefdierenbedrijf Charles River van de Amerikaanse dierenarts II, Foster,
die als slagzin voert „from the hand of the veterinarian to research", verspreidt 4 x per jaar
een Digest waarvan B. F. Hill redacteur is.

In no. 1 van 1973 zijn literatuurgegevens verzameld over muis, rat, hamster, cavia en konijn
ten aanzien van bloedvolume, pH, verhouding water - vaste stoffen, soortelijk gewicht, Hb,
bezinkingssnelheid, hematocriet, aantallen bloedplaatjes en -cellen en het witte bloedbeeld.
De verzamelde normale waarden tonen een zo grote variatie dat de toepasbaarheid daarvan
beperkt is (b.v. muis: neutrofiele leukocyten 10-60%, eosinofielen 0-7%, basofielen 0-1%,
lymfocyten 35-90%, mono\'s 0-3%).

Meer informatie geeft de directe vergelijking tussen kiemvrije en met een bacterieflora be-
smette muizen van verschillende leeftijden, die uit het eigen bedrijf afkomstig waren. Hierbij
bleek dat de flora geen invloed had op Hb, en aantallen rode en witte bloedcellen en bloed-
plaatjes.

W. ]. I. van der Gulden

Bacteriële- en virusziekten

EEN ATYPISCHE VORM VAN C. PYOGENES

Engebretsen, Oddbjörn: An atypical form of Corynebacterium pyogenes from a
case of chronic Bovine Mastitis.
Nord. Vet. Med., 24, 639, (1972).

Engebretsen beschrijft een atypische vorm van Corynebacterium pyogenes, geïsoleerd uit
een kwartier van een rund, lijdende aan chronische mastitis. .^Is typische verschillen met de
echte C.
pyogenes vermeldt hij: goede groei na 24 uur, vertraagde vervloeiing van gelatine,
reductie van KNOa, zuurvorming uit lakmoesmelk, bevordering van de haemolyse door
Staphy-
lococcus aureus
op de Campplaat.

(Deze laatste eigenschap en het feit dat de bacterie na 24 uur goed groeit, doet vermoeden
dat deze C.
pyogenes overeenkomst vertoont met de door Naruckaen Westendorp be-
schreven C.
pyogenes varietas hominis, alhoewel er nog wel verschillen in biochemische eigen-
schappen tussen deze twee stammen zijn.

Jammer is dat Engebretsen geen gebruik heeft gemaakt van het in de literatuur beschre-
ven en aan het Instituut voor Bacteriologische zeer veel gebruikte I^fflermedium.
Volgens Hartwigk en Markus zou het vermogen om zowel gelatine als paardenserum
te vervloeien bij de typische C.
pyogenes aanwezig en bij de atypische afwezig zijn. Het hu-
mane type daarentegen vertoont een zwak proteolytische werking.
Rej.)

K. F. G. Molt

^ ERSINI.A ENTEROCOLITICA BIJ GEITEN

Krogstadt, O., Teige, J. and Lassen, J.: Yersinia enterocolitica type 2 a.s.sociated
with disease in .goats.
Acta Vet. Scand., 13, 594, (1972).

In een kudde van 100 geiten werden in de eerste maanden van 1972 49 dieren ziek. Dc
meeste zieke dieren (32) waren nog jonge lanmieren. Negentien geiten stierven in deze periode,
sommige vrij plotseling zonder dat zij klinische symptomen hadden vertoond, andere hadden
gedurende enige tijd diarree gehad. Bij 16 geiten werd sectie verricht; 13 dieren bleken een
catarrhale enteritis te hebben. Uit de darminhoud van 3 dieren, die niet behandeld waren met
antibiotica, werd
Y. enterocolitica serotype 2 geïsoleerd.

Ook in de faeces van een aantal herstelde dieren werd deze bacterie gevonden. De meeste
geiten hadden een vrij hoge titer tot 1:640) agglutinerende antilichamen t.o.v.
Y. enterocoli-
tica
in het bloed.

Een van de dierverzorgers, die enige tijd eerder diarree en buikpijn gehad had, bleek bij sero-
logisch onderzoek een hoge titer 1:1280) t.o.v.
Y. enterocolitica type 2 te hebben.

ƒ. Goudswaard.

-ocr page 279-

Oncologie

HUISDIEREN EN LEUKEMIE BIJ DE VOLWASSEN MENS

Bross, 1. D. J., Berte 11, S. R. cn G i b s o n, R.: Pets and Adult Leukemia, Am. ]. l\'ubl.
Health,
Nov. 1972, 62, 1011, 1520, 1972).

De schrijvers hadden in een vroeger artikel aangetoond dat kinderen tussen 1 en 14 jaar,
welke in contact geweest waren met zieke en dode katten, twee maal zoveel kans op leukemie
hadden,

In het nu te refereren artikel wordt een uitvoerig statistisch-epidemiologisch onderzoek be-
sproken dat verricht was in 3 Amerikaanse staten: New York, Maryland en Minnesota.
Het onderzoek is gebaseerd op gegevens betreffende 1400 volwassenen met leukemie en 1370
controles. Nagegaan werd hoe vaak sprake was geweest van contact met zieke huisdieren.
Het bleek dat in 4% van het totale aantal gevallen van leukemie van volwassenen een contact
met zieke huisdieren van mogeijke invloed was.

Meer dan contact met zieke honden en katten bleek het contact met zieke vogels van statis-
üsch belang, vooral bij mensen lijdend aan acute leukemie.

Gediscussieerd wordt over de mogelijke achtergronden van de bevindingen. Er zou sprake
kunnen zijn van een virusfactor bij volwassenen, welke eventueel van mens op dier zou kunnen
overgaan of vice versa.

Het zou ook kunnen zijn dat blootstelling aan zieke dieren betekent dat het immuunapparaat
van de volwassen paüënt wordt beïnvloed.

Voorgesteld wordt dat het onderzoek uitgebreid wordt volgens de methodieken welke door
de schrijvers zijn gebruikt.

W. Misdorp.

Pluimveeziekten

EXPERIMENTELE M. PAR.\\TUBERCULOSIS INFECTIE BIJ KIPPEN

Larsen, A. B., Moon, H. W.: E.xperimental Mycobacterium paratuberculosis infection in
chickens.
Am. J. Vet. Res., 33, 1231, (1972).

Reden van het onderzoek was de overeenkomst in antigenen van Mycobacterium avium en
M. paratuberculosis.

Na intraveneuze infectie met 5 mg M. paratuberculosis vertoonden alle 4 kippen op de 120e
dag een positieve Johnine reactie. Na uv. infectie werden op de 30e dag microscopisch laesies
in lever, milt en long gevonden.

Later gedode kippen toonden macroscopisch zichtbare granulomateuze laesies. Doch na 105
dagen werden minder laesies waargenomen (laatste kip na 240 dagen geseceerd).
Controle kippen die in voortdurend contact waren geweest met de geïnfecteerden, ontwikkel-
den antilichamen (haemagglutinatietest) tegen
M. paratuberculosis; dit zou een gevolg ge-
weest kunnen zijn van intermitterende uitscheiding van zuurvasten via de faeces.
(De kip is experimenteel eveneens gevoelig voor een andere zuurvaste die eveneens slechts
groeit in aanwezigheid van mycobactin — n.1. de zuurvasten van de houtduif.
Ref.).

P. Zwart.

Schapenziekten

VERGIFTIGING BIJ SCHAPEN DOOR HET HERBICIDE DEIQUAT

Watschullat, G. und Rüssel, H.: Über eine Vergiftigung mit dem Herbizid Deitiuat
beim Schaf.
Prakt. Tierarzt., 54, 49, (1973).

Schapen werden gehoed op geoogste aardappelvelden waar 3 weken en 5 tot 7 weken tevoren
met Deiquat het loof wsa doodgespoten, (werkzame stof: aethyleen - bipyridiliumdibromide).
Een aantal dieren was gestorven, waarbij voor de dood slapte, slingeren en speekselvloed was
waargenomen.

Volgens de herder waren ook voorgaande jaren steeds schapen doodgegaan na het beweiden
van aardappelvelden waar het loof was doodgespoten met Deiquat.

Bij sectie vond men: vermeerderd helder vocht in borstholte en pericard, longoedeem, lucht-
wegen met grauw-wit schuim gevuld en donkerrood gezwollen slijmvies, petechiën op het
hart. Door middel van dunne laag chromatografie werd Deiquat aangetoond in lever, nier
en pensinhoud.

-ocr page 280-

Hoewel de LD 50 voor ratten 400 mg/kg is. moet worden aangenomen dat Deiqual voor
herkauwers giftiger is dan voor kleine knaagdieren. Het is daarom aan te raden bij gebruik
van het middel de voorgeschreven concentratie niet te overschrijden en de aangegeven wacht-
tijd, die op minstens 6 weken is te stellen, aan te houden.

C. H, Herweijer.

Stofwisselings- en deficiëntieziekten

DL-\\BETISCHE MUIZEN

R i c h a r d s O n, D. M.: The Diabetic Mouse. Jax Notes, 411, (1972).

In het Jackson Laboratorium is in 1966 bij muizen van de C57BL/Ks stam erfelijke diabetes
opgemerkt. Het gemuteerde gen wordt aangegeven met db. Diabetische muizen C57BL/KsJ-
db/db worden nu op grote schaal gebruikt als model voor diabetes bij mensen.
Homozygote diabetische muizen db/db zijn te herkennen aan een neiging tot vetzucht op de
leeftijd van 3-4 weken. Ze bereiken een maximum gewicht van 45 gram (normaal gewicht
30 g,
rei.), waarna het gewicht geleidelijk afneemt tot de dood.

De vetzucht, samenhangend met te veel eten, gaat vergezeld van hyperglycemie Bloedsuiker-
concentraties van 300 mg per 100 ml op 4 weken leefttijd zijn niet ongewoon en op een
leeftijd van 12 weken is het bloedsuikergehalte meer dan 500 mg/100 ml. Als de bloedsuiker-
concentratie stijgt boven de 250 mg/100 ml treden andere symptomen op als glycosurie
Po-
lyurie en Polydipsie. \'
Normale muizen hebben bloedsuikerspiegels van 140-180 mg/100 ml.

De levensduur van diabetische muizen is vrij kort (4-6 mnd.) waarschijnlijk te wijten aan
pathologische veranderingen in nieren, longen, hart en ogen.

De afwijking is een autosomale recessieve mutatie met een complete penetratie, gelegen in
chromosoom 4. \'

Er worden 41 literatuurverwijzingen aangehaald.

]. }\'. Koopman

Vleeshygiëne

BES TRALING VAN LEVENSMIDDELEN

Diehl, J. F.: Sterilisation von Lebensmitteln durch Strahlen. Schlacht und Viehof Zeitune
Ti, 156, (1973).

In dit artikel worden verschillende toepassingsmogelijkheden van bestraling van levensmiddelen
met ioniserende stralen besproken.

Bij bestraling is het irrelevant of dit geschiedt door gammastralen van radioactieve isotopen
(bijv. Gobalt 60 of Caesium 137) of door röntgen- of electrostralen. De eenheid straling wordt
uitgedrukt m R.AD, dit is 100 erg geabsorbeerde stralingsenergie per gram bestraald materiaal.
Bij sterilisatie met hoge doses straling treedt als nevenverschijnsel op smaak- en consistentie-
veranderingen.

Als alternatief heeft men de mogelijkheid van gecombineerd verhitten en bestralen. Bij grotere
stukken heeft deze methode veel voordelen. Bij alleen verhitten wordt de buitenste laag te hoog
verhit terwijl in het inwendige nauwelijks de verlangde temperatuur bereikt wordt. Bij deze
methode treedt door de geringere hoeveelheid straling geen smaak- en consistentieverandering
op. Door tijdens deze gecombineerde behandeling het materiaal te roteren, krijgt men in het
inwendige een relatief hoge dosis straling terwijl men niet zo hoog en lang hoeft te verhitten,
daar alleen in de buitenste lagen de gewenste temperatuur bereikt moet worden.
Een andere aanwcndingsmogelijkheid van straling is met een lage(re) dosis de houdbaarheid
van het produkt tc verlengen. Deze toepassing zou o.a. van belang kunnen zijn voor de diep-
zeevisserij. Het probleem is dat de bederfverwekkende kiemen worden gedood terwijl mogelijk
aanwezige
Clostridium hotulinum-sporcn blijven leven. We worden dan niet meer door de geur
van het bederf gewaarschuwd voor mogelijk aanwezige Clostridium toxinen.

Bestralen met het doel Salmonellae on.schadelijk te maken schijnt een van de belangrijkste toe-
passingsmogelijkheden van bestralen. De hiervoor benodigde hoeveelheid stralingsenergie ligt
in de buurt van de 6000 rad. Na bestraling gaat de vitaliteit van de overlevende Salmonella
kiemen achteruit. Salmonellae zijn in waterig niillieu gevoeliger voor straling dan in droge
media.

Bij aan straling blootgestelde kiemen kon geen resisteiitieverhoging tegen straling worden waar-
genomen.

A. F. R. ter Schure.

-ocr page 281-

Zieken van het kleine huisdier

ENKELE WAARNEMINGEN AAN HET GEDRAG VAN GREYHOUNDS
S wee n ey. D. A.:
J. Small. Anim. Pract., 13, 679, (1972).

Sweeney heeft het hondengedrag bestudeerd bij grote aantallen Greyhounds. Hij is een
goed waarnemer geweest en meer nog dan dat, hij heeft het resultaat van zijn studie ook
goed kunnen opschrijven.

Er is zeer behoefte aan meer dergelijke studies. Immers er is wel een algemeen gemiddeld
hondengedrag maar veel rassen zijn door selectie en mutatie nu ver gaan afwijken van de oer-
vormen en hebben hun eigen speciale trekjes niet alleen in anatomie ook in gedrag.
De Greyhound zou nog dicht bij de oervorm kunnen staan het is al een heel oud ras. Hij zal
dan in zijn gedrag meer verwantschap vertonen met de toendra wolf en de Coyote dan met
de boswolf (V), Het artikel van Sweeney is veel te groot en veel te compact om in de
hier beschikbare ruimte ook maar enigszins tot zijn recht te laten komen. Ik kan dan ook
niet anders doen dan diegenen die belangstelling hebben voor het ethogram van de Grey-
hound of voor hondengedrag in het algemeen, het oorspronkelijke artikel van Sweeney
aan te bevelen.

Ik wil U echter niet ongetroost heen laten gaan en U een opsomming geven van het aantal
onderwerpen dat de auteur behandelt. Meer dan een opsomming kan het niet zijn en dat is
uiteraard een gort-droge affaire waarvoor referent zijn excuses aanbiedt.

Sweeney wijst er op dat de Grey\'s eerst verwaaiing krijgen en verder met de ogen jagen.
De reuk van de haas wordt op 400 meter waargenomen. Ze achtervolgen een bewegend doel
en onderdrukken daarvoor basisinstincten als eten en sex. Er is weinig neiging te doden, ze
jagen niet selectief, Teef en reu hebben evenveel invloed op de erfelijkheid maar de teef
heeft veel meer invloed dan de reu op het gedrag van de puppie. Dat gebeurt in de kritieke
fase van de inprenting. Een fles-puppy moet vóór de 8 weken bij andere pups gebracht
worden, anders wordt hij anti-sociaal. De teeft voedt pups op door o,a, lijfelijke straffen
maar is er heel lief voor. De alfa-pup is er al vóór de 8 weken. De reu is meer dominant
maar de teef behoudt haar eigen individualiteit, „Jaloezie" wordt opgewekt door voedsel
maar ook door „voorvallen" in de kennel.

Sweeney noemt het boosheidsgedrag, de agressie en de onderwerping. Ook hij wijst er op
dat een mens die valt aangevallen kan worden.

Hij noemt de coprophagie, sexuele spelletjes en de bewegingsdrang. Hij stipt problemen op
het spreekuur aan die zich voordoen als een Grey niet voldoende daarop wordt voorbereid.
Auteur is vol lof over het ras en meent dat er geen gemakkelijker honden zijn. Ze werpen
als regel vlot en zorgen ,goed voor de pups. Nachtelijk huilen komt voor op onregelmatige
tijden. Er komen enkele ,,anti sociale individuen bij voor en ook vechtersbazen. De top van
alertheid en renprestatie wordt bij de teef bereikt op het laatst van de anoestrus, ze verliezen
hun vorm in de eerste 5 dagen van de pro-oestrus. Frustratie komt voor door het zien van een
kat of de reuk van een haas als het dier geen gevolg kan geven. Dan kan agressie optreden.
Om wagenziekte te voorkomen is het dienstig een jonge hond het gezelschap te geven van een
bereisde hond.

Nogmaals en helaas. Uw referent moet het hier bij laten maar leest U vooral zelf het oor-
spronkelijke artikel. Dit soort bijdragen is schaars,

M, A. ]. Verwer.

INIIAL.ATIENARCOSE BIJ VOGELS

Bonath, K.: Zur Inhalationsnaritose von Hühnern, Tauben, Enten und anderen Vögeln mit
Halothan und Äther und deren Wirkung auf Blutdruck, Herz-, Atemfrequenz und Körper-
temperatur,
Zhl. Vet. Med. A, 19, 639, (1972).

Met dit artikel over de inhalatienarco.se bij vogels heeft Bonath de problematiek van dit
terrein enerzijds nog eens duidelijk onderstreept maar anderzijds ook aangetoond dat de bij
praktici vaak aanwezige drempelvrees om tot algehele anesthesie bij vogels over te gaan goed-
deels ongegrond is,

In het eerste deel. onderverdeeld in 3 hoofdstukken, van dit artikel wordt een goed overzicht
van de bestaande literatuur gegeven:

1. Narcose-controle: hierbij zijn de gegeven van Arnall als meest bruikbare gekenmerkt.

-ocr page 282-

Deze auteur onderscheidt drie stadia:

a. oppervlakkige anesthesie: alle reflexe.i (palpebraal-, cornea- en teenreflex) zijn nog
volop aanwezig;

b. matige anesthesie: palpebraalreflex verdwenen, trage cornea- en teenreflex, langzame,
diepe en regelmatige ademhaling. De meeste operaties kunnen in dit stadium" uitge-
voerd worden;

c. diepe anesthesie: reflexen geheel afwezig, ademhaling zeer langzaam maar meestal wel
regelmatig.

2. Inhalatienarcose: de in de literatuur beschreven ervaringen met halothane, ether, chloro-
form, tnchoorethyleen, cyclopropaan, ethylchloride, metboxyfluraan en lachgas worden be-
knopt weergegeven.

3. Effect op circulatie, ademhaling en lichaamstemperatuur: de beïnvloeding van de bloed-
druk door de anesthesie varieert afhankelijk van de gebruikte anesthetica, de duur van de
anesthesie, de diepte van de anesthesie en blijkt tevens nogal te verschillen bij de verschil-
lende meettechnieken. De ademhalingsfrequentie daalt tijdens narcose evenals de lichaams-
temperatuur.

In het tweede deel van het artikel worden eigen waarnemingen meegedeeld, waarbij 89 keer
halothane en 22 keer ether als anestheticum gebruikt werd.

De narcosen werden uitgevoerd bij 76 vogels van 23 verschillende species in een gemodifi-
ceerde Hinz-narcosebox (fa. Hauptner). Deels waren de narcosen experimenteel, deels ten be-
hoeve van chirurgische ingrepen waaronder het inplanteren van een catheter in de art. radialis
voor bloeddrukmeting om zo de invloed van de narcose op de bloeddruk na te gaan.
Bij de beoordeling van de narcosestadia werden zoveel mogelijk de volgende criteria betrok-
ken: palpebraal-, cornea- en teenreflex, ademhalingsfrequentie, spierrelaxatie en al of niet in
rugligging blijven liggen. Naar ervaring van de schrijver is de overgang van een lichte naar
een diepere anesthesie bereikt als de vogel reactieloos in rugligging blijft liggen, de palpebraal-
reflex afwezig is, een nog praktisch normale ademfrequentie heeft en nog duidelijke spierspan-
ning vertoont. Het tolerantiestadium (chirurgisch stadium) is bereikt bij een vertraagde cor-
neareflex, een afwezige teenreflex, een vrijwel totale spierrelaxatie en verminderde ademfre-
quentie.

Er wordt de nadruk op gelegd dat het noodzakelijk is meerdere van genoemde criteria tijdens
een algehele narcose bij de vogel nauwlettend in acht te nemen. Hierbij moet men zich goed
realiseren dat een vogel onder narcose anders reageert dan de voor de prakticus meer vertrouw-
de kleine huisdieren. Dit afwijkende reactiepatroon vindt zijn oorzaak o.a. in zeer snelle re-
sorptie, andere reflexpatronen, specifieke ventilatiesysteem (typische bouw van de vogellong en
voorkomen van luchtzakken
ref.)

Het blijkt dat bij halothane-narcose de arteriële bloeddruk gemeten aan de art. radialis aanzien-
lijk daalt bij de kip, de duif, de eend en de buizerd.

De bloeddrukdaling is geringer bij ethernarcose. De ademhalingsfrequentie en de cloacaal ge-
meten lichaamstemperatuur dalen tijdens halothane-narcose bij genoemde vogelsoorten en bij
de fazant en verschillende soorten parkieten.

Inhalatienarcose met halothane blijkt ped bruikbaar bij zowel grote als kleine vogels omdat
de inductie- en herstelfa.se zonder excitatie en snel verloopt. Zo mogelijk nog belangrijker is
dat bij gebruik van halothane in alle gevallen gemakkelijk het chirurgische stadium wordt be-
reikt. Bij gebruik van ether wordt dit slechts ten dele (in 12 van de 22 gevallen) en dan nog
eerst na een vrij lange inductiefase bereikt.

G. II. A. Borst.

BOEKBESPREKING

KFANKHEITEN DER KANINCHEN UND HASEN
Kötsche, W. und G o 11 s c h a 1 k, C.
(Fischer Verlag Jena, 294, 1972)

Het konijn is oorspronkelijk afkomstig uit Spanje en Noord-Afrika. Het werd in de middel-
eeuwen, in Franse kloosters, gedomestiseerd en doorgefokt. De economische betekenis die
konijnen kunnen hebben wordt kort geschetst. Alleen al in de D.D.R. werd in 1967 aan
konijnevlees 1433 ton verhandeld.

-ocr page 283-

Enkele basisgegevens over de opbouw van mestbedrijven zijn in dit overzicht opgenomen.
Op een oppervlak van 88 x 12 m^ kunnen in 4 rijen 8000 mestkonijnen worden gehouden.
De dieren verblijven met 25 stuks bijeen in kooien van 72 x 150 cm. De mestcyclus beslaat
11 weken. De fokcyclus bedraagt 66 weken.

De behoeften van konijnen aan eiwitten, koolhydraten, mineralen en vitaminen worden even-
eens beknopt gesproken. Toevoeging van 10-30 mg aureomycine/kg mengvoer had een gun-
stige invloed op de voederbenutting en had bovendien tot gevolg dat de sterfte aan mucoide
enteritis tot 75% daalde.

Vervolgens worden, in aansluiting op een overzicht van het klinisch onderzoek, de economisch
belangrijkste infectieziekten behandeld. Elk hoofdstuk is streng systematisch ingedeeld. Naast
etiologie, epizoötiologie, klinische symptomen, pathologie, diagnosdek en bestrijding komt
ook de vleeskeuring ter sprake. Minder belangrijke ziekten worden beknopt besproken en zijn
typografisch van de overige te onderscheiden door een klein lettertype.

De therapieën die aangegeven worden zijn veelal recent en worden zodanig gepresenteerd dat
zij in het algemeen vlot in Nederland toegepast kunnen worden.

Bij een boek dat hoofdzakelijk voor gebruik in eigen land is .geschreven, is het onvermijdelijk
dat hier en daar verschillen optreden met andere situaties of beoordelingsmaatstaven. Zo is
in de D.D.R. het enten van konijnen tegen myxomatose verboden, waardoor wel uitvoering
op profylactische maatregelen ingegaan wordt, doch de vaccinatie nauwelijks besproken
wordt.

De ziekten van hazen worden (met uitzondering van de parasitaire ziekten) afzonderlijk in
25 pagina\'s behandeld.

Het boek besluit met praktische aanwijzingen over verzending van materiaal voor onderzoek,
over algemene maatregelen om het binnenslepen van ziekten in grote bedrijven te voorkomen
en uitbraken te beperken, over reiniging en desinfectie, over het toedienen van medicamenten
en de complicaties, die daarbij kunnen optreden en geeft tenslotte een lijst van fysiologische
waarden bij konijnen.

De auteurs zijn er in geslaagd in een klein bestek, mede door een zeer compacte, welover-
wogen schrijfwijze, een grote hoeveelheid informatie in een goed hanteerbare vorm te pre-
senteren.

P. Zwart.

VRAAG EN ANTWOORD

PROBLEMEN ROND DE ENTING VAN JONGE HONDEN
Vraag:

In bepaalde streken van ons land worden 6 weken oude honden via de hondehandcl aan par-
ticulieren verkocht.

De particulieren willen een hond kopen, waarmee zij geen problemen hopen te krijgen. Dat
wil dus zeggen, dat zij een hond willen kopen met een optimale bescherming tegen infectieuze
ziekten (Carré en HCC).

Onze vragen betreffen dan ook, los van de wettelijke bepalingen, of een hondje van 6 weken
voldoende beschermd kan worden tegen de besmettelijke ziekten.

1. Wat is voor jonge honden die al of niet via de hondehandel een tehuis vinden een goed
entschema tegen Carré?

2. Wat is een goed entschema tegen HCC, en heeft deze enting in de huidige tijd nog zin?

3. Geeft een mazelen-vaccinatie, toegediend op een leeftijd van vier weken, bescherming tegen
Carré op de verhandelbare leeftijd, en eventueel ook tegen HCC?

4. Na hoeveel dagen na de enting zijn de dieren immuun?

5. Geeft een intraveneuze toediening van gecombineerde vaccins (bv. Dohyvac DH(g), Can-
dur SH®, etc.) bij honden op een leeftijd van 6 weken, .gegeven in het verzamelcentrum,
een goede bescherming tegen de beide ziektes?

6. In het huidige Honden- en Kattenbesluit wordt uitsluitend over het enten van honden,
ouder dan 8 weken, met hondeziektevirus gesproken.

Indien de vragen 3 en/of 5 positief beantwoord worden, moet daarvoor dan niet de wette-
lijke ruimte worden geschapen?

-ocr page 284-

Antwoord:

1. Voor hun bcscheriuing zijn pups in de eerste weken grotendeels aangewezen op de inmuiun-
globulinen, die zij intrauterien maar vooral via het colostrum van de moeder krijgen. .\'Af-
hankelijk van de titers tegen de infectieuze agentia, die de moederdieren hebben, duurt
deze passieve immuniteit langer of korter, tot naar men aanneemt maximaal twaalf weken.
Indien pups, die nog rnaternale antilichamen in hun serum hebben, geënt worden, dan be-
staat dus de mogelijkheid dat het geënte virus geneutraliseerd wordt. De enting doet in dit
geval geen kwaad, maar beantwoordt ook niet aan het doel, nl. het opwekken van immu-
niteit. In dit geval zijn de pups tegen het einde van de maternale immuniteit gevoelig
voor de betreffende smetstof (Carré en HCC). .\\ls er geen maternale immuniteit aan-
wezig is, dan ontstaat wel een aktieve immuniteit en is de pup beschermd.

In de praktijk is het al of niet bestaan van de maternale immuniteit niet bekend. Men doet
er in deze omstandigheden het beste aan niet te enten met hondeziektevaccins voor de
twaalfde levensweek.

Om de groep honden zonder maternale immuniteit te be.schermen, heeft men gezocht naar
een alternatief. Dit meent men te hebben gevonden in het mazelenvaccin. Hoewel over het
werkingsmechanisme en over de betrouwbaarheid van deze enting geen eensluidende me-
ningen bestaan, is na infectieproeven toch wel gebleken, dat de mazelenvaccinatie een rede-
lijk goede bescherming geeft tegen morbus Carré. Titers tegen het mazelenvirus kunnen
slechts tot 9 maanden na de enting worden aangetoond, dus maternale antilichamen in het
serum van pups zullen in de praktijk niet gevonden worden.

2. Een alternatieve enting tegen HCC is tot nog toe onbekend. De veiligste weg lijkt dus hier
de definitieve enting le geven op en leefijd van 12 weken, bv. in een combinatievaccin
met de hondeziekte-enting.

Omdat het ziektebeeld HCC nog wordt gesignaleerd, is een enting tegen HCC uiteraard
aan te bevelen.

3. Een mazelenvaccinatie geeft beslist géén immuniteit tegen HCC.
\\\'oor de bescherming tegen Carré zij verwezen naar 1.

4. Hoewel pas 6 dagen na de vaccinatie met mazelen- of hondeziektevaccin neutraliserende
andlichamen kunnen worden aangetoond, slaan experimentele infecties 3 a 4 dagen na de
vaccinatie al niet meer aan. Men mag dus aannemen dat een hond 4 dagen na de enting
immuun is. Voor beide entingen wordt door sommigen een nog kortere termijn aangegeven.

5. Entingen met gecombineerde vaccins, op welke manier dan ook toegediend aan honden
van 6 weken, zijn om onder 1 genoemde redenen niet in alle gevallen betrouwbaar.
Een intraveneuze enting heeft weliswaar als voordeel, dat men als het ware een viraemie
creëert en de respons van het geënte dier dus op kortere termijn plaats vindt dan wanneer
men subcutaan ent, maar over de snelheid van opbouw van de immuniteit en de hoogte
van de titers zijn nog onvoldoende gegevens. Indien echter een goede maternale innnuni-
teit bestaat in het te enten dier, dan zal de respons, dus immuniteit, uitblijven.
Vaccinatie van niet inunune honden, die in contact zijn geweest met virulent virus, voor-
komt een uitbraak van de ziekte niet. Bij honden die in het verzamelcentrum worden ge-
ënt, kan contact met het Carrévirus optreden vóór de enting. Deze honden kunnen dus nog
hondeziekte krijgen. Contact met virulent virus kort na de enting (zie 4) kan echer ook
resulteren in een uitbraak van hondeziekte.

Samenvattend kan gesteld worden, dat volgens de huidige inzichten een vaccinatie met
mazelen-vacicn op 4 weken, dus nog in het nest en vóór contact plaats vindt met andere
mogelijk besmette honden, gevolgd door een definitieve enting in de 12e levensweek dc
bese bescherming biedt tegen hondeziekte.

6. Gezien de huidige inzichten in de preventie van hondeziekte lijkt een wijziging van het
Honden- en Kattenbesluit zeker op zijn plaats.

Daarnaast lijkt het wenselijk dc controle op dc uitoefening van het Honden- en Katten-
besluit door deskundigen te laten verrichten, i.c. de Veterinaire Hoofdinspectie,

-ocr page 285-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

DE TRAINING VAN HET SPORTPAARD

Het bestuur van de Nederandse Vereniging van Paardenpral<tici nodigt u uit voor een bijeen-
]<omst op donderdag 27 september a.s. om 14.30 uur in de Kliniek voor Inwendige Ziekten,
Yalelaan 10, „De Uithof" te Utrecht.

Het thema van deze dag is: „de training van het sportpaard".

Door Dr. W. L. Mosterd, sportarts en de heer L, P. Frommer zullen voor de pauze
inleidingen worden gehouden over de theoretische en praktische aspecten van training.
Na de pauze (broodje soep) zullen door Dr. H. J. B r e u k i n k de heren W. van
Dijk, P. M. Smit en J. R u i t e r 1: a m p ingeleid worden bij hun voordrachten over de
training van resp. de volbloed, de draver en het military-paard.
Wij hopen op 27 september a.s. veel belangstellenden te mogen begroeten.

y. ƒ,. A. M. Hemmen,

secretaris v. d. Vereniging van Paardenpraktici.

COMMISSIE POSTACADEMIAAL ONDERWIJS \\\'ETER1NAIRE VOI.KSGEZOND-
HEID (zie ook
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 821, 1973)

Cursus Pluimveekeuring

Bij voldoende belangstelling zal in november a.s. de 3e P..A.O.-cursus Pluimveekeuring worden
georganiseerd in de collegezaal en demonstratiezaal van het Instituut Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong, Biltstraat 172, gebouw .A-19.

De cursus bestaat uit vijf middagen (6/11, 8/11, 13/11, 15/11 en 20/11) waarbij o.a. de
onderwerpen: anatomie en fysiologie van de kip, pluimveeziekten, hygiëne van de pluimvee-
slachterij behandeld zullen worden. Iedere middag wordt afgesloten met een demonstratie
van sectiemateriaal en afgekeurde kippen.

De cursus zal afgesloten worden met een excursie naar een pluimveeslachterij op een nog
nader af te spreken datum in november of december 1973.
Kosten van de cursus: ƒ 135,—.

Opgave van de deelnemers dient schriftelijk vóór 1 oktober 1973 te geschieden bij het bureau
van de K.N.M.v.D. te Utrecht.

Ook diegenen, die zich reeds voorlopig hadden opgegeven, dienen zich nu definitief op te
geven.

Cursus Vlees technologie

Onderzocht zal worden, of dit jaar nog een cursus gegeven zal worden. \\\'oorlopige opgave
kan geschieden bij het bureau van de K.N.M.v.D.

Mededelingen van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

In het kader van het postacademisch onderwijs op het terrein van de veterinaire volksgezond-

lieid worden in het najaar en in de aanvang van 1974 de navolgende cursussen .gegeven:

Cursus Laboratoriumonderzoek vlees en vleesprodukten

Met in.gang van september a.s. bestaat wederom de gelegenheid tot het volgen van deze cursus,
die telkens gedurende 2 opeenvolgende weken wordt gehouden aan het R.I.V. te Bilthoven.
De cursus staat onder leiding van Prof. Dr. E. H. K a m p e I m a c h e r. Deze cursus is spe-
ciaal van belang voor alle keuringsdierenartsen, die betrokken zijn bij het laboratoriumonder-
zoek voor de keuring van vlees cn het toezicht daarop.

De kosten bedragen f 260,-—; aanmelding voor deelname dient te geschieden bij het secre-
tariaat van de K.N.M.v.D. te Utrecht.

Dierenarts/hygiënist en milieukennis

Aanvangende omstreeks november a.s. zullen deze cursussen worden gehouden; zij bestaan uit
5 gehele dagen, t.w. 1 dag per week van 10.00 tot 17.00 uur in het R.I.V. te Bilthoven.
Docenten zijn o.a.: medewerkers van Faculteit. R.I.V., G.v.D., inspecteurs in algemene dienst
van de V.H.I. en Hoofdinspectie belast met het toezicht op de levensmiddelen.
Het doel van de cursus is speciaal de dierenartsen werkzaam in de sector veterinaire volks-
gezondheid meer systetnatisch kennis te doen nemen van milieuinvloed op het dier en de
dierlijke levensmiddelen.

Nadere gegevens omtrent tijdstip der cursus, aanmelding en kosten, volgen.

-ocr page 286-

CONGRESSEN

SYMPOSIUM ONTWIKKELINGEN IN DE CELBIOLOGIE

Dit ééndagssyrnposium, uitgaande van de Biologische Raad van de Koninklijke Nederlandse
Akademie van Wetenschappen en georganiseerd in samenwerking met de Vereniging voor
Celbiologie en de Vereniging voor Histochemie en Cytochemie, wordt gehouden op vrijdag
19
oktober 1973 in het Koninklijk Instituut voor de Tropen, Mauritskade 63, Amsterdam-
Oost. Vanaf het Centraal Station te bereiken met bus 11 of tram 9; vanaf Station Muiderpoort
met bus 11.

Programma

Ochtend: De cel als informatie verwerkend systeem.

9.30 uur: Ontvangst en koffie.
10.00 uur: Prof. Dr. F. A. S t a f 1 e u, voorzitter van de Biologische Raad, (Utrecht): Opening.
Prof. Dr. P. J. G a i 1 1 a r d (Leiden): Inleiding.

Prof. Dr. W. A. de Voogd van der Straaten (Utrecht): Kaarttekening
van de moderne celbiologie.
10.45 uur:
Koffiepauze.

11.00 uur: Prof. Dr. J. James (Amsterdam): Prokaryoten en Eukaryoten: Struktuur en
Organisatie.

Prof. Dr. D. Bootsma (Rotterdam): Samenspel van Genoom en Cytoplasma.
Dr. J. C. H. de Man (Leiden): Virus-Cel interacties.
12.30 uur:
Discussie.
12.45 uur: Lunch.

Middag: De Cel en zijn milieu.

14.00 uur: Dr. M. F. Kramer (Utrecht): Sekretie: nuttige stoffen worden buiten de cel
gebracht.

Prof. Dr. W. Th. Daems (Leiden): Opnameprocessen en Grensvlakken, -f film.
Discussie, met aansluitend theepauze.

Dr. J. F. Jongkind (Amsterdam): Informatieoverdracht.
Dr. Th. M. Konijn (Leiden): Schakelfunktie van Cyclisch AMP.
16.25 uur:
Discussie.
16.35 uur: Forumdiscussie.

1. Dr. C. J. H. van den Broek (Utrecht): didactische consequenties.
II. Algemene discussie.

Inlichtingen: Kloveniersburgwal 29, tel. (020) 22 29 02, Amsterdam-C.

4. KONGRESS DER WELT-GESELLSCHAFT FÜR GESCHICHTE DER VETERINÄR-
MEDIZIN ZUGLEICH 10. SYMPOSION DER FACHGRUPPE GESCHICH EE DER VE-
TERINÄRMEDIZIN DER DEUTSCHEN VETERINÄRMEDIZINISCHEN GESELL-
SCHAFT.

5. bis 9. Oktober 1973 Tierärztliche Hochschule Hannover

Program m:

5. Oktober 1973

18.00 Uhr Begrüssungsabend

6. Oktober 1973

8.30 Uhr Eröffnungs-sitzung

Begrüssung durch den Präsidenten der Welt-Gesellschaft und Leiter der Fach-
gruppe Professor Dr. Dr. h.c. Wilhelm R i e c k, den Rektor der Tierärzt-
lichen Hochschule Hannover Professor Dr. O t f r i e d S i e g m a n n.
Festvortrag: Landwirtschaftsassessor Burchard Bade.

10.00 Uhr Erste Wissenschaftliche Sitzung

L 1 e o n a r t, (Spanien): „El diagnostico clinico cn la Albeyteria Espanola";
R i e c k, (Bundesrepublik Deutschland): „Tierärztliche Diagnostik von .Apsyrtus
bis Dino di Pietro Dini (332-1359)".

-ocr page 287-

J o 1 1 c r, (Schweiz): „Die diagnostischen Mögliclikeiten scliweizerisciier tierärzt-
licher Praktiker um 1835"

G. H. H u i s m a n, (Niederlande) : ,,Erste Entwickhmgen der tierärztlichen Elek-
trokardiographie"

Wens, (Bundesrepublik Deutschland): „Die frühe Entwickhmg der Röntgen-
diagnostik und -thérapie im \\\'eterinärdienst des deutschen Heeres"

15.30 Uhr Zweite Wissenschaftliche Sitzung

C. !.. ten Gate, (Niederlande): ,,Mittelalterliche Metzgerstuben nach alten
Miniaturen".

R. B u t a y e, (Belgien): „Le bétail des environs de Liège, d\'Ai,\\-la-Chapelle et de
Maastricht du temps de 1770".

Divljanovic und M. G a n c i c, (Jugoslawien): „Die in Serbien ergriffenen
Vorbeugungsmassnahmen auf Grund der Nachricht über das .Auftreten der Rin-
derpest im .Amtsbezirk des Paschas von W^din im Jahre 1857".
Hein, (Bundesrepublik Deutschland): „Geschichte des ehemaligen Veterinär-
Instituts der Universität Marburg a.d, Lahn (1788-1833)".

Baresel, (Bundesrepublik Deutschland): „Tierärztlicher Unterricht am Colle-
gium Carolinum zu Braunschweig im 19. Jahrhundert".
20.00 Uhr Mitgliederversammlung der Welt-Gesellscliaft für Geschichten der Veterinär-
Medizin.

7. Oktober 1973
Niedersach.sentag

8. Oktober 1973

8.30 Uhr Dritte Wissenschaftliche Sitzung

J. Jansen, (Niederlande): „Diagnosis of fascioliasis before 1800. Contributions
from the Netherlands: Van Leeuwenhoek - Bidloo - Clamper".
Contiu, Cluj (Rumänien): „The historical allcrgical diagnosis in bovine
Tuberculosis in Roumania".

W i 11 k e, (Bundesrepublik Deutschland): ,,Entwicklung der Leistungsdiagnostik
beim Pferde".

Kornfeld, (Bundesrepublik Deutschland): „25 Jahre erfolgreiche Zusammen-
arbeid zwischen den Tierärztlichen Hochschule Hannover, Amtstierärzten und der
Industrie im Dienste der menschlichen Gesellschaft".

Katic (Dänemark): „Rossarzney-Bücher in der Bibliothek der Königlichen Tier-
ärztlichen und Landwirtschaftlichen Hochschule in Kopenhagen".
B
a r e s e 1, (Bundesrepublik Deutschland): „Die Privatbibliothek Reinhard Froeh-
ners als Dauerleihgabe in der Bibliothek der Tierärztlichen Hochschule Hannover".
Schmidt-Treptow, (Bundesrepublik Deutschland): „50 Jahre Tierarzt -
einige Streiflichter aus dem täglichen Berufsleben".
14.00 Uhr
Vierte Wi.s.senschaftliche Sitzung

F. K n e z e V i c, (Österreich): ,,Scotti und die Orthopädie".

Eggert. (Bundesrepublik Deutschland): „Johann Friedrich Dieffenbach ( 1792-
1847) - der grasse Chirur.g imd die Pferde".

H ä r t 1, (Bundesrepublik Deutschland): „Zwei Tierärzte im Dienst der Fürsten
von Thum und Taxis in Regensburg".

M. Gancic imd Divljanovic, ( Ju.goslawien ) : ..Der österreichische .Staats-
bürger Antoniic Kobliska als Tierarzt in Montenegro und Serbien".
Ge\\is, (Bundesrepublik Deutschland): „Markus Eliescr Blochs (1723-1799) und
Johann August Ephraim Goezes (1731-1793) Beiträge zur Erforschung der Einge-
weidewürmer".

L o c h m a n n, (Bundesrepublik Deutschland): „37 Briefe von A. C. Havemann
an J. G. Wolstein".

9. Okiober 1973

8.30 Uhr Fünfte Wissenschatliche Sitzung

K o r t ü m, (Bundesrepublik Deutschland): „Glaube und Aberglaube in der Be-
kämpfung von Tierseuchen und anderen Tierkrankheiten".

-ocr page 288-

Lange, (Bundesrepublik Deutschland): „\\\'iehrezepte aus dem 18. und 19. Jahr-
hundert von Bauern und Hirten der Grafschaften Wittgenstein".
Grieser, (Bundesrepublik Deutschland): „Ein kurzgefasster Überblick über die
Anwendung der Homöopathie in der Veterinärmedizin seit 1829".
C. L. ten Gate, (Niederlande): ,,Spinnende Schweine".
11.00 Uhr Besichtigung der Tierärztlichen Hochschule Hannover.

Auskunft: erteilt Hochschuldozent Dr. E.-H. L o c h m a n n. Tierärztliche Hochschule Han-
nover, D-3000 Hannover, Bischofsholer Damm 15, Telefon: (0511) 8113 604, Telex: 9 22034
tiho d.

DOORLOPENDE AGENDA

1973

September,

15, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Najaarsdag. Aanvang 10.00 uur

in de „Postiljon" te Nulde.
18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering
18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering
18—20, VI Symposium of the World Association for the Advancement of Veterinary Para-
sitology, Vienna, Austria (pag. 178)

21, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering in hotel „De Zalm", Gouda,
aanvang 20.30 uur

21—22, Zweiter Europäischer Kongress der praktischen Tierärzte, Lyon (pag. 515)

22, Afd. Gron./Drenthe. Diësviering, aanvang 14.00 uur.

20—30, 2ème Symposium International des Vétérinaires Microbiologistes et Immunologis-
tes. Varna, Bulgarie (pag. 1155 (1972))
27, Ned. Ver. van Paardenpraktici: „de training van het sportpaard". Bijeenkomst
(pag. 869)

Oktober,

2— 5, Internationale Vereniging voor Dierhygiëne — Eerste Internationale Congres,
Budapest (pag. 1094 (1972))
3, Veterinaire Ruiterdag 1973, Uddel (pag. 827)

3, Ned. \\\'er. voor Proefdierkunde, Najaarsbijeenkomst, R.LV. Bilthoven. N.B.
Aanvangstijd bijeenkomst thans vervroegd naar 14.00 uur! (pag. 739)

4, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.
N.B. .Aanvangstijd thans 14.00 uur, i.p.v. 14.30 uur!

4— 6, 22. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und Künstliche Besamung.

Thalheim/Wels, Oostenrijk (pag. 264)

5— 6, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1973, tevens 120e Algemene Vergadering, Drachten

(pag. 644)

5— 9, Kongresz der Welt-Gesellschaft füf Geschichte der Veterinärmedizin zugleich 10.

Symposion der Fachgruppe Geschichte der Veterinärmedizin der Deutschen Vet.
med. Gesellschaft, Tierärztliche Hochschule Hannover.

18, ,Mycoplasma\'s bij plant, dier cn mens", Symposium, Wageningen (pag. 365)

19, Syposium Ontwikkelingen in de Celbiologie, Amsterdam (pag. 870)

23—26, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Universitair Onderwijs,
Zeist

25, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

30-- 2 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist

November,

6— 9, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,

Zeist

13—16, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,
Zeist

22, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D
Ledenvergadering,

December,

14. Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering
872 Tijdschr. Diergeneesk., deel 98, afl. 18, 1973

-ocr page 289-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
H. Jalvingh

Op 5 juli 1973 is op 83 jarige leeftijd overleden Dr. Hendrik
Jalvingh.

Na in 1918 afgestudeerd te zijn moest eerst de rest van de
militaire dienst plicht worden vervuld als reserve paardenarts
2e klas. Hierna vestigde collega Jalvingh zich als praktise-
rend dierenarts te Stadskanaal, welke praktijkplaats hij in
1922 verwisselde voor Ruinerwold bij Meppel. Lange jaren
heeft hij daar gepraktiseerd, zeer tot genoegen van hemzelf,
zijn gezin en de in en rondom dit dorp wonende veehouders.
Collega Jalvingh stond bekend als een uitstekend prakticus
bij wie de praktijk-werkzaamheden steeds voorop stonden.
Dat een in deze praktijk te Ruinerwold veel voorkomende
levercirrhose bij runderen ieder jaar weer slachtoffers eiste
intrigeerde collega Jalvingh dusdanig, dat hij mij alvoor ik
afgestudeerd was, vroeg wat ik voor plannen had voor de
toekomst. Omdat ik die niet had, vroeg hij mij voor langere
tijd zijn praktijk waar te nemen. Hij wilde dan in overleg
met de Veterinaire Faculteit een onderzoek instellen naar de
oorzaak van de veel voorkomende ongeneeslijke levercirrhose.
Voor dat onderzoek werden driemaal per week grote zakken vol materiaal vanuit Ruinerwold
naar Utrecht verzonden, om dit de proefdieren te voederen. Het verdachte materiaal ivas de
in bedoelde praktijk, veel voorkomende Senecio aquaticus en Senecio Jacobaca L.
Op 13 december 1928 promoveerde dierenarts H. Jalvingh op het proefschrift „Cirrhosis He-
patis Enzoötica bij het rund" tot doctor in de Diergeneeskunde.

Ook op ander veterinair terrein heeft Dr. Jalvingh getracht grote schade voor de veehouderij
te beperken. Zo heeft hij, door in samenwerking met de zuivelfabriek een bloedbank te organi-
seren, van bloed van runderen die hersteld waren van mond- en klauwzeer, daar nog niet aan-
getaste runderen een passieve immuniteit mee bezorgd. Toen de actieve immunisatie met het
Frenkelvaccin verscheen was dit natuurlijk niet meer nodig.

Ook het veterinair instrumentarium had zijn aandacht. Hij verbeterde in overleg met de firma
Lode te Groningen het in die tijd veel gebruikte toestel van Thygesen. Ook een veel gebruikt
tepelmesje (Hugh) werd door hem verbeterd.

Nadat de praktijk voor één man te zwaar was geworden associeerde hij zich in 1949 met col-
lega P. Feenstra en deed in 1952 een groot deel van de praktijk, met het mooie door hem ge-
bouwde huis, over aan collega Feenstra. Zelf hield hij het praktijkgedeelte in Havelte, waar
hij weer een nieuw huis liet bouwen.

Hoewel de praktijk in Havelte wel kleiner was, vielen de wintermaanden hem toch steeds
zwaarder. In 19.54 besloot hij dan ook deze praktijk met het huis weer over te doen en liet een
nieuw huis bouwen in Ruinerwold om daar als rustend dierenarts verder te leven. In 1957
trof hem daar een grote slag door het verlies van zijn lieve vrouw, voor wie niets te veel was
geweest voor haar man, haar gezin en eerder voor de praktijk. Omdat dit huis vrij eenzaam
stond verkocht hij ook dit en bouwde in 1969 een mooi beknopt huis in Dwingelo. Dit heeft
hij na een paar jaar door gebrek aan huishoudelijke hulp moeten verlaten om naar een be-
jaardenhuis en tenslotte naar een verpleeghuis in Meppel te gaan, alwaar hij op 5 juli 1973
is overleden.

Een uitstekend prakticus, een uitstekend collega, een behulpzaam mens is van ons heengegaan.
Ikzelf bewaar de beste herinneringen aan hemzelf en aan het gezin van Jalvingh.

Leiden, augustus 1973

N. A. COMMANDEUR.

-ocr page 290-

Publicaties Post Academisch Onderwijs

Deze maand nog verschijnt de derde publicatie Post Academisch Onderwijs, die de
integrale weergave bevat van de tijdens de Voorjaarsdagen 1973 van de Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier gehouden voordrachten.

De publicatie is te verkrijgen door storting van ƒ 10,— op girorekening 511606
t.n.v. de Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde te Utrecht. In de omschrijving dient
u te vermelden: ,,Voorjaarsdagen 1973".

JAARCONGRES 1973

Hoe U — collegae uit Ztiid, Oost en West — vroeger Uw friese jaargenoten heeft
ervaren, kunnen wij alleen maar vermoeden.

Wel staat vast, dat U de meeste van hen op 5 en 6 oktober a.s. in Drachten weer
zult ontmoeten.

Het comité jaarcongres 1973 zet alles op alles om er voor te zorgen dat het weer-
zien U zal heugen!

Voor wat betreft het wetenschappelijke gedeelte van het congres volgt onderstaand als
„aperitief" in figuurlijke zin reeds een overzicht van de samenvattingen van de op liet aan-
staande congres te houden voordrachten:

PLENAIRE ZITTING

Prof. Dr. M. C. H o r z i n e k: Viru.s,systematiek.

Virussen zijn sub-microscopische niicleoproteïne-deeltjes die zich in levende cellen kunnen ver-
meerderen. Met behulp van biochemische en electronen-microscopische technieken is men in
staat om structurele criteria voor deze infectieuze agentia te bepalen en tot een logi.sche rang-
schikking te komen.

Deze orde berust in wezen op drie alternatieve structuur principes: zij bevatten óf DNA óf
RN.\\ (nooit beiden tegelijkertijd), het nucleïnezuur is óf door een twintigvlakkig (icosahe-
drisch) óf door een schroefdraadvormig eiwitcapsule (capside) omgeven en de gehele structuur
is al of niet door een lipoproteïne-niantel omhuld. Door de combinatie van deze drie variabe-
len zijn meerdere bouwplannen mogelijk rnet een groot aantal variaties.

Opvallend is het feit dat alle virussen symmetrisch gerangschikte ondereenheden bevatten; de
reden daarvoor is de beperkte coderingscapaciteit van het virale genoom die het virus dwingt
identieke bouwstenen te gebruiken. Over de mogelijke consequenies van structuur-onderzoek
van virussen wordt gediscussieerd.

VAN HET BUREAU

-ocr page 291-

Prof. Dr. J. G. van B e k k u ni: Pathogenese van Viru.sinfecties.

De bespreking van het onderwerp ..pathogenese van virale infecties" beoogt het leggen van
een verbinding tussen het eerste deel van het ochtendprogramma t.w. „virussystematiek" en
de \'s middags te behandelen onderwerpen.

Hoewel de interactie tussen virus en gastheer zich op verschillende niveaux afspeelt, t.w.
subcellulair dit is moleculair niveau, op cellulair niveau en op het niveau van het organisme,
zal voornamelijk dit laatste aspect worden besproken.

Nader zal worden sdlgestaan bij de wijze waarop de gastheer onder natuurlijke omstandig-
heden wordt geïnfecteerd (i.d.r. via de respiratie- of digestie-tractus, soms via de huid), het
verdere verloop van de infectie met lokale vermeerdering en eventuele verspreiding in het
organisme via bloed- en lymfbanen of op andere wrijze naar inwendige organen en speciaal
het centraal zenuwstelsel.

Kort wordt ingegaan op de afweermiddelen waarover het lichaam in verschillende ziekte-
stadia kan beschikken en de wijze waarop klinische symptomen en pathologische verande-
ringen tot stand kunnen komen.

SECTIE 1 — Gebriiiksdieren

Dr. J. P. W. M. k k e r in a n s: Ziekte van Aujeszky bij het rund en bij het
varken.

De ziekte van Aujeszky bij rund en varken is in Nederland geen incidenteel voorkomende aan-
doening meer. De infectie is sinds 1970 zeer vaak in bepaalde gebieden waargenomen o.a. in
de Clelderse vallei.

Op sommige bedrijven werd meer dan de helft van de aanwezige runderen aangetast; op an-
dere bedrijven leden behalve de jonge bi.ggen ook zeugen en oudere mestvarkens aan deze
infectie.

Met behulp van dia\'s zal een en ander worden medegedeeld over de diagnostiek. Tevens zullen
de resultaten worden vermeld van profylactische maatregelen als het gebruik van antisera en
van vaccins.

De epizoötiologie zal worden besproken.

De stelling van Lhope geformuleerd in 1935: „Zonder varkens geen Aujeszky" heeft anno
1973 nog niets van z\'n actualiteit verloren.

Ingegaan zal nog worden op enkele vleeskeuringstechnische aspecten.
Dr. C. T e 1 ]) s i r a: Zwocgerziekte bij schapen.

Zwocgerziekte is een progressief verlopende lon.gaandoening bij schapen en wordt veroorzaakt
door een persisterende virusinfectie. In een beperkt aantal gevallen treedt na infectie een me-
ningo-encephalomyelitis op, welke gepaard .gaat met progressief verlopende functiestoornissen
van het centrale zenuwstelsel. Dit ziektebeeld staat bekend onder de IJslandse naam ,,visna".
De incubatietijd van zwoegerziekte na intrapulmonale besmetting bedraagt 2 jaar of meer,
die van visna na intracerebrale of intrapulmonale be.smetting varieert van 7 maanden tot 5
jaar.

De pathogenesis van de ziekte is nog grotendeels onbekend.

Er zijn geen aanwijzingen voor een intrauterine besmetting, maar lammeren kunnen al in de
eerste uren na de geboorte via de moedermelk worden geïnfecteerd.

Met bchuljj van complementbinding. agargeldiffusie en imniunofluorescentie kunnen 2 tot 8
weken na een experimentele besmetting antistoffen worden aangetoond. Bij een serologisch
onderzoek in dc kustprovincies werden bij 28% van de volwassen schapen en op 80% van
de onderzochte bedrijven antilichamen tegen zwoegerziektevirus gevonden.

Drs. C:. Holzhauer, Dr. P. K. M. I. van Nieuwst ad en Dra, P. .J.
S t r a v e r:
Virale respiratoire aandoeningen bij het rund.

Na een bespreking van enkele klinische beelden wordt een overzicht gegeven van de resultaten
van virologisch en serologisch onderzoek dat op een aantal bedrijven werd verricht.
Er wordt vooral aandacht ge.schonken aan respiratoire aandoeningen bij kalveren van 4 tot 8
weken oud op kalvennestbedrijven en ojifokbedrijven en bij kalveren en pinken tijdens de
eerste stalperiode.

-ocr page 292-

De resultaten van het serologisch onderzoek tonen aan dat infecties met één of meerdere vi-
russen een belangrijke rol kunnen spelen bij het ontstaan van de ziekte hoewel het stalklimaat
en secundaire bacteriële infecties het verloop van de ziekte ongetwijfeld zullen beïnvloeden.

SECTIE 2 — Gezelschapsdieren

Dr. G. F. de Boer: Re.spiratoire viru.sinfectie.s bij paarden.

Een groot aantal virussen met uiteenlopende eigenschappen worden verantwoordelijk geacht
voor besmettelijke aandoeningen van het respiratie-apparaat bij equidae.

Deze luchtweginfecties worden door zowel DN.A-virussen als RN.\\-bevattende virussen ver-
oorzaakt. Tot de eerste categorie behoren vertegenwoordigers van de Adeno- en de Herpes-
virusgroep (rhinopneumonievirus) en van de RN.\\-houdende virussen zijn ziekteverwekkers be-
kend in de Orthomy.xo- (influenzavirus), Paramy.xo- (para-influenza-3 virus), Toga (arteriïtis-
virus), Rhino- en Enterovirus groepen.

Daarbij zijn rhinopneumonievirus en arteriïtisvirus in staat dragende merriën te doen aborteren
en is rhinopneumonievirus eveneens geïsoleerd uit het centrale zenuwstelsel van paarden met
paralysis posterior.

De respiratoire ziektebeelden welke door de verschillende virussen worden veroorzaakt, zijn
niet of nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Men kan aan de hand van de epizoötiologie,
bijvoorbeeld als gevaccineerde paarden zich bevinden in een grote groep dieren of als de ziekte
zich beperkt tot een bepaalde leeftijdscategorie, wel eens tot een waarschijnlijkheidsdiagnose
komen, maar meestal is voor het bepalen van de etiologie laboratoriumonderzoek noodzakelijk.
Voor zover de tijd toelaat worden van de meest voorkomende infecties symptomen, diagnostiek,
verbreiding en preventie besproken.

Dr. J. H. G. Roerink: Persi.stentie van serunititers na hondeziekte enting.

Er bestaat behoefte aan meer informaite over de duur van de immuniteit na enting met
hondeziekte-vaccin.

De meest praktische en betrouwbare methode om het verloop van de immuniteit te vervolgen
is de serumneuralisatietest. De tot nu toe gebruikte methode in bevruchte kippeneieren is
uiterst bewerkelijk. Daarom is een nieuwe methode uitgewerkt, waarbij gebruik gemaakt wordt
van weefselkweek in microtiterplaten.

Met behulp van deze methode werden honden — welke verschillende jaren geleden geënt
waren — onderzocht op neutraliserende antilichamen t.o.v. hondeziekte-virus. Dit onderzoek
werd uitgevoerd bij beagles in een gesloten populatie (beagle kolonie T.N.O., Zeist) en bij een
random sample van honden uit de praktijk (patiënten kliniek voor kleine huisdieren, Faculteit
voor Diergeneeskunde, R.U. Utrecht).

Op grond van de verkregen gegevens zal de wenselijkheid van herenting in discussie gebracht
worden.

Drs. A. D. M. E. O ster hans: Virale respiratoire aandoeningen bij de hond.

Wanneer .grote aantallen honden in een bepaalde ruimte bijeen worden gebracht, zoals dit
gebeurt in dierkliiiieken, hondenpensions en kemiels, kunnen virale respiratoire aandoeningen
een waar probleem gaan vormen.

Korte tijd na aankomst ziet men dat zich bij veel honden een aandoening van dc voorste
luchtwegen voordoet, veelal gepaard gaande met een droge hoest en een beiderzijdse neus-
uitvloeiing, welk ziektebeeld bekend staat onder de naam ..kennel-cough".

Gold voorheen slechts het hondeziektevirus als een belangrijke verwekker van respiratoire aan-
doeningen bij honden, gedurende het laatste deceimium is gebleken dat teniuinste een vijftal
andere virussen in staat is bij de hond aandoeningen van de respiratietractus te doen ontstaan.
De ziekteverschijnselen die ieder van deze virussen afzonderlijk onder bepaalde omstandig-
heden kan veroorzaken, alsmede de rol die de verschillende virussen mogelijkerwijs spelen bij
het ontstaan van een „kennel-cough" worden besproken, terwijl bovendien de belangrijkste
problemen die zich voordoen bij de bestrijding van deze aandoeningen, worden aangegeven.

SECTIE 3 — Veterinaire Hygiëne

Dr. J. H. M. R i c h t e r: Enkele virale zoönosen.

Zoönose is afgeleid van de Griekse woorden zoon en nosos die resp. dier cn ziekte betekenen.
De volgende diersoorten met de daarbij voorkomende zoönosen zullen worden besproken:

-ocr page 293-

Aap

Herpes B-infectie, een voor de mens zeer gevaarlijke infectieziekte.
Pokkeninfecties, zoals veroorzaakt door het Yabapox- en het monkeypox-virus.
Marburgvirus-infectie, die in 1967 een vijftal slachtoffers bij de mens maakte.
Hepatitis infectiosa.

Rund

Koepokken, veroorzaakt door cowpox- en vacciniavirus.
Pseudocowpox.

Schaap

Ecthyma, veroorzaakt langdurige aandoeningen aan de huid van honden en gezicht van
schapenhouders.

Hond

Rabies, een ziekte die op het ogenblik niet in Nederland voorkomt, maar in de ons omringen-
de landen gevaar blijft opleveren voor de mens.

Muis (hamsterj

Lymfocytaire choriomeningitis, veroorzaakt bij de mens en de muis (hamster) meestal een
latente infectie. Onder sommige omstandigheden wordt de ziekte manifest.

Vogels

Pseudo-vogelpest: Door de spray-enting die tegenwoordig wordt toegepast bij pluimvee komt
nogal eens een blefaritis bij de mens voor.

Psittacose-ornithose: Door de antibiotica-therapie is psittacose niet meer zo\'n gevaarlijke ziekte
als vroeger.

Ornithose komt nog regelmatig voor bij duiven en mensen.
Dr. T. T rouwhorst: Virussen en aero.solen.

Virus infecties kunnen worden overgedragen via de lucht. De virussen verplaatsen zich dan
via de luchtroute in zwevende deeltjes (aerosolen), welke met de luchtstroom worden meege-
voerd. Tijdens dit verblijf in de lucht kan het virusdeeltje worden geïnactiveerd, waardoor de
kans op infectie overdracht wordt verminderd. De relatieve vochtigheid (R.V.) van de om-
ringen lucht is daarbij met name bepalend voor de mate van inactivering. Sommige virussen
worden het sterkst geïnactiveerd bij lage R.V., andere sterker bij hoge R.V. Dit verschijnsel
kan mogelijk een verband laten zien met de epidemiologie van de virus infecties. Het mecha-
nisme van de inactivering berust o.a. op uitdroging (bij lage R.V.), en op oppervlakte in-
activering (bij hoge R.V.).

De infectieusiteit van het virusdeeltje wordt mede sterk bepaald door de grootte van het aero-
soldeeltje waarin het aanwezig is. De plaats waarop het infectieus agens in de porte d\'entrée
wordt opgevangen is sterk afhankelijk van de deeltjes grootte, wat dan mede de mate van
infectieusiteit kan bepalen. De proce.ssen welke bij de afvang van de aerosoldeeljes in de
respiratoire organen een rol spelen en de factoren welke tot dc afweer tegen het penetrerende
agens bijdragen, zullen kort worden besproken. Experimenten met respiratoire antigeen toe-
diening hebben in sommige gevallen laten zien, dat het zeer goed mogelijk is om via de
aerosolroute te vaccineren.

Ir. M. N ort holt: Virusinfectie via voedingsmiddelen.

In tegenstelling tot bacteriën kunnen virussen zich in levensmiddelen niet vermeerderen. Wel
kunnen virussen door levensmiddelen worden overgebracht. Hierbij moet onderscheid worden
gemaakt tussen primaire en secondaire contaminatie.

Virusziekten bij dieren (primaire contaminatie) kunnen bij keuring in het slachthuis in be-
paalde gevallen worden herkend, waardoor het gevaar van verdere contaminatie kan worden
voorkomen. Soms zijn virussen aanwezig in klinisch gezonde dieren, waardoor herkenning en
verwijdering van het infectieuze agens zo goed als onmogelijk wordt. Een en ander is aan-
leiding geweest voor quarantaine-maatregelen en het verbod van invoer van vlees en rauwe
vleeswaren in bepaalde landen ter bescherming van eigen veestapel.

-ocr page 294-

Behalve vlees is ook melk een geschikt medium voor overbrenging, omdat via het uier virussen
kunnen worden uitgescheiden. Het is onbekend in hoeverre virussen die bij dieren voorkomen
via levensmiddelen ziekten bij de mensen kunnen veroorzaken. Een uitzondering vormen Q-
fever (een rickettsiose) en tickborne encephalitis.

Voedingsmiddelen kunnen ook door mens, dier (vogels, knaagdieren etc.) en oppervlakten
etc. worden besmet, bijv. tijdens produktie, opslag of distributie (secundaire contaminatie).
•Aangezien virussen afhankelijk van het type virus, subtraat en bewaaromstandigheden, lang-
durig infectieus kunnen blijven, is verhitting voor consinnptie van mogelijk besmet voedsel de
meest voor de hand liggende methode van preventie.

Daniesprograniina

In aansluiting op de brief met het volledige damesprogranuna dat onlangs is verstuurd volgt
onderstaand een nadere mededeling:

Na de lunch in hotel „Princenhof" te Eernewoude rijden we per bus naar Leeu-
warden voor een bezoek aan het Fries Museum.

Hier vindt u een schat van voorwerpen die een beeld geven van de Friese be-
schaving van de oudste tijden tot het midden \\ an de 19e eeuw, o.a. prachtig zilver,
schilderijen van de Friese stadhouders, porselein, keramiek, een Amelander en
Hindelooper kamer. De heer K i n g m a n s zal ons hier het één en ander ovei
\\ertellen, waarna een rondleiding volgt.
De thee zal gebruikt worden in de porccleinkamer.
Oni half vijf vertrekken we dan weer per bus naar Drachten.

B. ]. V. d. Zee-Scholten.

V.AN DE GROEPEN

Post Academisch Onderwijs van de Groep Praktici Grote Huisdieren

Voor het vierde achtereenvolgende jaar zal deze herfst een cursus worden gegeven voor de
praktizerende dierenartsen in de grote huisdieren praktijk.
(Tijdschr. Diergeneesk., 98, 603,
1973).

Hoewel reeds de eerste cursus een grote behoefte aan deze vorm van nascholing te zien gaf
en de opzet van meet af aan een succesformule bleek, is, mede aan de hand van via enquêtes
verkregen gegevens, steeds gezocht naar de gewenste aanpassing. De cursus dient aktueel te zijn
en te voorzien in een direkte behoefte aan praktische informatie, onmisbaar voor het uitoefe-
nen van een zich snel wijzigende praktijk.

Daar de praktikus zich in toenemende mate geconfronteerd ziet met een veranderende pro-
blematiek, is de opzet van de cursus vooral gericht op de volgende onderwerpen:
ziekteproblemen, die worden opgeworpen door geheel nieuwe huisvestings- en voedingstech-
nieken in de rundveehouderij;

de grotere deskundigheid, die de praktikus t.a.v. de i)luimveehouderij dieiU te verwerven, nu
de betrokkenheid daarbij zo algemeen is geworden;

de opmars van het recreatie dier, waarbij geheel andere diersoorten woriieu geïntroduceerd
en ook hiervoor op de grote-huisdicren praktikus in toenemende mate een beroep wordt ge-
daan;

de financieel-ekonomische aspecten van het vrije brcoep, die in deze tijd niet voor een ieder
kunnen worden doorzien, en meerdere andere kwesties.

De commissie nu\'ent u deze herfst een progranuna te kuimcn aanbieden, waarin de hieiboven
geschetste problematiek op een praktische wijze door vele deskundigen zal worden benaderd.

Tot ziens in het Henri Dunanthuis!

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
ktinde aangenomen de collegae:

J. Jansingh, Het Rak 15, Muntendam.
P. W. de Leeuw, Strand 78, Lelystad.

-ocr page 295-

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

J. G. Feddes, Nieuwe Keizersgracht 38 bis, Utrecht.
Mevr. I. V. M. Lewin-Visser, Detmoldstraat 10, Utrecht.
J. W. M. Miltenburg, Past. v. Schijndelstraat 32.^, Boerdonk.
M. P. Schaub, Hamlaan 4, Vleuten.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

W. Mulder, Van Lieflandlaan 54, Utrecht.

Adreswijzigingen enz.:

Bartels, H.; 1972; Weesp, Buitenveer 36; tel. (02940) 1 23 85; P., ass. bij P. H. Suurd te
Weesp. (10)

♦Barij, W. H. Th.; 1916; Zevenaar, Dr. Honigstraat 38. (10)

Clay, K.: 1952; Gouda, Marco Pololaan 7; tel. (01820) 2 02 31 (privé). (19)

Cnossen, W. P.; 1972; Drachten, Bütewacht 98; gr. 159330. (20)

Dijkstra, Dr. R. G.; 1957; U-1965; Leeuwarden, Tylkedam 13; tel. (05200) 2 82 23. (25)
Feddes, J. G.; 1973; Utrecht, Nieuwe Keizersgracht 38 bis; tel. (030) 31 35 91; D. in mil.

dnst. toev. als lid (27)

Goedhart, P. J.; 1967; Haarlem-Schalkwijk, Laan van Parijs 35; tel. (023) 33 93 94. (31)
Henniphof, A.; 1970; Aalten, Richteringstraat 12A; tel. (05437) 25 87; ass. bij H. B. F. Arink
en G. J. ten Pas te Aalten. (37)

Hepkema, F. J.; 1951; h.k.; dir. ab.; R.K. (bz.d.). (37)

•Karimoen, Gh.; 1934; Uden, Walravenstraat 38; tel. (04132) 41 27. (46)

Lewin-Visser, Mevr. 1. V. M.; 1970; Utrecht, Detmoldstraat 10; tel. (030) 88 64 69; P.;

toev. als lid (54)

Miltenburg, J. H. W. M.; 1973; Amsterdam, J. v. Lennepstraat 286 11. (59)

Miltenburg, J. W. M.; 1973; Boerdonk, Past. v. Schijndelstraat 32 A; tel. (04929) 16 78; gr.

778267; ass. bij D. M. N. v. Vuren en L. B. H. ten Hove te Erp; P. toev. als lid (59)
*Oosteroni, J.; 1971; Deurne, Knippenbergstraat 13; tel. (04930) 36 10. (65)

Schaub, M. P.; 1973; Vleuten, Hamlaan 4; tel. (03407) 18 50; gr. 715836. toev. als lid (74)
Scheres, J. W. H. 1972; Ell, Sebastiaanstraat 4. (74)

•Stadhouder, Dr. L. J. H.; 1909; B-1910; Nijmegen, Annastaat 87. (80)

Wassink, G.; 1972; Vinkeveen (Post Mijdrecht), Botsholsedwarsweg 2c; tel. (02972) 34 96.

(92)

Overleden:

B. Oosterhout, „Klein Beuckenswijk" te Koudum.

IJ. H. Leeuwenburg, P.O. Box 15, Waipu, New Zealand.

Jubilea:

B. Woldert, Oldenzaal (afwezig) 35 jaar omstreeks begin oktober a.s.

R. Schuring, Oldeberkoop (aanwezig) 40 jaar op 3 oktober 1973

H. M. V. d. Vijver, Biervliet (aanwezig) 40 jaar op 3 oktober 1973

Door de Minister van Landbouw en Vi.sserij is per 1 januari 1973 G. Favejee te Rhenen be-
noemd als plaatsvervangend inspecteur, ter standplaats Rhenen.

Door de Minister van Landbouw en Visserij is per 1 mei 1973 aan J. W. .A. A. Dries.sen te
Den Burg eervol ontslag verleend als rijkskeurmeester in bijzondere dienst.
Door de Minister van I.andbouw en Visserij is per I juli 1973 P. L. L. Bollen te Zeeland
benoemd als plaatsvervangend inspecteur, ter standplaats Zeeland.

Door de Minster van Landbouw en Visserij is per 1 augustus 1973 aan J. A. M. Mouwen
te Haps eervol ontslag verleend als rijkskeurmeester in bijzondere dienst.

-ocr page 296-

Merck Sharp & Dohme BV is geïnteresseerd in kandidaten
voor de vervulling van de positie van

dierenarts

in de functie van manager professional services.

het bedrijf

MSD BV is een farmaceutisch
produktie-bedrijf. Bijna 20 jaar in
Nederland. Met meer dan 500
medewerkers. Het maakt deel uit
van Merck and Co. Inc., Rahway,
New Jersey USA dat in vele landen
van de wereld produktie-bedrijven
en verkoopkantoren heeft.
Dat ons bedrijf humane en
veterinaire geneesmiddelen
produceert en verkoopt moet u als
dierenarts uiteraard bekend zijn.

de organisatie

De dierenarts, die wij zoeken, zal
rapporteren aan een collega die
verantwoordelijk is voor de
algehele verkoop van dier-
geneesmiddelen in Nederland.
Daarnaast vindt hij een andere
collega, die belast is met de leiding
van ons proef- en demonstratie-
bedrijf te Ouderkerk a/d Amstel.

Waar de zgn. "supportive
research" veterinaire produkt
wordt uitgevoerd. Terwijl
uiteraard ook een staf aanwe;
die meer direct bij de verkoop
van onze produkten betrokker
Hieronder vindt u een organii
schema daarvan.

de man

De betreffende functionaris m
bij voorkeur een jonge dierenc
zijn. Liefst met enige praktijk-
ervaring. Een dierenarts die
gemakkelijk contacten legt er
blijven onderhouden.

Hij zal praktisch geïnteressee
moeten zijn, ook voldoende
wetenschappelijke belangstel
moeten hebben om de „burea
kant" van zijn functie te kunn(
uitoefenen.

Hij zal begrip moeten kunnen
opbrengen voor de problemei
hem van de zijde van de direc
verkoopstaf bereiken. Een
uitdagende baan bij een snel
groeiend bedrijf. De salariërir
voortreffelijk.

-ocr page 297-

zoveel (lieren,zoveel mogelijkheden

TYLAN is een bijzonder preparaat van
Elanco. Een veelzijdig preparaat. Want
TYLAN is er niet alleen voor indicaties
bij pluimvee, maar
öök voor indicaties
bij runderen, kalveren,
varkens en kleine
huisdieren. Voorbeel-
den? TYLAN is onder
andere zeer werk-
zaam tegen pneu-
monie en leptospirosis
bij honden en katten.
En bij rundvee v\\/erkt
TYLAN zeer effektief
tegen o.a. diphteriei

en
metritis/endometritis. En zo zouden we
nog wel even door kunnen gaan. Want
TYLAN is werkelijk een veelzijdig pre-
paraat.

Voor zoveel dieren.

Voor zoveel mogelijkheden ...

®

TVLAN

Intervet

-ocr page 298-

De wens om
goede hulp
te hebben bij
diagnostische en
chirurgische
ingrepen is nu
vervuld met

Nieuw!
Rompuri

het betrouwbare analgeticum,
anaestheticum, Sedativum
en spierrelaxans voor toepassing
bij het rund.

Rompun maakt uw hulppersoneel
met "2 linkse handen"overbodig.

f

Originele
verpakking:
Flesje
met 25 ml

y^f Veterinärmed. Abteilung
LJCLyS^t Leverkusen

-ocr page 299-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Onderzoek naar de aanwezigheid van residuen in nierschors en
serum met betrekking tot de „niertest" na behandeling van
runderen met peniciliine-bevattende preparaten

Studies for the presence of residues in the renal cortex and serum with regard to
the kidney test following treatment of cattle with preparations containing penicillin
J. L. VAN OS1), P. VAN HARTEN2) en P. MEIJER3)
Samenvatting

Penicilline bevattende preparaten werden toegediend aan 46 klinisch gezonde runderen
op verschillende tijdstippen voor het slachten. Na slachting werd ter controle op residuen
de in Nederland voorgeschreven niertest uitgevoerd. Tevens werd de penicillineconcen-
tratie bepaald in nierschors, serum en urine van deze dieren.

Na intramammaire toediening van mastitispreparaten, waarbij na toediening nog eenmaal
werd gemolken, was de niertest negatief. Wanneer na toediening niet meer werd gemolken
was de niertest positief bij slachten tot 48 uur na de toediening.

Na intramusculaire toediening van Na-penicilline-G in een dosering van 10.000 IE per kg
lichaamsgewicht was de niertest negatief bij slachten 16 tot 18 uur na de toediening.
Bij penicilline concentraties in het serum lager dan 0.01 lE/ml en in de urine lager dan
10 lE/ml zijn de risico\'s op een positieve niertest zeer gering.

De aantoonbaarhcidsgrcns van de niertest voor penicilline blijkt overeeen te komen met een
penicilline-concentratie in de nierschors van 0.02 IE tot 0.1 IE penicilline per gram nier-
schors. Bij deze concentraties wordt de uitslag van de niertest sterk beïnvloed door het
nogal wisselend vochtgehalte in de nierschors. Ook de tijdsduur tussen slachten en in-
zetten van de niertest is in hoge mate bepalend voor de uitslag van deze test.

Sununary

Preparations of penicillin were administered to forty-six clinically normal cows at various
times before slaughter. The post-slaughter kidney test, required by the Dutch authorities,
was performed to detect residues, if any. In addition, the penicillin concentrations in the
renal cortex, serum and urine were determined.

In cases in which intramanmiary administration of antimastitis drugs was followed by a
single milking, the kidney test was negative.

The test was positive in cows not milked and not slaughtered for a period up to forty-
eight hours after administration.

The kidney test was also negative in cows slaughtered within 16-18 hours after intramus-
cular administration of sodium penicillin G at a dosage of 10,000 lU/kg. of body weight.
When the penicillin levels of the serum are below 0.01 lU/ml and those of the urine are
below 10 lU/ml., the hazard of positive kidney tests is very small.

The lowest penicillin level detectable by the kidney test is identical with the concen-
tration in the renal cortex, viz. 0.02 lU - 0.1 lU of penicillin per gram of renal cor-
tex. When these concentrations are present, the result of the kidney test will be consi-
derably affected by the rather marked variations in the fluid content of the renal cortex.
The interval between the time of slaughter and the moment at which the kidney test is
started, was shown to be another factor affecting the result.

Inleiding

In Nederland is vanaf 1 januari 1973 het onderzoek op residuen van antibiotica
verpHcht door middel van de zogenaamde niertest Van Schothorst (3) o.a.,
bij dieren waarbij de verdenking bestaat dat ze kort voor het slachten met anti-
biotica werden behandeld.

Nagegaan werd in hoeverre kansen bestaan voor een positieve niertest bij dieren
die kort voor het slachten behandeld zijn met penicillinebevattende preparaten.

1  Drs. J. L. V. Os, Vet. res. afd. Gist-Brocades N.V., Wateringseweg 1, Delft.

2  Drs. P. V. Harten, destijds co-ass. op het Openbaar Slachthuis te Utrecht.

3  Drs. P. Meijer, Keuringsdierenarts, Openbaar Slachthuis te Utrecht.

-ocr page 300-

Een eerste onderzoek werd verricht met intramammair toegediende mastitisprepa-
raten, een tweede onderzoek met intramusculair toegediende Na-Penicilline-G.

I. INTRAMAMMAIRE TOEDIENING VAN PENIGILLINEBEVATTENDE MASTITIS-
PREPARATEN

Proefopzet

Aan vier lacterende runderen werd na het melken per kwartier een preparaat toe-
gediend met een uitscheidingsduur in de melk van 72 uur. Daai-van werd aan twee
dieren toegediend een preparaat bevattende 300.000 IE Na-Penicilline-G 100
mg dihydrostreptomycinei) en aan twee dieren een preparaat bevattende 300.000
IE Na-Penicilline-G -f 100 mg dihydrostreptomycine
-f 100 mg Na-nafcilline2).
De dieren werden 12 uur na toediening weer gemolken en 24 uur na toediening
geslacht.

Aan 12 lacterende runderen werd na het melken per kwartier toegediend een
droogzetpreparaat in een basis van aluminium stearaat. Daarvan werd aan twee
runderen toegediend een preparaat bevattende 300.000 IE procaine-penicilline-G
met een werkingsduur tijdens de droogstand van ca. 8 weken^). Deze dieren werden
na toediening niet meer gemolken en 24 uur na toediening geslacht.
Aan de overige tien runderen werd toegediend een preparaat bevattende 300.000
IE procaine-penicilline-G -f 100 mg dihydrostreptomycine 100 mg Na-nafcilline
met een werkingsduur tijdens de droogstand van ca. 5 weken-i). Acht van deze
dieren werden niet meer gemolken en resp. 24, 42, 72 en 96 uur na de toediening
geslacht. Twee dieren werden eveneens 24 uur na toediening geslacht, maar 12 uur
tevoren nog een maal uitgemolken om de invloed hiervan op de uitslag van de nier-
test na te gaan.

Bij alle dieren werd in één nier de niertest binnen een uur na de slachting uitge-
voerd. Bij een aantal dieren werd deze test nog eens herhaald bij de ingevroren en
weer ontdooide nier. Daarnaast werd het penicillinegehalte bepaald in de nierschors,
van elk van de nieren, in het serum en in de urine.

Materiaal en methode

Direkt na slachting werden van ieder dier afgenomen: de beide nieren, een monster urine uit
de blaas en een monster bloed. Binnen een uur na slachten werd in een deel van een der
nieren de niertest ingezet. De rest van deze nier en de andere nier werden ongeveer 2 uur na
slachting ingevroren. In een deel van de eerste nier werd na ontdooien 1 tot 2 dagen later
de niertest nog eens herhaald.

In een ander deel van de eerste nier en in de tweede nier werd het penicillinegehalte in de
nierschors bepaald. Met uitzondering van de proef no.\'s 1, 2, 5 en 6 werd een deel van iedere
nier tevens onderzocht op het Instituut voor Pathologische .Anatomie van de Rijksuniversiteit
te Utrecht.

De niertest werd uitgevoerd volgens de methode Van Schothorst (3) met 2 filtreer-
papierschijfjes, diam. 12,7 mm, gebracht in een snede in de nierschors en na 30 minuten
overgebracht op een 0,2% KHa PO.j bevattende agar geënt met Sarcina lutea. Na 20 uur
bebroeden bij 37° G werden de remzones afgelezen.

In de nierschors werd het penicillinegehalte als volgt bepaald. Na het ontdooien en losprepa-
reren van de nierschors werd ca. 25 gram nierschorsweefsel gedurende 1 minuut gehomogeni-
seerd in 22 ml 1/20 M fosfaatbuffer, pH 6.8 in een MSE homogenisator. Vervolgens werd
gedurende 30 minuten afgecentrifugeerd bij
ca. 4.000 toeren/min.

In de bovenstaande vloeistof (ca. 35 ml) werd de concentratie penicilline in duplo bepaald
met behulp van
Bacillus calidolactis volgens de ijklijnmethode, ten opzichte van een peni-
cilline G standaardreeks in een 1/20 M fosfaatbuffer.

In aanvullende proeven bleek dat de concentraties afgelezen ten opzichte van de fosfaatbuffer
gemiddeld iets lager uitvielen dan afgelezen ten opzichte van een nierextractstandaard.

1) Mypenzal 72, \'-) Nafpenzal 72, Penzal N 300, Nafpenzal N5 Mycofarm Delft.
882

-ocr page 301-

De spreiding van de gehalten bij de in duplo bepalingen was gering.

In het serum werden de penicilline concentraties bepaald met behulp van Sarcina lutea vol-
gens de „parallelline essay" ten opzichte van standaard serum en in de
urine volgens de ijk-
lijnmethode ten opzichte van standaard urine.

Bepaald werd alleen het penicillinegehalte, d.w.z. voor de preparaten die penicilline en het
semi-synthetische nafcilline bevatten het „totaalgehalte" Na-penicilline-G Na-nafcilline uit-
gedrukt in Eenheden penicilline-G.

Het in enkele preparaten eveneens aanwezige dihydrostreptomycine is niet bepaald omdat de
uitslag van de niertest bij de verhouding penicilline dihydrostreptomycine in de gebruikte
preparaten uitsluitend afhangt van de penicillineconcentraties. Het heeft vrijwel geen invloed
op de toegepaste penicillinebepaling.

Resultaten

De uitslag van de niertest, de remzones van de voor en na invriezen uitgevoerde
niertest en de gemiddelde penicillineconcentraties in nierschors, serm en urine zijn
weergegeven in tabel 1.

Tabel 1. Uitslag en remzones van niertest en gemiddelde penicilline-concentraties in nier-
schors, serum en urine van runderen na intramammaire toediening van penicilline-bevatten-
de mastitispreparaten, aan 4 kwartieren.

rund
no.

samenstelling
preparaat

1 2 uur
na toe-
diening
gemolken

slacht-
tijd in
uren na
toedie-
ning

uit-
slag
nier
test

remzones in mm\'s

conc.
nier-
schors
lE/g *

conc.
serum
lE/ml

conc.
urine
lE/ml

directe
bep.

bep. na
invriezen

1

2

1

2

1

pen/strep

24

qXX

0

n.o.

n.o.

<0.022

<0.010

100

72 uur

2

24

-

0

0

n.o.

n.o.

<0.022

0.010

19

3

pen/s trep/naf

24

0

22

0

0

0.027

<0.010

10

72 uur

4

24

-

0

0

0

0

0.025

<0.010

3.6

5

pen "droogzet"

_

24

-

13

0

n.o.

n.o.

0.088

<0.010

100

6

J

II

-

24

-

13

0

15

0

0.085

0.012

21

7

pen/s trep/naf

24

23

30

15

23

0.24

0.030

100

"droogzet" 4)

8

-

24

30

32

14

22

0.35

0.040

52

9

-

42

25

21

28

25

0.13

n.o.

25

10

-

42

-

0

0

20

21

0.11

n.o.

37

11

II

_

72

-

0

0

0

0

0.030

<0.010

0.8

12

.1

-

72

-

0

0

0

0

0.025

<0.010

0.17

13

• 1

-

96

-

0

0

0

0

0.008

<0.010

0.4

14

1.

-

96

-

0

0

0

0

0.016

<0.010

1.6

15

II

24

-

0

0

0

0

0.030

0.030

16

16

II

24

-

0

0

0

0

0.042

0.035

25

* = gemiddelde van de bepalingen in beide nieren, bepaald t.o.v. een bufferstandaard
XX = diameter schijf = 12.7 mm
n.o. = niet onderzocht

1) Mypenzal 72; 2) Nafpenzal 72; Penzal N300; ^ Nafpenzal N5; Mycoform-Delft

Bij het pathologisch anatomisch onderzoek vertoonde de nier van proefno. 8 van
tabel 1 een chronische haardnefritis met uitgebreide amyloidafzetting en micro-
scopisch veel ontstekingscellen en bindweefseltoename. De nier van proefno. 12 van
tabel 1 vertoonde alleen macroscopisch een wat bleker en boller aspect. De overige
nieren vertoonden geen afwijkingen.

-ocr page 302-

Bespreking van de resultaten

— Na toediening van de preparaten met een uitscheidingsduur van 72 uur (proef-
no.\'s 1 t/m 4) waarbij overeenkomstig de praktijkomstandigheden 12 uur na
toediening weer werd gemolken, waren bij slachting 24 uur na toediening alle
niertesten negatief.

— Na behandeling met het droogzetpreparaat met de laagste concentratie peni-
cilline (proefno.\'s 5 en 6) was de niertest bij slachten na 24 uur negatief.

— Na behandeling met het droogzetpreparaat met de hogere concentratie peni-
cilline waarbij de dieren na toediening niet meer werden gemolken (proefno.\'s
7 t/m 14) was de niertest bij slachting 24 uur na toediening duidelijk positief
en bij slachting 42 uur na toediening in één geval duidelijk positief, in één geval
negatief. Bij slachting 72 resp. 96 uur na toediening waren de niertesten alle
negatief.

— Bij behandeling met hetzelfde droogzetpreparaat met hogere concentratie peni-
cilline waarbij 24 uur na toediening werd geslacht, maar waarbij tussentijds 12
uur na toediening nog éénmaal werd gemolken (proefno.\'s 15 en 16) was de
niertest negatief.

— Bij penicilline concentraties in de nierschors van 0.03 IE tot 0.1 IE per gram
nierschors is de uitslag van de niertest nogal wisselvallig; in principe kan daarbij
een positieve uitslag voorkomen (zie verder de discussie over de niertest, aan het
eind van dit artikel).

II. INTRAMUSCUL.-MRE TOEDIENING VAN NA-PENICILLINE-G
Inleiding

Afgezien van de gevoeligheid van de niertest, of van andere methodes voor het op-
sporen van residuen van antibiotica, kan van de meeste antibiotica worden aange-
nomen dat er na therapeutisch gebruik daarvan gedurende tenminste enige dagen
na toediening, sprake zal zijn van residuen. In feite maakt dit het gebruik van deze
antibiotica ongewenst bij dieren, warbij het risico van slachten op korte termijn aan-
wezig is.

Aangezien hierdoor de praktizerende dierenarts bij de behandeling van dergelijke
dieren voor problemen wordt gesteld, is onderzocht of hiervoor Na-penicilline-G
een bruikbaar therapeuticum zou kunnen zijn. Dit penicilline-zout wordt immers
bijzonder snel uitgescheiden en kan daarnaast een zeer snel optredend, zij het kort-
durend, therapeutisch effect teweeg brengen. Bovendien is uit volksgezondheids-
overwegingen het door de niertest niet meer aantoonbare residu van penicilline
wellicht te verkiezen boven de niet aantoonbare residuen van vele andere antibio-
tica.

Proefopzet

In een eerste onderzoek werden twintig runderen geslacht op verschillende tijd-
stippen na toediening van 10.000 IE Na-penicilline-G per kg lichaamsgewicht
(proef A). In een tweede onderzoek werd deze proef herhaald bij 10 mnderen,
waarbij het tijdstip van slachten werd afgestemd op de uit de eerste proef opgedane
ervaringen (proef B).

Na-penicilline-G werd hiertoe in aqua dest. opgelost intramusculair toegediend in
een dosering van 10.000 IE per kg, resp. 8, 10, 12, 16, 24 en 30 uur voor het slach-
ten in proef A en 12, 14, 16 en 18 uur voor het slachten in proef B.
Bij ieder dier werd bij een deel van een van de nieren de „niertest" uitgevoerd, in
proef A 3/2 uur na he tslachten, in proef B binnen 1 uur na het slachten. Op dit
zelfde moment werd de rest van deze nier en in proef B tevens de andere nier diep-
gevroren.

-ocr page 303-

Een tot twee dagen later werd na ontdooien bij de eerste nier de niertest herhaald
en tevens van alle nieren het penicillinegehalte in de schors bepaald. Alle nieren
werden pathologisch-anatomisch onderzocht. Tevens werd van alle dieren het peni-
cillinegehalte in bloed en urine bepaald.

Tenslotte werd bij een tiental runderen het verschil in serumconcentraties nage-
gaan na achtereenvolgende toedieningen van 5.000 IE en 10.000 IE Na-penicil-
line-G per kg lichaamsgewicht (proef C).

Materiaal en methode

Direkt na het slachten werd van ieder der runderen één nier afgenomen in proef A
of beide nieren in proef B en van alle dieren een monster urine uit de blaas en
een monster bloed. De verschillende bepalingen werden uitgevoerd als vermeld bij
het eerste onderzoek.

XX

n.o.
?

Tabel 2. Uitslag en remzones van niertest en gemiddelde penicilline concentraties in nier-
schors, serum en urine van runderen na intramusculaire toediening van Na-penicilline-G in
een dosering van 10.000 IE per kg lichaamsgewicht.

r\'ond

slacht-

uit-

remzones

ni ert est

gem.

conc.

conc.

no.

tijd in

slag

conc.
nier-

serxim

urine

directe

bep.

na

uren na

nier

bep

toedie-
ning

test

invriezen

schors

1

2

1

2

K

1

8

^xx

0

0

0

<0.007

0.25

31

2

8

18

14

22

23

0.075

0.33

1000

c

«-I

3

10

38

30

40

37

0.75

0.28

6900

A

10

15

15

26

26

0.05

0.25

150

§

5

12

-

0

0

0

0

<0.007

0.10

100

u

S

4->

6

12

-

0

0

0

0

0.01

0.08

100

c

O

7

12

-

0

0

0

0

0.02

0.10

100

XJ

JZ

u

3

12

13

14

22

21

0.06

0.057

200

Î

tJ

9

16

-

0

0

0

0

0.01

0.025

20

<

u

CU
•H

c

s

10

16

-

0

0

0

0

0.008

0.015

0.2

O

11

16

-

0

0

14

14

0.02

0.010

3.2

O
u

■s
0

12

16

-

0

0

0

0

0.01

<0.010

52

O.

^

13

20

-

0

0

0

0

<0.007

<0.010

14

N

ö
T5

lA

14

20

-

0

0

0

0

<0.007

<0.010

7.2

m
1

15

20

-

0

0

0

0

<0.007

<0.010

1.9

O

16

20

-

0

0

0

0

<0.007

<0.010

n.o.

U

17

24

-

0

0

0

0

<0.007

<0.010

1.5

n

s:
u

UI

18

24

_

0

0

0

0

<0.007

<0.010

1.5

LI

19

30

-

0

0

0

0

n.o.

<0.010

1.5

20

30

-

0

0

0

0

n. o.

<0.010

1.5

21

12

23

19

0

0

0.083

0.030

140

22

14

17

17

0

0

0.073

0.040

45

V

23

16

-

13

20

17

0

0.030

0.57?

140

C\'

C
H)

24

16

0

13

13

14

0.027

<0.010

n.o.

ca

<H

N

^

u
nj

25

16

-

13

18

26

24

0.27

<0.010

190

C
T>

26

16

29

17

22

19

>1.2

0.047

72

0

c

O

m

27

18

-

0

0

15

15

0.04

0.040

14

u

a

•M

1]
C

28

18

-

0

0

15

0

0.10

0.020

140

u
>TJ

u

29

18

-

0

0

0

0

0.015

0.010

n.o.

O

3

30

18

-

0

0

0

0

0.015

<0.010

n.o.

gemiddelde van de bepalingen in beide nieren t.o.v. een bufferstandaard
diameter schijf = 12.7 mm
niet onderzocht
: mogelijk verontreinigd

-ocr page 304-

Gemiddelde serumconcentraties van tien runderen na toediening van respectievelijk 5.000 IE
en 10.000 IE Natrium-penicilline-G per kg lichaamsgewicht.

uren na
toedi e-

dosering 5.000 IE

dosering lo.oo\'o IE

ning

gem.

hoogste

laagste

gem.

hoogste

laagste

8

0,23

0,68

0,048

0,23

1,0

0,017

10

0,094

0,41

0,014

0,088

0,22

0,018

12

0,035

0,16

0,002

0,055

0,1

0,007

14

0,013

0,02

0,002

0,028

0,078

0,007

Resultaten

De uitslag van de niertest, de remzones van de vóór en na invriezen uitgevoerde
niertest en de gemiddelde penicilline concentraties in nierschors, serum en urine
zijn weergegeven in tabel 2. De gemiddelde serumconcentraties na toediening van
resp. 5.000 IE en 10.000 IE Natrium-penicilline-G per kg lichaamsgewicht zijn
weergegeven in tabel 3.

Bij het pathologisch anatomisch onderzoek vertoonden de nieren van de proef-
dieren no. 3, 5 en 26 van tabel 2 het beeld van een chronische nefritis met amyloid-
afzetting. De nier van proefdier no. 25 vertoonde een lichte exsudatieve ontste-
king. De overige dieren vertoonden geen afwijkingen van betekenis.

Bespreking van de resultaten

Bij een vergelijking van de penicillineconcentraties in de nierschors van proef A
en proef B bij dieren die ongeveer op hetzelfde tijdstip na toediening zijn geslacht,
blijkt dat deze concentraties in proef A duidelijk lager liggen dan in proef B.
Dit verschil lijkt voornamelijk te moeten worden toegeschreven aan het verschil
in tijdsduur tussen slachten en moment van invriezen van de nier.
Een aanzienlijke daling in concentratie werd eveneens gevonden bij een onderzoek
in verschillende delen van dezelfde nieren waarvan een deel voor het invriezen
4 uur langer bij kamertemperatuur werd bewaard, zoals blijkt uit onderstaand
overzicht.

Nier no.

Concentratie bij invriezen,
2 uur na slachten

Concentratie bij invriezen.
6 uur na slachten

1

2.7 lE/g

0.69 lE/g

2

> 1.12

0.26

3

1.6

0.16

4

0.28

0.068

5

0.11

< 0.040

6

0.098

< 0.040

7

0.098

< 0.040

Ook de uitslag van de niertest in proef A en proef B is beïnvloed door verschil in
tijdsduur tussen slachten en inzetten van de test.

Wanneer de niertest in proef A evenals in proef B binnen een uur na slachting zou
zijn ingezet, hadden waarschijnlijk nog enige van de 12 resp. 16 uur na toediening
geslachte dieren een positieve niertest opgeleverd. Bij slachting 18 uur na toediening
waren alle binnen één uur na slachting ingezette niertesten negatief. Uit deze waar-
nemingen blijkt de niertest dus 16 tot 18 uur na intramusculaire toediening van
Na-penicilline-G in een dosering van 10.000 IE per kg lichaamsgewicht negatief te
worden.

-ocr page 305-

De remzones van de niertest bij de ingevroren en weer ontdooide nier zijn in een
aantal gevallen duidelijk hoger dan van de voor invriezen uitgevoerde niertest, en
in een aantal gevallen daarentegen lager.

Uit de vergelijking van serumconcentraties na toediening van resp. 5.000 IE/kg en
10.000 lE/kg \'ichaamsgewicht Na-penicilline-G,
blijkt mede door een grote indivi-
duele spreiding dat de verschillen in serumconcentraties 8 en 10 uur na toediening
van de doseringen in deze proef niet aantoonbaar zijn. Dit verschil komt vooral
tot uiting vanaf 12 uur na de toediening.

Discussie

Tntramanimaire toediening van mastitispreparaten

Bij de behandeling met de preparaten met een uitscheidingsdtiur van 72 uur is uit-
gegaan van gezonde kwartieren. Ondermeer uit eigen waarnemingen is gebleken
dat in ontstoken kwartieren door sterkere doorbloeding, sprake kan zijn van een
verhoogde resorptie, terwijl daarnaast de eliminatie door de nier bij ernstige
sepsis of door andere afwijkingen mogelijk kan zijn gestoord, zoals in talrijke publi-
katies wordt beschreven fl, 2).

Daar staat echter tegenover dat in de praktijk niet vaak 4 kwartieren met mastitis
tegelijk met een injector zullen worden behandeld. De kans op een positieve niertest
bij runderen die tevoren zijn behandeld met een of meer injectoren met hoge con-
centraties penicilline is blijkbaar zeer gering. Slechts wanneer na de toediening
nog maar éénmaal is gemolken is die kans, in principe nog aanwezig.
Bij
„droogzetten" van nmderen, vooral met preparaten met een hoog gehalte aan
penicilline (ongeveer .500.000 IE penicilline per injector) aan nog lacterende dieren,
zal gedurende tenminste twee dagen na toediening nog kans op een positieve nier-
test bestaan. Waarschijnlijk zal dit risico groter zijn naarmate de uier op het mo-
ment van toediening actiever is.

Drie dagen na toediening lijkt de kans op een positieve niertest .gering. Bovendien
kunnen de risico\'s daarvan blijkbaar nog aanzienlijk worden verkleind door het dier
tenminste 12 uur vóór het slachten nog éénmaal uit te melken. Bij slachten langer
dan drie dagen na toediening van droogzetpreparaten lijkt de kans op een positieve
niertest te verwaarlozen.

Enisf voorbehoud dient nog gemaakt te worden voor een overigens niet gebniikelijke
toediening van droogzetpreparaten aan de nog droge uier vlak voor het afkalven.
Mogelijk komt de resorptie dan pas goed op gang bij het volschieten van de uier.
Bij de gebruikelijke toediening aan het eind van de lactatie lijkt dit risico niet aan-
wezig gezien de reeds vier dagen na toediening sterk afgenomen concentraties.

Intramusculaire toediening van Na-penicilline-G

Na intramusculaire toediening van 10.000 IE Na-pcnicilline-G per kg lichaams-
gewicht. blijkt in deze proeven bij gezonde nmderen de niertest 16 tot 18 uur na
toediening negatief te zijn. Op grond van het verschil in serumconcentraties mag
worden aangenomen dat na intramusculaire toediening van 5.000 TE Na-penicilline-
G per kg lichaamsgewicht de kansen op een positieve niertest op dit tijdstip nog
zullen afnemen. Een en ander kan in de praktiik aanleidinq; zijn om bij bepaalde
dieren het gebniik van Na-penicilline-G. ondanks het kort-durende therapeutische
effect, te prefereren boven dat van procaine-penicilline-G. De termijn waarbinnen
vanwege het risico van afkeuring niet kan worden geslacht wordt hierdoor geredu-
ceerd van meerdere dagen bij procaine-penicilHne-G tot omstreeks 18 uur bij Na-
penicilline-G. Uiteraard zullen deze tijden langer kunnen zijn bij dieren met nier-
afwijkingen. Het ligt echter voor de hand dat deze risico\'s verhoudingsgewijs voor
Na-penicilline-G geringer zullen zijn dan voor procaine-penicilline-G.

-ocr page 306-

Gezien het nogal wisselvallige karakter van de uitslag van de niertest, ondanks het
kortdurende therapeudsche effect, lijkt het raadzaam indien de situatie dit toelaat
een extra veiligheidsmarge van nog enige uren in acht te nemen.

De niertest na toediening van penicilline

De uitslag van de niertest wordt blijkbaar door verschillende factoren sterk be-
ïnvloed.

1. Het t ij d s t i p van inzetten van de niertest, na slachting kan bepalend
zijn voor de uitlsag van de test. Uit het voorafgaande is gebleken dat de penicilline
concentratie in de nierschors door 4 uur bewaren van de nier bij kamertempera-
tuur met 75% kan afnemen.

Aangenomen mag worden dat ook een kortere bewaringstijd bij kamertemperatuur
al beslissend kan zijn voor een al of niet positieve uitslag. Het verdient dan ook
aanbeveling de niertest direct na slachten in te zetten, dan wel de nier koel te be-
waren, omdat anders een 3 uur na slachten ingezette test, niet met een direct in-
gezette test kan worden vergeleken.

Met de bewaringstijd hangt samen dat alle bepalingen in de ingevroren en weer
ontdooide nier op dezelfde wijze worden beïnvloed door het moment waarop wordt
ingevroren en het aantal uren dat verloopt tussen ontdooien en inzetten van de
test.

De niertest na invriezen kan als een controle worden gebruikt, mits de nier direct
na de eerste niertest wordt ingevroren.

De remzones zullen na invriezen meestal groter zijn. Voor dit reeds eerder waar-
genomen verschijnsel zoekt men de verklaring in het hierdoor vrijkomen van meer
vocht uit de weefsels, zodat door de filtreerpapierschijfjes meer vocht kan worden
opgenomen. Mogelijk bevat dit extra vrijgekomen vocht bovendien nog hogere
concentraties penicilline dan het in eerste instantie in de snee aanwezige vocht.
Om niet verklaarbare redenen waren echter in enkele gevallen de remzones na in-
vriezen lager dan bij de eerste bepaling.

2. De aantoonbaarheids grens

Aangezien van alle onderzochte nieren van het onderzoek op ongeveer hetzelfde
moment delen zijn ingevroren als waarop in een ander deel de direkte niertest is
verricht, zijn deze gegevens onderling goed vergelijkbaar.

In tabel 4 zijn de oplopende penicilline-concentraties in de nierschors nog eens
vergeleken met de direkt uitgevoerde niertest en met de niertest uitgevoerd bij de
ingevroren en weer ontdooide nier.

Vanaf een penicilline concentratie van 0.025 IE per gram nierschors komen rem-
zones voor groter dan 15 mm (proefno.\'s 3x en 25xx). De uitslag is echter in de
meeste gevallen negatief tot en met een penicilline concentratie van zt 0.1 IE per
gram nierschors (proefno.\'s 28xx en lOx). Ook de remzones van de in duplo uit-
gevoerde bepalingen verschillen onderling vaak sterk en zijn soms nauwelijks ver-
gelijkbaar. Omdat alle bepalingen nauwkeurig in een snee in de oppervlakte zijn
uitgevoerd, kan de invloed van afwijkende concentraties in dieper gelegen delen
van de nier waarschijnlijk buiten beschouwing blijven.

Het meest aannemelijk lijkt het dan ook dit verschil toe te schrijven aan het wis-
selend vochtgehalte en daardoor het verschil in de hoeveelheid door het filtreer-
papiertje geabsorbeerde vocht.

De uitslag van de voorgeschreven niertest is dus blijkbaar tussen de penicilline
concentraties 0.02 IE en 0.1 IE per gram nierschors van verschillende toevallig-
heden afhankelijk. Dit treft in het bijzonder omdat het hierbij gaat om bepalingen
van penicilline waarvan quantitatief nog de geringste hoeveelheden kunnen wor-
den aangetoond.

-ocr page 307-

Tabel 4. Penicillineconcentraties in nierschors en bijbehorende remzones van de nierschors-
test vóór en na invriezen.

proef
no.

gem.
conc.
nier-
schors

uit-
slag
nier-
test

remzones niertest

direkt
uitge-
voerd

na
in-
vriezen

1

2

1

2

7 XX

0.02

0 XXX

0

0

0

1 1 XX

0.02

-

0

0

0

0

3 X

0.025

-

0

22

0

0

4 X

0.027

-

0

0

0

0

24 XX

0.027

-

0

13

13

14

25 XX

0.027

13

18

19

22

15 X

0.030

-

0

0

0

0

23 XX

0.030

-

13

20

17

0

27 XX

0.040

-

0

0

15

15

16 X

0.042

-

0

0

0

0

4 XX

0.050

15

15

26

26

8 XX

0.060

-

13

19

22

2^

2 XX

0.070

-

18

14

22

23

22 XX

0.073

-

14

17

0

0

21 XX

0.083

23

19

0

0

6 X

0.085

-

13

0

15

0

5 X

0.088

-

13

0

n.o.

n.o.

28 XX

0.10

-

0

0

15

0

10 X

0.11

-

0

0

20

.il

9 X

0.13

25

21

28

7 X

0.24

23

30

25

23

8 X

0.35

30

32

14

22

3 XX

0.75

38

30

40

37

X = proefnummer van intramammair behandeld dier (tabel 1)
XX = proefnummer van intramusculair met Na-penicilline-G behandeld dier (tabel 2)
XXX = diameter schijf = 12,7 mm

Een keuringsbeslissing uitsluitend gebaseerd op de uitslag van deze test lijkt dan
ook nogal arbitrair. Ook lijkt het bijzonder moeilijk om alleen op grond van der-
gelijke uitslagen te komen tot verantwoorde voorspellingen over de risico\'s van een
positieve niertest na toepassing van antibiotica.

Mede om bovengenoemde redenen lijkt dan ook een meer directe methode |x;r
controle van residuen van antibiotica in vlees te verkiezen boven een onderzoek
van de nier.

Correlatie tussen penicilline-concentraties in nierschors, serum en urine

In absolute zin zijn de in dit onderzoek bepaalde concentraties in nierschors en
serum moeilijk vergelijkbaar, omdat zij door een aantal factoren op verschillende
wijze worden beïnvloed (o.a. het verschil in teruglopen van de concentratie, eiwit-
binding, bepalingsmethode). Wanneer men ze desondanks vergelijkt, zijn de con-
centraties in de nicrschors tenminste gelijk en meestal hogei\' dan in het serum.
Zeker wanneer men rekening houdt met de om eerder vermelde redenen door de
bepalingsmethode iets te laag uitgevallen concentraties in de nierschors.
Dat deze in proef A van tabel 2 in een aantal gevallen lager zijn, kan als een aan-
vullend bewijs worden beschouwd voor het sneller teruglopen na het slachten van
de penicillineconcentraties in de nierschors dan die van die in het serum. De dui-
delijk lagere concentratie in de nierschors van proefdier no. 1 van tabel 2 kan mo-
gelijk worden verklaard door een nog niet op gang gekomen eliminatie via de nier,
mede gezien de relatief geringe concentratie in de urine van dit dier. De duide-
lijk hogere penicilline concentratie in de nieren van de proefdieren no.\'s 3, 25 en

-ocr page 308-

26 van tabel 2 hangen mogelijk samen met de eerder vermelde pathologisch-anato-
mische afwijkingen van deze nieren. Bij een penicilline concentratie in het serum
van 0.01 lE/ml of lager zijn de risico\'s voor een positieve niertest blijkbaar gering.
Dit gegeven zou kunnen worden gebruikt als een negatieve controle, hoewel ook
bij eeri tienmaal hogere penicilline concentratie in het serum de niertest nog nega-
tief blijkt te kunnen zijn.

Van de concentraties in de urine dient allereerst te worden opgemerkt dat de uit-
komsten van de hogere concentraties minder betrouwbaar zijn, omdat ze in sterke
verdunningen zijn bepaald. In het algemeen is er sprake van een matige corre-
latie van concentraties in nierschors en urine, hetgeen uiteraard mede wordt be-
ïnvloed door het niet bekende moment van urinelozing. Toch zijn de kansen op
een positieve niertest bij een concentratie in de urine < 10 lE/ml blijkbaar gering.
Het zou interessant zijn na te gaan in hoeverre deze correlatie ook bestaat bij de
veel langzamer verlopende uitscheiding van procaine-penicilline-G.

Dankbetuiging

Erkentelijk zijn de auteurs drs. P. M. .4. v a n d e n B e r g, adjunct-directeur van het Open-
baar Slachthuis te Rotterdam, voor zijn medewerking aldaar, en drs. E. G r u y s van het
Instituut voor Pathologische Anatomie van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht die
het onderzoek van de nieren heeft verricht.

LITERATUUR

1. Bielwaski, Janus z: Renal and extrarenal clearance of Penicillin G in experimental
osteitis.
Archivum immunologiae et therapiae experimentalis, 17, 393, (1969).

2. O\'Grady, Francis; Antibiotics in renal failure, Br. Med. Bull, 27, 142, (1971).

3. Van Schothorst, M. en P e e 1 e n-K n o 1, G.: Detectie en identificatie van enkele
antibiotica in slachtdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 438, (1970).

-ocr page 309-

Onderzoek naar kreupelheden bij fokzeugen in relatie tot de
huisvestingsmethode

Studies on the relationship between lameness in breeding sows and methods of
housing

A. STEVENS*)

Samenvatting

Een onderzoek werd ingesteld naar de relatie tussen het optreden van kreupelheden bij
varkens en de methode van huisvesting.
De volgende staltypes werden met elkaar vergeleken

— Voerligboxen

— Groepshuisvesting op betonvloer

— Groepshuisvesting op betonvloer met gedeeltelijk rooster

De staltypes zijn onderverdeeld in subgroepen door een indeling te maken met betrekking
op stalonderdelen en verschillen in bedrijfsvoering. In tabellen wordt vermeld hoe groot
de invloed is van

— drempels en stro-keringen

— weidegang of uitloop van zand

— uitloop van beton

— gebruik van strooisel

— enting tegen vlekziekte

Als parameter voor been- en klauwgebreken werd per bedrijf het percentage kreupele
dieren vastgesteld. Na statistische bewerking van de uitkomsten blijkt dat bij groepshuis-
vesting op gedeeltelijk roostervloer het percentage kreupele dieren groter is dan bij de

andere systemen van huisvesting.

Bij groepshuisvesting op betonvloer is het percentage kreupele dieren groter als in de
stallen drempels en stro-keringen voorkomen.

Weidegang geeft geen vermindering van het aantal kreupele dieren.
Siminiary

The relationship between lameness in pigs and methods of housing was studied.
The following types of housing were compared:

— feeding cubicles;

— group housing on cement floors;

— group housing on partially slatted cement floors.

The types of piggery were divided into sub-groups by adopting a classification based on
parts of the pig house and differences in herd management. Tables show the effect of:

— thresholds and boards separating the pens from the dung area;

— paddocks or sand runs;

— cement runs;

— the use of litter;

— swine erysipelas vaccination.

The proportion of lame animals in each herd was determined as a parameter of disorders
of the legs and feet. Statistical analysis of the result shows that the proportion of lame
pigs is larger in group housing on partially slatted floors than it is in other housing
systems.

The proportion of lame animals in group housing on cement floors is larger than it is in
houses with thresholds and boards separating the pens from the dung aera.
Paddocks do not reduce the incidence of lameness.

») Drs. A, Stevens; Dierenarts Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel, Postbus 13,
Zwolle.

-ocr page 310-

Inleiding

In het kader van de gezondheidszorg voor varkens worden bij bezoeken aan de be-
drijven regelmatig kreupele dieren aangetroffen. Alhoewel geen cijfers bekend zijn,
bestaat de indruk dat het aantal varkens met beengebreken belangrijk is toegenomen
smds het in gebruik nemen van de stal met gedeeltelijk roostervloer. Deze been- en
klauwaandoeningen zijn moeilijk te genezen en daardoor vaak een reden om dieren
voortijdig te slachten. Naast het verloren gaan van fokwaarde, geeft ernstige kreu-
pelheid schade in de vorm van doodliggen van biggen, hogere voederconversie en
lagere slachtwaarde.

Bij iedere huisvestingsmethode is de vloer het enige onderdeel van de stal waar de
varkens continu mee in contact zijn. Deze zal dan ook aan hoge eisen moeten vol-
doen om nadelige invloeden zoveel mogelijk te vermijden. Slechte en kapotte vloe-
ren bevorderen het ontstaan van beengebreken. Dat de afwerking van de vloer in-
vloed heeft op het optreden van kreupelheden, is door Stephens en Penny
(5) in proeven aangetoond. Deze onderzoekers experimenteerden met mestvarkens,
door deze te houden op betonvloeren, die verschillende graden van ruwheid had-
den. Vergelijking met glad afgewerkte vloeren gaf significante verschillen in aantal
kreupelheden.

Voor bestudering van de invloed van minder goede hygiënische omstandigheden,
deden Wright en Penny e.a. (7) proeven. Door minder vaak de mest van de
extra ruw gemaakte vloeren te verwijderen, werden minder goede hygiënische om-
standigheden verkregen. Bij onderzoek na het slachten bleek er geen verschil in het
aantal laesies aan de klauwen te bestaan.

Tweemaal per week voetbaden in 10% Cu SO 4 oplossing of 10% formaline geven
alleen vertraging in het optreden van de afwijkingen, maar geen vermindering in
frequentie van voorkomen.

Doelstelling

Doel van het onderzoek was een indruk te krijgen van het aantal kreupele dieren
en de factoren op te sporen, die invloed hebben op het ontstaan van beengebreken.
Het is bekend dat behalve infectie-ziekten (mond- en klauwzeer, vlekziekte) en
voedingsfouten (rachitis, epiphyseolysis, osteomalacie), mechanische insulten, die
aanleiding geven tot het ontstaan van kleine wondjes, die geïnfecteerd raken, ern-
stige aandoeningen van de klauwen of andere beenafwijkingen tot gevolg kunnen
hebben. Deze insulten kunnen het gevolg zijn van lopen op harde of ruwe bodem,
lopen op roosters, uitglijden op door faeces glad geworden vloeren, het „klimmen"
over hoge drempels en stro-keringen en door harde contacten met onderdelen van de
stalinventaris. In dit verband is het van betekenis de verschillende huisvestings-
methoden in dit onderzoek op te nemen.

Onderzochte bedrijven

Er werden 248 bedrijven met in totaal 5126 zeugen onderzocht.
Deze bedrijven mogen als representatief beschouwd worden voor de totale varkens-
houderij in Twente. Het zijn geen gespecialiseerde bedrijven, maar bedrijven waar
tevens koeien gehouden worden. In het kader van de varkensziektebestrijding wer-
den deze in de maanden januari en februari 1971 bezocht. Tijdens dit bezoek wer-
den de waarnemingen verricht en ter plaatse genoteerd op speciaal hieivoor ont-
worpen formulieren.

-ocr page 311-

Gegevens werden verzameld over het aantal zeugen, aantal kreupele dieren, aard
van de kreupelheid, de wijze van huisvesting, het al of niet geven van weidegang
of uitloop en het al of niet voorhanden zijn van hindernissen in de vorm van drem-
pels of stro-keringen, waarvan ook de afmetingen opgenomen werden. Om een in-
druk te krijgen over kreupelheden als gevolg van vlekziekte werd geïnformeerd of
hiertegen enting werd toegepast.

De hygiëne op het bedrijf is bewust niet als gegeven gehanteerd, daar dit een sub-
jectieve beoordeling zou worden. Door het grote aantal bedrijven in elk van de
drie groepen (zie pag. 894) mag aangenomen worden dat de mate van hygiëne
in elke groep gemiddeld dezelfde zal zijn.

Reeds gedurende tientallen jaren hebben de toeleverende stamboek-fokbedrijven
hun Produkten geleverd aan de vermeerderaars verspreid over de gehele regio, zo-
dat op grond hiervan aangenomen mag worden dat de genetische samenstelling van
de dieren in 3 groepen gemiddeld ook niet afwijkt.

Drempels en stro-keringen

Op bijna alle bedrijven, waar de zeugen voor hun beweging over een weide of uit-
loop bestaande uit zand of beton beschikken, zijn in de deuropeningen drempels
aangebracht, die zeer verschillend van afmetingen zijn. Als de dieren hierover stap-
pen, komen klauwen, bijklauwen of pijpbeenderen hiermee vaak in contact, waar-
door schaafwonden en kneuzingen ontstaan. Vooral bij groepshuisvesting is dit het
geval, wanneer vele dieren tegelijk naar buiten of naar binnen willen.
Door waarnemingen is gebleken, dat een drempel met een hoogte van 2 cm en een
breedte van 8 cm, veelal zonder aanraking door de dieren genomen kan worden.
Omdat er vrijwel geen bedrijven zijn waar geen verhoging in de deuropening is,
wordt alleen van drempels gesproken, wanneer één of beide bovengenoemde af-
metingen overschreden wordt.

Verder is bij groepshuisvesting veelal een afscheiding gemaakt tussen liggedeelte en
mestgedeelte. Deze stro-keringen hebben ook op ieder bedrijf andere afmetingen.
Eveneens is gebleken dat een stro-kering, bestaande uit een plank met een hoogte
van 5 cm en een breedte van 2 cm, vaak zonder aanraking gepasseerd wordt.
Omdat er maar heel weinig stallen zijn, waar geen stro-kering is, wordt in het ver-
volg alleen van stro-keringen gesproken als één of beide afmetingen (resp. 5 en 2
cm) overschreden worden.

Wijze van onderzoek

Om kreupelheid vast te stellen is het nodig de dieren te laten lopen. Wanneer dit
niet mogelijk was b.v. bij zogende zeugen, die in hun bewegingsmogelijkheden be-
perkt zijn, werden de klauwen bij het liggende dier onderzocht op drukpijnlijkheid,
zwellingen en kloven. Vervolgens werden de dieren gedwongen op te staan om te
controleren of alle benen evenredig belast werden en zo nodig werd het dier uit de
stal verwijderd om de gang beter te kunnen beoordelen.

Werden wel afwijkingen aan de benen geconstateerd, maar bij het lopen geen
kreupelheid waargenomen, dan werd hiervan geen notitie gemaakt. Juist bij liggen-
de varkens konden vaak kloven in de voetzolen opgemerkt worden, al of niet ge-
paard met drukpijnlijkheid, terwijl deze dieren niet kreupel liepen. .Anderzijds is
het erg moeilijk bij varkens, die los in het hok lopen de aard van de kreupelheid
vast te stellen, omdat het niet mogelijk is de voetzolen te bekijken en vaak geen
pathologische veranderingen te zien zijn. Deze werden dan zonder meer als kreupel
genoteerd.

De beren zijn niet in het onderzoek betrokken, omdat deze anders gehuisvest zijn.
Alle onderzochte varkens behoren tot het Ned. Landvarken ras.

-ocr page 312-

Huisvestingsmethode n1)

In Twente komen drie huisvestingsmethoden voor:
I. Stal met voerligboxen; de dieren zijn individueel opgesloten in een box, waar-
in tevens een voerbak.
H. Groepshuisvesting op betonvloer; meerdere dieren als groep bij elkaar in één
hok.

Hl. Groepshuisvesting op gedeeltelijk roostervloer; in ligruimte betonvloer, in mest-
gedeelte een rooster bestaande uit balkjes van beton.

De huisvesting met aangebonden zeugen wordt niet besproken, omdat in de onder-
zoekperiode deze wijze van stalling in dit gebied nog niet toegepast werd.
Op een aantal bedrijven komen verschillende vormen van huisvesting naast elkaar
voor. Bepalend voor de indeling is de wijze waarop het grootste deel van de guste en
drachtige dieren gehouden wordt. Wanneer 51% van de dieren in een bepaalde
groep gerangschikt kon worden, werd de hele varkensstapel hierin ondergebracht.
Vooral bij methode I. (voerligboxen) wordt veelal een gedeelte van de dieren als
groep gehuisvest in verband met het beter kunnen constateren van berigheid of om-
dat door uitbreiding van de varkensstapel het beschikbare aantal boxen te klein ge-
worden was. Hierdoor kunnen de verkregen cijfers in deze groep beïnvloed zijn.
Tabel 1 geeft de resultaten weer.

Overzicht van de resultaten

Tabel 1.

Aantal

Percent.

Huisvestings-

Aantal

Aantal

kreupele

kreupele

methode

bedrijven

zeugen

dieren

dieren

I

70

1350

75

5,55

11

132

2508

191

7,93

III

46

1268

127

10,00

Totaal

248

5126

393

7,66

Het kreupelheidspercentage van alle onderzochte zeugen blijkt 7,66 te zijn. Uiter-
aard zal niet ieder kreupel dier direct ongeschikt zijn voor fokdoeleinden, maar toch
helpt dit percentage kreupele dieren mede de grootte van de groep bepalen, waar-
uit de vroegtijdig op te ruimen dieren gerecruteerd worden.

De gevonden percentages zijn bij iedere huisvestingsmethode verschillend. Bij sta-
tistische verwerking**) blijkt:

I versus II niet significant te verschillen p > 0,1
II versus Hl zeer significant te verschillen p < 0,01
II versus Hl eveneens zeer significant te verschillen 0,01 = p > 0,001

Conclusie: Bij groepshuisvesting op gedeeltelijk roostervloer is het percentage kreu-
pelheid hoger dan bij andere vormen van huisvesting.

1  Voor het berekenen van de significanties (t. toets van Student) hebben we de gewaar-
deerde hulp .gehad van Dr. F. G. D. M e ij e r te Goor. Graag willen we hem van deze

-ocr page 313-

Huisvestingsmethode I (VoerligboxenJ

Deze huisvestingsmethode komt in 2 uitvoeringen voor, n.1. boxen met volledig
dichte betonvloer en boxen waarbij het achterste deel, waar het achterstel van de
dieren op rust, uit een rooster van betonbalkjes bestaat, zodat de mest doorgetrapt
kan worden.

Tabel 2.

Aantal
bedrijven

Aantal
zeugen

Aantal
kreupele
dieren

Percent,
kreupele
dieren

Voer-ligbox met

gesloten vloer

39

740

42

5,68

Voer-ligbox met

gedeeltelijk rooster

31

610

33

5,41

Uit tabel 2 blijkt, dat er geen verschil t.a.v. kreupelheid is te constateren, reden
waarom beide vormen tot één groep samengevoegd worden.

Conclusie: Geen verschil te vinden in de percentages kreupele dieren in voerlig-
boxen met gesloten vloer en voerligboxen met gedeeltelijk rooster.
In deze groep van 70 bedrijven zijn er 20 waar de dieren binnen blijven, dit be-
tekent dat ze doorlopend in de box verblijven. 12 bedrijven beschikken over een
weide of een uitloop van zand, waarbij geen drempel gepasseerd behoeft te worden,
terwijl op 31 bedrijven wel een drempel (afmetingen dus groter dan 2 bij 8 cm)
aanwezig is. Op 7 bedrijven kregen de varkens 1 of 2 keer per dag de mogelijkheid
om te lopen in een beperkte uitloopgelegenheid, waarvan de bodem uit beton be-
staat.

In tabel 3 volgen de resultaten.

Tabel 3.

Aantal

Percent.

Aantal

•Aantal

kreupele

kreupele

bedrijven

zeugen

dieren

dieren

1. Doorlopend in box

20

440

22

5,00

2. Weidegang zonder

drempel passage

12

185

6

3,24

3. Weidegang met

drempel passage

31

572

27

4,72

4. Uitloop op beton

7

153

20

12,40

De geringe verschillen tussen de percentages kreupele dieren onder 1, 2 en 3 ver-
meld, blijken niet significant te zijn. Dit is wel het geval wanneer we de groep onder
4 genoemd, vergelijken met die onder 1, 2 en 3.

1 Versus 4 significant verschil (p = 0,02)
2 en 3 Versus 4 significant verschil (0,01 > p > 0,001)
Hier is dus niet aangetoond, dat er verschil in kreupelheid bestaat tussen de groep
die binnen blijft en de groepen die weidegang hebben en eventueel drempels moeten
passeren.

Conclusie: Duidelijk blijkt dat een uitloop van beton het kreupelheidspercentage
sterk verhoogd.

-ocr page 314-

Huisvestingsmethode H rGroepshuisvesting op betonvloer)

In deze groep van 132 bedrijven komen nogal wat variaties in staluitrusting en
bedrijfsvoering voor. In deze stallen komen de eerder genoemde stro-keringen voor.
Onderzocht is de invloed van beweging buiten de stal, de invloed van betonuitloop
alsmede de invloed van drempels en stro-keringen. Hierbij wordt geen verschil ge-
maakt tussen stallen met alleen drempels of alleen stro-keringen.
In tabel 4 volgt de indeling in een buitengroep en een binnengroep.
Het verschil in de percentages kreupele dieren is 5,6%. Dit is zeer significant 0,01 <
p < 0,02.

Conclusie: Bij groepshuisvesting op betonvloer blijkt bij de binnengroep het per-
centage kreupele dieren lager te zijn, dan bij de buitengroep.

Tabel 4.

.Aantal

Percent.

■Aantal

Aantal

kreupele

kreupele

bedrijven

zeugen

zeugen

zeugen

Binnengroep

45

815

38

4,66

Buitengroep

87

1693

153

9,04

De buitengroep omvat 10 bedrijven waar de dieren op een betonplaat kunnen lopen
en 77 waar een weide of uitloop van zand ter beschikking is. Deze worden met el-
kaar vergeleken.

Het resultaat, vermeld in tabel 5, laat een groot verschil zien in de percentages
kreupele dieren. Dit verschil is zeer significant 0,01 > p > 0,001.

Tabel 5. Buitengroep.

•Aantal

Pereent^

Aantal

.\\antal

kreupele

kreupele

bedrijven

zeugen

zeugen

zeugen

Weide of uitloop zand

77

1464

113

7,72

Uitloop beton

10

229

40

17,47

(Zie foto\'s 1 en 2)

Conclusie: Evenals dit het geval is bij individuele huisvesting (tabel 3) geeft een
uitloop van beton ook bij groepshuisvesting op betonvloer belangrijk meer kreupel-
heden dan weidegang of uitloop zand.
Drempels en stro-keringen

Dezelfde 132 bedrijven worden vervolgens ingedeeld in een groep met drempels en
stro-keringen en een groep waar deze niet aanwezig zijn, zie tabel 6.
Het verschil van 5,46 tussen de percentages kreupele dieren, is zeer significant
(0,01 > p > 0,001).

Tabel 6.

.-\\antal

Percent.

.\\antal

•Aantal

kreupele

kreupele

bedrijven

zeugen

zeugen

zeugen

Stallen met drempels

en/of stro-keringen

74

1538

149

9,68

Stallen zonder drempels

of stro-keringen

58

970

42

4,22

—---------- - -J J"^ »-»»-VWAil^V«^* AU xxy-

wanneer in de stallen drempels of stro-keringen aanwezig zijn.
896

-ocr page 315-

— <

Foto 1. Voorbeeld hoe de achterbenen de drempel raken bij het naar buiten gaan.

Foto 2. Voorbeeld van halfversleten toegang tot staldeur. Scherpe randen en gaten in de

schuin aflopende betonplaat.

-ocr page 316-

Foto 3. Nieutue stal met goed gelegde vloer en betonrooster zonder stro-kering.

Foto 4.

Stro-keringen van groot formaat, die goed met draad aan de roosters zijn vastgemaakt.

-ocr page 317-

In de groep van 58 bedrijven zonder drempels of stro-kering (tabel 6) zijn 15 be-
drijven met weide of uitloop zand en 41 bedrijven waar de dieren binnen blijven
(binnengroep).

In tabel 7 worden de resultaten vermeld.

Het geringe verschil in kreupelheidspercentage O 67% is niet significant.
Conclusie: In stallen zonder drempels of stro-keringen is geen verschil gevonden in
het kreupelheidspercentage tussen de groep met weidegang en de binnengroep.
In schema I wordt een overzicht gegeven van alle bedrijven van huisvestings-
methode II. (Zie pag. 900).

Tabel 7. Zonder drempels of stro-keringen.

Aantal

Percent.

Aantal

Aantal

kreupele

kreupele

bedrijven

zeugen

zeugen

zeugen

Weidegang of uitloop zand

15

225

8

3,55

Binnengroep

41

710

30

4,22

Groepshuisvesting III (Groepshulsvesting op gedeeltelijk roostervloer)

Het verschil met huisvestingsmethode II is de gedeeltelijke roostervloer. Ook hier
volgt een indeling in een binnen- en buitengroep (zie tabel 8). De buitengroep
heeft óf een weide óf een uitloop met zand ter beschikking. De uitloop op beton
komt in deze groep niet voor.

Tabel 8.

■Aantal

Percent.

Aantal

.Aantal

kreupele

kreupele

bedrijven

zeugen

zeugen

zeiigen

Binnengroep

28

846

90

10,64

Buitengroep

18

422

37

8,77

(Zie foto 3)

Het verschil in kreupelheidspercentage is niet significant.

Indeling naar het al of niet voorkomen van drempels en/of stro-kering, geeft het
resultaat vermeld in tabel 9.

Tabel 9.

.Aantal
bedrijven

.Aantal
zeugen

Aantal
kreupele
zeugen

Percent,
kreupele
zeugen

Groep met drempels

en/of stro-keringen

29

796

77

9,68

Groep zonder drempels

of stro-keringen

17

472

50

10,60

Ook hier geen significant verschil tussen de kreupelheidspercentages.
Conclusie: Geen verschil aangetoond tussen het percentage kreupelheid bij de bin-
nen- en buitengroep en eveneens niet tussen de groep met drempels of stro-keringen
en de groep zonder drempels en stro-keringen. (Zie foto 4)

-ocr page 318-

HttlsTeatlngsmethode II. (Groepshulsveeting ep betonvloer)
132 bedr, met 2508 varkens waarvan 191 kreupel - 7,95 ^
Kreupel- yrije bedrijveni 43^

ID
O
O

Schema I

Binnengroep

45 bedr. met 815 varkens waarvan 38 kreupel - 4,66^
Kreupelvrije bedr.i 55,5^

-^

Buitengroep

87 bedr. met 1693 varken» waarvan 153 kr.- 9,04?^
KreupelTrije bedr.i

^ Zonder drempels of strokering
41 bedr.710 Tarkena waarvan

30 kr. - 4,225^
KreupelTrlJe bedr.i 58,5^

V

Uitloop beten
10 bedr.met 229 yarkens waarvan

40 kr. -
Kreupelvrije bedr.i 10^

Weidegang »f nltloop land
77 bedr. met 1464 varkens waarvan 113 kr. - 7,72fi
Kreupelvrije bedr.i 40,J^

Met drempel
—> en/ef strokering
4 bedr.105 varkens
waarvan 8 kr.- 7,61^
Kreupelvrije
bedr.i 25^

Met drempel Zonder drempel

en/of strokering «f strokering
8 bedr.194 varkens 2 bedr.35 varkens

waarvan 36 kr.» 18,559^ waarvan 4 kr.-ll,42?S

Kreupelvrije Kreupelvrije
bedr.t 12,bedr.OjC

Met drempel
en/of strokering
62 bedr.1239 varkens
waarvan 105 kr.- 8,48
Kreupelvrije
bedr.35,9?J

Zonder drempel
«f strekerlng
15 bedr.225 varkens
waarvan 8 kr.- 3,559^
Kreupelvrije
bedr.t 60^

-ocr page 319-

Vergelijking van huisvestingsmethode II met III biedt de mogelijkheid om na te
gaan hoe groot de invloed van een gedeeltelijke roostervloer is. Zie tabel 10.

Tabel 10.

Aantal

Percent.

Huisvestings-

,\\antal

.\\antal

kreupele

kreupele

methode

bedrijven

dieren

dieren

dieren

Met drempels en/of

11

74

1538

149

9,68

stro-l<eringen

III

29

796

77

9,68

Zonder drempels of

II

58

970

42

4,22

stro-keringen

III

17

472

50

10,60

Hieruit blijkt dat tussen huisvestingsmethode II en IH geen verschil in het kreupel-
heidspercentage is gevonden, wanneer in de stallen drempels of stro-keringen voor-
komen. Zijn deze niet aanwezig dan is het percentage kreupele dieren belangrijk
hoger bij huisvestingsmethode III. (p < 0,001)

Om te voldoen aan de definitie drempel en stro-keringen moeten de maten groter
zijn dan resp. 2 bij 8 cm en 5 bij 2 cm.
In de afmetingen zaten grote variaties.

In tabel 11 volgt een overzicht van de gemiddelde afmetingen bij de 3 huisvestings-
methoden.

Tabel 11. Gemiddelde hoogte en breedte van de drempels en stro-keringen.

Huisvestingsmethode
Gemiddelde hoogte
Gemiddelde breedte

Hl

12,7 cm
11,5 cm

n

12.0 cm

13.1 cm

I

11,0 crn
14,7 cm

Strooisel

.Mhoewel strooisel in de moderne varkenshouderij steeds minder gebruikt wordt,
bood dit onderzoek nog de mogelijkheid, te onderzoeken of vloerbedekking in de
vorm van stro, zaagsel of houtkrullen het aantal kreupelheden vermindert.
In huisvestingsmethode I wordt op 24 van de 70 bedrijven strooisel gebruikt. Van
de 422 dieren is 5% kreupel, op bedrijven zonder strooisel is het kreupelheids-
percentage 5,8%.

Om een zuiver beeld te krijgen, is van huisvestingsmethode II, die groep van be-
drijven onderzocht, waar de invloed van de reeds besproken factoren niet aanwezig
is. Dit is de binnengroep zonder stro-keringen, genoemd in tabel 7. Van deze 41
bedrijven wordt op 28 strooisel in de ligruimte gebruikt. In tabel 12 is het resultaat
vermeld.

Tabel 12.

Aantal

Percent.

.Aantal

.Aantal

kreupele

kreupele

bedrijven

dieren

dieren

dieren

geen strooisel in ligruimte

13

234

17

7,26

wel strooisel in ligruimte

28

476

13

2,73

-ocr page 320-

Het verschil in de gevonden percentages is niet significant.

In huisvestingsmethode IH wordt op 20 bedrijven strooisel in de ligruimte gebruikt.
Resultaat in tabel 13.

Tabel 13.

.Aantal

Percent.

Aantal

Aantal

kreupele

kreupele

bedrijven

dieren

dieren

dieren

geen strooisel in ligruimte

26

567

72

12,70

wel strooisel in ligruimte

20

701

55

7,84

Het verschil is niet significant 0,1 > p > 0,05.

Conclusie: Uit de hier vermelde resultaten blijkt niet, dat strooisel, gebruikt in hoe-
veelheden en op de wijze zoals dit op de onderzochte bedrijven het geval is, leidt tot
minder frequent optreden van kreupelheid.

Kreupelheid en leeftijd

Omdat door het ontbreken van administratieve gegevens, de leeftijd van de varkens
niet bekend is, is een indeling gemaakt, in le worps (1 keer gebigd) en oudere
zeugen.

Van deze beide groepen is het aantal kreupele dieren vastgesteld. In tabel 14 is het
resultaat in procenten weergegeven per huisvestingsmethode.

Tabel 14.

Huisvestings-

Percentage van de le worps

Percentage van de oudere

methode

zeugen dat kreupel is

zeugen dat kreupel is

I

4,73

5,80

II

5,38

8,25

III

9,54

10,16

Conclusie: Reeds voordat de dieren voor de 2e keer biggen krijgen, is het kreupel-
heidspercentage bijna even hoog als dat van de oudere dieren. Alleen de groep in
huisvestingsmethode II maakt hierop een uitzondering.

Vermeld dient te worden, dat ten tijde van het onderzoek (1971) de opfokzeugjes
en de drachtige gelten tot het moment van biggen krijgen, ook bij huisvestings-
methode I en III in groepsverband gehouden worden in stallen zonder betonroos-
ters.

Invloed van vlekziekte

Om een indruk te krijgen in hoeverre vlekziekte van betekenis is als oorzaak van
kreupelheden bij deze oudere dieren, worden de percentages kreupele dieren van
tegen vlekziekte geënte bedrijven vergeleken met die van niet geënte bedrijven. De
informatie werd verkregen van de eigenaar.
De resultaten zijn in het volgende overzicht vermeld.

Conclusie: De gevonden procentuele verschillen in percentages kreupele dieren ge-
ven aanleiding te veronderstellen, dat entingen tegen vlekziekte het optreden van
kreupelheden bij zeugen niet vermindert.

-ocr page 321-

Gemiddeld

Totaal

Percent.

aantal

Huisvestings-

Enting

■Aantal

aantal

kreupele

dieren per

inethode

tegen vlekz.

bedrijven

dieren

dieren

bedrijf

1

geënt

17

375

7,20

22,00

niet geënt

53

975

4,92

18,40

11

geënt

20

465

6,88

23,25

niet geënt

112

2043

7,78

18,20

III

geënt

11

380

11,58

34,50

niet geënt

35

888

9,30

25,10

Relatie kreupelheid en bedrijfsgrootte

Om een indruk te krijgen of er relatie bestaat tussen de frequentie van kreupelheden
en de grootte van het bedrijf, is een indeling gemaakt naar bedrijfsgrootte. (Zie
overwicht op pag. 904).

Bij huisvestingsmethode I en II stijgt het percentage kreupelheid met het groter
v^\'orden van de bedrijven tot een maximum bereikt wordt bij eenheden tussen 20
tot 30 dieren. Bij huisvestingsmethode III blijkt het percentage niet te stijgen, maar
is altijd hoger dan bij vergelijkbare eenheden bij I en II. Een voorzichtige conclusie
zou kunnen zijn, dat het gevonden percentage inherent is aan de huisvestings-
methode III, terwijl bij I en II ook nog andere factoren dan het staltype en de
variabiliteit van de varkens een belangrijke rol spelen. Er kan b.v. gedacht worden
aan een minder zorgvuldige constructie van onderdelen van de stalinventaris, even-
tueel de zorg die de eigenaar aan de dieren besteedt.

Aan een interactie van meerdere factoren dan waarover in dit onderzoek gesproken
wordt, zal zeker gedacht moeten worden.

Aard van de kreupelheden

Reeds werd vermeld, dat aantekeningen zijn gemaakt van de afwijkingen, die bij
de kreupele dieren gevonden werden. Lang niet in alle gevallen is het mogelijk
geweest de localisatie van de aandoeningen vast te stellen. De resultaten zijn in het
volgend overzicht vermeld in procenten van het totaal aantal kreupelheden per
huisvestingsmethode.

Het aandeel van de voorbenen in het totale kreupelheidspatroon blijkt bij iedere
huisvestingsmethode belangrijk kleiner dan het aandeel van de achterbenen. Dit is
resp. 28%, 19,4% en 15,7%, terwijl het aandeel van cle achterbenen resp. 72%,
80,6% en 84,3% is. De verhouding is 1 op 2,6 - 1 op 4,2 en 1 op 5,3.
Het aandeel van alle gediagnostiseerde klauw- en kroonrand aandoeningen is resp.
44%, 447f en 49,7%.

Spreiding van de kreupelheden over de bedrijven

Dat het aantal kreupele dieren niet gelijkmatig over de bedrijven verdeeld is, wordt
in het volgende overzicht tot tiitdrukking gebracht. Een indeling is gemaakt naar
bedrijven waar 0%, 0,1-5%, 5,1-10%, 10,1-20% en meer dan 20% locomotiestoor-
nissen voorkomen. In iedere groep is het aantal bedrijven voor iedere huisvestings-
methode vermeld.

Uit dit overzicht blijkt dat het zeker mogelijk is, hetzij door verbeteringen in de stal
aan te brengen, hetzij door een andere bedrijfsvoering toe te passen tot betere resul-
taten te komen.

-ocr page 322-

Overzicht: Indeling naar bedrijfsgrootte.

H u isvest i ngsmethode

Huisvestingsmethode

Huisvestingsn

lethode

I

11

111

Grootte

Geni.

Gem. perc.

Gem.

Gem, perc.

Gern.

Gem. perc.

V. d. eenh.

Aantal

bedr.

kreupele

•Aantal

bedr.

kreupele

Aantal

bedr.

kreupele

bedr.

grootte

dieren

bedr.

grootte

dieren

bedr.

grootte

dieren

0—5

2

5,00

0

4

5,00

0

0

5—10

6

8,66

1,92

20

8,45

5,32

0

10—15

17

12,60

4,20

43

12,54

5,38

11

14,18

10,90

15—20

20

17,55

5,13

18

18,11

9,20

7

18,00

11,11

20—25

9

22,22

8,50

18

22,72

5,62

11

24,00

12,54

25—30

8

28,00

4,47

11

27,63

7,89

7

30,00

9,45

30—35

8

37,38

6,35

7

33

15,15

2

33,00

7,58

35 40

4

37,5

6,00

3

42,00

4,00

> 40

7

51,57

9,14

5

66,00

10,30

-ocr page 323-

Voorbenen

Achterbenen

Huisvestingsmethode

Huisvestingsmethode

I

II

III

I

II III

Klauw en kroonrand

Klauw en kroonrand

aandoeningen

10,7% 11 %

9,4% aandoeningen

33,3% 33 % 40,3%

Carpaalgewrichts

Aandoeningen

aandoeningen

6,7

3,7

0,8

van de pijpbeenderen

5,3

13,2 14,9

Niet te localiseren

Tarsaalgewrichts

aandoeningen

10,7

4,7

4,7

aandoeningen

4,0

4,1 1,6

Bokbenigheid

0,8

Niet te localiseren

aandoeningen

Onderstandig

18,6
10,6

24,0 22,8
6,3 4,7

28

% 19,4% 15,7%

72 % 80,6% 84,3%

percentage kreupele dieren

Huisvestingsmethode

0%

0,1-5%

5,1-10%

10,1-20%

> 20%

70 bedrijven I

34

9

18

5

4

132 bedrijven II

57

9

33

26

7

46 bedrijven III

9

1

19

13

4

Discussie

De grote verschillen die tussen de bedrijven binnen een bepaalde huisvestings-
methode gevonden zijn, kunnen voor een deel verklaard worden door andere af-
metingen, andere constructie en samenstelling van de beschreven stalonderdelen,
zoals drempels en stro-keringen. Ook de uitloop van beton en weidegang leveren
een bijdrage.

Voor een ander deel kunnen deze het gevolg zijn van de grote variaties in de con-
structie en afmetingen van de voederboxen en van niveau verschillen in de bodem
door de gierafvoer kanalen.

Veel boxen geven moeilijkheden bij het opstaan waardoor verwondingen mogelijk
zijn. Bij andere zijn metalen verbindingsstukken over de vloer aangebracht, waar-
door bij het verlaten van de boxen kneuzingen in de hoefbollen veroorzaakt kunnen
worden.

Ook langdurige onrust tijdens het voeren, waarbij de varkens snel heen en weer
lopen en met de voorpoten op delen van de stalinventaris springen zal als ongunstig
beschouwd kunnen worden.

Behalve door onderdelen van de stal wordt het milieu waarin de dieren verkeren,
mede bepaald door de mate van hygiëne.

Op bedrijven, waar de eigenaar hieraan veel zorg besteedt, worden ook veel kreu-
pele dieren aangetroffen. Infectie mogelijkheden zijn op iedere stal aanwezig.

Conclusies

1. Op bedrijven waar de varkens in groepen gehouden worden in stallen met ge-
deeltelijk roostervloer, komen aanmerkelijk meer kreupelheden voor dan bij an-
andere vormen van huisvesting.

Een nadelige invloed van gedeeltelijk roostervloer is niet vastgesteld bij indivi-
duele huisvesting in voer-ligboxen.

Er is geen verschil gevonden tussen huisvesting in vloer-ligboxen en groepshuis-
vesting op betonvloer.

-ocr page 324-

2. Het aanwezig zijn van drempels en/of stro-keringen verhoogt het kreupelheids-
percentage bij groepshuisvesting op dichte betonvloer. Bij groepshuisvesting op
gedeeltelijk roostervloer en bij het voer-ligboxen systeem, is geen invloed gevon-
den.

3. Hoe goed weidegang of uitloop van zand in menig opzicht voor de dieren ook
moge zijn, t.a.v. het optreden van kreupelheid is niet gevonden, dat bij dieren
die één of meermalen per dag naar buiten kunnen, minder kreupelheden voor-
komen.

Bij groepshuisvesting op betonvloer is zelfs bij weidegang of uitloop van zand
het percentage kreupele dieren hoger. Dit hogere percentage is niet gevonden
als bij deze vorm van huisvesting geen drempels en/of stro-keringen voorkomen.

4. Een uitloop van beton geeft aanmerkelijk meer kreupelheden, dan weidegang of
uitloop van zand.

5. Er is niet gevonden, dat bij gebruik van strooisel in de ligruimte minder kreupel-
heden optreden.

6. Er is reden te veronderstellen dat enting tegen vlekziekte geen vermindering van
het aantal kreupelheden geeft.

7. Bij iedere huisvestingsmethode is het gemiddelde kreupelheidspercentage bij de
le worps zeugen bijna even hoog als bij de oudere zeugen.

8. Bij de onderzochte huisvestingsmethode waren de locomotiestoornissen voor resp.
72%, 80% en 84,3% het gevolg van aandoeningen van de achterbenen.

LITERATUUR

1. B 01 1 w a h n, W.: Zur methodik der Klinische Lahmheits diagnostik beim Schwein.
Deutsche Tierärztl. Wschr., 15, 373, (1966).

2. Knezevic, P.; Klauenpflege beim Schwein. Deutsche Tierärztl. Wschr., 13, 364,
(1962).

3. S a b e c, D.: Zur Symptomatologie und Diagnostik er Sitzbeinhöcker ablösung (.Apo-
physcolysis) beim Schwein.
Deutsche Tierärztl. Wschr., nr. 1 - 5 - 1971.

4. V. d. Schaaf, A.: Inf. arthritis bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 970, (1957).

5. Stephens, T. K. en Penny e.a.: Footrot in Pigs. Observations on the clinicol
disease.
Vet. Rec., 38, 1101, (1965).

6. Walkner, T: Leg weakness in Pigs. Vet. Rec., 17, 22 okt. 1966.

7. W r i g h t, A. T. e.a.: Footrot in Pigs: Experimental production of the disease. Vet. Rec.,
4, 93, (1972).

8. Dr. Wolff: Schweineweide und Auslauf. Schweinezucht und Schweinemast, 4, 76,
(1964).

-ocr page 325-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK
Cryptorchidie als oorzaak van braken bij een hond

Cryptorchism as a cause of vomiting in a dog
J. SMEENK»)
Samenvatting

Een geval van cryptorchidie als oorzaak van braken bij een hond wordt beschreven. De
aanvankelijke diagnose corpus alienum bleek onjuist; bij laparotomie werd een abdominale
cryptorche testikel gevonden.

Summary

A case of cryptorchism causing vomiting in a dog is reported.

The initial diagnosis of foreign body was not correct; an abdominal cryptorchid testis was
found to be present on laparotomy.

Op 5-7-\'73 werd mij om ongeveer 18.00 uur een nog geen 5 maanden oude duitse
herder reu van de heer N. te A. aangeboden met in de anamnese als opvallendste
klachten braken, geen eetlust, slappe gang in de achterhand.

Tijdens het klinisch onderzoek werd bij de buikpalpatie direct een duiveëi grote
dikte gevoeld in het dorsale deel van het hypogastricum. Druk hierop vertoonde
een duidelijke pijnreactie van de hond, die zich overigens zonder verzet liet betas-
ten. De diagnose
corpus alienum werd gesteld. Als therapie werd aanvankelijk inge-
steld 2 cc novalging® i.m. en ol. ricini per os met de mededeling dat de eigenaar
met de hond terug moest komen als de volgende dag het
corpus alienum nog niet
was afgekomen.

De volgende dag om 9.00 uur werd telefonisch meegedeeld dat de hond diarree
vertoonde, niet meer braakte maar ook geen eetlust bezat. Het
corpus alienum
was door de eigenaar niet in de ontlasting waargenomen. Om 13.00 uur bleek tij-
dens de controle van de patiënt de dikte nog op dezelfde plaats te zitten. Hierop
werd tot laparotomie besloten welke diezelfde middag werd uitgevoerd.
Bij onderzoek van de darmen bleek hierin geen
corpus alienum aanwezig te zijn. De
gevoelde knobbel kon met moeite in de operatiewond worden gebracht. Het bleek
een vrijwel ronde, hemorragische dikte te zijn welke vast zat aan een getordeerde
ophangband waarin bloedvaten liepen. Door de torsie was stuwing opgetreden. Het
geval zat ook met een bride vast aan het colon. Hoewel de aard van deze knobbel
niet direct kon worden thuisgebracht, werd deze verwijderd. Ook de veel te grote
milt werd verwijderd in verband met een mogelijke relatie.

Na de operatie werd dc knobbel nader bekeken en doorgesneden: op sneevlakte was
ondanks de hemorragie een gelobde structuur waarneembaar. Pas bij het verwij-
deren van de hond van de operatietafel werd ontdekt dat het dier slechts één testi-
kel in het scrotum bezat. Het verwijderde
corpus alienum bleek dus een getordeerde,
gestuwde cryptorche testikel te zijn.

Een foutieve diagnose, echter een geslaagde operatie. Reeds daags na de operatie
vertoonde de hond een grote eetlust en braakte niet meer.

-ocr page 326-

OVERIGE ARTIKELEN

GENEESMIDDELEN-ANTHELMINTICA
Piperazine

Piperazine

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN1)

Piperazine: Ascapiperazine®, Anti-Asca®, Citrazine®,
Nobirazine®, Pipacitrin®

Samenvatting2)

Een overzicht wordt gegeven van fysisch-chemische en farmacologisch-toxicologische eigen-
schappen, werkingsspectrum en werkingsmechanisme, dosering, preparaten en combinaties
met andere geneesmiddelen van piperazine.

Summary

The physicochemical and pharmacotoxicological properties, anthelmintic spectrum, mecha-
nism of action, dosage, preparations of piperazine as well as the use of this anthelmintic
in conjunction with other drugs are reviewed.

Inleiding

De anthelmintische werking van piperazine werd voor het eerst beschreven in 1949
door F a y a r d. In de daarop volgende jaren bleek het een veilig, goed werkzaam
en goedkoop chemotherapeuticum te zijn voor vele zoogdier- en vogelsoorten. Het
werkingsspectrum is echter beperkt en omvat voornamelijk de Ascaridata.

Fysisch-chemische eigenschappen

\\

piperazine
(diethyleendiamine)

piperazine

hygroscopi-
sche, sterk
basische
vaste stof

p. hexa-
hydraat
kleurloze
kristallen
met zoute
smaak en
typische geur

p. citraat

wit reuk-
loos poeder
met zwak
zure smaak

p. fosfaat p. adipaat

wit reukloos wit reuk-
loos poeder loos poeder
met zwak met zwak
zure smaak zure smaak

p. dihydro-
chloride

106° C

in water
goed op-
losbaar

in water
goed oplos-
baar (1:1.5)

5-6

(10% op-
lossing)

40% pipe-

pH

10.8-11.8 10.8-11.8
(10% op- (10% op-
lossing) : lossing)

44% pipe-
257° G

smp.

44° C

in water
goed op-
losbaar

in water
oplosbaar
(1:18)

in water
goed op-
losbaar

in water
oplosbaar
(1:60)

48.5% pipe-
razine

6-6.5 5.5
(1% op- (1-5% op-
lossing lossing

42.5% pipe- \' 37% pipe-

-ocr page 327-

De waterige oplossing van het hexahydraat reageert alkalisch. Als likkepot toege-
diend aan paarden werkt het sterk caustisch op het mondslijmvlies.
Tegenwoordig gebruikt men bij voorkeur zouten van piperazine en wel voornamelijk
het citraat, adipaat en dihydrochloride. Deze zouten zijn niet hygroscopisch.
Alhoewel de verschillende piperazinezouten niet alle even goed in water oplosbaar
zijn, is er toch weinig of geen verschil in werking te constateren. Volgens sommige
onderzoekers zou piperazineadipaat echter iets minder werkzaam zijn dan de ci-
traat-, fosfaat- of dihydrochlorideverbinding.

Lotgevallen van deze verbinding bij de gastheer

De toediening van de verschillende piperazine-verbindingen geschiedt per os. Bij
varkens en vogels kan het door het voer of via het drinkwater worden gegeven.
De resorptie vanuit het maagdarmkanaal verloopt vlot. Merkwaardig en niet ver-
klaard is dan ook de effectieve werking bij oxyuriasis. Een deel van het geresorbeer-
de piperazine wordt in het lichaam omgezet, de rest wordt onveranderd met de
urine uitgescheiden. De excretie-snelheid is maximaal tussen 1 en 8 uur na toedie-
ning. Gedurende de eerste 24 uur verlaat bij de mens 30 a 40% van de toegediende
dosis het lichaam via de nieren.

De invloed van deze verbinding op de gastheer

Piperazine is weinig toxisch, wat onder meer blijkt uit de LD50 waarde, die voor
piperazine-adipaat bij muizen (oraal) 11,4 g per kg lichaamsgewicht bedraagt.
Oraal toegediend piperazine heeft praktisch geen farmacologische aktiviteit. Uit
laboratoriumexperimenten is gebleken dat i.v. toediening een daling van de bloed-
druk veroorzaakt, terwijl hoge doseringen ook een blokkade van de neuromusculaire
prikkelgeleiding in de motorische eindplaatjes van de skeletspieren te zien geven.
In
vitro
veroorzaakt het tevens een toename van de gladde spiertonus.
Intoxicatieverschijnselen die na hoge dosering kunnen optreden bestaan uit braken,
diarree, spierzwakte, tremoren, ataxie, gezichtsstoornissen, ademhalingsmoeilijkheden
en convulsies, gevolgd door de dood.

Ponies die 1250 tot 1500 mg per kg (opgelost in 5 1 water) met de neussonde kregen toege-
diend, hadden alleen gedurende 24 uur dunnere mest maar vertoonden verder geen ziekte-
verschijnselen. Bij veulens zou 6 x de therapeutische dosis geen vergiftigingsverschijnselen ver-
oorzaken.

Bij varkens en kalveren zou een viervoudige overdosering aanleiding geven tot anorexie, tym-
panie en diarree; 600 mg per kg werd door kalveren nog symptoomloos verdragen.
Volwassen honden verdroegen 2,7 g per kg. Pups zijn echter gevoeliger.
Bij kippen traden toxische verschijnselen eerst op na een 20-voudige overdosering.

De invloed van deze verbinding op dc parasiet

1. Werkingsspectrum

De volwassen en onvolwassen wormen in het maagdarmkanaal raken onder invloed
van piperazine verlamd, waarna ze grotendeels door de normale peristaltische darm-
bewegingen worden afgedreven. De achterblijvende wormen zijn echter niet gedood.
Het werkingsspectrum van piperazine is betrekkelijk .smal. Het is voornamelijk werk-
zaam tegen ascariden en oxyuriden, terwijl ook enige werking is vastgesteld ten aan-
zien van
Trichonema spp. (paard), Oesophagostomum dentatuni (varken) en Un-
cinaria stenocephala
(hond).

De migrerende larven in het weefsel van de gastheer worden niet door piperazine
beïnvloed. Het is dan ook niet gelukt door toediening van piperazine aan drachtige
teven de intra-uteriene infectie van pups met
Toxocara canis te voorkomen.

2. Werkingsmechanisme

De vorming van succinaat uit fumaraat, gepaard gaande met ATP-vorming en om-
zetting van DPNH tot DPN, is bij ascariden, na behandeling met piperazine, sterk

-ocr page 328-

verminderd. Aanvankelijk werd daarom verondersteld dat piperazine interfereerde
in het koolhydraat-metabolisme en dus op indirecte wijze de verlamming van de
parasiet zou veroorzaken. Door Norton en de Beer (1957) is echter aange-
toond dat piperazine de neuromusculaire prikkelgeleiding blokkeert. Het spierze-
nuwpreparaat van
Ascaris lumbricoides reageert op acetylcholine (ook op befenium
of methyridine) met een sterke toename van de spiertonus. Dit effect is tegen te
gaan door piperazine.

Tubocurarine (een farmacon met spierrelaxerende werking bij het zoogdier) blijkt
bij het spierzenuwpreparaat van
Ascaris lumbricoides een soortgelijke werking te
bezitten als piperazine. Beide farmaca grijpen mogelijk aan op de ganglioncellen van
de wormen die in de hypodermis gelegen zijn. Het spierrelaxerende effect van beide
stoffen is
in vitro uitwasbaar.

De blokkering van de neuromusculaire prikkelgeleiding is bij Ascaris lumbricoides
nader bestudeerd door Del Castillo en medewerkers (1963), die met behulp
van micro-electrodes de electrische aktiviteit van niet contraherende spiercellen kon-
den afleiden. Het normale ondadingspatroon bestond uit 4 pulsen per seconde. Na
toevoeging van piperazine traden er geen ontladingen meer op, tervi\'ijl de rust-
potentiaal toenam.

Dosering

Tabel 2. Dosering (mg per kg lichaamsgewicht, oraal)

paard

200

varken

300

hond, kat

200

pluimvee

300

duif

300 (per dier)

De aangegeven doseringen betreffen de zouten: eitraat, fosfaat, adipaat en dihydrochloride
en bevatten resp. 40, 42,5, 37 en 48,5% piperazine.

Vasten gedurende 16-24

uur, voorafgaande aan de behandeling, zou de werkzaamheid ver-

hogen.

Preparaten

Tabel

3. Preparaten.

Piperazine-citraat

Citrazine®

Algin

tabletten à 500 mg

Pipacitrin®

Animed

tabletten à 100 en 500 mg hond, kat

Piperazine

Aesculaap

poeder

tabletten à 300 mg

Piperazine

Verapharm

poeder

Piperazine

Centrafarm

poeder

Piperazine-adipaat

Anti-Asca®

Centrafarm

tabletten à 300 mg hond, kat

Ascapiperazine®

Algin

poeder

Piperazine

Verapharm

poeder dragees à 100 en

500 mg

Piperazine

Centrafarm

poeder

Piperazine

diverse

tabletten à 300 mg

fabrikaten

Piperazine-dihydrochloride

Nobirazine®

Verapharm

tabletten à 500 mg duiven

Piperazine

Verapharm

poeder

Piperazine

Centrafarm

poeder

-ocr page 329-

De verminderde succinaatvorming die bij verlamde ascariden optreedt is dus een
gevolg en niet — zoals men aanvankelijk meende — de oorzaak van de optredende
paralyse.

Bovendien zijn in Nederland enkele preparaten voor humaan gebruik in de handel:
Pipadox® (Dagra), Pipasen® (Dagra) en Uvilon® (Bayer Farma).

Combinaties

Piperazine wordt wel met andere anthelmintica gecombineerd, b.v. met fenothiazine
of thiabendazole (van beide de therapeutische dosering). Het voordeel van deze
combinaties is dat op deze wijze in één behandeling ook de voor fenothiazine of
thiabendazole niet gevoelige wormen bestreden kunnen worden. Bij de hond wordt
piperazine zo toegepast in combinatie met thenium, waardoor spoelwormen en haak-
wormen effectief worden bestreden.

Combinaties van piperazine met befenium, methyridine, organische fosforverbindin-
gen, pyrantel of morantel lijken (op grond van het werkingsmechanisme) minder
geschikt. In hoeverre dit laatste juist is, is niet met zekerheid bekend.
Picadex is een equimoleculaire verbinding van piperazine en zwavelkoolstof. In
zuur milieu (b.v. in de maag) treedt dissociatie op in piperazine en CS2. Het bevat
53,5% piperazine. Het preparaat is in Nederland niet in de handel.

Tabel 4. Combinatiepreparaten,

Ancaris®

Wellcome
Nederland

tabletten a 125 mg thenium-
base (als closylaat) en
250 mg piperazine-fosfaat

hond

Equizole A®

Merck Sharp
& Dohme

suspendeerbaar poeder met
22% thiabendazole en
28% piperazine-base
(als fosfaat)

paard

Fenothiazine-piperazine

Verapharm

poeders met

40 g piperazine-adipaat en
15 g fenothiazine

paard, varken,

rund,

pluimvee

Phenopin®

Animed

gelijke delen fenothiazine
en piperazine-citraat
spore-elementen
(poeder en tabletten a 3 g)

paard,
varken

Thibenzole A®

Merck Sharp
& Dohme

suspendeerbaar poeder met
22% thiabendazole en
28% piperazine-base
(als fosfaat)

varken

Vermizin®

Apharmo

poeders met

15 g fenothiazine en

10 g piperazine-adipaat

paard, rund,

schaap,

pluimvee

Literatuuropgave is op aanvraag bij de auteurs te verkrijgen.

-ocr page 330-

Diethylcarbamazine

Diethylcarbamazine
DE WERKGROEP WORMMIDDELEN1)

Diethylcarbamazine: Brocazine®, Cabacide®, Divicarban®, Franocid 40®.
Samenvatting2)

Een overzicht wordt gegeven van fysisch-chemische en farmacologisch-toxicologische eigen-
schappen, werkingsspectrum en werkingsmechanisme, dosering, preparaten en combinaties
met andere geneesmiddelen van diethylcarbamazine.

Summary

The physiochemical and pharmacotoxicological properties, anthelmintic spectrum, me-
chanism of action, dosage, preparations of diethylcarbamazine as well as the use of this
anthelmintic in conjunction with other drugs are reviewed.

Inleiding

Diethylcarbamazine is een piperazinederivaat met een wat breder werkingsspectrum.
Het is niet alleen werkzaam tegen Ascaridata, maar ook tegen Filariata. Dit laatste
werd door Hewitt in 1947 voor het eerst beschreven. Tien jaar later toonden
P a r k e r en medewerkers de werkzaamheid bij longworminfecties aan.

Fysisch-chemische eigenschappen

HjC - ^N - C - N IC^Hjl 2
\\_/ O

Diethylcarbamazine (l-diethyl-carbamoyl-4-methyl-piperazine) is een kristallijne stof
met een smeltpunt van 47-49°C. Gebruikt wordt de citraatverbinding: dit is een
wit, kristallijn, reukloos poeder, goed oplosbaar in water, smeltpunt 141-143° C.
Het diethylcarbamazinegehalte bedraagt 51%.

Lotgevallen van deze verbinding bij de gastheer

Diethylcarbamazine wordt bij ascariasis en filariasis per os gegeven, waarna het be-
trekkelijk goed wordt geresorbeerd. Bij longworminfecties wordt het meestal i.m. of
s.c. ingespoten (40% oplossing). Wil men het toch per os toedienen, dan moet de
dosis aanzienlijk verhoogd worden (tot 300 mg per kg lichaamsgewicht bij scha-
pen). Na parenterale toediening wordt de eerste 3 uur 10 a 20% van de dosis onver-
anderd met de urine uitgescheiden (aap). Daarna vindt er ook uitscheiding plaats
in de vorm van een 4-tal metabolieten, waarvan één piperazine is (in de eerste 24
uur wordt 40 a 50% van de toegediende dosis als metabolieten uitgescheiden).

De invloed van deze verbinding op de gastheer

Diethylcarbamazine is betrekkelijk weinig toxisch, wat onder meer blijkt uit de LDj,,
waarden (bij muizen 660 mg per kg lichaamsgewicht, oraal; bij ratten 1,4 g per kg
lichaamsgewicht).

In laboratoriumproeven veroorzaakte diethylcarbamazine bij de hond na i.v. toedie-
ning een kortdurende perifeer optredende va.soconstrictie, gepaard gaande met
bloeddrukstijging en tachycardie, gevolgd door een kortdurende bloeddrukdaling.

1  De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde; p/a Drs. J. H.
Boersema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

2  Uitvoeriger samenvattingen van deze artikelen zullen omstreeks november 1973 als een
aparte P.A.O.-uitgave verschijnen.

-ocr page 331-

Na therapeutische dosering kimnen bij vleeseters als neveneffecten optreden: ano-
rexie en braken. Dit laatste treedt vooral op na toediening op de nuchtere maag.
De parenterale toediening van de 40%-oplossing veroorzaakt geen ernstige weefsel-
reakties op de plaats van injectie.

Intoxicatieverschijnselen na hoge doseringen bestaan uit: braken, spierzwakte, tre-
moren, ataxie en convulsies. Bij de mens kan bovendien het vrijkomen van antige-
nen uit microfilaria en volwassen wormen, die plotseling massaal afsterven, aanlei-
ding geven tot heftige reakties (o.a. jeuk, exantheem, koorts, lymfeklierzwelling).

Door herkauwers wordt een dosis van 100 mg per kg i.m. goed verdragen. Een i.m. injectie
van 440 mg per kg geeft lokale spiernecrose. Orale toediening van deze hoeveelheid heeft
binnen 4 uur prikkelbaarheid en spierrillingen tot gevolg.

Bij schapen treden toxische verschijnselen op na toedienen van 500 mg per kg oraal. Een
dosis van 20 mg per kg i.m. (van een 20%-oplossing) veroorzaakte abortus bij drachtige
ooien (4 van de 15).

Honden verdragen 10 mg per kg lichaamsgewicht per dag gedurende 7 maanden.

De invloed van deze verbinding op de parasiet

1. Werkingsspectrum

Het werkingsspectrum omvat Ascaridata (o.a. van hond en kat), Filariata (paard,
hond, mens),
Dictyocaulus spp. (herkauwers, paard) en Metastrongylus apri (var-
ken). De mate van werkzaamheid is echter niet precies bekend.

De ascariden die voorkomen in het maagdarmkanaal worden door diethylcarbama-
zine verlamd, waarna ze door de normale peristaltische darmbewegingen worden af-
gedreven. Migrerende spoel worm-larven worden echter niet door diethylcarbamazine
beïnvloed.

De resultaten bij behandeling van filariasLs bij paard en hond zijn dubieus. Micro-
filariën werden niet gedood. Het aantal publikaties hierover is zeer gering.
Bij experimentele longworminfecties bleek diethylcarbamazine de wat oudere mi-
grerende larven in het longweefsel doeltreffend te kunnen uitschakelen, terwijl de
volwassen parasieten slechts tijdelijk werden verlamd. De volwassen wormen worden
dan ook maar voor een deel afgedreven. Behandeling in de periode van de 14e tot
de 18e dag na kunstmatige besmetting met
Dictyocaulus viviparus was voor bijna
100% effectief. Behandeling vóór de 10e of na de 30e dag gaf een duidelijk verschil
met onbehandelde groepen. Bij klinische infecties zullen de resultaten dus nogal
wisselend kunnen zijn.

Bij acute longworminfecties kan diethylcai^jama^ine de inununiteitsontwikkeling bij
de gastheer enigszins remmen.

De werkzaamheid van diethylcarbninazine tegen de overige longwormen: Mucllerius
capillaris. Protostrongylus rufescens
(kleine herkauwers) en Aeluostrongylus ab-
strusus
(kat) is gering.

2. Werkingsmechanisme

Het werkingsmechanisme van diethylcarbamazine bij gevoelige nematoden-species
is nog onvoldoende bestudeerd.
In vitro bleken micro-filaria of volwassen wormen
niet te worden gedood, doch
in vivo verdwijnen micro-filaria snel uit het bloed
(mens). Waarschijnlijk wordt, onder invloed van diethylcarbamazine, de destructie
van micro-filaria door de fagocyten van het reticulo-endotheliale systeem bevorderd.

-ocr page 332-

Dosering

Tabel 1. Dosering (mg per kg lichaamsgewicht).

paard

20

oraal

rund

20

i.m. of oraal

kleine herkauwers

20

s.c.

varken

20

i.m.

hond kat

20

oraal

gedurende 3 dagen (of éénmaal 80 oraal)
gedurende 3 dagen (of éénmaal 40 i.m.)
gedurende 3 dagen (of éénmaal 60 s.c.)
gedurende 3 dagen

gedurende 3 of meer dagen (of éénmaal 50

oraal of s.c.)

De aangegeven doseringen betreffen diethylcarbamazine-citraat; dit bevat 51% diethylcarba-
mazine.

Preparaten

Tabel 2. Preparaten.

Brocazine®

Brocacef

injectievloeistof,
500 mg per ml

rund.

schaap

Cabacide®

Animed

injectievloeistof,
400 m.g per ral

rund.

schaap

Diethylcarbamazine

citras Centrafarm

injectievloeistof,
400 mg per ml

rund

Divicarban®

Aesculaap

poeder

injectievloeistof,
400 mg per ml

rund,
hond

schaap,

Franocid 40®

Wellcome
Nederland

injectievloeistof,
400 mg per ml

rund,

schaap

Het werkzaam bestanddeel van deze preparaten is diethylcarbamazine-citraat.

In Nederland is bovendien een preparaat voor humaan gebruik in de handel: Hetrazan(Ri

(Lederle).

Combinaties

Een vrij recent geteste combinatie bevatte diethylcarbamazine (50 mg per kg) en
morantel (10 mg per kg). Na toediening per os aan schapen bleek, dat niet alleen
een groot aantal maagdarm-nematoden was uitgeschakeld, maar dat ook de werking
ten aanzien van
Dictyocaulus filaria zeer gunstig was. Aangezien diethylcarbama-
zine in een éénmalige dosis van 50 mg per kg slechts een zeer geringe werking bezit
tegen deze parasiet, versterkt morantel kennelijk het anthelmintisch effect. Een ver-
klaring voor deze potentiëring is nog niet te geven. Morantel is in Nederland (nog)
niet verkrijgbaar.

Een minder gunstige combinatie is die van diethylcarbamazine en methyridine (van
beide de therapeutische dosis). Deze veroorzaakte, zowel bij herkauwers als bij labo-
ratorium-proefdieren, intoxicatieverschijnselen: tachycardie, speekselen, ademha-
lingsmoeilijkheden, pupildilatatie, spasme en diarree. Binnen 2 uur werd geleidelijk
herstel waargenomen of er trad sterfte op.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de auteurs te verkrijgen.

-ocr page 333-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

UITBRAAK VAN SALMONELLOSE ONDER MESTKALVEREN VEROORZAAKT
DOOR MULTIRESISTENTE S. TYPHI-MURIUM

Salmonellosis in veal calves caused by a strain of S. typhi-murium showing mul-
tiple antibiotic resistance

Summary

A brief outbreak of Salmonellosis in veal calves on several farms in the province of Gelder-
land is reported.

The strain of S. typhi-murium isolated was resistant to multiple antibiotics in every case.
Geachte Redactie,

Salmonellose onder msetkalveren was in Gelderland de laatste jaren, afgaande op het aan
de Gezondheidsdienst aangeboden sectie-materiaal, een sporadisch voorkomende ziekte. In 2
tot 5% van de per jaar geseceerde dieren (± 150) werd 5.
typhi-murium als ziekte-oorzaak
vastgesteld. In de maand juni van 1973 echter werden we in de loop van 11 dagen gecon-
fronteerd met het voorkomen van genoemde ziekte op 8 bedrijven, welke met uitzondering
van één, gelocaliseerd waren in de Gelderse Vallei of de directe omgeving daarvan.
Over het klinisch beeld en het verloop kan het volgende worden opgemerkt. De ziekte trad
op bij jong kalveren van twee tot vijf weken. Op een deel van de bedrijven imponeerde het
acute verloop van de infectie. Met name sterfte na een halve dag, symptomen van algemeen
ziek zijn zonder dat afwijkende faeces werden waargenomen. Op één bedrijf stierf in een
zestal dagen meer dan de helft van een koppel van zestig dieren.

In de meeste gevallen vertoonden de dieren wel voor salmonellose typische symptomen zoals
dunne faeces met fibrinevlokjes en bloedbijmenging. Overigens ernstig algemeen ziek zijn
met koorts.

Een enkel geval van arthritis werd in een later stadium gezien.

Bij sectie werd bij de meeste dieren een pseudomembraneuze enteritis van de dunne en de
hele dikke darm vastgesteld. In de dunne darm was het proces vaak tot het laatste deel be-
perkt; soms was er alleen een pseudomembraneuze colitis. In een aantal gevallen was de
enteritis catarrhaal van karakter. Enkele malen werden petechiën onder het epicard en meer-
dere keren een leverdegeneratie waargenomen. Eenmaal was er een polyarthritis. Uitgespro-
ken sepsisverschijnselen werden dus niet gezien.

Bij cultureel onderzoek werd in alle gevallen uit de dunne- en/of dikke darminhoud en in de
meeste gevallen uit lever en nier een
S. typhi-murium geïsoleerd. Bij de gevoeligheidsbepaling
viel het, t.o.v. antibiotica, multiresistente karakter op. Alle stammen bleken ongevoelig voor
streptomycine, tetracycline, chooramphenicol, neomycine en ampicilline, alleen t.o.v. furazo-
lidone en duoprim® werd gevoeligheid gevonden. Bij nader onderzoek aan het R.I.V. bleken
ze allen tot het fago-fermentatief type X 200 te behoren, een type dat sinds de invoering
van de faagtypering 3 maal eerder op ons laboratorium geïsoleerd werd. Deze stammen ver-
toonden hetzelfde resistentie-patroon en waren afkomstig van mestkalveren uit verschillende
delen van de provincie. Wat de gevoeligheid betreft dient vermeld te worden dat in voor-
gaande jaren weliswaar
S. typhi-murium-stammen gevonden werden, welke behalve tegen
streptomycine en tetracycline ook resistent waren tegen chlooramphenicol, neomycine of am-
picilline, de nu vastgestelde multiresistentie werd echter slechts zelden aangetroffen.
Na aanpassing van de therapie wat betreft de te gebruiken chemotherapeutica en andere
maatregelen trad er in alle gevallen een gunstige wending op in het verloop van deze koppel-
infectie.

Over de oorsprong van de infectie valt niets te zeggen, op de bedrijven werd kunstmelk van
diverse fabrikanten gebruikt, terwijl de kalveren veelal van verschillende herkomst waren.
Eenzelfde bron lijkt overigens wel waarschijnlijk gezien het type van de smetstof en het feit
dat de gevallen zich kort achter elkaar voordeden. (Inmiddels werden in juli in hetzelfde
gebied nog weer 2 gevallen waargenomen.)

Rozendaal (Gld.), augustus 1973. G. H. A. Overgoor1),

C. Holzhauer*).

1  Drs. G. H. A. Overgoor en Drs. G. Holzhauer; Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in
Gelderland, „Klein Rosendaal", Rozendaal (Gld.).

-ocr page 334-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Algemeen

CLOSTRIDIUM PERFRINGENS GASTRO-ENTERITIS
Morbidity and Mortality Weekly Report vol. 22 no. 1

Beschreven wordt het optreden van acute gastro-enteritis bij 130 van de 140 personen, die
aangezeten hadden aan een diner van een kerk in Bellevue, Washington. De incubatietijd
varieerde van 8 tot 15 uur en herstel trad op binnen 24 uur.
Cl. perjringens werd geïsoleerd
uit faecesmonsters van 10 mensen.

De bron van de into.xicatie was moeilijk vast te stellen aangezien iedereen van alles had
gegeten.

De leverancier echter had alleen van de ,.Beef Stroganoff" geproefd voor deze werd opge-
diend en werd 10 uur later ziek en
Cl. perjringens werd geïsoleerd uit haar faeces.
Het vlees was op dezelfde dag klaargemaakt. Het had 3/2 uur zacht gekookt en was daarna
gedurende 3!/j uur geplaatst op een rechaud. De temperatuur hiervan was onvoldoende om
de vermeerdering van
Cl. perjringens te voorkomen.

(Indien deze vegetatieve vorm in de darm komt, treedt sporulatie op, waarbij er een
enterotoxine vrijkomt dat aanleiding geeft tot de beschreven symptomen bij vrijwilligers.
Rej.).

K. F. G. Moll.

Bacteriële- en virusziekten

EEN MOGELI,IKE METHODE VOOR HET VERKRIJGEN \\ AN VIRUSSEN VOOR
LEVENDE VACCINS

L a b O n n a r d i e r e, C. et s s o, J.: Obtention de virus utilisables comme vaccin vivant.
Cah. méd. vét., 41, 85, (1971).

Het gebruik van ,,levende" vaccins biedt voordelen. Ze zijn betrekkelijk goedkoop te bereiden
en toe te passen, hetgeen vooral voor de bio-industrie belangrijk is.

Een voorwaarde is echter dat het virus dat als vaccin gebruikt wordt avirulent is. Deze
avirulentie berust meestal op een selectie van het virus, waardoor dit zich niet zo snel kan
vermenigvuldi.gen en het geënte dier dc tijd heeft om antistoffen op te bouwen en niet ziek
wordt.

Echter, ook door mutatie kunnen virussen hun pathogeniteit verliezen. Deze mutanten kunnen
in vitro worden opgewekt en bestudeerd. In het laboratorium kunnen virulente van niet-
virulente worden onderscheiden:

1. door te bepalen welke stammen zich optimaal vermeerderen bij hogere temperaturen
(bijv. 41 °C). Deze stammen zijn pathogeen en worden .,hot strains" genoemd.

De avirulente stammen vermeerderen zich optimaal bij een la.gere temperatuur en worden
„cold strains" genoemd,

2. door de thennoresistentie van de gemuteerde en originele virusstammen te bepalen.
Mutanten worden bij 45°-56°C sneller geïnactiveerd, dan de ori,ginele stammen.

1. en 2. hebben een biochemische basis.

nd l. De mutaties worden nl. veroorzaakt door een vervanging van tenminste één nucleotide
van het RNA (bij de .genoemde voorbeelden), waardoor de aminozuur-volgorde van
sommige eiwitten van het virion of van zijn enzymen verandert. Bij een hogere tem-
peratuur kan het virion dan niet meer worden opgebouwd.
ad 2. .Ms een virion aan warmte wordt blootgesteld, is het niet meer infectieus, het
nucleïnezuur echter nog wel. De structuur van het eiwitomhulsel van het virus bepaalt
de warmtegevoeligheid.

Bij een .gevoelig dier is de hoeveelheid virus die elke geïnfecteerde cel produceert
afhankelijk van de lichaamstemperatuur van de gastheer. De „cold strains" vermenig-
vuldigen zich in het dier slechts beperkt.

-ocr page 335-

Als het virus buiten de cel of gastheer komt, bepaalt de warmtegevoeligheid van het
virus of het geïnactiveerd wordt of niet.
Oin levende vaccins te ontwikkelen moeten de avirulente (kwetsbare) mutanten — de „cold
strains" — worden geselecteerd uit de pathogene en minder kwetsbare „hot strains".
De in dit referaat besproken ideeën berusten op de theorieën van L w o f f en zijn school.
De betrouwbaarheid van de selectiemethode is bewezen, maar een praktische toepassing
hiervan heeft tot nu toe niet plaatsgevonden
(Ref.).

J. H. M. Richter.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

OPFOK VAN KIEM\\ RIJE KONIJNEN

Janssens, M. A. J. M.: CPM-Mededeling, augustus 1972.

Het verslag is een literatuuronderzoek aangevuld met op het Centraal Proefdierenbedrijf
Zeist verkregen ervaringen met de opfok van kiemvrije konijnen. Er bestaat behoefte aan
kiemvrije konijnen onder andere voor fundamenteel immunologisch onderzoek, voor steriele
weefselkweken en voor de start van SPF kolonies.

De kiemvrije konijnen worden verkregen door hysterectomie of sectio ceasarea op de 30e dag
post coiteni. De dieren moeten daarna in een van de bekende typen isolatoren worden gehuis-
vest.

Hoewel konijnen slechts 1 per dag door de moeder worden gezoogd, is het bij kunstmatige
opfok aan te bevelen 8 maal per etmaal melk te verstrekken.

De grootste verliezen zijn te wijten aan verslikken. In het verslag zijn aanwijzingen over
speengrootte en zoogtechniek opgenomen. De jongen werden op het C.P.B, gehuisvest in
een macroion bak, die door middel van een elektrische verwarmde en therinostatisch ge-
regelde watermantel de eerste 3 dagen op 32°C werd gehouden. Door vochtige watteproppen
werd de vochtigheid verhoogd.

Natuurlijke konijnenielk is zeer eiwitrijk (12%), de melkeiwitten zijn hoofdzakelijk albuminen
en niet cascine — zoals bij het rund. Bij natuurlijke voeding bereiken de jongen dan ook
reeds in 6 dagen het dubbele van het geboortegewicht.

Het probleem hoe een bevredigende kunstmelk samen te stellen heeft diverse instituten —
waaronder het CPB — er toe gebracht konijnen te melken (opbrengst tot 20 ml/konijn/dag)
eii de melk door autoclaveren of na vriesdrogen met ioniserende straling te steriliseren.
\\\'oor het opfokken van 1 konijntje tot speenleeftijd (30 dagen) is bijna 1 liter melk nodig.
Bij de verdere opfok zijn gunstige resultaten beschreven van dieet L 478. De bij kiemvrije
knaa.gdieren en konijnen bekende zeer sterke vergroting van de blinde darm (ca. 7,5x) blijft
hiermee beperkt tot een 3.6 x zo grote inhoud als normaal, terwijl de dieren een normale
groei en reproductie tonen.

W. J. I. van der Gulden.

Oncologie

MILIEUFACTOREN EN KANKER VAN COLON EN MAMMA

Dras ar, B. S. en Irving, D.; Environmental factors and cancer of the colon and breast.
The Brit. ]. Cancer, 27. /67, (1973).

Door een uitvoerig epidemiologisch onderzoek in verscheidene Westerse landen — waaronder
Nederland — en een aantal landen elders in de wereld is de uitkomst van een vroeger
onderzoek bevestigd, nl. dat colon- en mammacarcinoom meer voorkomen bij vrouwen uit
de welvarende landen.

Bovendien bleek nu ook dat het voorkomen van colon- cn mammacarcinoom zowel onderling
gecorreleerd zijn als ook met de hoeveelheid dierlijk vet en eiwit.

De mogelijkheid bestaat dat hoge vet- en eiwitgehalten van het dieet aanleiding gegeven
hebben tot grotere synthese van oestrogenen.

Er werd geen relatie tussen mamma- en coloncarcinoom aan de ene kant en maagcarcinoom
aan dc andere kant gevonden.

W. Misdorp.
917

-ocr page 336-

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

HEMORRAGISCH-NECROTISCHE ENTERITIS BIJ EEN BAVIAAN

Boncyk, L. H., Brack, M., Kalter, S. S.: Haemorrhagic-necrotic enteritis in a baboon
(Fapio cynocephalus) due to Vibrio Fetus. Lab. Anim. Sei., 22, 734, (1972).
De betreffende baviaan heeft ruim 4 jaar in gevangenschap geleefd en daarin 4x een jong
ter wereld gebracht. Abortus is niet waargenomen.

Na gedurende 1 dag bloedige diarree vertoond te hebben, is zij gestorven. In het caecum
en het begin van het colon werd een acute catarrhaal-hemorragische enteritis gevonden.
In het colon descendens en het rectum waren echter Pseudomembranen en bloedingen aan-
wezig.

De parenchymateuze organen vertoonden beelden van een sepsis.
Microscopisch bleken er in het colon ook ulceraties aanzig te zijn.
Uit alle organen werd, onder 10% CO-2,
Vibrio fetus in reincultuur geïsoleerd.
Na experimentele infectie van 3 bavianen werd bij sectie op de 22e dag bij één dier
V. fetus
uitsluitend de galblaas geïsoleerd. Ten aanzien van de herkomst van de infectie wordt over-
wogen dat de vibrio gedurende de gehele periode van gevangenschap aanwezig geweest kan
zijn (minder waarschijnlijk) of dat vogels verantwoordelijk waren voor de overbrenging.

P. 7.wart.

Schapenziekten

SEROLOGISCHE RE.ACTIES BIJ SCHAPENTOXOPLASMOSE

Sharman, G. A. M., Williams, K. A. B., T h o r b u r n, H. and Williams, H.:
Studies on serological Reactions in bovine Toxoplasmosis encountered in Sheep.
Vet Ree
91, 670, (1972).

De introductie van nieuwe intensieve methoden van schapenteelt, met als doel verhoogde
lammerenproduktie bij binnen gehouden schapen, is op het Rowett Research Institute en
elders gepaard gegaan met een toename van het aantal abortusgevallen, waarbij
Toxoplasma
gondii
wordt gevonden.

De diagnose werd gesteld door serologisch onderzoek en het isoleren van de parasiet. Van
de drie toegepaste reacties: Sabin & Feldman, directe agglutinatie en hemoagglutinatie
verdient de laatste de voorkeur wegens zijn eenvoud en gevoeligheid. Resultaten kunnen
reeds binnen vier uur worden verkregen.

Het onderzoek bevestigde nogmaals dat serologisch positieve dieren, die in contact geweest
zijn met de parasiet, in een latere drachtigheid niet aborteren en gezonde larmneren werpen.
Als bestrijdingsmethode wordt gesuggereerd de jonge fokooien enkele maanden vóór het
dekken te mengen met de oude ooien, zodat ze tijdig worden besmet en immuniteit kunnen
opbouwen.

C. H. Herweijer.

Vleeshygiëne

RUNDVLEES VERPAKT IN PLASTIC FOLIE

Tändler, K.: Rindflei.schreifung unter Dehnfolien-UmhüUing. Die Fleischwirtschaft, 53
674, (1973).

Nagegaan werd of naast het onverpakt en het gevacumeerd bewaren van vlees het inwikkelen
in een dunne plastic folie mogelijkheid biedt.

Hiertoe werd het vlees in een plastic folie gerold zodat het er geheel mee bedekt is, zonodig
werd de folie met de hand tegen het vlees gedrukt.

Het bleek dat de warmte afgifte van in folie verpakt vlees geringer was dan onverpakt
vlees. Door condensvorming onder de folie ontstond bij temperaturen tussen 4 en 7 graden
Celsius een ideaal milieu voor psychrofiele bacteriën waardoor al na 4 dagen bederf optrad.
Bij bewaren bij temperaturen tussen O en 2 graden Celsius trad ook wel condensvorming op,
maar was de temperatuur te laag voor snelle bacteriegroei.

Gebleken is dat inpakken in folie alleen voordelen biedt bij vlees dat van te voren 18 ä 20
uur goed gekoeld is en bewaard wordt bij een temperatuur beneden 2 graden Celsius.

-ocr page 337-

Er treedt dan minder gewichtsverlies door indroging op en de houdbaarheid wordt verlengd.
Tot 10 dagen na het inpakken was de kleur en de versheid nog goed. Onverpakt vlees
daarentegen vertoonde na 6 tot 8 dagen reeds tekenen van bederf en donkere verkleuring
door uitdroging van het oppervlak.

A. F. R. ter Schure.

Ziekten van het kleine huisdier

ANESTHESIE BIJ PASGEBOREN KATJES

Sis, R. F. and Herron, M. .A.: Anesthesia of the newborn kitten. Lab. Anim. Sci., 22,
746, (1972).

De anesthesie van pasgeboren dieren heeft zijn bijzondere problemen door de kleine veilig-
heidsmarges. Deze problemen komen in het handboek van W. V. Lumb Small Animal
Anaesthesia (Philadelphia 1963) aan de orde. Sis en Herron hebben 4 anesthesie metho-
den bij pasgeboren katjes vergeleken: het middellang werkende nembutal, het zeer kort
werkende surital, die beide intraperitoneaal toegediend werden, en ether en methoxy-flurane
(penthrane).

Alleen methoxy-flurane voldeed goed. In tegenstelling tot de normaal gebruikelijke dure
beademingsapparatuur hebben de schrijvers een zeer eenvoudige toedieningswijze gebruikt:
van een 2 ml disposable spuit werd een masker gemaakt, waarin een gaasje, verzadigd met
0,5 ml methoxy-flurane, werd gebracht. Na wegnemen van het masker beginnen de dieren
binnen de twee minuten weer te bewegen en zij kunnen binnen een kwartier weer bij de
moeder gebracht worden.

Deze methode werd toegepast bij 45 jonge katjes. Binnen 2 minuten waren de diertjes in
narcose.

Tot de leeftijd van 4 weken was deze methode goed bruikbaar. Op deze leeftijd is de Vena
saphena echter groot genoeg geworden voor een intraveneuse injectie.

M. J. Dobbelaar.

AANDOENINGEN DIGESTIEAPPARAAT BIJ DE PARKIET

Norrmann, A.: Die Krankheiten der Verdauungsorgane beim Wellensittich. Kleintier-
praxis,
17, 82, (1972).

Daar in toenemende mate parkieten als huisdier gehouden worden, moeten over het algemeen
deze vogels individueel onderzocht en behandeld worden en niet, zoals bij pluimvee, collectief.
De auteur geeft eerst een algemeen overzicht van de anatomie van het digestieapparaat,
dan volgt het algemeen onderzoek en de klinische symptomen, waarbij gelet wordt op alge-
mene verschijnselen, zoals bol zitten, geen eetlust, sloom, specifieke symptomen als verhoogd
dorstgevoel, vuile cloaca, grit eten etc. en de samenstelling consistentie en kleur van de
excrementen.

Hierna worden diverse aandoeningen nader besproken. Bij de snavel zijn vooral van belang
de deformaties, ontstaan door de Cnemidocoptesmijt, waarbij als therapie wordt geadviseerd
de snavel 3-4x in te penselen met Odylen® met een interval van 3 dagen.
Als belangrijkste aandoening van de krop wordt genoemd krop-catarrh, waarbij de behande-
ling bestaat uit terramycine peros, multivitamine i.m., zacht voer en 2x daags de krop legen.
Een kropdilatatie kan opgeheven worden door enkele druppels paraffine, eventueel operatief.
Bij de aandoeningen van spier en kliermaag onderscheidt men een exo.gene en een infectieuze
gastritis. Therapie bestaat uit licht voer, multivitamine, eventueel chlorornycetine i.m., terra-
mycine peros of aureomycine in drinkwater.

■Ms ziekten van darm en buikholte worden genoemd de vaak voorkomende enteritis, waarvan
het hoofd-symptoom diarree is en de therapie hetzelfde is als bij een gastritis. Een obstipatie
komt niet vaak voor en wordt opgeheven door paraffine oraal en een dieet van vruchten
en groenvoer.

Een cloacaprolaps ontstaat meestal na diarree en kan vaak worden gereponeerd, eventueel
gevolgd door een tabakszakhechting.

Peritonitis is meestal een eiperito-nitis, waarbij eibestanddelen in de buikholte zijn gekomen.
Een therapie is er over het algemeen niet.

Tumoren in de buikholte komen vaak voor, meestal maligne en uitgaande van de voort-
plantings-organen of nieren.

-ocr page 338-

Jicht is een aandoening waarbij uraten neerslaan in het organisme. Er zijn 2 vormen bekend,
nl. gewrichts- en ingewandsjicht. Voor de jicht als zodanig is geen therapie in te stellen,
alleen kan men de algemene toestand verbeteren door eiwitarm voer, vitamine A en aspirine
als analgeticum. Een chirurgisch ingrijpen wordt afgeraden.

Bij de lever zijn van belang de hepatitis, waarbij de behandeling bij de acute vorm bestaat
uit corticosteroiden, antibiotica en vitamine B complex i.m. Bij de chronische vorm kan men
multivitamine, vitamine B 12 i.m. en tevens biergist door het voeder toedienen. Bij lever-
vervetting wordt geadviseerd methionine p.i., eiwitrijk en vetarm dieet, biergist, vitamine B
complex p.i.

V. Markenstein-Baumans.

CAI.CINOSIS BIJ EEN HOND

Tuch, H. und Brass, W.: Calcinosis bei einem Hund. Kleint. Prax., 17, 226, (1972).
De auteurs geven de casuistiek van een 4 maanden oude ruwhaar tackel. De anamnese
vermeldde braken en diarree. Bij buikpalpatie werd een dikte gevoeld, die röntgenologisch
bleek te bestaan uit een sterke verkalking in het antrum van de maag. De hond overleed
een dag na chirurgisch ingrijpen.

Bij sectie werden verkalkingen gevonden in trachea, schildklier, longen, pleura, hart, pancreas,
maag, duodenum en nieren. De parathyreoidea waren niet afwijkend. De auteurs vermoeden,
dat de oorzaak van deze calcinosis gezocht moet worden in een combinatie van een hyper-
vitaminose D en nierinssufciëntie. (N.B. Het is bekend, dat hypervitaminose D nierinsuffi-
ciëntie kan geven.
Rel.),

H. W. de Vries.

BOEKBESPREKING

FUTTERUNGN UND FRUCHTBARKEIT

Ekkehard Wiesner

(Veh. Gustav. Fischer Verlag Jena 1972.)

In ruim 100 pagina\'s wordt een uitgebreid overzicht gegeven van zowel recente als achter-
haalde publicaties en meningen op het „gladde" gebied van de relatie voeding - vruchtbaar-
heid. Dit onderwerp wordt behandeld aan de hand van de indeling: inleiding, energie, eiwit,
vitaminen, anorganische nutriënten, toxische stoffen. Het boek is een sterk pleidooi voor de
relatie voeding - vruchtbaarheid, waarbij te weinig recht wordt gedaan aan de eigen uit-
spraak, dat de behoeftenormen voor de vruchtbaarheid bij volwassen dieren in geen geval hogei
zijn dan behoeften voor de overige levensfuncties. Het aantal vermelde en niet weerlegde
onjuistheden is vrij groot vb. koeien die meer dan 25 kg melk produceren zijn nauwelijks
drachtig te krijgen (p. 26), het eiwit van bierbostel bevat 0,01% tryptophaan en kan trypto-
phaan deficiëntie bij de melkkoe geven (p. 24), de eiwitovermaat in gras vermindert de rnag-
nesiumbenutting bij herkauwers door NHs-vorming en verandering van de darmflora (p. 69).
De in dit boek geadivseerde normen wijken soms sterk af van de normen van C.V.B., A.R.C.
en N.R.C., zowel naar boven (vb. c.iroteen behoefte melkkoe 350-600 mg, fokstier 600-800
"ihg, p 104) als naar beneden (vb. verteerbaar ruw eiwit behoefte dragende zeug begin van
de dracht 100-150 g (p. 26), Ca-behoefte melkvee 0,33-0,35% in de voer droge stof en
jongvee 0,25% (p. 104).

Niet alle vermelde literatuur is in de literatuurlijst terug te vinden.

De praktische bruikbaarheid van dit boek voor dierenartsen en dierhouders is gering.

R. r. Haalst ra.

\\LAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pag. 778 van dit tijdschrift over de inhoud van afleverin.gen
5 cn 6 van het Vlaams Diergenecskimdig Tijdschrift werd vermeld, volgt onderstaand de
inhoudsopgave van de volgende aflevering:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 42, (718), (1973).
Oorspronkelijke bijdragen:
D e
V O s, Het houden van proefdieren.

Bouquet, Y., V a n d e w e g h e, A.: Merkersystemen in het bloed van het paard.
Uit de Tijdschriften en Boekennieuws.

-ocr page 339-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

ENKELE ASPEKTEN VAN DE ROODVLEESPRODUKTIE OP RUNDVEE-
MESTBEDRIJVEN IN NOORD-ITALIË

(Verslag van de studie-excursie op 23 en 24 januari 1973 georganiseerd door het
Benelux-bureau van de U.S. Feed Grains Council onder het motto: „To Beef or
not to Beef")

Doel van de excursie

In het stroomgebied van de Po met zijn 75.000 km\'^ vindt men op de vruchtbare kleigrond
vooruitstrevende akkerbouw-, tuinbouw en veeteeltbedrijven. Sinds 1968 vindt daar in de
veehouderij een omschakeling plaats in de richting van het grote, geïndustrialiseerde rundvee-
mestbedrijf. Het houden van vleesstieren vindt in Noord- en Midden-Italië plaats op circa
450-500 min of meer gespecialiseerde mesterijen. Enkele bedrijven komen daarbij reeds tot
een produktiecapaciteit van circa 10.000 stieren met een eindgewicht van 500-550 kg. Geheel
nieuwe technieken worden op deze bedrijven voor de produktie toegepast. Deze ontwikkeling
is niet zo verwonderlijk, daar er in de E.E.G. een structureel tekort aan roodvlees bestaat.
Dit tekort wordt voor 1973 geschat op 800 miljoen kg.

We zien dan ook niet voor niets de prijzen van kwaliteits rundvlees al maar stijgen.
De Italianen hebben hun tijd verstaan. De vraag naar rundvlees van goede kwaliteit is in
Italië groot. De consument is daar bereid circa één tot drie gulden meer te betalen per kg
vlees dan in Nederland.

Naast de 450 gespecialiseerde rundvleesbedrijven vindt men in dit gebied een 6000 bedrijven
die zich op de produktie van kalfsvlees hebben toegelegd. De grote vraag naar kalveren heeft
hier tot sterke prijsstijgingen geleid. Vooral de prijzen van de kalveren van Franse en
Roemeense vleesrassen zijn tot ongekende hoogte gestegen.

Tengevolge van deze prijs-kostenverhouding bestaat er dan ook een duidelijke tendens tot
omschakeling van „blank-kalfsvlees" naar „rood vlees". Volgens Dr. B. B o r h y, de Italiaanse
Consulent van de Feed Grains Council, zijn verschillende kalvermelkproducenten deze mening
ook toegedaan.

Om deze nieuwe ontwikkeling te bestuderen, werd door de Council een excursie naar de
Po-valley georganiseerd voor een aantal Franse, Belgische en Nederlandse geïnteresseerden.
Het zeer gemengde gezelschap bestond uit vertegenwoordigers van diverse schakels van de
bedrijfskolom, respectievelijk van de Mengvoederindustrie, van de Producenten, enkele Zoö-
technici, maar ook functionarissen van de vleesverwerkingsindustrie en uit de financiële
wereld.

De U.S. Feed Grains Council

De Council werd in 1960 opgericht door het United States Department of Agriculture met
als doel de marketing van de voedergranen. Daartoe beschikt men in Europa over een negental
kantoren. Van hieruit worden in nauwe samenwerking met de verschillende landbouwattaché\'s
de verschillende activiteiten (congressen, excursies, adviezen, het verlenen van subsidies) ge-
organi.seerd. Eén van de projekten van de Council is het stimuleren van de produktie van
roodvlees in de E.E.G.-landen.

De Council wil komen tot een „overall European Beef Program" en stelt daartoe de technische
kennis waarover men in de U.S.A. be.schikt aan Europa ter beschikking. Men kan zich de
vraag stellen waarom deze gratis adviezen en eventueel subsidies van de Feed Grains Council?
Vooral komt deze vraag naar boven, wanneer we bedenken dat in Amerika vooral op basis
van granen wordt gemest en in Italië op silo-mais. De graanpolitiek van de E.E.G. in de
zestiger jaren had tot doel de graanproduktie van haar leden (vooral Frankrijk) te bescher-
men. De vastgestelde minimumprijzen, waar beneden geen granen vanuit derde landen moch-
ten worden ingevoerd, maakten de voedergranen te duur voor de Italiaanse boer om op deze
basis winstgevend te mesten.

In de Po-valley en in Lombardije is men voor dit doel dan ook overgeschakeld op de ver-
bouw van mais. Dit is de Amerikanen blijkbaar welgevallig daar ze op de wereldmarkt geen
last ondervinden van Italiaanse granen en daarentegen toch een afzetgebied creëren voor
hun soya en misschien voor hun kalveren. Ondanks de grote tekorten en de hoge prijzen
van eiwitten op de wereldmarkt ondervinden de programma\'s van de Council voortgang.

-ocr page 340-

Voedingsaspecten

De stierenmesterij is in de Po-valley en Lombardije vooral gebaseerd op de verbouw van
kolvenmais en snijmais. De opbrengsten per ha zijn vrij hoog:

— circa 70 ton snijmais per ha met een ds-gehalte van 30-35%;

— circa 10-13 ton kolvenmais per ha met een ds-gehalte van 65-70%.

De oogst vindt een maand vroeger plaats dan in Nederland. Voor het inkuilen van deze pro-
dukten troffen we op verschillende bedrijven torensilo\'s, sleufsilo\'s en zogenaamde rijkuilen
aan. Bij deze rijkuilen wordt de mais tot wel 5 m hoog opgestapeld en afgedekt met plasdc.
Het voeren vindt op enkele bedrijven met een voermengwagen plaats. Deze wordt eerst ge-
laden met een eiwit-mineralen-concentraat en daarna met mais bijgevuld. Al „mengende"
gaat de voermengwagen van de rijkuil naar de stallen. Door een schroef (vijzel) op de bodem
van de voerwagen vindt er een goede vermenging van de additieven en het kuilvoeder
plaats.

Op alle bedrijven paste men onbeperkte voedering met snijmais toe. De groei van de stieren
bedroeg gemiddeld 1100-1200 .gram per dag. Op één bedrijf zou zelfs een dagelijkse groei van
1400 gram per dag worden verkregen

Het diermateriaal

Op de bedrijven met een produktiecapaciteit van 2.000-3.000 stieren fokt men de kalveren
voor een deel zelf op. Op de grootste mestbedrijven worden de kalveren echter aangekocht
op een gewicht van 170-180 kg. De opfok van de kalveren is voor deze bedrijven blijkbaar
te arbeidsintensief en te riskant. Kleinere bedrijven uit de omgeving hebben deze taak over-
genomen. Deze toeleveringsbedrijven fokken de kalveren op voor een vergoeding van ƒ1,10
per kg groei.

Voor de opfok worden oude bedrijfsgebouwen gebruikt, waar de kalveren in groepen van 10
zijn gehuisvest. In de hokken wordt vrij veel stro gebruikt. Individuele huisvesting in boxen
hebben we nergens vastgesteld. Wel wordt er aan de kalveren naast de kunstmelk en hooi
reeds vrij vroeg snijmais gevoerd.

Een zeer kwetsbaar punt bij deze vorm van vleesproduktie blijkt de tijdige voorziening van
de bedrijven met kalveren te zijn. Door inschakeling van handelaren worden de kalveren
aangekocht in Frankrijk, Nederland, Zuid-Duitsland, Zwitserland, Polen, Hongarije, Roemenië
en zelfs de U.S.A. Zelfs jonge vleesstiertjes van drie tot vier maanden oud worden geïmpor-
teerd.

-ocr page 341-

Daar de import uit zoveel verschillende landen plaats vindt is er een uitgebreid scala van
rassen en kruisingen op de bedrijven aanwezig, o.a. Holstein-Friesian, Simmenthaler, Pinz-
gauer, Fleckvieh, Limousine, Charolais, Brune des Alpes.

Italië zou in 1971 circa twee miljoen kalveren hebben geïmporteerd, en wel
800.000 uit Frankrijk;
500.000 uit Duitsland en Zwitserland;
800.000 uit Polen, Hongarije, Bulgarije en Roemenië.
De gemiddelde aankoopprijzen van de kalveren liggen circa ƒ 100,— tot ƒ 150,— hoger dan
in ons land. De prijzen zijn uiteraard sterk afhankelijk van ras, kwaliteit, leeftijd en van het
tijdstip van aankoop.

De huisvesting

Omstreeks 1968 is men begonnen met het bouwen van vrij dure, geïsoleerde stallen. De hoge
temperaturen in de zomer en de nog vrij koude en natte winters zouden dit noodzakelijk ma-
ken. Vooral \'s zomers bij temperaturen van 35° C vertonen de stieren op de bedrijven een
lagere voederopname en tragere groei.

Dr. B O r h y is van mening dat men in de stallen maximaal 500 stieren dient te huisvesten
en dat natuurlijke ventilatie te prefereren is. Bij „open" stallen zou men minder last van
ademhalingsziekten hebben dan in de ,,geïsoleerde stallen".

Bij nieuwbouw ziet men dan ook het accent gelegd op stallen, die aan één zijde volledig open
zijn en voorzien zijn van open nokken. Voor Nederland is het nog een open vraag of men ge-
isoleerde of niet-geïsoleerde stallen moet bouwen. Vergelijkend onderzoek op dit terrein heeft
in Nederland nog nauwelijks plaats gevonden, hoewel ook in niet-geïsoleerde stallen met vol-
ledige roostervloeren in ons land een goede groei per dag te verkrijgen is. Op de bezochte
bedrijven waren de dieren allen op roostervloeren gehuisvest. De indruk bestond, dat vooral
de Charolais- en de Limousin-stieren het op deze roosters nogal moeilijk hadden. De spleet-
breedte van de roosters varieerde, al naar de leeftijd van de dieren, van 3-4 cm.
Een zeer doelmatige stal werd door ons bezichtigd op het bedrijf Zambello te Gazzo (zie foto).
Deze eenrijïge stal heeft een vrij lichte spant- en dakconstructie. De stal is verder voorzien
van een open nok en is aan de voorzijde geheel open.

De achterzijde kan afhankelijk van de weersomstandigheden gedeeltelijk worden geopend of
gesloten. De circa 4 m brede voergang is overdekt. In de boxen met roostervloeren waren
20 stieren gehuisvest. De afmetingen van de boxen bedroegen 4.20 x 8.00 m. De kosten circa
ƒ 250,— per ligplaats.

Op andere bedrijven troffen we daarentegen vrij primitieve bouwsels aan. Sommige ,,bouw-
werken" bestonden slechts uit houten raamwerken met plastic er tussen gespannen, net vol-
doende om de dieren tegen de ergste weersinvloeden en tocht te beschutten.

-ocr page 342-

Bijzonderheden van enkele bedrijven

Zambello te Gazzo

Dit door vier broers gedreven bedrijf heeft een produkdeeapaeiteit van circa 3500 stieren. Met
behulp van 12 medewerkers wordt het bedrijf uitgeoefend. De oppervlakte van het bedrijf
bedraagt 180 ha en het gehele areaal wordt voor de verbouw van mais aangewend. De op-
brengst is echter niet voldoende voor dit aantal stieren, vandaar dat nog circa 160-200 ha
mais wordt aangekocht. Dit is te realiseren, omdat vele kleine bedrijven in de Po-vally hun
mais op stam verkopen. Exacte informatie over prijzen en voorwaarden waren echter niet te
verkrijgen. Het arbeidsinkomen zou volgens één der eigenaren op dit bedrijf in 1971 circa
f 500,— per stier hebben bedragen.

Rossignoli te Vigario

Op dit bedrijf zijn de 500 stieren gehuisvest in een geïsoleerde stal met mechanische venti-
latie. Het klimaat in deze „bunker" bleek zeer moeilijk te regelen te zijn. Verschillende dieren
hadden dan ook met ademhalingsziekten te kampen. De hokken waren smal en diep en de
stieren hadden naar onze mening te weinig ruimte om te eten. Men gaf ons op, dat de stieren
ondanks deze stoornissen 1400 gram per dier per dag groeiden.

Barilli te Calvatone

Deze mesterij met een produktiecapaciteit van 2000 stieren is eigendom van een fabrikant. Er
wordt circa 100 ha mais verbouwd en het ontbrekende wordt aangekocht.
De opfok van de kalveren vindt gedeeltelijk op het eigen bedrijf plaats en wel voornamelijk
in de oude bedrijfsgebouwen. Tijdens de opfok bestaat het rantsoen uit kunstmelk, kracht-
voeder en hooi. Op circa twee maanden wordt reeds snijmais in het rantsoen opgenomen. Op
een gewicht van 85 kg worden de stiertjes naar stallen met roostervloeren overgeplaatst. De
voeding bestaat dan uit rnaissilage, soya, mineralen en vitaminen. Om de stieren op circa
500 kg lichaamsgewicht af te leveren zou men de volgende hoeveelheden nodig hebben:
25 kg kunstmelkpoeder
115 kg krachtvoeder
4200 kg snijmaissilage
550 kg maiskolvensilage
300 kg soyaschroot
40 kg mineralen
75 kg hooi

Op dit bedrijf waren zowel open- als gesloten stallen aanwezig. In beide staltypen maakten
de stieren een gezonde indruk en de groei van de dieren zou in beide stallen gunstig zijn.

N a V O b i

Aan één van de bedrijven van de kalvermelkfabriek Navobi B.V. te Staverden werd eveneens
een bezoek gebracht. Navobi heeft in Mantova een kalvermelkfabriek. Op dit bedrijf met een
capaciteit van 6000 kalveren worden zwartbonte kalveren uit Frankrijk en Italië gemest. Maar
ook Simmenthalers en kruisingsprodukten worden er gehouden. De verzorging op dit bedrijf
voldeed aan hoge eisen.

La Torre te Isola della Scala

De „Toren" is het grootste rundveemestbedrijf van Italië. De produktiecapaciteit bedraagt
circa 10.000 dieren per jaar. Het gehele complex omvat torensilo\'s, 12 stallen met een opzet-
capaciteit van 800 stieren, een krachtvoederfabriekje, administratiegebouw, 5 sleufsilo\'s met
afmetingen van 100 x 16 x 3.5 m en enkele grote mestvijvers. Het werk wordt door circa
14 personeelsleden verricht.

Deze mesterij is eigendom van de Coöperatie La Torre. Deze Coöperatie tracht de 850 ha mais
van de 22 leden te valoriseren. Op elke ha mais die een lid inbrengt, wordt hem een aandeel
verstrekt. In 1971 werd een nettowinst per ha behaald van circa ƒ 1680,—. Deze nettowinst
per ha mais omvat ook alle winst behaald op de coöperatieve mesterij. De kalveren worden
opgefokt door de 22 leden tegen een vergoeding van ƒ 1,10 per kg groei. Het kalf is eigendom
van La Torre.

-ocr page 343-

De bedrijfsleiding is de mening toegedaan, dat men bij de mesterij op een dergelijk omvang-
rijk bedrijf beter van kalveren van 185 kg uil kan gaan. Op deze wijze beperkt men de uitval
en voorkomt men groeivertraging. Het uitvalspercentage bedroeg thans 3%.
Het bedrijf is drie jaren geleden gesticht en er is in grond en gebouwen voor circa ƒ 5.000.000,-
geïnvesteerd. Het bedrijf is gefinancierd met behulp van:

25% E.E.G.-subsidie;

25% subsidie van de Italiaanse regering (F.E.O.G.A.);
50% van de Landbouwcredietbank.

Door deze bank is het geld verstrekt tegen een rente van 2% met een looptijd van 20 jaren.
De bank heeft het machinepark voor 100% gefinancierd tegen een rente van 8%. Het bedrijfs-
kapitaal is tegen zekerheid van de levende have in rekeningcourant gefinancierd.
Dat de realisatie van deze mesterij mogelijk was door deze subsidies is ook wel uiterlijk zicht-
baar aan de wijze waarop de ontvangsthal, de geasfalteerde wegen, de stallen zijn gebouwd,
respectievelijk zijn aangelegd. Vele e.xperts vinden dit project te duur van opzet. De kosten
per standplaats bedroegen op La Torre dan ook circa ƒ 700,— per stier.

De voeding van de stieren op La Torre vindt ook plaats op basis van silomais. De zwaarste
stieren ontvangen 12 kg maiskuil per dag en circa 1,5 kg eiwitconcentraat en mineralen. Ook
hier vindt de voedering met behulp van een zelflossende mengwagen plaats. De gemiddelde
dagelijkse groei van de stieren bedroeg 1100 a 1200 gram.

Wat ons opviel was, dat de gezondheidstoestand van de stieren op dit bedrijf maar zeer matig
was. Huidziekten, ademhalingsziekten en beengebreken werden vrij veelvuldig bij de stieren
geconstateerd. Vooral de jonge stieren van 3-5 maanden vertoonden veel afwijkingen aan de
benen. Het is voor ons de vraag of de vit. D- en mineralenvoorziening (Ca, P, Mg, Cu) bij
deze stieren wel optimaal was. Informatie hierover konden we niet verkrijgen.
In verschillende stallen werden stieren opgemerkt met tranende ogen, met neusuitvloeiing,
dieren die hoesten en kortademig waren. Besmettingen met het Para-influenza-3, Rhino en
Adeno- en de Rhino-tracheitis-virussen vormden op La Torre een groot probleem. De schade
door groeivertraging ontstaan is op een bedrijf van een dergelijke omvang aanzienlijk. Vacci-
naties werden echter niet verricht. Op La Torre was men wel van mening, dat de stallen niet
meer dan 500 stieren dienden de bevatten in verband met deze stoornissen.
Op dit bedrijf worden de stieren gemest tot een gewicht van 500 kg. De afzet vindt via de
normale handel plaats en wel tegen dagprijs. Het vlees is voornamelijk bestemd voor de steden
Verona, Florence en Napels. De prijs per kg levend gewicht varieerde van ƒ 4,70 - ƒ 5,80.
De opbrengstprijzen zijn zeer sterk afhankelijk van het veeras. De Limousin-stieren brachten
het meeste geld op.

Voordracht over een integratie-model voor de roodvleesproduktie te Mantova

De consulent van de U.S. Feed Grains Council in België, de heer Valère Henry, gaf in
een nogal optimistisch getinte voordracht zijn zienswijze weer over samenwerkingsvormen bij
de produktie van rundvlees. Besproken werd een integratiemodel van een mester in België
met een produktiecapaciteit van 700 stieren en een supennarketconcern.

De stieren werden gemest op basis van pulp eiwitconcentraat mineralen vitaminen.
Om groeivertraging te voorkomen en om een goede en constante kwaliteit vlees te produceren
worden voederwijzigingen angstvallig vermeden. Het voortstuwingsproces in de bedrijfskolom
dient volgens Henry te worden vereenvoudigd door uitschakeling van alle niet-functionele
tussenschakels tussen boerderij en consument. Want een verlaging van de totale marge, die
ligt tussen de prijs „af-boerderij" en de consumentenprijs geeft aanleiding tot een relatieve
stijging van het aandeel van de mester in de consumenten-gulden. Dit doel is in het integratie-
model bereikt door:

— uitschakeling van de tussenhandel. De keten van mester tot supermarket werd
daardoor zo kort mogelijk gehouden. Dit leverde volgens Henry een be-
sparing per stier op van ƒ 190,—

— besparing op de kosten van transport. Door zogenaamd „voltransport" na te

streven werd per stier een besparing bereikt van ƒ 3,—

— het afsluiten van een jaarcontract met het slachthuis en door het bedingen
van bepaalde tarieven voor de veterinaire keuring. Dit gaf een kostenbesparing

van ƒ 9,—

-ocr page 344-

— betere hygiëne bij het slachten en betere koeling en bewaring van het vlees

leverde een meeropbrengst per stier op van ƒ 12,_

— centralisatie van het uitsnijden en voorverpakken van het vlees gaf een be-
sparing van circa 7 kg vlees ƒ 39^_

— beter transport van het vlees. Het kleurbehoud van het vlees wat door doel-
matiger transport werd bereikt leverde een voordeel per stier op van ƒ 9,—

Volgens Valere Henry werd een meeropbrengst per afgeleverde stier in deze integratie
verkregen van circa ƒ 260,—. Belangrijk is de verkoop van een constante kwaliteit en een-
zelfde verpakking; een merkartikel dus. Volgens een recent Belgisch marktonderzoek wordt
thans 15% van het rundvlees in grootwinkelbedrijven afgezet en verwacht men dat dit per-
centage in 1980 zeker 60% zal bedragen.

Perspectieven voor Nederlandse mesterijen

Wanneer we ons de vraag stellen of er voor de produktie van roodvlees op gespecialiseerde
bedrijven in Nederland perspectief bestaat, dan kunnen we het volgende opmerken:

— In de E.E.G. bestaat er een struktureel tekort aan rundvlees.

— De vraag van de huisvrouw naar kwaliteits-vlees neemt toe. Zij wenst rose, mals en saprijk
vlees.

— De verkoop in grootwinkelbedrijven vereist een constante kwaliteit en een gestandaardi-

seerde verpakking.

— Vertikale integratie in deze bedrijfskolom zal kostenverlagend werken. Dit geeft een meer-
opbrengst per stier van ƒ 210,— tot ƒ 265,— (recente Nederlandse calculatie).

— De te stichten produktie-eenheden dienen van voldoende omvang te zijn en daar gesticht
te worden waar ze passen bij de structuur van de bedrijven en bij de instelling van de
boeren. Wij denken hierbij aan Noord-Groningen, Oldambt, de Veenkoloniën, Noord-Oost
Polder, Zuid-Hollandse Eilanden, Zeeland.

— In Nederland dient meer onderzoek te geschieden naar de samenstelling van de mest-
rantsoenen, die optimale resultaten mogelijk maken. Voedermiddelen als maissilage, ge-
droogde pulp (citrus- of bietenpulp), suikerbietenblad en -koppen, aardappelvezels, e.d.
dienen in proefprogramma\'s uitgetest te worden ten aanzien van groeisnelheid (gr/dag),
voederverbruik per stier/dag, voederverbruik per stier over de gehele mestperiode, voeder-
conversie, kostprijs van het voeder/kg groei.

— Er dient aandacht geschonken te worden aan de geschiktheid van het uitgangsmateriaal
voor de mesterij. Bij de keuze van de stieren voor de vleesproduktie moet er worden gelet
op de eigenschappen voor deze roodvleesproduktie, d.w.z. op de daglijks groei van de
kalveren, voederconversie, slachtkwaliteit, karakter van de stieren e.d.

— Ook een verbetering van de kennis van de dierenarts betreffende de specifieke problema-
tiek van deze bedrijven is een vereiste, wil men tot optimale resultaten komen.

— Door gebruik te maken van verschillende faciliteiten (subsidies van de overheid. Feed
Grains Council) biedt ook de financiering van deze bedrijven in Nederland meer moge-
lijkheden dan voorheen.

]. W. Baretta1)
P.
V. d. Kerk2 )

1  Drs. J. W. Baretta; Interim-Directeur U.S. Feed Grains Council, Coolsingel 6, Rotter-
dam.

2  Dr. P. V. d. Kerk; Stichting „Pluva", Utrechtseweg 371, Amersfoort.

-ocr page 345-

Faculteit der Diergeneeskunde

ORTHOPAEDISCHE- EN KLINISCHE AVOND

Door de Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan 4, de Uithof, worden georganiseerd op:
Donderdag II oktober, te 20.00 uur: 2e Orthopaedische avond-

1. Patella luxaties bij de hond.

2. Kruisband- en meniscus laesies in het kniegewricht bij de hond.

Het voornemen is op deze avond na een inleiding over diagnose en verloop een samen-
vattende indruk te geven van de operatietechnieken.
Donderdag 22 november, te 20.00 uur: Klinische avond.

Er zullen uiteenlopende klinische patiënten gedemonstreerd en besproken worden.

HERINDELING AFDELING MYCOLOGIE

Na overleg tussen de vakgroepen Bacteriologie en Parasitologie van de diergeneeskundige
faculteit is besloten tot een herindeling van de afdeling mycologie. Deze afdeling zal voortaan
bij de vakgroep Bacteriologie behoren.

Materiaal voor mycologisch onderzoek dient dan ook gezonden te worden aan collega Mej.
F. M. Hägens, bacteriologisch laboratorium van de Kliniek voor Inwendige Ziekten, Yale-
laan 10, „De Uithof", Utrecht.

Diverse berichten

„MOVIEK.\\T \'73" - KATTENFILMFESTIVAL

Een dertigtal films waar katten de hoofdrol in spelen zullen van 18 t/m 24 oktober onder
de titel „Moviekat \'73" over het doek gaan van heet Amsterdamse filmtheater The Movies.
Een dergelijk internationaal festival van kattenfilms is eerder met groot succes gehouden in
Londen, Parijs, New York en Berlijn.

Er zullen zowel tekenfilms en documentaires als korte speelfilms worden vertoond. Zo zal
men evenzeer een stokoude Felix de Kat kunnen zien bij wijze van eerbetoon aan zijn
schepper Otto Messmer, als een verfilming van Collettes „La Chatte" door Italiaanse regisseur
Roberto Rossellini. Daarnaast wordt vanzelfsprekend aandacht geschonken aan werk van
eigen bodem.

(Persmededeling van Pan Film N.V., Amsterdam)

CURATORIUM VOOR STUDIE OVER MILIEUVERONTREINIGING EN LAND-
BOUW

In kringen van wetenschap en beleid is grote behoefte aan een inventarisatie van de schade-
lijke of ongewenste stoffen die in het milieu terechtkomen. Bij beschikking van de Minister
van landbouw en visserij, mr. T. Brouwer, is daarom een Curatorium Landbouwemissie
ingesteld.

Onder leiding van dit curatorium zal een inventariserende studie tot stand gebracht worden
over de omvang van dc milieuverontreiniging vanuit de landbouw, in relatie tot de veront-
reinigingen door sektoren buiten de landbouw. In deze studie zal ook aandacht gegeven-wor-
den aan regionale verschillen en aan de gevolgen van de verontreinigingen vanuit en ten
nadele van de landbouw.

Dit curatorium van onafhankelijke deskundigen van verschillende takken van wetenschap
bestaat uit:

Prof. Dr. D. J. K u e n e n, buitengcwoon-hoogleraar in de Milieubiologie aan de Rijksuniver-
siteit te Leiden, tevens voorzitter;
Ir. E. F. Boon, voorzitter van de Commissie TNO voor het Onderzoek ten dienste van het
Milieubeheer;

Dr. C. Engel, direkteur van het Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek TNO;
Prof. Dr. H. van G e n d e r e n, hoogleraar in de Veterinaire farmacologie en toxicologie

aan de Rijksuniversiteit te Utrecht;
Dr. H. L. G o 1 t e r m a n, direkteur van het Limnologisch Instituut van de Koninklijke

Nederlandse Academie van Wetenschappen;
Prof. Dr. Ir. G. J. Vervelde, buitengewoon-hoogleraar in de Landbouw-plantenteelt aan
de Landbouwhogeschool te Wageningen.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

-ocr page 346-

CONGRESSEN

BIJEENKOMST WERKGROEP DIERPATHOLOGEN
Donderdag 4 oktober 1973

Programma

1. 19.30-19.55 uur: W. W i s d o r p: „Maligne mammatumoren van de hond". Enkele opmer-
kingen over morfologie, gedrag en behandeling.

2. 19.55-20.20 uur: R. Kroes: „Levercelculturen en leverceltransformatie in vitro".
20.20-20.40 uur: PAUZE.

3. 20.40-21.05 uur: J. Egberts en H. B. R e t h m e i e r: „Hyaliene membraanziekte bij
lammeren". De stabiliteit der longen en het lecithine-sfingomyeline quotiënt in amnion-
vloeistof en longvocht.

4. 21.05-21.30 uur: Th. A. M. Kruip: „Bronstsynehronisatie bij schapen". Invloed van
een dertien-daagse MAP-behandeling op ovarium en endometrium.

Elke voordracht duurt 25 minuten, waarvan de laatste 5 minuten aan discussie zijn gewijd.
De bijeenkomst zal plaatsvinden in vergaderzaal T van het Rijks Instituut voor de Volksge-
zondheid, le Branderburgerweg 78b, Bilthoven.

De aanvang is gesteld op 19.30 uur. Vanaf 19.15 uur is er gelegenheid tot koffiedrinken.
NEDERLANDSE ZOÖTEGHNISCHE VERENIGING

Programma Schapendag 30 oktober 1973 Jaarbeurs Congres- en Vergadercentnun, Jaarbeurs-
plein te Utrecht

9.30 uur Gelegenheid tot koffiedrinken.
10.00 uur Opening door de Voorzitter Ir. Y. Tj. Bakker.
10.15 uur F. Bikker, Secretaris Produktschap Vee en Vlees te Rijswijk:
„Perspctieven voor de Nederlandse Schapenhouderij".

De schapenvleesproduktie en -consumptie in internationaal verband, met
name in de E.G., zullen worden bezien. Daaruit voortvloeiend zullen de
positie en de mogelijkheden voor de schapenhouderij in Nederland worden
behandeld.

11.15 uur H. J. N. S t u r k e n b O O m, Specialist Schapenhouderij bij het Consulent-
schap voor de Rundveehouderij te Alkmaar:
„Rentabiliteit van de Schapenhouderij".

Aan de hand van enkele vergelijkende begrotingen zal de rentabiliteit voor
bepaalde bedrijfsopzetten worden nagegaan.
12.30 uur Lunchpauze. Ter plaatse zal een koffiemaaltijd in oud-hollandse stijl worden

geserveerd. Prijs ƒ 9,75 per persoon.
13.30 uur Ir. J. A. B e u k e b o o m, Ingenieur bij het Consulentschap voor de Rund-
veehouderij te Alkmaar:
„Groei en slachtkwaliteit bij lammeren".

Er zal verslag worden gedaan van een zeven jaar durende proef op Texel,
waarin is nagegaan wat de erfelijke invloed is op groei en slachthvaliteit bij
lammeren. Aangegeven zal worden wat de mogelijkheden zijn voor selectie
op deze eigenschappen.
14.30 uur Theepauze.

15.00 uur Drs. A. H. V i s s c h e r. Wetenschappelijk medewerker Instituut voor Vee-
teeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te Zeist:

„Verhoging van de lamsvleesproduktie door middel van kruisingen".
De lamsvlees produktie per ooi per jaar wordt voornamelijk bepaald door
de volgende vier eigenschappen: worpgrootte, werpfrequentie, groei en slacht-
kwaliteit. Het is de vraag of deze eigenschappen in hoge mate in één ras
kunnen worden verenigd.

Na elke inleiding zal er een discussie plaatsvinden.
± 16.30 uur Sluiting.

Belangstellenden voor deze dag kunnen zich aanmelden bij de Secretaris van de Nederlandse
Zoötechnische Vereniging, le van den Boschstraat 4, \'s-Gravenhage, (tel. 070-81 41 41).

-ocr page 347-

IX INTERNATIONAI. SYMPOSIUM OF ZOOTECHNY
Milaan, 15-16 and 17 April 1974

"Conventional and not conventional proteins in animal feeding and utilization of animal pro-
ducts for human nutrition"

1 ) Definition and biological significance of conventional and not conventional proteins. Their
physiological and zootechnical importance. .Aspects of production, distribution and use.

2) Utilization of conventional and not conventional proteins in feeding animals of various
Species. Experiments and the extension of application. The methodology of their employ-
ment in zootechny.

3) Conventional proteins and the energetic significance of the alimentary ration. Integrations
and additions to increase and balance their alimentary and nourishing value. The quanti-
tative and qualitative supply in relation to Species, age, eoonomical attitude.

4) Not conventional proteins. Origin and technics of preparation. Possibilities of utilization
in feeding animals of various Species, age, economical attitude. Modalities, integrations,
additions to increase and use their alimentary value.

5) Comparative knowledge on the nourishing value of conventional and not conventional pro-
teins. Incidence on costs in zootechnical production, in relation to environmental condi-
tions, modalities and aims of breeding.

6) Sanitary problems, of nourishing and culinary nature, qualitative and gustative value of
products for human nutrition and their preservation and industrial utilization in the pre-
paration of traditional edible products. Existing and foreseable veterinary problems. Pro-
teinic feeding and fecundity.

Zij die het symposium wensen bij te wonen, c.q: een voordracht wensen te houden in één van
de drie toegelaten talen (Engels, Frans of Italiaans), kunnen zich in verbinding stellen met
de president Prof. T. Bonadonna, Via Monte Ortigara N. 35, 20137 Milano. (Er is si-
multane vertaling tijdens de voordrachten.)

Jaarcongre.s 1973

Beseft u de machtige rijkheid
van \'t Tijdschrift, henevens haar reikwijdt\'
Wil niet slechts u lering doen putten
Tracht ook tot vermaak op te jutten
Zo kan zelfs een zacht ei zijn ei kwijt.

-ocr page 348-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartseniilcundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volltsgezondlieid

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 13 van de Veeartsenijkundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16 juli
1973, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke veeziekten in ons land;
Atrofische rhinitis: 6 gevallen in 6 gemeenten en wel 1 in Gelderland, 1 in Utrecht, 2 in
Noord-Brabant en 2 in Limburg.

Schurft: 3 gevallen in 3 gemeenten in Noord-Holland.

Rotkreupel: totaal 64 gevallen in 50 gemeenten en wel 1 in Groningen. 25 gevallen in 19
gemeenten in Friesland, 7 gevallen in 6 gemeenten in Drenthe, 2 in Overijssel, 2 in Gelder-
land, 3 in Utrecht, 8 gevallen in 7 gemeenten in Noord-Holland en 16 gevallen in 10 ge-
meenten in Zuid-Hollland.

Varkenspest: totaal 42 gevallen in 34 gemeenten en wel 5 gevallen in 4 gemeenten in Over-
ijssel, 11 gevallen in 7 gemeenten in Gelderland, 11 in Utrecht, 2 in Noord-Holland, 3 ge-
vallen in 2 gemeenten in Zuid-Holland, 7 gevallen in 6 gemeenten in Noord-Brabant en
3 gevallen in 2 gemeenten in Limburg.

Dierziektenbulletin nr. 14 van de Veeartsenijkundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot 31
juli 1973, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke ziekten in ons land:
Atrofische rhinitis: 8 gevallen in 8 gemeenten en wel 1 in Overijssel, 1 in Gelderland, 2 in
Noord-Brabant en 4 in Limburg.

Rotkreupel: totaal 39 gevallen in 28 gemeenten en wel 23 gevallen in 13 gemeenten in Fries-
land, 5 in Drenthe, 2 in Overijssel, 3 gevallen in 2 gemeenten in Gelderland, 2 in Utrecht,
2 in Noord-Holland en 2 in Zuid-Holland.
Miltvuur: 1 geval in Noord-Brabant.

Varkenspest: 32 gevallen in 31 gemeenten, 4 gevallen in 3 gemeenten in Overijssel, 13 ge-
vallen in Gelderland, 7 in Utrecht, 2 in Noord-Holland, 4 in Zuid-Holland en 2 in Limburg.

MOND- EN KLAUWZEER

Oostenrijk meldde op 8 augustus 1973, dat van 27 juli tot 2 au,gustus op 3 bedrijven varkens
waren aangetast door mond- en klauwzeer van het type O. Deze 3 gevallen kwamen voor in
2 gemeenten in Neder-Oostenrijk.

In de periode van 3 tot 9 augustus werd geen enkel geval gemeld en op 17 augustus werd uit
Wenen bericht: „Oostenrijk is vrij van mond- en klauvraeer na het laatste geval op 30 juli
1973".

Hiermee werd een ernstige mond- en klauwzeerepizoötie, die sedert maart 1973 voornamelijk
in Neder-Oostenrijk en Burgenland woedde, afgesloten.

De totale schade van deze epizoötie wordt geschat op ruim 800 miljoen Oostenrijkse shilling,
ruim 100 miljoen gulden. Hieronder zijn begrepen de massale afslachting van runderen,
varkens en andere voor de ziekte gevoelige dieren, de kosten voor de bestrijdingsmaatregelen
en de economische gevolgen.

De totale verliezen voor het bedrijfsleven worden geschat op 21 miljoen O.S. en wel 3 mil-
joen voor de landbouwbedrijven, 7 miljoen voor het toerisme en 11 miljoen voor handel en
industrie. Het verlies door vermindering van omzet wordt geschat op 53 miljoen O.S. De
getroffen bedrijven, waarvan er vele in betalingsmoeilijkheden zijn komen te verkeren, hebben
een beroep gedaan op de Oostenrijkse regering.

Nederland heeft de importstop van vlees en niet-verhitte vleesprodukten, alsmede de in- en
doorvoer van runderen en varkens, die per 26 mei 1973 werd ingesteld, met ingang van
1 september j.1. opgeheven. Wat vlees en niet-verhitte vleesprodukten betreft, zal invoer
slechts mogelijk zijn, indien deze afkomstig zijn van na 1 september 1973 geslachte dieren.
Turkije maakte op 10 augustus 1973 melding van mond- en klauwzeergevallen in drie dorpen
in Agri en vier dorpen in Kars, die op 3 augustus waren geconstateerd. Op 9 augustus iden-
tificeerde het diergeneeskundig instituut te Ankara het type als Asia I. Op 17 augustus werd
gemeld dat in Agri reeds 7 gevallen waren geconstateerd, in Kars 13 gevallen en in elk van
de provincies Ankara, Sakarya en Zonguldak 1 geval. In totaal kwamen op die datum dus
reeds 23 gevallen van mond- en klauwzeer van het type Asia I in Turkije voor.

-ocr page 349-

In Griekenland werden blijkens een telegram van 3 augsutus 1973 uit Athene, tot 21 juli
in Kastoria 22 bedrijven aangetast door mond- en klauwzeer van het type O. Van de vee-
stapels bleken 53 runderen en 2 varkens te zijn besmet. In de gemeente Afras op Corfoe
werden 22 bedrijven aangetast en in de gemeente Corfoe zelf 2 bedrijven, waarop 4 runde-
ren en 2 varkens besmet raakten. In de aangetaste gebieden wordt gevaccineerd.
Van 3 tot 16 augustus 1973 zijn in de gemeente Verroia, departement Imathias in Grieken-
land, 12 bedrijven door mond- en klauwzeer van het type O aangetast. Op deze bedrijven
werden 250 runderen besmet. Er wordt gevaccineerd.

De uitbraken in het departement Kastoria en op Corfoe, waarvan in de vorige mededelingen
melding werd gemaakt, zijn inmiddels tot staan gebracht. Sedert 21 juli 1973 zijn daar geen
gevallen meer voorgekomen.

RABIES

Op 17 augustus 1973 maakte de veterinaire dient te Luxemburg bekend, dat 2 gevallen van
rabies waren geconstateerd op 50 km ten noorden van de hoofdstad. In beide gevallen betrof
het wildrabies onder vossen.

RABIES IN WEST-DUITSLAND

Over mei 1973 deden zich in 180, over juni in 139 West-Duitse gemeenten gevallen van
rabies voor. In 28 grensgemeenten werden 25 gevallen van wildrabies geconstateerd, waarvan
24 bij vossen en 1 geval bij een ree.

België en Luxemburg bleven over deze maanden vrij van rabies.

SLAGVAARDIGER BELEID BIJ DE WERING VAN DIERZIEKTEN
Op 9 augustus 1973 heeft de Ministerraad zijn goedkeuring gehecht aan een ontwerp voor
een toepassingsbesuit en een wetswijziging met betrekking tot de art. 12 en 14 van de Veewet.
Deze artikelen omvatten maatregelen tot wering van besmettelijke veeziekten bij de in- of
doorvoer van dieren en dierlijke produkten.

Krachtens art. 7 van de Veewet vallen de daarin genoemde besmettelijke veeziekten direct
onder deze bepalingen en in art. 45 worden een aantal ziekten genoemd, die bij algemene
maatregel van bestuur onder de werking van de betreffende wetsartiklen kunnen worden ge-
bracht. Door toepassingsbesluit en wetswijziging kunnen ook tegen andere dan in de wet
genoemde ziekten zo nodig onmiddellijk maatregelen ter voorkoming van overbrenging van
ziekten worden genomen.

Mede met het oog op de sterke uitbreiding van het internationale handelsverkeer werd aldus
een slagvaardiger beleid mogelijk bij de wering van dierziekten.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de eerste helft van juli 1973 werden in Spanje 26 bedrijven met 2949 varkens aange-
tast door Afrikaanse varkenspest. Hiervan stierven 247 varkens aan de ziekte en 2702 dieren
werden afgemaakt.

In Portugal werden over de maand juli 1973 14 varkensbedrijven in 4 districten door Afri-
kaanse varkenspest aangetast. Op deze bedrijven waren 2878 varkens aanwezig, waarvan er
677 aan de ziekte stierven en 2201 werden afgemaakt.

In de republiek Zuid-Afrika zijn in de controlezone in Noord Transvaal nieuwe gevallen van
Afrikanase varkenspest geconstateerd. Vier bedrijven werden aangetast. Alle varkens zijn op-
geruimd en de controle in de zone is uitgebreid.

AANWIJZING SLACHTHUIZEN IN DE U.S.S.R.

Bij beschikking van 12 augustus 1973, Stcrt. 159, is de beschikking van de Staatssecretaris
van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 17 januari 1969, no. 120511, Stcrt. 19, betref-
fende de invoer van vlees uit niet-E E.G. landen, in art. 1, 2e lid, aangevuld met een nieuw
onderdeel, luidende:

vlees van eenhoevige dieren, geslacht en goedgekeurd in de volgende in de Unie van

Socialistische Sovjet Republieken gelegen slachthuizen:

slachthuis te Riga (Letse Socialistische Sovjetrepubliek),

slachthuis te Tallin (Estlandse Socialistische Sovjetrepubliek),

slachthuis te Vilnius (Litause Socialistische Sovjetrepubliek).

-ocr page 350-

Een en ander is met ingang van 1 september 1973 in werking getreden. Het invoerverbod
terzake, vervat in de beschikking invoer vees van 30 juli 1964, Stcrt. 146, steunende op art.
12 van de Veewet, is met ingang van genoemde datum opgeheven.

PERSONALIA

Dr. J. N. K O n i n g, inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens
veterinair inspecteur van de Volksgezondheid in het district/ambtsgebied Noord-Brabant, zal
op 1 december 1973 de dienst verlaten wegens het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd.

In verband met hetzelfde feit verlaat Drs. J. van der Waal, veterinair inspecteur van de
Volksgezondheid, tevens inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst in het
ambtsgebied/district Noord-Holland, de dienst op 31 december 1973.

WEER MOND- EN KLAUWZEER IN OOSTENRIJK

Nadat op 17 augustus 1973 Oostenrijk, na een catastrofale uitbraak van mond- en klauwzeer
van het type O, vrij was verklaard, zie de vorige mededelingen, is de ziekte in Neder-Oosten-
rijk opnieuw uitgebroken.

Op 24 en 26 augustus zijn twee bedrijven in de gemeente Würmla, provincie Tulln, door de
ziekte aangetast. De geëigende maatregelen zijn genomen. Sindsdien zijn geen gevallen meer
opgetreden.

EXOTISCH MOND- EN KLAUWZEER IN TURKIJE

In de vorige mededelingen werd gemeld dat op 17 augustus 1973 in Turkije 23 gevallen van
mond- en klauwzeer van het exotische type Asia I waren geconstateerd. Op 24 augustus
meldde de Veeartsenijkundige Dienst te Ankara, dat dit aantal reeds was gestegen tot 77
gevallen. Het betrof 30 bedrijven in Agri, 32 in Kars, 11 in Erzurum en 1 in elk der pro-
vincies Ankara, Sivas, Sakarya en Zonguldak.

De Europese landen maken zich ernstig zorgen over deze uitbraak en op 24 september zal
het Permanent Veterinair Comité van de E.G. bijeen komen, waar onder meer de bescher-
ming van West-Europa tegen de exotische mond- en klauwzecrtypen
A22 en Asia I zal wor-
den besproken

-ocr page 351-

DOORLOPENDE AGENDA

1973
Oktober,

2— 5, Internationale Vereniging voor Dierhygiëne — Eerste Internationale Congres,
Budapest (pag. 1094 (1972))
3, Veterinaire Ruiterdag 1973, Uddel (pag. 827)

3, Ned. Ver. voor Proefdierkunde, Najaarsbijeenkomst, R.I.V. Bilthoven. N.B.
Aanvangstijd bijeenkomst thans vervroegd naar 14.00 uur! (pag. 739)

4, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven. (pag. 928)
N.B. Aanvangstijd thans 14.00 uur, i.p.v. 14.30 uur!

4— 6, 22. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und Künstliche Besamung.

Thalheim/Wels, Oostenrijk (pag. 264)
.\')— 6, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1973, tevens 120e Algemene Vergadering, Drachten
(pag. 644)

5— 9, Kongresz der Welt-Gesellschaft füf Geschichte der Veterinärmedizin zugleich 10.

Symposion der Fachgruppe Geschichte der Veterinärmedizin der Deutschen Vet.
med. Gesellschaft, Tierärztliche Hochschule Hannover.
11, 2e Orthopedische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan, de Uithof,
Utrecht, (pag. 927)

18. .Mycoplasma\'s bij plant, dier en mens\'\'. Symposium, Wageningen (pag. 365)

19, Syposium Ontwikkelingen in de Celbiologie, Amsterdam (pag. 870)

23—26, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Universitair Onderwijs,
Zeist

25, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

30, Ned. Zoötechnische Vereniging, Schapendag, Jaarbeurs Congres- en Vergader-
centrum, Utrecht, (pag. 928)
30-- 2 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitaii
Onderwijs, Zeist

November,

6— 9, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,

Zeist

13—16, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,
Zeist

22, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D
Ledenvergadering.

22, Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan, de Uithof, Utrecht,
(pag. 927)

December,

14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1974

Januari,

10, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland, gecombi-
neerde Ledenvergadering met de groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.

24, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het .R.LV., Bilthoven.

29—30, G.L.O. dagen, Jaarbeurs congrescentrum, Utrecht.

Februari,

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

4, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Led en vergadering

-ocr page 352-

April,

15—17, IX International Symposium of Zootechny, Milaan, (pag. 929)
Mei,

2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R.A.I.-Congrescentrum, Amsterdam.

30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht

25—31, Third International Congress of Parasitology. München (pag. 504 (1972) en
pag. 178)

Jaarcongres 1973

\'t Moet als ligbox-koe steeds in de mest staan;
\'t Is modern, maar ik heb er de pest aan,
\'k ben die poeptroep zo beu:
Bestudeer mijn milieu

En laat dat als punt één op \'t congres staan!

-ocr page 353-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

VAN HET BUREAU
Hondenpaspoort

Wanneer de eigenaar van een hond er prijs op stelt, dat de inenting tegen hondenziekte op
een zgn. hondenpaspoort wordt aangetekend, bestaat hiertegen geen bezwaar. Wel moet daar-
naast door de dierenarts steeds een certificaat worden overhandigd, daar een hondenpaspoort
niet aan de wettelijke eisen voldoet.

Het verdient aanbeveling de eigenaar er nadrukkelijk op te wijzen, dat niet alleen m.b.t. de
handel, maar ook voor het tijdelijk onderbrengen van een hond in een pension een geldig certi-
ficaat een noodzakelijke voorwaarde is.

Jaarcongres 1973

Het Comité Jaarcongres biedt:

Een modern wetenschappelijk programma;
Een Friese koffietafel;
Een keuze uit 3 secties;
Een ontvangst door B & W;
Een Lawei-specialiteiten diner;
Een kunstexpositie;
Twee eigen cabaretgroepen;
Twee orkesten voor en na;
Een Friese Meren dames-excursie.
Het Comité Jaarcongres vraagt:
KOM .... het kan nog!

Praktijk-perikel:

Eén moeilijkheid maakt ons maar banger;

De plankenkoorts plaagt ons niet langer,

\'t Probleem is niet sober

\'t Is de vijfde oktober:

We vragen een vaardig vervanger!

(voor praktijken Hemelum, Koudum en Workum)

Damesprogramma

In aansluiting op vorige mededelingen inzake het Damesprogramma op vrijdag 5 oktober,
deelt het Comité mede, dat voor de dames, die niet aan het ochtendprogramma en de lunch
te Eernewoude kunnen deelnemen, nog de mogelijkheid bestaat om 13.00 uur (vertrektijd bus)
vanaf De Lawei aan het middagprogramma deel te nemen.

VAN DE GROEPEN

Groep dierenartsen werkzaam in het bedrijfsleven

JAARVERSLAG 1972-1973
Het bestuur was als volgt samengesteld:
ƒ.
W. Baretta, voorzitter

A. M. van \'t Hojf, secretaris-penningmeester
C. L. van Limborgh
H. van Swaay
E. J. Voûte

De collegae Clay, Van Daalen en Hiddema hebben het lidmaatschap opgezegd; col-
lega Baars kwam onze gelederen versterken.
Collega Staal werd buitengewoon lid.

-ocr page 354-

Tijdens de vergadering van 13 juni 1972 spraken Prof. W e n s v o o r t, Dr. Van de Kerk
en de heer T. Bikker over „Yellow Fat Disease".

De vergadering van 23 november 1972 werd opgeluisterd door de heren Berends en Wil-
brink, die voorlichting gaven over oudedagsvoorzieningen en risico-dekking.
Het onderzoek naar de secundaire arbeidsvoorwaarden is in het vorig verenigingsjaar vast-
gelopen op gebrek aan middelen en op bezwaren van proeftechnische aard. Dit jaar zijn geen
nieuwe initiatieven genomen.

De kwestie van de gemedicineerde mengvoeders is nog slepend. De mengvoederindustrie is
nog steeds genoodzaakt een onnodig kostbare service te verlenen. In de groep is deze zaak aan-
leiding geweest tot ongenoegen. De hieruit voortvloeiende discussies hebben duidelijk gemaakt
dat het bestuur en de afgevaardigden van de groep onvoldoende slagvaardig zijn, indien de
ledenvergadering door geringe opkomst onvoldoende representatief is.

De positie van hoger personeel is in de publieke belangstelling gekomen. Wellicht moet de
Groep of de K.N.M.v.D. in deze zaak voorzichtig gaan meespelen.

De intensieve veeteelt is op haar beurt onderwerp geworden van emotionele kritiek: enkele
leden hebben zich ingespannen om de kritiek in betere banen te leiden en af te zwakken.
Het jaar wordt afgesloten met een discussie over een nieuwe aanpak in de groepen K.I. en
Zootechniek, Pluimveewetenschappen en D.I.B. De Groep D.I.B. kan hierin een positieve rol
spelen.

Ravenstein, 29 mei 1973. A. M. van \'t Hofj.

ACTUALITEITEN

Benoeming collega K. Claij tot Directeur van het Voorlichtingsbureau voor de
Voeding

Per 1 maart 1973 is Drs. K. Claij benoemd tot Directeur
van het Voorlichtingsbureau voor de Voeding in Den Haag.
De heer C 1 a ij werd op 28 mei 1926 te Venhuizen geboren.
Na de voltooiing van zijn studie aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, Faculteit der Diergeneeskunde, in 1952, praktiseer-
de hij een twaalftal jaren als dierenarts te Uitgeest, gedu-
rende welke periode hij tevens optrad als technisch adviseur
bij 4 verenigingen voor K.I. (runderen en geiten).
In 1964 volgde zijn benoeming tot Directeur Melkcontrolc-
bureau „Amsterdam". Hij was tevens waarnemend Directeur
afd. Haarlem Melkcontrolebureau VVZM.
Vanaf 1 mei 1968 was Drs. Claij Directeur Melkcontrole-
station West Nederland en speciaal belast met dc leiding afd.
Amsterdam en Rotterdam. De heer C 1 a ij bekleedde
voorts de functies van Directeur Vakonderwijs Melk- en
Zuiveldetailhandel voor Noord-Holland en voor Zuid-Holland.

Naast vele maatschappeijke functies die door de heer C a ij worden waargenomen (o.m.
fractievoorzitterschap V.V.D. gemeenteraad Uitgeest, voorzitterschap Statencenrale Alkmaar
V.V.D., plaatselijke woningcommissie, dagelijks bestuur „Stichting Slachthuis I.Imond",
Rotaryclub Amsterdam West, Commissie Gezondheidszorg Paarden van het Landbouwschap),
gaat zijn sportieve belangstelling vooral uit naar de paardendraverijen. Zo is de heer Claij
tevens lid van het draverijcomité Nederlandse Draf- en Rensport.
Vanaf 9 augustus heeft Drs. K. C 1 a ij zich te Gouda, Marco Pololaan 7, gevestigd.

Bijeenkom.st van oud-Absyrtianen

Conform het besluit, genomen op de bijeenkomst van verleden jaar, werd dit jaar en wordt
ook in de komende jaren deze samenkomst gehouden op de laatste woensdag van augustus.
Dit besluit heeft in elk geval geen nadelige invloed op de opkomst, want 44 oud-Absyrtianen
hebben aan deze gezellige reünie deelgenomen. Toch zou dit aantal nog groter kunnen zijn,
want er zijn nog ongeveer 150 oud-leden van Absyrtus in leven. Het organisatie-comité is
thans samengesteld uit de oud-leden: Dr. Van den Burg, Karsemeijer en Heeg.
Zij hadden deze dag weer uitstekend verzorgd.

-ocr page 355-

Na de koffie en de borrel, waarbij opmerkingen en vragen zoals „leuk om elkaar weer eens te
zien" en ,,weet je nog" niet van de lucht waren, begon de lunch waarbij ondergetekende de
eer en het genoegen had als tafelpraeses te mogen fungeren. Een speciaal welkom kreeg het
91 jaar oude oud-lid, collega Dr. Van den Akker. Staande werden de oud-Absyrtianen
herdacht die ons in het afgelopen jaar door de dood waren ontvallen en met weemoed rea-
liseerden vtdj ons, dat ons aantal ieder jaar kleiner wordt. Maar, zoals collega S c h r e i n e-
makers zei, die weer als vanouds op de van hem bekende, ongeëvenaarde wijze van „good
old days" herdacht: „Al zou ik alleen overblijven en op mijn knieën naar „Figi" in Zeist
moeten kruipen, dan kwam ik nog". Dank zij het gezamenlijk zingen van het oude corpslied,
het „Absyrtus dir gehör ich" (Prof. Jacob) en van het „lo Ivat", welke liederen staande
werden gezongen, heerste er een fantastische stemming, nog geaccentueerd door collega
Schreinemakers en anderen.

Na afloop ging iedereen weer huiswaarts, gesterkt door voldoende geestelijk voedsel om daarop
nog lange tijd te kunnen teren. Zij die nog nooit aan deze reünie hebben deelgenomen zouden
eens even om het hoekje in de zaal moeten kijken en dan zullen zij zich met groot zelfverwijt
realiseren, dat zij de jaren ongebruikt hebben laten voorbij gaan. Zij hebben er te weinig
over nagedacht dat zij behoren tot het exclusieve gezelschap dat vóór 1925 zijn studie heeft
aangevangen en dat zij niet zo heel lang meer in de gelegenheid zullen zijn om maar 1 dag
in het jaar hun oude corpsbroeders nog eens te zien en te spreken, de klok 50 jaar (of langer)
terug te zetten en het verleden te doen herleven. Laten zij zichzelf hiervan in de toekomst
toch niet meer beroven zolang hun daarvoor de tijd nog wordt gegund.
Hattem, augustus 1973.
 R. van Santen.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de collegae:

J. Frencken, Prins Albertlaan 24, Voorburg.

F. J. P. J. E. van Gooi, Lange Voort 223, Oegstgeest.
R. R. van Rees, Stadionskade 85 II, Amsterdam.

Mevr. A. H Streumer-Jansen, Oude Deldensestraat 31, Borne.
S. Tichelman, Kapelstraat 98, Utrecht.
W. Th. G. Vullings, De Brinken 43, Veenendaal,
J. A. Westerbeek, Froreffestraat 68, Someren.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich
de collegae:

J. A. N. Breure, Reigerlaan 12, Ter Aar,

G. van den Brink, Dubbeldamseweg 14, Dordrecht

A. B. Diepenveen, F. C. Dondersstraat 7 bis. Utrecht.
L. M. J. Kerckhoffs, W. Alexanderplein 5, Hulsberg.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aan,genomen:

.J, C, M. Cropper-v. d. Linden, Vletweide 94, Bunnik.

Adreswijzigingen enz::

Banerjee-Schotman, Mevr. Dr. I.; 1960; U-1964: Krimpen aan de IJssel, Vijvrlaan 442, tel.

(01807) 46 46 (privé). \' (9)

Beersma, P. F. M.; 1965: Drempt (gem. Doesburg), Eekstraat 5: tel. (08334) 24 97. (10)
Biewenga, W.
.J.; 1969: Bosch en Duin (Post Blithoven), Baarnseweg 38; tel. (030) 78 71 62
(privé), 53 91 11 (bur.). (12)

Breure, J. A. N.; 1973; Ter Aar, Reigerlaan 12; tel. (01722) 33 11; P., ass. bij A. Boogaerdt
en V. H. Boysen; toevoegen als lid. (17)

Brink, G van den; 1973: Dordrecht, Dubbeldamseweg 14; tel. (078) 4 67 06; P., geass. met
,f. Slingerland: toevoegen als lid. (17)

Gostermans, G.; 1955: Vught. Ockeghemstraat 35; tel. (04100) 6 30 38; Vet. I. 2e klas V.G.;

adj. LV.D. (20)

Diepeveen, A. B.; 1973; Utrecht, F. G. Dondersstraat 7 bis; tel. (030) 71 91 99; D. in mil.
dnst; toevoegen als lid. (22)

-ocr page 356-

Eikelenboom, G.; 1967; Woudenberg, Tromplaan 13. (25)

Groot, D. W. de; 1942; Hellendoorn; geass. met J. Binnema. (32)

Groot, J. J. de; 1961; Zoetermeer, Vlamingstraat 71; tel. (079) 16 68 68; P., geass. met
A. A. P. Groenewegen. (32)

Karelse, Dr. M. P. G.; 1965; U-1971; Heinkenszand, Simonswei 2; tel. (01106) 12 90. (46)
Kerekhoffs, L. M. J.; 1973; Hulsberg
(L.), W. Alexanderplein 5; tel. (04406) 24 15; P., ass.

bij M. J. F. Quaedvlieg; toevoegen als lid. (46)

Lycklama ä Nijeholt, P.; 1963; Leusden, Finnmark 9; tel. (03496) 31 62 (privé), (010)
14 30 11 (bur.); vet. medew. bij Dow Chemical (Ned.) B.V., Rotterdam. (102)

Lycklama ä Nijeholt-Roelofsen, Mevr. W. G.; 1966; Leusden, Finnmark 9; tel. (03496)
3162;D. (102)

Middelberg, A. W.; 1941; No. 6 R.D., Palmerston Norik, New Zealand; tel. 542 Roug.

(102)

Slingerland, J.; 1956; Dordrecht; tel. (078) 3 19 14 (privé), 4 67 06 (prakt.); P., geass. met
G.
V. d. Brink. (78)

Snuif, E. P.; 1971; Zaandam, Rode Zee 60; tel. (075) 17 39 11. (79)

Veenhuis, G. H.; 1961; Weesp, J. A. Fijnvandraatlaan 93; P. (86)

Werkman, P. J.; 1972; Leusden-C, Henegouwen 11; tel. (03496) 31 42; P., ass. bij D. prakt.

Amersfoort. (93)

♦Winters, A. H. H. M.; 1973; Veghel, Wolgastraat 29; tel. (04130) 6 45 89; P. (95)

*Wolvekamp, W. Th. C.; 1970; Vianen, Benedictushof 95; tel. (03473) 32 82. (96)

Zanderink, H. H. H.; 1969; Hengelo (O), Wermerweg 10; tel. (05400) 2 26 87. (97)

Overleden:

J. W. M. Diemont, Landhuis Jan Koek, Postbus 212, Guragao (Ned. Antillen).
Jubilea:

K. F. M. H. Bloemen, Heel (afwezig) 40 jaar op 3 oktober 1973

W. Weening, Noordwijk aan Zee (afwezig) 35 jaar op 7 oktober 1973

A. W. M. Dogterom, Kesteren (afwezig) 45 jaar op 9 oktober 1973

W. Wagenvoort, Amersfoort (afwezig) 45 jaar op 9 oktober 1973

J. Lako, Apeldoorn (afwezig) 35 jaar op 12 oktober 1973

Door de Minister van Landbouw en Visserij is per 1 januari 1973 P. van Dijk te Twello
beinoemd als plaatsvervangend inspecteur, ter standplaats Twello.

Door de Minister van Landbouw en Visserij is per 1 juni 1973 aan P. Rodenhuis te Hengelo
eervol ontslag verleend als rijkskeurmeester in bijzondere dienst.

Door de Minister van Landbouw en Visserij is per 1 juli 1973 T. M. Niemantsverdriet te
Wadenoijen benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst, ter standplaats Tiel.
Door de Minister van Landbouw en Visserij is per 1 augustus 1973 G. T. W. van der Meer
te Wilnis benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst, ter standplaats Utrcht.
Dierenartsenpraktijk Gulpen: J. M. Schreurs, W. G. v. d. Aa, J. J. L. Franssen en W.
P. J. A. Brooymans. Prakt.adres: Rijksweg 101.

Rectificatie:

T.V.D. 15-8-\'73 P. W. de Leeuw, Lelystad, Strand 78. Dit moet worden Strand 79.

-ocr page 357-

CONTENTS

PROCEEDINGS TENTH E.S.V.S. CONGRESS

Preface....................................939 (119;

Opening Address..............................940 (120)

NEW TRENDS IN VETERINARY EDUCATION, WITH EMPHASIS ON THE TEACH-
ING OF SURGERY

S. R. Numans; In the Netherlands...........941 (121)

W. L. Weipers; In Great Britain........................943 (123)

H. ]. Wintzer; In Germany..........................946 (126)

H. V. Sonnichsen; In Denmark........................947 (127)

ƒ. M. Dimic; In Yugoslavia..........................949 (129)

F. J. Milne; In the United Staes of America and Canada............950 (130)

Discussion.................953 (133)

K. Bijleveld; Audiovisual aids in the teaching of veterinary surgery .... 955 (135)

ABDOMINAL SURGERY IN THE HORSE

K M Dyce and W. Hartman; An endoscopic study of the caecal base of the

horse \' ......................957 (137)

H. C. Kalsbeek; Indications for laparotomy in horses with colic .... 963 (143)

A. W. Kersjes and G. E. Bras; The surgical treatment of ileus in the horse . . 968 (148)

E. Lagerweij and J. S. M. M. van Dieten; Anaesthesia and care during operation 975 (155)
W. ]. Donawick and Margaret A. Hiza; Metabolic care of the horse with acute

intestinal obstruction ................................980 (160)

F. Sankovic; Surgical treatment of equine ileus................983 (163)

Discussion .................................986 (166)

EQUINE SESAMOIDITIS

F. Nemeth; Sesamoiditis in the horse........ • ■ 988 (168)

J. P. Morgan; Radiology of the proximal sesamoid bone in the horse after trauma 995 (175)

D. M. Badoux; Some aspects of the functional anatomy of the equine foot . . 1001 (181)

F. Nemeth; The pathology of sesamoiditis..................1003 (183)

Discussion..................................1022 (202)

BRIEF COMMUNICATIONS

L. Bignozzi; Surgical treatment of scrotal hernia in foals and yearlings, without

orchectomy ........... .... 1025 (205)

]. Banic; Anastomosis of the small intestine of pigs by Schmieden\'s Suture . . 1026 (206)

A. Find; Experimental autotransplantation of the ileum and colon to the urinary

bladder in dogs and cats............................1028 (208)

B. Micheletto and I. Pancani; Histological changes of the taisal synovial fossae

in experimental joint pathology of cattle and horses..............1029 (209)

D, Aslanbey; Studies on osteosynthesis using supramid sutures in experimental

and clinical fractures of the neck of the femur in cats and dogs .... 1029 (209)

/. T. Alexander; Repair of .ransverse fractures of the sesamoid bone . . . 1030 (210)

B. von Sails; Arthrodesis of the pastern joint in horses..............1030 (210)

0. Tekeli; Studies on skin autotransplantation in pigs and equidae . . ■ 1031 (211)
K. Fouad, M. Saleh, S. Sokkar and M. Shouman; Study of a surgical problem

due to lachrymal histoplasmosis in Egypt..................1032 (212)

ƒ. Cristea and J. Szabo; Studies on the effectiveness of Silan® as an agent in

the treatment of wounds in animals......................1034 (214)

FILMS

E Toussaint Raven; Foot care in cattle Origin and prevention of ulcerations

oi the sole..................................1035 (215)

ƒ. Marolt; Facial nerve paralysis in the horse and dog, with special reference

to paralytic blepharoptosis .........................1035 (215)

R. Zeller; Laryngeal hemiplegia........................1035 (215)

F. Cella; Experimental liver transplantation in pigs ...............1035 (215)

-ocr page 358-

SLIDES H. E. Jensen and J. T. Alexander......... 1036 (216)

E.S.V.S., European Society of Veterinary Surgery........ 1036 (216)

List of participants .............. 1037 (217)

For bibliographical reasons, the Editors advise following the consecutive Dutch
page numbers in citing papers. (The Dutch page numbers are those which are
not between brackets).

INHOUD

PROCEEDINGS TENTH E.S.V.S. CONGRESS
zie onder „Contents"

REFERATEN .................1040

BOEKBESPREKING................1042

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Beraad over de gezamenlijke financiering Gezondheidszorg voor Dieren .... 1043

Gezocht (Nijmeegse adoptiegroep van Amnesty International)......1044

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst tevens Veterinaire Hoofdinspectie

van de Volksgezondheid...............1044

DOORLOPENDE AGENDA..............1046

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Activiteiten van het Comité de Liaison............1047

Personalia ..................1048

Editorial Board Dr. J. I. TERPSTRA (Chairman), Dr. J. F. WESTENDORP (Treasurer),
Dr. H. J. BREUKINK, Dr. J. GOUDDSWAARD, Drs. J. S. VAN DER KAMP, Drs. C. L.
VAN LIMBORGH, Drs. M. A. MOONS, Dr. A. OSINGA, Drs. J. L. A. M. REMMEN,
Dr. F. W. VAN ULSEN, Drs. G. H. WENTINK.

Advisory Board in which all Sections and Groups of the Royal Netherlands Veterinary Asso-
ciation are represented.

Managing Editor J. C. DE GEUS.

Office 10 Julianalaan, Utrecht, the Netherlands.

Subscriptions Tijdschrift voor Diergeneeskunde, including 4 quarterly English issues:
1 subscription other countries 160 guilders, 1 subscription Netherlands 145 guilders.
Quarterly English issue of Tijdschrift voor Diergeneeskunde (4 numbers annually all papers
in English). Quarterly subscription rate 50 Dutch guilders.

Postal clearing service number 511606 to Royal Netherlands Veterinary Association, 10
Julianalaan, Utrecht, the Netherlands.

Bank account Algemene Bank Nederland N.V., 13 Janskerkhof, Utrecht, the Netherlands.
Instructions for contributors submitting tnanuscripts.

All manuscripts stiould be submitted neatly typewritten, in triplicate and written in English. Manuscripts should
include a clear summary in English, which should not be longer than five per cent of the paper, up to a
maximum of 200 words.

References in the text should be indicated by figures corresponding exactly with the alphabetically arranged
bibliography at the end of the paper.

Please state the following particulars: (1) name and initials of author; (2) title of paper; (3) name of journal,
volume, opening page and (in brackets) year of issue. Where books are concerned, also state residence and
name of publisher.

Consult any number of this journal as an example. To ensure satisfactory reproduction, graphs, diagrams and
tables should be submitted in a clearly drawn or typewritten form so that photographic plates can be made.
The Editors are willing to act as intermediaries in particular cases. Photographs should be submitted on glazed
white paper, X-ray pictures on film or paper.

All right reserved

(Papers appearing in this journal are listed in Current ConlentsjAgricultural, Biology and Environmental
Sciences, Medlarsjindex Medicus, Index VelerinariusfVeterinary Bulletin, Veterinärmedizin, LandwirtschaitUches
Zentralblatt, Bibliography of Agriculture, Biological Abstracts)

-ocr page 359-

^BmeRCKSiiaRPßDOHmeK HAARLEM, telefoon 023-319330

-ocr page 360-

MSD adopteert
5 veterinaire
specialités van
erapogen

De Therapogen-produkten, gefabriceerd door
Sharp & Dohme te München, vormen een reeks,
die ook de Nederlandse dierenarts grote
mogelijkheden biedt.

De alom gewaardeerde hoge Therapogen-kwaliteit
wordt gecombineerd met de u bekende
Merck Sharp & Dohme begeleiding en service.

Voor al deze produkten gelden de normale
MSD-voorwaarden van betaling binnen 30 dagen.

jpec
Th.

\'AS\' Suspensie

een combinatie van antibiotica, vitaminen,
antihistaminicum en Prednisolon
tegen opfokziekten bij jonge dieren.

\'Perborgen\'

de nieuwe lotion
voor de behandeling
van ontstekingen en
verwondingen.

\'UTFbrte\'
uterusstaven

een combinatie van
antibiotica,
diaethylstilbestrol, en
vitamine A voor
intra-uterien gebruik.

\'\\^tazymR)rte\'
pasta

oraat preparaat tegen opfokziekten bij biggen.

-ocr page 361-

Als u uw vermogen
wilt laten groeien
nnet behoud van een
redelijk rendennent, dan
hebben wij een fonds
soeciaal voor u.

Als u nu plezierwilt hebben van uw geld, maar er
straks niet minder van hoopt te zien, denkt u
dan eens aan het Beleggingsfonds voor Medici.

Het Beleggingsfonds voor Medici is bestemd
voor artsen, tandartsen en dierenartsen, die hun geld
niet op één kaart willen zetten. Daarom is het
vermogen van het fonds niet alléén belegd in aan-
d 9len, maar ook in onroerend goed en - in beperkte
n- ate - in geldwaarden. Tweemaal per jaar worden
d 3 inkomster, aan de deelnemers uitgekeerd
of, indien zij dat wensen, herbelegd.

Nadere inlichtingen worden u gaarne verstrekt
door de direktie van het Beleggingsfonds voor
Medic\' de N.V.Hollandsche Belegging en Beheer
Maatschappij, Keizersgracht 706, Amsterdam,
telefoon (020)-6 76 61.

Beleggingsfonds voor Medici

-ocr page 362-

Inmèèr dan 90%
genezing of verbetering
met Duoprim

klinische resultaten

geen

85%

10%

2%

3%

93%

5%

0,5%

1,5%

luchtweginfekties genezing verbetering onduidelijk verbetering

54G runderen

940 varkens

urogenitale
infekties

89 rundeten
unvullende lokale
bthlnJtlina

219 varkens

lanvullcnde oxytacins

81%

16%

0%

3%

91%

6%

3%

0%

3

infekties

140 runderen

79%

11%

2%

8%

199 varkens

92%

5%

1%

2%

algemene infekties Duoprim is zeer sffektief gebleken bij de behandeling
van haarworm, akute mastitis, bakteriële agalactie bij
zeugen, difterie bij kalveren en bakteriële artritis.

Wellcoi

Wellcome

Research is onze enige aandeelhouder.

1. Rimmingszöne
trimethoprim.

2. Rtmmingudne tuHa.

3. De vergrote
remfflingsz6ne illustreert
het synergisme tussen
beide komponenten
ven Duoprim.

Duoprim

-ocr page 363-

GEMEENTE LEIDEN

Burgemeester en wethouders roepen sollicitanten op voor
de betrekking van

Keuringsdierenarts

(part-time)

bij het Openbaar Slachthuis en de Keuringsdienst van
Slachtdieren en Vlees in de kring Leiden, Hazerswoude en
Wassenaar.

De werkzaamheden liggen voornamelijk op het keurings-
technische vlak.

Werktijden nader overeen te komen.

De vergoeding zal plaatsvinden naar rato van het aantal
uren. Voor een volledige werkweek staan 41% uren.

Ter bepaling van de hoogte van het salaris zal worden uit-
gegaan, afhankelijk van ervaring en andere kwaliteiten, van
de rang

Keuringsdierenarts of Keuringsdierenarts A.

De salarisgrenzen hiervan zijn respectievelijk f 2532,— tot
f 3349,— en ƒ 3145,— tot ƒ 3882,— per maand.

Benoeming tot rijkskeurmeester in bijzondere dienst zal
worden bevorderd.

Nadere inlichtingen worden desgewenst gaarne verstrekt
door de waarnemend directeur, Drs. F. X. M. M. Cremers,
telefoon 01710 - 2 12 41 of 2 55 09.

Schriftelijke sollicitaties binnen 10 dagen na verschijning
van dit tijdschrift te zenden aan burgemeester en wethou-
ders, Stadhuis, Leiden.

-ocr page 364-

duphafraPmuIti

een duphar-produkt

Multivitaminen-injectiepreparaat
(waterige oplossing)

vitaminen A, D3, E, Bi, B„ B,

nicotinezuuramide
D-Panthenol

geconcentreerd leverextract
met 20ï vit. Bu

bv

verkoopkanloor voor diergeneeskundige produkten

drenlestraat 11 amsterdam

te;. 44 03 40 MYCOFARM

-ocr page 365-

DELCIN

Hondeziekte vaccins
Produktieverbeteringen,
grotere betrouwbaarheid en
superieure kwaliteit.

Produkten van Dellen Laboratories Incorpora-
tion - U.SA

Delcin : Hondeziekte vaccin, Rockborn
hondeziekte virusstann verzwakt
door seriepassage in weefsel-
kweken van hondenierceiien.
Hierdoor een maximale groei en
een maximale hoeveelheid virus
in iedere dosering.

Delcin-H : Hondeziekte hepatitis vaccin.

Beide virussen worden via honde-
nierweefselkweek verkregen. Geen
cornea troebelingen.

Delcin-HL : Hondeziekte hepatitis leptospira
icterohaemorrhagiae en canicola;
een quadrivalent vaccin in
een
volledige dosering, gestabili-
seerd, gevriesdroogd
en in vacuo
verpakt.

Alle entstoffen staan onder strenge kontrole
van de U.S.D.A., worden geleverd in originele
verpakking in styropor dozen met 10 spuiten.

N.V. APHARMO

Alleenverkoop voor Nederland:

N.V. Apharmo - Driepoortenweg 10 - Arnhem

Tel. 085-629022.

-ocr page 366-

Ervetanfi-mastitis s©ray
is nu een U.D-prgfcluld
^at betekent dat v^ u?

^et ■
betekent,
dat het
mastitis-
probleem nu
uitsluitend vfa
u op de meest
efficiënte wijze
kan worden
aangepakt.
Ervet anti-
mastitis spray
bevat namelijk
0,4% chloorhexi-
dine, 20% glycerine
en 16% ethylalcohol

/en is daarmee een
uniek ontsmettings-
■ middel. Ervet zit in een
spuitbus,, waardoor het
altijd gemakkelijk en in de
juiste dosering is toe te passen,
n.1. tweemaal daags tepels sprayen direct na het
melken en eenmaal daags sprayen in de droogstand.
Uw verkoopprijs van Ervet anti-mastitis spray
bedraagt ƒ 4,50.

-ocr page 367-

DolV Chemical (Nederland) B.V.
is een dochteronderneming
van The Dow Chemical Company,
een der belangrijkste
chemische concerns ter wereld.
Terneuzen, Dow\'s grootste
produMiecentrum bulten Amerika,
telt thans 28 fabrieken en ruim
1600 medewerkers.
T\'iw\'s grootste op- en overslag-
bedrijf Is gevestigd in de Bollek.
In Rotterdam bevinden zich het
verkoopkantoor, Ingenieursbureau
en Inkoopkantoor.

Dow Chemical Europe has an opening for a

toxicologist/pharmacologist

In the position of

senior registration specialist

He should have the following qualifications:

1. university degree in pharmacology, medicine or biochemis-
try:

2. experience in the registration of pharmacological and/or
plant protection and veterinary products;

3. fluency in English Is a must and fluency in French, German
and/or other European languages highly desirable.

The position offers a very challenging job in a new and rapidly
expanding research and development group, which deals with
the research, development and Introduction of new products
in Europe and Africa.

The successful candidate will be responsible for the regis-
tration of new products, and will establish close contact with
registration authorities throughout Europe. He will be involved
in planning toxicology and environmental safety work and in
drafting reports and professional opinions In support of the
registration of a new product.

The function is considered one of the most critical of our
development efforts and consequently offers excellent re-
muneration. Modern facilities and working conditions are
provided.

Interested male or female candidates should address their
letter of application to mr. Th. Pijper, Dow Chemical (Neder-
land) B.V,, Weena 116, P.O. Box 1310, Rotterdam, Holland.

DOWCHEMICAL(NEDERLAND)BV

-ocr page 368-

wanneer een langdurige
penicilline-therapie
gewenst is:

1 injektie, 4 dagen rust

1 injeictie, 4 dagen rust

1 injelctie, 4 dagen nist

1 injeictie, 4 dagen rust

1 injeictie, 4 dagen rust

vemedia

J

drentestraai 11 amsterdam
WUl^ tel. 440340
 MYCOFARM

J ininlrtin A rfawnn »iiof

-ocr page 369-

GEMEENTE MEPPEL
VLEESKEURINGSDIENST KRING MEPPEL

Wegens vertrek van de huidige keuringsdierenarts, tevens
adjunct-direkteur van de Vleeskeuringsdienst, wordt — zo
mogelijk per 1 januari 1974 — gevraagd een

KEURINGS-
DIERENARTS

eventueel, afhankelijk van leeftijd en ervaring, in de rang
van

ADJUNCT-DIRECTEUR VLEESKEURINGSDIENST

Aanstelling tot Rijkskeurmeester behoort tot de mogelijk-
heden.

Naast het toezicht in de terplaatse gevestigde grootslach-
terij zal de te benoemen functionaris ook belast worden met
diverse andere gevarieerde werkzaamheden.

Nadere inlichtingen kunnen desgewenst worden verkregen
bij de direkteur van de dienst, de heer B. Roem, telefoon
05220-5 28 15.

Ook zij die binnenkort afstuderen, kunnen reflecteren.
De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepas-
sing.

Salarisnormen per 1-8-1973:

keuringsdierenarts: ƒ3094,— tot ƒ3818,— per maand,
adjunct-directeur : ƒ 3298,— tot ƒ 4072,— per maand.
Aanstelling boven het minimumsalaris is mogelijk.

Sollicitaties binnen 10 dagen na verschijning van dit blad
te zenden aan Burgemeester en wethouders van Meppel,
p/a Grote Oever 26, Meppel.

-ocr page 370-

Continue
bacteriostase
met

Bayrena^

Bayrena is het
depot-sulfonamide
voorde
veeleisende
dierenarts.

Alleenvertegenwoordiging
voor Nederland:
Bayer Farma N.V. Mijdrecht
Postbus 80
Telefoon: 02979-4151

Bayer

Veterinär-Bereich
Leverkusen

-ocr page 371-

Prefc

we

Attention was incidentally drawn to the existence of the European Society
of Veterinary Surgery (E.S.V.S. ) in Tijdschrift voor Diergeneeskunde by
the announcement of the biannual congresses of the society. This occurred
for the first time on the occasion of the fifth congress which was held in
Utrecht in August 1962.

The tenth congress, also he\'d in Utrecht, was brought more fully to the
attention of the readers of this journal by publication of the programme.
The organizing committee of this congress is greatly indebted to the Editors
for making it possible to publish the proceedings of the congress in the
Quarterly English Issue.

English was chosen as the language to be employed at this tenth congress
as the resources available were not sufficient to provide for simultaneous
translation.

For similar reasons, only the main papers read are provided with a .sum-
mary in English and in Dutch, and the .symposion on "New Trends in
Veterinary Education", the papers of which are already presented in an
abridged form, is not followed by any summary, also not by a summary
in English.

A brief review of the history of the E.S.V.S. and its plans for the future
may supply some information to readers on the fortunes of this society
which was set up in 1956 for the purpose of promoting and improving con-
tacts between the veterinary surgeons of faculties and universities in
Europe.

Biannual congresses are invariably organized in veterinary training centres
but, in recent years, tho.se taking part in these congresses have also come
from the group of veterinary surgeons who practise veterinary surgery as a
specialty in private clinics or practices.

This tenth congress of the E.S.V.S. was a combined meeting with the
Association of Veterinary Anaesthetists of Great Britain and Ireland
(A.V.A.).

The papers of the A.V.A. section will be published in the Proceedings of
the Association.

-ocr page 372-

TENTH E.5.V.5. CONGRESS
Ufreeht, April 1-5, 7973

Organizing Committee:
Prof. Dr. S. R. Numans
Dr. A. W. Kersjes
E. Lagerweij D.V.A.

Opening address

S. R. NUMANS1)

In a brief opening session, Professor Numans, speaking as chairman on behalf
of the Department of Veterinary Surgery of the State University, Utrecht, extended
a cordial welcome to about eighty members from twenty countries and the twenty
ladies accompanying them.

The loss of two beloved members of the Society was commemorated by a minute\'s
silence; these were Professor M. W e s t h u e s, one of the founders of the E.S.V.S.,
and Mrs. Gerry Numan s-R u t g e r s.

The meeting then was addressed in words which ran something like this:

Teaching and research in veterinary surger)\' in its broadest sense is still the main
duty of the majority of members present today.

Tomorrow, we hope to welcome some members of the British Equine Veterinary
Association (B.E.V..A.), the Netheriands Association of Equine Practitioners and
members of the Association of Veterinary Anaesthetists of Great Britain and Ireland
(A.V.A.), which accentuates the increasing significance of equine surgery as part
of veterinary surgery.

Although our main subjects in the next two days will be equine abdominal sur-
gery and orthopedics and a special session of the A.V.A. will be held on the final
day, I still believe that general and comparative surgery provides a basis for our
meetings.

Anaesthesiology, radiology and experimental surgery, though developing into more
or less independent disciplines, are the link between veterinary clinicians and those
who specialize in particular animal species.

Maintaining a general basis for discussion and the exchange of views on the ad-
vancement of teaching the art and science of veterinary surgery in its widest sense
(in accordance with Article 2 of the Rules and Regulations of the Society) is not
only of importance to the E.S.V.S. but particulariy to education.
I sincerely hope that this meeting will strengthen the view that there still is a place
for E.S.V.S. meetings in our rapidly changing world.

1  Prof. Dr. S. R. Numans; Department of Veterinary Surgery, University Centre „De
Uithof", Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 373-

NEW TRENDS IN VETERINARY EDUCATION. WITH EMPHASIS
ON THE TEACHING OF SURGERY

In the Netherlands

S. R. NUMANS1)

Since the title of this symposion was fixed two years ago, the trends have become
a reality in several veterinary schools all over the world now that altered and im-
proved curricula and new methods of teaching have been introduced.
In 1963, the Utrecht-Faculty decided to reorganize the curriculum, introducing just
a single innovation: the first (propaedeutical) year, which previously was a true
"prevet" year, was altered and integrated in the six-years period of veterinary edu-
cation. However, it continued to be divided into a preclinical period of two years
and a four-year period of clinical education.

A large number of alterations intended as improvements were introduced over the
years, resulting in a rather complicated curriculum (a summary of which was
shown in overhead projection): four semesters of preclinical studies and eight se-
mesters of clinical studies, the latter being subdivided into six semesters leading to
the academic degree of "doctorandus medicinae veterinariae" and two semesters of
vocational training resulting in a diploma of "dierenarts" (veterinary surgeon;
D.V.M.).

During the three years (6 semesters) of doctoral studies, the student had to pass
examinations in 41 different subjects (disciplines and subdisciplines). Neither the
teaching staff nor the students felt happy about this situation.

The former therefore devised a scheme for fundamental innovation of the curri-
culum and training system, which was referred to as "differentiation". This consist-
ed in a 4-5 years\' basic training course for all students, followed by a 1-2 years\'
course directed to future vocational tasks in society. This meant that there would
be graduates holding various diplomas and qualifications despite the fact that they
had had a common 4-5 years\' course of basic training.

Meanwhile the faculty was confronted with an increasing number of first-year stu-
dents who had to be accepted, e.g., in 1963 for the first time over one hundred, in
1968, 240.

The teaching staff, teaching facilities did not increase simultaneously, whereas in
five years\' time the total number of students which had varied from 400 to 600
during the post-war period, was doubled to 1,200 in 1970, which is still the situation
today.

1  Prof. Dr. S. R. Numans; Department of Veterinary Surgery, University Centre „De
Uithof", Utrecht the Netherlands.

-ocr page 374-

Despite these alarming developments, the faculty assembly rejected the differentia-
tion scheme in 1967. However, in June 1969, a combined meeting of professors
(faculty members), teaching staff and students accepted the "Differentiation Re-
port" as a basis for the fundamental innovation of veterinary education, to start in
the academic year 1969-1970.

One year before, the student capacity of the faculty was fixed at 200 first-year stu-
dents. Since 1971, the Utrecht Faculty has an official "numerous fixus" of first-year
students numbering 170.

Differentiation in the sense of the innovated curriculum means an educational sys-
tem including "undergraduate specialisation" and leading to two main fields with-
in the veterinary profession:

1) the clinical field including all veterinary clinicians;

2) the non-clinical field, for instance food hygienists, veterinary pathologists, re-
search workers, etc.

For this purpose the 6-year course was innovated and divided into a four-year pe-
riod of basic (university) education followed by two years vocational training in
the two above fields.

The four years of basic university training prepared undergraduates for qualifying
as candidates for the degree of doctor of veterinary medicine. To qualify as a can-
didate for this degree, a final examination had to be passed by all Utrecht uni-
versity graduates. The forty-one subjects which previously were obligatory in the
preliminary studies, have been reduced to eighteen by the introduction of integrated
teaching.

As far as the teaching of surgery is concerned, this means that the subjects formerly
taught under the heading general surgery (including anaesthesiology) will now be
arranged in "discipline groups": microbiology, general pathology and pathological
anatomy, pharmacology, pathophysiology and clinical diagnostics.
The clinical teaching staff is concerned in the integrated lectures of the above
discipline groups.

In so-called "junior clinical demonstrations", the basic subjects of surgery are in-
troduced during the two final semesters of the doctoral course, for instance, "asep-
sis and antisepsis", "wound treatment", "surgical infections", "treatment of frac-
tures", "anaesthesiology", "general principles and methods of castration", "lapa-
rotomies", "treatment of hernias".

During the two years\' post-doctoral course, veterinary surgery is taught in three
clinical departments:

1) department of small animal medicine and surgery,

2) department of obstetrics and gynaecology (including all species),

3) department of surgery of large domestic animals.

The last-named department also is in charge of further training in the subjects of
general surgery and anaesthesiology, practical training on "dead material" in coo-
peration with the small animal clinic, survival surgery in pigs and goats and a brief
course in surgical procedues in cattle imder local and regional anaesthesia, these
animals being slaughtered within sixty minutes after surgery.

The clinical as well as the non-clinical course includes a half-year course in optional
subjects, designed to enable undergraduates to specialize in departments such as
small animal or cattle surgery, obstetrics, internal veterinary medicine, the know-
ledge and management of laboratory animals, herd health programmes, etc. These
optional courses may also serve as post-graduate training or refresher courses for
veterinary practitioners.

-ocr page 375-

Although continued education is a matter of concern to veterinary education, our
main concern at the present time is how to train a too large number of students as
graduates who will be better adjusted to the variety of vocational tasks in society
and science than was possible with the education of the last two decades.
In June, 1973, the Minister of Education decided that the proposed differentiation
was not to be carried out pending the enforcement of a Reorganization of Scien-
tific Education Act.

For the time being, the Faculty will therefore have to continue training all-round
veterinarians by more or less the traditional system. As a result, it will be virtually
impossible to achieve the planned innovation of veterinary education during the
four final semesters and there hardly will be any scope for specialization bij under-
graduates or for optional fields of study.

In Great Britain

W. L. WEIPERS1)

Th, major problem facing veterinary educationalists is how they should devise a
course to train veterinarians for the vocational task which they now perform. The
dilemma is shared by other vocational professions where training is carried out in a
University but the veterinary problem can be simply stated. As a profession do we
want our graduates to be completely trained so that on graduation they are able to
undertake any work in which the profession is currently employed?
If the answer is yes we must give a long detailed course comprising much factual
information assuming that higher education is a process of presenting to students a
mass of constantly accumulating information in all their subjects of study.
This is fallacious and defeats the object of higher education, namely, the training of
gifted individuals in thought processes.

It seems that there are three possible courses of action open to the veterinary pro-
fession.

1. Give a course which accepts undergraduate specialisation

Accept that in view of our diverse activities we can no longer remain as one pro-
fession and introduce undergraduate specialisation. It might be visualised that there
could be two or three years of a common course leading to a divergence which
provides for the training of veterinary undergraduates in the specialities in which
they will be later employed. If undergraduate specialisation is introduced the pro-
fession will probably be fragmented within one generation.

2. Give a broad undergraduate course and depend on postgraduate training for
the production of specialists.

It is possible to continue the type of detailed course given today and depend on
postgraduate training to provide veterinary specialisation.

3. Give a broad undergraduate course in less detail than at present with minor
options and depend on some postgraduate training for specialisation

Until recently experts in veterinary education have eschewed completely imder-
graduate specialisation but in the recent past options of varying complexity have
been introduced into the latter part of a number of veterinary undergraduate

1  Sir William L. Weipers, B.Sc., F.R.C.V.S., D.V.S.M., F.R.S.E.; University of Glasgow,
Veterinary School, Bearsden, Glasgow.

-ocr page 376-

curricula allowing students to put emphasis on the more important aspects of vete-
rinary interest. If this is done carefully it can be successful provided it is achieved
in such a way as to ensure that the finished product is a veterinary clinician for
this is_ the hallmark of the veterinarian, i.e. the ability to carry out a physical exa-
mination of an animal and with the assistance of ancillary aids arrive at a reason-
able diagnosis and a prognosis. To make provisions for options it may be necessary
to curtail in some measure the time available for clinical subjects and these may be
less comprehensive than at present both in depth and in relation to the variety of
species studied, it may also be less comprehensive in surgical techniques than present
courses but the graduate must be a clinician. This could be acceptable even if it
did not cover in detail clinical work in all species of domestic animals.
How does the teaching of surgery fit into this pattern? It constitutes almost half of
the total area of clinical studies a,nd is complementary to the clinical complex for
which medicine and reproduction are responsible. In the United Kingdom there
have been suggestions that some aspects of clinical studies should be severely cur-
tailed to make room for preventive medicine and veterinary public health. While
some reduction might be possible it should be remembered that half the total effort
of veterinarians in practice in the United Kingdom is related to small animals, of
which a larger part is surgery and a considerable part of large animal practice also
relates to surgery.

The area of major importance in surgical teaching is related to diagnosis and the
understanding of the pathogenesis of surgical disease. It has never been possible
to have veterinary graduates who on completing their course are thoroughly com-
petent to perform all current surgical procedure and it may well be that\'the range
achieved at the present may have to be reduced. There must, however, be no re-
duction in the veterinary graduates\' understanding of the principles of clinical me-
dicine and surgery and his ability to make a diagnosis. Extensive surgical technical
competence could, like many other activities, become a jwstgraduate activity.
The essential component parts of an undergraduate surgery course are as follows:

1) Clinical work with Surgical Ca-ses

He must be fa.miliar with history taking and be capable of carrying out a physical
examination and be practised in percussion, auscultation and palpation and know
how to use ancillary aids to diagnosis.

He must have experience in assembling all this evidence and synthesising the re-
levant components to make a diagnosis and give a prognosis. This can only be done
by the study of clinical cases under the guidance of experienced clinical staff.

2) Ancillary Aids to Diagnosis

It is important that the student should receive instruction in endoscopy, clinical
biochemistry, microscopy, E.C.G., E.E.G. and all other ancillary aids which can be
used in refining diagnosis. This should be done in conjunction with his clinical
work.

3) Surgical Pathology Coirrse

It is important to correlate early in the surgery course pathological and clinical
relationships. A short course of lectures may be adequate to cover this subject but
should be accompanied over the whole of the last two clinical years by attendance
at demonstrations in the pathology of cases that have been studied in the hospital
and have reached the postmortem room. Nothing is so salutory for students as the
opportunity of comparing their recorded clinical findings with postmortem ap-
pearances.

-ocr page 377-

4) The Basic Principles of Asepsis

This course might readily be integrated with bacteriology and pharmacology. It
is essential for the student to be familiar with the principles on which aseptic
surgery depend and the sources by which it can be achieved and it is important
that he must be familiar with antibiotics, their use and their limitations.

5) The Principles and Practice of Surgical Technique

Students must become familiar with techniques practised in abdominal surgery,
orthopaedics, chest surgery and opthalmology etc. and formal training and prac-
tice are essential parts of the teaching programme.

6) The Principles and Practice of Anaesthesia

The student will either have received instruction on the pharmacology of anaesthe-
tics before entering his clinical studies, or this subject may be given as an inte-
grated course shared by the surgeons and pharmacologists. This will be followed
reasonably early in the clinical course, with precise individual instruction in the
administration of anaesthetics and experience in administering anaesthetics in a
number of cases in a variety of species.

7) The Principles and Practice of Radiology and Radiography

Radiology is sufficiently important and complex to merit being taught as a spe-
cial connx>nent of the surgical group of subjects.

The student must be familiar with the basic principles of radiology, the techniques
of radiography, the uses and limitations of X-ray and the dangers associated with
radiation, especially if ionizing radiations aie used in therapy.

Final Examination

Finally the student should be examined in these aspects of surgery and should
only be allowed to pass if he has mastered the principles and practice of diagnosis
and has understood the basic principles of surgeiy. Extensive surgical competence
need not necessarily occupy a large part of the examination but he should be
given cases to allow him to show his ability to diagnose surgical diseases as they
might occur in practice.

In any rearrangement it would be reasonable to restrict the clinical examination to
those species in which he has been trained.

Postgraduate Training

If the veterinary course could be kept to a four year course or five years at most,
it would be necessary for postgraduate training to cater for the specialised interests
in which veterinarians will play a part. In surgery this might be done as in-service
training over a period of years accompanied by formal courses. It could relate
either to a particular area or type of surgery or might also be restricted to a parti-
cular species. In the United Kingdom it is now possible to study veterinary surgery
at the postgraduate level and to take the Fellowship Examination of the Royal
College of Veterinary Surgeons. Surgery is one of four main options in this exa-
mination and the student is examined in both general surgery and in a branch of
surgery previously selected, e.g., orthopaedics, abdominal surgery etc.
Such training should essentially be in-service because it is important that the young
graduate should widen his experience under supervision to ensure advance in both
theory and practice.

-ocr page 378-

In Germany

H. J. WINTZER*)

In commenting on tht future development of veterinary education in Germany,
the present situation should be briefly discussed.

The veterinary curriculum and examinations are uniform throughout the country.
They are regulated by a Federal law dealing with veterinary medicine and aug-
mented by regulations covering the appointment and licensing of veterinary sur-
geons. These basic laws were formulated by the Federal Ministry of Youth, Family
and Health and passed by Parliament.

Veterinary education takes five years and may be had in the veterinary colleges of
the universities in West-Berlin, Giessen, Munich and Hannover.
The main subjects, the number of hours set aside for lectures, practical training
and the general content of the course of studies leading to a diploma in veterinary
medicine are laid down in the Draft Directives of the European Economic Com-
munity.

The four veterinary colleges previously referred to have arranged their clinical
departments on slightly different lines. Munich and Giessen have clinical depart-
ments divided according to disciplines so that there are clinics for surgery, inter-
nal medicine and obstetrics for all species of animals, whereas the departments in
Berlin and Hannover are seperated according to animal species (with clinics for
equine disease, diseases of cattle, diseases of swine and diseases of small animals).
The significance from the point of view of instruction is that basic education in
surgery, general surgery, anaesthesiology and radiology is given by the head of
the department of equine diseases, and special problems relating to surgery of the
various species of animals are dealt with in the respective clinics. (Situation in
W. Berlin and Hannover).

The total number of hours of instructions in surgery as well as the other clinical
disciplines, are the same in all veterinary colleges in Germany.
This is the present situation. Now the question has to be answered whether chan-
ges in the curriculum, particularly in that of the department of surgery, can be
expected in the foreseeable future.

The latitude for temporary changes in each department is extremely small as a
result of the legislative establishment of instruction referred to previously. This,
however, does not mean that each important effort has to be renounced in order
to stay within the framework of the present system.

There is agreement between the four universities on adopting an additional study
program in conjunction with a reduced standard program during the final semes-
ter of study, that would conform more clo.sely to the later professional scope of
the modern veterinary surgeon. The department of siu\'gery has to participate in
two subjects.

For the concentration of "Clinical Veterinary Medicine", supplementary training
in surgical techniques is conceivable. This training could be better suited to the
requirements of veterinary practice directed towards six^cialization in particular
species of animal. It would also be possible for interested students to work solely
on suigical problems, for instance those in small animals or horses. At the same
time, ntodern procedures in surgical diagnostics, such as radiodiagnosis could be
practised more often than previously. Also, the practical use and theoretical in-
struction in new methods of anaesthesia and sedation could be given even more
prominence.

*) Prof. Dr. H. .J. Wintzcr; Klinik für Pferdekrankheiten, 1. Berlin 37, Germany.
946 (126)

-ocr page 379-

A new problem of surgical instruction has to be solved within the framework of
veterinary education, i.e. the professional field of dealing with the science of ex-
perimental animals. The proportion of surgeons in this specialized field of the fu-
ture depends upon the theoretical and practical instruction of students in the use
of local anaesthetics and anaesthesia in small laboratory animals as well as the
planning, performance and supervision of experimentally important surgical proce-
dures such as the creation of fistulas in organs and catheterization of blood vessels.
In conjunction with an improvement of education in this department, new profes-
sional fields, including those of the biomedical institutes, could be opened lo future
veterinary surgeons.

On the other hand, in the future, post-graduate education of veterinary surgeons
wil be organized by an academy that wil be independent of the universities and
will draw its necessary lectures from all aspects of the veterinary profession. This
academy will be supported by the Association of Veterinary Practitioners as well
as the German Assoication of Veterinary Medicine, a society designed to place
scientific emphasis on our profession. All veterinary surgeons, each according to
his professional field, will be required to attend educational seminars and lectures
at regular intervals. The Department of Surgery will also have to participate with-
in the framework of this post-graduate training program. In doing so, lectures will
be strongly oriented towards various animal species as there is evidence of a con-
stantly increasing trend of specialization in veterinary practice.
In conclusion, I wish to state, that the depaitment of surgery, by increasing its
flexibility, particularly where practical aspects are concerned, should take into
account the requirements of general veterinary practitioners as well as those of
veterinarians employed in scientific institutes.

In Denmark

H. V. S0NN1CHSEN*)

A brief preliminary review of the history of veterinary education in Denmark is followed
by a discussion of the current curriculum, with reference to the prospectus "Information
on .\'Administration and Courses of Study" at the Royal College of Veterinary Surgeons
and Agriculture (1970).

The paper was concluded by an interesting review of plans for the reconstruction and
new construction of the faculty on the original site in the territory of the town of Copen-
hagen, which will be completed in 1974. In that year, the two-hundredth anniversary of
veterinary education in Denmark will also be celebrated.

I wish to pay special attention to the curriculum as 1 believe it represents a new

trend in veterinary education in Denmark.

The present curriculum is divided into three parts.

Part one are the basic studies during one year (one year consists of two terms).
Part two, eighteen months or three terms covering nutrition and feeding, ana-
tomy, physiology, biochemistry, genetics and husbandry.

Part three is divided into two parts, a and b: (a) covers two years and (b) one
year. Teaching takes the form of lectures and classes and practical training and,
after each part, the students have to take examinations. The scheduled period is
S\'/a years but today the average is approximately 7 years.

H. V. Sonnichsen; Den Kongelinge Vet. & Landbohojskole, Kobenhavn, Denmark.

-ocr page 380-

In March 1973 the Faculty Council agreed to this modified curriculum planned
by a committee of teachers and students. The S/a years of this curriculum cover
approximately 4,500 hours, a figure very close to the average in the common mar-
ket, but these 4,500 hours are arranged in a series of subjects constituting the
obligatory part of the study and optional subjects. Obligatoiy subjects cover 80 to
85% and are included in the terms in such a way that there is very limited room
for optional subjects from the first to the ninth term. These will mainly be included
in terms 10 and 11.

The system of optional subjects implies the teaching of subjects which are a com-
mon feature in any veterinai-y function. This is essential in Danish veterinary edu-
cation. As you may know many Danish veterinarians are engaged in food inspec-
tion and food technology and it has been suggested that Danish veterinary edu-
cation should follow two different lines after, for instance, two or three years; (1)
clinical practice and (2) food inspection and technology. The new curriculum will
lead to a single qualification but it can introduce education on specific professional
lines.

I should like to point out the second item of special interest in the new curriculum.
In the current curriculum, a subject is identical with a department or an institute.
In the forthcoming curriculum, for instance, the subject surgical technique in-
cludes teaching in four different departments. The teaching of small animal di-
seases is done in two different departments and so on. This means that the series
of subjects in the obligatory part of the studies has been altered rather drastically.
The series of optional subjects will include special courses in, for instance, repro-
duction, equine diseases or clinical pharmacology but also in subjects such as expe-
rimental pharmacology, surgery of experimental animals or biostatistics. Today,
surgery is taught in four or five different departments in the form of lectures,
classes and practical training. In our department of orthopaedics, lectures arc
given two hours weekly in terms ten and eleven.

Practical training is done for approximally 40 hours in term 6, practical training
being in the clinic in term 8 for one month and in term 10 for two weeks. In the
Department of Special Surgeiy, teaching covers a similar period as it does in the
Small Animal Clinic. The "Ambulatory Clinic" and Department of Obstetrics are
also engaged in surgical education. In the new curriculum, six departments will be
concerned with teaching methods of clinical examination, four departments being
engaged in training in surgical techniques and three in the education of surgery.
These facts will, in my opinion, require considerable coordination and rationaliza-
tion. I do not think that anyone today knows exactly how this wil be done or how it
will be organized but L believe that it will have to be a sound construction if it is
to work.

-ocr page 381-

In Yugoslavia

j. M. DIMIC*)

There are four veterinary faculties in Yugoslavia. In three of them, teaching is
organised by disciplines: Beograd, Zagreb, Sarajevo. Teaching in Ljubljana is
based on the species of animal.

The above three veterinary faculties are directly connected with the Universities.
The course of Veterinaiy Medicine in Ljubljana is incorporated in the Biotechni-
cal Faculty and thereby indirectly attached to the University as a Veterinary de-
partment of the Biotechnical Faculty.

Teaching of surgery, ophthalmology and onychology (knowledge of the hoof and
claw) consists in lectures, practice and clinical demonstrations in treatment and
operations for two semesters in Beograd and Zagreb and three hours of lectures
and four hours of practice weekly in Sarajevo.

Surgical teaching includes surgical diagnostics, diagnostics of lameness and dia-
gnostics of eye diseases, a course of operative surgery, general surgery and special
surgery and demonstrative lectures on animals with surgical conditions.
At the Veterinary Department of the Biotechnical Faculty in Ljubljana, general
surgery and ophthalmology are taught in a single semester during four hours of
lectures and three hours of practice. Special surgery is taught as part of the patho-
logy and therapy of animal species at this faculty.

The practical work of students, called the Ambulatory Clinic, consists in organised
visits to the veterinary field stations, usually situated near the premises of the fa-
culty. This form of teaching is organised in Beograd during two semesters; in Zag-
reb and Sarajevo during three semesters.

The Republic of Slovenia does not have any veterinary field stations and there-
fore students in Ljubljana are on afternoon and night duty at the clinics. They
assist in the treatment of emergency cases or take part in visits to patients in the
conutry in small groups, usually two students and one assistant or teacher.
Teaching of radiology and physical therapy at the faculties in Beograd, Zagreb and
Sarajevo is organised on the following lines. The students study this subject in the
7th and 8th semesters. In Beograd and Sarajevo they have three hours\' lectures and
six respectively four hours practical work. In Zagreb, there are one hour of lectures
and one hour of practical work weekly. Radiology and physical therapy are taught
in the 8th semester in Ljubljana. These are obligatory subjects during one hour of
theoretical and two hours of practical work weekly.

In addition to veterinary medicine, there are two other branches of study in the
Veterinary Faculty of Beograd: (a) Preventive Veterinary Medicine and (b) Food
Hygiene and Technology. Condensed teaching of veterinary surgery, ophthalmo-
lo,gy and onychology (without therapy) is given in the Department of Preventive
Medicine during four hours of lectures and four hoins of practical work in the
7th semester and, in the Department of Hygiene and Technology, during six hours
of lectures and six hours of practice per semester during the 5th and 6th semesters.
It can be concluded from this report that today there are various trends in the
teaching of veterinary surgery in Yugoslavia. These trends objectively depend on
the economic structure of animal production and on the variety of points of view
on the differentiation between general studies and specialization.
The horse, which previously was the most interesting animal in surgery, has lost its
position. Contemporary students usually are more or less familiar with surgical di-
seases of horses, their knowledge being based only on the literature. Surgical di-

Prof. Dr. J. M. Dimic. Veterinarski Kakultet, 11000 Beograd, Yugoslavia.

-ocr page 382-

seases of sporting harses may be very topical but require a more critical and
scientific approach in modern teaching of surgery. Although some conditions such
as abomasal displacement are rare in Yugoslavia, they have been included in edu-
cation.

Veterinary surgery will have to be guided by human surgery and should be based
on physiology and pathophysiology. Surgeiy, onychology, ophthalmology, anaesthe-
siology and experimental surgery are fields in which veterinarians may specialize
after standard training based on disciplines.

A division based on animal species is a form of specialization which is acceptable
from a practical point of view. However, developping the science of surgery is rather
difficult in these conditions.

In the United States of America and Canada

F. J. MILNE1)

The explosion of knowledge within the past 10 to 20 years means that it is vir-
tually impossible to compress all the necessary information into the present curri-
culum. It would be quite uneconomical to increase the length of the course, but it
is equally obvious that if all the new knowledge is to be included, we will produce
one who actually is nothing more than a scientist, perhaps well-versed in basic
matters, but by no means an expert in any of them.

What is the product of a Veterinary School? I believe the answer to this question
will dictate the method of training. The word fragmentation of the profession was
used by one of the earlier speakers and I detected that there was a sentiment of
fear that the profession would be fragmented. We have examples of this already.
The medical profession surely is fragmented, if I may use that word again, into
various compartments and yet basically all those who claim to be specialists are
medical men.

It is my impression that the controlling body in the United States, the American
Veterinary Medical Association, is fearful that the powerful splinter groups, repre-
sented by organisations such as the American Animal Hospital Association and
the American Association of Equine Practitioners, wil detract from attendance at
the national convention and indeed this is probably true. A practitioner naturally
chooses the meeting which is most applicable to his work. This leads me to the use
of this term "specialization". When I went to Canada some 20 years ago, 1 received
from a practitioner a letter requesting a consultation. On his letterhead was the
phrase: "Specializing in disease of cattle". I believe that what he meant was that
his practice was restricted to cattle. This man was trying to convey that he would
prefer to be consulted on matters with which he was familiar, making no claim
to be up-to-date in matters outside his chosen field.

Specialization, to the administrators of the veterinary profession has almost be-
come a dirty word, I believe that semantics are to blame for this but in the past 3
or 4 years, I have noted a change in thought with regard to this "specialization
process". To deny the fact that people are going to restrict their efforts to a parti-
cular species or discipline, is to fly in the face of reason. The public in today\'s
affluent society demands the best and is willing to pay for it. A man who owns a
stable of racehorses is unwilling when disaster strikes to enlist the services of a
veterinarian whose work is perhaps confined to the small animal field.
Because the veterinary student is perhaps not capable of deciding which line of

1  Prof. Dr; F. J. Milne, Ontario Vet. College, Guelph ,Canada.
950 (130)

-ocr page 383-

work he wants to adopt, the governors of our profession are unwilling to introduce
a system by which a student may be forced into a channel and then a year or two
later he may regret that decision and want to go into another field.
I believe that the licensing bodies of the profession will have to exert their in-
fluence on the Universities as far as the product is concerned. By this I mean they
will be the intermediary between the public and the profession as far as satisfying
the demands of society is concerned. They will also have to contend with the mat-
ter of continuing education for the man who already has a licence to practice.
What of the selection of students? The easiest way is to start at the top (as far as
previous academic results are concerned) and take the best, but are these people
necessarily the ones most likely to bring credit to the profession? I believe, while
making no claim to be a psychologist or a psychiatrist, that more attention should
be paid to motivation. Let me give you an example:

At the school where I have been working for the past three months, I said to one
of the students in the class one day"Had you ever handled a horse before you
came to veterinary school?". "No professor", he said, "the only time that I even
saw a horse was either at the race-track or the polo grunds. I wanted to do medi-
cine but there was no vacancy at the time and I was told that I could go to Vete-
rinary School, if I v.\'ished, so I took up this option". "What are you going to do
when you finish in a few months\' time" was my next question, "Oh, I will pro-
bably go into Public Health".

Now this state of affairs perhaps does not exist in the Western World today, but
certainly, although this boy was extremely bright academically, he really was not
in the right pew even though he may have been in the right church! In our school
in Canada the majority of the students are boys from large cities, such as Toronto.
Their aim is small animal practice so why should the University spend time and
money trying to stuff their minds with information in which they have no in-
terest?

Reference should also be made to clinical training especially surgical training. The
increasing number of students being admitted to schools means that each student
is going to receive less individual instruction, and yet today, despite the plea for
cutting the costs of university education, the demand by students and the admini-
stration is for better teaching methods to be developed so that the student can be-
come better informed! Here is where the criticism of the much maligned didactic
lecture comes in. All of us, I am sure, have had to take a cut in lecture time, be-
cause, so we are told, the lecture is the poorest means of expre.ssion of knowledge.
This may be so and perhaps the new fashion of small group seminars and tutorials
is the way to learn, yet when an instructor has to repeat 3, 4 and 5 times the same
topic with different groups, some essential factual matter must be omitted. The
lecture is of value because with it the instructor can line up his program in ad-
vance and ensure that the students have maximum exposure to the subject. The
seminar or tutorial should be an amplification of a previously given lecture.
This tendency to concentrate on the tutorial suggests a return to the old appren-
ticeship method of instruction. Was not this how the medical men of bygone years
learned their subject? I went out with a practitioner when I was in my second
year, and although I perhaps was not of much use to him, other than in a manual
fashion, at least I was being exposed to veterinary medicine and I could learn by
watching. Later I would learn by doing, when I was given some of the minor tasks
to perform, such as the cleansing of a wound and perhaps even the closure of that
wound.

For the past 20 years a course in surgical exercises has been taught at the Ontario
Veterinary College. It is a course in survival surgery in that students carry out
certain operations on dogs and sheep obtained specially for this purpose.

-ocr page 384-

The best way to learn surgery is to do it. The cadaver is virtually useless except
for assisting the student to confirm his knowledge of anatomical structures. There
is no substitute for making a cut in a tissue and learning how to control the hae-
morrhage which results from that cut. When the student is faced with an inflamed
intestine, he can tell in the living animal if the tissue is viable or not.
In some countries, legislation prevents the student working on the living animal.
We do not have such vivisection laws in North America, but the humane societies
are forever raising their voices and getting support from the public and I sometimes
wonder how long we will be able to continue this course in survival surgery.
From my own point of view and I would like to stress that this is my own personal
opinion and not that of the college, there is something unesthetic, if I may use that
word, about subjecting animals to survival surgery. But how else can the student
learn? The answer is surely to be found in the field of human medicine. I do not
know any medical school which gives the students the facilities to perform surgical
techniques at the undergraduate level. He learns this after he graduates, and he
goes to a teaching hospital to work, shall we say, at the feet of the master.
As I mentioned already, in my student days I "saw practice". When I went to
North America I found that most schools in the United States did not demand this
extramural tuition; they were quite happy to let their large consulting clinics take
the place of this former instruction. In Canada we had both clinics and extramural
tuition, which was supplied by practitioners. But what happened? The students de-
manded pay for the work they were doing and of course they could not afford to
go and live throughout the summer without some form of sustenance, so the prac-
titioners decided that if they were going to pay fees to those students they wanted
some work in exchange and therefore the student "worked" instead of "learning".
There was no instruction as such.

A more concentrated return to this form of seeing practice is indicated and might
be the means of overcoming the difficulties and expenses of a university veterinary
education. Mention was earlier made of the fact that students could work in the
clinics in the hospital. Up to a point in North America, this is true. The student
feels that because he is paying fees, he should be allowed to pick up the knife
straight away and operate on such cases! There is no way that I will permit a
student who is just starting his clinical training to operate on a horse, whose value
may be in the region of quarter or half a million dollars. Owners will not stand
for it, would you?

Because of the range of opportunities open to the veterinarian, it is obvious that
surgery as such does not form the major part of his work and therefore it should
be treated, .somev/hat in the way of a speciality. The schools in North America are
supplying this need by means of their internship programs. These programs last for
one year and give the graduate student an opportunity to advance his knowledge
in his chosen field; and many of these students choose surgery as their option.
In conclusion I should apologize for my somewhat spotty remarks, but as the last
speaker on the program it was obvious to me, as I was listening to my predecessors,
that many of my words had been spoken by some of them. Accordingly, during the
coffee break I decided to rewrite my notes. The results of this revision of thought
I have j)laced before you. I appreciate the opportunity to air some of the views
I hold, after some 30 years in the veterinary profession.

-ocr page 385-

Discussion*)

Messervy (Great Britain): In tlie short time at my disposal I can say very little about
veterinary education in England, as Professor Sir William Weipers has dealt with this
adequately. The speakers of this morning have devoted, very correctly, their lectures towards
the present position of the profession, its education, and what they can say about the future
of the veterinary profession.

In looking into the future, it is often wise to look back over one\'s shoulder to see what has
transpired. The Loveday Committee which sat just before the War and during the War,
pointed out that veterinary education in England was in a deplorable state, stipends to
teachers were everywhere far too low and money devoted to research negligible.
This was not true of some of the Continental countries and in 1924 the late Sir John
McFadyean at the centenary celebrations of the Royal (Dick) College, Edinburgh, pointed
out that Germany spent more money in one year on veterinary research than England had
spent in the previous 80 years; fortunately, as he pointed out, science has no territorial
boundaries and much in England was learnt from the Continental veterinary sciences, but
McFadyean pointed out that it was not right that a country such as Great Britain should
have to live from the crumbs that fell from the Continental table.

I have always maintained that in planning a curriculum, one should start at the final
years, deciding what the final product shall be and then planning a curriculum that will
best fit the undergraduate. I also have always held the view that whilst our work in the
main is with agriculture, our training should be with the medical profession and, in this
connection, the school in which I am privileged to serve is part of the Faculty of Medicine,
which includes big medical and dental schools, with the smaller veterinary school, but it is
of interest to note that the present Dean is the Professor of Veterinary Medicine. We here
are dealing with surgery and 1 believe that there is a great advantage in being affiliated to a
Medical School for there are so many common interests in the field of experimental surgery
which are beneficial to the veterinary profession. We must not overlook also that radiology
and anaesthesia are now increasing in importance in the curriculum and here again association
with the medical profession is of the greatest value.

Finally, in relation to specialisation, it should be said that the Royal College of Veterinary
Surgeons has established two postgraduate Diplomas — one in Radiology and one in
Anaesthesia and I can visualise that in the future people will be employed in large practices
as well as in the schools, who have attained these Diplomas by e.xamination.
Weaver (Great Britain): A period of practice experience with veterinarians is compulsory
in the UK and Eire for undergraduates. The period is generally broken up to fill the bulk
of the vacation time in the second half of the veterinary course. The period should be
at least 26 weeks, to meet the requirements of the Royal College of Veterinary Surgeons,
but the degree of direction, until recently, has depended on the individual veterinary school,
which could decide, for example, when this experience should be started, whether there
should be emphasis on a particular type of practice, for example, la^ge animal and indeed
whether students should be directed to specific practices rather than make their own choice.
This form of veterinary education appears to have no parallel in other countries and it is
perhaps worthwhile to note the results of the only national survey of 1972 final year students
carried out to investigate this aspect of the course.

(1) The average period of time occupied "seeing practice" was 29 weeks, equivalent to a
full UK university year.

(2) 22 weeks were spent in either large animal or mixed practice.

(3) 3 weeks were spent in small animal practice and about a week each was spent in a
veterinary investigation centre of the Ministry of Agriculture, a research laboratory and
in other forms of practice, often equine.

(4) The major differences between the eight veterinary schools lay in the amount of small
animal practice, veterinary investigation centrc experience (which is compulsary in 2
schools) and in the category "other", where e.xtensive equine experience was obtained.

(5) The number of practices visited by one student varied enormously from 1 to 9. The
average has about 3 practices, but the Glasgow and Liverpool schools in particular had
students who often visited 5 or 6 practices.

(6) The majority of students of all schools except one were satisfied that this scheme should
not be radically changed. (These answers were obtained shortly before graduation).

-ocr page 386-

(7) The most prevalent criticism of "seeing practice" was the poor degree of personal
participation — often surgical — by the student. Frequently, students were not permitted
to undertake the major part of relatively simple surgical procedures which they had
already seen or assisted with in the veterinary school, and it was rare for a veterinary
surgeon to supervise a student in performing an operation which he had not seen in
the School.

(8) Surprisingly, students did not think that experience of client management and practice
economics were a major benefit from this type of veterinary education.

The results suggest that far closer liaison is necessary between veterinary schools and
practices, and that practitioners should be critically assessed not so much as to their degree
of skill but more as to their ability to communicate with students and to permit an extensive
exchange of information and ideas in this period. Further encouragement should also be
given to greater utilisation of other veterinary facilities, e.g. commerce, artificial insemination
centres and research laboratories in an attempt to give a proportion of undergraduates a
wider horizon to the current and prospective role of the veterinarian in the community.
1 pose a question: Has the practising veterinarian a role to play in other countries in under-
graduate education in veterinary surgery? If so, what is his precise role?

Numans (Netherlands): To the knowledge of the panel, there are no European countries
where practising veterinarians play an official role in undergraduate training in veterinary
surgery.

Arthur (Great Britain): In relation to elective courses has the student sufficient experience
of veterinary activities to be able to make a reasonable choice after 4 years, particularly
when so many students come from an urban background?

Numans (Netherlands): We have not had any experience of this so far but I believe that
the various aspects are done full justice during the four-year course of basic training so that
students will be able to make a motivated choice.

Pearson (Great Britain): I was interested that Prof. Milne expressed unease about the
practice of survival surgery. Does he consider that it is a justifiable method of teaching and
is it practised by the other participants on the panel?

Milne (Canada): I do believe that this is a matter of personal opinion. One could also
express it in the following way: "Does the end justify the means?" I am all against
indiscriminate, repetitive surgery merely to instruct a student. We must have some feeling
towards the animal which is used in this regard. Hence my personal aversion, if that is not
too strong a word, to survival surgery as such. In some countries it is legal, in others it is not.
Wintzer (Germany, Berlin): Professor Milne, what are your ideas about selecting students
using motivation as a basis?

Milne (Canada): Let me give you an example. One of Canada\'s top thoroughbred racing men
employed a high-school boy to do chores around his farm. The high-school student wanted
to learn all about horses and he was told that the best way to do this was to get in on the
ground level so to speak, and learn how to handle horses, groom them, feed them, clean out
the stables, etc. He did this every Saturday during the school term.

When he applied for admission to Veterinary School hc found that this mark was 0.25 below
the then cut-off point. Now I venture to suggest that if the boy had spent more time at the
books, so to speak, and had increased his school marks by even 0.5%, he would have got
into veterinary school, but he would have lacked that practical knowledge which had cost
him so dearly.

Because the so-called computerized selection of students based on academic grades is
currently in vogue with some minor exceptions. It is a system which is welcomed by the
Deans and Chairmen of Selection Committees.

.At least these men cannot be criticized by irate parents when their son is refused admission
to \\\'eterinary School on the grounds that this particular boy is the third generation wanting
to become a veterinarian, his father and grandfather before him having graduated from the
same institution. But I ask: is this fair to the future of the veterinary profession?
Weaver (Great Britain): What do Professor Numans, Professor Wintzer and Dr. Sonnichsen
think of the E.E.G. Veterinary Directions with special reference to surgery?
Numans (Netherlands) The European Common Market Directions on Veterinary Education
will not influence the teaching of surgery as the affiliated countries can compose the
veterinary curricula within a rather flexible time schedule.

-ocr page 387-

Audiovisual aids in the teaching of veterinary surgery

K. BIJLEVELD»)

On the occasion of the symposion "New trends in Veterinary education, with em-
phasis on the teaching of surgery", those attending the congress paid a visit to the
Film and Science Foundation, Utrecht, to study the possibilities and discuss the
use of the various audiovisual aids.

The afternoon session was opened by Mr. W. d e V o g e 1, scientific director of the
foundation, who reviewed the development of audiovisual aids and discussed their
use. This was followed by a lecture-demonstration in umbilical hernia, in which
audiovisual aids were used wherever possible.

In teaching veterinary surgery, we try to use these aids wherever this is possible
and required; firstly, as it would otherwise be impossible to demonstrate a surgical
case or operation to large groups of undergraduates; secondly, as clinical pictures
or operations recorded on slides, tapes or films can be shown several times, which
is of particular importance in less common lesions.

Finally, audiovisual aids may also be used to provide relaxation for a moment or
to activate the audience.

Attendance of the standard course of lectures has markedly decreased in recent
years, the previous number of well over 150 students having been reduced to a few
dozen. It has become the custom for this small group of students to take down
notes (stencils) of what has been discussed for the use of those who study at home
When this system is adopted, surgery, in which "seeing" plays a more important
role than do hearing and writing, is inadequately understood by those who stay
at home.

As attending lectures is not obligatory in the Netherlands, efforts are being made
to solve this problem by methods designed to make the lectures more captivating.
This is done by supplying that information in a condensed form, which cannot or
cannot readily be obtained by other means. This is based on the assumption that
the subject has been studied in advance; what was put down in writing is not told
again. The lecture is confined to elucidation and illustration. There is ample op-
portunity for asking questions. We try to create an atmosphere which invites a
discussion with the audience.

A large number of patients were demonstrated by slides during the lecture on
umbilical hernia, which showed that it is useful to project two or three slides at
the same time. It is essential that the utmost care should also be bestowed on tex-
tual slides and transparencies for the overhead projector. They should also be le-
gible from the back of the room and should not supply too much information.
Poor slides and slides requiring too much explanatory comment often have an
irritating effect.

A calf with umbilical hernia, which was present in the lecturing room, was de-
monstrated and terms such as hernial sac, hernial ring, reducibility or irreducibility
of a hernia, etc., were made clear by colour television. Treatment of umbilical
hernia by clamps was also shown by this method. Treatment of umbilical hernia
by ligation was demonstrated by a (black and white) video tape made in the de-
partment. Thanks to the tape, the results obtained within one, two and three weeks
can be shown directly. When the demonstration had been completed, surgical treat-
ment of the calf with umbilical hernia was transmitted from the studio-operating
room. The operation was followed from diagrams by a second television camera.

-ocr page 388-

The operation was transmitted live; a sound connection between the lecturing room
and the studio made it possible for the audience to ask questions which were di-
rectly answered by the commentator in the operating room. This direct sound con-
tact as well as the fact that the students have seen the patient themselves just be-
fore surgery results in an involvement which is highly essential and which is lacking
when the operation is shown on a film.

Preparing this kind of demonstration requires that the teaching staff spend an
enormous amount of time in doing so. Not only making the software but also
checking what is available from other sources takes a lot of time. These invest-
ments in time and energy are only justified when the enthusiasm of the under-
graduates for this form of education is not merely transient in character. It is
essential that they should continue to prepare themselves theoretically for demon-
strations.

Next time, the exchange of software relating to veterinary surgery may possibly be
included in the programme of the E.S.V.S.

-ocr page 389-

ABDOMINAL SURGERY IN THE HORSE

An endoscopic study of the caecal base of the horse"")

K. M. DYCE and W. HARTMAN**)
Summary

The technique of caecal endoscopy in the standing animal is described. The movements of
the caecum observed, and captured upon film, included haustral formation and flow,
general contractions in which the contents of the body were ejected into the base, and
discharge from the ileum into the caecum. During the more vigorous mass contractions
the caecal base was divided into cranial and caudal parts by the development of a
transverse fold cranial to the papilla: much of the content — both gaseous and liquid —
of the cranial compartment appeared to be discharged into the colon at these times.
Discharge of ileal contents took several forms but in that predominating a series of spouts
occurred in close succession. During and between these discharges the papilla, which was
much more prominent than it generally appears in the dead specimen, exhibited a variety
of movements including protrusion, retraction, rotation and swaying. There was evidence
of engorgement of the papillary mucosal veins when the papilla was active.

Samenvatting

Een beschrijving werd gegeven van een endoscopisch onderzoek van het inwendige van
de basis caeci bij het paard. Via de rechter flank werd de endoscoop onder locale
anaesthesie in het caecum gebracht. Na voldoende lucht insufflatie kon de uitstorting van
darminhoud uit de papilla illeocaecale worden waargenomen. Opvallend waren de heen
en weer gaande bewegingen van deze papilla, die duidelijk verband houden met de spier
architectuur in het gebied van de ileocaccale overgang. Wanneer caecum inhoud naar
het colon ascendens werd getransporteerd kon steeds een verticale insnoering van de
basis caeci worden waargenomen, waardoor de cupola volledig van het caecum werd
gescheiden.

Endoscopy of the caecal base has been undertaken as part of an investigation of
the living anatomy and motor physiology of the equine caecum. The caecum of
the horse is a recalcitrant subject for experimental study and in addition to its
intrinsic interest endoscopy was intended to provide guide-lines to the interpreta-
tion of a concurrent cineradiological investigation. Independently of this, an ac-
count of our technique may possess some clinical interest.

Material and methods

Caecal endoscopy has been performed on upwards of twenty ponies destined for the dissection
room. The ponies were of different breeds, ages and sex but we found no reason to tliink
these factors relevant. They were all in fair or better condition and when in our care had
free access to hay and water. The examinations were conducted without reference to feeding
habits.

-ocr page 390-

Two endoscopes were available at different times. The first was adequate for direct obser-
vation but proved unsuitable for cinephotography with the 8 mm camera that completed
it. The second instrument (endoscope "Lumina" 180° — Richard Wolf) was provided
with an improved optical system and light source (type 5104 -- Richard Wolf) and was
used in conjunction with a 16 mm camera (Euratom — Beaulieu) which enabled us to
take advantage of the more appropriate film (Ektachrome EF 7241 — Kodak) available in
the larger format. This combination proved very satisfactory for both observation and
filming. Facilities for still photography were not available.

The animals were examined in the standing position. The upper right flank was incised
behind the last rib after preliminary infiltration with local anaesthetic (xylocaine 2% cum
adrenaline).

The exposed part of the caecal base was then secured, a purse string suture inserted and
the endoscope cannula introduced through a small incision and immediately sealed in place.
The cannula was additionally fixed to the skin. Air was introduced through the airlock of
the cannula to enlarge the viewing chamber before observation conmienced and at intervals as
proved necessary. Care was taken to avoid overdistension. The endoscopic examination
generally lasted about one hour: on its completion, the endoscope and cannula were removed,
the caecal incision enlarged and a hand passed into the organ for exploration of its interior.
Provided care was taken to avoid traction upon the caecal attachments, the whole procedure
appeared to cause the animals no discomfort.

Observations

A fair idea of the anatomy of the caecal base could be obtained through the endo-
scope. Though the view in any one position was restricted the instrument could
be angled to allow inspection of the entire medial wall and the larger part of the
roof as well as of much of the cranial and caudal extremities. The blind, overhan-
ging cranial part of the base — and with it, the origin of the colon — was of course
beyond the reach of the instrument.

Fig, 1. The interior of the caecal base, viewed from the right side after removal of much
of the right wall and roof. The specimen was fixed when moderately distended. The circle
indicates the projection of the opening in the left wall through which the endoscope was
introduced. The position of the last rib is shown. 1, papilla ilei; 2, transverse fold; 3, ostium.

The accompanying drawing (fig. 1) of a dead specimen gives an impression of the
parts of the caecum that could be viewed through the endoscope. In life, the field
of view is limited ventrally by the upper surface of the ingesta which may extend
unbroken from the body into the cranial part of the base or be divided into two
fractions by the exposed, more or less horizontal, floor formed by the lesser curva-
ture of the base. The latter was the more common observation. The ingesta varied
greatly in appearance but generally formed a thick broth in which coarser plant
debris was raised above the general fluid level.

The roof and side walls of the base generally carry a number of projecting folds

-ocr page 391-

which correspond to tlie haustral indentations visible on the exterior of the caecum.
These are temporary formations which periodically disappear to be replaced by
other folds at other sites. When present they are sometimes stationary but more
often in movement and then stream in either direction with roughly equal fre-
quency. The movement consists of the passage of a wave of contraction along the
circular muscle of the gut but the impression gained on casual inspection is of a
carpet of mucosa slipping over stationary ridges. We estimate the folds to travel
about three centimetres in one second.

The papilla upon which the ileum opens is very variable in form and salience but
is always more prominent in life than is shown in the drawing. It projects from
the medial wall, close to where this blends with the floor, and continues the dorso-
cranial course of the terminal part of the free ileum. In the less active organ the
jiapilla forms a conical projection rising a bare one or two centimetres above the
surrounding mucosa: its orifice is a vertical slit bounded by lax cranial and caudal
lips. More often, and always when the caecum is active, the papilla forms a
higher, more cylindrical projection whose appearance suggests that the last part
of the ileum has been forcefully thrust into the medial caecal wall: this impression
is reinforced by the slight buckling of the papilla and somewhat eccentric position
of its orifice. The orifice now appears as a shallow dimple margined by a puckered
rim. The mucosa over the papilla has a fresher colour than elsewhere in the cae-
ciun and sometimes takes on a purplish hue suggestive of congestion.

The papilla was capable of independent niovement and could be protruded or re-
tracted, rotated about its own axis or swung in an arc. Discharge of ileal contents
into the caecum was observed on innumerable occasions but only when the papilla
was "erect" and usually when it was also congested. It took several forms. Some-
times small amounts of semisolid ingesta were squeezed out, like toothpaste from a
tube, sometimes small amounts of more liquid material were weakly ejaculated;
and sometimes these two forms alternated.

-ocr page 392-

However, the usual form of discharge consisted of much more powerful spouts of
liquid that lasted several seconds and were repeated at short intervals — perhaps
four of five times within one minute. As many as fifteen or twenty of these sjwuts
might occur in close succession and though they were usually directed towards the
roof of the cavity they sometimes occurred as the papilla was traversing an arc that
carried it first towards and then away from the point of observation. The passage
of ingesta from the ileum might occur during mass contractions of the caecum,
and even when the papilla was submerged in the flooding of the base, but most
often occurred independently.

Further evidence concerning the behaviour of the papilla was obtained on manual
exploration. The papilla was easily located and the orifice, though closed within
the brink, invariably accepted one or two finger tips. Deeper penetration was re-
sisted, though not always at the same level; sometimes a narrow band of contrac-
tion was present about one centimetre within the opening, sometimes a broader
zone formed a barrier at a deeper level and sometimes the whole papillary wall
was contracted together making it difficult or even impossible to retain the finger
within the lumen.

The study of macerated specimens of the papilla revealed a number of features
relevant to the endoscopic and exploratory findings.

The following account is oversimplified but includes the most notable features. The
papilla is constructed upon a framework to which both the caecal and ileal muscle
contribute. The innermost muscle layer is provided by the continuation of the cir-
cular muscle of the ileum which reaches almost to the summit although gradually
attenuating. Outside this there is a thinner layer formed by the longitudinal ileal
muscle, other parts of which radiate to become lost in the outer muscle layer of
the caecal wall. The ileal muscle is clad externally by circular muscle from the
caecum. The bundles of this coat part to form a window through which the ileum
passes: those which margin the opening are carried onto the cranial and caudal
aspects of the papilla and are interwoven at its suimnit.

The papilla is permeated by a rich venous plexus which occupies both the outer
and the inner mucosae and ramifies between the muscle layers. The ileal mucosa
has the largest concentration of veins which form a band, about 1,5 centimetres
wide, encircling the terminal part of the lumen. All parts of the plexus drain to a
few emissary veins that leave the gut around one half of the ileal circumference
where this blends with the large intestine externally.

In addition to haustral formation and flow, the caecum exhibits other more total
contractions in which the whole body contracts, raising the level of its contents
and perhaps causing some to spill into the base only to run back again as relaxation
succeeds. In the more powerful contractions the contents of the body are rapidly
raised and a large part is thrown into the base to rush and tumble forwards into
its cranial jiart: in some contractions the lumen of the base is almost completely
filled with ingesta making continuous endoscopic observation difficult or quite
impossible. When the base is full it is divided by the enlargement of a transverse
fold that encircles it at the level of the cranial margin of the floor. As the fold
develops the lumen it surrounds acquires a triangular forin with its apex directed
dorsally. A glimpse through this ©[x-ning as it narrows, or later as it widens once
more, reveals a crumpling of the wall and contraction of the lumen of the cranial
part of the base. When communication is reestablished ingesta flow back towards
the body but the amount returned is always much less than that ejected.
It is usually necessary to reinflate the base after these contractions and it is evident
that much liquid and gas are discharged into the colon while the cranial part of
the base is cut off.

-ocr page 393-

Discussion

The ease with which the interior of the caecum could be studied and the quality
of the endoscopic film left little to be desired. Some doubt remains concerning the
validity of the observations for it must be conceded that the circumstances were
not entirely physiological. Among the possibly disturbing factors were the inrush
of air into the peritoneal cavity when the flank was opened, restriction of the
movements of the part of the caecum through which the endoscope protruded and
the need slightly to inflate the base. It is possible that the disappointingly sluggish
behaviour of the caecum of certain subjects can be ascribed to these influences.
The most striking feature of the living anatomy was the prominence and activity
of the ileal papilla which was quite unlike the lax and inconspicuous eminence
usually exhibited by the cadaver. The form, the structure and the behaviour of the
papilla invite comparison with the corresponding features of the human papilla
which have been well documented, particularly by D i d i o and his associates (2).
They found the same difference between the usual living and post mortem ap-
pearances and noted that the slit-like orifice guarded by two lips was an essentially
cadaveric form. Schummer (6) also described in
post mortem material the two
forms of the papilla that we have seen in life.

Both species exhibit a similar variety of papillary movements although the swaying
movements that carry the equine papilla in a wide arc do not appear to have a
human counterpart.

The arrangement of the musculature suggests explanations of the various mecha-
nisms involved. Protrusion and retraction may be credited to the longitudinal
muscle of the ileum and to its partial mergence with the corresponding caecal coat.
Torsion would appear to be the responsibility of certain fascicules of the circular
ileal muscle that abruptly change direction to join the longtitudinal muscle within
the papilla. The swaying movements are presumably the effect of local contractions
of the longitudinal muscle where this continues from the small onto the large bowel.

The constrictions of the ileal lumen are of less certain origin but we strongly suspect
that the terminal "sphincter" is provided by the caecal musculature: there is cer-
tainly no true "sphincter ilei" — although one is often named — since the circular
muscle of the ileum becomes attenuated towards the sinnmit of the papilla. It is
probable, though less certain, that the deeper contraction identified on digital ex-
ploration is also provided by the circular muscle of the caecum, but by the fascicules
that embrace the ileum at the base of the papilla. The contraction of the whole
length of the papilla may be ascribed to the ileal muscle, with or without the assis-
tance of the covering caecal fascicules.

In many species discharge of ileal contents into the caecum occurs as the result of
the gastroileal reflex and is triggered by the admission of a meal to the stomach.
On the other hand, D i d i o and Anderson state that the emptying of the hu-
man ileum occurs almost continuously, in small amounts and not as "typical eja-
culations" to use their expression. In our equine subjects the discharge was cer-
tainly not continuous and was largely concentrated in a series of spouts, each of
which amounted to a considerable volume of fluid. Although the examinations were
not preceded by periods of fasting or by the offer of a definate "meal" the circum-
stances were sufficiently varied to enable us to exclude any predominating influence
of the gastroileal reflex.

The remarkable vascularity of the papilla was first noted by Schummer who
also mentioned the association between engorgement of the venous plexus and the
"erect" condition. He gave no exact description of the plexus but his illustrations
show the largest vessels at the summit of the papilla and in the outer mucosa.

-ocr page 394-

Schummer suggested that the veins provide a mucosal blood cushion that as-
sisted the closure of the lumen and would prevent reflux of gas from the large to
the small intestine, a provision perhaps especially necessary- in this species in which
fermentation in the caecum makes a large contribution to digestion. The hypothe.sis
has attractions. Increased vascularity of the human terminal ileum has also very
recendy been described (3) and there are in man counterparts to the arrangement
at other levels of the alimentary canal — the pharyngo-oesophageal junction, the
cardia and the anus. Against this, there is the undoubted fact that congestion of
the external mucosa is most evident when the ileum is actively discharging and
reflux least likely. However, there is no certainty that all parts of the plexus are
simultaneously engorged and it is possible that blood may be shunted from one part
to another. The passage of the connecting veins through the muscular core indicates
that a throttle mechanism might exist. The point requires further attention.
The most interesting observations relate to the mass caecal contractions. These have
been described by several authors (1, 4, 5) but so far as we are aware there is no
previous mention of the constriction of the caecal base and its division into cranial
and caudal compartments.

The fold that effects this appears to have neither permanent existence nor obvious
structural basis but it is possibly of significance that it corresponds roughly to the
true morphological division between caecum and colon — for the cranial part of
the caecal base is in fact an annexation from the colon asWesterlund (7) first
pointed out. The association of the activity of this cranial part with that of the first
part of the colon is a principal question in our concurrent radiological study.

REFERENCES

1. C u p p s, P. T. and Howell, C. E.: Motility patterns of the equine caecum, ƒ. Anim.
Sei.,
8, 639, (1949).

2. D i d i o, L. J. A. and Anderson, M. C.: The "sphincters" of the digestive system.
Baltimore: The Williams and Wilkins Company, (1968).

3. F e r r a z de C a r v a 1 h o, C. A., F a i n t u c h, J. J. and C i n t r a, .\'V. I. D.: Morpho-
functional study on the veins in the tela submucosa of the ileocaecocolic junction.
Acta
Anat.,
83, 248, (1972).

4. Hill, H.: Die Motorik des Verdauungskanals bei den Equiden mit besonderer Berück-
sichtigung des Röntgenbildes. Beihefte zum
Arch. Tiernähr. Heft 3, (1952).

5. M ü 1 1 e r, L. F.: Die Bewegungserscheinungen am Darme des Pferdes nach Röntgen-
Untersunchungen beim Pony. Inaug. Diss., Leipzig, (1951).

6. Schummer, Morphologische Untersuchungen über die Funktionszustände des
Ileums.
Tierärztl. Umsch., 8, 244, (1953).

7. Westerlund, A.: Om hastens ileo-ceko-koliska tarmorade. Lunds Universiteits Ars-
skrift, N.F., .Avd. 2, 15, No. 5, (1919).

DISCUSSION

Knezevic (Austria): To what extent is peristalsis influenced by enterotomy and laparotomy?
Dyce (Netherlands):

That is the question. We incline to the view that any effect was more probably quantitative
than qualitatieve. The patterns of activity were in broad outline very consistent.

De Moor (Belgium): Have you studied the effect of parasympathicomimctic drugs on
motility?

Dyce (Netherlands):

Caecal activity was very sluggish in a few subjects and to some of these we administered
physostigmine sulphate in therapeutic doses. This generally stimulated activity and it is
our impression that the movements then resembled in kind those spontaneously shown by
the majority of ponies. We have made no systematic study of the effects of drugs.
Alexander (U.S.A.): From the point of view of functional anatomy, can you advance a
theory as to the cause in intussusception of tse ileum into the caecum?

-ocr page 395-

Dyce (Netherlands):

The short and prudent answer is "no". But it is tempting to speculate that incoordination
of the ileal and caecal components of the papilla can form a block to the normal progress
of peristalsis.

Arthur (Great Britain): Did you see any painful reaction when you over-inflated the
caecum?

Dyce (Netherlands):

No. But in fact we never inflated the caecum more than was necessary to provide adequate
conditions for viewing.

Sonnichsen (Denmark): Have you performed similar experiments in cattle? Are the results
available.

Dyce (Netherlands):
No.

Indications for laparotomy in horses with colic

H. C. K.^LSBEEK1)
Sunmiary

The indications for laparotomy are reviewed and some background information is supplied.
Samenvatting

In het artikel worden de criteria behandeld, die een indicatie kunnen vormen voor een
laparotomie bij een paard met koliek.

Teaching and research in large animal diseases in our faculty are divided into
disciplines independent of the species of animal. It follows from this that a horse
with colic is presented to the Department of Medicine where the patient is exa-
mined. The Department of Surgery is only concerned with treatment in one of the
following situations:

(a) the exact cause of the colic can be diagnosed and this cause requires surgical
treatment;

(b) when there is no exact diagnosis but there is sufficient evidence that surgical
treatment could be the only means of saving the animal;

(c) when adhesions are anticipated in animals with recurrent or persistent colic.
In these cases, exploratory laparotomy is requested. These cases are self-evi-
dent and will not be discussed in greater detail.

The cases referred to under (a) and (b) may roughly be defined as all cases of
ileus or subileus. They include patients with displacement of the intestines and
obstruction of the circulation in the bowel wall, impaction of the small colon and
pelvic flexure in young animals and obstipation of the small intestine.
First something about the patients in which an exact diagnosis was established.
In this group, the diagnosis does not present any problems; these include, for
example, animals with incarcerated scrotal hernia. Or patients in which palpation
on rectal examination makes it possible to detect the abnormality; for instance,
strangulation by a lipoma, an adhesive portion of the intestine or just the incarce-
rated portion of the intestine with its markedly thickened and oedematous wall.
In all these cases, surgical treatment is definitely indicated assuming that the con-
dition of the patient is not too bad.

1  Dr. H. G. Kal.sbeek; Dept. of Veterinary Medicine, University Gentre „De Uithof",
Yalelaan 10, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 396-

The second group presents more difficulties. In these patients an exact diagnosis
has not been established. Actually, this situation is frequently met with; a situation
in which there are two alternatives again.

Firstly, patients in such severe distress that surgery is undoubtedly indicated, but
m which an exact diagnosis is replaced by a less accin-ate one. For example, "dis-
placement" of the jejunum, which may mean volvulus, strangulation, incarcera-
tion, etc. In these cases it is known which part of the intestine is involved but not
in which manner.

The other alternative is that the patient is presented in an early stage of disease.
Rectal examination of these patients reveals changes in the normal situation (for
instance distended loops of the small intestine). The rest of the examination, how-
ever, fails to reveal any other severe changes so that only a tentative diagnosis can
be established. In that case there will be hesitadon to perform laparotomy.
On one hand the diagnosis is uncertain, on the other, there is the knowledge, re-
ferred to by many authors, that any delay of the operation will reduce the like-
lihood of obtaining a satisfactory result. Although we agree that this is so, one
should be careful not to operate horses when this is not actually required. When
we started to perform laparotomy in horses years ago we supposed that laparotomy
in itself did not involve any particular risk. Since then, we saw a number of cases
in which this proved to be untrue. Cases with adhesions, peritonitis and other post-
operative disorders were occasionnally observed. In these cases, the remedy may be
worse than the disease.

Therefore a middle course between waiting too long and acting too quickly has to
be found. Before showing you how we are trying to find this course I shall present
some conclusions from earlier researchwork in our clinic.

Then you will more clearly understand my views on the diagnostic criteria with
which we are concerned.

( 1 ) Patients in which the cause of the colic does not only give rise to obstruction
of the intestine but also to obstruction of the circulation in the bowel wall will die
sooner than those in which this circulation is not seriously impaired. Some instan-
ces: patients in which the intestine is not completely incarcerated compared with
those in which it is completely incarcerated, patients with obstipation of the ileum
or small colon compared wih patients with strangulation of these portions of the
intestine and patients with 90 degrees torsion of the large colon compared with
patients with 360 degrees torsion of this part of the intestine.

(2) There usually is a relationship between the rapidity with which the condition
of a patient with an obstructed circulation in the bowel wall deteriorates and the
size of the affected part of the intestine. For instance, the condition will terminate
less rapidly in death, when a small portion of the jejunum is invok ed then it will
when a large portion is affected. Moreover you will all be familiar with the rapid
course in patients with complete torsion of the large colon.

(3) The statements in the second conclusion are only true when there is adaquate
contact between the altered part of the intestine and the peritoneum. Intussuscep-
tion therefore runs a much slower course. Maybe the last conclusion requires some
further explanation.

It is our opinion that deterioration in a horse with colic is directly or indirectly
caused by the absorption of toxic material from the altered intestine on the one
hand. On the other hand, the loss of fluid from the anterior portions of the intes-
tines is an important factor.

It has been suggested that dislocation in the anterior portions of the intestine will
cause death more rapidly than dislocation in the posterior portions. I do not believe
it is so simple. Dislocation of any part of the intestine anterior to the transverse

-ocr page 397-

colon will prevent reabsorption of the fluid secreted in the stomach and small in-
testine. An indeed, dislocation of the small colon will terminate in death at a later
stage: at any rate when this dislocation does not give rise to severe meteorism of
the anterior part of the intestine at the same time. In any other case, the time
elapsing until death occurs, is related to the area involved.

(4) The changes appearing in the blood of a horse with colic are not mainly
due to the localization of the cause of the colic in the digestive tract.

(5) Unfortunately these changes in the blood constituents are not entirely pre-
dictable. It can only be said that some changes are more likely to occur than others.
Most patients for instance will develop acidosis, some will not or will only do so
to a very small extent or will even develop alkalosis. In addition most patients
will also show a marked increase in P.G.V., whereas others will show only a mi-
nimum increase of this parameter.

(6) In stabling conditions in the Netherlands impaction of the large colon or the
coecum in an adult horse hardly ever constitutes an indication for laparotomy.
Surgical treatment will only be the optimum form of therapy when marked sand
impaction associated with severe meteorism are suspected.

These were our earlier conclusions. After this siunmary I should like to discuss
my criteria adopted in establishing a diagnosis.

1. The case history

In this histoi-y, we are especially interested in the length of time which has elapsed
since the onset of the colic, in possible changes in size of the abdomen, in establish-
ing whether the padent is still willing to drink, whether the patient sweated,
whether defaecation is continuing and in the severity of the abdominal pain. We
also wish to know which therapy was instituted by the practitioner and the res-
ponse of the patient to this therapy.

2. The behaviour of the patient

Personal experience has shown that this behaviour provides fewer clues to the
diagnosis than some authors would have us believe.

It can only be said that the more severe the pain, the greater the likelihood that
the patient is suffering from a serious cause of colic, but this is not certain.
The response to Novalgin® is u.sed as another diagnostic aid. Failure to respond or
a short-lived response usually indicates a more serious cause. The fact that the ani-
mal refuses to drink water after saline laxatives have been administered also is a
rather bad omen.

When the animal becomes dull and sweats profusely after having shown intense
pain, the prognosis is very bad (but also a diagnosis cannot be established).

3. Heart rate

Estimation of the heart rate is one of the most important parts in the examination
of a horse with colic. The heart rate is influenced by the toxins, absorbed from
the intestine, changes in the blood (especially the haemoconcentration) and the
diminished venous return. A diminished venous return may for instance be ob-
served in patients with severe meteorism of the large colon or caecum.
After puncture of these portions of the intestine, the heart rate frequently de-
creases by approximately 20 beats/minute. We believe that the effect of pain on
the heart is ver^\' limited. It follows from the above that there is a close relationship
between the number of heart beats and (a) length of time which the colic lasted,
(b) the size of the altered portion of the bowel and (c) the ]Dossibility of contact
of the altered bowel with functional peritoneum.

-ocr page 398-

When this theory is taken into account, a iieart rate of 60 or less within 12 hours
after the onset of the colic implies a minor cause in the majority of cases; a heart
rate varying from 60 to 80 means that the cause could be serious and a heart rate
above 80, in the absence of marked meteorism, that the disease undoubtedly is very
severe.

Again there will be exceptions in every case.

4. Temperature

Experience has shown us that the temperature is not a reliable guide in establish-
ing a diagnosis. Only the fact that a high temperature is recorded several times, is
evidence of inflammation as cause of the colic. A normal temperature does not rule
out this possibility.

5. Size and tension of the abdomen

In most patients with displacements of the intestine, the size and tension of the
abdomen show an increase. When this symptom is absent, the colic will be less
likely be due to displacement, but it should not be ruled out. The presence of mus-
cular defence is an unfavourable sign.

6. Bowel sounds

Repeated examination of the bowel .sounds is of great diagnostic and prognostic
value, at least in advanced cases. A completely silent abdomen is a bad sign. In
that case the disease will be very severe and the prognosis bad, even if the ope-
ration is successful. In almost every case, these patients develop paralytic ileus and
die.

When the animal also shows a very poor general condition (which is reflected in
a very rapid heart rate, a very high P.C.V., a very low pH and possibly a leuco-
penia) euthanasia is to be preferred.

On the other hand, when normal bowel sounds are still discernible ileus is less likely.

7. Rectal examination

The importance of this part of the examination of the patient probably does not
require any further comment at this meeting.

When distended parts of the intestine are palpable this almost always makes it
]x>ssible to find out which part of the bowel is involved. Little if any abnormality
is palpable however, when the colic is due to a local inflammatory lesion other
than a verminous aneurysm. In these cases laparotomy is hardly ever performed.
Before the horse is referred to the Department of Surgery, rectal examination
should clearly show which jxjrtion of the bowel is affected. This doet not mean
that the entire abdomen must be filled with markedly distended intestinal loops:
just a simple slightly dilated loop of the jejunum may be sufficient, but there has
to be something.

8. Use of a nasal tube

When large quantities of fluid can be siphoned from the stomach in patients in
which dilated loops of the jejunum were palpable on rectal examination, this
usually indicates ileus, in which case laparotomy should not be postponed. This
naturally presupposes that the general condition of the patient has not deterio-
rated too far.

-ocr page 399-

9. Haematological examination

In our clinic, the P.C.V., venous pH, base excess and P\'CO.), ^^he leucocyte count
and, if necessary, the glucose concentration in the blood of horses with colic are
determined.

(a) P.C.V.

As stated previously the P.C.V. increases in the majority of patients. The more
marked this increase, the more serious the situation will be. When there is no in-
crease in P.C.V. and haemorrhage can be ruled out, these facts, in conjunction
with other parameters, may be a reason for postponing laparotomy.

fb) pH, B E. and P CO2

Most horses with colic also develop metabolic acidosis; the more marked this aci-
dosis, the more serious the situation will be.

When the pH decreases below 7, laparotomy is useless; this probably also is the case
when pH levels vary from 7.0 to 7.1. When the pH does not show any or does not
show a marked decrease (for instance = 7.280) this, in conjunction with other para-
meters, may be a reason for postponing laparotomy.

(c) Leucocyte count

Leucocyte counts are also made, although the leucocyte covmt does not give any
clue to the diagnosis in most horses with colic. Marked leucoi^enia however, is in-
dicative of severe irritation of the peritoneum. When this leucopenia is found to be
present, paracentesis is performed. When this produces a very evil smelling fluid
containing a large number of vegetable particles, euthanasia is performed.

(dj Glucose concentration

The level of the glucose concentration also shows a certain correlation with the
severity of the disease. When the glucose level is 200 mg/lOO ml or more, the colic
is due to a serious cause. Only 20 percent of these patients survived.

Depending on the results obtained, it is decided whether or not to operate on the
patient or to postpone the operation untill there are more cogent reasons for sur-
gery. These reasons will only become apparent after repeated examination and
reconsideration of the findings. It will be obvious that, in considering these findings,
the interpretation will be more or less subjective. The experience gained by the
investigator plays an important role, particularly in rectal examination. Also, the
disadvantages of laparotomy will carry more weight with one veterinary surgeon
than they will with another; therefore the former will delay the operation as long
as possible. Moreover, wrong decisions will be more likely to be made when it is
attempted to reach a decision at an early stage of the dissease; it is human nature
to dislike being confronted with mistakes, so one waits too long in some cases.
I here are also some cases of colic in which mistakes are almost inevitable. One of
these cases is acute haemorrhagic enteritis of the jejunum. In our opinion, it is not
possible positively to differentiate between this cause of colic and cases of dis-
placement.

-ocr page 400-

The surgical treatment of ileus in the horse

A. W. KERSJES and G. E. BRAS*)
Summary

The paper deals with the results obtained in 190 horses submitted to surgery for relief
of intestinal obstruction. The various approaches to the abdominal cavity are reviewed.
■About 30% of the horses died during surgery or were incurable so that euthanasia was
performed; 35% died postoperatively and the other 35% recovered. The mean duration
of the symptoms of colic was 24 hours.

Samenvatting

In bet artikel worden de ervaringen weergegeven met de chirurgische behandeling van
koliek bij het paard.

Since the first and successful surgical abdominal correction for colic was performed at
the Department of Veterinary Surgery in 1956, the number of patients referred for
abdominal surgery did not increase very much during the following years, in spite
of the fact that many cases were reported, in which surgical treatment was success-
ful. This was probably due to the prevalent belief that the peritoneum of the horse
is particularly susceptible to infection and therefore it was too dangerous to risk
surgery. In recent years, confidence in the surgical approach has increased even
though the results often are still disappointing.

50

r-r

(NUMBER
OF CASESI

1.5-

40

35

30^

25-

20-

15-

10-

5-

JJ

56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72
(YEARS)

Table 1; number of cases of colic submitted to surgery

Dr. A. W. Kersjes and G. E. Bras, Department of Veterinary Surgery, University Centre
„De Uithof", Yalelaan 8, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 401-

In Table 1, the distribution of the cases over the period from 1956 to 1973 is
shown. The totals of 1971 (40) and 1972 (50) represent approximately one-third
of the cases of colic referred to the Department of Veterinary Medicine. More
than 50% of these horses responded well to conservative treatment. The other
15% died, euthanasia was performed or the owners were advised to slaughter the
horses.

It is true that improvements have been made in the technique of dealing with all
kinds of obstructions and strangulations; however, in our opinion, the factors which
are primarily responsible for greater confidence in the use of surgery in the di-
gestive tract are:

(1) increased knowledge of the biochemical changes in the body of the horse in
intestinal obstruction and the method by which to treat these disturbances;

(2) the progress which has been made in the field of general anaesthesia in large
animals.

Surgical Procedure

The three main approaches to the abdominal cavity of the horse are:
1) the flank incision;

(2) the paramedian incision, and

(3) the midline (linea alba) incision.

Several authors have presented their views on these approaches which have been
well summarized by L i 111 e j o h n (1965) and V a u g h a n (1972).
We wish to add a few of our own observations.

(1) Flank incision

It seems to us that indications for using the flank incision as an approach to the
abdominal cavity are limited. It is true that it is sometimes easier to distinguish
abnormal positions of the intestine than it is in a recumbent horse and also that
there is less stress on the general condition of the animal because the horse remains
in a normal position and the surgery is performed under local anaesthesia. Never-
theless, there are disadvantages which, to us, outweigh the advantages:

(a) It is seldom possible to suppress the symptoms of colic in cases of intestinal
obstruction by analgesics. As manipulations in the abdomen cause increased
pain, the horse may try to lie down, which jeopardizes this surgical approach.

(b) This type of incision does not permit sufficient exposure and therefore often
is inadequate in corrective procedures.

It is our own conclusion that a flank incision should only be considered when the
trouble has been definitely located and when the horse is able to maintain itself
in a standing position.

(2) Paramedian incision

This approach was particularly advocated by Schebitz (1961).
Indeed this type of incision has certain advantages, especially in closing the ab-
domen. Using this method, the abdominal wall is sutured in three layers and con-
sequently there seldom is a post-operative breakdown of the incision. A drawback
to this approach is the limited access to the abdominal cavity when the inner
sheath of the rectus abdominis muscle is incised in the direction of the fibres.
When, on the other hand, the fibres are transected, the access is improved but
closing the incision is more difficult as the sutures are apt to tear.
Moreover, we believe that postoperative oedema will be more extensive after a
paramedian incision, which is probably due to tissue damage. This oedema is often
followed by wound infection and sinus formation.

The paramedian incision is naturally indicated in males in which the posterior
abdominal region has to be explored.

-ocr page 402-

(3) The midline incision

Many authors (Hick m a n, 1949; W e s t h u e s, 1950; E 11 c t t, 1958) agree that
the linea alba approach causes the least injury to the tissues, results in the least
haemorrhage and offers the best access to the abdominal cavity. If necessary, the
incision may be very easily enlarged to produce the best exposure for any surgical
procedure; however, the risk of postoperative herniation is increased. Nevertheless,
this danger may be considerably minimized by using closely spaced stainless steel
sutures as advocated by Huskamp (1971) and confirmed by personal expe-
rience. Stainless steel sutures usually produce only a minor reaction and they are
able to withstand the tremendous strain on the wound edges associated with the
horse\'s rising from the cast position.

Efforts are made to cut the peritoneum precisely in the midline in order to facili-
tate suturing. Although suturing of the peritoneum is not strictly necessary (Mil-
n e, 1972), this method is preferred.

Causes of ileus

There is a wide variety of causes of ileus in the horse (Ten T h ij e, 1937; V a u g h a n,
1961). A differentiation has to be made between mechanical and paralytic ileus.
The former may be of the strangulating or the obturating type.
The most common causes of ileus are:

(a) Stomach: gastritis, dilatation.

(b) Small intestine:

1. hernia: internal — through a cleft in the mesentery

through the epiploic foramen
external — incarcerated umbilical and inguinal hernia

2. volvulus

^ 3. intussusception (invagination)

e.g. ileo-caecal and — less common — in the jejunum

4. strangulation e.g. by pedunculated tumors (lipomas) or (Meckel\'s) diverticulum

5. impaction

6. adhesions

7. thrombo-embolic infarct

(c) Caecum

1. impaction, tympany, dilatation

2. thrombo-embolic infarct

3. inversion of the apex

4. caeco-colic intussusception (rarely)

(d) Large colon

1. torsion

2. impaction (e.g. left dorsal layer and pelvic flexure)

3. thrombo-embolic infarct

(e) Small colon

1. impaction-obstruction (faeces, bezoars: enteroliths, hairballs)

2. volvulus (rarely)

(f) Rectum

1. prolapse and rupture of mesorectum and/or mesocolon

2. intussusception (rarely)

3. strangulation (rarely).

Location of ileas and results of surgical treatment

The frequency with which the various parts of the digestive tract were involved
in the ileus and the results obtained by surgical treatment are listed in Table 2.
This type of statistical information was chosen as a classification based on the
diagnosis, although desirable, is virtually inijxissible because of the wide variety
in pathological conditions, not only in type but also in extent.

-ocr page 403-

ORGAN

Number
of

cases

Mortality

Recovery

Rec««ry
rate

DOR INC
SURGERY
louth. incll

POST-
OPERATIVE

Stomach

2

1

1

0

0

Jejunum

94

26

36

32

3i

Ileum

25

10

9

6

24

Caecum &
txirge Colon

36

12

12

12

33

Small Colon
i Rectum

25

3

7

15

60

No

diagnosis

8

3

3

2

25

TOTAL

190

55

68

67

35

Table 2: Location of ileus and results of surgical treatment

Stomach

It is obvious that horses with dilatation of the stomach should not be submitted
to exploratory laparotomy in a recumbent position as the hazard of rupture of the
stomach wall is very great in these cases. However, sometimes it is difficult to
differentiate between primary gastric dilatation and secondary dilatation of the
stomach, which is so often observed in obstructions in the lower part of the di-
gestive tract.

Surgery of the stomach should only be considered in selected cases. Peterson
et al. (1972) reported an interesting case of gastric stenosis in which the approach
to the stomach of the horse was an outstanding feature.

Small intestine

Most causes of intestinal obstruction are located in the small intestine, especially
in the jejunum. The duodenum is rarely affected but the ileum is involved in a
considerable number of cases.

The obstruction in the jejunum is often of the strangulating tyi>e and therefore
resection of a shorter or longer portion of the intestine is required in these cases.
As early as 1950, W e s t h u e s showed that side-to-side anastomosis in the small
intestine is to be preferred to end-to-end suturing which is more readily practi-
able.

It stands to reason that the prognosis in obturations of the jejunum usually is better
than it is in strangulations.

As far as the terminal jxjrtion of the small intestine, the ileum, is concerned, some
progress was made as the recovery rate of these patients has doubled during the
last two years. This is primarily due to bypassing the ileocaecal junction. Two
experiments were carried out to show that this was possible: ileocolostomy and
jejunocaecostomy.

(\'a) Experimental ileocolostomy

In this experiment, efforts were made to gain access to the ileocaecal junction through a
large incision in the right flank with the horse in lateral recumbency. When the caecum
had been brought outside the abdominal cavity, it was possible to expose the distal portion
of the ileum. The ileum was partially excised and, after suturing, the terminal stump was
invaginated into the caecum. This was followed by suturing over the ileocaecal junction.

-ocr page 404-

Finally, an end-to-side anastomosis was made between the ileum and the right ventral colon
(ileocolostomy).

No postoperative complications occurred and the horse did rather well, although its condition
was never really good. The horse responded better when confined to the stable than when
it was on pasture.

Six months after operation a post-mortem examination was made and the results were
remarkable: a completely atrophied caecum and a markedly distended large colon.

(bJ Experimental jejunocaecostomy

In the second experiment, a similar approach was used but this time the ileum was
completely excised. The terminal portion of the ileum was closed and left in the abdomen,
so that an invagination was not made into the caecum as in the previous experiment. Then
an end-to-side anastomosis between the terminal part of the jejunum and the caecum quite
near the original ileo-caecal junction was performed. This horse responded very well but its
condition was also slightly better in the stable than it was on pasture during the summer.
Eighteen months later, euthanasia was performed and a post-mortem examination was
made. The caecum was of normal size and the colon possibly was slightly enlarged. The
anastomosis had functioned adequately, although an inflammatory lesion and sinus formation
could still be observed. A striking phenomenon consisted in the fact that the stump of the
ileum appeared to be intussuscepted into the caecum. In spite of this, it had obviously been
a living organ.

It was concluded from these experiments that an anastomosis between the jejunum
and caecum is to be preferred in bypasisng the ileocaecal valve. Later it was found
that Mason (1970) had carried out a similar experiment during this period and
had been successful in treating one out of two patients.

Donawick ei a/. (1971) made it clear that even resection of a devitalized ter-
minal stump of the ileum is not necessary. Consequently, the entire surgical pro-
cediu-e can be performed through a linea alba incision.

It was concluded from a study of the literature and from personal experience that
merely reducing an ileocaecal intussusception usually results in paralydc ileus and
the subsequent death of the animal. Normal peristalsis will return in only a very
few cases. (This occurred in an early case).

Because of these facts our advice in cases of diseased ileum is to perform jejuno-
caecostomy to bypass the ileocaecal valve. H o r n e y and Frank (1971) state that
paUents with an hypertrophy of the ileum may be treated by ileal myotomy.

Caecum and large colon

In cases of ileus localized in the large intestine, the best results are obtained by
dissolving or removing obturations in the left dorsal colon or in the pelvic flexure.
Torsions of the colon result in rapid deterioration of the general condition of the
horse. In these cases, treatment invariably was too late or it was not possible to
handle the grossly distended large colon.

The prognosis in torsion of the colon can probably be improved by operating at
an earlier stage, and by partial resection of the colon as described by H u s k a m p
in 1971. His experience of surgical treatment of torsions of the colon appears to
be excellent and the results of resection were encouraging.

Small colon

Various pathological conditions of the small colon, resulting in ileus, were observed.
The most common cause is obturation by faeces or "hair balls".
The prognosis is fairly good in obstruction of the small colon; the recovery rate in
personal cases was 60% which is in accordance with the results reported by E 1 1 e 11
et al. (1958) (recovery in 6 out of 9 cases). Only a few obstructions of the rectum
were observed: one strangulation and one intussusception in a foal. During par-

-ocr page 405-

turition, rectal prolapse may occur, accompanied by rupture of the mesocolon
and/or mesorectum, which will result in necrosis of this part of the bowel.

Discussion

The statistical findings (Table 2) show that less than one-third died during sur-
gery or were incurable so that euthanasia was performed. Of those leaving the
operating table alive (cases which might be considered as having been "amenable"
to surgery) 50% recovered.

A study of the review by L i 111 e j o h n in 1965 reveals a more optimistic outlook
on the possibilities of surgical intervention in intestinal obstruction.
The mortality rate dropped from 80% during the period from 1849 to 1913 to 22%
during the period from 1934 to 1963. This suggests an enormous improvement in
results.

Various reasons can be given for the discrepancy between the results of the present
authors and the findings collected by L i 111 e j o h n. Moreover the results ob-
tained by Schebitz, which he published in 1961 and which concerned 55 pa-
tients, are not included in the paper by L i 111 e j o h n.

The results reported by S c h e b i t z are in accordance with those obtained by the
present authors: 25% recovery in cases of ileus localized in the small intestine,
38% in the large colon and 50% in the small colon.

Sattler (1962) operated on 43 horses in the standing position using the flank
incision. His results were: 35% recovery in the small intestine and 58% in the
large intestine. Pearson and Gibbs (1970) also failed to obtain any better
results: of 25 cases in which exploratory laparotomy was performed, only 11 were
amenable to surgery and of these 11 only 6 recovered.
Mason et al. (1970) saved
6 out of 13 patients.

The interval which usually elapses between the onset of the symptoms of colic and
the time of surgery is regarded as a primary factor in the poor results of surgical
treatment of ileus in the horse.

Schebitz (1961, 1963) concludes from his experiments that, in cases of ob-
struction of the small intestine, the prognosis is good up to 6 hours, doubtful from
8 to 12 hours and poor from 12 to 15 hours. In obstructions in the small colon,
general condition deteriorates more slowly and therefore the prognosis is good up
to 48 hours.

Huskamp (1973) states that 70 to 80% of the cases of ileus may recover if
operated within 8 hours.

Tiiat the time factor is important, is supported by the results obtained in surgery
of human ileus. A German survey (Hartmann and Büchner, 1966) shows
that mortality from ileus mainly depends ujjon the duration of the disease.
In view of these experiences and reports we tend to believe that the time factor
is really crucial. Strangely enough, the cases treated by the present authors failed
to support this view as the mean duration of colic was 23 hours in the horses which
did not suivive and 24 hours in the horses which recovered.

Twenty-seven horses were submitted to surgery within 8 hours and only 10 of
these horses recovered (37%); a rate which does not differ significantly from the
overall recovery rate of 35%.

In view of the results it would be desirable if the outcome of surgery, and especial-
ly whether cases are amenable to surgery, could be predicted, just as we would like
to have clear criteria of the necessity of surgical treatment.

However, it is known that no single criterion can be regarded as an indication for
laparotomy, although some authors believe the pulse rate to be an important fac-
tor (Milne, 1972).

In the cases treated, the pulse rate of the horses which died was 84 rb 25 (n =

-ocr page 406-

Ill) before surgery whereas it was 80 ± 24 (n = 48) in those which recovered.
This difference is not statistically significant so that the pulse rate cannot be re-
garded as a guide to prognosis when surgical intervention is performed.
The packed cell volume (PCV) has also been suggested as an indication for sur-
gery (Ellett, 1958). The PCV of the horses which died was 46,4 ± 8,9 (n =
90) and was 41.3 ± 8.5 (n = 41) in the horses which recovered.
As this difference is statistically significant, it can be stated that the higher PCV,
the poorer the prognosis will be.

The most important causes of post-operative failures are: shock, paralytic ileus and
severe muscular weakness as a result of degeneration due to inadequate oxygena-
tion during general anaesthesia in dorsal recumbency.

To improve the results of surgical treatment in colic, it is necessary to prevent
these conditions by adequate metabolic care before, during and after surgery.

Acknowledgements

Besides to other members of the personnel of the Department of Veterinary Surgery, who have
cooperated in surgery, anaesthesia and postoperative care, particular thanks are due to the
technical and scientific staff of the Biochemical Laboratory of the Department of Veterinary
Medicine (Head: Dr. A. J. H. Schot man).

REFERENCES

Donawick, W. J., Christie, B. A. and Stewart, J. V.: Resection of diseased
ileum in the horse, ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 159, 1146, (1971).

Ellett, E. W., Jones, E. W. and Johnson, L.: Obstruction of the colon in the horse.
Vet. Med., 53, 291, (1958).

Hartmann, H. and Büchner, F.: Beitrag zum Darmverschlusz. Ursache, Häufigkeit
und Heilungsergebnisse am Krankengut von 1942 bis 1962.
Langenb. Arch. Klin. Chir.,
315, 46, (1966).

Hickman, J.: Opening and closing the abdomen. Vet, Ree., 62, 132, (1949).
Horney, F. D. and Funk, K. A.: Ileal myotomy in the horse. Mod. Vet. Pract., 52,
49, (1971).

H u s k a m p, B.: Zur Chirurgie der Torsio coh des Pferdes. Dtsch. Tierärztl. Wschr., 78,
533, (1971).

H u s k a m p, B.: Ileusdiagnose beim Pferd. Tierärztl. Prax., 1, 67, (1973).
Little John, A.: The surgical relief of intestinal obstruction in horses: a review. I. Mor-
tality, anaesthesia and laparotomy.
Brit. Vet. J., 121, 497, (1965). IL The effects of
intestinal obstruction.
Brit. Vet. J., 121, 568, (1965).

Mason, T. A., Johnston, D. E., Wallace, C. E. and Christie, B. A.: Laparotomy
in equine colic - a report of thirteen clinical cases.
Austr. Vet. ]., 46, 349, (1970).
Milne, F. J.: Equine abdominal Surgery - in retrospect. Eq. Vet. J., 4, 175, (1972).
Pearson, H. and G i b b s, C.: Review of sixty equine laparotomies. Eq. Vet. J., 2, 60,
(1970).

Peterson, F. B., Donawick, W. J., M e r r i 11, A. M., Rake r, C. W., R e i d, C. F.
and Rooney J. R.: Gastric stenosis in a horse.
]. Am. vet. med. Assoc., 160, 328, (1972).
Sattler, H. G.: Betrachtungen zur Frage des mechanischen Ileus bei Rind und Pferd.
Mon. h. Vet. Med., 17, 610, (1962).

Schebitz, H.: Zur Ileus-Chirurgie beim Pferd. Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 74, 165,
(1961).

Schebitz, H.: Zur Kolikbehandlung beim Pferd. Tierärztl. Umsch., 18, 313, (1963).
T h ij e, J. H. ten: De ervaringen uit 106 secties op cadavers van paarden, die aan koliek
gestorven zijn.
Tijdschr. Diergeneesk., 64, 520, (1937).

V a u g h a n, J. T.: Digestional disturbances in the horse: diagnostics and indications for
surgical intervention.
Proc. Am. Ass. Eq. Pract., 16, 295, (1971).

Vau g han, J. T.: Surgical Management of Abdominal Crisis in the Horse. J. Am. vet.
med. Assoc.,
161, 1199, (1972).

W e s t h u e s, M.: Uber die Laparotomie bei groszen Haustieren. Berl. Münch. Tierärztl.
Wschr., 202, (1950).

-ocr page 407-

Anaesthesia and care during operation

E. LAGERWEIJ and J. S. M. M. VAN DIETEN1)
Summary

The problems of anaesthesia during surgical treatment of intestinal colic in horses are
discussed.

The following general conclusions are drawn:

(1) the circulating volume should be restored;

(2) peripheral dilatation should be produced by a-sympaticolytic agents;

(3) the acid-base equilibrium should be restored;

(4) hypoxaemia and

(5) respiratory acidosis should be treated.
Samenvatting

De anaesthetische problemen gedurende de operatieve behandeling van acute intestinale

kolieken bij bet paard worden besproken.

,41s algemene conclusies kunnen worden gesteld:

1. herstel van het circulerend volume;

2. perifere dilatatie m.b.v. a-sympaticolytica;

3. correctie van het zuur-base evenwicht;

4. hypoxaemie en

5. respiratoire acidosis moeten worden bestreden.

Horses with intestinal obstruction are poor-risk surgical patients; the situation
grows worse with the length of time for which the obstruction is present. The ani-
mals often are so completely exhausted by the attacks of colic that general anaes-
thesia may kill them. Great caution is indicated in this type of patient and the
animal should be protected against the untoward, possibly dangerous side-effects
of general anaesthesia.

1) Before general anaesthesia is induced a stomach tube is invariably inserted
into the stomach; this will minimize the risk of rupture of the stomach when the
animal is thrown. This tube remains
in situ throughout the operation as the sto-
mach-contents is often regurgitated in dorsal recumbency.

2) These patients often show severe metabolic acidosis, partially compensated by
the respiratory system and resulting in a low Pa
qq^

This metabolic acidosis may be partially controlled by intravenous infusion of a
bicarbonate solution.

Efforts are made to correct the situation pre-operatively but this is moderately
successful; during surgery and after operation frequent monitoring is required
and the situation has to be corrected accordingly.

3) In most instances the haemoconcentration shows PCV levels varying from
45 to 54. This is clue to loss of substances of low molecular weight. Accordingly
a large quantity of thin fluid is present in the stomach and intestines.

Further loss of fluid is due to perspiration. This loss of circulating volume results
in a diminished return of blood to the right heart and thus a lower cardiac output,
(See diagram). This induces a lower arterial blood pressure which is "corrected"
by a reaction through baroreceptors and the autonomic nervous system.
Nor-adrenaline is released, which effects the «-receptors of arterioles; this results
in constriction, diminished vascular volume and an increase in blood pressure.

1  E. Lagerweij, D.V.A. and J, S, M, M, van Dieten, Department of Veterinary Surgery,
University Centre „De Uithof", Yalelaan 8, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 408-

CTi

Artificial ventilation
-7-

Volume

substitution

Loss of circulating ^
volume

CC2-8ensitivity
respirât.centre position
decreased
decreased A"" ^

fluid shift
into tissues

Tissue perfusion
increased

cardiac output

Anaesthetic

Artificial
ventilation

Increased

P decreased

^CO, respirât.pH ^

Heart rate and
cardiac output -
increased

decreased
ventilation\'

bloodpressure
decreased

dilatation of
arteriolae

decreased

stimulation of
sympathetic
pathways

bicarbonate sodium — • — • —>

Anaesthetic

^-----CX- sympaticolytlcs

bloodpressure
decreased

•«■-f-f ^tissue hypoxia

position -

inadequate perfusion of
ventilated lungparts;
\' inadequate ventilation
of perfused lungparts

SArtiflclal ventilation

-ocr page 409-

Clinically, this response is marked by dirty-pale mucous membranes and a high
heart rate.

Adrenaline is also released, resulting in relative dilatation by the j8-effect and thus
"rearrangement" of the blood volume.

Constriction of the arterioles increases peripheral resistance and more blood will
flow through arterio-venous shunts, whereas constriction of venules will result in
an incieased venous return. As a result, the flow through the capillaries will di-
minish and the capillary pressure will decrease. Fluid now moves from the tissues
into the capillaries (auto-transfusion) in an attempt to compensate for the lowered
circulating volume.

When compensation is not achieved within a reasonable time hypoxia of the tis-
sues develops, resulting in the release of tissue hormones. These cause opening of
the arterioles but keep the venules closed. The perfusion of the tissues does not
improve and the capillary wall is damaged. Plasma-proteins may enter the tissues
from the blood and attract fluid by their high osmotic pressure. The circulating
blood volume has decreased again. A clinical symptom consists in the fact that the
extremities are very cold to the touch.

The diminished flow results in a deficiency in nutrients and oxygen as aerobic
metabolism changes into anaerobic metabolism. The oxygen deficiency is apparent
from the cyanotic colour of the membranes. Carbohydrates are broken down to
lactate, which becomes pooled in the tissues as a result of an inadequate perfu-
sion. Local metabolic acidosis is induced resulting in cell-degeneration. This aci-
dosis may be partially compensated for by hyperventilation.

4) This hyperventilation will disappear as a result of general anaesthesia so that
respiratory acidosis is superimposed on the metabolic acidosis. This may occur in
patients without shock and is due to a reduction in sensitivity of the respiration
centre to carbon-dioxyde.

This situation of inadequate perfusion will also be aggravated by anaesthesia.
Most anaesthetics, including halothane, reduce the contractility of the myocardium.
Cardiac output is lowered again but the heart rate is not necessarily affected.

5) Positioning also has a profound effect on the respiration and circulation. Sur-
gery requires dorsal recumbency for the approach of the ventral abdominal wall.
This means that the distended abdominal organs filled with fluid will exert pres-
sure on the large vessels: the aorta and pardcularly the caudal vena cava. Thus
perfusion of the caudal parts of the body will be inadequate or non-constant and
the venous flow to the thorax will be minimal. A large number of patients do not
have a palpable pulse in the hindlegs in dorsal recumbency, whereas a fair degree
of arterial pressure can be measured in the front legs. The situation is aggravated
by pressure of the body on the gluteal muscles in which satisfactory oxygenation
depends on a sufficient circulating volume and adequate contractility of myocar-
dium. In the pulmonary circulation, the ventilation-perfusion ratio will be in-
fluenced by positioning. The ventral parts of the lung, the smaller parts (now
lying uppermost!) will be properly ventilated but the flow of blood in those parts
will be inadequate because of gravity. The dorsal parts, the largest parts (now si-
tuated lowermost) are properly perfused but
{X)orly ventilated because of pressure
of the heart and upper parts of the lung.

Even in clinically normal horses the PQg is 100 mm Hg or lower during anaesthe-
sia inhaling one hundred per cent of oxygen. In animals with a diminished cardiac
output, a low PO9 can be expected.

Bearing these facts in mind, efforts were made to manage anaesthesia in these se-
verely affected animals more correctly.

-ocr page 410-

In principle, the volume deficit and metabolic acidosis should be corrected before
anaesthesia and surgery. This usually is not possible as the animals are constantly
moving because of the pain caused by the colic. Anaesthesia therefore is initially
produced by intravenous injection of chloral hydrate, followed by oxygen-nitrous
oxide-halothane.

There is no premedication as the syrnpathicolytic effect of tranquillizers or the
parasympthicometic effect of morphine-derivatives are not desirable in cases of
shock. Atropine is contra-indicated as it causes paralysis of the intestines. An intra-
venous drip (incidentally it is rather a stream) of saline and sodium bicarbonate
determined on the basis of the haematocrit level and acid-base balance is set up
immediately. Adjustments are made using a formula relating to the base excess.
This correction with 0.9 per cent saline is not ideal, it is preferable to use a com-
bination with plasma or a plasma-expander. Therefore, the osmotic value of the
blood increases which induces auto transfusion and prevents the flow of too much
water into the tissues. Loss of fluid throuLyh the kidney will be reduced.
Determination of the arterial blood pressure by a catheter in the volar artery
supplied more information than that on the blood pressure itself. A low diastolic
pressure and a sharp, peaked systolic pressure indicate a low output against a high
peripheral resistance. An apparently normal systolic pressure therefore is not ca-
pable of achieving a flow of blood.

The extremities are cold but weak pulsations can be felt in the hind leg. It is essen-
tial that patients with a high preanaesthetic heart rate which does not return to
normal during anaesthesia should be transfused until the heart rate is restored to
normal values.

In other patients with high heart rates, the rate is reduced and ranges from 40
to 50 soon after induction. They probably have a fair cardiac output and with
controlled ventilation on 50% oxygen a PaQ., of 170-220 mm Hg is often measured.
The most important point seems to be the restoration of the macrocircuiation which
can only be measured by haematocrit estimations. (Albumen-Ji3i is not allowed
for these patients in the Netherlands as many die after operation and a number
is used for human consumption).

Measuring the central venous pressure is a reliable parameter in spontaneous res-
piration but as soon as the patient is under anaesthesia with controlled respiration,
interpretation is difficult.

A fluid-infusion rate of approximately 8 litres per hour usually is sufficient to
reduce the haematocrit levels to 35 or 40, while the arterial pressure increases. As
soon as the systolic and diastolic pressure have attained fair levels the micro-circu-
lation is opened by using an alpha-receptor blocking agent. Guided by the arterial
pressure, Droperidol® is titrated until the extremities are warm, pulsations in the
hindleg can be clearly felt and the oral mucous meml ranes become pink.
The shock has now been relieved. Another decrease in B.E. values is often observed
as acid rnetabolities are released from the tissues. Conection is again required. The
recovery of the tissues depends on the time for which the micro-circulation was
impaired.

There were a few patients showing severe tissue damage in the muscles, esiDecially
in the sacral muscles, resulting in paralysis of the hind quarters. The animals fre-
quently made a complete recovery within 36 hours; extremely high creatinine-
phosphokinase levels were readed in the serum.

Myocardial degeneration was observed in some animals; it was diagnosed by a
lowered S-T interval and a high T-wave. This was confirmed at autopsy.
As stated previously, patients v/ith metabolic acidosis try to compensate for this
acidosis by hyperventilation and this reflex is abolished by anaesthesia. Thirty
patients having a normal circulation and blood volume showed a partial arterial

-ocr page 411-

GO2 of 64.1 mm Hg (± 7.9) after 60 minutes anaesthesia; the average partial
O2 not being more thans 100 mm Hg. The distended abdominal contents restricts
the movements of the diaphragm. This is sufficient reason to control respiration,
although this will reduce the venous return and impair the flow of blood in the
lung. On the other hand, an increased Pa CO2 Produces dilatation of the peripheral
vessels but constriction of the pulmonary vessels which also impairs the flow of
blood in the lung. It is fairly easy to hyperventilate slightly and thereby completely
to control ventilation a Pa CO2 approximately 40 mm Hg is attainable under cap-
nograph and Astrup determination monitorizing.

The ventilation/perfusion ratio is not restored to normal as the uppermost parts
of the lung have a greater compliance.

Patients weighing less than 400 kg achieve PaQg of approximately 140 mm Hg,
although the circulation is poor, but in heavier patients especially those weighing
over 600 kg this is not possible.

Inspiratory pressures up to 35 cm of H2O result in increased tidal volumes but not
in a higher Pa02.

A tidal volume level of 5-10 cm H2O did not produced any improvement, which
was possibly due to the increased mean intrathoracic pressure and thereby re-
duced venous return.

Perfusion is the main problem in these animals and it remains doubtful whether
this can be improved. To minimize the effect on the cardiac output, the lowest
possible percentage of halothane is used: 0.4 - 0.6%, and analgesia is produced
with nitrous oxide.

The entire set of problems is different in each patient.
The general conclusions are as follows:

1) The circulating volume should be restored to normal levels.

2) The peripheral vessels should be opened up with «-receptor blocking agents.

3) The acid-base balance should be corrected.

4) Oxygenation should be improved.

5) Respiratory acidosis should be prevented.

REFERENCES

1. F r e y, R., H ii g i n, W., M a y r h o f e r, O.: Lehrbuch der Anaesthesiologie und Wieder-
belcbung. Springer-Verlag, Berlin-Heidelberg-New York 1971.

2. Shock; pathogenese, klinisch beeld, behandeling. De Nederlandse Bibliotheek der Ge-
neeskunde, deel 45, 1969. Stafleu\'s Wetenschappelijke Uitgeversinaatschappij N.V., Leiden.

-ocr page 412-

Metabolic care of the horse with acute intestinal obstruction

WILLIAM J. DONAWICK and MARGARET A. HIZA1)
Summary

The horse with acute abdominal obstruction develops dehydration, shock, electrolyte
depletion and metabolic acidosis. Unless the obstruction is relieved before these abnor-
malities reach significant proportions, which is usually not possible, metabolic care of the
patient is necessary to assure the best opportunity for survival. Metabolic care must begin
when the horse is first seen by the practicing veterinarian and cannot be discontinued
until well into the post-surgical period.

Samenvatting

Bij paarden met koliek t.g.v. een afsluiting in de digestietractus treden vrij snel bio-
chemische veranderingen op in bet bloed en de weefsels.

Om de kans op succes door een chirurgische behandeling te vergroten is het van belang
dat reeds de practicus begint met maatregelen ter correctie van deze veranderingen.

The veterinary practitioner has no absolute means of differentiating simple spas-
modic colic in the early stages from acute intestinal obstruction requiring surgical
correction. Therefore, metabolic care of tlie horse with signs suggestive of acute in-
testinal obstruction must begin when it is first seen by a veterinarian and be con-
tinued well into the post-surgical period if exploratory or corrective surgery is per-
formed Whenever the referring veterinarian is in doubt as to the severity of the
disease, we advise the following interim treatment to forestall metabolic abnorma-
lities: A broad spectrum antibiotic with established activity against gram negative
organisms be administered in high dosage; six hundred to twelve hundred milliequi-
valents of sodium bicarbonate be given intravenously; if conditions permit, the horse
be given a polyionic solution intravenously; sufficient analgesic be given to provide
relief from the agonizing pain; and, finally, the horse should be referred quickly
for exploratory laparotomy.

The first and most obvious problem confronting the surgeon is the obstruction of
the digestive tract. Delay in surgery to correct metabolic abnormalities has not been
successful but, in the interim during preparation for surgery, all efforts should be
taken to reduce them. Other problems requiring prompt attention include electro-
lyte depletion, shock, and moderate to severe metabolic acidosis.
In an attempt to measure the degree of metabolic derangement so as to permit
initiation of appropriate therapy, we determine, as a minimum, the values of: cen-
tral venous and arterial blood pressure; packed cell volume; arterial blood oxygen
and carbon dioxide tensions; pH; and, bicarbonate levels.

Maximum saturation of arterial blood with oxygen must be sought to halt further
accumulation of total body oxygen deficit. We perform a midline laparotomy and
position the horses in dorsal recumbency which results in atelectasis, compromised
ventilation and low arterial blood oxygen tensions. Every effort is made to maintain
the arterial blood oxygen tension near 100 mm Ilg. Positive pressure ventilation is
begun immediately after tracheal intubation if low arterial blood oxygen tension is
present while breathing 100% oxygen spontaneously.

1  William J. Donawick, D.V.M. and Margaret A. Hiza, V.M.D.; From the University of
Pennsylvania, School of Veterinary Medicine, Department of Clinical Studies, New
Bolton Center, Kennett Square, Pennsylvania 19348. Dr, Donawick is the recipient of
U.S. Public Health Service Career Development .\\ward Number 1 K4 HL 70,589.

-ocr page 413-

As soon as practical after the horse is positioned on the operating table, catheters
are introduced into the jugular vein to measure the central venous pressure and the
external maxillary artery or a great metatarsal artery to measure arterial blood pres-
sure (1). Simultaneous measurement of central venous pressure and arterial pres-
sure provides an accurate measure of the need for additional fluids. In addition,
measurement of the two pressures will permit recognition of cardiac failure which
can be recognized by persistent low arterial blood pressure with a simultaneous high
central venous pressure.

The fluid used for intravenous administration should be chosen carefully. The
fluids should approximate plasma in milliequivalent content per liter of sodium po-
tassium and chloride. The fluid should contain bicarbonate or a precursor such as
acetate or gluconate. Fluids containing dextrose should be avoided as the serum
glucose level of horses with obstruction is already well above normal (2) and addi-
tional dextrose will soon lead to ozmotic diuresis and substantial water loss.
The degree of metabolic acidosis can be reliably measured and specific therapy can
be initiated to temporarily correct the acidosis. Empirically, we have found that for •
purposes of calculating the amount of replacement bicarbonate needed, it is best
to estimate the extracellular fluid volume at 40% of body weight. The produkt of
extracellular fluid volume (in liters) X the measured bicarbonate deficit (in mEq.)
will result in an approximate dosage of bicarbonate needed for replacement.
In recent months, we have become interested in the maesurement of blood lactate as
an indicator of the severity of acute circulatory failure. Weil and A f i f i (3) de-
monstrated that measurement of blood lactate offered the best means of identifying
the human patient who would die of shock. With 89% reliability, elevated lactate
levels forecast death. The reason may be that blood lactate levels are an accurate
estimate of the cumulative oxygen debt of the body which, when excessive, is in-
compatible with life. It seemed reasonable that lactate levels might also provide an
early and sensitive indicator of the severity of the intraabdominal disease.
To begin to determine this, we divided horses into three groups: standing, clinically
normal; metabolically normal horses in lateral recumbency under anesthesia; and,
horses with acute intestinal obstruction. Those included in the "metabolically nor-
mal" group were horses presented to the large animal hospital for correction of
limb disorders including fractures of splint, sesamoid and carpal bones. By obtaining
blood samples from these horses while under general anesthesia, we were able to
closely mimic the anesthetic care of horses with acute intestinal obstruction.
Horses with acute intestinal obstruction were found to have a level of lactate which,
on the average, was six times higher than the normal standing horses or the horses
anesthetized with non-metabolic disease (Table 1). Blood lactate determination is
rapid, inexpensive and easy to perform. We are hopeful, but it is still too early
to be sure, that determination of blood lactate will indicate cases of colic in need
of surgical correction before the classic signs are apparent.

Table 1. Blood Lactate Levels in the Horse.

Clinically Normal

Metabolically Normal

.Acute Abdominal

Standing

Anesthetized

Crisis

Number of Horses

21

5

9

Number of Lactate

Determinations

23

11

43

Mean Lactate (mM/L)

0.7

0.8

4.8

Minimum-Maximum

0.3-0.9

0.5-1.1

1.5-11.5

-ocr page 414-

Early in the post-operative period, maintenance of adequate oxygenation is of cri-
tical importance. Room air may not provide sufficient oxygen. The percentage of
inspired oxygen can be easily increased by the administradon of five to eight liters
of oxygen via an intranasal catheter sutured to a naris, or by a catheter placed in the
endotracheal tube if it has not been removed.

Leaving the intra-arterial and central venous pressure catheters in place will permit
post-surgical determination of blood pH, bicarbonate, oxygen tensions and venous
pressure. Frequently, it has been necessary for us to administer additional bicarbo-
nate and fluids within the first six hours after surgery and without the laboratory
determinations, the need for treatment might not have been recognized in time.
Continued administration of the broad spectrum antibiotic must not be neglected
in the post-surgical period. If signs of abdominal distress persist after recovery from
anesthesia, gas and fluid distension of the stomach may be present. A stomach tube
should be passed to remove any accumulated gas and fluid. If the discomfort per-
sists, we do not hesitate to administer sufficient analgesic to control the pain. If in-
testinal resection and anastomosis were necessary, we delay feeding solid feed for
12 to 24 hours. Often in the early post-surgical period, the horse refuses water
ad lib. The 450 kg. horse needs at least 27 liters of water per day for maintenance.
If there is no voluntary consumption of water and if it is not given intravenously or
by stomach tube, soon it becomes impossible to correct the water deficit.
Experience has shown that the serum concentration of potassium decreases some-
times to dangerously low levels in the early post-surgical period. To correct this
deficit, the water given
ad lib or by stomach tube is enriched with potassium bi-
carbonate or potassium chloride at a dosage of 800 mEq. per day for the first three
days post-surgery.

REFERENCES

1. D o n a w i c k, W. J. and Alexander, J. T.: Laboratory and Clinical Determinations
in the Management of the Horse with Intestinal Obstruction. In Proceedings 16th Ann.
Convention Am. A. Equine Practitioners, 15th Annual Proceedings Book,
343, no date,
Ca. 1971.

2. Kalsbeek, H. C.: Colic in the Horse: Thesis, State University of Utrecht, (1969).

3. Weil, M. H. and A f i f i, A. : Experimental and Clinical Studies on Lactate and
Pyruvate as Indicators of the Severity of Acute Circulatory Failure (Shock).
Circulation,
XLI, 988, (June 1970).

-ocr page 415-

Surgical treatment of Equine Ileus

F. SANKOVIC*)
Summary

The results obtained in the diagnosis and surgical treatment of equine ileus are briefly
reviewed. The results of seventy-four laparotomies, mainly performed through the flank
in the standing animal, are listed in a table. The recovery rate in obstruction of the large
intestine is twice as high as that in obstruction of the small intestine: 73 per cent against
36 per cent.

Samenvatting

In het artikel wordt een kort overzicht gegeven van de ervaringen bij de diagnostiek en
de operatieve behandeling van ileus bij het paard. In een tabel zijn de resultaten vermeld
van 74 laparotomieen, die veelal in de flank bij het staande dier zijn verricht. Het
genezingspercentage bij obstructies in de dikke darm is dubbel zo hoog als van de dunne
darm: 73% tegenover
36%.

The surgical treatment of equine ileus continues to be an important problem in
veterinary medicine.

Pathological changes appear very rapidly at the onset of ileus, so that the clinical
symptoms often vary from hour to hour. In conjunction with the evaluation of the
clinical picture, the results of examination of the blood and abdominal fluid are
extremely helpful as they are of importance from the point of view of diagnosis
before as well as after operation.

The approach to the abdominal organs in a horse is of special importance as the
equine abdomen is very large. The usual approach to the abdomen was adopted,
i.e. the paralumbar, medial and paramedial approach.

Meteorism causes particular problems during work in the abdominal cavity so that
the gases have to be removed by puncture of the intestines as soon as the ab-
domen has been opened. Meteorism produces very high pressure in the abdomen.
When the animal is placed on the operating table, this pressure is even higher. It
therefore is preferable to perform laparotomy when the animal is standing. In that
case laparotomy will require less time and will also impose the smallest strain on
the body; therefore, the results of surgical treatment of these forms of ileus will be
optimal when the operation is perfoiTned at the right time.

When the gas has been evacuated, the pressure in the abdomen is reduced and
examination of all abdominal organs is possible. All the organs in the abdominal
cavity now are directly palpable. The degree and extent of the pathological changes
in the intestines can be determined and the final prognosis established. Those parts
of the viscera, which cannot be removed will cause difficulties. In that case, the
prognosis as well as the diagnosis will have to be based solely on palpation. In
establishing a diagnosis in foals and ponies as well as in all cases in which rectal
examination is not possible, laparotomy is the only method by which the correct
diagnosis can be established.

Speaking generally, the dilated loops of the small intestine are prevalent in ileus of
the small intestine and they are present throughout the abdominal cavity. In cases
of torsion, the large colon is markedly dilated, and filled with gas, particularly the
caecum, the apex of which is to be found on the left side of the abdomen. The
colon usually shows torsion to the right and in that case the pelvic flexure will be
situated more medial to the root of the mesentery. In torsions to the right, the spleen
very often shows medial displacement near the cranial root of the mesentery and

*) Dr. F. Sankovic; Veterinarski Fakultet, 41.000 Zagreb, Heinzelova 55, Yugoslavia.
Tijdschr. Diergeneesk.. Vol. 98. No. 20. 1973 (163) 983

-ocr page 416-

it is rolled up into a ball together with the greater omentum. When ileus occurs in
the small colon, meteorism and dilatation are observed in specific portions of the
small colon and throughout the large colon, the small intestines mainly being empty
and only partly filled with gases and partly with fluid.

Examination of the abdominal organs as well as surgical treatment of these organs
is well tolerated by the horse as a species. Personal experience showed that infec-
tion of the wound sets in more rapidly than does infection of the peritoneum
following correct laparotomy. The experimental animals were given as much as
20 ml of cultures of streptococci and staphylococci by intraperitoneal injection.
The agent inoculated was only recovered within twelve hours after infection by
bacteriological examination of the abdominal fluid. As a rule, diffuse peritonitis
appears after laparotomy.

The animals usually recover spontaneously after this peritonitis when the cause of
the disease has been removed at a time at which the resistance of the body to in-
fection is still present.

The abdominal fluid is turbid after operation. It contains a large amount of sedi-
ment which mainly consists of neutrophils and peritoneal cells but it is negative for
the presence of bacteria. Three days after laparotomy, the turbid fluid becomes
much clearer. The cell count is much smaller and the fluid is almost clear within
10-14 days after laparotomy.

The seventy-four animals which underwent surgical treatment included 22 cases
of ileus of the small intestine, 36 cases of ileus of the great colon and 16 cases of
ileus of the small colon. Before operation, the colic had been present for a period
ranging from five hours to three days.

Of 74 patients, 46 (62.1%) recovered, 8 (10.8%) had to be slaughtered and 20
(27%) died. Only two animals died during operation.

Recovered

Slaughtered

Died

Total

SîTiall intestine

8 (36.3%)

5 (22.7%)

9 (40.9%)

22

Great colon

27 (75%)

3 (8.33%)

6 (16.6%)

36

Small colon

11 (68.75%)

5 (31.25%)

16

Total

46 (62.16%)

8 (10.8%)

20 (27%)

74

The above table shows marked differences between the results of treatment of ileus
of the small intestine and those obtained in treatment of the (great) colon. This is
easy to understand as the various parts of the viscera have different functions. When
ileus of the small intestine is due to inhibition of bowel motility and absorption of
toxins from the intestine, degeneration of the parenchymatous organs appears vei7
rapidly. The circulatory disorder accompanied by loss of plasma and the changes in
metabolism is the outstanding clinical feature so that shock sets in rapidly. This
is due to irreversible changes of the walls of the intestine in the form of infarction.
Because of the above pathological changes throughout the body, resection of the
affected portions of the intestine usually comes too late, and therefore laparotomy
will merely hasten death in severely diseased horses.

Resection of the normal intestine is well tolerated by the horse and other animals.
It cannot be expected that the results of resection of the intesdne will be very satis-
factory as the appearance of infarction or necrosis of the bowel often is evidence of
the fact that the laparotomy was performed too late in cases of ileus. It should be
stressed that the large quantity of the intestinal contents presents serious problems
in equine ileus. In the small intestines the content is the source of toxins, but in the

-ocr page 417-

great and particularly in the small colon it involves the hazard of rupture of the
injured parts of the wall as there may be leakage of the suture in enterotomy or
entero-anastomosis.

In view of the above cases, it can be concluded that a clinical diagnosis should be
established in every case of equine ileus and that surgical treatment should be
carried out at the earliest possible moment. This is the only way in which surgical
treatment of equine ileus can be successful.

REFERENCES

1. B 1 e n d i n g e r, W.: Über Kolik und Laparotomie beim Pferd. Tierärztl. Umsch., 3,

345. (1948).

2. Bolz, W.: Die FortschriUe der \\\'eterinärchirurgie im letzten Jahrzent. Monatsch. f. prakt.
Tierhk.,
1, 73, (1949).

3. J o r d a n o f f. P.: Die Entwicklungsmöglichkeiten der Bauchchirurgie durch Asepsis.
Arch. f. ivissenschaftl. u. prakt. TierheilL, 72, 446, (1938).

4. L i 111 e j o h n, A.: The surgical relief of intestinal obstruction in horses. Brit. vet. J.,
121, 497 and 568, (1965).

5. P o V a z e n k o, L E.: Operativnije vmestateljstva pri ileusah u losadi. Veterinarija,
Moskva,
29, 44, (1952).

6. Sankovic, F.: Die postoperative peritonitis beim Pferd. XVIL WeltUerärztekongress,
Hannover 1963, Kongressberichte, 2,
1351, (1963).

7. Schebitz, H.: Die Magen-Darm-Chirurgie beim Pferd. Festschrift Röder 1952, (1952),
Leipzig.

8. W e s t h u e s, M.: Über die Laparotomie bei grossen Haustieren. Berl. Münch. Tierärztl.
Wschr.,
63, 202, (1950).

-ocr page 418-

Discussion

Weipers (Great Britain): In the bovine animal and the dog there is a clearly different
syndrome in (1) high obstruction of the small intestine and (2) low intestinal obstruction.

(1) In high obstruction, death is due to electrolyte and fluid loss and may be fatal within
36 hours in dogs up to within several days in the bovine. Fluid replacement will keep
the patient alive for a long time in simple obstruction.

(2) In low obstruction, death appears to be due to "toxaemia" - clostridial toxins po.ssibly
facilitating the entry of endotoxin into the circulation.

Questions:

(1) Has any similar experimental work been done in the horse?

(2) Should the difference between high and low obstruction not be diagnosable by
examination of the electrolytes early in the disease?

(3) Does the blood urea rise? (It does in other animals).

Kalsbeek (Netherlands):

(1) As far as we know, this has not been done. Nelson (Nelson, A. W. and ,4 d a m s.
O. R.: Intestinal infarction in the horse.
Am. J. Vet. Res., 27, 707, (1966)), carried
out experiments with horses in which he occluded the colic artery. He compared animals
with a previously sterilised gut with animals in which this had not been done. The
animals with the sterilised gut survived the experiment for a much longer period.

(2) We examined the electrolyte concentrations in the blood of a large number of horses
with colic but found no indications for a special diagnosis (Kalsbeek, "Colic in the
horse". Thesis Utrecht, 1969).

(3) It only does in prolonged cases.

Jones (Great Britain): Is controlled ventilation justified in the early stages of anaesthesia
when the patients are hypovolaemic?

Lagerweij (Netherlands): Controlled ventilation reduces the venous return and is contra-
indicated from this point of view. On the other hand, the hypoventilation during general
anaesthesia makes artificial help necessary. It is doubtful what is best. To fill up the
circulating blood volume is absolutely necessary.

L. W. Hall (Great Britziin): I would like to make one or two points and ask Dr
Donawick a question.

(1) I am not sure that we are not all getting too concerned with raised blood CO2 levels.
I have yet to be convinced that a PalpOg Hg in a spontaneously breathing
horse is as harmful as ventilating a hypovolaemic animal, especially when ventilation
is carried out without a relaxant.

(2) No one has mentioned the value of monitoring the urinary output. In my experience,
the passage of a urethral catheter can yield
valuable information on the state of the
circulation and on hydration. I regard urinary output as a good index of renal perfusion
which in turn is an index of peripheral perfusion generally.

Now my question: When did Dr. Donawick measure the lactate levels in his "metabolic
normals"? We have recorded very much higher levels and these levels have greatly increased
if the animal has been turned over two or three minutes before blood sampling.
Donawick (U.S.A.): The lactate determinations were made on samples collected after the
horses were placed in lateral recumbency and anaesthetized and immediately after being
placed in the recovery stall. It is true we may have missed a momentary elevation resulting
from a change in position; however, the important point is that the lactate level was not
abnormally high for any extended period, if at all.

Eisermienger (Austria):

(1) Is it useful to increase the cardiac output by digitalisation of the heart muscle?

(2) Should we correct the fluid loss by giving isotonic solutions or rather hypotonic solutions
which have free water molecules?

Donawick (U.S.A.):

(1) It may be benificial to digitalize horses in severe shock if cardiac failure is present;
however, we have no experience with this therapy.

-ocr page 419-

(2) The dehydration resulting from acute intestinal obstruction is usually characterized by
equal loss of fluid and electrolytes; the dehydration is not just a water loss. The most
rational treatment, therefore, would be an isotonic solution containing concentrations
of sodium, potassium and chloride approximating normal plasma.

Wintzer (Germany, Berlin): Have you tried to change the PCV before operation by
transfusion of any kind of solution? Are the results of operation better if you do so?
Kersjes (Netherlands): In severely dehydrated horses and/or marked changes in the acid-
base balance, fluid therapy is started before the operation. We usually do not try to restore
the normal levels of the PCV and other parameters preoperatively because we feel that
surgical intervention, when indicated, should be carried out as soon as possible.

Cunningham (Great Britain): What are the speaker\'s views on the relative merits of the
use of normal horse serum instead of synthetic chemical electrolyte solutions in supportive

therapy of cases of colic?

Donawick (U.S.A.): We do not use serum at present: I know of no disadvantage to its use
in the treatment of shock. Our difficulty is collection and processing rather than admini-
stration. Plasma or serum would be preferable to polyionic solutions for replacement of at
least a portion of the horse\'s needs for rehydration.
Daniels (Germany, B.R.D.):

( 1 ) When and in what quantity do you use dextran as a plasmaexpander?

(2) Are the alterations (shifts) in the concentrations of the electrolytes so significant that

continuous substitution is justified?
Donawick (U.S.A.):

(1) We use no dextran, primarily because of the high cost.

(2) The sodium, potassium and chloride levels are usually within normal limits in horses
with acute intestinal obstruction but there is a total body deficit because of the pooling
in the intestines and peritoneal cavity. Before and during surgery, replacement is best
accomplished with an isotonic solution with concentrations of sodium, potassium and
chloride approximating normal plasma.

Milne (Canada): Have you encountered any cases of fracture of the femur during recovery
from anaesthesia following abdominal surgery in dorsal recumbency? I and two of my
colleagues have had four such cases in the past 3 years.

Kersjes (Netherlands): No, we have not seen fractured femurs following abdominal surgery.
As stated in my paper we sometimes have the problem of severe muscle degeneration,
especially in the hindlegs after prolonged anaesthesia in dorsal recumbency.
Smith (Denmark): You have given the numbers of horses which died during surgery together
with those in which euthanasia was performed. Can you give the numbers of these categories
separately?

Kersjes (Netherlands) : 18 horses died during surgery and euthanasia was performed in 37
cases.

Huskamp (Germany, B.R.D.) and Dietz (Germany, D.D.R.): In the statistics supplied, we
missed a classification by pathological-anatomical conditions. For example, it is not justifiable
to compare an obstipation with a volvulus.

Kersjes (Netherlands): We have considered a classification by diagnosis but, in my opinion,
this would not solve the problem. Not only the type of pathological condition counts but also
the extent of the lesion.

There is a great difference between strangulation of a small jejunal loop as in incarcerated
inguinal hernia or by a lipoma and several metres of strangulated bowel through a rent in
the mesentery.

Huskamp (Germany, B.R.D.) : Is there any relationship between the duration of surgery

and the chances of survival?

Kersjes (Netherlands): I have no data available.

Huskamp (Germany, B.R.D.): How much time is required to perform a jejunocaecostomy?
Kersjes (Netherlands) and Donawick (U.S.A.): The entire procedure will take about 3 to
3/2 hours.

-ocr page 420-

EQUINE SESAMOIDITIS

Sesamoiditis in the horse

F. NEMETH1)
Summary

In the chnic, we are being increasingly confronted with lame horses in which a diagnosis
of sesamoiditis is established. Sesamoiditis was diagnosed in approximately 3 per cent of
all equine patients.

Investigators of the 19th century pointed out that this chronic degenerative condition
was not restricted to the sesamoid bone as post-mortem examination showed that the
suspen.sory ligament and the entire fetlock joint were involved.

This view is verified by the results of recent studies on sesamoiditis. Moreover, the clinical
diagnosis of this orthopedic problem is reviewed and discussed in the present paper.
The following conclusions can be drawn from statistical studies on the incidence of the
disease:

(1) Sesamoiditis occurs at a very early age.

(2) There is a marked increase in incidence at the age of three.

(3) Sesamoiditis is not a phenomenon of old age.

(4) Sesamoiditis occurs in various breeds of horses and jjonies.

Therapy usually consists in combined hyperaemia-promoting treatment and rest.
Several authors recouimend high neurectomy as a last resort.
The prognosis ranges from very doubtful to bad.

Samenvatting

Ongeveer 3% van alle paarden die ter onderzoek en behandeling aan het Instituut voor
Veterinaire Heelkunde worden aangeboden lijdt aan sesamoiditis.

In dit artikel worden het klinisch onderzoek, het voorkomen van de ziekte, de therapie en
de behandelingsmethoden besproken.

In our clinic at the Institute of Veterinary Surgery, sesamoiditis or chronic sesamoi-
ditis are being increasingly diagnosed in the large nimiber of lame horses brought
to us for examination and treatment.

We know the clinical picture and the bone lesions appearing in X-rays. Brauel)
(the first author to describe the condition in 1845) used the term "Entzündung
der Rolle des Fesselgelenkes". In 1859, Günther named the lameness "Gleich-
beinlähme". Possibly because of the increased use of radiodiagnosis these names have
been superseded by the less accurate but shorter term sesamoiditis. B r a u e 11
pointed out the striking similarity between the post-mortem pictures of disease of the
suspensory apparatus and navicular disease (podotrochleitis).

The year 1860 sav\\\' the publication of S c h r a d e r\'s detailed study of chronic
degenerative conditions of the joints in horses, in which category he included chro-
nic degenerative disease of the proximal sesamoid bone.

1  F. Nemeth; Dept. of Vet. Surgery, University Centre "De Uithof", Yalelaan 8, Utrecht,
the Netherlands.

-ocr page 421-

The stay apparatus is an anatomical unit, and while it has its own passive function
it also is an essential part of the fetlock joint.

It was Berge, in 1933, who described local malacia of the proximal sesamoid
bone on the basis of histological and radiographic studies and discovered that the
changes in the bone were the result of a diseased intersesamoidean ligament.
The majority of investigators agree that the pathological changes observed are due
to overloading of the stay apparatus during use. Predisposing factors such as a long
(soft) pastern, rough terrain and high leg action all play an important role in the
pathogenesis of the injury.

However, since we were regularly confronted with lame horses which had never
done any work at all, this explanation of the aetiology was regarded as suspect.
Therefore in 1969, partly to gain a better understanding of the pathogenesis, an
investigation into this orthopaedic problem was started.

At this point, I must anticipate my next lecture, which is concerned with the pa-
thology of seseamoiditis, and have to point out that the investigators of the nine-
teenth century were perfectly correct — sesamoiditis is not merely an inflammation
of the sesamoid bone. It is a degenerative condition of the suspensory apparatus and
the fetlock joint.

Clinical diagnosis
Symptoms

In discussing the pathology of this disease, it is clear that we are dealing with a
complex syndrome affecting several vital parts of the distal part of the limb.
Accordingly, the lameness cannot be called typical. It may even be possible that
there is no apparent lameness as two legs are affected, at the same time.
Although fairly acute cases have been reported, the lingering but progressively de-
teriorating form is the most characteristic.

When asked to cast his mind back, the owner will often mention vague early symp-
toms such as a gradual decrease in work output. The horse develops a stiffer walk
and a lunging gait by degrees. The first signs of stiffness are seen when the horse
is removed from its stall after a hard working session the previous day. The fetlock
joint and sesamoidean sheath are foimd to be engorged. Lameness may become
apparent after traumatic injury (distorsion). Then it will never disappear or do so
only temporarily.

The horse infrequently develops a straight position attributed by S i e d a m g r o t z-
k y to cicatrisation in the suspensory ligament. It will also shift its weight off the
lame leg or the leg causing most pain at that time, and there is enlargement of the
fetlock joint. The effect of the horse\'s avoiding putting full pressure on the foot
is that, in course of time, the hoof mechanism ceases to function properly, resulting
in narrow hooves and a high heel.

It is the suspensory apparatus which had to bear greatest strain when the leg is in
a vertical position and in trying to avoid this extremely painful stance, the horse
extends its leg forward (known as "pointing"). A straight position is adopted to
reduce the load on the long pastern.

Clinical investigation

In view of the fact that there is no specific lameness at the root of sesamoid bone
lameness, the clinical "once-over" will not supply a positive answer one way or the
other. It is only by systematically investigating the lameness and examining the X-
rays that a synthesis of diagnosis, prognosis and therapy can be reached.
A reliable history is of vital importance in laying the foundation for an investiga-
tion. By asking many questions and prompting the memory of the owner the pre-

-ocr page 422-

cise course of the condition may be traced. Even a simple assessment of the gait
when the horse is walking and trotting may supply valuable information on the
nature of the lameness. Once an idea of the situation has been gained, the position,
hooves, tendons and mu.scle groups may be examined.

The position is straight, the fetlock joints may be pronounced and there may be
slight engorgement of the joint. The atrophy of the hoof only becomes apparent at
an advanced stage of the disease.

Enlargement, painfulness, local heat and tears are determined by palpating the
lame and sound legs. Enlargement of the fetlock joint, particularly of its volar and
plantar parts, may be determined by direct inspection.

Palpation makes it possible to stimulate pain in one or several of the proximal
sesamoid bones and in the suspensory ligament. Severe enlargement and marked
tenderness of the suspensory ligament, (peri-) tendinitis, are signs indicating that
particular attention should be paid to the sesamoid bones and the suspensory appa-
ratus. Local areas of pain may be determined by tapping the sesamoid bones with
a rubber hammer.

The investigation is conducted on a comparative basis, wherever possible the appa-
rently sound leg also being examined.

A positive flexion test of the foot coupled with a straight position, enlargement of
the fetlock joint, and pain of the sesamoid bone or bones and suspensory ligament
all suggest sesamoid bone lameness.

However, in view of the fact that all too often one or several of the typical symp-
toms are either doubtful or negative and that the course of the disease, position
and positive flexion test are in accordance with the symptoms of navicular di-
sease, the investigator should not, or only in exceptional cases, dispense with
further differentiation (localisaiton) of the pain by diagnostic anaesthesia before
proceeding to radiography.

Diagnostic anaesthesia
Bk>cking the volar branches

Blocking the volar branches of the volar nerve serves to eliminate any pain loca-
lised in the posterior half of the hoof. Reference was previously made to the fact
that the symptoms are partially in accordance with those of navicular disease.
When blocking of the volar branches produces a positive result the investigation
should then be centred on the posterior half of the hoof — on navicular disease,
for example.

Partial disappearance of the lameness suggests a combination of contributory fac-
tors.

Low block of the volar nerve

By this method consisting in partial blocking of the dorsal branches, the foot as far
as and including the pastern joint is anaesthetized.

When the anaesthetic is injected proximal to the fetlock joint, it is possible that
the branch arising from the volar nerve at the level of the apex of the proximal
sesamoid bone, which innervates the greater part of the sesamoid bone and the
surrounding area will also be blocked. This may al.so occur as a result of diffusion
of the fluid when larger quantities of anaesthetic are injected at the correct place.
There is a risk that the result of this diagnostic test may be misinterpreted. The
fact should also be taken into account, that the usually tender suspensory ligament
and parts of the fetlock joint can only be rendered insensitive by a high volar
nerve block.

-ocr page 423-

High volar nerve block

This form of anaesthesia, carried out immediately below the carpus, eliminates
sensibility down to and including the fetlock joint. Interpretation of the results
of this diagnostic anaesthesia should be qualified as far as the flexor tendons are
concerned, particularly with regard to the suspensory ligament.
Müller (1956) states that the suspensory ligament and parts of the sesamoid
bones are innervated by two branches of the ulnar nerve. The lateral and medial
deep volar metacarpal nerves arise from the ulnar nerve immediately above the
carpus and extend on each side of the suspensory ligament to points distal to the
sesamoid bones.

The situation in the hind leg is similar. Müller stresses the danger of misinter-
preting results in view of this anatomical structure. Therefore the importance of
detailed clinical examination cannot be overemphasized. Diagnostic anaesthesia
should always be regarded as an aid and nothing more.

Tests have shown that fetlock joint anaesthesia produces negative results in
sesamoid bone lameness. Berge (1933) re{x>rts that the pain may disappear when
the anaesthetic is injected into the sesamoidean sheath.

Further differentiation of the causes of lameness can only be achieved by radio-
graphy.

Incidence of the disease

The incidence of the disease is summarised in Table 1, only including those forms
of fetlock joint lameness diagnosed as chronic sesamoiditis on the evidence of cli-
nical and radiographic examination. This was done primarily to eliminate trau-
matic (distorsion) conditions of and about the fetlock joint.

During the ten-year period from January 1st, 1961 to December 31st, 1970, 368

horses and 4 ponies were diagnosed at our clinic as begin affected with chronic

sesamoiditis. In 273 cases, the cause of lameness was localised in the sesamoid bones

of the foreleg and, in 99 cases, in those of the hind leg.

The annual distribution of cases of sesamoiditis was as follows.

Table I shows that, of all equine patients, approximately 3 percent were affected

with sesamoiditis.

TABLE I

year

1961

1962

1963

1964

1965

1966

1967

1968

1969

1970

total

number of
horses
referred to
department
of surgery

957

969

892

1015

1104

1239

1454

1485

1552

1925

12,592

number of
cases of
sesamoiditis

33

27

8

13

24

49

47

38

56

77

372

%

3M5

2.79

0.90

1.28

2.17

3,95

3.23

2 56

3,61

4,00

2.95

On the assumption that it was worth while to determine in which leg or pair of
legs the lameness appears in working horses, an approximate 3 : 1 foreleg/hind-leg
ratio was calculated in the present cases. Matisz (1929) (cited by Berge)
reports a 4 : 1 and B e c k m a n n 8:3, ratio. B e r g e\'s findings (1933) are dia-
metrically opposed to these figures. He found the condition to be far more common
in the hind leg, but in fact he provided the explanation for this himself. The for-
legs have more supportive function, whereas the hind legs provide impetus.
B e r g e\'s patients were mainly draught horses; in these cases, the loading factor
plays
a role in the etiology of the sesamoid bone lameness.

-ocr page 424-

In the opinion of the present author, it would be rash to assign a dominating role
to the loading factoi- in aetiology. What can be said is that the type of work done
by the patients will largely determine the site at which the lameness appears ini-
tially. To-put it differently, lameness resulting from arthrosis is more likely to be
found in the forelegs of saddle horses or jumpers and in the hind legs of draught
horses. This does not necessarily mean that both fore or hind legs will be affected
to an equal extent or even that they will be equally tender.

M a s c h e r (1855) states that the sesamoid bone affected in a toe-out position is
the lateral and in a toe-in position the medial sesamoid bone. This theory is not
supported by the findings in the cases studied.

Examination of the incidence of the disease by age group (Table II) makes it pos-
sible to reach certain conclusions.

Table II shows the incidence of sesamoiditis in particular age groups.

53

37

TABLE II

unknown

40

36

29

24

17

15

2 2

<1 1 2 3 4 5 5 7 8 9 10 11 12 13 U 15>16
AGE IN YEARS

Conclusions

(1) Sesamoiditis occurs at a very early age.

(2) There is a marked increase in incidence at the age of three. This suggests that
work is a common factor in the onset of lameness (painfulness). Most horses
are set to work about this age.

(3) Sesamoiditis is not a phenomenon of old age as it was less common among
older horses.

Breed distribution

The 372 cases were distributed over the breeds as shown in Table III.

TABLE III

Dutch

i mported

light

rid ing

thorough

heavy

Frisian

Polish

other

breed

breed

bred

horses

trotter

bred

draught

horse

pony

pony

breeds

unknown

total

number

110

111

67

20

6

4

4

4

6

40

372

The conclusion to be drawn from these figures is that there is no such thing as
breed susceptibility, although the number of foreign horses affected is striking.

Therapy

There is no effective therapy for sesamoid bone lameness. The therapies used can
be classified into two groups.

(1) Treatment promoting hyperaemia, usually by counter-irritation.

(2) Elimination of pain by neurectomy.

-ocr page 425-

In 1855 Mascher treated his patients on empirical grounds with bhstering and
line-firing followed by six to eight weeks\' stable rest. He reported a cure in a few
cases.

In treating patients, Möller and Frick (1908) differentiated between acute
and chronic cases. Acute cases in which there was intense pain, were treated by
antiphlogistic methods. After the acute symptoms had disappeared, they applied
Priessnitz compresses and supportive bandages.
In the last resort, chronic cases were treated with high neurectomy.
B e rge (1933) rejected both drug and physical therapy as unsuitable. In his view,
high neurectomy will only be beneficial in those cases in which a high volar nerve
block is found to produce a positive result. Überreiter (1948) recommended
point-firing of the proximal and distal sesamoid ligaments. In view of the fact that
this procedure is often followed by fatal throphoneurotic complications, high neu-
rectomy is hardly ever used today. Leu t ho Id (1954) combines line-firing and
rest. In his experience, blistering has httle effect.

In addition to treatment promoting hyperaemia, Silbersiepe and Berge
(1965) reconmiend neurectomy of the volar or plantar nerves proximal to the
third metacarpal and third metatarsal bone respectively. This operation is per-
formed as a last resort.

Adams (1966) recommends immobilisation of the foot in a plaster cast in acute
cases.

In the Department of Veterinary Surgery, the old therapy described by M a s c he r
and designed to produce hyperaemia in the affected region is used.
As far as the results of this method of treatment are concerned M a s c h e r\'s find-
ing that it v^as fairly successful, can be verified. However, the likelihood of treat-
ment being successful decreases with the severity of the changes.
In 1970, 77 cases of sesamoid bone lameness were diagnosed in the department.
Twenty of these cases were not considered to be eligible for treatment in view of
the negative prognosis as regards further use. Another six were not treated as a
matter of sale was involved. Of the other 61 cases, 27 were blistered, 20 fired and
blistered and 4 foals were treated with vitamins and the owners given instruction
as to the diet.

Table IV shows the results of treatment.

Treatment only was successful in 19.1 per cent of the cases.

TABLE IV RESULTS

treatment

number

recovered

improved

some or
more severe

unknown

blistering

27

5

5

10

7

tiring

20

4

3

9

U

total

U1

9

8

19

11

%

100

19.1

170

A0.4

23.4

Prognosis

The standard works all are in agreement on their prognosis in sesamoid bone
lameness, which ranges from very doubtful to bad — these include Silbersiepe
and Berge (1965) and Adams (1966).

The prognosis in chronic degenerative joint changes is known to be usually bad
in the sense that the animal will not be fit for use as a working horse, although it
is not bad as regards the actual life of the animal.

-ocr page 426-

The main problem is that it is not possible to form an opinion on the progress of
the disease based on a single clinical and radiographic investigation. The histological
findings show that the body constantly tends to repair the damage. When repair
keeps pace with destruction (assisted by hyperaemia-promoting treatment), clini-
cal improvement may occur.

The prognosis is to a large extend dependent on the nature of the work the pa-
tient will have to do after treatment. The prognosis for short rides has to be for-
mulated differently from that in a jumper, riding-school horse or trotter.
The slighter the changes and the longer the patient can rest, the better the chances
of a long useful life.

In making a prognosis, the character of the patient (i.e. individual sensitivity to
pain) should be taken into account. One horse may go functionally lame on suf-
fering only slight pain, whereas another will continue working unconcerned.

REFERENCES

Adams, O. R.: Lameness in Horses. Philadelphia (1966).

B e c k m a n, O.: Über Veränderungen des Gleichbeinapparates am Fesselgelenk des Pferdes.
Vet. Med. Diss. Leipzig (1934).

Berge, E.: Über die lokale Malazie der Sesambeine am Fesselgelenk der Pferden. Berl.
Tierärztl. Wsch.,
49, 629, (1933).

B r a u e 1 1, J.: Beitrag zur Pathologie und Therapie der chronischen Fu.szrollenentzündung.

Magazin f. d. ges. Tierheilk., 11, 1, (1845).

Günther, J.: Beurteilungslehre des Pferdes. Hannover (1859).

L e u t h o 1 d, A.: Beitrag zur Kenntnis der Gleichbeinlähmheit. Schw. Arch. Tierheilk., 96,
624, (1954).

M a s c h e r, G.: Über eine Krankheit der Sesambeine oder aber auch Gleichbeine am

Fesselgelenk des Pferdes. Magazin /. d. ges. Tierheilk., 21, 360, (1855).

Möller, H. and F r i c k, H.: Lehrbuch der Chirurgie für Tierärzte. 4th Edition Stuttgart

(1908).

Müller, H.: Über die Gleichbeinlähmheit des Pferdes. Berl. Münch, tierärztl. Wschr.,
69, 442, (1956).

Siedamgrotzky, O.: Krankheiten der Sehnen, Sehnenscheiden und Schleimbeutel. In
Bayer-Fröhner: Handbuch der tierärzü. Chirurgie IV. Bd., 1. Teil, Wien-Leipzig (1907).
S i 1 b e r s i e p e, E. und Berge, E.: Lehrbuch der Speziellen Chirurgie, Stuttgart (1965).
U b e r r e i t e r, O.: in D. Wirth: Lexikon der praktischen Therapie und Prophylaxe für
Tierärzte. Wien (1948).

-ocr page 427-

Radiology of the proximal sesamoid bone in the horse after
trauma

j, 1\'. MORGAN1)
Summary

Radiographic examination of proximal sesamoid bones following trauma provides specific
information on the site of, duration of, and severity of injury. Injury to the suspensory
apparatus associated with the sesamoid bones is located principally (1) at the fibro-
osseus junction, (2) within the bone, (3) within the soft issues, or (4) is a part of the
change associated with secondary joint disease.

Patterns of radiographic changes are (1) fragmentation of the bone with fracture, (2)
]jeriosteal response at the fibro-osseous junction on the abaxial surface of the proximal
sesamoid bone following tearing of the suspensory ligament, (3) avulsion fracture from
the abaxial surface in association with tearing of the suspensory ligament attachment,

(4) periarticular new bone production at the apex and base of the proximal sesamoid bone
in association with changes involving the fetlock joint typical of secondary joint disease,

(5) soft tissue changes consisting of capsular swelling and calcification within the
ligamentous structures and (6) alteration in the trabeculair pattern of bone appearing
as generalized osteoporosis, prominent trabecular pattern and prominence in number and
width of vascular channels. Evaluation of the radiographic changes often can assist in
determination of the duration of the injury.

It is felt that classification of the radiologic findings affecting the proximal sesamoid
bones will assist the clinician in determination of etiology, treatment, and prognosis of
lameness that originates following injury to the suspensory apparatus of the fetlock joint.

Samenvatting

In het artikel wordt een classificatie gegeven van de röntgenologische veranderingen die na
trauma aan sesambeenderen en omgeving werden waargenomen. Röntgenologisch onderzoek
is van belang voor het stellen van de prognose en de keuze van de therapie omdat infor-
matie wordt verkregen over plaats, duur en ernst van het letsel.

Proximal sesamoid bones in the horse are a part of the complicated suspensory
apparatus by which the fetlock joint is supported.

Proximal sesamoid bones are shaped like three-sided pyramids having an articu-
lar, flexor and abaxial surface. These small bones are in a particularly vulnerable
position because of their close relationship to other structures of the fetlock joint.
They form a part of the fetlock joint anteriorly and help from the digital or
sesamoidean sheath posteriorly. The suspensory ligament divides proximally and
has attachments on the apex and abaxial surface of both sesamoid bones (Fig. 1).
Remaining fibers of the suspensory ligament continue distally and join the conmion
(long) extensor tendon dorsal to the first phalanx. The basilar region of the
sesamoid bones provides attachment for collateral and distal sesamoidean ligaments.
Collateral ligaments attach to the lateral aspect of the basilar portion of the
sesamoid bones and join sesamoid bones to the third metacarpal (tarsal) bone.
Three distal sesamoidean ligaments and a short sesamoidean ligament pass from
the basilar region to the first and second phalanges.

1  Joe P. Morgan, D.V.M., Vet. med. dr.. Professor and Chairman of the Department of
Radiological Sciences, School for Veterinary Medicine, University of California, Davis,
Ca. 95616.

-ocr page 428-

Figure 1.

Drawing of the attachments of the ligaments to the proximal
sesamoid bones. The suspensory ligament (A) divides and attaches
on the apical and abaxial portions of the sesamoid bones. Collateral
ligaments (B) attach the base of the proximal sesamoid bone to
the third metacarpal (tarsal) bone. The short sesamoidean (C)
and distal sesamoidean (D) ligaments pass from the base of the
proximal sesamoid bones to the first and second phalanges.
Proximal sesamoid bones are embedded in the fibrocartilaginous
intersesamoidean ligament (E).

(after O\'Brien, T. R., at. al., J. Am. Vet. Rad. Soc. 12 : 75, 1971)

Both sesamoid bones are deeply embedded in the intersesamoidean ligament. (1)

Radiographic examination of the proximal sesamoid bones is of value in assisting
the clinician in reaching a definitive diagnosis of the cause of lameness and in
determination of the prognosis. Radiographic examination determines whether
injury to the stay apparatus in the region of the proximal sesamoid bones is lo-
cated principally (1) within the ligamentous structures, (2) at the fibro-osseous
junction, (3) within the bone, or (4) peri-articularly as a part of secondary joint
disease in the fetlock joint.

Radiographic examination of the proximal sesamoid bones is most thoroughly per-
formed utilization of five different projections. These views are (1) anterior-poste-
rior, (2) extended lateral, (weight bearing), (3) flexed lateral (non-weight bearing)
and (4) two oblique views (6). The anterior-posterior view is made with the horse
weight bearing. The central beam is angled slightly downward rather than parallel
with the floor. This causes superimposition of the sesamoid bones over the distal
end of the third metacarpal (tarsal) bone above the fetlock joint. Two lateral
projections are utilized. One is weight bearing with the foot extended. The other
is non-weight bearing with the foot flexed and the sesamoid bones separated from
the distal metacarpal (tarsal) bone permitting better evaluation of the articular
surface. Two oblique studies permit better evaluation of the abaxial ligamentous
surfaces of the proximal sesamoid bones than can be obtained on either anterior-
posterior or lateral studies.

The purpose of this paper is to present a description of a pattern of radiographic
changes that are recognized in the proximal sesamoid bones of the horse following
trauma. It is possible that more than one pattern may be present in some patients.
This does not detract from the value in attempting to classify radiographic changes
in an effort to more fully understand their clinical significance.

CL.ASSIFIC.ATION OF TR,\\LM.\\T1C INDUCED RADIOGR.APHIC CHANGE
1) within the bone

Fractiu\'e of the proximal sesamoid bones involves the apex, body, or basilar po-
sition of the bone (Fig. 2).

Figure 2.

Drawing of a radiograph of the proximal sesamoid bones that
represents one of the types of fractures involving these bones. The
location of the fracture, extent of fragmentation and degree of
separation of the fragments can be ascertained from the radio-
graph. Appearance of the margin of the fracture fragments
changes with the age of the fracture.

-ocr page 429-

The fracture may be limited to only one bone, or may involve both bones in one
foot or may involve one bone in each foot. There is general agreement that the
medial sesamoid bone is more subject to fracture than is the lateral one (9, 10).
In addition to describing the location of the fracture, the radiologist can provide
additional information of value to the clinician. The extent of fragmentation and
degree of separation of the fragments is a further indication of the severity of the
soft tissue injury. Consideration must be given to whether the fracture is of trau-
matic origin or could be a pathologic fracture occiuring through a zone of osteo-
myelitis or other abnormal bone. Evaluation of the appearance of the margin of
the fracture fragment is of value in estimation of duration of time since the frac-
ture. Radiographs made soon after trauma demonstrate the sharp inargination of
the irregular fracture line with a uniform density of the bone leading to the frac-
ture line. With the passage of time, the histopathology of the injury alters and
influences the radiographic appearance. There is apparent widening of the radio-
lucent fracture line and fragment margins become less easily identified.
These changes are due to osteoclastic activity at the fracture site. A fracture of 7
to 10 days duration will therefore appear to have a greater degree of separation
of the fragments than is actually present. With continued passage of time, radio-
paque callus may form at the fracture site and the fracture line is less easily iden-
tified. The trauma causing the fracture frequently causes tearing of the abaxial
attachment of the suspensory ligament or other ligamentous injury and stimulates
new bone formation. The earliest bone reaction can be identified on the radio-
graph in 10 to 14 days (4, 5).

Another prominent radiographic finding in the patient with a fracture of the
sesamoid bone of some duration is the so-called "disuse osteoporosis" in the bones
of the foot (5).

2) at the fibro-osseous junction (without avulsion fracture)

Tearing of the ligamentous attachments of the branches of the suspensory ligament
and collateral sesamoidean ligaments can initiate a productive response on the
abaxial surface of the bone. Insertion of one or both of the major branches of the
suspensory ligament can be involved causing radiographic changes on one or both
of the sesamoid bones. Often the tearing on the abaxial surface is so severe that it
is difficult to determine whether there is associated avulsion fracture of this layer
of bone (Fig. 3). The new bone production is often sufficient to cause the affected
bone(s) to be larger as seen on the lateral or oblique projection.

Figure 3.

Drawing of a radiograph of the proximal sesamoid bones showing
periosteal new bone production on the abaxial surface of one of
the sesamoid bones. The new bone can be prominent enough to
prevent identification of avulsion fragments that originated from
the abaxial surface. An estimation of the duration of time since
injury can be made following evaluation of the radiographic
appearance of the changes.

The radiologist is of less assistance to the clinician when radiographs are made
immediately after an acute injury of this type. New bone formation is not recog-
nized in its earliest stages on radiographs until 7 to 10 days following acute injury.
Therefore, radiographs are of value in as.sessment of the duration of injmy and
whether the clinical signs result from an acute injury or long-standing repeated
minimal injury. If new bone production is identified as a poorly defined shadow.

-ocr page 430-

it is assumed to be more recent. The greater the density of the new bone and tiie
more consolidated is the appearance of the new bone, the longer is the duration of
time since injury.

3) at the fibro-osseous junction (with avulsion fracture)

.\\vulsion fractures originating from the abaxial surface of sesamoid bones occur fre-
quently following severe trauma that causes tearing of the attachment of the
suspensory ligament (Fig. 4). These fractures frequently occur without other de-
monstrable change to the sesamoid bone. Radiographs made immediately after the
injury may not demonstrate the thin bony fragment and the only radiographic
change is soft tissue swelling. In 10 to 14 days there is resorjjtion of bone around
the fracture site and the thin avulsed fragments can be identified. Later, new bone
production stimulated by the trauma can obscure small fragments and again make
their identification impossible.

Figure 4.

Drawing of a radiograph of the proximal sesamoid bones showing
two avulsion fracture fragments originating from the abaxial sur-
face. Radiographic interpretation can be difficult because frag-
ments may be obscured by adjacent new bone production.

4) at the periarticular borders of the proximal sesamoid bones

It has been noted that radiographic changes of arthrosis are more evident on sesa-
moid bones than on other bones forming the fetlock joint (2). This productive
new bone may follow severe acute trauma but is probably more commonly seen
following repeated minimal trauma.

Periarticular osteophytes involving the apical and basilar portions of the sesamoid
bones were identified frequently in an earlier study (9) (Fig. 5). Associated dis-
tention of the joint capsule was common.

Figure 5.

Drawing of a radiograph of the fetlock joint showing periarticular
osteophytes that originate from the apex (A) and base (B) of the
sesamoid bones, on the distal metacarpal (tarsal) bone anteriorly
(C) and posteriorly (D) and on the anterior aspect of the
proximal end of the first phalanx (E). These changes suggest
the involvement of the sesamoid bones in a secondary joint disease.

Productive bone lesions have been described as being articular or periarticular
recognizing the possibility that new bone production could be related to joint di-
sease (3). The radiographic changes consist of formation of osteophytes along
articular borders of sesamoid bones.

-ocr page 431-

Abaxial surfaces are not commonly involved. Apical osteophytes are easily iden-
tified and usually involve both bones equally. Dense bony spurs may separate from
the apex and present a problem of determining whether the fragment is one of
"new bone" or an actual fracture fragment. Separation of "bony spurs" occurs
at the site of the original apex while true fragments separate at some distance dis-
tally within the sesamoid bone. It is important to direct attention toward the fet-
lock joint to determine the presence of radiographic change of the bone or joint
space indicative of secondary joint disease. These additional changes consist of
periarticular spurring on the proximal anterior lip of the first phalanx, narrowing
of the joint space, eburnation of the subchondral bone and perhaps some sub-
chondral cystic formation (4, 5). Grooving of the articular cartilage is not recog-
nized radiographically (2).

The radiologist provides a different type of assistance to the clinician in cases of
this type. The length of time required for dense, well defined, osteophytes to de-
velop is probably greater than 21 days. It is not possible to speculate how much
longer radiographically demonstrable osteophytes might have been present. Radio-
graphs of a horse that presents with acute clinical signs of lameness may show
heavy osteophyte formation as well as other classic changes of secondary joint
disease. This combination suggests that the secondary joint disease has been pre-
sent for some time. The predisposing cause of the joint disease is not identified
frequently.

5) .soft tissue changes

Some horses radiographed following injury to the sesamoid bones do not demon-
strate any radiographic changes in the bony structures.

In patients of this type, the radiologist may look for several patterns of pathologic
change in the soft tissue. Swelling and distention of the joint capsule can be iden-
tified on the lateral projection dorsal and proximal to the fetlock joint space and
just posterior to the distal end of the metacarpal bone proximal to the apices of
the proximal sesamoid bones. It is not possible to distinguish between a fluid-filled
distended joint capsule and one that has a greatly thickened capsule.

Figure 6.

Drawing of a radiograph of the proximal sesamoid bones showing
soft tissue calcification adjacent to the abaxial surface of the
sesamoid bone. Frequently there is alteration in appearance of the
bone indicating additional effect of the trauma to the abaxial
surface with production of periosteal new bone.

Hemorrhage into the damaged ligamentous structures may calcify and present a
distinct radiographic change indicative of trauma at some earlier time (Fig. 6). Cal-
cification may follow the injection of certain corticosteroids. Usually this pattern of
calcification is somewhat furtlier distanced from the sesamoid bones and the den-
sity has a sharper margin than calcified hemorrhage. Soft tissue calcification ad-
jacent to the abaxial surface is present in connection with tearing of the suspen-
sory ligament attachment and can be identified radiographically 10 to 14 days
following the injury. The presence of soft tissue calcification on the radiograph ad-
jacent to the sesamoid bone indicates that the injury is not of short duration but
occurred some time earlier. Assessment of the clinical significance of the soft tissue
calcification must be done carefully in consultation with the clinician.

-ocr page 432-

6) alteration in the trabecular pattern of sesamoid bones

Generalized osteoporosis, presence of rather discret cystic areas and prominent vas-
cular channels (Fig. 7) have more recently been recognized as specific radio-
graphic changes in sesamoid bones (2, 7, 8, 9).

Figure 7.

Drawing of a radiograph of the proximal sesamoid bone showing
prominent vascular channels extending into the bone from the
abaxial surface. These vascular channels must be distinguished
from incomplete fracture lines.

Patterns of bone trabeculation were noted that were considered to be an alteration
from the normal fine trabecular pattern (9). These variations from the usual pat-
tern were reported in 40 out of 154 radiographic examinations of the sesamoid
bones in horses with suspected proximal sesamoid bone lameness. Vascular chan-
nels have been reported in some horses to be more numerous and wider than usually
noted (7, 8, 9).

Cystic areas have been described within the sesamoid bones in several locations

9);

The significance of these changes in pattern of bony tissue within the proximal
sesamoid bones is not well understood at this time. Three thoroughbred horses in
which a prominent radiolucent line extended across the mid
-iX)rtion of the sesa-
moid bone fractured one or both sesamoid bones subsequent to this determination
after they had been returned to racing (9). The importance of distinguishing
between "incomplete fracture lines" and "prominent vascular channels" was
stressed. It was suggested that horses with this type of radiographic change be pla-
ced in a box stall for additional radiographic study in 10 to 14 days. The fracture
line would widen in this period of time due to osteoclastic activity at the fracture
site.

Trabecular patterns in horses in training were noted to become more prominent
following 2 to 6 weeks of inactivity. This could be explained on the basis of so-
called "disuse osteoporosis" (9). It has been suggested that the changes within
the bone may also indicate additional changes within the ligamentous structures,
that can not be evaluated on the routine radiograph (7, 8). This will ]jlace addi-
tional significance on the bony changes.

REFERENCES

1. .Adams, O. R.; Lameness in Horses. 2nd ed. Lea & Febiger, Pliiladeli)hia (1956).

2. Eraser, ,J. A.: Some conditions of the proximal sesamoid bones in the horse. Eq Vet.
]., 3, 20, (1971).

3. Hickman, J.: \\\'eterinary Orthopaedics. Oliver & Boyd, Edinburgh (1964).

4. Morgan, .}. P.: Radiographic diagnosis of bone and joint disease in the horse.
Cornell Vet. Sufipl., 58, 28, (1968).

5. Morgan, J. P.: Radiology in Veterinary Orthopaedics. Lea & Febiger, Philadelphia
(1972).

6. Morgan, J. P.: in Adams, O. R.: "Lameness in Horses". 3rd ed.. Lea & Febiger,
Philadelphia, in press.

-ocr page 433-

7. Németh, F.: Arteriosclerosis and filariasis as possible etiologie factors in the patho-
genesis of sesamoiditis and navicular disease in horses.
Neth. J. Vet. Sci., 5, 65, (1972).

8. Németh, F.: De Bloedvoorziening van normale en pathologisch veranderde sesam-
beenderen bij het paard.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1117, (1972).

9. O\'Brien, T. R., Morgan, J. P., Wheat, J. D. and S u t e r, P. F.: Sesamoiditis
in the thoroughbred: A radiographic study.
J. Am. Vet. Rad. Soc., 12,75, (1971).

10. Rooney, J. R.; Biomechanics of Lameness in Horses. The Williams and Wilkins Co.,
Baltimore (1969).

Some aspects of the functional anatomy of the equine foot

D. M. BADOUX*)
Summary

The presence of proximal and distal sesamoids at the flexor aspect of the equine foot
causes colineartiy between the working lines of the forces and the long axes of the bones.
This colinearity considerably reduces the compressive stress in the bones.

Samenvatting

De unguligrade voetconstructie is, vanuit mechanisch oogpunt gezien, vrij kwetsbaar. De
proximale sesambeentjes in het kogeldraagapparaat spelen een grote rol bij het centreren
van de kracht die op de metatarsus/metacarpus werkt. De betrekking tussen mechanische
overbelasting van het kogeldraagapparaat en defecten in de weefsels hiervan is nog lang
niet duidelijk.

I\'he horse stands and walks on tiptoe, which means that the bodyweight is carried
by a comparatively small area of the foot. When the mechanism which has to
carry the weight in a plantigrade foot is compared with that in an unguligrade
foot, is is apparent that, from a mechanical point of view, the construction of the
latter is inferior to that of the former. In the suppordng phase, the digital and
metapodial components of the imguligrade foot tend to collapse under the weight
so that a resilient fetlock mechanism has develojied, which not only controls the
degree of angulation of the fetlock on impact but also actively contributes to re-
bound.

The presence of sesamoids at the flexor aspects of the fetlock has an important
consequence for the type of loading of the skeleton of the foot (see Fig. 1). The
reaction of the ground against the foot is denoted by vector N, the force exerted
by the deep flexor by T, the resultant of N and T being R whicli passes through
the momentary centre of rotation of the coffin joint. The pressure exerted by the
navicular bone against the second phalanx and the vector R determines the load P
on the second phalanx. The pressure of the proximal sesamoid against the cannon
bone and the force P constitute the resultant S which loads the metapodial bone.
On the right side of the diagram the construction of vector S is shown in some
detail.

Equilibration of the fetlock reqtiires that the resultant of all forces acting upon the
joint has to pass through the momentary centre of rotation H which is situated
at the distal end of the cannon and the presence of the proximal sesamoids and
of the navicular bone causes colinearity of the long axis of the digit and cannon
and the loads. The axial position of vectors P and S causes central loading of the
bones and this considerably reduces the compressive stress in cross-sections normal
to the long axis.

*) Dr. U. M. Badoux, Institute of ^\'eterinary .Anatomy, Utrecht, the Netherlands.
Tijdschr. Diergeneesk., Vol. 98, No. 20, 1973 (181) 1001

-ocr page 434-

The internal structure of the sesamoids is adapted to the specific type of loading:
the long axes of the bars of the spongy bone are more or less colinear with the
working line of the stress.

It would be tempting to speculate upon the relationship between extreme mecha-
nical stress, fatigue of the cartilaginous and tendinous material and the pathologi-
cal changes which characterize sesamoiditis, were it not that no unequivocal evi-
dence has been furnished in support of the existance of this relationship.

jV = reaction of the ground
T = force exerted by the deep flexor
R = resultant of N and T

F = resultant of R and the pressure exerted by the navicular bone against the second
phalanx

S = resultant of P and the pressure exerted by the proximal sesamoid against the cannon
bone, (TT in the detailed diagram)

-ocr page 435-

The pathology of sesamoiditis

F. NÉMETH1)
Sununary

In the Department of \\\'eterinary Surgery, sesamoiditis is frequently being diagnosed not
only in adult horses but also in young and very young foals.

As excessive weight-bearing is ruled out where young foals are concerned, studies were
done to gain a better understanding of the pathology, pathogenesis and aetiology of this
disease.

When the arterial supply of the proximal sesamoid bones and the surrounding area were
studied by arteriography, strictures and obliterations of arterial lumina were found to be
present.

Morbid anatomical, artériographie and histological investigations of joints and tendons
having been carried out, the following conclusions be drawn.

(1) There is a similarity between the disease of the proximal sesamoid bone (sesamoiditis)
and the disease of the navicular bone (navicular disease).

(2) The radiographically perceptible structural changes in and about the sesamoid bone,
in conjunction with the macroscopic and microscopic changes in the other parts of
the fetlock joint and other joints, suggest that sesamoiditis forms part of an arthrosis
syndrome in the horse.

(3) Local insufficiency of the arterial circulation in parts of joints in a highly important
factor in the pathogenesis of the arthrosis syndrome (arteriosclerosis and thrombosis).

(4) There is a correlation between the equine arthrosis syndrome and the degenerative
condition of the suspensory ligament.

(5) The disease may set in at a very early age.

On the basis of these findings a new theory of the aetiology of sesamoid bone lameness
can be formulated.

The aetiology of the arthrosis syndrome is similar to the aetiology of arteriosclerosis.
There are indications that filariasis, and specifically Onchocerca reiticulata, plays a role
in the aetiology which should not be neglected.

In addition to the theory of parasitic disease, other factors such as virus arteriitis,
heredity and zinc and lead poisoning should be taken into account.

Samenvatting

In het artikel worden de resultaten van een angiografisch, patholoog-anatornisch en histo-
pathologisch onderzoek omtrent de sesambeenskreupelheid weergegeven.
.-\\an de hand van de resultaten van het onderzoek worden pathogenese en aetiologie onder
de loupe genomen.

A study of the hterature on sesamoiditis shows that the morphological features of
disease of the suspensory apparatus were described as early as the mid-nineteenth
century by B r a u e 1 1 in 1845 and bij M a s c h e r in 1855.

It were these descriptions, supplemented by therapy and a probably aetiology which
were ever since assigned considerable prominence in the textbooks.
The twentieth century saw considerable advances in the description, based on radio-
graphy of the structural changes characteristic of sesamoiditis in and about the
sesamoid bones.

In 1933, Berge published the results of his histopathological studies and elaborat-
ed a theory on the pathogenesis of the disease. The majority of writers agreed on
the aetiology: the cause of sesamoiditis was to be sought in excessive weight-bearing
by the stay apparatus in which predisposing factors played a major role.
The fact that sesamoiditis occurred in young horses and foals, in which overloading
can be definitely ruled out as a causative factor, made us suspicious of this aetio-

1  F. Németh, Department of Veterinary Surgery, University Centre „de Uithof", Yalelaan
8, Utrecht, the Netherlands.

Radiographs and some other pictures were made by the Dept. of Vet. Radiology.
Tijdschr. Diergeneesk., Vol. 98, No. 20, 1973 (183) 1003

-ocr page 436-

logical approach. The availability of a niodcrn bone histological laboratory pro-
vided a unique opportunity of conducting an investigation into the histopatholo-
gical picture of this intriguing orthopaedic problem.

i\'he preliminary study showed that topographical knowledge, particularly as re-
gards the supply of blood to the sesamoid bone and the surrounding area, is far
from precise. Thus the first step was to supply this gap in our knowledge by in-
vestigating the arterial supply to this area.

Arteriography

The arterial circulation outside the sesamoid bones was studied using corrosion
preparations.

There is invariably a branch arising from the lateral and medial digital arteries at
the level of the apex of the sesamoid bone. This branch is known as the sesamoid
artery. The sesamoid artery in turn gives off three branches (dorsally, proximally
and distally) before disappearing into the sesamoid bone. The dorsal branch leaves
the region of the sesamoid bones in the direction of the collateral ligaments. The
proximal branch supplies the apex of the bone and also distributes branches to the
branch of the suspensory ligament and to the sesamoidean sheath before termi-
nating above the apex of the sesamoid bone in the interseseamoidean ligament.
The "distal branch gives off small branches to the (abaxial) distal part of the
sesamoid bone. The base of the sesamoid bone is supplied with blood from various
small arterial branches running from the collateral connection, distal from the
sesamoid bones, between the lateral digital artery and the medial digital artery.
In the course of the present investigation it was discovered that there is no basic
difference between the arterial supply of blood to the sesamoid bones of the fore
and to those of the hind legs. Similarly, no differences were observed between the
supply to the lateral and medial proximal sesamoid bones. Naturally though, there
are minor individual differences in the branches of the sesamoid artery. Some ar-
teriograms even revealed two sesamoid arteries, jointly responsible for the supply
of blood to the sesamoid bone.

In order to get an idea of the arterial supply within the bone itself, a different
technique, arteriography, was used. This involved filling the arteries of intact feet
with a barium sulphate (BaS04) solution.*)

It was only possible to obtain detailed information from the arteriograms when the
sesamoid bones had first been dissected out. The supply of blood to the centre ol
the sesamoid bone is provided by the sesamoid artery after giving off proximal
and distal branches outside the bone. (Fig. 1)

The next question to be solved was whether there is any basic difference in supply
of blood between healthy sesamoid bones and those in which X-rays revealed ab-
normalities.

Arteriograms were made of sesamoid bones in fifteen horses in which radio-
graphic-pathological examination had shown changes to be present.
The X-ray shadows show marked abnormalities in the lumina of the arteries of
pathologically changed sesamoid bones. Fig. 2 shows the arteriogram of a severely
affected proximal sesamoid bone of an 8-year old horse.

Stricture of the lumina of the arteries surrounded by osteoporosis associated with
osteoporosis in the area supplied by the affected arteries is observed.

Post mortem-findings

I shall deal with the post-mortem findings under three headings:
Group 1: Post-mortem findings in adult horses.

*) Micropaque (Doniancy & Co.).
1004 (184)

-ocr page 437-

Fig. 1. Aretriogram of a normal . _

proximal sesamoid bone of an 18- Pig- 2. Arteriogram of the affected

month-old-foal. lateral proximal seamoid bone of an

8-year-old horse.
Stricture of the lumen of the arte-
ries surrounded by osteoporosis
O Osteoporosis in the by the affec-
ted arteries supplied area.

Group 2; Post-mortem findings in foals.

Group 3: Post-mortem findings in foals less than a month old.

Group 1. Post-mortem findings in adult horses

As these syndromes have long been common knowledge from published sources
such as Brauell (1845) and M a s c h e r (1855), it is unnecessaty to spend too
much time on them.

Local macroscopic changes in those parts of the sesamoid bone which are covered
by cartilage usually are not in accordance with the abnormalities observed on
radiography.

Wear and tear of tlie articular cartilage is not typical of sesamoiditis. A striking
feature consisted in the fact that the pathological changes in other parts of the fet-
lock joint, such as proliferadon and adhesion of the synovial membrane, ecchon-
droses on the borders of the joint and degeneration of cartilage in the joint, are
considered symptoms of sesamoiditis. (Fig. 3)

It has long been recognised by Szakall (1897), Siedamgrotzky (1907)
and G o u t h (1913)
inter al. (and borne out by personal experiences in the clinic)
that chronic tendinitis of the suspensory ligament is usually associated with changes
(detected by X-rays) of the sesamoid bones in the same leg, changes which are ty-
pical of sesamoiditis.

Qose attention was accordingly paid to this ligament on post-mortem examination.
It was discovered that a degenerative condition of the suspensory ligament inva-
riably accompanies sesamoiditis. As a rule, the body and branches of the tendon
are affected, being swollen, showing a reactive change of colour and presentincr a
lardaceous appearance. The connective tissues between the branches of the sus-
pensory ligament are indurated and frequently a number of nodules showing cal-
cified centres is observed.

-ocr page 438-

Fig. 3.

Part oj the jetlock joint.

A. Proliferation and adhesions of the synovial

membrane,
li. Ecchondrosis.
C. Degeneration of cartilage.

There often is adhesion between exostoses of the metacarpus or metatarsus and the
tendon.

Group 2. Post-mortem findings in foals

The fact that both sesamoiditis and navicular disease are often diagnosed at about
two years of age raises the question as to the age of onset.

Morbid-anatoiiiical and hitsopathological investigations were carried out in sixteen
foals from four months to one year of age. The majority of patients had died from
incurable intestinal parasitism or had been destroyed because of severe lameness.
This lameness was characterised by an extremely jiainfid stiff gait. The animals
were in poor condition and spent much of their time lying down, in fact some
could not even rise. The feet were oedematous and cold. The epiphyseal lines were
every marked.

The joints were swollen, slightly engorged and painful. The suspensory ligatnenl
was considerably enlarged and painful. Laboratory tests revealed anaemia, a blood
picture of inflammation, and excessively elevated /3 globulin fraction and severe
intestinal ])arasitism.

Those foals which could be kept alive retained a straight position, coarse joints,
jironounced cpyphyseal lines and, in several cases, contraction of the digital flexor
tendons. (Fig. 4)

X-rays of the seanioid bones and navicular bone were taken prior to post-mortem
examination and revealed changes characteristic of sesamoiditis and navicular
disease. (Fig. 5)

Radioffraijhy showed that the epiphyseal lines of the radius and the tibia were
too wide, had uneven edges and were marked by periosteal bone proliferation.
By
post-mortem examination pathological changes were observed: .X yellow and
oedematous subcutis in the distal extremities; haemorrhage and haemoglobin inhi-
bition along the digital arteries in the sesamoidean sheath; local proliferation of the
synovial membrane with haemorrhage and abnormally large quantities of clear
orange-yellow synovial fluid.

The sesamoid bones themselves did not show any macroscopic changes; on the
other hand, the vascular channels on the distal border of the navicular bones were

enlarged. -r •

There were changes in various joints, such as haemorrhage and proliferation of the
synoxial membrane. Severely affected foals displayed degeneration of cartilage and
even osteochondrolysis in a number of joints.

-ocr page 439-

fig. 4. Foal shoivirig coarse joints, marked epiphyseal lines and contraction of the digital

flexor tendens.

Fig. 5.

Proximal sesamoid bone of a 6-rnonth-old foal-
—♦ Enlarged vascular channels.
(.) Local osteoporosis.

-ocr page 440-

Fig. 6.

Several haemorrhages on the anterior
surface of the suspensory ligament of a
six-month-old foal.

The most marked changes were observed in tlie suspensory ligament. In the con-
nective tissues between the branches of this tendon and in the peritendineum
between the mctacarpus and the tendon there were both recent and old hae-
morrhages, haemoglobin imbibition (orange and brown) and calcified lesions
(Fig. 6)

Group 3. Post-mortem findings in foals less than a month old

We were able to examine the feet of seven foals in all, four of these being victims
of polyarthritis, two having been delivered by embryotomy and one dying at birth.
The post-mortem studies all revealed the abnormalities described as occurring in
the older foals but in a more acute form. There were no calcified lesions or pe-
riosteal proliferations. The synovia in the joints was too cloudy and orange in
colour. There often was fibrin in the joints. Bacteriological examination was nega-
tive. The synovial membrane was wrinkled and showed severe hyperaemia. The
suspensoray ligament was covered by haemorrhages. The sesamoid bones were not
macroscopically abnormal but, on the other hand, there was chondrolysis, proli-
feration and hyperaemia of the synovial membrane and pannus formation on the
distal border of the navicular bone.
Osteochondrolysis was present in several joints.

-ocr page 441-

HISTOPATHOLOGY

Our original intention was to concentrate the studies on structural changes in the
sesamoid bone. However, when arteriography showed that circulatory disorders
might be a factor in the pathogenesis, particular attention was paid to the arteries.
The navicular bone was also included in the investigation. It can now be stated
that the histological pictures of sesamoiditis and navicular disease are similar to
each other. In fact, I can go even further and draw a parallel between the histo-
logical picture of sesamoiditis, navicular disease and arthrosis of other joints. I
intend to discuss these pictures under the same three headings as in the last sec-
tion.

Histopathological picture of the adult horse

The focus of the histopathological studies was on sections of non-decalcified bones
stained by Goldner\'s method.

In the vascular channels from the sesamoid bones of clinically normal adult horses,
several arteries are perceptible and, while the majority have a lumen in spite of
arteriosclerosis, there are a few exceptions. The bony limit is clear-cut.
In a severe case of sesamoiditis, the vascular channel is extremely wide, irregularly
defined and filled with connective tissues in which sclerotic arteries without lu-
mina are embedded. (Fig. 7)

The similarity between the pictures of sesamoiditis and navicular disease was re-
ferred to previously. In the enlarged vascular channel of the navicular bone with
navicular disease, a number of sclerotic arteries are present in the connective tis-
sue. (Fig. 8)

The synovial membrane of the coffin joint of the same horse shows severe thicken-
de proliferation and sclerotic arteries. (Fig. 9)

-ocr page 442-

Fig,. 8. —> Sclerotic aitenes in tne enlarged vascuiar cnannei oj the navicular bone of an

8-year-old horse.

-ocr page 443-

Histopathological picture of foals

On discussing the post-mortem findings in foals, it was pointed out that the se-
samoid and navicular hones showed abnormalities on X-rayitig, which were typ-
ical of sesamoiditis and iiavictilar disease.

Fig. 10 shows a number of enlarged nutrient foramina in the longtitudinal direc-
tion. Osteoporosis is plainly ajjparent. When the picture of one of the arteries en-
conntered in the longitudinal direction is enlarged, it can be seen that the wall is
thickencd and the lumen obliterated by fibrin and cellular elements. ( Fig. 11 )
There also is another form of obliteration: thrombosis with many cellular elements
consisting jn-imarily of leucocytes.

Fig. 12 shows an enlarged vascular channel in the navicular bone of a 6-month-old
foal. Of the two large\'arteries, one contains a fairly recent thrombus, whereas the
media of another is marked by chronic hypertrophy.

The synovial membranes of the joints show hypertrophy and sclerotic arteries.

-ocr page 444-

HLstopathology of foals less than one month old

The young foals in which a post-mortem examination was made were also studied
histopathologically and surprising results were obtained.

It was expected that the picture would be highly acute as far as arterial circu-
latory disorder was concerned. In addition to occlusion of the arteries by fibrin
and fibrinoid degeneration and necrosis of the marrow (Fig. 13), one of the foals
(14 days old) showed arteriosclerosis of the larger arteries between the suspensory
ligament and the metacarpus.

This IS a chronic picture and means that the disease of these arteries must almost
certainly have occured
in the foetal stage.

Fig. 14 shows two vascular channels with sclerotic arteries of the proximal se-
samoid bone in a newborn foal.

Pathogenesis

Local osteoporosis (for which the most accurate term probablv is rarefyinp- ostei-
tis) may be due to circulatory disorders.

Osteoporosis means that the hard mineral-containing parts of the bone are present
in inadequate numbers compared with the medullary cavities.
The relationship between circulatory disorders and osteoporosis is not, as far as we
could discover, described in connection with the horse. As regards man, however,
the relationship was shown to be present bv various authors (J a f f e and P o m e-
ranz, 1934; W e p 1 e r, 1950; Scott, 1959; L i n k e, igei\'and 1965; Makes
and R u m p 1 i c h, 1962).

From his experiments on rabbits, Brookes (1960) concluded that osteoporosis
is a characteristic response of bony tissues to a reduced circulation.
The question is whether this is a generalised arteriosclerosis or arterio.sclerosis con-
fined to the limbs.

-ocr page 445-
-ocr page 446-

It was previously pointed out that, generally speaking, several joints of a foal or
horse show degenerative changes, not merely in the limbs but also in the neck. It
can therefore be concluded that it is a matter of disease of the arteries and not
just of the bones but also those of the joint tissues (synovial membrane, articular
ligaments, tendons and so on).

It has been shown that arteriosclerosis also occurs in other equine organs. It was
observed in the central nervous system by a number of authors such as H o 11 z
(1935 and 1938), Luginbiihl (1962) and Fankhauser (1968).
Rotherbacker and 1\'u f t s (1964) reported arterisclerosis in the coronary
vessels of a three-years-old trotter.

So far, the subject has not been studied sufficiently to decide whether there is a
relationship between these conditions and the arteriosclerosis observed.
It is a fact that degeneration of parts of joints has more serious effects than does
degeneration of parenchymatous organs, which show a considerable degree of over-
capacity.

A fundamental question to be answered is: Why do the epiphyses of bones and
particular bones at that (component parts of joints) degenerate at all?
Efforts have been made to supply an answer to this question. Those organs or parts
of organs which have a considerable overcapacity will not be the first parts of the
body to show clinical symptoms and degeneration. It is obvious that degeneration
as a result of circulatory disorder will first occur in those parts in which the cir-
culation has relatively little overcapacity or in which there is inadequate oppor-
tunity for the formation of collaterals.

The cortical bone of the diaphysis of a long bone has a twofold circulation, en-
dosteal and periosteal, to which I shall refer as one hundred per cent, and therefore
will not readily degenerate. The epiphyses of long bones on the other hand, will
degenerate more rapidly in cases in which the circulation has been reduced as they
receive nourishment only from the metaphysis and partially from the periosteum.

-ocr page 447-

Fig. 15. Diagram.

That is much less than one hundred per cent, about fifty per cent. (Fig. 15 A)
Protuberant joints such as the head of the femur, the cochlea tibiae and the ex-
tensor process of the pedal bone are the predilection sites of degeneration. (Fig.
15 B)

Where the circulation in the sesamoid bones and navicular bone is studied, the
latter is found to be particularly susceptible to degeneration, ft receives its nou-
rishment solely trough the distal and, to an even less extent, through the proximal
phalango-sesamoidean ligaments. Nourishment is approximately fifteen per cent
(Fig. 15 C)

When this circulation is interrupted, the nourishment of the bone becomes de-
cidedly problematical.

The sesamoid bone is in a similar situation although it is rather less vulnerable
than the navicular bone. It receives its nourishment by way of the abaxial sur-
face and through its base and, to a very small extent, through the intersesamoidean
ligament. (Fig. 15 D)

This theory also helps to account for the clinically, radiographically and histo-
pathologically determined abnormalities of the epiphyseal lines and the epiphysis
in affected foals. The X-ray of the epiphyseal line in a foal shows an uneven
line, too wide open, and showing a periosteal reaction at the end.
Fig. 16 shows the histological features of osteogenesis imperfecta.
Epiphyseal .separation and hypertrophy of the cartilage.

The epiphyseal cartilage is supplied with blood from two sources: the metaphysis
and the epiphysis. As vascularisation is not present in the hyaline cartilage, reciprocal
anastomosis cannot occur; in other words, the arteries are terminal arteries. It is
also obvious that the supply for the entire epiphysis has to come from a small part
of the periosteum (Fig. 15 E), resulting in degeneration of the joint cartilage,
chondrolysis and osteoporosis due to arteriosclerosis. (Fig. 17)

!50%

D

î35%

-ocr page 448-

Wliat happens to the bony tissues when the siipjily is reduced? In one word, ne-
crobiosis. Necrotic bone segments are removed by osteoclasts. (Fig. 18)
Reactive connective tissue is substituted for bony tissue containing a large number
of new thin-walled vessels. This is a regenerative jjrocess initiated too late for com-
plete fimctional recovery.

AETIOLOGY

When the contemix>rary literature on sesamoid bone lameness is studied, one is
struck by the fact that the majority of investigators treat loading (or overloading)
as the most important aetiological factor.

The nineteenth-century investigators (who classified sesamoid bone lameness with
the group of chronic degenerative conditions of the joint) cast about for other
causes. Schrader (1860), for instance, believed the causative factor to be se-
cretion of "sickly matter" in the joints, whereas H a u s m a n n (cited by S c h r a-
der), writing in the same year, blamed acid and insufficiently nourishing grass
during a wet year.

-ocr page 449-

Fig, 17. Section of the distal epiphysis of the third metacarpal bone of a 14-day-old foal.
A. Articular cartilage. B. Degeneration. C. Chondrolysis.
—> Sclerotic arteries.

Dudfield (1854) (cited by Schräder) discovered an excessively high lime
salts content of the drinking water in an area in which chronic degenerative con-
ditions of the joints were common in horses.

-ocr page 450-

The twentieth-century authors who regarded this condition of the sesamoid bone
as a separate disease (osteitis periostitis of the sesamoid bone) all degree that the
degenerative changes of these bones are due to (over-)loading or to injury, pre-
disposing factors such as hereditary predisposition, long soft pasterns, incorrect
stance, working on rough ground and being set to work at an early age playing an
important role. In view of the new morbid-anatomical and histopathological fin-
dings obtained in the course of this investigation, this aetiology should be revised.
The findings altering our views on the aetiology are as follows:

(1) The radiographically perceptible structural changes in and about the se-
samoid bone in conjunction with the macroscopic and microscopic changes in the
other parts of the fetlock joint and other joints suggest that sesamoiditis forms part
of an arthrosis s>-ndrome in the horse.

(2) Local insufficiency of the arterial circulation in parts of joints is a highly
imjx>rtant factor in the pathogenesis of the arthrosis syndrome (arteriosclerosis
and thrombosis).

(3) There is a correlation between the equine arthrosis syndrome and the dege-
nerative condition of the suspensory ligament.

(4) The disease may set in at a very early age.

On the basis of these four points, a nev/ theory of the aetiology of sesamoid bone
lameness can be formulated.

It is my opinion that the aetiology of the arthrosis syndrome in the horse is similar
to the aetiology of arteriosclerosis. The exact aetiology of arteriosclerosis, even in
man, is highly doubtful.

Perhaps we could spare a few moments to look at some points more closely in the
light of the pathological findings.

I have repeatedly stressed the fact that the suspensory ligament is invariably af-
fected. The literature shows that the chronic degenerative affection of this ligament
is due, in the majority of cases, to a parasitic condition, namely filariasis by On-
chocerca reticulata (Diesing, 1841). This parasite was shown to be present in
a number of countries.

The degree of contamination observed on [jost-mortem examination of horses varies
widely.

T s c h u 1 o w s k y, in Russia, recorded contamination in 92% of the cases
(1885).

Pader, in France, recorded contamination in 80% (1900).
Druet, in southern France, in 37% (1909).
Gouth, in Hungary, in 71.6% (1913).
S upperer, in Austria, in 8.64% (1953).
Schwericke, in Germany, in 1.5% (1910).
It would in fact be preferable to refer to the number of carriers as the figures
mean that the adult parasite was foimd to be present in the suspensory ligament
in the propoition of horses stated Filariasis of the suspensory ligament also occurs
in the Netherlands (Németh, 1971).

Fig. 19 shows the adult parasite in the suspensory ligament. You will recall the
haemorrhage and lesions in the suspensory ligament of young foals.
We do not know enough of the biology of filariasis to formulate a theory on the
aetiology of these injuries but, bearing in mind the large numbers of calcified
lesions in this region in older foals and horses, it is very likely that the haemorrhage
is caused by parasites.

It has been shown that the microfilariae which establish themselves in the sub-
cutis of the carrier, are transferred to other animals by blood-sucking insects ^ mos-
quitoes such as
Culicoides nobeculosus). The microfilariae have to find their way
from the skin to the suspensory ligament.

-ocr page 451-

We are not sure which is the exact route that they take but the most likely hypo-
thesis is that the microfilariae of
Onchocerca reticulata pass from the subcutis to
the limbs through the blood stream. The really important question is: Where do
these microfilariae develop? In or outside blood \\essels? In the literature, adult
parasites liave been reported to be present in the walls of arteries but never in the
lumina.

-ocr page 452-

An adult parasite was found to be present outside a digital artery. This means
that the microfilariae have to pierce the wall of the vesseffrom the blood, resulting
m mjury to and leakage of the vessel. A thrombus may form on the damaged im
tima and organisation of thrombi results in arteriosclerosis.

Microfilariae were found to be present in the lumina of pro.xirnal sesamoid and
navicular bone arteries in a 6-month-old foal. (Fig. 20)

However, it would not be correct to suggest that Filariasis is the causc of arterio-
sclerosis, although there is too much evidence to ignore this possibility.
Reports in the literature show that there are various filariae which cause phlebitis
in other animals, for instance
Eleophora poeli in cattle and buffaloes; Dirofilaria
immitis
in dogs; Filaria bauchei in pigs.

Moreover, M a r o 11, Zukovic and M o 1 a n, in a report on equine filariasis
published in 1966, expressed the opinion that it was not possible to rule out On-
chocerca as the cause of equine sesamoiditis and navicular disease.
However, other factors which might play an important role in the aetiology, should
not be overlooked.

I would remind you of equine virus arteriitLs, discovered by Doll and his asso-
ciates in 1957, an equine virus disea.se which should not be forgotten. A histo-
pathological study by Doll revealed necrosis of the media of the medium-sized
arteries of the skeletal muscles, which he regarded as typical of this disease.

Heredity

Schrader (1860), without giving his reasons for being so, suggested heredity
as a possible factor in the aetiology.

There is an utter and complete lack of basic research into the heredity of sesamoid
bone lameness.

There are indications that hereditary predisposition may possibly be a factor. We
know of a thoroughbred brood mare which so far gave birth to five foals from
three different sires. All the foals were severely affected at a very early age.
Another remarkable fact is that, in a particular region in the southern Nether-
lands, there is an unusually high degree of disease among foals and horses. The
breeders and local veterinarians believe that the local zinc industry is responsible
for the .severe losses suffered by horse breeders in the area. Against this, however,
there is the fact that affected foals are submitted to the clinic for examination
and treatment from all parts of the country.

Three American investigators, G r a h a m, Sampson and Hester (1940),
fed pregnant mares large quantities of zinc but this failed to induce any disease.
On the other hand, the Canadian investigators W i 1 1 o u g h b y, M a r D o n a 1 d,
McSherry and Brown reported in 1972 that, by poisoning foals with zinc
and lead, they were able to produce similar symptoms.

In conclusion, I should like to add a few words on the subject of the polyarthritic
form of foal lameness in newborn foals.

Polyarthritis appears in a variety of forms, ranging from coar.se joints with ac-
companying stiffness, engorgement and swelling of the joints with difficulty in
standing, to polyarthrids with definite evidence of se|)tic arthritis.
On the basis of macroscopic and microscopic observations, it can be stated that
foals are frequently born with local arterial circulatory disorders. The arterial
changes are often present in a chronic form at birth. The degree of local circu-
latory di.sorders varies.

Loci minoris resistentiae occur particularly at those sites at which the formation
of collateral is either limited or absent, such as bony parts of joints and epiphyseal
cartilage. It is perfectly possible that bacteria (which undoubtedly enter the blood

-ocr page 453-

stream after birth, possibly through an umbilical infection) seize their op]3ortunity
at these sites.

It is obvious that the aetiology has not yet been fully understood. In order to gaine
some understanding, expensive basic research is absolutely vital. Only when the
aetiology is known, can we turn our thoughts to devising effective measures against
arthrosis in the horse, and particularly the very young horses.

REFERENCES

Berge, E.: Uber die lokale Malazie der Sesambeine am Fesselgelcnk des Pferdes. Berl.
Tierärztl. Wsch.,
49, 629, 645, (1933).

Brau eil, J.: Beitrag zur Pathologie und Therapie der chron. Fuszrollenentzündung.
Magazin f. d. ges. Tierheilk., 11, 1, (1845).

Bretschneider: Uber den Stelzfuss des erwachsenen Pferdes mit besonderer Berück-
sichtigung der sekundären Sehnen-, Gelenk- und Hufveränderungen. Dresden (1909).
Brookes, M.: Sequealc of experimental partial ischaemia in the rabbit
J. Anat., 94, 552,
(1960).

G O u t h, .A. G. v.: 16 musculus interosseus mediusanak betegségei. Közlemények az
összekasonlitó élet-és kórtan köréböl (1913).

Doll, E. R., Bry ans, J. T.. M c C o 1 1 u m, W. H., Grove, M. E. W.: Isolation of a
Filtrable Agent Causing .Arteriitis of Horses and Abortion by Mares. Its differentiation from
the Equine Abortion (Influenza) \\\'irus.
Cornell Vet., 47. 3, (1957).

Fankhauser, R.: Entzündliche Gefäszveränderungen als Grundlage von Rückenmarks-
läsionen beim Pferd.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 110, 171, (1968).

Holz, K.: Beiträge zur Pathologie des Zentralnervensystems. I. Endarteriitis obliterans als
Ursaclie eines apoplektischen Insultes.
Berl. Tierärztl. Wsch., 51, 768, (1935).
Holz, K.: Berl. Münch. Tierärztl. Wsch., 18, 257, (1938).

J a f f e, H. L. and P o m e r a n z, M. M.: Changes of the bones of extremities am|nitated
because of arteriovascular disease.
Arch. Siirg., 29, 566, (1934).

I.inke, H.: Uber röntgenologisch erfaszbare Skelettveränderungen bei arteriellen Durch-
blutungsstörungen in Gliedmaszenbercich. IV Internat. .Angiokongressus, Praag (1961).
Linke, H.: Osteoporosis in arterial circulation disorders in the area of the extremities.
Verh. Dtsch. Ges. Inn. Med., 71. 883, (1965).

Luginbühl, H. von: Angiopathien in Zentralnervensystem bei Tieren. Schw. Archiv, f.
Tierheilk.,
Band 104, Heft 12, 694, (1962).

■Makes, Z. und R u m p 1 i c h, .X.: Rnoclienveränderungen bei chronischer .Arterienoblite-
rationen der unteren Gliedmaszen. Z.
Ges. Inn. Med., 17, 355, (1962).

M a s c h e r, G.: Uber eine Krankheit der Sesambeine oder aber auch Gleichbcine am
Fesselgelenk des Pferdes.
Magaz. f. d. ges. Tierheilk., 21, 360, (1855).

Maro lt. .f., Zukovic, M. und M o 1 a n, M.: Die Onchocercosis beim Pferd. Dtsch.
Tierärztl. Wschr.,
6, 130, (1966).

Németh, F.: .Arteriosclerosis and Filariasis as possible etiologie Factors in the Pathogenesis
of Sesamoiditis and Navicular Disease in Horses.
Neth. J. Vet. Sci., 5, 6.5, (1972).
Németh, F.: De bloedvoorziening van normale en pathologiscli veranderde scsambeenderen
bij het paard.
Tijdschr Diergeneesk., 17, 1117, (1972).
P 1 Ó s z, B.: Részletes sebészet, Budapest (1912).

R o t h e n b a c h e r, H. .J. and Tufts, S.: Coronary Arteriosclerosis in a Horse. ]. Am.
\'Vt. rued. Assoc.,
2, 132, (1964).

Schräder, O. F. W. von: Ueber die chronischen Gelenkkrankheiten des Pferdes. Magaz.
/. d. ges. Tierheilk.,
26. (1), 129, (I860).

Schwericke: Ueber die Erkrankungen der Fesselbeinbeuge.selme oder aber auch des
oberen Gleichbcinbandes des Pferdes. Diss. Leipzig-Dresden (1910).
Scott, .J.: Bone changes in arterial insufficiency.
Angiology, 10, 382, (1959).
S i e d a m g r O t z k y, O.: Krankheiten der Sehnen, Sehnenscheiden und Schleimbeutel. In
Bayer-Fröhner: Handbuch der Tierärzd. Chirurgie etc. IV Bd. 1 Teil, Wien-Leipzig (1907).
Suppcrer, R.: Filarien der Pferde in Österreich.
Wien. Tierärztl. Msch., 40, 193, (1953).
S zak all: Az egyenitöszalag bonctana es müködése. Közl. az összeh. élet és kórt. Kör (1897).
Wepler. W.: Skelettveränderungen bei Periarteriitis nodosa.
Verh. Dtsch. Ges. Path., 32
153, (1950).

-ocr page 454-

Discussion

Milne (Canada): Can Dr. Badoux explain from a biochemiral point of view why standard-
breds suffer more from suspensory desmitis, while thoroughbreds have a higher incidence of
superficial flexor tendinitis. I am speaking, of course, of conditions as I find them in Canada
and the U.S.A.

Badoux (Netherlands): A biochemical analysis of the gaits of standardbreds and thoroughbreds
is still lacking so that the question cannot be answered.

Milne (Canada): It is safe (or wise) to offer a guarded prognosis of the possibility of future
fracture when one sees on the radiograjjh what has been described as increased size of
vascular channels?
I have been correct with some of my predictions but in other the
horse was asymptomatic 2 years later, despite the continued presence of these enlarged
channels.

Morgan (U.S.A.): Radiographic examination of the proximal sesamoid bones often
demonstrates what have been described as vascular channels of increased size. Three
thoroughbred horses in which a prominent radiolucent line extended across the mid-portion
of the sesamoid bone fractured one or both sesamoid bones subsequent to this determination.
The horses had been returned to racing. (O\'Brien
ct al., J. Am. Vet. Had. Soc., 12, 75,
(1971)). Because of this possibility, I feel it is wise to offer to the owner a guarded
prognosis because of the possibility of future fracture. It is suggested that the horse be placed
in stall rest and the foot be re-radiographed in 10 to 14 days. If the radiolucent line appears
to be wider, the chan,ge should be considered to be a fracture with undisplaced fragments
and treated as such. If the radio.graphic appearance remains the same, the horse should be
retiuned to training with some caution.

Schleiter (Germany, D.D.R.): Do you observe chronic tendinitis of the intersesamoidean
ligament and how can you show it by X-ray?

Morgan (U.S..^.): I have not identified radiographic changes within the intersesamoidean
ligament. Dystrophic calcification within the ligament would be visible radiographically. If
there were to be extensive trauma and a tearing of the ligament, it is possible that the
proximal sesamoid bones would be separated a greater distance.

Dietz (Germany, D.D.R.):

(1) Why don\'t you block the deep ulnar branches to complete clinical diagnosis?

(2) We have a lot of trotters and also other sporting horses with isolated tendinitis of the
interosseous tendon. Do you include these patients among the cases of sesamoiditis or better
sesamoidosis?

Ncmeth (Netherlands):

(1) In most cases, this rather complicated diagnostic anaesthesia is unnecessary.

(2) Isolated tendinitis of the suspensory ligament docs occur. We should only refer to the
condition as a sesamoiditis syndrome (= arthrosis) when the ijainfulncss and thickening
of the suspensory ligament is accompanied by clinical and radiographical symptoms of
sesamoiditis.

Milne (Canada): Mr. Nerneth referred to sesamoiditis in heavy draught horses. Dr. Morgan\'s
observations concerned thoroughbreds while it was also stated that the condition is more
common in standard breds than in thoroughbreds. The point I want to make is that in
international group such as this, we should not deal in .generalities with regard to a specific
disease but should be quite clear as to the breed and type of horse, the work it does and
the geographical location and environment in which the study was made. Otherwise, the
audience may be under a false apprehension.

Bignozzi (Italy): Can sesamoiditis always be considered as an ischaemic osteosis?

Ncmeth (Netherlands): To my opinion, the chronic degenerative form of sesamoiditis is
always due to ischaemia. Another form of sesamoiditis is that caused by trauma, in which
case the clinical symjitoms are quite different and. in most cases, only one of the proximal
sesamoid bones is involved.

-ocr page 455-

Paatsaina (Finland): Mr. Németh, my congratulations on the excellent report. I have a
few c|uestions and one remark,

(1) With regard to osteoporosis did you carry out simultaneous micro-radiographic and
ash content measurements in growing horses?

(2) What do you think about hormonal infltiences? For instance, somatotropine and thyro-
tropin used in experimental dogs are able to produce changes similar to osteochondritis,

(3) In Finland, sesamoiditis was found to occur concurrently with growth plate disorders
and osteochondritis,

Németh (Netherlands):

(1) No, we did not carry out investigations using microradiography and ash content
determinations,

(2) We did not investigate hormonal influences in connection with the origin of the disease,
nor has anything been reported in the literature about a Iiormonal aetiology,

(3) We can state that the arthrosis syndrome in foals is invariably accompanied by clinical
(marked epiphyseal area), radiographical (too wide, uneven edge and periosteal bone
))roliferation) and histological (osteogenesis imperfecta) changes of the epiphyseal disk.

Me.s,servy (Great Britain):

(1) Mr. Németh, you mentioned at the end of yoin- excellent lecture the po.ssibility of
mineral poisoning as a cause of osteo-chondritis. Could you enlarge?

(2) Have you found "Brucellosis" involved in the foals with neck lesions?

Németh (Netherlands):

(1) In my lecture, I referred to the Canadian investigators W i 1 1 o u g h b y, M a c -
Donald, McSherry and Brown, who produced similar symptoms (pronounced epi-
physeal lines, swollen, en,gorged and painful joints) in foals. The animals were 3 weeks old
when they started to feed them large amounts of Pb and Zn, Our experience has been that
the joints were already affected at birth; it is therefore possible that the foals poisoned with
Pb and Zn developed a poor condition so that they were unable to repair the damage
already present at birth,

(2) We have not been looking for Brucellosis; for your information Brucellosis no longer
occurs in the Netherlands, that is to say not in cattle. We do occasionally observe Brucellosis
in imported animals.

Boersema (Netherlands):

(1) .\\re you sure that the parasites found in the arteries were (Onchocerca reticulata?
According to Supperer, Onchocerca reticulata is specific for the intero,sseous muscle and
there is an other parasite, luunely Eleophora böhmi, which is specific for the arterial wall,

(2) In how many ca,ses of severe sesamoiditis did you find parasites?

Németh (Netherlands):

(1) I am not sure. It could very well be Eleophora tóluni. We still do not have a method
to determine an adult parasite.

(2) In two Dutch horses and a large mimber of imported horses. When an adult parasite
is found, it only means that the horse is carrier. It is my opinion that the arteries are
damaged by the infective microfilariae transmitted by blood-sucking insects and not by the
microfilariae present in the carrier.

Finci (Turkey):

(I ) Did you use local steroid treatment in the acute form of sesamoiditis?
(2) What is the relationship between repeated local corticosteroid therapy and the sub-
sequent X-ray appearance?

Németh (Netherlands):

(1) We do not use that form of treatment. The histological pictures indicate that the body
is constantly repairing the damage.

Corticosteroids do temporarily sujjpress the symptoms (pain) but they hamper the process
of regeneration.

Morgan (U.S,.A,): (2) Local injection of corticosteroids into the soft tissues has been
suggested as the cause of dystrophic calcification which appears on the radiograph as a

-ocr page 456-

prominent dense shadow. I have seen radiographs of liuman patients following intra-
arterieular injection of corticosteroids in which marked demineralization occiured.
I do not know of reports of this type of change in horses. The possibility of suppurative
arthritis following a intra-articular injection of corticosteroids must always be considered as a
possible cause of radiographic changes within the joint.

Pezzoli (Italy): Did you obtain any results hy X-ray treatment in sesamoiditis?

Morgan (U.S.A.): One report of the results of radiation therapy for lameness in 65 horses
(Cllapp
et al., J. Am. Vet. Med. Assoc., 143, 277. (196.3) suggested good results in 61.5%
of cases following the use of both X- and gamma-ray theraijy with 800 to 2000 r administered
in three equal treatments over a 10-day period. It was strongly advised that 60 to 90 days"
rest should follow the radiation therapy.

Gilette (Carlson, W. D., Veterinary Radiology, 2nd ed. Lea & Febiger, Philadelphia,
1967) reported 70% succes following radiotherapy for lameness involving the metacarpo-
[jhalangeal joint in a group of horses that included additional follow-up information on some
rases reported by C 1 a p p
et al. .\\t the present time, irradiation of the fetlock joint is
accomplished through the use of radioactive sources placed in an ap]jlicator and fastened
to the horse\'s le.g for the appropiate period of time.

Weaver (Great Britain):

(1) Do old (25 years old) horses with "normal" pro.xirnal sesamoid bones have severe
arteriosclerotic changes in this area? Can you explain?

(2) Do we agree that jjoint- or line-firing is an outmoded and barbaric practice and should
not be used in attempts to treat the sesamoiditis complex?

Nemeth (Netherlands): (1) Arteriosclerosis in the proximal sesamoid bone is commonly
found in radiographically and clinically "normal" animals. The clinical symptoms of disease
are not shown as long as the circulation is adequate.

Kersjes (Netherlands): (2) I should like to answer with a coimtcr-question: Do you know
an alternative in chronic joint disorders in horses, assuming that a prolonged hyijeraemia
could be beneficial?

.Another reason for using this old therapy is the fact that we must be sure that the animal is
rested for a certain period of time. As you know, sometimes this can only be achieved by
blistering or firing so that the owner will not be tempted to use the horse.

1024 (204)

-ocr page 457-

BRIEF COMMUNICATIONS

Surgical treatment of scrotal hernia in foals and yearlings,
without orchectomy**)

1.. BIGNOZZI*)
Preface

Kace-horses breeders dislike castration of foals affected with scrotal hernia (acute
or chronic, congenital or asquired) during the first months or early years of life:
the presentation at auctions or marketing of a castrated foal or yearling deters
racing stables or other intermediate buyers who realise that the horse is already
excluded from a possible first class career from the start as classic races are reserved
for fillies and colts in Italy.

Therefore, it was essential that an operation, designed to radically cure scrotal
hernia in foals and to preserve the testis, should find favour with race-horses
breeders.

Material and sui^ical technique

During the past five years, thirty trotter foals and yearlings and one thoroughbred
foal were operated on for scrotal hernia. Four of these animals were less than one
week old, twenty-one less than eight months of age and six were from eight to
twenty months of age.

In nine horses, the thernia was bilateral, in the other twenty-two it was unilateral
(twenty on the left and two on the right side).

The operations were performed on the stud-farms using general thiobarbital
anaesthesia with sedative and analgesic premedication.

I\'he operation consists of the following stages:

(1) Section of the cutis and scrotal fascia following the course of the inguinal fold
at the level of and, throughout the length, of the external inguinal ring.

(2) Blunt dissection of the vaginal process.

(3) Direct traction on the tunica vaginalis to reduce the hernia.

(4) I\'he most proximal possible narrowing of the lumen of the process: a catgut
thread is passed through the lumen to separate the tract of vaginal wall con-
nected (by the mesofuniculus and mesodeferens) with the blood vessels and
ductus deferens from the remaining tract of the ectatic wall. This wail tract
is identifiable by palpation of the vaginal wall itself. The two ends of the
thread initially are completely knotted to close this ectatic wall tract, thus
occluding its lumen. The two ends of the knot then are wrapped externally
around the entire process and are retied in such a way as not to obstruct the
blood vessels and ductus deferens. The assessment of the degree of stenosis,
determined by the catgut thread, is approximate and arbitrary: an indication
may be that closed surgical scissors will readily pass through in the non-
narrowed tract of the catgut ring along with the spermatic cord surrounded
by the tunica vaginals communis.

(5) Narrowing of the external inguinal ring by an interrupted suture, starting from
the medial angle of the boundaries of the external inguinal ring, for a dis-
tance ranging from one half to two thirds of the length of the ring itself.

\'■\') Luciano Bignozzi: Cattedra di Anatoraia Topografica e Chirurgia Operativa Veterinaria

deirUniversita di Bologna (Italy).
*) Original paper shortened by the editor.

-ocr page 458-

(6) Reduction of tiie distal extremity of the process (with the testis) in the scro-
tum; the scrotal fascia and cutis are closed by two rows of sutures.

(7) Recovery from anaesthesia: when the operation is performed rapidly and a
small amount of thiobarbiturates is therefore administered, recovery will be
rapid: the horses will be on their feet, within from ten to fifteen minutes.

Oedema of the sheath and prepuce appear postoperatively, reaching a peak within
seven to ten days and then disappearing. Septic complications were absent in the
animals operated upon, which was also due to preventive treatment with massive
doses of antibiotics during and after surgery.

Results

None of the horses operated upon showed early or late recurrence of the hernia.
In twenty-eight colts, the genital tract was morphologically normal on external
examination over a year after operation: the testes were present and well des-
cended into the scrotum. In some colts slight traces of cutaneous scarring, which
however are concealed in the inguinal fold, may be observed; but when the animal
is not examined too carefully it would be difficult to find any traces of the ope-
ration jjerformed. In tv^o colts, now two and three years old, the testis on the side
on which the operation was performed was not present in the scrotum: in one of
these cases, the testis was palpable at the level of the inguinal fold, in the other
it was not discernible at all. Most likely the atrophy was due to excessive narrow-
ing of the process.

A surgically treated foal died within thirty-six hours after operation. However the
operation had been attempted in extremis in a foal already prostrated by pro-
longed severe symptoms of colic, wliich had continued for three days during which
several attempts at closed reduction had been made by others.
On the whole, the results may be regarded as satisfactory. Some foals operated on
the year before and sold at yearling auctions were the subject of admiring com-
ments, by people who were no authorities, for their somatic development and were
purchased for considerable sums.

Comment

Prof. Dr. S. R. Numans: As scrotal hernia in foals should be regarded as an
inheritid condition, this operation should not, in my opinion, be performed in
veterinary practice.

Anastomosis of the small intestine of pigs by Schmieden\'s
suture

J. B.ANIC1)
Summary

\'The u.sefulncss of Schmieden\'s suture in anastomosis of the small intestine in pi.gs
is discu.ssed. Despite certain drawbacks (adhesions), the method is regarded as practical.

The problem of anastomosing the resected intestine has not yet been definitely
solved. The majority of the standard textbooks of surgery recommend anastomosis
in two layers. With two-layers suture, however, the danger of stenosis is always
present; therefore, it was decided to test some single-layer sutures. Single-layer
sutures were used by Markowitz in dogs and by P a r t i p i 1 o in man.

1  Prof. Dr. J. Banic, Klinika za kopitarje, Cesta v Mestni log 47, 61000 Ljubljatui,
Yugoslavia.

-ocr page 459-

In the first series of experiments, single-layer anastomosis of the small intestine
(jejunum) of piglets was tested. The object was to find the simplest and techni-
cally least complicated method, therefore we decided upon S c h m i e d e n\'s su-
tm e. This suture is generally used as the first layer in two-layer sutures. S c h m i e-
d e n\'s is a strong suture, as it passes through all the layers of the intestinal wall,
but it is al.so deficient as it infects the serosa on the outer part of the anastomosis.
VVc were counting on the fact that the peritoneum of young pigs would be suffi-
ciantly resistant to such an infection. This supposition was confirmed by the expe-
riments.

Material and technique

I\'lie experiiiicntal animaLs con.sisted in twenty normal 2- to 3-month old piglets. Before and
after the experiment, the piglets were fed complete dry rations
ad libitum. The operations
were performed under anaesthesia. The laparotomies were performed in the umbilical region
and rather more caudally. The bowel was resected by the usual method. The anastomoses
were performed in ten piglets using Schmieden\'s suture in the first and Lembert\'s
(strictly speaking, CI u s h i n g \' s) suture in the second layer. .Antibiotics or chemothera-
peutical agents were not used. When the clinical observations had been completed, the
|;iglcts were slauglitered and morbid-anatomical as well as histopathological investigations
were carried out.

Results

The experiments lasted 2, 4, 7, 14, 21, 28, 42 and 60 days. The operation wounds
healed by first intention in all piglets. The postoperative course was uneventful.
About the fourth day after operation, all piglets showed a normal appetite.
Their daily growth was equal to that of piglets on a farm about the fourteenth day
after operation in those piglets in which anastomosis had been performed in a
single layer and as early as about the sixth day after operation in those in which
anastomosis had been performed in two layers. During the following days, the
growth rate of the piglets of the two groups was superior to that of the compar-
able animals on the farm.

On post-mortem examination, the intestines sutured in a single layer more fre-
quently showed changes due to local peritonitis. They showed U-shaped curves or
were coiled in the shape of a short spiral and adhered to parts of the intestine
and/or abdominal wall. 1\'he surgical anastomosis of two-layer sutured intestines
also showed some curves and adhesions in five cases, but to a less extent. In five
cases, the intestines continued to be entirely straight and free of adhesions.

Discussion

Anastomosis of the small intestine of pigs by S c h m i e d e n\'s suture has very like-
ly been giving a trial but there are no reports on the subject in the literature.
S c h m i e d e n\'s suture is referred to as an auxiliary suture in surgical procedures
but not as an independent method used in anastomosing the resected intestine.
The experiments made this more understandable. The results obtained indisputably
showed that healing of the intestine in two-layer anastomosis proceeds more
smoothly than it does in cases in which anastomosis was performed in a single
layer. At the same time these exjjeriirients showed that S c h m i e d e n\'s single-
layer suture is so reliable that it can be recommended for practice, at leat in pig-
lets. This suture has a number of advantages: the technique is very simjjle and
it takes very little time. And these, after all, are qualities increasingly required by
practitioners.

-ocr page 460-

REFERENCES

1. Anteplioglu, H.: Carnivor\'larda enterectomie ve barsak anastoinose\'lari (enteror-
rhapie) iizerinde deneysel calisina.
Vetermer Fakültesi Dergisi, Ankara, 11, 51, (1964).

2. B a n i c, J., B a v d e k, S.: Enoetazni siv na reseciranein tankeni crevesu prasickov.
Zb. Biotehniske jak. Vet., 8, 161, (1971).

3. Bavdek, S., B a n i c, J.: Zarascanje rcsecirane ga jejununia prasickov po sivanju s
tekocim sivoin v eni etzzi.
Zb. biotehniske fak. Vet., 8, 185, (1971).

4. B e n n e t, R. R., Z y d e c k, F. A.: A Comparison of Single Layer Suture Patterns for
Intestinal Anastomosis.
J. Am. vet. med. Assoc., 157, 2075, (1970).

5. Berge, E., W e s t h u e s, M.: Tierärztliche Operationslehre. Paul Parey, Berlin und
Hamburg (1969).

6. Christoph. H, J. und D i e t z, O.: Beitrag zur experimentellen .Anlegung von
Dünndarmfisteln beim Hund.
Arch. exp. Vet. Med., 9, 5, (1955).

7. Frank, E. R.; Veterinary Surgergy. Burgess Publishing Cy, Mineapolis (1959).

8. Mag da, 1. I.: Operativnaja hirurgija domasnyh zivotnyh, Moskva (1963).

9. Markowitz. J., .Archibald, J., D o w n i e, H. G.: Experimental surgery, Balti-
more (1964).

10. Or m rod. .A. N.: Surgery of the Dog and Cat, London (1966).

11. Pa r t i p i 1 o, A. v.: Surgical Technique, Philadelphia (1957).

12. Rod er-Berge: Chirurgische Operationstechnik. Paul Parey, Berlin und Hamburg
(1949).

13. Swain, S. F. and Martin, D. P.: Open End-to-Side Intestinal .Anastomosis in the
Dog.
]. Am. vet. med. Assoc., 154, 638, (1969).

14. i k c 1 i d i s, J.: .An experimental method of end-to-end entero-anastomosis in the dog.
8th Kongress ESVS, Bologna 1968, Proceedings 95-98.

15. Welch, C. S. and Powers, S. R.: The Essence of Surgery. Saunders Philadelphia,
London (1958).

Experimental autotransplantation of the ileum and colon to the
urinary bladder in dogs and cats

A. Fl.NCI1)
Summary2)

In order to study the possibility of reconstructing a bladder, if lost, a number of
autotransplantations of portions of the intestinal tract to a partially resected blad-
der were carried out. The inidal supply of blood to the portion of the intestine
naturally has to remain unimpaired. Segments of the ascending and transverse
colon were found to be suited to this purpose. The so-called "neobladder" was
ca])able of functioning adequately following transplantation.

1  Dr. A. Find, D.V.Sc., Department of Surgery, Faculty of Veterinary Medicine, University
of Ankara, Turkey.

2  Sununary written by the Editor.

-ocr page 461-

Histological changes of the tarsal synovial fossae in experi-
mental joint pathology of cattle and horses1)

B. MICHELETTO and 1. PANCANI2)

The present study was designed to assess the morphological changes of the tissues
in "non-articular areas" or "defence areas" of the most important joints in cattle
and equidae, particular attention being paid to the histological changes of the
synovial fossae of the tarsal joints, which were compared with the pathological
changes in the synovial margins of the articular capsules of these joints as well as
with those of the synovial margins of the articular capsule of the hip joint and the
synovial marginal structure of the axetabulum in cattle.
Aseptic experimental joint lesions were induced by:
(a) intra-articular injection of a vital stain (trypan blue);
fb) intra-articular injection of a formol solution (0.5%);

(c) intra-articular injection of autologous blood (autologous haemarthrosis);

(d) intra-articular injection of heterologous blood in animals previously sensi-
tized to the herologous serum (heterologous allergic haemarthrosis);

(e) intra-articular injection of heterologous serum in animals previously sensi-
tized to the heterologous serum (allergic arthritis).

The "qualitative" analogy between the histological changes of the synovial capsu-
lar structures and those observed in the fibrillar layer of the floor of the synovial
fossa is stressed namely, the fibrinous exudation and marked leucocytic infiltration
in formalin-induced arthritis and the histiocytic infiltration in autologous haem-
arthrosis.

Outstanding features in the heterologous allergic haemarthrosis and allergic
arthritis consisted in marked vascular changes serous and fibrinous exudation and
oedema which became plainly apparent as rapidly as within two hours after the
injection of blood or serum into the joints.

In allergic arthropathies lasting for more than seven days, the changes were mainly
characterized by bascular proliferation and even by histiocytic infiltration.

Studies on osteosynthesis using supramid sutures in experi-
mental and clinical fractures of the neck of the femur in cats
and dogs

D. AST.ANBEY**»)
Summary3)

.\\s osteosynthesis of femoral-neck fractures by pins presents problems in small
canine breeds and in cats, a suitable substitute procedure was searched for.

1  The complete text, with bibbliographic references, will be published in the "Annali
della Facolta di Medicina Veterinaria di Torino" vol. XX, 1973.

2 »**) Dr. Dogan Aslanbey, Department of Surgery, Faculty of Veterinary Medicine, Univer-
sity of Ankara, Turkey.

3  Summary written bij the Editor.

-ocr page 462-

For this purpose, fcnioral-neck fractures were experinientally produced in twelve
dogs and twelve cats, the bones then being sutured with supramid^ a synthetic
suture material. The hip joint was approached dorsally, from one to three narrow
channels then being drilled from the lateral direction, which converged on the
fovea capitis femoris through the fractured neck of the femur. A channel was
drilled to the acetabular fossa from a point dorsal to the acetabulum. Supramid
threads were passed through the channels and tied at the ends (above the ace-
tabulum and lateral to the fenun- near the trochanter major).
Postoperatively, the extremity was kept bandaged for two to three weeks in a
position of slight abduction and flexed at the stifle joint. When the fracture had
healed, another operation was performed to remove the sutures.
It is believed that this procedure may be successful in the treatment of femoral-
neck fractures in young or small dogs and in cats.

Repair of transverse fractures of the sesamoid bone

J. T. .ALEX.ANDER1)
(Paper not available for Proceedings)

Arthrodesis of the pastern joint in horses

B. VOX S.ALIS2)

Efforts were made to create arthrodesis in horses by methods similar to those used
in human surgery based on the .\'XO/ASIF technique (Association for the Study
of Internal Fixation).

C\'oniplete stability of the joint is the prerequisite for arthrodesis. To make rapid
fixation possible, most of the cartilage has to be resected. In cases in which osteo-
tomy with flat surfaces is not performed, the defects have to be filled by auto-
genous bone grafting. Cancellous bone provides the best basis for promjjt bony
union. The stability required for surgical fixation will only be achieved when the
biomechanical situation is taken into account. Because of the considerable acting
forces, additional external fixation is required.

.Arthrodeses have been created in the fetlock and pastern joints after dislocation
and rupture of ligaments and following joint diseases. These operations resulted
in functionally sound horses, which was due to compensation of the adjacent
joints.

The procedure ada]3ted in pastern joint arthrodesis is shown in a film: the ap-
I)roach is through the split tendon; removal of cartilage by a drill bit and canine
root elevator; cancellous bone grafting from the iliac wing for filling the joint
space; fixation by three large cortex screws; additional external fixation by fiber
glass dressing for six weeks.

bther cases were demonstrated with X-ray slides. The following pictures show
an arthrodesis in a five-year-old dressage horse with chronic arthritis in the pastern
joint. This horse resumed its normal activities six months later and was followed
up radiographically for three years.

1  .John T. Ale.xander, D.V.M., University of Pennsylvania, New Bolton Centre, Kenneth
Square Pa. U.S.A.

2  Dr. Björn von Salis, Frauenfeld, Switzerland.

-ocr page 463-

Fig. 1 and Fig, 2. Arthrodesis of a pastern joint in a 5-year-old dressage horse with a

ring-hone.

Studies on skin outotronsplontation in pigs and equidae

(•). lEKELI1)
Summary2)

The resuUs obtained in a number of experiments vvitii two skin transplantation
techni(jucs are reported.

The experimental animals were horses, donkeys and pigs. To make it iwssihle to
compare the lesults, wounds were produced on each half of the body. As soon as
an adecjuateiy granulating surface was present, the wounds were covered with

1  Dr. Oztiirk Tckcli. Departnicm of Surgery, Faculty of Veterinary Medicine, University
of Ankara, Turkey.

2  Summary written by the f^ditor.

-ocr page 464-

mesh skin grafts which were 1-1.5 mm. in thickness or with Thiersch\'s grafts di-
vided into small portions (mosaic method).

In view of the superior results obtained (the transplants took in a larger proportion
of cases and the wounds healed more rapidly), it is concluded that mesh skin
grafting is to be preferred, particularly in Equidae.

Study of a surgical problem due to lachrymal histoplasmosis
in Egypt

K. FOUAD, M. SALEH. S. SOKKAR and M. SHOUMAN
Faculty of Veterinary Medicine, Cairo university

Histoplasma farciminosum is a mycotic organism causing epizootic lymphangitis
in horses. In addition, there are reports on so-called "ocular blastomycosis" caused
by the same organism, involving the conjunctiva and lachrymal ducts in horses
and donkeys in tropical Africa.

Clinical approach

A number of donkeys were sporadically presented to our clinic, which were af-
fected with acute conjunctivitis and marked subconjunctival oedema. All available
antibiotics even failed to produce any improvement in the condition. Lachrymation
increased, causing an area of dermatitis below the inner canthus. This was followed
by photophobia, thickening and induration of both the upper and lower lids,
especially at the inner canthus, at which side thev became partiallv inverted.

(Fig. 1)

As the disease advanced, a highly characteristic granulomatous overgrowth ap-
peared originating from the puncta lachrymalia and enchroaching towards the eye-
ball which remained unchanged in every case (Fig. 2). The naso-lachrymal duct
was also obstructed with this peculiar granulomatous tissue, which may even pro-
ject distally from it into the nostril. This granulomatous tissue was found to be
very friable so that it could be pressed and squeezed out of the eyelids. In cases in
which it had infiltrated deeply, medial canthectomy was required to remove it
radically.

-ocr page 465-

Mycology

Direct smears from the lesions revealed the double-contoured yeast cells of Histo-
plasma farciminosum (Fig. 3). Experimental inoculation in donkeys produced
transient inflammatory lesions which disappeared spontaneously. Colonies of the
fungus were isolated on specific media.

HLstopathology

Preparations of the overgrowth were stained with H. & E. as well as with PAS.
The field contained a large number of macrophages and giant cells showing the
round double-contured bodies of Histoplasma faciminosum (Fig. 4).

-ocr page 466-

Studies on the effectiveness of Silan® as an agent in the treat-
ment of wounds in animals

,1. c:Risriv\\ and j. SZABO*)
Summary** )

The agent Silan® ("Faiinacia", Denmark) was testeti as an aerosol in the treat-
ment of wounds.

The formula is as follows: 600 mg. of methylpolysiloxane, 7.2 mg. of zinc oxide
])reci])itate and an enuilsion of 700 mg. of vaseline-lanoline, to which a niimhci
of keratinizing and antipruritic agents are added. Satisfactory results were obtained
by spraying Silan on woimds. Frequent spraying is useless, spraying every other day
will apparently suffice. Particularl recent aseptic wounds responded promptly to the-
rapy; treatment has little effcct in long-standing wounds. .Adverse effects wore not
observed.

*■) .1- Chistca and J. Szabo, Facuitatea de Mediciiia V\'cterinaria, Cluj. Roumania.
**) Brief summary of a p;\'pcr submitted but not presented for reasons of ill liealth.

-ocr page 467-

FILMS

Foot care in cattle. Origin and prevention of ulcerations of the
sole

E. TOUSSAINT RAN\'EN (Utrecht).

16 imii. colour film. Magnetic sound. Text spoken in Dutch, English and French.
In 1973, the Institute of Educational Media of the State University, Utrecht,
produced a film on foot care in cattle on the instruction of the Institute of Veteri-
nary Surgery of the Faculty of Veterinary Medicine.

The film was designed to create an understanding in wide circles (veterinarians,
stock owners and catlle chiropodists) of modern \\ iews on the aetiology of diseases
of the feet and the resulting rules for foot care.

Adequate foot care includes systematic foot baths to control s]3ecific interdigital
dermatitis and trimming directed towards an efficient distribution of the body
weight over the claws of the hind-feet.

The film will be provided with an accompanying set of slides and explanatory
comment designed to support the discussion or to be separately used in veterinary
and agricultural education.

In the near future, the more technical aspects of foot care, concerned with the
instruction of veterinarians and chiropodists, will be shown in a stipplementary
film.

Facial nerve paralysis in the horse and dog, with special refe-
rence to paralytic blepharoptosis

MAROLT (Yougoslavia)

The film shows the results of personal experiments published in Dtsch. tierärztl.
Wschr.,
77, 463, (1970) and 78, 378, (1971).

The experiments (frontal nerve block and neurectomy of the frontal ner\\e) were
concerned with analysis of the clinical sym]3toms, in particular the ocular symp-
toms of facial paralysis in the horse and dog who are clearly shown in the lilm:

(1) Impaired functions of the eyelid and ear as evidence of paralysis of the peri-
pheral facial nerve.

(2) Paralytic bk\'ijharoptosis in the horse as evidence of the atony of the lesator
muscle of the upper eyelid.

Laryngeal hemiplegia

R. ZELLER (Hannover)

This colour film which has a screen time of approximately twenty luinutes, in-
cludes several endoscopic pictures of laryngeal hemiplegia as well as of a ntnnbcr
of other disorders of the larynx.

Experimental liver transplantation in pigs

F. CELLA (Bologna)

16 mm. colour film, 25 minutes

This film shows the entire procedure by which the liver is transferred from one
pig to another (hotnotransplantation).

-ocr page 468-

SUDES

During tlie tea-break of the meeting in the Film & Science Foundation, Prof. H.
E. Jensen, Columbia, Missouri — formerly visiting Professor at the Utrecht
Small Animal Clinic — showed his series of magnificent stereoscopic slides, mainly
concerning ophthalmologic conditions.

John T. Alexander showed at the beginning of the meeting on siiort com-
munications a very interesting series of slides of the newly constructed C. Mahlon
Kline Research and Orthopaedic Centre, New Bolton Centre, University of Penn-
sylvania.

This building was a conception of the late Dr. J e n n y, the well-known veterinary
orthopaedist.

E.S.V.S., European Society of Veterinary Surgery

The E.S.V.S. was founded in 1956 on the occasion of the first meeting in Zürich,
Switzerland (Prof. K. Amman), followed by meetings in Ghent, 1957 (the late
Prof. J. H. Bouck aert), Vienna, 1959 (Prof. O. Ü b e r r e i t e r), Cambridge.
1960 (Lt.Col. J. Hickman M.A., F.R.C.V.S.), Utrecht, 1962 (Prof. S. R. Nu-
mans), Lyon, 1964 (the late Prof. P. Collet), Helsinki, 1966 (Prof. S. P a a t-
sama), Bologna, 1968 (Prof. F. Cella), Munich, 1970 (Prof. H. Schebitz).
Since 1963, the
E.S.V.S. sponsored a "World Association of Veterinary Surgery"
(W.A.V.S.) in order to become affiliated as an associate member to the "World
Veterinary Association" (W.V.A.) and thereby taking part in the setting up of
section 8 (Experimental and Developmental Surgery) of the World Veterinary
congresses organized by W.V.A.

On the advice of an ad hoc committee (Prof. K. A m m a n. Prof. F. C e 1 1 a. Prof.
J. M. Dimic, Prof. A. Messervy, Prof. F. Milne, Prof. S. R. Numans,
Prof. W. W e i p e r s), it was decided at the working meeting (April 4th, 1973) to
abolish the W.A.V.S. and alter the rules and regulations of the E.S.V.S. in such a
way that world-wide contacts can be maintained.

The E.S.V.S. secretariat held by Prof H. J. W i n t z e r and Prof. S. R. N u m a n s
for the past ten years in Utrecht will be moved to Copenhagen.
Dr. M. Hesselholt was elected secretary for the next few years, starting Ja-
nuary 1st, 1974; Bulowsvej 13, Copenhagen V.

Dr. H. V. S 0 n n i c h s e n. Copenhagen, who invited the E.S.V.S. to hold the
next congress in Denmark, was elccted [jresident.

The Xlth congress had to be postponed to the spring of 1975 for several reasons.
The Xllth congress will be organized by Prof. J. S u t t a in the Veterinary Fa-
culty of Kusice, Tsjechoslo\\akia in 1976, whereas the 1978 congress will be held
in West Berlin (Prof. H. J. Wintzer).

-ocr page 469-

List of participants of the tenth E.S.V.S, Congress and A.V.A, Meeting,

Utrecht 1973

Austria

Prof. Dr. E. EISENMENGER

Dr. L. FESL

Prof. Dr. P. KNEZEVIC

Dr. G. PUNZET

Dr. K. ZETNER

Belgium

P. BRUYERE

Dr. P. DESMET

A. GUICHAUX

Dr. E MUYLLE

Prof. Dr. A. E. A. DE MOOR

Dr. M. STEENHAUT

Canada

Prof. Dr. F. J. MILNE

Czechoslovakia

Prof. Dr. J. SUTTA Csc

Denmark

Dr. M. HESSENHOLT

M. SMITH

H. V. S0NNICHSEN,

Assoc. Prof.
Dr. K. WAMBERG

Egypt

Dr. MOHAMMED SALEH
France

Prof. A. CAZIEUX
Finland

Dr. J. ALITALO
P. HARTIKKA
Prof. S. PAATSAMA

Germany; B.R.D.

Dr. D. BÖHM

Prof. Dr. R. FRITSCH

Dr, B. HERTSCH

Dr, B, HUSKAMP

Dr, H KELLER

Prof. Dr. H. MÜLLER

G. OEPPERT

Prof. Dr. H. J, WINTZER

Prof. Dr. R. ZELLER

Germany; D.D.R.

Prof. Dr. O. DIETZ

Prof. Dr. H. SGHLEITER

Great Britain & Ireland
Dr. M. M. AITKEN
Prof. Dr. G. H. ARTHUR
T. BOUNDY, BVSC, MRCVS
W. T. CLARK

Tierärtzliche Hochscchule Wien

id. Wien

id. Wien

id. Wien

id. Wien

Faculté de Médecine Vétérinaire Bruxelles

Fac. Diergeneeskunde Gent

■Avenue Ernestine 2A Bruxelles

Fac. Diergeneeskunde Gent

id. Gent

id. Gent

Ontario Vet. College Guelph

Komenského 71 Kosice

Den Kongelinge Vet. & Land- Kobenhavn
bohojskole

N.J. Fjords. Alle 20, 3 Kobenhavn
Den Kongelinge Vet. & Land-

bohojskole Kobenhavn

Hoyrups, Alle 33 Hellerup

Dept. of Vet. Surgery Cairo

Ecole Nationale Vétérinaire Toulouse

College of Vet. Medicine Helsinki

idem Helsinki

idem Helsinki

Chirurg. Tierklinik München

id. München

Klinik für Pferde Hannover

Tierklinik Hochmoor

Klinik für Pferdekrankheiten I Berlin 37

Chirurgische Veterinärklinik Glessen

Chirurg. Tierklinik München

Klinik für Pferdekrankeiten I. Berlin 37

Klinik für Pferde Hannover

Chir. Tierklinik Berlin 104

Karl Marx Universität Leipzig

Department of Vet, Pharmacology Glasgow

Royal Vet, College Hatfield

Kilaganoon Montgomery

Dept, of Vet, Surgery Edinburgh

-ocr page 470-

J. A. CUNNINGHAM

J. B. GLEN

Dr. L. W. HALL

R. S. JONES

Lt.Col. J. A. LANGLEY,

MRCVS

D. LODGE
M. W. MACLEAN
Miss G. M. MASSEY
Prof A. MESSERY,

MSc, MRCVS
B. MITCHELL
J. NICOL, MRCVS
H. PIERSON
D. E. PRENTICE
Dr. J. SANFORD
J. J. SHARPE, MRCVS, DVA
Dr. V. SHERIDAN
Mrs. A. E. WATERMAN
Dr. A. D. WEAVER
Dr. B. M. Q. WEAVER
Sir WILLIAM WEIPERS,

Italy

Prof G. BAGEDDA
Prof. L. BIGNOZZI
Prof. F. CELLA
R. CHELI
A. DE GRESTI
Dr. MASSETTI
Prof. B. MICHELETTO
Dr. I. PANCANI
Prof. G. PEZZOLI

Norway

E. M. GRANDE, Ass. Prof.
Dr. L. HAAKENSTAD,

Ass. Prof.

Dorcas Farm

I.C.I. Pharmaceuticals Division
School of Vet. Medicine
Vet. Field Station

Equine Research Station
Dept. of Physiology
62 Leeds Road
School of Vet. Medicine

Dept. of Vet. Surgery

Dept. of Vet. Surgery

20 Tangier Road

Langford House

Vet. Field Station

Dept. of Vet. Pharmacology

Vet. College

The Marians Stud Farm
Dept. of Vet. Surgery
Dept. of Vet. Surgery
Dept. of Vet. Surgery

BSc, FRCVS, DVSM, FRSEVet. School, Univ. of Glasgow

Via Celoria 10
Viale Filopanti 9
Viale Filopanti 9
Via Ponzio 7
Via Ponzio 7
Viale Filopanti 9
Via Nizza 52
Via Nizza 52

Via del Taglio-Cornocchio

Norges Vet. Hogskole
id.

Bletshley-Bocks
Macclesfield
Cambridge
Wirrai

New Market

Bristol

Selby

Cambridge

Bristol
Edinburgh
Guildford
Bristol

Leahurst-Wirral

Glasgow

Dublin

Elstree Herts

Bristol

Glasgow

Bristol

Glasgow

Milano

Bologna

Bologna

Milano

Milano

Bologna

Torino

Torino

Parma

Oslo
Oslo

Poland

Prof. Dr. W. STEFANIAK

Romania

Dr. 1. CRISTEA

Swilserland

Prof Dr. K. AMMANN
Dr. M. DIEHL
Prof. Dr. A. MÜLLER
Dr. B. VON SALIS

Turkey

Or. D. ASLANBEY
Dr. A. FINCI
Dr. ö. TEKELI

U.S.A.

J. T. ALEXANDER,

DVM, MRCVS
W. J. DONAWICK,

DVM, Assoc. Prof.

Facuitatea de Medicina Vet.

Rebwiesstrasse 36
Chir. Tierklinik
Veterinär-Chirurgische Klinik
Pferdeklinik Uesslingen

Veteriner Fakültesi
idem
idem

New Bolton Center
idem

10-957 Olsztin-

Kortowo

Cluj

Zollikon
Bern
Zürich
Frauenfcld

Ankara
.Ankara
Ankara

Kennett Square Pa
Kennett Square Pa

1038 (218)

-ocr page 471-

Prof. Dr. J. P. MORGAN University of California
Dr. H. E. JENSEN, Assoc Prof. Veterinary Clinic

Yugoslavia
Prof. Dr. J. BANIC
Prof. Dr. J. M. DIMIC
Prof. Dr. J. MAROLT
Dr. E. SANKOVIC

Veterinarske Klinike
Veterinarski Eakultet
Veterinarski Eakultet
Veterinarski Eakultet

Ljubljana
Beograd
Zagreb
Zagreb

Utrecht

Utrecht

Utrecht

Zeist

Utrecht

Utrecht

Hilversum

Kessel

Naaldwijk

Zeist

Geesteren
Albergen
Zeist

Emmeloord (NOP)
Herpt (Heusden)
Utrecht
Bornerbroek
Enschede

Faculty of Vet. Medicine
idem
idem

I.V.O. Schoonoord
Faculty of Vet. Medicine
idem

I.V.O. Schoonoord
Dierenkliniek

Faculty of Vet. Medicine

The Netherlands
Dr. D. M. BADOUX
Prof. Dr. S. G. v.
d. BERG
Prof. Dr. K. M. DYCE
Dr. G. EIKELENBOOM
Dr W. HARTMAN
Dr. H. C. KALSBEEK
Dr. E.
V. d. KUIP
J. W. LAVEAUX

G. MEURSING
P. H. A. POLL
M. H. POL

A. M. J. RUTTEN
Dr. W. SYBESMA
Dr. W. M. VERHAAR
O. M. VERHORST

H. W. DE VRIES
G. H. WESSELS

Dr. A. L. VAN ZUYLEN

Dept. of Vet. Surgery Utrecht

Prof. Dr. S. R. NUMANS
Dr. A. W. KERSJES

E. LAGERWEIJ D.V.A.

F. NÉMETH
K. BIJLEVELD

G. E. BRAS

E. TOUSSAINT RAVEN
J. S. M. M. VAN DIETEN

G. FENNEMA

W. A. HERMANS

H. W. MERKENS
T. QUARTEL

M. A. V. d. VELDEN
R. J. DE VINK
Mi.ss R. H. M. VISSERS
L. R. M. VERBERNE

Davis, California
Columbia, Missouri

-ocr page 472-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Bacteriële- en virusziekten

VERLIES VAN ANTIBIOTICA-RESISTENTIE

Walton, J. R.: Loss of Antibiotic Resistance from Bacteria exposed to Anthelmintic
.Agents.
Vet. Rec., 91, 629, (1972).

Schrijver deelt in een brief aan de redactie mede 7 E. co/i-stammen met multipele erfelijke
antibiotica-resistentie in vitro getest te hebben t.a.v. anthelmintica, coccidiostatica en lever-
botmiddelen, o.a. Thibenzole, Frantin, phenothiazine.

Het bleek dat er of verlies van antibiotica-resistentie optrad of dat uit de resistentie populatie
die bacteriën geselecteerd werden, waarbij spontaan verlies van resistentie optrad.
Bij schapen die geïnfecteerd werden met één van de bovengenoemde
E. co/j\'-stammen trad
na behandeling met een anthelminticum ook een afname van resistente
E. coli op vergeleken
met niet behandelde controle-dieren.

Het mechanisme van verlies van resistentie is nog niet duidelijk. De schrijver veronderstelt
dat er overeenkomst tussen b.v. anthelmintica en bepaalde componenten van D.N.A., die
verantwoordelijk zijn voor de genetische overdracht van de resistentie, zou bestaan. Hierdoor
zou er een verandering ontstaan in dochtercellen van resistente oudercellen waardoor het
bovengenoemde verschijnsel optreedt. Een andere mogelijkheid zou zijn dat de doorlaat-
baarheid van de celwand vergroot wordt of dat er een directe toxische werking is op
bacteriën die de resistentiefactor bezitten.
Het onderzoek wordt voortgezet.

K. F. G. Moll.

Proefdierkunde

ERFELIJKE BLOEDERZIEKTE BIJ HONDEN

D O d d s, W. J.: Hereditary canine coagulation disorders. Carnivore genetics Newsletter, 2,
53, (1972).

De schrijver die veel gewerkt heeft op het gebied van de bloedstolling geeft in dit artikel
een overzicht van de bestaande „animal models" voor de bestudering van de verschillende
bloedstollings-factoren.

De eerste kolonie van haemofile honden (Ierse Setters) werd opgezet door Graham et al.
(J. Exp. Med.,
90, 97, (1949), nadat Field in 1946 deze geslachtsgebonden afwijking
berustend op deficiëntie van factor VIII beschreven had.

In 1960 is een kolonie van Gairn terriers opgezet die leden aan een factor IX-deficiëntie,
die eveneens geslachtsgebonden is.

Intussen is deze afwijking ook bij andere rassen (o.a. de Sint Bernard) vastgesteld en zijn
van deze dieren fokkolonies gevormd.

In 1962 werd de factor VlI-deficiëntie beschreven bij beagles. Deze factor wordt autosomaal
vererfd.

In 1966 zijn honden met factor VII I-deficiëntie gekruist met honden die leden aan factor

IX-deficiëntie. De uitkomsten hiervan duiden op een grote afstand tussen deze 2 loei op het

X-chrornosoom. Later zijn daar aan toegevoegd honden met de ziekte van von Willebrand
(een autosomale bloederziekte die behalve bij mensen ook bij varkens bekend is), thrombo-
penie-honden, honden met factor Xl-deficiëntie en zulke met factor X-deficiëntie. De ver-
schillende bloedstollingsfactoren worden behandeld in R. G. MacFarlane: the haemo-
static mechanism in man and other animals (London 1970).

M. J. Dobbelaar.

Schapenziekten

VLEKZIEKTE-ENDOCARDITIS BIJ EEN SCHAAP

Chi neme, C. M., Slaughter, L. J. and H e g h t e y, S. W.: Cardiovascular lesions
associated with Erysepelas in a Sheep.
J. Am. vet. med. Assoc., 162, 278, (1973).

-ocr page 473-

Een tweejarige ooi die op een onderzoekingsinstituut katheterisatie van halsader en carotis
had ondergaan stierf plotseling twee maanden later zonder voorafgaande symptomen.
Bij sectie vond men uitgebreide polieachtige woekeringen op de tricuspedalis die de atrio-
ventriculaire opening afsloten. De woekeringen bestonden uit granulatieweefsel met gestolde
fibrine, necrotisch weefsel en enkele polymorfkernige leukocyten. In de onderliggende lagen
werden verschillende ontstekingscellen aangetroffen.

Bacteriële embolieën werden gevonden in sommige cappillaire en kleine arteriën van de
longen. Soortgelijke embolieën kwamen voor in de tond, de epiglottis, de lebmaag en het
rnyocard. Bij geen der emboli was een perivasculaire ontstekingsreactie aanwezig. De ge-
wrichten, pezen en slijmbeurzen waren histologisch normaal.

Zowel in directe uitstrijkjes als na cultureel onderzoek van de klepwoekeringen werd een
reincultuur van Erysipelothri.x insidiosa geïsoleerd.
 C. H. Herweijer.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische zieicten

VOORKOMEN EN BEHANDELING VAN DICTYOCAULUS ARNFIELDI BIJ EZELS
E n i g k, K und Weingärtner, E.: Zur Verbreitung und Behandlung der Dictyocaulose
der Einhufer.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 80, 145, (1973).

Longworminfekties bij eenhoevigen veroorzaakt door Dictyocaulus arnfieldi, komen over de
gehele wereld voor. Omdat ezels meestal geen klinische verschijnselen vertonen, fungeren
zij vaak als infectiebron voor paarden, die over het algemeen veel heftiger op een infectie
reageren. Een van de eerste symptomen bij paarden is het hoesten, dat reeds 12 ä 13 dagen
na infectie optreedt en wordt veroorzaakt door de jonge vijfde stadia, die zich in de kleine
bronchiën bevinden.

De prepatentperiode bedraagt 39 ä 42 dagen en de ei-uitscheiding vindt gedurende 6
maanden plaats. Bij paarden in slechte conditie zelfs 12 tot 21 maanden. Bij ezels daaren-
tegen kan de infectie veel langer patent blijven.

De dia.gnose kan worden gesteld aan de hand van het faecesonderzoek. De eieren die zich in
de mest bevinden bevatten een duidelijk larfje, dat na 6 tot 20 uur het ei verlaat.
Een afdoende therapie is ten aanzien van
Dictyocaulus arnfieldi nog niet bekend, vandaar
dat E n i g k en W e i n g ä r t n e r de bij longworminfekties bij het rund met succes toe-
gepaste preparaten levamisole en cambendazole op hun werkzaamheid ten aanzien van
Dictyocaulus arnfieldi onderzochten.

Van de 19 regelmatig met thiabcndazole behandelde ezels vertoonden er 18 een patente
infectie rnet
Dictyocaulus arnfieldi. Van deze 18 werden er 14 behandeld, de rest fungeerde
als controlegroep.

Vier ezels werden behandeld rnet levamisole als granulaat (10%) voor orale toediening in
een dosering van 15 mg per kg lichaamsgewicht. Het aantal eieren per gram faeces daalde
hierdoor met 78,3%.

Vier ezels werden behandeld met levamisole als injektievloeistof (10%) in een dosering van
5 mg per kg i.m. Dit leverde 41 dagen na behandeling een vermindering van de ei-uit-
scheiding met 93,8%.

Bij drie ezels werd levamisole geïnjiceerd in een dosering van 10 mg per kg. Deze dieren
vertoonden echter nevenverschijnselen in de vorm van verhoogde ademfrequentie, lichtelijk
zweten, hoesten en geringe excitatie. Een uur na de behandeling reageerden de dieren echter
weer volkomen normaal.

Twee ezels uit deze groep waren 8 dagen na behandeling negatief, terwijl ook bij de derde
ezel een aanzienlijke daling had plaatsgevonden. Dit leverde een gemiddelde EPG-daling
van 97,6%.

Drie ezels werden behandeld met cambendazole als suspensie (12,5%) voor orale toediening.
Twee van deze dieren kregen 40 mg per kg toegediend, hetgeen slechts een tijdelijke daling
van het aantal eieren in de faeces tot gevolg had. Een ezel werd behandeld met 30 mg per
kg waardoor de toch al geringe ei-uitscheiding werd gereduceerd tot nul. Zeker voor deze
laatste groep geldt, dat het aantal dieren te gering is om conclusies te trekken, In de controle-
groep trad een gemiddelde EPG-daling op van 24,6%.

Wanneer men de resultaten vergelijkt met die bij het rund, dan valt op dat Dictyocaulus
arnfieldi
aanzienlijk moeilijker te bestrijden is. Een verklaring hiervoor zou zijn, dat als
gevolg van een sterkere secretie en gedeeltelijke desquamatie van het bronchiale .slijmvlies
de afvoer van de verlamde parasieten is vertraagd, waardoor zij weer tot activiteit komen
voordat zij de longen hebben verlaten.

-ocr page 474-

Gezien de nevenverschijnselen, die optraden na toediening van levamisole in een dosering
van 10 mg per kgi.m., wordt als behandeling van longworminfecties bij paarden geadviseerd
een tweemalige behandeling met levamisole in een dosering van 5 mg per kg i.m. met een
interval van 3 tot 4 weken.

Uit profylactisch oogpunt wordt er nogmaals op gewezen, dat het samen weiden van
paarden en ezels extra risico\'s met zich mee brengt.

M. H. Mirck

Ziekten van liet kleine huisdier

RÖNTGENBEVINDINGEN BIJ NUTRITIEVE BOTAFWIJKINGEN BIJ DE HOND
B r u y è r e. P.: Aspects Radiologiques des principales osteodystrophies.
Ann. Med. Vet.,
116, 721, (1972).

De auteur geeft een uitgebreid overzicht van de 2 voornaamste botafwijkingen bij de
groeiende hond, die worden veroorzaakt door de voeding; Rachitis en juveniele osteoporose
(nutritional secondary hyperparathyroidism).

De auteur laat een duidelijke waarschuwing horen tegen het samenvatten van alle voedings-
osteodystrophiën bij de groeiende hond onder de naam „rachitis" daar juist bij de juveniele
osteoporose het toedienen van vitamine D gecontraïndiceerd is.

H. W. de Vries.

INFECTIEUZE ANEMIE BIJ DE KAT

Schalm, D. W.: Feline infectious .Anemia. Feline Practice, 2, 26, (1972).
Deze ziekte wordt veroorzaakt door een eperythrozoon (Hemobartonella felis) die wordt in-
gedeeld in de orde der Rickettsiales.

Hoewel het een infectieuze ziekte is, is de wijze van overbrenging onbekend. Katers zijn vaker
geïnfecteerd dan vrouwelijke katten. Meestal zijn de katten enige tijd van huis weggeweest,
hebben gevochten en hebben daarna abcessen gekregen.

De ziekte komt op alle leeftijden voor. Op de lange duur kunnen de katten erg anemisch
worden, zonder dat zich een icterus ontwikkelt. De hematocriet varieert van 8—20%.
Reticulocyten, anisocytose,
Polychromasie en Howell Jolly bodies worden vrijwel altijd aan-
getroffen, wat op een groede hematopoiese wijst.

De parasiet zit aan de buitenkant van de erythrocyt als een stip of staafje. Ringvormige
structuren van de parasiet treft men aan tijdens actieve delingsfrasen.

Slechts in het acute stadium of tijdens cyclische uitbarstingen van de parasitemie is de
parasiet in een bloeduitstrijkje aantoonbaar. Het is daarom aan te bevelen bij verdenking
op infectieuze anemie het onderzoek naar de parasiet gedurende 3 ä 4 dagen achtereen te
herhalen.

Differentieel diagnostisch moet men bedacht zijn op idiopatische aplastische anemie. Bij deze
laatste ziekte treft men echter totaal geen reticulocyten aan.

De in het artikel beschreven kat werd met succes behandeld met 3 maal daags 100 mg
Panmycin (Upjohn) gedurende 20 dagen.

G .H. Wentink.

BOEKBESPREKING

VETERINARY ENCYCLOPEDIA. SUPPLEMENT 1972
(Medical Book Company, Kopenhagen)

Dit supplement van 200 pagina\'s behandelt o.a. acetonaemie, virusziekten van het paard,
kattenziekten, konijnenziekten, mucosal disease, waarbij de nieuwere inzichten en gegevens
verwerkt werden.

Uiteraard kreeg ook het hoofdstuk „Antibiotica" een flinke aanvidling.

Bepaald onder de maat in dit geheel is het hoofdstuk „Biggendiarree". Zo wordt aan de
Dysenterie Doyle slechts
vier regeltjes gewijd, waarbij dan nog een Clostridium, een vibrio
en een virus als oorzaak vermeld worden.
Overigens blijft het een fraaie encyclopedie.

F. W. van Ulsen.

-ocr page 475-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

BERAAD OVER DE GEZAMENLIJKE FINANCIERING GEZONDHEIDSZORG VOOR
DIEREN

Landbouwbegroting 1974

Teneinde de continuïteit te waarborgen van die elementen in de door de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren en de Provinciale Gezondheidsdiensten uit te voeren werkzaamheden
die noodzakelijk zijn voor de diergeneeskundige verzorging van de Nederlandse veestapel, is
het streven erop gericht de financiering van een nog nader te bepalen deel van de kosten van
de preventieve gezondheidszorg op pariteitsbasis door overheid en bedrijfsleven te doen plaats-
vinden. Hiertoe zullen in ieder geval de kosten van het apparaat van voornoemde diensten
behoren.

Dit o.m. brengt de minister van landbouw en visserij, mr. T. Brouwer, naar voren in de
aan veterinaire aangelegenheden gewijde paragraaf in de Memorie van Toelichting bij de
begroting van zijn departement.

Voorts is het van groot belang dat het bedrijfsleven meer betrokken raakt bij de financiële
consequenties van de uit te voeren politionele bestrijdingsmaatregelen. Het ligt in de bedoe-
ling met het bedrijfsleven een gemeenschappelijk fonds te creëren, dat op pariteitsbasis tot een
bepaald maximum zal worden gefinancierd. Voor de eerstvolgende drie jaar zal het jaarbedrag
voor beide partijen worden gesteld op ƒ 8 min. Overschrijden de kosten van afslachtmaat-
regelen en noodentingen in deze driejarige periode het gestelde maximum, dan financiert de
overheid het meerdere voor 100%. Na afloop van deze periode zal door partijen in gezamen-
lijk overleg een nieuwe financieringsvorm worden vastgesteld.

Ter realisatie van een en ander zal in het komende jaar in overleg tussen overheid en het ge-
organiseerde bedrijfsleven worden bepaald op welke wijze dit dient te geschieden. Vooruit-
lopende hierop zijn de beide tot nog toe in de begroting voorkomende posten, t.w. schadeloos-
stellingen en andere uitgaven in verband met de dierziektenbestrijding en bijdragen in verband
met bestrijding van dierziekten, gecombineerd tot één artikel. De verhoging van de bijdrage
voor de preventieve gezondheidszorg zal worden gerealiseerd, wanneer overeenstemming tussen
overheid en bedrijfsleven wordt bereikt.

.Aan het vorig jaar aangekondigde voornemen, het ontwerp van wet met betrekking tot de
kanalisatie van diergeneesmiddelen, ter vervanging van de zgn. Antibioticawet 1964, alsmede
van die op sera en entstoffen voor dieren en het veterinaire tuchtrecht nog voor september
1973 bij de Kamer in te dienen, is nog geen gevolg gegeven. De afronding van deze ontwerpen
vorderde meer tijd dan voorzien.

In de Raad voor Veterinaire Aangelegenheden werd de gedachtenwisseling over de identifi-
catie van de varkensstapel voortgezet. .Aangezien de praktijkproeven in dit opzicht tot gunstige
resultaten hebben geleid, mag binnen afzienbare tijd een eerste regeling worden verwacht.

Internationale a-spccten

Na de opheffing van de veterinaire controle aan de Benelux-binnengrenzen is nog geen uni-
form Beneluxbeleid voor doorvoer van vlees verwezenlijkt. Gezocht wordt naar aansluiting bij
de betreffende bepalingen van de „derde landen richtlijn" van de E.E.G.. Deze richtlijn treedt
per oktober a.s. in werking voor wat betreft de doorvoer van vlees en uiterlijk op 1 januari
1977 voor wat alle overige bepalingen betreft. Dan zal de invoer van vee en vlees uit een derde
land in de gehele Gemeenschap onder uniforme voorwaarden geschieden. Invoercontrole
wordt dan nog slechts aan de buitengrens van de Gemeenschap uitgeoefend. Hiermee vervallen
weliswaar de controles aan de binnengrenzen, ook die op het binnen de E.E.G. verhandelde
vee, maar op de plaats van bestemming blijven controles mogelijk.

Voorts is een richtlijn van de Raad in voorbereiding voor aanpassing van de wetgevingen van
de lidstaten inzake de diergeneesmiddelen. Deze richtlijn heeft in hoofdzaak ten doel in alle
lidstaten een registratie van diergeneesmiddelen tot stand te brengen en de eisen vast te stellen
waaraan deze middelen zullen moeten voldoen. In Benelux-vcrband wordt aan een parallel
lopend reglement gewerkt.

Keuringen en onderzoek

Sinds dit jaar de E.E.G.-richtlijn op de intracommunautaire handel in vers vlees van pluimvee
van kracht is geworden, is op alle aangepaste bedrijven tijdig veterinaire keuring ingesteld.

L

-ocr page 476-

Hiervoor zijn ongeveer 160 speciaal opgeleide keurmeesters ingezet. \\\'an onze totale produkte
van pluimveevlees staat thans ongeveer 90% onder keuring, waarvan circa 70% voor export
is bestemd.

Met het doel nader inzicht te verkrijgen in de mogelijkheden tot vaccinatie van schapen tegen
rotkreupel, is di\' jaar door T.N.O. in samenwerking rnet de Faculteit der Diergeneeskunde
een aanvang gemaakt met een drie jaar durende proefenting met een Engels vaccin.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

GEZOCHT

door Nijmeegse adoptiegroep van Amnesty International: de dierenarts die
tussen 1965 en 1968 vriendschappelijk contact heeft onderhouden met de
Tsjech Petei Uhl (32 jaar oud).

Dringend verzoek contact op te nemen met Marga Pauwels, Prof. Brom-
straat 57-5, Nijmegen, tel. (080) 23 19 52.

MEDEDELINGEN
Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

BESMETFELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 15 van de Veeartsenijkundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
■ ugustus 1973, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke veeziekten in ons land:
Rotkreupel: 36 gevallen in 33 gemeenten en wel 2 in Groningen, 10 gevallen in 9 ge-
meenten in Friesland, 7 in Drenthe, 1 in Overijssel, 4 in Gelderland, 2 gevallen in 1 ge-
meente in Utrecht, 3 in Noord-Holland en 7 gevallen in 6 gemeenten in Zuid-Holland.
Varkenspest: 32 gevallen in 28 gemeenten, nl. I in Overijssel, 12 gevallen in 9 gemeenten
in Gelderland, 9 gevallen in 8 gemeenten in Utrecht, 4 in Noord-Holland, 4 in Zuid-
Holland, 1 in Noord-Brabant en 1 in Limburg.

Over het tijdvak van 16 tot 31 augustus 1973, vermeld in dierziektenbulletin nr. 16 van de
Veeartsenijkundige Dienst, worden de volgende gevallen van besmettelijke veeziekten in
Nederland gemeld:

Atrofisehe rhinitis: 8 gevallen in 7 gemeenten en wel 1 in Drenthe, 3 in Gelderland, 1 in
Noord-Holland, 2 gevallen in 1 gemeente in Noord-Brabant en 1 in Limburg.
Schurft: 1 geval in Noord-Holland.

Rotkreupel: 60 gevallen in 54 gemeenten en wel 1 in Groningen, 21 gevallen in 15 ge-
meenten in Friesland, 2 in Drenthe, 3 in Overijssel, 2 in Gelderland, 5 in Utrecht, 19 in
Noord-Holland, 6 in Zuid-Holland en 1 in Limburg.

Varkenspest: 20 gevallen in 20 gemeenten, 8 in Gelderland, 7 in Utrecht, 1 in Noord-
Holland, 3 in Zuid-Holland en 1 in Noord-Brabant.

EXOTISCH MOND- EN KLAUWZEER IN TURKI.JE

De meldingen van mond- en klauwzeer van het exotische type .Asia I uit Tin-kije gaan
onverminderd voort. Na het laatste bericht o\\ ei een totaal aantal gevallen van 77, meldde
de V.D. te Ankara, dat van 1 augustus tot 6 september 1973 het aantal gevallen reeds tot
118 was opgelopen. Agri telde over die periode 40 gevallen, Kars 57, Erzurum 4, Mus 3,
.Ankara 1, Hakkari 1 en in elk van de provincies Van, Sivas, Sakarya, Zonguldak. Bursa en
Istanbul kwamen 2 gevallen voor.

Griekenland heeft met ingang van 12 september 1973 strenge veiligheidsmaatregelen ten
opzichte van Turkije ingesteld. In- en doorvoer uit dat land van levende dieren van elke
soort, evenals van visserijprodukten, zijn verboden. Dit verbod geldt eveneens voor vee-
houderij produkten, al dan niet bewerkt, voor alle soorten vleeswaren en vleesconserven,
levensmiddelen en veevoeders. Reizen van Griekse onderdanen naar Turkije zijn verboden.
Voertuigen en buitenlandse reizigers, die afkomstig zijn uit of hebben gereisd via Turkije,
mogen Griekenland niet in.

Het transport van handelswaar, afkomstig uit Turkije, die via Griekenland worden vervoerd,
is slechts toegestaan onder bepaalde voorwaarden. Vrachtwagens moeten aan de grens worden

-ocr page 477-

ontsmet en chauffeurs en eventuele passagiers dienen zich eveneens aan ontsmetting te onder-
werpen. Het vervoer voor het land moet via hoofdwegen geschieden, rechtstreeks naar het
land van bestemming. Het afwijken van deze wegen of oponthoud in Griekenland zijn niet
toegestaan. Doorvoer per trein of vliegtuig van passagiers of handelswaar uit Turkije is
toegestaan, maar het verlaten van de vervoermiddelen of het uitladen van goederen zijn ten
strengste verboden.

Deze maatregelen blijven van kracht totdat de epizoötie in Turkije is afgelopen.
Bulgarije heeft de grens met Turkije eveneens hermetisch gesloten. Reizen van Bulgaren
naar Turkije en Griekenland en omgekeerd van Turken en Grieken naar Bulgarije zijn ver-
boden. .\\lleen doorreizen zijn toegestaan in ontsmette vervoermiddelen en na verplichte ont-
smetting aan de grens. Er wordt nauwlettend op toegezien dat de reizigers de vervoermiddelen
niet verlaten. Alle voor de ziekte gevoelige dieren zijn uit het grensgebied met Turkije en
Griekenland tot op een diepte van 5 tot 30 kilometer teruggetrokken.

.Mie invoer van dieren en dierlijke produkten, afkomstig uit Turkije en het Nabije Oosten is
verboden. Veterinaire grensautoriteiten onderwerpen de bagage van alle reizigers die uit
Turkije of het Nabije Oosten komen en via Bulgarije reizen, aan een nauwkeurige inspectie.
Een groot aantal veterinairen is naar de grensgebieden gezonden om alle tweehoevigen op
mond- en klauwzeer te onderzoeken.

De ministers van de volksrepubliek Bulgarije zijn in spoedzitting bijeen gekomen om maat-
regelen goed te keuren, teneinde het land tegen de ziekte te beschermen.

Maatregelen in Europa

Maandag 24 september 1973 is het Permanent Veterinair Gomité van de Europese Gemeen-
schap in spoedzitting te Brussel bijeen geweest, teneinde de toestand in Turkije en mogelijke
maatregelen voor de Europese landen te bespreken. Op 1 maart 1973 nam de werkgroep
Veterinaire Wetgeving van de Raad van Europa reeds een voorstel aan voor een beschikking
met betrekking tot een actie ter bescherming van de gemeenschap tegen e.xotisch mond- en
klauwzeer.

Deze beschikking trad op 26 maart 1973 in werking. Hoewel deze geheel is afgestemd op het
aanleggen van een voorraad vaccin tegen mkz. van het type
A22, is de mogelijkheid geschapen
tijdens de opstelling of de looptijd van het contract van type vaccin te wisselen. De entstof-
reserve, in totaal 2 miljoen doses, wordt in gedeelten opgeleverd. Overschakeling op een
ander vaccin dient te geschieden via een spoedprocedure van het Permanent Veterinair
Comité.

Dat is op 24 september gebeurd. Besloten werd op 18 oktober 1973 een voorraad van

500.000 doses vaccin tegen het type Asia I aan te leggen en op 8 november 1973 nog eens

500.000 doses. Het vaccin werd aangekocht bij het 1.F.F.A.-instituut te Teheran.

Tevens is de mogelijkheid geschapen E.G.-lidstaten, die onverhoopt het virus binnen hun

grenzen zouden krijgen, in staat te stellen onmiddellijk met de aanmaak van het vaccin te

beginnen.

\'l\'enslotte werd besloten, in januari 1974 opnieuw bijeen te komen teneinde zich, afhankelijk
van de dan heersende toestand, te beraden of de resterende hoeveelheid vaccin van het type
A-2-2 eveiu\'ens zal worden omgeruild voor het type Asia 1,

AFRIKA.\\NSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van juli 1973 maakt Spanje melding van 105 bedrijven die door Afri-
kaanse varkenspest werden aangetast. Op deze bedrijven waren 8621 varkens aanwezig, waar-
van er 429 aan de ziekte stierven. De overige 8192 dieren werden afgemaakt.
Over augustus werden 90 bedrijveti besmet. Van de hierop aanwezige 4499 varkens, stierven
er 319 aan Afrikaanse varkenspest en 4180 dieren werden opgeruimd,

In 3 districten in Portugal werden over de eerste helft van augustus 1973 in totaal 6 bedrij-
ven door Afrikaanse varkenspest aangetast. Van de 2066 op deze bedrijven aanwezige varkens
stierven er 129 aan de ziekte en 1937 dieren werden afgemaakt,

MOND- EN KLAUWZEER

Israël en Maleisië, waar mond- en klauwzeer van het type A voorkwam, hebben meegedeeld
dat de uitbraken tot staan zijn gebracht, In Maleisië werden 106 runderen en buffels en
191 geiten opgeruimd,

-ocr page 478-

DOORLOPENDE AGENDA

1973

Oktober,

18, ,Mycoplasma\'s bij plant, dier en mens". Symposium, Wageningen (pag. 365)

19, Syposium Ontwikkelingen in de Celbiologie, Amsterdam (pag. 870)

23—26, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Universitair Onderwijs,
Zeist

25, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

30, Ned. Zootechnische Vereniging, Schapendag, Jaarbeurs Congres- en Vergader-
centrum, Utrecht, (pag. 928)

30-- 2 november, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitaii
Onderwijs, Zeist

November,

6— 7, Keuringen van het stamboek van de Stichting Nederlandse Draf- en Rensport
voor de dravers en volbloeds in de Expohal te Hilversum.

6— 9, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,
Zeist

13—16, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,
Zeist

20, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur, hotel De Cocagne, Eindhoven.

22, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur, restaurant Engels, Rotterdam.

22, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D
Ledenvergadering.

22, Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan, de Uithof, Utrecht,
(pag. 927)

27, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur, RAI-congres- en vergadercentrum, Amsterdam.

29, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur, hotel De Roskam, Gorssel.

30, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur. De Lawei, Drachten.

December,

13, Afd. Zeeland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

18, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadeirng, Esso Motor Hotel.

1974

Januari,

10, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland, gecombi-
neerde Ledenvergadering met de groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.

24, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

29, Stichting Nederlandse Draf- en Rensport. Nakeuring op de draversbaan te Hil-
versum.

29—30, C.L.O. dagen. Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.

Februari,

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

4, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering

-ocr page 479-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Activiteiten van het Comité de Liaison

Na de toetreding van Denemarken, Ierland en Groot Brittannië tot het Verdrag van Rome,
omvat het officiële lidmaatschap van het Comité de Liaison thans afgevaardigden van alle
9 lid-staten van de E.E.G.

■Aangezien het Comité onder haar opeenvolgende Franse, Duitse en Belgische voorzitters,
steeds over een voldoende vooruitziende blik heeft beschikt, en het toen reeds voorzag, dat de
E.E.G. van de Zes wel eens uitgebreid zou kunenn worden met een groter aantal lid-staten,
zijn de nieuwe lid-staten bij hun collega\'s uit de andere landen reeds wel bekend, daar zij
reeds gedurende vele jaren de vergaderingen van het Comité als waarnemer hebben bijge-
woond. Andere niet-lid-staten die nog door middel van waarnemers met het Comité in contact
staan zijn Oostenrijk en Zwitserland en men hoopt, dat ook Noorwegen in deze zin aan de
beraadslagingen zal deelnemen.

De eerste vergadering van het Comité in 1973 vond in februari plaats in Luxemburg en deze
hield zich voornamelijk bezig met de verkiezing van een nieuwe voorzitter, aangezien de
14jarige ambtstermijn van Professor Jules Derivaux was afgelopen.

Als zijn opvolger koos het Comité Dr. Peter Storie-Pugh uit het Verenigd Koninkrijk. Dr.
Storie-Pugh is een medewerker van de onderwij s-staf aan de Universiteit van Cambridge
Veterinary School en heeft zich reeds gedurende vele jaren diepgaand met veterinaire aan-
gelegenheden in Europees verband beziggehouden.

De nieuwe secretaris-generaal (als opvolger van Professor Mattheus Stöber uit Duitsland)
komt ook uit Engeland. Hij is A. R. W. Porter, secretaris en griffier van het Royal College
of Veterinary Surgeons.

Dr. Schiltges (Luxemburg) en Dr. Santella (Italië) werden beiden als vice-voorzitters her-
kozen.

Het Comité, dat in 1972 overeenstemming heeft bereikt inzake de concept-EEG-richtlijnen
betreffende de uitwisseling van dierenartsen en het recht van vrije vestiging van praktiseren-
de dierenartsen in de EEG, die het gaarne binnen de Gemeenschap zag ingevoerd, voelt zich
enigszins gefrustreerd door het feit, dat het vraagstuk van de Richtlijnen inzake de vrije beroe-
pen nog steeds een punt van uitgebreide discussie vormt en dat feitelijk zo weinig vooruitgang
wordt geboekt. De dierenartsen in Europa zijn gedwongen tot afwachten, terwijl om hen
heen de debatten voortgaan rondom de wenselijke vorm waarin de Richtlijnen met betrekking
tot de medische en de farmaceutische beroepen, die als eerste op de agenda staan van de
autoriteiten in de Gemeenschap, moeten worden gegoten.

Intussen is al het mogelijke gedaan de band tussen het Comité en de Coinmissie te Brussel
te versterken in het bijzonder die met het Directoraat-Generaal XII, welke zich bezighoudt
met de harmonisatie van het beroep en die met het Directoraat-Generaal VI, welke de agra-
rische sector behandelt.

Getracht is bij de Europese Commissie de gedachte over te brengen, dat zaken in welke het
Comité de Liaison het recht heeft te worden gehoord en met betrekking tot welke het een
waardevolle bijdrage kan leveren, niet beperkt dienen te blijven tot Richtlijnen welke uit-
sluitend het eigen beroep betreffen, maar zich ook uit zullen strekken tot die Richtlijnen
welke het gehele terrein van de gezondheidszorg voor dieren, dierziektenbestrijding en feitelijk
elk terrein waar veterinaire consequenties uit voort kunnen vloeien, omvatten.
Aangenomen wordt, dat dit standpunt nu door de Commissie is aanvaard.
Geleid door Prof. Schulze (Duitsland) is door het Comité de Liaison een werkgroep opgezet,
die specialisatie en de opleiding van veterinaire specialisten binnen de EEG bestudeert, en
Prof. Stober stelt met behulp van zijn collega\'s een overzicht samen betreffende het aantal
en de voorwaarden van toelating van studenten tot de veterinaire faculteiten binnen de
EEG, waardoor een beeld wordt verkregen van de beschikbare veterinaire
mankracht binnen
de Gemeenschap.

Tegelijkertijd heeft het Comité de Liaison het Constituerend Comité onder zijn hoede ge-
nomen, dat, zoals tijdens het Eerste Europese Dierenartsen Congres te Wiesbaden was over-
eengekomen, zou worden opgezet met het doel de mogelijkheid van de oprichting van een
Europese Veterinaire Federatie van veterinaire organisaties in West-Europa te onderzoeken,
en dat momenteel een concept statuut voorbereidt, dat te zijner tijd aan de nationale vete-
rinaire organisaties zal worden voorgelegd.

-ocr page 480-

De volgende vergadering van het Comité de Liaison zal op 17 oktober a.s. te Kopenhagen
worden gehouden, waar de Deense Maatschappij voor Diergeneeskunde als gastheer zal op-
treden.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de collegae:

G. Beekman, Amersfoortsestraat 17, Barneveld.
P. van Beukelen, Geertestraat 8, Utrecht.

C. Peeters, Groenhof 242, Amstelveen.

C. D. B. Sijpkens, Arnhemseweg 149, Apeldoorn.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich
de collegae:

P. A. de Geus, Hoofdstraat 305, Sassenheim.

D. V. d. Meij, Hamstraat 31, Grave.

J. F. Mekel, P.O. Box 21, Urenui (New Zealand).
J. Oosterom, Kriippenbergstraat 13, Oosterom.
B. J. Pieper, Teubeweg 32, Keyenberg.
Mej. J. E. Smit, Mr. Racerstraat 14, Delden.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde aangenomen:

J. R. Eekhof, Koningslaan 69, Utrecht.

J. H. Harleman, Van Lieflandlaan 90, Kamer 22, Utrecht.

J. H. M. Nicolaye, MaHesingel 52, Utrecht.

A. Or-Ad, I.B.-Bakkerlaan 23, Utrecht.

J. C. Roest, Willem Barentszstraat 46, Utrecht.

H. J. F. Rouwette, Maliesingel 52, Utrecht.

L. F. van de Velde, Lange Lauwerstraat 2, Utrecht.
J. B. van der Ven, Willem Barentszstraat 46, Utrecht.
J. W. Zuurhout, Pijlstraat 18, Utrecht.

Adreswijzigingen enz.:

Bool, P. H.; 1953; Rhoon; tel. (01897) 3052 (privé), (03200) 2 23 08 (bur.); alg. dir.

C.D.I. (14)

Boswerger, J. P. M.; 1973; Boskant-Olst, Kleistraat 11; tel. (05708) 17 46; D. in mil. dnst.

(15)

Broek, M. J. M. van den; 1971; Utrecht, Van Maasdijkstraat 12; tel. (030) 44 67 74 (privé).

(17)

Bussemaker, J.; 1971; Varsseveld, Nassaustraat 14; tel. (08352) 18 41; P., geass. met L. J.

W. Biemans en J. J. Jorna. (19)

Cohen, R. O.; 1959; Afula (Israël), Rehow HaDagan 19. (100)

Coppoolse, J. P.; 1948; Voorthuizen, Hunneweg 61. (20)

Davelaar, F. G.; 1972; Epe (Gld.), Officiersweg 74 I; tel. (05780) 47 43. (21)

Grootenhuis, Dr. G.; 1940; U-1956; Project leader Adaptation Project, P.O. Box 1375, Ki-
tale (Kenya). (33)

Hommes, U. E.; 1959; Laren (N.-H.), Enghweg 19a; tel. (02153) 48 77 (privé), (02150)
1 01 87 (prakt.). (40)

Meij, D. van der; 1973; Grave, Hamstraat 31; tel. (08860) 32 22; P., ass. bij P. H. A. M.

V. Maanen en C. Willenborg; toevoegen als lid. (59)

Mekel, J. F.; 1973; Urenui (New Zealand), P.O. Box 21; toevoegen als lid. (102)

Noordenbos, A. C.; 1956; Leek, Waninglaan 87. (63)

Oosterom, J.; 1971; Deurne, Knippenbergstraat 13; tel. (04930) 36 10; P., ass. bij J. P. G.

Vermeer; toevoegen als lid. (65)

♦Oosting, W. B. J.; 1973; Schoonebeek, Uithof 9. (65)

Pieper, B. J.; 1973; Keyenborg (Gld.), Teubeweg 32; tel. (05753) 20 02 (privé), 14 20
(prakt); P., ass. bij H. Eil; toevoegen als lid. (67)

♦Ponte, J.; 1973; Gouda, Willem Bontekoesingel 12; tel. (01820) 1 27 16; D. (68)

-ocr page 481-

Reerds, B. W.; 1964; Min. of Agric.; Livestock Development and Division, P.O. Box 551,
Tanga, Tanzania; Regional livestock Development Officer. (102)

Remmen, J. L. A. M.; 1968: Helvoirt, Ant. Coolenstraat 1; tel. (04116) 39 51 (bur.); D.

b/d G.v.D. i/d prov. Noord-Brabant, afd. K.I. en Steriliteit. (70)

Rienks, H. G.; 1970; 25057 Sale Marasino (BS), Italië, Via Vittorio Veueto-2; D. bij Den-
kavit Italiana. (71)

Schrama, H. J.; 1972; Scherpenzeel (Gld.), Grebbelaan 15; tel. (03497) 19 38. (76)

Smit, Mejuffrouw J. E.; 1973; Delden, Mr. Racerstraat 14; tel. (05407) 13 02; P., ass. bij
J. Smit; toevoegen als lid. (78)

Jubilea:

J. J. den Hertog; .Mphen a/d Rijn; (afwezig)
Dr. J. Grashuis; Leusden; (afwezig)
Dr. W. G. van Rosmalen; Rotterdam; (afwezig)
J. Oskam; Meerkerk; (aanwezig)
25 jaar op 20 oktober 1973

55 jaar op 25 oktober 1973

55 jaar op 25 oktober 1973

25 jaar op 28 oktober 1973

Benoemingen:

Door de Minister van Landbouw en Visserij is per 1 juli 1973 R. A. J. M. van Meer te
Wouwse Plantage benoemd als plaatsvervangend inspecteur, ter standplaats Roosendaal.

Door de Minister van Landbouw en Visserij is per 1 september 1973 P. J. Borm te Terneuzen
benoemd als plaatsvervangend inspecteur, ter standplaats Terneuzen.

Gevraagd een

WAARNEMEND DIERENARTS

van 8 oktober tot 12 november 1973 waarna een blijvend assistentschap
met associatie mogelijk Is, in een praktijk in het westen van het land.
Brieven onder nr. 74/73 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

Op korte termijn

EEN MEDEWERKER

gezocht in een grote kleine huisdieren praktijk.
In een grote stad in het westen van het land.

Brieven onder nr. 77/73 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

-ocr page 482-

zoveel (lieren,zoveel mogelijkheden

TYLAN van Elanco. Een preparaat met
vele, vele mogelijkheden. Voor vele,
vele dieren. Voor kalveren en voor run-
deren. Voor honden
en voor katten.
Voor varkens en voor,
pluimvee. Kortom,
TYLAN is een veel-
zijdig preparaat dat
een ruim toepassings-
gebied heeft. TYLAN
is bijvoorbeeld zeer
werkzaam tegen o.a.
enteritis, longontste-
king en mastitis bij
varkens. Bij o.a.

pneumonie en cellulitis van honden en
katten. Daarom is TYLAN een preparaat
dat u in uw praktijk in vele, veie gevallen
kunt gebruiken.
Voor zoveel dieren.

Voor zoveel mogelijkheden ...

®

TYLAN

Intervet (eLanco

-ocr page 483-

Stichting

„Laatste Paradijzen"\' Excursies

De stichting „Laatste Paradijzen" Excursies heeft als opzet
om kleine groepen geïnteresseerden in de gelegenheid te
stellen met een bepaald natuurgebied kennis te maken op
een zo grondig en waardig mogelijke wijze. Onze excursies
zijn dan ook geen toeristische reizen in de normale zin,
maar uitsluitend bedoeld voor liefhebbers die, als het reis-
doel dit vereist, het gebodene hoger stellen dan het com-
fort.

Zorgvuldig worden zoveel mogelijk toeristische trekpleis-
ters vermeden, daarvoor in de plaats komt een kennisma-
king met het land zelf, d.w.z. met zijn oorspronkelijke be-
woners, daarin begrepen mens, èn dier, èn plant.

PROGRAMMA 1973-1974

Kerst 1973 1) Oost-Afrika safari

(20 december tot 6 januari)

2) India-Nepal excursie

(20 december tot 6 januari)

3) Nepal/Himalaja trektocht

(20 december tot 6 januari)

4) Galapagos/Ecuador excursie

(20 december tot 6 januari)
Paas 1974 1) Pakistan excursie (5 april tot 20 april)

2) Galapagos/Ecuador excursie

(4 april tot 28 april)
(waarvan 18 dagen op Galapagos I)

3) Nepal/Himalaja trektocht(4 april tot 20 april)
Zomer 1974 1) Oost-Afrika safari (± 1 juli tot 24 juli)

2) Suriname binnenland expeditie

(i: 24 juli tot 14 augustus)

3) Indonesië/Pakistan/Thailand excursie

(± 4 juli tot 1 augustus)

Als U meer over onze Stichting wilt weten, vraagt U dan
vrijblijvend per briefkaart of telefonisch om toezending van
ons ,,Laatste Paradijzen" Bulletin.
Prof. Van Itersonstraat 74, Heerlen. Tel. 045-71 12 63.

-ocr page 484-

Nafbipen

Nafbipen voor een

professionele

aanpak van mastitis

een mastitis preparaat

ontwii(keid

door Mycofarm-Delft

ve

bv

verkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

Mm

drentestraat 11 amsterdam

tel. 440340 liVCOFARM

-ocr page 485-

gemeente slachthuis en de
vleeskeuringskring Arnhenn
vragen
dierenarts

De te benoemen functionaris zal worden belast met
keuringswerkzaamheden, zowel de binnen- als de buitendienst
betreffende.

Het salaris zal, afhankelijk van de ervaring, liggen tussen
ƒ 2940,— en ƒ 4136,— bruto per maand.

Aanstelling als Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de
V.D., waaraan een vergoeding van maximaal ƒ 2400,— per jaar
is verbonden, zal worden bevorderd.

Voor het gebruik van een eigen auto kan een vergoeding
worden gegeven.

Kandidaten dienen bereid te zijn deel te nemen aan een
psychologisch onderzoek.

Inlichtingen, kunnen worden ingewonnen bij de Directeur van
het Gemeente Slachthuis, telefoon 085 - 45 25 53.

De gemeente kent uitstekende arbeidsvoorwaarden, zoals
waardevast pensioen, gunstige ziektekostenregeling,
mogelijkheid van vast dienstverband.

Hebt U belangstelling, zendt U dan binnen twee weken een
sollicitatiebrief — met vermelding van vacaturenummer 857 —
aan de Directeur van de Centrale dienst personeelszaken.
Koningstraat 38 te Arnhem.

gemeente arnhem

-ocr page 486-

varkens,
varkenshouders en
dierenartsen

iedereen is tevreden met Mecadox want Mecadox
bestrijdt Vïbrio-coli, - E-coll- en salmonella.

Mecadox, de schrik van alle pathogene darm-
bakteriën.

Voor uitvoerige informatie en dokumentatie Pfizer b.v.

afdeling diergeneeskunde, Groothandelsgebouw A-6, Rotterdam. Telefoon 010-119815.

-ocr page 487-

HOLS-menu

voor honden en katten

uw dieren-speciaabaak heeft het!

GEZOND VOOR KAT EN HOND

beestachtig lekker

LELYSTAD-Tel.0.3200-26364

Dierenziekenhuis „De Wagenrenk

Diergeneeskundige behandeling

(zv.o. Röntgen-diagnostiek, Osteo synthese, Patella-luxatie, Urolithiasis)

VERPLEGING

Uitsluitend na overleg met Uw dierenarts.
Keijenbergseweg 18 - Wageningen - Telefoon 08370- 1 39 85

il

DE BETERE VOLGORDE

Wanneer U — alvorens tot eventuele financiering over te gaan — eerst
de

M.O.V.I.R. — D.T.O.

kiest voor arbeidsongeschiktheid, dan bespaart U zich gedurende Uw
gehele dierenarts-loopbaan veel premie. Daggeld maximaal ƒ182,—.
Oriënterend gesprek bij U thuis.

Landelijk Agent M.O.V.I.R. — D.T.O.
J. O. KONING b.v.
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Tel. 030 - 78 28 00

functionele

c

armaceutica

r

afgestemd op uw praktijk

feed-farm b.v. tel. 01804-19191 ridderkerk

-ocr page 488-

nafpenzaPN

een allround draogzetpreparaat van Mycofann-Delft

de eerste combinatie van klassieke penicilline streptomycine
met een semisynthetische penicilline

Streptococcen

Staphylo
niet pen. resistent

icoccen

pen. resistent

verkoopkanloor voor diergeneeskundige produkten

drentestraat 11 amsterdam

tel. 4403 40 MVCOFARM

«■OELFT^P

een mastitispreparaat van Mycofarm-Delft

Aa»t-23

-ocr page 489-

Isaverin-

Spasmolyse bij dieren

MERCK

Alleenvertegenwoordiging voor Nederland:
Bayer Farma N.V.
Vet. Med. Afd.
Postbus 80

Mijdrecht - Tel. 02979-4151

ad us. vet.

-ocr page 490-

voor kalveren, schapen, veulens en varkens

Wellcome Research is onze enige aandeelhouder.

-ocr page 491-

Wfeetu al welke
geldzaken we
voor u kunnen
regelen

en kent u de namen van
uw adviseurs?

Geldzaken zijn vaak ingewikkelde zaken. En elke keer liggen de
problemen weer net even anders. De Crediet- en Effectenbank
heeft zich daarom op vele terreinen, waar financiële problemen
kunnen ontstaan, gespecialiseerd.

Vandaar dat wij een zeer per-
soonlijke Wegwijzer voor u heb-
ben samengesteld. Een Weg-
wijzer met onze diensten en de
namen van uw adviseurs met
hun toestelnummer. In één oog-
opslag ziet u wie u waarvoor
moet hebben. Voor
direct persoonlijk con-
tact. Uw wegwijzer
hebt u snel in uw bezit
als u even mevr. Agter-
berg belt. Tel.
030-
33 55 33. toestel zz6.

Wij zijn een bank die niet alleen
krediet en effecten behandelt.Wij
zijn duidelijk onze naam voor-
bijgegroeid. Op alle terreinen
waar een all-round bank op z\'n
plaats is. En dat varieert dan
van sparen op korte termijn tot
vermogensbeheer, van
persoonlijk krediet tot
verzekeringen en alles
wat daar omheen is.
En elk terrein heeft
zijn eigen expert, uw
persoonlijke adviseur.

Crediet" en Effectenbank,
de bank die z^n naam voorbij groeide

Utrecht: Kromme Nieuwe Gracht 4-10, telefoon 030-33 55 3\'.
Zeist: Boulevard i, telefoon
03404 - 2 06 34

ee

-ocr page 492-

het anthelminticum met het brede spektrum.
wordt goed opgenomen, kan bij alle dieren
worden toegepast en is volkomen veilig.

Banminth het meest probate middel tegen wormen.
Pfizer b.v. Groothandelsgebouw A-6 Rotterdam telefoon 010 -119815

van

-ocr page 493-

Gevraagd

EEN ASSISTENT

in een associatie praktijk in het
oosten des land. Overwegend
grote huisdieren. Mogelijkheid tot
associatie.

Brieven onder nr. 76/73 aan de
redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Julianalaan 10,
Utrecht.

Gevraagd per 1 december e.v. 1
januari a.s.

EEN ASSISTENT

in een grote-huisdieren praktijk In
het oosten van het land.

Brieven onder nr. 75/73 aan de
redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Julianalaan 10,
Utrecht.

Meisje 19 jaar, i.b.v. de diploma\'s

DIERENARTSASSISTENTE

van het I.Me.Vo en de K.N.M.v.D.
met praktijkervaring, zoekt een

PASSENDE BETREKKING.

I. J. M. Moerkerk, Dag Hammars-
kjöldl. 91, Castricum. 02518 -
5 16 98 (na 19.00 uur).

BIJ BLOEDINGEN. SHOCK.
EN TRAUMATISCHE PIJN

Al naar gelang de aard van het geval
geeft men het dier
1 Kapsule In het
middageten of 20 cc oraal met water
verdund, eventueel door het eten, of

5 cc per injektie i.m. of l.v. bIJ levens-
gevaarlijke bloedingen. Bij grootvee de
2- of 3-voudige dosis. In enkele minuten
is de bloeding gestelpt. De wonden ge-
nezen sneller. Het medicament wordt
goed verdragen en Is atoxisch.

De moderne eerste hulp In de
Diergeneeskunde

6 stuks Revlcl-kapsules - 20 cc Bevlcl-oraal
3 X 5 cc Revicl-Ampullen - Kllnlekverpakkingen

BESTELBON Verzoeke literatuur en mon-
sters van HAEMOSTYPTICUM-REVICI

Dierenarts met 3 jaar praktijkerva-
ring zoekt

GEMENGDE PRAKTIJK

liefst groepspraktijk, in het zuiden
of oosten van het land.

(Verzoeke stempel en handtekening)

Laboratorium Dr. A. VAN OVEN

ZOUTKEETSINGEL 139-140
Den Haag - tel. O 70 - 32 02 38

Brieven onder nr. 78/73 aan de
redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Julianalaan 10,
Utrecht.

SCHWER

-ocr page 494- -ocr page 495-

Faculteit der Diergeneeskunde

Bij het lectoraat bedrijfspluimveeziekten te Doorn (deel uit-
makend van de vakgroep bedrijfsdiergeneeskunde) bestaat
plaatsingsmogelijkheid voor een

JONG DIERENARTS

Gezocht wordt een enthousiaste en energieke medewerker
die bereid is in samenwerking met de overige stafleden van
het lectoraat en de gezondheidsdienst voor pluimvee deel
te nemen aan:

a) het onderwijs aan de co-assistenten;

b) het doen van bedrijfsbezoeken en de bedrijfsbegeleiding;

c) het practisch wetenschappelijk onderzoek met name
naar de besmettelijke oorzaken van Synovitus bij pluim-
vee.

Nadere inlichtingen verschaft drs. W. Roepke,
telefoon 03430-3641.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het hoofd van de
personeelsafdeling van de faculteit der Diergeneeskunde,
Biltstraat 172 te Utrecht met vermelding van vacature nr.
271.

Faculteit der Diergeneeskunde

Bij de Vakgroep Functionele Morfologie is plaats voor een

DIERENARTS of BIOLOOG

(met bij voorkeur histologische en histochemische ervaring)

Naast de onderwijstaak, welke voornamelijk bestaat uit het
geven van demonstratieve practica, is er gelegenheid tot het
verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar de morfo-
genese van het genitaalapparaat onder leiding van de lector
in de ontleedkunde en embryologie der huisdieren dr. C. J.
G. Wensing.

Laatstgenoemde verschaft gaarne nadere inlichtingen,
tel. 030- 71 55 44, toestel 363.

Schriftelijke sollicitaties te zenden aan het Hoofd van de
Personeelsafdeling van de faculteit, Biltstraat 172 te Utrecht
onder vermelding van vacaturenr. 239.

-ocr page 496-

ru
u

Bij de afdeling Buitenpraktijk is plaats voor een

DIERENARTS

Naast de onderwijstaak, welke bestaat uit onderzoek en be-
handeling van patiënten met de co-assistenten in het ge-
bied van de Buitenpraktijk, bestaat er gelegenheid tot het
doen van wetenschappelijk onderzoek.
De voorkeur gaat uit naar een dierenarts met enkele jaren
praktijkervaring.

Voor pas afgestudeerden staat echter de mogelijkheid van
solliciteren eveneens open.

Inlichtingen bij het Hoofd der afdeling drs. G. P. A. Frijlink,
tel. 030-53 12 45.

Schriftelijke sollicitaties te zenden aan het Hoofd van de
Personeelsafdeling van de Faculteit, Biltstraat 172 te Utrecht
onder vermelding van vacaturenr. 266.

V E C 1 N

CAP-CHUR APPARATUUR

Short Range Projector (Pistool)

Voor schietafstanden van maximaal 35 meter.
Long Range Projector (Koolzuurgasgeweer)

Voor schietafstanden van 10 tot 12 meter.
Extra Longe Range Projector (Vuurwapengeweer)

Voor schietafstanden van 10 tot 100 meter.

Een duidelijke Nederlandse brochure over de toepassing
van deze apparatuur is thans beschikbaar op aanvraag.

Bureau Vecin

Laan van Meerdevoort 277

\'s-Gravenhage

tel. 070-39 44 81.

FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE

-ocr page 497-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Het verloop van pH en pepsinegehalte van de lebmaaginhoud
bij het volwassen rund

Variations in the pH and pepsin level of the abomasal contents in adult cattle.
H. J. BREUKINK»)
Samenvatting

Beschreven wordt een onderzoek naar de veranderingen van pH en pepsinegehahe in de
lebmaaginhoud onder diverse omstandigheden. Het doel was een indruk te krijgen van de
mogelijke waarde van een lebmaagpunctie bij de diagnostiek van lebmaagaandoeningen.
Er werd gebruik gemaakt van een volwassen rund met een spontaan ontstane lebmaag-
navelfistel.

Bij toenemende hoeveelheden krachtvoer in het rantsoen daalt het pepsinegehalte en stijgt
de pH als gevolg van het feit dat de verdunningsfactor de vermeerderde secretie overtreft.
Ook uit de bevindingen tijdens vasten blijkt dat de snelheid van de voedselstroom uit de
voormagen de bepalende factor is bij de gehaltes aan pepsine en de pH. Onder de meeste
omstandigheden bleef er een nauwe relatie bestaan tussen pH en pepsinegehalte (log pep-
sinegehalte = — 0.3789 pH 1.7998).

Dit duidt er op dat de remmende of stimulerende factoren beide componenten in gelijke
mate beïnvloeden. Deze relatie werd verbroken bij de overgang van stal naar weide. Hieruit
werd geconcludeerd dat bij grasvoedering een specifieke prikkel tot zuur secretie aanwezig
was. In het verloop van de draagtijd steeg het pepsinegehalte, terwijl de pH normaal bleef.
De gevonden waarden kunnen als uitgangspunt dienen bij een nader onderzoek bij pa-
tiënten.

De gebruikte fistel voldeed goed en bleef 5 jaar functioneien.
Summary

Studies on variations in the pH and pepsin level of the abomasal contents in various con-
ditions are reported. These studies were designed to gain an impression of the use, if any,
of puncture of the abomasum in the diagnosis of abomasal disease. The animal employed
was an adult cow with a spontaneous abomaso-urnbilical fistula.

When the proportion of concentrates in the ration is increased, the concentration of pepsin
will decrease and the pH will increase as a result of the fact that the dilution factor is in
excess of the increased secretion. The findings during fasting also show that the rate at
which food flows from the fore-stomachs is the determining factor in the pepsin and pH
levels. As a rule, there continued to be a close relationship between the pH and the pepsin
level (log. of pepsin concentration = 0.3789 pH 1.7998).

This suggests that the two components are affected to an equal extent by inhibitory or
stimulating factors. This relationship was broken when cattle were transferred from cow-
house to pasture. It was concluded from this fact that pasturing was associated with a
specific stimulus to gastric secretion. The concentration of pepsin increased during gestation,
whereas the pH remained normal.

The levels recorded may serve as a point of departure in a more detailed study of patients.
The fistula used served its purpose v/ell and continued to function for five years.

Inleiding

.\\andoeningen van de lebmaag bij volwassen runderen lijken in toenemende mate
voor te komen. Daarbij is niet duidelijk of dit een reële toename betreft of dat
door een betere diagnostiek en een snelle en volledige rapportering de toename
slechts in schijn bestaat.

De diagnostiek van de motiliteitsstoornissen van de lebmaag levert door de daaruit
voortkomende liggingsveranderingen meestal weinig problemen op. Het vaststellen
van slijmvliesaandoeningen is daarentegen nog steeds moeilijk. Bij een lebmaag-

-ocr page 498-

bloeding is de diagnose weliswaar gemakkelijk doordat er duidelijke symptomen
optreden ten gevolge van het bloedverlies: bleke slijmvliezen, hoge pols, wankelen-
de gang en zwarte faeces (4).

De diagnostiek van een lebmaagulcus is zeker niet eenvoudig en hetzelfde geldt
voor een lebmaagontsteking. De verschijnselen bij een lebmaagontsteking zijn vaag
nl. verminderde eetlust, tympanie, kreunen en niet herkauwen. De differentiële
diagnostiek van dit symptomenbeeld, „de indigestie", is wel zeer uitgebreid. De
lebmaagontsteking komt vaak symptomatisch voor bij intoxicaties, stuwingen in het
portale gebied, infectieziekten zoals mucosal disease of
Salmonellose en bij lebmaag-
dislocaties (5, 6, 7). Een abomasitis kan echter ook op zichzelf staan, bijvoorbeeld
bij ostertagiasis (24), in aansluiting op het voeren van te warme slobber of be-
vroren voedsel (7) en na het drinken van o.a. kopersulfaat-oplossingen.
De mogelijkheid bestaat dat een onderzoek van de lebmaaginhoud van diagnos-
tische betekenis zou kunnen zijn. De punctie van de lebmaag is vrij eenvoudig en
zonder veel risico uit te voeren (8, 26). Het ontbreekt ons echter aan voldoende
gegevens over de normale samenstelling van de lebmaaginhoud, hetgeen dan ook
de aanleiding tot dit onderzoek is geweest.

Daarbij werden de veranderingen van pH en pepsinegehalte onder diverse om-
standigheden geregistreerd.

Literatuur

De lebmaag van het rund produceert ongeveer 30-35 liter maagsap per 24 uur (12)
en onderscheidt zich qua samenstelling van het maagsap niet, maar qua secretie-
patroon wel van de enkelvoudige maag bij niet-herkauwers. Onderzoek naar de
secretie van de lebmaag is nagenoeg uitsluitend gedaan bij schapen (2, 3, 11, 19).
Het is vooral het min of meer continue aspect van de secretie dat opvalt bij verge-
lijking met monogastrische dieren (10). Bij histologisch onderzoek blijken de cellen
van de fundusklieren zich in alle stadia van activiteit te bevinden (12). Het slijm-
vlies van de lebmaag versciiilt morfologisch overigens weinig van dat bij mono-
gastrische dieren (20).

Motihteit en secretie zijn zeer nauw met elkaar verbonden en een aantal „feed-
back" mechanismen tussen voormagen - lebrnaag en lebmaag-duodenum bepalen
zowel de passagesnelheid van het voedsel als de secretie van de lebmaag (2, 3,
9, 12, 22). De voornaamste stimulans voor de secretie is daarbij de voedselstroom
uit de voormagen. Deze voedselstroom is min of meer continu, zeker in de weide-
periode. Bij stalvoedering is, vooral bij strikt tweemaal daags voeren, een enigszins
bifasisch verloop waar te nemen (12, 13).

De directe regulade van de secretie is deels hormonaal deels nerveus. Het secreto-
risch hormoon gastrine is aangetoond in het pylorusdeel en ook. in tegenstelling
tot de situatie bij monogastrische dieren, in het fundusdeel van de lebmaag (1).
Het gastrine wordt vrijgemaakt door chemische en mechanische [)rikkels. De be-
langrijkste mechanische prikkel is het strekken van de maagwand bij volume-
toename (2, 3, 11), de belangrijkste chemische prikkels zouden volgens sommigen
de vluchtige vetzuren zijn (3). Het vrijkomen van gastrine wordt geremd bij een
pH = 2.0 (12, 13). Ook vanuit het duodenum komen remmende invloeden op de
secretie, deels door remming van de voormagenmotiliteit bij volumetoename (9,
22), deels door het vrijmaken van enterogastrone (12). Dc mogelijkheid dat se-
cretine of cholecystokinine de lebmaagsecretie onderdrukken, is bij herkauwers
nog niet onderzocht.

De vagus speelt bij de secretie, evenals bij de motiliteit een belangrijke rol, terwijl
er bovendien een zeer nauwe relatie bestaat tussen de hormonale en de nerveuze
regulering (12, 13, 23).

-ocr page 499-

co
m
O

Fig. 1. Lebmaag en deel van het duodenum, geopend langs de curvatura major. Fistel en

fistelstop zijn intact gelaten.

-ocr page 500-

Vagusstimulering doet het gehahe aan pepsine in het maagsap toenemen (12) en
hoewel stimulering van de maagsapsecretie meestal alle elementen daarvan in ge-
lijke mate betreft is vagusprikkeling op zichzelf de sterkste stimulans tot pepsino-
geen secretie (15).

Een cephale fase bij de stimulering van de secretie in de lebmaag kon tot voor kort
niet worden aangetoond, hetgeen betekende dat zien en ruiken en proeven van
voedsel geen prikkels tot maagsapsecretie waren. McLeary en Titschen
(19) menen echter wel bewijzen voo de aanwezigheid van een cephale fase te
hebben gevonden.

De rol van histamine bij de maagsapsecretie is aan steeds sterkere twijfels onder-
hevig. Histamine zou een rol kunnen spelen in de regulatie van het metabolisme
van het maagslijmvlies, maar is waarschijnlijk niet bij de directe stimulering van de
zuursecretie betrokken (17).

-ocr page 501-

Materiaal en methoden

Bij het onderzoek werd gebruik gemaakt van een proefkoe waarbij gedurende 5 jaar een leb-
rnaagfistel bestond. Dit rund v^erd op een leeftijd van 6 maanden aangeboden aan de kliniek
met de ananmese dat na het drinken van melk deze via de navel weer naar buiten trad. Er
bleek een lebmaag-navelfistel aanwezig, waarschijnlijk veroorzaakt door een necrotiscrende
omphalitis met locale peritonitis en doorbraak naar de lebmaag. Onlangs zijn in de literatuur
enkele van deze gevallen beschreven (21, 25). De fistel was gelegen in het caudo-ventrale deel
van de lebmaagfundus, dicht tegen de curvatura major aan en vlak voor de grens tussen
fundu.s- en pylorusdeel (fig. 1, zie pag. 1053).

De fistel werd gesloten met een stop en ondanks de sombere voorspellingen omtrent de levens-
duur van de lebmaagfistels is het gelukt de fistel gedurende 5 jaar in stand te houden. Het
rund ondervond van de fistel weinig hinder en heeft zich normaal ontwikkeld. Het dier heeft
gekalfd en verkeerde steeds in een normale conditie.

De fistelstop bestond uit twee rubber platen aan weerszijden van een hol nylon (AKULON)
tussenstuk (fig. 2). Het geheel werd aanvankelijk bijeengehouden door perion No 6, later door
nylon vissnoer. De stop werd voor het aanbrengen in elkaar gezet waarbij vrij veel speling
tussen de onderdelen werd gelaten, één rubber plaat werd vervolgens opgerold en via de fistel-
opening in de lebmaag gebracht. Het tussenstuk werd in het fistelkanaal gebracht en tenslotte
werd de verbinding tussen de drie delen stevig aangehaald.

Lekkage langs de fistel was gering en de enige complicaties waren het optreden van granu-
latieweefsel en het ontstaan van een prolaps van het lebmaagslijmvlies wanneer de verbin-
dingsdraad brak en de stop er uit viel.

De afname van lebmaaginhoud gebeurde door de schroefdop uit de stop te draaien. Het was
vaak nodig eerst het in bet tussenstuk verzameld zand te verwijderen. Het tijdstip van afname
was gefixeerd op 11 uur \'s morgens, tenzij om bepaalde redenen vaker per dag werd afge-
nomen. De voedertijden worden zo veel mogelijk gefixeerd; om 7.30 uur en 14.00 imr werd
krachtvoer en pulp gegeven en hooi werd 3x daags verstrekt.

Het monster lebmaaginhoud werd zo spoedig mogelijk in onderzoek genomen. De pH werd
bepaald met een pH meter (Radiometer, Kopenhagen) en daarna werd gecentrifugeerd. De
bovenstaande vloeistof werd diepgevroren.

pH Pepsine(E)

3.0

2.0

moment van afname

Fig. 3. Verloop van pH (0) en pepsineghalte (o) in de lebmaaginhoud gedurende de dag.
Weergegeven zijn de gemiddelde waarden ± de standaardafwijkingen van het gemiddelde,

S (x), waarbij n = 3.

-ocr page 502-

De pesinebepaling werd uitgevoerd volgens Hunt (16) met runderalbumine als substraat.
Bij een controle met kristallijn pepsine werden betrouwbare waarden verkregen. Uit een be-
waarproef bleek dat de pepsineactiviteit na 15 dagen in de diepvries niet afweek van de ge-
vonden waarden direct na afname.

Resultaten

De variatie van pH en pepsinegehalte van de lebmaaginhoud gedurende de dag is
weergegeven in fig. 3. Daarbij werd overdag gedurende een periode van 12 uur
elk uur een monster genomen. Uit de figuur blijkt dat de variatie vrij groot is
maar dat geen duidelijke invloed van de voedertijden valt waar te nemen.
De invloed van het stalrantsoen op de pH en het pepsinegehalte (afname lx daags)
is weergegeven in fig. 4, waaruit blijkt dat het rantsoen een, zij het geringe, \'in-
vloed heeft op de samenstelling van de lebmaaginhoud. Deze waarden werden ver-
kregen bij het niet-drachtige proefdier op een leeftijd van jaar en in een wat
overmatige voedingstoestand (lich. gew. 550-580 kg). Bij toenemende krachtvoer-
hoeveelheden in het rantsoen stijgt de pH en daalt het pepsinegehalte.

Pepsine (E)

pH
2.5

2.0

10
9
8
7
ó
5
O 4

1.5

Fig. 4. Verloop van pH (9) en pepsinegehalte (o) van de lebmaaginhoud bij 4 verschillende
rantsoenen met toenemende hoeveelheid krachtvoer. Weergegeven zijn de gemiddelde waarden
± S (x), n = 10, waarbij de rantsoenen bestonden uit a) 5 kg hooi, b) 5 kg hooi 2 kg
A biks, c) 5kg hooi 4 kg A biks en d) 5 kg hooi 6 kg A biks.

Bij een onderhoudsrantsoen van hooi, pulp en krachtvoer op 3/2-jarige leeftijd
(lich. gew. 490-520 kg) variëren de waarden voor pH en pepsine slechts weinig.
Tijdens deze laatste periode van 5 maanden werden 135 bepalingen verricht. De
pH van de lebmaaginhoud bedroeg gemiddeld 2.2 (S.D. 0.2), het pepsinegehalte
in deze periode was gemiddeld 12.4 (S.D. 2.6).

Bij stalrantsoenen van wisselende samenstelling blijkt er een significant verband
te bestaan tussen pH en de lOlog van het pepsinegehalte, p < 0.05 (fig. 5). Voor
de regressievergelijking geldt X = - - 0.3789 y 1.7998, waarbij X = lOjog pep-
sinegehalte en y = pH.

De veranderingen in de samenstelling van de lebmaaginhoud bij de overgang van
stal naar weide en omgekeerd zijn weergegeven in fig. 6.

-ocr page 503-

16
15
14
13
12
n
10
9
8
7
6
5

Pepsine (E)

stalperiode
najaar

stalperiode
voorjaar

Fig. 6. Pepsinegehalte van de lebmaaginhoud bij de overgangen van stal naar weide en
omgekeerd en vergeleken met de gemiddelde waarden ± 2 x SD, vóór-, tijdens- en na de

weide-
periode

weideperiode.

Het blijkt dat bij de overgang van stal naar weide het pepsinegehalte daalt en zich
tijdens de weideperiode op een lager niveau handhaaft. Bij de overgang van weide
naar stal herhaalt dit verschijnsel zich in omgekeerde richting. Tussen de stal-
perioden vóór en na de weideperiode bestaat een zeer significant verschil in pep-
sinegehalte (P = 0.001; F = 72.59). Ten aanzien van de pH kon geen verschil
tussen de perioden worden aangetoond (p = 0.09; F = 2.44).

-ocr page 504-

De veranderingen van pH en pepsinegehalte tijdens een periode van vasten en na
het voeren van een normaal dagrantsoen, aansluitend op de vastenperiode, zijn
weergegeven in fig. 7. Tijdens het vasten daalt de pH tot ± 1.5 en stijgt het pe]>
sinegehalte. Direct na de voedselopname stijgt de pH tot boven de basislijn en daalt
het pepsinegehalte. Een dergelijk effect werd enkele malen waargenomen.

pH Pepsine(E)

-t-1-1-h-

5 6 7 8 9 10 11 12

14 15 16 17 18 19 20 21 22 23\'\' dag

Fig. 7. Verloop van pH (9) en pepsinegehalte lo) in de lebmaaginhoud tijdens een vasten-
periode en na het voeren van een normaal dagrantsoen aansluitend op die periode. Op dag
10, 11, 12, 14 en 15 werden twee monsters genomen (11 uur en 16 uur). Op dag 13 werd
na de monstername om 8 uur een normaal rantsoen verstrekt, waarna vervolgens elke 2 uur
een monster werd genomen gedurende 12 uur.

-5 O 10 20 30 40 5

tijd in weken

Fig. 8. Verloop van pH (9) en pepsinegehalte (o) in de lebmaaginhoud tijdens de draagtijd-

I® 2 3

13

-ocr page 505-

Tijdens de eerste drachtigheidsperiode werden eveneens de veranderingen van pH
en pepsine in de lebniaaginhoiid geregistreerd, de bepaling vond lx per week plaats
op een vaste dag. De voedering geschiedde volgens de norm. De resultaten zijn
weergegeven in fig. 8 waaruit blijkt dat de pH weinig verandert, maar dat het
pepsinegehalte geleidelijk stijgt om vlak na de partus weer snel tot het normale
niveau te dalen. De variatie van de waarden voor het pepsinegehalte is echter vrij
groot.

-2 O 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34 36 38 40 42

uren na voedering

Fig. 9. Verloop van pli en pepsinegehalte in de lehmaaginhoud en de pens pH hij een ge-

induceerde pensacidose.

Tenslotte is de reactie van de lebmaag nagegaan bij een geïnduceerde pensacidose.
Deze pensacidose werd opgewekt door het voeren en met de sonde ingeven van 2
kg pulp, 8 kg maismeel en 4 kg glucose. De veranderingen in de ])H van de pens-
vloeistof en van de pH en pepsinegehalte in de lebmaag zijn weergegeven in fig. 9.
Daaruit blijkt dat in het acute stadium van de acidose de pH van de lebmaag snel
stijgt tot hoge waarden. Het pepsinegehalte daalt tot zeer lage waarden. Na enige
tijd, 30-32 uur na de voedering, daalt de pH weer en stijgt ook het pepsinegehalte
(ot normale waarden. De pens pH is op dit moment nog erg laag, maar vertoont
ook een hersteltendens. De eethist van het dier was enkele dagen zeer matig, daar-
na trad spontaan herstel op.

OLscassie

De gegevens welke verkregen werden uit de bepalingen van pH en pepsinegehalte
\\an de lebmaaginhoud geven slechts in beperkte mate informatie over de secre-

-ocr page 506-

torische activiteit van de lebmaag. Doordat volumemetingen noodzakelijkerwijs
ontbreken is er geen berekening mogelijk van de totale hoeveelheid zuur "of pep-
sinogeen welke wordt geproduceerd per tijdseenheid.

De uiteindelijke waarden voor pH en pepsinegehalte worden niet alleen indirect
maar ook direct bepaald door de grootte van de voedselstroom, de pH van deze
vloeistof en het gehalte aan o.a. vluchtige vetzuren. Anderzijds bepaalt de motili-
teit van de lebmaag zelf de snelheid waarmee de lebmaag wordt geledigd, of al-
thans de inhoud naar het duodenum wordt doorgegeven.

Uit de verkregen resultaten blijkt dat in het algemeen de activiteit van de voor-
magen en daarmee de sterkte van de voedselstroom bepalend zijn voor de samen-
stelling van de lebmaaginhoud, waarbij de verdunningsfactor een grotere rol lijkt
te spelen dan de secretie. Bij toenemende hoeveelheden krachtvoer in het rantsoen
zal de maagsapsecretie worden gestimuleerd door de toenemende voedselstroom.
Uit de waarden van pH en pepsinegehalte blijkt echter dat de zuur- en pepsine-
concentraties dalen. Ongetwijfeld wordt dit effect veroorzaakt door de verdunning
waaruit blijkt dat voedselstroom en secretie geen gelijke tred houden. Alleen
volumemetingen zouden echter het juiste antwoord kunnen geven.
Hetzelfde beeld, maar dan in omgekeerde richting is te zien tijdens het vasten,
de voedselstroom naar de lebmaag neemt af en daar de basale secretie gehandhaafd
blijft stijgt de pepsineactiviteit en daalt de pH.

Door de opname van voedsel na de vastenperiode neemt de voedselstroom naar de
lebmaag en daardoor het verdunningseffect weer toe. De aanvankelijk grotere
buffercapaciteit en hogere pH van de pensinhoud veroorzaakt waarschijnlijk een
sterk oplopen van de pH. Mogelijk speelt hier ook het feit dat een normaal rant-
soen van hooi en krachtvoer na een vrij lange periode van vasten een, zij het ge-
ringe, pensacidose kan veroorzaken. De curve is namelijk vrijwel identiek met de
curve die bij de proef met de geïnduceerde pensacidose werd gevonden. In dit
laatste geval staat de secretie van zoutzuur en pepsinogeen volkomen stil, de op-
tredende pensatonie doet ook de voedselpassage stil staan. Bij de monstername
bleek dit duidelijk, er kon slechts met moeite een weinig heldere lebmaaginhoud
worden verzameld. De daling van de pH en de stijging van het pepsinegehalte
treden op wanneer de pens weer een zekere activiteit begint te vertonen. Het
monster legbmaaginhoud bevatte op dat moment weer duidelijk voedseldelen, zo-
als dat ook onder normale omstandigheden het geval was. De sterke remming van
de secretie kan worden verklaard door een sterke remming van de vagusactiviteit
of door directe adrenergische beïnvloeding.

Bij de overgang van stal naar weide wordt de relatie tussen jjH en pepsinegehalte
verbroken en dit lijkt ook het geval tijdens de draagtijd. De jjassagesnelheid van
het voedsel neemt toe tijdens de weideperiode (18) en daardoor het verdunnings-
effect. Dit is vooral duidelijk bij het pepsinegehalte dat tot ongeveer hetzelfde ni-
veau daalt dan tijdens de jjroef met toenemende hoeveelheden krachtvoer. De pH
stijgt echter niet, hetgeen duidt op een extra stimulering van de zuursecretie,
aannemende dat de pH en buffercapaciteit van de voedselstroom niet merkbaar
veranderen. De specifieke stimulering van de zuursecretie zou kunnen worden
veroorzaakt door bepaalde componenten in het gras zoals stikstofverbindingen,
histarninen en andere niet-eiwit stikstofverbindingen.

De stijging van het pepsinegehalte tijdens de draagtijd, terwijl de pH constant blijft,
kan wijzen op een langzaam oplopen van de vagotonus. De enige stimulans voor
een specifieke pepsinogeen secretie is nl. een vagusprikkeling (15).
De pH van de lebmaaginhoud schonnnelde tijdens de observatieperiode tussen vrij
nauwe grenzen, nl. 1.8 en 2.6, hetgeen lager is dan door sommigen voor schapen
wordt opgegeven (2, 3). Stöber (26) vond bij zijn lebmaagpuncties bij volwas-
sen runderen dat de pH schommelde tussen 2 en 4.

-ocr page 507-

De waarden die na slachting worden verkregen liggen doorgaans wat hoger, ver-
moedelijk door sterke bijmenging met vloeistof uit de voormagen na de dood (27).
De directe invloed van de motiliteit van de voormagen op de samenstelling van
de lebmaaginhoud blijkt duidelijk uit dit onderzoek. E h r 1 e i n en Hill (9) heb-
ben aangetoond dat op haar beurt de samenstelling van de lebmaaginhoud van in-
vloed is op de voormagenmotiliteit.

De punctie van de lebmaag zal slechts dan van waarde zijn wanneer de gegevens
omtrent pH en pepsinegehalte kunnen worden beoordeeld tegen de achtergrond
van de informaties over de motiliteit van de voormagen en van het darmkanaal.
De gevonden relatie tussen pH en pepsinegehalte zou een goede parameter kun-
nen betekenen, zoals dat ook bij de mens het geval is (14). Nader onderzoek aan
de hand van patiënten zal hierover klaarheid moeten verschaffen.
De lange levensduur van de gebruikelijke lebmaagfistel duidt er op dat een ope-
ratietechniek voor een lebmaagfistel zou kunnen bestaan uit twee fasen. Bij de
eerste fase kan dan een bepaald deel van de lebmaag tegen de buikwand worden
vastgehecht. De tweede fase zou dan 10 dagen later moeten plaatsvinden waarbij
de fistelopening wordt gemaakt en een fistelstop wordt ingebracht.
Het door ons gebruikte model is betrekkelijk eenvoudig, gemakkelijk hanteerbaar
en goedkoop. De stop kan bij het staande dier worden verwijderd en weer aan-
gebracht.

Dankbetuiging

Gaarne dank ik Dr. A. J. H. Schotman en zijn medewerkers van het laboratorium van
Inwendige Ziekten en de heer H. W. .A n t o n i s s e. Instituut voor Zootechniek voor hun
hulp en adviezen bij dit onderzoek.

LITERATUUR

1. Andersen, W. R., Lloyd Fletcher, T., Alexander, M. Pitts, L. C. L.,
C
O n h a n, R. L. and H a r k n e s s, H.: Preparation, essay and preliminary characteris-
tics of bovine gastrine. /.
Dairy Sei., 44, 2218, (1962).

2. .Ash, R. W.: Acid secretion by the abomasum and its relation to the flow of food mate-
rial in the sheep. /.
Physiol., 156, 93, (1961).

3. Ash, R. W.: Stimuli influencing the secretion of acid by the abomasum of sheep. /.
Physiol., 157, 185, (1961).

4. .A u k e m a, J. J.: Een onderzoek naar het voorkomen van lebmaagbloedingen ten gevolge
van lebmaagulcera bij runderen uit de omgeving van Steenwijk. Proefschrift Utrecht
(1971).

5. Blood, D. E. and Henderson, J. A.: Veterinary Medicin. Bailliere, Tindall en
Cas.sell, Londen, (1968)).

6. Dietz, O. en Nagel, E.: Zur Klinik der abomasitis. Verslag 4e Int. Gonf. Runder-
ziekten. Zürich, 440. (1966).

7. D i r k s e n, G.: In „Krankheiten des Rindes". Geredigeerd door G. Rosenberger, Verlag
Paul Parey, Berlijn en Hamburg, (1970).

8. Drabant, E.: Untersuchungen über die punktionsmöglichkeit des Labmagens beim
Rind. Proefschrift Hannover, (1960).

9. E h r 1 e i n, H. J. und Hill, H.: Einflüsse des Labma,gens- und duodenalinhaltes auf die
Motorik des Wiederkäuermagens.
Zbl. Vet. Med. A, 17, 498, (1970).

10. Hill, K. J.: Gontinuous gastric secretion in the ruminant. Q. J. Exp. Physiol., 40, 32,
(1955).

11. Hill, K. J.: .Abomasal secretion in the sheep. J. Physiol., 154, 115, (1964).

12. Hill, K. J.: Abomasal secretory function in the sheep in "Physiology of the digestion
in the ruminant". Onder redactie van R. W. Doutherty: 48, Londen, Butterworth (1965).

13. Hill, K. J.: .Abomasal function, in "Handbook of Physiology, Alimentary Canal". Vo-
lume V : 2747 (1968). Am. Physiol. Soc. Washington D.C.

14. H i r s c h o w i t z, B. J., Schenker, S. and B o y e 11, J. D.: .A highly active gastric
secretagogue extracted from a metastasis of a Zollinger-Ellinson tumor.
Am. J. Digest.
Diseases,
8, 499, (1963).

-ocr page 508-

15. H i r s c h O w i t z, B. J.: Secretion of pepsinogen in Handbook of Physiology, Alimentary
Canal, volume II : 889. Am. Physiol. Soc. Washington D.C., (1968).

16. Hunt, J. N.: A method for estimating peptic activity in gastric contents. Biochem. ].,
42, 104, (1948).

17. J o h n s o n, L. R.: Control of gastric .secretion, no room for histamine? Gastroenterology,
61, 106, (1971).

18. Klooster, A. Th. v a n \'t and Rogers, P. M.: Observations on the digestion and
absorption of food along the gastro-intestinal tract. 1. the rate of flow of digesta and the
netabsorption of dry matter, organic matter, ash, nitrogen and water. Mededelingen
Landbouwhogeschool, Wageningen. 69-11 ;
3, (1969).

19. Mc.Leary, L. M. and Titschen, D. Abomasal secretory responses to teasing
with food and feeding in the sheep. /.
Physiol., 206, 605, (1970).

20. Murray, M.: The fine structure of bovine gastric epithelia. Res. Vet. Sci., 11, 411,
(1970).

21. N e w c o m, R. and Morton, T. E.: A case of abomaso-umbilical fistula in a calf.
Vet. Ree., 87, 803, (1970).

22. P h i 1 1 i p s e n, A. T., Green, R., Rei d, R. S. and V o w 1 e s, L. E.: The passage of
food trough the abomasum of the sheep.
Brit. J. Nutr., 3 : III-IV, (1949).

23. P h i 11 i p s o n, A. T.: Ruminant digestion in "Dukes\' Physiology of Domestic Animals",
Cornell University Press, Ithaca and Londen, (1970).

24. Ross, J. G. and Dow, C.: The course and development of the abomasal lesions in
calves experimentally infected with the nematode parasite Ostertagia ostertagi.
Brit. Vet.
J.,
121, 228, (1965).

25. Stewart, D. H.: Abomaso-unbilical fistula in a calf. Vet. Ree., 88, 56, (1971).

26. S to ber, M.: Die Techniek der Labmageninjektion beim Rind. Dtsch. tierärztl. Wschr.,
68, 72, (1961).

27. Weaver, A. D.; A postmortem survey of some features of the bovine abomasum. Brit.
Vet. J.,
12, 539, (1964).

RECTIFICATION

In Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Vol. 98, No. 19, (October 1, 1973), the following errors
have slipped:

— into to contcntspage it was omitted to mention the following paper:
"OTHER PAPERS

The Anthelmintic Working Party; Piperazine; Diethylcarbamazine . 908, 912"

—■ into the paper by Stevens, entitled: "Studies on the relationship between lameness in
breeding .sows and methods of housing:

page 891: English summary: the line "The proportion of lame animals in group housing
. . . etc., should read:

"The proportion of lame animals in group housing on cement floors is larger when the
houses contain thresholds and boards separating the pens from the dung area".

-ocr page 509-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Enkele aspecten van cysticercosis

Some aspects of Cystecercosis
J. DE VRIES1)
Samenvatting

Als vervolg op een vorige publicatie worden registratiegegevens inzake levende en dode cys-
ticerci bekend gemaakt van 13793 runderen. Bij 1,64% van deze dieren werden levende
en bij 7,5% dode cysticerci aangetroffen.

Van de 1041 dieren met een dode cysticercus herbergden 15 of 1,44% tevens een levend
exemplaar. Uit deze gegevens wordt de conclusie getrokken, dat het aantreffen van een
dode cysticercus de kans op het vinden van een levende cysticercus niet verhoogt. Het in-
vriezen van runderen, waarbij alleen dode cysticerci worden aangetroffen, levert derhalve
geen bijdrage tot de beperking van de infectie van de mens.

De onderzoekmethoden op cysticercosis zijn zeer beperkt, waarschijnlijk wordt gemiddeld
maar ongeveer ^ deel van de aanwezige cysticerci gevonden. Desondanks is reeds sinds
1959 sprake van een stationnaire toestand.

Of dit met betrekking tot de taeniasis bij de mens ook het geval is zou uit medische ge-
gevens moeten kunnen blijken. Evaluatie van de betekenis van taeniasis voor de volks-
gezondheid is noodzakelijk.

Summary

The findings on living and dead cysticerci recorded in 13,773 cows are reported in con-
tinuation of a previous paper. Living cysticerci were found to occur in 1.64 per cent and
dead cysticerci were found to be present in 7.5 per cent of the animals.
Of the 1,041 animals in which dead cysticerci were present, fifteen or 1.44 per cent also
harboured living specimens. It is concluded from these findings that the presence of a dead
cysticercus does not increase the likelihood of finding a living specimen. Deep-freezing
beef in which only dead cysticerci are found to be present therefore does not help to re-
duce human infection.

The methods used in examining animals for cysticercosis are very restricted; the average
proportion detected probably is not more than approximately one-fourth of the cysticerci
actually present. Nevertheless, the situation has been stationary ever since 1959. Medical
findings would have to show whether this also is the case with human taeniasis. The signi-
ficance of taeniasis from the point of view of public health should be evaluated.

Inleiding

In 1968 werden door inij (9) enkele aspecten van cysticercosis bij het rund beschre-
ven.

In genoemde publicatie werden dc volgende conclusies getrokken:

Ic. Het besmettingspercentage met levende cysticerci van runderen, handhaaft zich

sinds 19.59 ongeveer op hetzelfde niveau;
2e. De geconstateerde toename van het bcsmettingspercentage met dode vinnen

moet tiitsluitend worden toegeschreven aan een betere registratie;
3e. Verschillende diensten boeken bij het onderzoek op cysticercosis zeer uiteenlo-
pende resultaten;

4e. Het vinden van een dode vin bij de keuring verhoogt de kans op het vinden
van een levend exemplaar niet.

Nadere gegevens

Sinds mijn vorige publikatie is de toestand met betrekking tot de cysticercose bij
het rund stationnair gebleven. Blijkens de jaarverslagen tot en met 1971 van het
Centraal Bureau Slachtveeverzekeringen (4) beweegt de besmetting van binnen-

1  Drs. J. de Vries, Direkteur van de Vleeskeuringsdienst, tevens Direkteur van Markt-Haven-
en Slachthuisbedrijf, Heliconweg 42, Leeuwarden.

-ocr page 510-

landse slachtrunderen zich rondom de 7 per 1000 stuks met een variatie tussen
6,50/00 in 1962 als laagste en 7,70/oo in 1967 als hoogste waarde.
Op de elfde voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst deelde R e i n i n g h
(6) mee, dat de Benelux
Cysticercose regeling, waarin de Bondsrepubliek, Luxem-
burg, Frankrijk en Italië worden nagevolgd en waarin wordt bepaald dat ook run-
deren behept met dode vinnen dienen te worden ingevroren, veel stof heeft doen
opwaaien. Als reden hiervoor noemt hij de economische aspecten van deze maat-
regel. Hij gaat hierbij geheel voorbij aan het feit, dat de maatregel om runderen
met dode vinnen in te vriezen op zich zelf geen wetenschappelijk fundament heeft.
Ook uit onze partnerlanden in de E.E.G. zijn geen publicaties of onderzoekingen
bekend, waarin het bewijs geleverd wordt, dat het vinden van een dode vin de kans
op de aanwezigheid van een levende vin verhoogt. De ervaringen, die in de Duitse
Bondsrepubliek zijn opgedaan met het invriezen van runderen met dode vinnen, zijn
blijkens mededeling van S t e i g 1 e r (8) bepaald niet gunstig.

Sinds 25 maart 1961 worden in Duitsland runderen, waarbij één of enkele afge-
storven cysticerci worden aangetroffen op dezelfde wijze behandeld als die, waarbij
levende vinnen zijn gevonden.

Het verloop van het promillage met vinnen besmette runderen ziet er in Duitsland
sinds 1955 als volgt uit:

1955 1960 1961 1961 1966 1970

tot 25/3 na 24/3

5,250/00 8,220/00 7,670/00 22,150/00 18,570/00 12,410/00

Uit de tabel blijkt, dat na de maatregel t.a.v. dode vinnen het aantal positieve be-
vindingen flink is toegenomen. Na een aantal jaren blijkt de besmetting al sterk te
zijn teruggelopen. Wie denkt, dat dit het gunstige gevolg is van het invriezen van
runderen met zowel levende als dode vinnen, komt bedrogen uit.
Dit blijkt uit de dissertatie van W o s z a b (11). Deze heeft in de periode oktober
tot december 1966 in een vleeswarenfabriek bij o.a. 584 goedgekeurde runderkop-
pen, afkomstig uit verschillende plaat.sen, een hernieuwd onderzoek verricht op
cysticercosis. Bij 46 koppen (78,70/oo) werden vinnen gevonden. Deze gevallen kim-
nen als volgt worden gerubriceerd:

a. bij 10 koppen werden vinnen gevonden op sneevlakten, die door de keurings-
dienst van herkomst waren gemaakt,

b. bij 3 koppen werden vinnen gevonden door uitbreiding van de gemaakte snee-
vlakte tot de voorgeschreven grootte,

c. bij de resterende 33 koppen werden vinnen gevonden door het aanbrengen van
meer sneden; door het maken van plakken van 3-5 mm dikte was het mogelijk
8-14 sneden meer te maken, dan voorgeschreven is.

Terwijl in 1966 de besmetting in Duitsland gemiddeld 18,570/oo bedroeg vond
Woszab (11) van reeds onderzochte koppen nog eens 78,70/o(, besmet met cysti-
cerci. De teruggang van het besmettingspromillage in de algemene Duitse statistiek
moet op grond van deze gegevens eerder toegeschre\\en worden aan verminderde
intensiteit van het onderzoek, dan aan een reële teruggang van het aantal gevallen.
In het kader van deze publicatie is het voorts interessant uit het onderzoek van
Woszab (11) nog te vermelden, dat er van de 46 positief bevonden koppen in 18
levende vinnen, in 27 dode vinnen en in 1 kop één levende en één dode vin naast
elkaar werden aangetroffen. Deze gegevens uit een zeer nauwgezet onderzoek geven
geen steun aan de veronderstelling, dat het vinden van een dode vin de kans op het
vinden van een levende vin vergroot.

In de Amerikaanse Meat Inspection Regulations (5) wordt bepaald, dat bij het
aantreffen van een enkele dode Cysticercus het vlees kan worden goedgekeurd. In-

-ocr page 511-

dien meer dan één afgestorven exemplaar in een karkas wordt aangetroffen moet
het vlees worden ingevroren alvorens te worden goedgekeurd.

Een reactie in de rubriek „Ingezonden" van dit Tijdschrift van Dr. F. N. S i c k e n-
ga (7) als secretaris-rapporteur van het in 1965 uitgebrachte cysticercosis/taeniasis
rapport van de Gezondheidsraad (3) bood mij (10) nogmaals de gelegenheid uiteen
te zetten, dat de aanbeveling in genoemd rapport om vlees van runderen met dode
vinnen in te vriezen op grond van de aangevoerde argumentering wetenschappelijk
niet verantwoord is.

Eigen onderzoek

In mijn vorige onderzoek is getracht door een nauwkeurige registratie van levende
en dode cysticerci na te gaan of dieren, waarbij een dode cysticercus werd aange-
troffen een hoger besmettingspercentage met levende cysticerci vertoonden, dan het
gemiddelde van de gehele onderzoekgroep. De groep bestond uit 10351 runderen,
het percentage dieren met levende vinnen was 1,48. Bij 766 runderen van de groep
werden dode cysticerci aangetroffen, bij 10 van deze runderen (1,30%) kwam te-
vens een levende vin voor. Hoewel het materiaal klein was wekken de verkregen ge-
gevens de indruk, dat het aantreffen van een dode vin tijdens de keuring de kans
op het vinden van een levende vin niet vergroot.

In de periode van februari tot en met september 1972 is nogmaals een dergelijk
onderzoek ingesteld. Dit maal werden van 13.793 runderen de levende en dode
vinnen nauwkeurig geregistreerd. Dit had het volgende resultaat:
Aantal runderen: 13793

hiervan met levende cysticerci: 226 of 1,64%

hiervan met dode cysticerci: 1026 of 7,5%

hiervan met levende en dode cysticerci: 15
In totaal werden bij 1041 dieren dode vinnen gevonden, hiervan hadden 15 runderen
(1,44%) tevens levende vinnen. Het besmettingspercentage van 1,44 ligt beneden
het besmettingspercentage van 1,64, dat voor de gehele groep werd gevonden. Ook
uit deze gegevens blijkt derhalve dat het aantreffen van een dode vin de kans op het
vinden van een levende vin bij het zelfde dier niet verhoogt.

Discussie

Het meervoudig voorkomen van cysticerci bij één rund kan twee oorzaken hebben:

a. De infectie is zodanig geweest, dat meer dan één oncosfeer zich heeft ontwikkeld
tot een cysticercus. In deze gevallen zal een gelijksoortige combinatie, n.1. 2 of
meer levende cysticerci of 2 of meer dode cysticerci, het meest voor de hand lig-
gen, hoewel ook de combinatie van dode en levende cysticerci niet uitgesloten is.

b. Er hebben infecties op verschillende tijdstippen plaats gehad, de in het vlees aan-
wezige cysticerci bevinden zich in een verschillend stadium van ontwikkeling. In
deze gevallen ligt de combinatie van dode en levende vinnen het meest voor de
hand. De kans op een herinfectie is blijkbaar niet groot. Dat herinfectie gemid-
deld zelfs minder voorkomt kan samenhangen met de ontwikkeling van immuni-
teit na een eerste infectie.

Het resultaat van de vleeskeuring in ons land t.a.v. cysticercosis is voldoende om een
stationnaire toestand te handhaven: reeds sinds 1959 schommelt het aantal runde-
ren, waarbij levende cysticerci worden aangetroffen, rondom 7 per 1000.
Deze toestand handhaaft zich ondanks de volgende omstandigheden:
a. Er is een grote variatie in besmettingspercentage tussen de vleeskeuringsdiensten
onderling.

Er zijn diensten waarin men er niet in slaagt levende cysticerci te vinden, in
sommige diensten wordt een besmettingspercentage met levende vinnen bereikt
tot 2%.

-ocr page 512-

b. Ook bij diensten rnet hoge besmettingspercentages moet er, indien de onderzoek-
resultaten van W
O s z a b (11) op de Nederlandse omstandigheden toepasbaar
zijn, rekening mee gehouden worden, dat slechts ongeveer li/4 deel van de aan-
wezige cysticerci wordt gevonden bij de vleeskeuring, nog afgezien van de cysti-
cerci, die uitsluitend buiten de praedilectieplaatsen voorkomen.
In het licht van bovenstaande is het niet waarschijnlijk, dat met intensivering van
het onderzoek de mate van voorkomen van cysticercosis kan worden beïnvloed.
Daarvoor zijn de onderzoekmethoden te beperkt, terwijl ook de menselijke factor
een te grote rol speelt.

Met de huidige onderzoekmethoden — het insnijden van de kauwspieren, de tong,
het hart, de slokdarm en het middenrif — is de oplossing van het vinnenprobleem
niet dichterbij gekomen.

Bartels (1) komt in 1969 tot de conclusie, dat men in Duitsland, ondanks het
invriezen van runderen met dode vinnen, met de oplossing van het vinnenprobleem
niet verder gekomen is.

Hij is van mening, dat van de kant van de vleeskeuring duidelijk gesteld moet wor-
den, dat met de huidige onderzoekmethoden — die weliswaar op dit moment de
best mogelijke zijn — de aanwezigheid van cysticerci in onvoorwaardelijk goedge-
keurd vlees niet is uit te sluiten. Hij bepleit een betere consumentenvoorlichting met
betrekking tot vleesprodukten, die in meer of minder rauwe toestand worden gege-
ten. Hij is van mening, dat als uitgangsmateriaal van deze produkten uitsluitend
diepgevroren vlees moet worden gebruikt.

Ik zou hieraan nog het volgende aspect willen toevoegen: taeniasis veroorzaakt door-
gaans slechts geringe klachten bij de patiënten, terwijl er doeltreffende geneesmid-
delen zijn om de parasieten te verwijderen.

Ook in het rapport van de Gezondheidsraad (3) is aan dit aspect aandacht besteed.
Naar mijn mening verdient het aanbeveling, dat van medische zijde de betekenis
van de taeniasis voor de volksgezondheid nogmaals wordt geëvalueerd. Met als ach-
tergrond de stelling, „dat de hygiëne dikwijls ophoudt, waar het menselijke geluk
begint", zou men de cysticercosis kunnen rangschikken onder de kleine risico\'s in
het leven van de vleesetende mens. In deze minder absolute denkwijze blijft dan
voor de veterinaire hygiënist de interessante vraag over, welk effect het nalaten van
onderzoek bij slachtrunderen op het vóórkomen van
Cysticercose heeft.

Conclusie

Resumerend ben ik van mening, dat het aantreffen van een dode vin bij een slacht-
rund geen consequenties t.a.v. de keuringsuitspraak moet hebben. De kans, dat
naast een dode vin bij hetzelfde dier met het wettelijk voorgeschreven onderzoek ook
nog een levende Cysticercus wordt aangetroffen is kleiner dan de kans op de aan-
wezigheid van een levende Cysticercus bij elk willekeurig slachtrund, dat is goedge-
keurd.

De stationnaire toestand, die er bestaat met betrekking tot het percentage bij de
keuring besmette runderen en die ongetwijfeld een afspiegeling is van de werkelijke
besmettingsgraad, is onbevredigend. Dit is vooral het geval, omdat de resultaten van
de keuring per dienst zo enorm verschillen.

Intensivering van het onderzoek zal de verschillen waarschijnlijk nog groter maken
of althans de verschillen — zij het op een hoger niveau —- handhaven. De mogelijk-
heden van de thans gebruikte onderzoekmethoden zijn zo beperkt, dat de vleeskeu-
ring geen goed resultaat kan garanderen.

LITER.^TUUR

1. B a r t e 1 s, K. H.: Sind wir der Lösung des Finnenproblems näher gekommen? Schlacht-
und Viehhofzeitung,
69, 14, (1969).

-ocr page 513-

2. D e w h i r s t, L. W., Cramer, J. D. and S h e 1 d o n, J. J.: An analysis of current in-
spection procedures for detecting bovine cysticercosis. ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 150, 412,
(1967).

3. Gezondheidsraad: Rapport betreffende cysticercose bij het rund en taeniasis bij de mens.
Verslagen en mededelingen betreffende de Volksgezondheid, nr. 7, juli 1965.

4. Jaarverslagen 1955 t/m 1971 van het Centraal Bureau Slachtveeverzekeringen te Utrecht.

5. Meat Inspection Regulations, Federal Register, vol. 35, nr. 193, 3 oct. 1970.

6. R e i n i n g h, W. J. C.: De toekomst van vleeskeuring in verband met de internationale
ontwikkeling.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1763, (1968).

7. Sickenga, F. N.: Ingezonden. Tijdschr. Diergeneesk., 94, 219, (1969).

8. Steigler, H.: Die Ergebnisse der Schlachttier und Fleischbeschau bei Tieren inlän-
discher Herkunft.
Fleischwirtschaft, 52, 858, (1972).

9. Vries, J. de: Enkele aspecten van cysticercosis bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk.,
93, 1083, (1968).

10. Vries, J. de: Ingezonden. Tijdschr. Diergeneesk., 94, 223, (1969).

11. Woszab, J.: Zum Nachweis von Finnen bei Schlachtrindern. Vet. Med. Diss, Hannover,
1968.

OVERIGE ARTIKELEN

GENEESMIDDELEN-ANTHELMINTICA
Pyrantel en Morantel

Pyrantel and Morantel

Pyrantel: Banminth®

Morantel: in Nederland niet in de handel.

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN1)

Samenvatting**)

Een overzicht wordt gegeven van de fysisch-chemische en farmacologisch-toxicologische
eigenschappen, werkingsspectrum en werkingsmechanisme, dosering, preparaten en combi-
naties met andere geneesmiddelen van pyrantel en morantel.

Summary

The physicochemical and pharmacotoxicological properties, anthelmintic spectrum, me-
chanism of action, dosage, preparations of pyrantel and morantel as well as the use of these
anthelmintics in conjunction with other drugs are reviewed.

Inleiding

De anthelmintische werking van pyrantel werd voor het eerst in 1966 door Aus-
tin en medewerkers beschreven in het tijdschrift
Nature. Het is een betrekkelijk
veilig chemotherapeuticum, dat bij herkauwers, paard en varken vele maagdarm-
nematoden in lumen en wand van de digestietractus effectief bestrijdt. Ook voor
nematoden-infecties bij andere zoogdieren en de mens is een goede anthelmintische
werking aangetoond.

De eerste resultaten die met morantel bij laboratoriumproefdieren werden verkre-
gen, zijn 2 jaar later door Howes beschreven. De werkzaamheid is groter dan die
van pyrantel, terwijl de toxiciteit geringer is.

1  De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde; p/a Drs. J. H.
Boersema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

-ocr page 514-

Fysisch-chemische eigenschappen

CH«CH-f ^ pyrantel RsH

\\/

pyrantel: trans-l-methyl-2- (2- (2-thienyl) vinyl) -1 -4-5-6-tetrahydropyrimidine
morantel: trans-l-methyl-2- (2- (3-methyl-2-thienyl) vinyl) -1 -4-5-6-tetrahydro-
pyrimidine

Pyrantel is een base, die in de vorm van verschillende zouten (hydrochloride, tar-
traat en pamoaat ( = embonaat) als anthelminticum kan worden toegepast. Pyran-
tel-tartraat wordt het meest gebruikt. Het is een stabiel, wit, reukloos, kristallijn
poeder; goed oplosbaar in water (180 mg/ml). In opgeloste toestand is het minder
stabiel (onder invloed van ultraviolet licht treedt isomerisatie op). Het moet daar-
om in bruine flessen worden bewaard. Het bevat 55% pyrantel als vrije base.
Ook van
morantel zijn verschillende zouten bekend (hydrochloride, fumaraat en
tartraat). Morantel-tartraat is eveneens een wit, reukloos, kristallijn poeder; goed op-
losbaar in water (173 mg/ml bij 23°C.). Het bevat 55% morantel als vrije base.
Morantel-fumaraat heeft praktisch dezelfde fysische eigenschappen. Het bleek ech-
ter minder werkzaam te zijn dan de tartraat-verbinding.

Lotgevallen van deze verbindingen bij de gastheer

De toediening van pyrantel- en moranteltartraat geschiedt per os. Door het voer ge-
mengd, worden ze niet steeds even vlot opgenomen (dit geldt o.a. voor het paard).
Pyrantel wordt vanuit het maagdarmkanaal onvolledig geresorbeerd. Bij het varken
wordt de maximale bloedspiegel na 1 ä 3 uur bereikt. In de lever wordt het in sterke
mate gebiotransformeerd, waarbij de ringstructuren in het molecuul beide kunnen
worden opengebroken. Bij het rund ontstaan tenminste 7 metabolieten.
De excretie verloopt betrekkelijk snel. In de eerste 48 uur wordt bij varken, schaap
en rund ongeveer 20 tot 25% van de toegediende dosis via de urine uitgescheiden,
voornamelijk in de vorm van metabolieten, terwijl ongeveer 60% van de dosis in
deze tijd via de faeces het lichaam weer verlaat (hiervan ongeveer de helft als werk-
zaam pyrantel). Vooral gedurende de eerste 24 uur is de uitscheiding aanzienlijk.
Aan de hand van experimenten met het radio-actief gemerkte molecuul is vastge-
steld, dat 14 dagen na toediening van een therapeutische dosis pyrantel alleen in de
lever nog duidelijk restwaarden aanwezig waren (waarschijnlijk voornamelijk meta-
bolieten).

Ook na toediening van morantel is de resorptie onvolledig. Bij schapen is de bloed-
spiegel maximaal na 4 ä 6 uur. Ongeveer 17% van de dosis wordt (voornamelijk
in de vorm van metabolieten) via de nieren uitgescheiden gedurende de eerste 96
uur na toediening.

De invloed van deze verbindingen op de gastheer

Aan de hand van in vitro- en in ywo-experimenten is het duidelijk geworden dat
pyrantel de cholinergische receptoren in de autonome ganglia en de motorische eind-
plaatjes stimuleert.
In vitro veroorzaakte het een tonusverhoging van het gladde
spierweefsel van het ileum (tegen te gaan door zowel het parasympathicolyticum:
atropine als de ganglionblokker: hexamethonium). Bij dwarsgestreept spierweefsel
in vitro interfereert pyrantel bij de neuromusculaire prikkelgeleiding op een wijze
zoals succinylcholine en decamethonium dat doen (depolariserende spierrelaxantia).
Een i
.V. toediening van 2 ä 10 mg per kg bij kat en konijn veroorzaakt een sterke

-ocr page 515-

toename van de bloeddruk, een contractie van de membrana nictitans en een blok-
kering van de neuromusculaire prikkelgeleiding (o.a. gepaard gaande met apneu).
De eerste effecten zijn eveneens te antagoneren met ganglionblokkerende farmaca.
In vitro blijkt pyrantel bovendien een zwakke cholinesteraseremmer te zijn.
Pyrantel is een betrekkelijk veilig anthelminticum dat, vooral door herkauwers, goed
wordt verdragen. Bij toediening per os van pyrantel-tartraat aan muizen en ratten
blijkt de LD50 waarde ca. 175 mg per kg lichaamsgewicht te bedragen.
De kans op toxische neveneffecten bij therapeutische toepassing van pyranteltar-
traat is betrekkelijk gering, daar het slechts voor een deel uit het maagdarmkanaal
wordt geresorbeerd, waarna er bovendien intensieve biotransformatie plaatsvindt.
Toxische verschijnselen, die na overdosering kunnen ontstaan, bestaan uit: spier-
fibrillatie, ataxie, convulsies en dyspneu. Bij sectie kan longoedeem en congestie van
respiratie- en digestietractus worden vastgesteld.

Door schapen en kalveren wordt een viervoudige overdosering (100 mg per kg) meestal
goed verdragen (bij schapen kans op 1% sterfte). Bij toediening rechtstreeks in de lebmaag
is de veiligheidsmarge echter duidelijk minder. Varkens zijn gevoeliger dan herkauwers: na een
dosering van 82 mg per kg kan reeds sterfte optreden. Voor paarden kan 100 mg per kg
letaal zijn. Honden (Beagle) vertoonden geen klinische verschijnselen bij een dosering van
20 mg per kg per dag gedurende 13 weken (5 dagen per week).

Morantel is minder toxisch dan pyrantel, wat onder meer blijkt uit de LD50 waar-
den. Voor morantel-tartraat bedraagt deze 300-440 mg per kg bij toediening per os
aan muizen; voor de rat is dit 930 mg per kg. Bij schapen kan 200 mg per kg inci-
denteel sterfte veroorzaken. Geen toxische neveneffecten traden op bij een dosering
van 40 mg per kg per dag gedurende 60 dagen. De veiligheidsmarge van morantel is
dus veel gunstiger dan die van pyrantel.

De invloed van deze verbindingen op de parasiet

1. Werkingsspectrum

Het werkingsspectrum omvat de volwassen strongyliden, trichostrongyliden en Stron-
gyloides papillosus
(herkauwers), Strongylus vulgaris, de kleine strongyliden, Oxy-
uris equi
en Parascaris equorum (paard), Oesophagostomum spp. en Ascaris suum
(varken).

Minder gevoelig zijn Strongylus equinus, Strongylus edentatus (paard), Hyostron-
gylus rubidus
(varken) en de onvolwassen maagdarm-nematoden van de herkauwers.

2. Werkingsmechanisme

Bij de intacte Ascaris lumbricoides in vitro veroorzaakt pyrantel een vermindering
van de spontane motiliteit, die na een zekere latentietijd (ca. 15 minuten) plotseling
gevolgd wordt door een sterke toename van de spiertonus. De parasiet is daarna
blijvend verlamd. Bij het spierzenuwpreparaat van
Ascaris lumbricoides veroorzaakt
pyrantel (net als acetylcholine, methyridine en befenium) een directe toename van
de spiertonus. Pas na herhaald wassen met voedingsvloeistof is deze toestand weer
op te heffen. Pyrantel blijkt in deze opstelling lOOx meer werkzaam te zijn dan ace-
tylcholine. Het effect is te antagoneren door piperazine of tubocurarine.
Met behulp van mikro-elektroden is ook de elektrische aktiviteit van de
Ascaris-
spiercelmembraan gemeten. Piperazine veroorzaakt een tonusverlaging van deze
spiercellen, een hyperpolarisatie en een ophouden van de normaal optredende aktie-
potentialen. Acetylcholine, maar ook pyrantel, veroorzaakt een depolarisatie, een
contractuur en een toename van het aantal aktiepotentialen.

Het effect van pyrantel is (in tegenstelling tot dat van acetylcholine) moeilijk uit-
wasbaar. Wel wordt het effect geantagoneerd door piperazine. Uit dit alles blijkt dat
pyrantel (en zeer waarschijnlijk ook morantel) een interactie aangaat met de cho-
linergische receptoren van de parasiet, waardoor een toestand van blijvende depo-
larisatie (en verlamming) ontstaat.

-ocr page 516-

Dosering

Tabel 1. Dosering (mg per kg lichaamsgewicht, oraal).

pyrantel

morantel

paard

15

rund

25

10

kleine herkauwers

25

10

varken

15

De aangegeven doseringen betreffen pyrantel- en moranteltartraat; beide bevatten 55%
vrije base.

Preparaat

Tabel 2. Preparaat.

Banminth® Pfizer tabletten ä 710 mg-tartraat grote en kleine huisdieren

oplosbaar poeder, bevat 12,5% grote en kleine huisdieren
-tartraat

— In Nederland is bovendien een preparaat voor humaan gebruik in de handel: Combantrin®
(Pfizer). Dit bevat pyrantel-pamoaat (= embonaat).

Combinaties

Pyrantel en morantel kunnen zonder extra risiko\'s worden gecombineerd met benzi-
midazole-derivaten (thiabendazole, cambendazole, parbendazole, mebendazole),
waardoor in één behandeling ook de voor pyrantel en morantel minder gevoelige
wormen bestreden kunnen worden. Combinatie van pyrantel met de fascioliciden
hexachlorofeen en tetrachloorkoolstof is eveneens mogelijk.

Zowel bij schapen als bij runderen zijn vrij recent combinaties van moranteltartraat
en diethylcarbamazine-citraat toegepast (10, resp. 50 mg per kg). Het bleek dat
deze combinatie niet alleen effectief is tegen maagdarmwormen, maar ook tegen
Dictyocaulus filaria.

Op theoretische gronden lijken combinaties van pyrantel en morantel met methy-
ridine, piperazine en organische fosforverbindingen minder geschikt.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de auteurs te verkrijgen.

Tetramisole

Tetramizole

Tetramisole („dl-tetramisole"): .A.ppercol®, Ripercol®, Spartakon®
Levamisole (,,1-tetramisole") : L-Tramisol®

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN*)

Samenvatting**)

Een overzicht wordt gegeven van de fysisch-chemi.sche en farmacologisch-toxicologische
eigenschappen, werkingsspectrum en v/erking.smechanisme, dosering, preparaten cn combi-
naties met andere geneesmiddelen van tetramisole en levamisole.

•■) De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde; p/a Drs. J. H.
Boersema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

Uitvoeriger samenvattingen van deze artikelen zullen om.streeks november 1973 als een
aparte P.A.O.-uitgave verschijnen.

-ocr page 517-

Summary

The physicochemical and pharmacotoxicological properties, anthelmintic spectrum, me-
chanism of action, dosage, preparations of tetrarnizole and levamizole as well as the use of
these anthelmintics in conjunction with other drugs are reviewed.

Inleiding

De anthelmintische werking van tetramisole is voor het eerst in 1966 door Thienpont
en medewerkers beschreven in het tijdschrift Nature. Het is een betrekkelijk veilig
chemotherapeuticum, dat vooral van nut kan zijn bij de bestrijding van verschillende
longworinsoorten (zowel de volwassen als bepaalde onvolwassen stadia). Bovendien
is het goed werkzaam tegen vele maagdarmnematoden. Het vindt toepassing bij
zoogdieren, vogels en reptielen.

Dc anthelmintische werking van levamisole is identiek aan die van tetramisole. De
werkzaamheid is echter bijna tweemaal zo groot, terwijl de toxiciteit geringer is.

Fysisch-chemische eigenschappen

Tetramisole is een racemisch mengsel van d. en 1. 2,3,5,6-tetrahydro-6-fenyl-imidazo
(2,l-b)-thiazole. Het is een basische verbinding, goed oplosbaar in propyleenglycol.
Veelal maakt men gebruik van tetramisole-hydrochloride en -acetaat, die een betere
anthelmintische werking bezitten. Tetramisole-hydrochloride is een stabiel, wit kris-
tallijn, praktisch reukloos poeder met bitterzure smaak; smeltpunt 264°C. Het is goed
in water oplosbaar en bevat 85% tetramisole-base. Tetramisóle-acetaat is eveneens
goed in water oplosbaar en bevat 77% tetramisole-base.

Levamisole is de zuivere 1-isomeer van tetramisole. Het wordt toegepast in de vorm
van het hydrochloride en bevat eveneens 85%-base.

Lotgevallen van deze verbindingen bij de gastheer

Tetramisole en levamisole kunnen zowel per os (hydrochloride, acetaat) als paren-
teraal (iiydrochloride) worden toegediend.
Orale toediening van tetramisole kan ge-
schieden in de vorm van dragees, met het voer of via het drinkwater. De resorptie
vanuit het maagdarmkanaal verloopt betrekkelijk snel, doch is onvolledig.
Bij de hond is reeds 30 minuten na orale toediening de bloedconcentratie maximaal,
waarna een betrekkelijk snelle daling intreedt. Bij het varken blijft de maximale
bloedconcentratie gedurende tenminste 4 uur gehandhaafd. Bij herkauwers (schaap)
verloopt de resorptie uiteraard trager: de hoogste bloedspiegel wordt na 4-6 uur
bereikt.

Parenterale toediening geschiedt s.c. of i.m. Na s.c. injectie van tetramisole wordt bij
hond. varken en schaap de maximale concentratie in het bloed na 30 minuten be-
reikt. In het bronchiaal-slijm ontstaan vervolgens snel hoge concentraties (vooral de
eerste 3 uur na i.m. injectie). Relatief hoge concentraties vindt men ook in de lever.
In de lever wordt tetramisole gebiotransformeerd, waarbij o.a. het onwerkzame en
weinig toxische 2-oxo-3-(2-mercaptoacetyl)-5-fenylimidazole gevormd zou worden.
Snelle excretie vindt plaats via de nieren, vooral gedurende de eerste 4 uur. Excretie
is ook mogelijk via de melk (na toediening van 5 mg per kg i.m. vertoonde de
eerste 24-uurs melk -15 1.- een gehalte van 0,3 ppm) en via het ei (maximaal gehalte
tetramisole en metabolieten wordt 3 dagen na toediening bereikt en bedraagt
0,76 ppm: na 7 dagen kan prakisch niets meer worden aangetoond).

-ocr page 518-

De invloed van deze verbindingen op de gastheer

Uit laboratoriumexperimenten blijkt dat tetramisole de cholinergische receptoren in
de gladde en dwarsgestreepte musculatuur beïnvloedt en wel op een directe en een
indirecte wijze (via remming van de acetylcholinesterase).

In vitro veroorzaakt het in een concentratie van 5 ä 10 /ig per ml een tonusverhoging
van het gladde spierweefsel van het ileum (te antagoneren met behulp van atropine,
echter niet met hexamethonium). Bij geanaestheseerde ratten veroorzaakt tetrami-
sole, na i
.V. toediening, een verhoging van de darmperistaltiek. Bij dwarsgestreept
spierweefsel
in vitro interfereert het (in een wat hogere concentratie) bij de neuro-
musculaire prikkelgeleiding op een wijze zoals succinylcholine en decamethonium
dat doen (depolariserende spierrelaxantia).

Een i.V. toediening van 2 ä 5 mg per kg bij kat, hond, rat en schaap resulteert in
een scherpe kortdurende daling van de bloeddruk, die vervolgens overgaat in een
duidelijke bloeddrukverhoging (gedurende 10 ä 20 min.). Bovendien treedt er bij
de kat tevens een protrusio op van de membrana nicdtans. Deze effecten zijn zeer
waarschijnlijk het gevolg van het vrijkomen van adrenaline uit de bijnieren.

Tetramisole is een betrekkelijk veilig anthelminticum, hoewel reeds na toediening
van therapeutische doses toxische neveneffecten kunnen ontstaan. Pas bij veel ho-
gere doseringen bestaat de kans op sterfte.

De LD50 waarde van tetramisole bedraagt bij de muis na i.v. toediening 14 mg
per kg; bij i
.p. injectie 44 mg per kg; bij s.c. toediening 74 mg en per os 120 mg per
kg lichaamsgewicht.

De symptomen, die dus vooral na parenterale toediening van tetramisole kunnen
optreden, zijn meestal van voorbijgaande aard (ze duren 1 ä 4 uur). Zij bestaan uit
excitatie, zweten (o.a. paard), tranenvloed, speekselen (likbewegingen), hoesten,
frequente ademhaling of dyspneu, braken (o.a. duif, hond en varken), koliek, spier-
tremoren en clonische krampen. Een herhaalde behandeling met tetramisole kan
shockverschijnselen tot gevolg hebben. Dit wordt vooral waargenomen bij dieren,
die ernstig lijdende zijn aan een longworm-infectie.

De individuele gevoeligheid van paarden voor tetramisole kan sterk variëren. Schapen en
geiten zouden (in tegenstelling tot het rund) een orale dosis van 60 mg per kg kunnen ver-
dragen. Bij het varken zou de
LD50 waarde bij s.c. toediening ongeveer 50 mg per kg be-
dragen. Bij vogels is de therapeutische marge ruimer. Kippen en duiven zouden een hoeveel-
heid van 640 mg per kg, per os toegediend, overleven (dit is 16 x de therapeutisch geadvi-
seerde dosering).

Van Appercol® is bekend, dat het oplosmiddel ijsazijn leverdegeneratie en luchtzaktroebeling

tot gevolg kan hebben bij tropische vogels (b.v. Australische parkieten).

Honden (Beagle) verdroegen een toediening van 20 mg per kg per dag gedurende 8 weken

(oraal).

Bij parenterale toediening (s.c. of i.m.) veroorzaakt de 10%-oplossing van tetrami-
sole-HCl op de injectieplaats vaak
lokale ontstekingsverschijnselen. Dit kan, vooral
bij schapen, na injectie in de buurt van zenuwbanen tijdelijke of blijvende verlam-
mingen geven. Na s.c. injectie ontstaat er een oedemateuze zwelling, die tot 14 da-
gen post injectionem pijnlijk kan blijven. Deze lokale reakties treden niet of veel
minder op, wanneer de injectievloeistof vooraf wordt verdund, of door in de plaats
van het racemisch mengsel (tetramisole) alleen de 1-isomeer (levamisole) toe te
dienen.

.Aangezien de d-isomeer van tetramisole wel toxisch is, maar geen of praktisch geen
anthelmintische werking bezit, is het begrijpelijk dat de kans op neveneffecten bij
gebruik van
levamisole veel geringer is dan bij toepassing van tetramisole. Echter
kan de individuele gevoeligheid van paarden voor levamisole sterk variëren (20 mg
per kg per os toegediend aan een Welsh pony, was voor dit dier letaal).

-ocr page 519-

De invloed van deze verbindingen op de parasiet

1. Werkingsspectrum

De anthelmintische werking van tetramisole en levamisole is goed ten aanzien van
de volwassen en onvolwassen stadia van
Dictyocaulus spp. (herkauwers), Meta-
strongylus
spp. (varken), Toxascaris leonina (hond, kat), Ascaridia galli (kip, fa-
zant, kalkoen),
Ancylostoma spp. (hond, kat), Nematodirus, Cooperia en Tricho-
strongylus s^p.
(herkauwers).

Goed gevoelig zijn tevens (voor zover bekend alleen de volwassen stadia) Ostertagia,
Bunostomum
en Oesophagostomum spp., Chahertia ovina (herkauwers, varken),
Hyostrongylus rubidus en Strongyloides ransomi (varken), Uncinaria stenocephala
(hond, kat), Strongylus vulgaris (paard), Heterakis gallinarum (kip, fazant, kal-
koen),
Capillaria spp. (kip, fazant, kalkoen, duif) Ascaridia columbae (duif), Pa-
rascaris equorum
(paard), Toxocara canis (hond) m Ascaris suum (varken).
Tetramisole en levamisole zijn onvoldoende werkzaam ten aanzien van
Dictyocaulus
arnfieldi
(paard), Syngamus trachea (kip, fazant), Muellerius capillaris, Proto-
strongylus rufescens
(kleine herkauwers), Strongylus edentatus, S. equinus en de
kleine strongyliden (paard) en Trichuris spp. (herkauwers, varken, hond).

2. Werkingsmechanisme

Bij het spierzenuwpreparaat van Ascaris veroorzaakt levamisole (1-tetramisole), net
als acetylcholine, een directe toename van de spiertonus (d-tetramisole is veel min-
der werkzaam). Het effect van acetylcholine is snel uitwasbaar, in tegenstelling tot
het effect van levamisole. De samentrekking van de spieren blijft na toediening van
levamisole ongeveer 20 tot 30 min. bestaan („contractuur"), alvorens er geleidelijk
en relaxatie optreedt. Daarna bestaat er een toestand van een min of meer irre-
versibele paralysis (weinig reaktie meer op acetylcholine).

Ook bij de intacte Ascaris lumbricoides in vitro veroorzaakt tetramisole binnen
30 min. een verlamming van de somatische spieren. Na uitspoelen met voedings-
vloeistof keert de spontane motiliteit pas na 24 uur terug.

Met behulp van micro-elektroden zijn de veranderingen van de elektrische aktiviteit
aan de yl^carü-spiercelmernbraam, na toediening van tetramisole, gemeten. Net als
acetylcholine veroorzaakt tetramisole een depolarisatie, aanvankelijk gepaard gaande
met een toename van het aantal actiepotentialen (na 10 min. geen actiepotentialen
meer waarneembaar). Waarschijnlijk gaat tetramisole een interactie aan met de
cholinergische receptoren van de parasiet, waardoor een toestand van blijvende de-
polarisatie (en verlamming) ontstaat.

Een tweede en mogelijk aanvullende werking van tetramisole zou berusten op een
niet competitieve remming van het enzym fumaraat-reductase. Wanneer dit enzym
wordt geremd, vindt er geen verdere ATP-synthese meer plaats. Dit leidt (na een
zekere latentietijd) tot het ophouden van de spontane motiliteit. Een remming van
het enzym fumaraat-reductase door 1-tetramisole (niet d-tetramisole) is aangetoond
bij
Ascaris lumbricoides, Ascaridia galli, Toxocara cati, Dictyocaulus viviparus en
larven van
Haemonchus contortus.

-ocr page 520-

Dosering

Tabel 1. Dosering (mg per kg lichaamsgewicht).

tetramisole
s.c./i.m.

oraal

levamisole
s.c./i.m. oraal

paard

5-10*)

5*)

rund

5-10

10-15

8

kleine herkauwers

10

15-20

8

varken

5

15

5 10

hond

10

20

kip, kalkoen

40

duif

20 (per dier)

*) De gevoeligheid van paarden kan individueel sterk verschillen.

— De aangegeven doseringen betreffen de tetramisole- en levamisole-zouten; tetramisole- en
levamisole-HCl bevatten 85% vrije base, tetramisole-acetaat bevat 77% tetramisole.

Preparaten

Tabel 2. Preparaten.

tetramisole-hydrochloride

Ripercol®

Janssen Pharm.

injectievloeistof

rund, schaap,

100 mg per ml»)

geit

Spartakon®

Janssen Pharm.

dragees a 20 mg*)

duif

Tetramisole

Centrafarm

injectievloeistof

rund, schaap.

100 mg per ml*)

geit

oplosbaar poeder.

varken

bevat 25%*)

tabletten a 20 mg*)

duif

tetramisole-acetaat

Janssen Pharm.

vloeistof

pluimvee

Appercol®

400 mg per ml ijsazijn

levamisole-hydrochloride

Janssen Pharm.

granulaat

varken

L-Tramisol®

100 mg levamisole

per gram

■•) tetramisole-base

Combinaties

Tetramisole en levamisole kunnen zonder extra risico\'s worden gecombineerd met
benzimidazole-derivaten (thiabendazole, cambendazole, parbendazole, mebendazole)
of met fascioliciden, waardoor in één behandeling ook de voor tetramisole en leva-
misole minder gevoelige wormen bestreden worden.

Op theoretische gronden lijken combinaties met befenium, thenium, methyridine of
organische fosforverbindingen minder geschikt. Een gelijktijdige uitwendige behan-
deling met organische fosforverbindingen is echter wel mogelijk.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de auteurs te verkrijgen.

-ocr page 521-

Onderzoekkunde

Basic methodology. A report.

V ERSLAG VAN DE POSTUIVERSITAIRE DAG 1972 VAN DE GROEP WETEN-
SCHAPPELIJKE ONDERZOEKERS VAN DE KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Redaktioneel

De Redaktie heeft met belangstelling kennis genomen van het
verslag van de Postuniversitaire Dag van de Groep Wetenschap-
pelijke Onderzoekers.

Het onderwerp „Onderzoekkunde", dat op die dag het centrale
thema vormde, werd door een drietal inleiders op boeiende wijze
belicht.

Gezien het belang van een goed inzicht in deze materie voor elke
onderzoeker of deze nu werkzaam is in een laboratorium of in de
praktijk, heeft de Redaktie gemeend dit verslag niet aan haar
lezerskring te mogen onthouden. Reden ook, waarom het in de
lay-out van deze aflevering een opvallender plaats heeft gekregen
en in „grote letter" is afgedrukt.

Inleiding

Op 20 april 1972 heeft de eerste postuniversitaire dag plaatsgevonden van de
Groep WO. Thema van de dag was „Onderzoekkunde".
De deelnemers kregen te voren:

1) cijfermateriaal over neststerfte in een fokkolonie van ratten;

2) een overdruk van een gepubliceerd artikel over de resultaten en sterfte bij
diverse foksystemen bij muizen;

3) een vragenformulier in duplo, waarvan een exemplaar — anoniem — inge-
zonden diende te worden.

Aan de deelnemers werden de volgende vragen toegezonden:

a) Geef aan hoe U zou proberen literatuur over het onderwerp „neststerfte bij
ratten" ter beschikking te krijgen.

b) Het U toegezonden artikel heeft geen titel of samenvatting. Maak deze.

c) Maak van het toegezonden cijfermateriaal (zie tabel 1 op pag. 1083) grafieken
en/of tabellen aan de hand van de verschillende mogelijkheden die het mate-
riaal biedt.

Welke conclusies zijn int dit materiaal te trekken ?

De deskundigen die op de postuniversitaire dag de opdrachten bespraken, hadden
hetzelfde materiaal ontvangen plus de anonieme antwoorden van de deelnemers.
Bij de evaluatie die de dag besloot bleek dat de anonieme confrontatie met eikaars
kunnen en niet minder met eikaars beperkingen als bijzonder waardevol werd
ondervonden, terwijl de inbreng van de deskundigen een zeer leerzame aanvulling
bood.

In de verslagen van de besprekingen is uiteraard getracht een „ideale" benadering
van de voorgelegde vragen weer te geven. Voor de lezer is het wellicht moeilijker
dan voor de deelnemers van de dag om er open oog voor te houden dat ook in
deze materie idealen zelden worden bereikt.

-ocr page 522-

LITERATUURGEGEVENS

Inleider: Drs. A. H. H. M. M a t h ij s e n, Bibliothecaris van de Afdeling Dier-
geneeskunde van de UniversiteitsbibUotheek te Utrecht.

A. Inleiding

Om te voorkomen dat de inbreng zich beperkt tot een te algemeen en vrijblijvend
advies, is het volgend verslag gericht op de vraag hoe men het snelst en het vol-
ledigst literatuurgegevens ter beschikking kan krijgen over „neststerfte bij ratten".
Aan de hand van de besproken richtlijnen kan ieder voor zijn eigen vraagstellingen
de literatuurbronnen vinden. Elke bibliothecaris zal hem daarbij gaarne terzijde
staan.

B. Analyse van de vraagstelling

Vóór aan literatuur verzamelen wordt begonnen, moet de vraagstelling zo nauw-
keurig mogelijk geformuleerd zijn.

In verband met het onderhavige onderwerp zijn literatuurgegevens nodig over:

a) de produktiviteit van rattenkolonies wat betreft aantallen geboren en gespeen-
de jongen;

b) de invloed van de leeftijd van de jongen en van de nestgrootte op de sterfte-
kans in fokkolonies van andere diersoorten;

c) inzichten van anderen in de vraagstelling en methoden van onderzoek;

d) oorzaken van produktieverlies door sterfte in de zoogperiode.

C. Passieve literatuurverzameling

Bij het verkrijgen van literatuurgegevens staan de volgende mogelijkheden open.
Delegatie aan of informatie bij:

a) documentalist of documentatiedienst (bv. PUDOC in Wageningen);

b) universiteits- of instituutsbibliotheken;

c) collega\'s.

D. Actieve literatuurver7,ameliiig

De methoden en de belangrijkste bronnen voor de onderhavige vraagstelling wor-
den onderstaand sub I en II gegeven.

Bij het actief verzamelen van literatuurgegevens is het van belang na te gaan
onder welke trefwoorden de gewenste literatuur te vinden kan zijn in een biblio-
theekcatalogus, een trefwoordenregister van tijdschriftjaargang of monogafie of in
een index van een bibliografisch werk.

Wat betreft de neststerfte bij ratten kunnen de volgende „ingangen" in aanmer-
king komen: rat; death; mortality; postnatal; preweaning; preweaning death; pre-
weaning mortality; rat breeding losses; reproduction; rodentia; muridae; litter size;
weaning; breeding; animals; laboratory; animals, newborn.

Men vorme zich eerst een beeld van de hiërarchische struktuur van de index en
van de graad van specifiteit der trefwoorden.

I. "Browsing" (lezend bladeren; bladerend lezen)

„Browsing" geeft uiteraard geen garantie van volledigheid. Er kan dus nooit mee
volstaan worden. Het voordeel is dat men de volledige tekst in handen heeft; de
relevantie van een bepaalde publicatie kan dan direct worden beoordeeld.

a) handboeken en symposiumverslagen

Deze collecties zijn te vinden óf in het eigen instituut óf in de faculteitsbibliothe-
ken. In dit geval lenen zich hiervoor o.a. de volgende bronnen:

-ocr page 523-

1. The UFAW Handbook on the care and management of laboratory animals.
Edinburgh and London. 3rd ed. 1967.

2. The effect of environment on the nutrition of the rat.

WOODNOTT, D. P.; in Brown, A. M. (editor) Carworth Europe Collected
Papers, vol. 4, Alconbury, 197C.

3. Pathology of laboratory rats and mice. COTCHIN, E. and ROE, F. J. C.,
Blackwell, Oxford and Edinburgh, 1967.

4. Animals for research. LANE-PETTER, W., London, 1963.

5. The I.A.T. Manual of laboratory animal practice and techniques. SHORT, D.
,J. and WOODNOTT, D. P., London, 1969.

6. Reproduction and breeding techniques for laboratory animals.
HAFEZ, E. S. E. (editor), Philadelphia, 1970.

7. Husbandry of laboratory animals. CONALTY, M. L. (editor), London, 1967.

b) proefdierkundige tijdschriften

— Expérimentation animale. Paris. 1968

— Laboratory Animals. London. 1967

— Laboratory Animal Science. Joliet. 1950

— Zeitschrift für Versuchstierkunde. Jena. 1961

Via een set van „Current Contents" kan met behulp van de „Triannual cumula-
tive journal index" en sinds 1972 ook via de „Weekly subject index" van „Current
Contents Life Sciences" de inhoudsopgaven van de opgenomen tijdschriften, die
niet in de eigen bibliotheek voorhanden zijn, efficiënt retrospectief doorgenomen
worden.

Wanneer eenmaal een relevant artikel is gevonden, gaat het zoeken via de daar
opgegeven literatuur sneller: sneeuwbal-effect.

II. Systematische literatuurrecherche

a) Bibliografieën

De meest uitgebreide bibliografie over proefdieren is: „A guide to production, care
and use of laboratory animals. An annotated bibliotgraphy". Compiled by CASS,
J. S.
et al. verschenen in 2 delen:

Federation Proceedings, Vol. 19, no. 4, part HI, supplement no. 6, Baltimore, 1960.
Federation Proceedings, Vol. 22, no. 2, part III, supplement no. 13, Baltimore,
1963. (Opnieuw in 1 band uitgegeven met aanvullingen in 1971 bij Hafner, New
York).

b) Een eigen kaartsysteem zal in die gevallen, waarin het probleem ligt
binnen het belangstellingsterrein waarop literatuur verzameld wordt, aankno-
pingspunten geven.

c)Referende en indicerende tijdschriften

1. Biological Abstracts,

2. Animaux de Laboratoire,

3. Index Veterinarius (een deel van de hierin opgenomen titels wordt, van ab-
stracts voorzien, uitgegeven in Veterinary Bulletin),

4. Animal Breeding Abstracts,

5. Index Medicus/MEDLARS (Medical Literature Analysis and Retrieval Sys-
tem).

MEDLARS is een geautomatiseerd documentatiesysteem, waarin titels en tref-
woorden van de artikelen, verschijnend in 2500 biomedische tijdschriften, wor-
den vastgelegd. Literatuurrecherches worden met behulp van een computer
uitgevoerd.

-ocr page 524-

Aan MEDLARS — o.m. ter beschikking via het Biomedical Documentation
Centre van het Karolinska Instituut te Stockholm — is de vraag gesteld naar
literatuur over „Mortality of rats before weaning". Het antwoord van MED-
LARS had betrekking op 1969, 1970, 1971 en de eerste twee maanden van
1972, en leverde slechts één titel op die relevant is met betrekking tot het on-
derwerp; vijf andere, met „mortality" geïndiceerde artikelen, hadden geen be-
tekenis voor het onderwerp „neststerfte".

Een manuale zoekprocedure, waarbij echter niet uitsluitend op „rat" geselec-
teerd werd, leverde 40 titels die met betrekking tot een of ander onderdeel van
de vraagstelling van belang leken. Van deze titels werden er 34 gepubliceerd
vóór 1969.

Opvallend bij de behandeling van het onderwerp „literatuurverzameling" op de
postuniversitaire dag was, dat géén van de deelnemers een enigszins volledig over-
zicht had gegeven van de mogelijkheden zoals zij hiervoor genoemd zijn.

HET SCHEMA VAN HET VERSLAG VAN ONDERZOEK

Inleider: Ir. D. J. Maltha, Directeur van het PUDOC te Wageningen.

Onder de wetenschappelijke publikaties nemen de verslagen van onderzoek een
aparte plaats in. Ze zijn in het algemeen direct te herkennen aan hun systema-
tische opzet. Dit wil niet zeggen dat alle verslagen van onderzoek identiek zijn aan
elkaar, maar wel dat men in elk verslag van onderzoek dezelfde elementen terug-
vindt. Deze systematiek van de verslagen van onderzoek is een niet te onder-
schatten voordeel voor de gebruikers (lezers), omdat deze daardoor in staat zijn
zeer snel een inzicht te verkrijgen in het behandelde. Ook indien de gebruiker
slechts geïnteresseerd is in een onderdeel van het onderzoek (b.v. de toegepaste
methoden of de resultaten), kan hij, dank zij deze systematiek, snel datgene vin-
den, dat hem interesseert.

Het verslag van onderzoek is uiteraard gebaseerd op het verloop van het onderzoek
zelf, maar behoeft dit verloop niet op de voet te volgen. Met andere woorden het
verslag van onderzoek behoeft niet een verslag te zijn in chronologische volgorde
van hetgeen zich tijdens het onderzoek heeft afgespeeld.

Wel volgt dit verslag het .schema dat aan het onderzoek ten grondslag ligt en men
zou kunnen zeggen dat het verslag een beschrijving is van de kortste logische weg
die men zou kunnen volgen om van de probleemstelling tot de oplossing te komen.
Men zou dit kunnen uitdrukken door:

Om het schema van het verslag van onderzoek te verklaren, ligt het voor de hand
te beginnen bij het schema van het onderzoek.

Het schema van het onderzoek

Als uitgangspunt kie/en wij het toegepast wetenschappelijk onderzoek, waaraan
in het algemeen een zeer duidelijk schema te onderkennen valt. De vraag die wij
ons stellen is: hoe komt een dergelijk onderzoek tot stand en hoe verloopt het?
Meestal is het begin dat zich in de praktijk hier en daar een moeilijkheid voordoet,
waarvoor men geen verklaring of oplossing weet. Doet zich een dergelijke moeilijk-
heid op een enkel bedrijf of in een enkel geval voor, dan is dit nog geen reden om
het onderzoekapparaat in te schakelen. Maar wanneer deze moeilijkheden op ver-
schillende plaatsen voorkomen en wanneer blijkt dat ze nagenoeg op dezelfde wijze
beschreven kunnen Vv\'orden, dan kan men spreken van een „probleem" dat vatbaar
is voor onderzoek. Of het inderdaad tot een onderzoek leidt, hangt dan nog af
van vele factoren, zoals de economische betekenis van het probleem, de materiële,
personele en financiële mogelijkheden van het onderzoekapparaat, de urgentie.

-ocr page 525-

Komt het tot een onderzoek, dan wil dit nog geenszins zeggen dat de omschrijving
van het probleem scherp geformuleerd kan worden. Secundaire effecten of af-
wijkende omstandigheden op bepaalde plaatsen bij voorbeeld kunnen het beeld
vertroebelen.

Heeft men de (overigens nog vaag omschreven) verschijnselen als probleem onder-
kend en als object van onderzoek aanvaard, dan kan het aanhangig worden ge-
maakt bij de betrokken instelling van onderzoek, met het verzoek een oplossing
voor het probleem te zoeken.

Laten wij veronderstellen dat een onderzoeker nu de opdracht krijgt een oplossing
te zoeken. Hoe zal dan zijn werkwijze zijn?

Om te beginnen zal hij trachten zoveel mogelijk gegevens te verzamelen over het
nog vaag omschreven probleem. Daarbij zal vaak achteraf blijken dat hij ook irre-
levante gegevens heeft verzameld of ook wel dat hij essentiële gegevens over het
hoofd heeft gezien. Soms is het daarom nodig achteraf nog eens opnieuw gegevens
te verzamelen, hetgeen wel op bezwaren kan stuiten. Men zal daarom moeten
trachten in het begin zo volledig mogelijk te zijn.

Reeds in dit beginstadium geeft men doorpans het probleem een naam (die ove-
rigens niet de juiste aanduiding behoeft te zijn).

Voorbeelden: aardappelmoeheid, kopziekte, veenkoloniale haverziekte, melkbaar-
heid, biggengriep.

Intussen en vervolgens zal de onderzoeker een literatuurstudie moeten uitvoeren
of doen uitvoeren ten einde zich te oriënteren over hetgeen reeds bekend is over
het probleem en tevens om te voorkomen dat hij reeds verricht onderzoek gaat
dupHceren. Als regel zal hij wel het een en ander vinden waardoor hij het pro-
bleem kan terugbrengen tot kleinere proporties en een kleinere opzet van het
onderzoek.

Laten wij aannemen dat ondanks dat de essentie van het probleem als onopgelost
vraagstuk blijft. Nu komt het er op aan een zo scherp mogelijke omschrijving te
geven van het resterende probleem:
de probleemstelling. Deze probleemstelling
maakt het probleem rijp voor het onderzoek en is dus zeer essentieel.
Vervolgens stelt men een aantal werkhypothesen op die de oplossing zouden kun-
nen geven voor hetzij gedeelten van het probleem, hetzij het gehele problrem.
Voor elke werkhypothese ontwerpt men een methode van onderzoek ten einde
bewijzen voor de juistheid (of onjuistheid) van de werkhypothese te vinden, waar-
door deze kan worden omgezet in een conclusie.

Met eigenlijke onderzoek, dat nu volgt, bestaat uit drie elementen: het opzetten
van de proeven, het waarnemen en het vastleggen van gegevens van de waarne-
mingen.

Heeft men op deze wijze het onderzoek beëindigd, dan komt het er op aan ver-
banden te leggen tussen de verzamelde gegevens en na wikken en wegen (en vaak
veel proberen) de gegevens te bewerken en te verwerken op een logische wijze
zodat resultaten ter beschikking komen die voor interpretatie vatbaar zijn. Deze
resultaten zal men in een voorlopige vorm vastleggen.

Op dit algemene schema kimnen zich uiteraard allerlei varianten voordoen. Zo
kan het praktisch zijn om twee werkhypothesen in één onderzoek te combineren;
het kan zijn dat een bepaalde werkhypothese leidt tot een dood spoor; soms kan
met een gekozen methode geen bevredigend antwoord worden gevonden op een
hypothese en blijft een probleem over; een nader literatuuronderzoek op een onder-
deel kan gewenst zijn; een conclusie kan negadef uitvallen.

Het verloop van het proces van onderzoek is in het volgende schema (fig. 1), weer-
gegeven.

-ocr page 526-

Het schema van het verslag

Uit dit schema van het onderzoek kan men gemakkelijk het schema van het ver-
slag afleiden (zie fig. 1). Wij kunnen drie gedeelten onderscheiden, nl.
het inleidende gedeelte,
de bespreking van het eigen onderzoek,
de conclusies.

Figuur 1. Schema onderzoek en schema verslag van een onderzoek. (Ontleend aan D. J.
Maltha; Literatuuronderzoek en schriftelijk rapporteren. PUDOC, Wageningen, 1972)

M

W

G

HM|

|w

G

w

p y*-

L

4E).

■e

Inleidende gedeelte

P = probleem
L == literatuuronderzoek
P\' = probleemstelling
H = werkhypothese

Bespreking eigen onderzoek

Conclusies

M = methode van onderzoek
W — waarnemingen
G = vastlegging gegevens

C = conclusie
t = dood spoor
-C = negatieve conclusie

Aan het verslag wordt dan nog een vierde gedeelte toegvoegd: het aanhangsel.
Wij zullen deze onderdelen wat nader beschouwen.
Het inleidende gedeelte

In dit gedeelte moet men de probleemstelling kunnen vinden. Deze kan worden
ingekleed in een overzicht van de wijze waarop men tot de probleemstelling is
gekomen. Dit overzicht sluit men dan af met een scherpe formulering van de vraag
of vragen, die men in het verslag zal beantwoorden.

De probleemstelling kan tevens dienst doen voor het vaststellen van de titel.
Voor de titel gelden twee eisen:

1. de titel moet zo kort moglijk zijn;

2. de titel moet zo nauwkeurig mogelijk de inhoud dekken.

Het is nogal eens moeilijk aan deze beide eisen te voldoen. Het is vooral van belang
na te gaan of de titel niet te wijd is. Wanneer b.v. een onderzoek is gedaan naar
de invloed van bemesting met koperslakkenbloem op het kopergebrek bij melkkoeien,
niag men niet als titel kiezen: „Koperbemesting op grasland", noch „Kopergebrek
bij rundvee", maar moet men kiezen „Invloed van bemesting met koperslakken-
bloem op kopergebrek bij melkkoeien". Aan de andere kant kan men „franje",

zoals „Een en ander over......", „Enige onderzoekingen omtrent......" of „Bijdrage

tot......" weglaten.

Heeft men literatuur geraadpleegd, dan dient men deze te beschrijven in het in-
leidende gedeelte. Heeft men veel literatuur, dan is het gewenst hieraan een aparte

-ocr page 527-

paragraaf te besteden. Het verdient in dat geval aanbeveling de probleemstelling
na het
literatuuroverzicht te plaatsen als aparte paragraaf.

Het inleidende gedeelte bestaat dan dus uit drie paragrafen: overzicht van de aan-
leiding tot het onderzoek, het literatuuroverzicht en de probleemstelling.

De bespreking van het onderzoek

Daarop volgt de romp van het artikel, nl. de bespreking van het eigen onderzoek.
Ook dit deel valt uiteen in een aantal delen. In de eerste plaats heeft men nodig een
omschrijving van het onderzoek, dus een antwoord op de vraag wat men heeft ge-
daan (uitgangsmateriaal, opstelling van de proeven e.d.). Dan is het noodzakelijk
aan te geven welke
onderzoekingsmethoden men heeft toegepast. Vervolgens komen
de
behaalde resultaten aan de beurt. Daarop volgt een bespreking van deze resul-
taten.

De conclusies

In de bespreking van de resultaten moet men al voonntlopen op de conclusies, die
men uit de resultaten kan trekken. Deze conclusies moeten logisch volgen uit de
voorgaande paragrafen en er mogen geen gedachtensprongen in gemaakt worden.
Eventueel kan men de conclusies aanvullen met de punten die twijfel oproepen ten
aanzien van de juistheid van de conclusies. Het is gewenst de conclusies zoveel
mogelijk in pimten te geven. In geen geval mag men in de conclusies opnieuw gaan
redeneren.

Het aanhangsel

Het artikel eindigt dan met het aanhangsel, bestaande uit de samenvatting (in één of
meer talen), de
literatuurlijst en eventueel de bijlagen.

De samenvatting moet een beknopte weergave zijn van het gehele artikel, dus van
de vraagstelling, de methodieken, de resultaten en de belangrijkste conclusies. De
samenvatting dient zich dus niet te beperken (zoals velen menen) tot een ver-
korte weergave van de conclusies.

Het wordt meer en meer gebruikelijk de samenvatting niet achteraan het artikel
te plaatsen, maar vooraan, direct onder de titel.
Samenvattend krijgen wij dus het volgende schema:

Titel
Inleiding

Aanleiding tot het onderzoek
Literatuuroverzicht
Probleemstelling
Eigen onderzoek

Omschrijving van het onderzoek
Toegepaste methoden
Verkregen resultaten
Bespreking van deze resultaten
Conclusies

Samenvatting van het artikel (b.v. in het Nederlands en in het Engels
veelal vooraan geplaatst, direct onder de titel)
Literatuurlijst
Bijlagen
(eventueel).

Enkele algemene richtlijnen

Men moet nooit beginnen met het schrijven van een verslag van onderzoek voordat
men het schema van het verslag heeft opgesteld en ten naaste bij heeft vastgesteld
hoe groot het verslag (uitgedrukt in aantal bladzijden) zal moeten of mogen wor-
den. Dit aantal bladzijden moet men over de onderdelen verdelen.

-ocr page 528-

Uitgangspunten voor het verslag dienen te zijn: de probleemstelling en het ant-
woord op de probleemstelling (de conclusies). Men moet deze beide punten al in
het hoofd of op klad hebben voordat men verder gaat. Dit is de enige mogelijk-
heid om een goed en logisch ingedeeld verslag te krijgen.

Het verslag van onderzoek is in zeer vele gevallen de enige neerslag van het onder-
zoek. Het is daarom van essentieel belang voor het gehele onderzoek en moet wor-
den beschouwd als de eindfase. Een onderzoek mag niet als afgesloten worden
beschouwd als de resultaten niet in een verslag zijn vastgelegd.

Hieruit volgt dat het verslag van onderzoek een verantwoording moet geven van
het onderzoek en ook een condensatie. Het verslag moet tevens een volledige in-
formatie geven over het verrichte onderzoek. Aan de verslaglegging moet dan ook
grote zorg worden besteed en men moet in ieder geval de volgende regels in acht
nemen:

a. de verslaglegging moet waarheidsgetrouw zijn. Zij mag niet suggestief zijn of
tendentieus;

b. de verslaglegging moet objectief zijn. Subjectieve elementen, zoals gevoels-
elementen en persoonlijke, intuïtieve of impulsieve opvattingen moeten worden
vermeden;

c. de verslaglegging moet documentair zijn, dat wil zeggen dat zij alle gegevens
moet bevatten die nodig zouden zijn als men het onderzoek zou willen her-
halen;

d. de verslaglegging dient alleen het essentiële te bevatten;

e. de verslaglegging dient logisch te zijn opgebouwd, ook al is het onderzoek —
achteraf bezien — niet volgens logische lijnen verlopen. Het verslag zal in het
algemeen geen chronologisch overzicht van gebeurtenissen zijn;

f. de verslaglegging dient te voldoen aan normen ten aanzien van het schema,
de indeling, de tabellen, de figuren, de literatuurverwijzingen e.d.

STATISTISCHE BEWERKINGEN

Inleider; Drs. A. B. L e u s s i n k, Afdehng Biometrische .^nalyse, Rijks Insti-
tuut voor de Volksgezondheid te Bilthoven.

De Commissie voor de eerste postuniversitaire dag van de Groep W.O. verdient
een compliment voor haar keuze van het huiswerk voor statistiek omdat zij door
die keuze de gelegenheid biedt tot het maken van enkele opmerkingen over de fun-
damentele aspecten van het gebruik van de (wiskundige) statistiek als hulpmiddel
bij wetenschappelijk onderzoek. De lezer verwachte geen „beknopt overzicht van
de statistische receptuur". Woorden en namen zoals variantie. Student, correlatie
of Wilcoxon zullen niet worden gebruikt, aangezien het op dit gebied circulerende
bestand aan zak- en handboeken, compendia, syllabi, dictaten, normbladen, re-
gisters, tabellen en paperbacks geen uitbreiding behoeft.

Men kan, met betrekking tot het hulpmiddel statistiek, twee fasen onderscheiden
in een wetenschappelijk onderzoek. De eerste fase is die van het begin: de onder-
zoeker behoort een zekere probleemstelling te hebben bedacht en een inventari-
satie gemaakt van de hem ter beschikking staande materiële en onstoffelijke mid-
delen ter bestudering van dat probleem. Mits de zojuist genoemde probleemstelling
niet van redelijkheid is ontbloot, eenduidig formuleerbaar is en een adekwate re-
latie heeft met de genoemde middelen, kan in die fase de statistiek in het alge-
meen enige hulp bieden bij het bedenken van een geschikte „proefopzet". De
tweede fase is die van de interpretatie van de uit het inmiddels feitelijk verrichte
onderzoek verkregen informatie. Mits ook in die fase een redelijke, eenduidig for-
muleerbare en met die informatie verband houdende probleemstelling existeert,

-ocr page 529-

kan dan de statistiek in het algemeen bijdragen aan de „bewerking" (dat is: de
condensatie) van die informatie. Het behoeft welhaast geen betoog dat men mag
verlangen dat de in de tweede fase beschouwde probleemstelling dezelfde is als
die uit de eerste fase.

De strikte noodzaak van het bestaan van een duidelijke probleem- (of vraag-)
stelling is zó voor de hand liggend, dat men er niet genoeg op kan wijzen.
Nog moeilijker blijkt het te zijn om duidelijk te maken dat de statistiek onmogelijk
iets kan doen voor onderzoekers die menen dat de vraagstelling van een onderzoek
aan de hand van de uit datzelfde onderzoek verkregen gegevens kan worden af-
geleid. Dat dit onmogelijk is, volgt rechtstreeks uit de theoretische grondslagen van
de wiskundige statistiek. Dat nogal veel onderzoekers die onmogelijkheid niet ken-
nen is verklaarbaar vanuit de omstandigheid dat talloze reken-procédé\'s door hun
recept-achtige karakter een zodanig eigen leven zijn gaan leiden dat men sterk
geneigd is te vergeten dat elke berekening berust op een groot aantal veronder-
stellingen en afspraken.

Tabel 1.*) Nestsierjte bij ratten.

TOTA.\'\\L OVERZICHT.

Sterfte op

verschillende

Sterfte bij verschillende

dagen na

de geboorte:

nestgrootten:

sterfte

aantal

nest-

aantal

aantal

op dag

gestorven

grootte

nesten

gestorven

jongen

jongen

1

40

1

2

2

2

47

2

9

3

30

3

1

4

13

4

4

2

5

19

5

13

7

6

10

6

14

10

7

5

7

18

12

8

7

8

22

8

9

13

9

26

8

10

11

10

53

20

11

8

11

53

37

12

11

12

40

49

13

4

13

30

35

14

1

14

15

12

15

3

15

5

11

16

1

16

3

3

17

.—

17

2

1

18

18

19

19

1

6

20

21

aantal nesten : 311

aantal geboren jongen: 3093
aantal gestorven : 223

Terugkerende tot het door de Commissie opgedragen huiswerk (zie tabel 1), moet
men op grond van de beide voorgaande alinea\'s beslui len dat slechts diegenen een
statistische tien verdiend hebben die, gezien de volstrekte afwezigheid van eniger-

-ocr page 530-

lei probleemstelling, de zaak als statistisch onhandelbaar afdeden. Uit de sugges-
tieve opdracht-formulering krijgt men de indruk dat de Commissie er naar streefde
het aantal tienen tot het minimum te beperken. Immers zij draagt op om „aan de
hand van de verschillende mogelijkheden die het cijfermateriaal biedt" grafieken,
tabellen en wat dies meer zij te vervaardigen. Er staat niet dat men had moeten
handelen ,,aan de hand van de bij het geboden cijfermateriaal behorende zoö-
technische (of biologische) vraagstelling".

Legt men de principiële onjuistheid van de opdracht der Commissie naast zich
neer dan zijn er grofweg drie mogelijkheden tot het maken van grafieken en ta-
bellen. Alle drie echter komen neer op het brengen van eenzelfde boodschap in
een ander mandje dan het reeds beschikbare. Ze leiden geen van alle tot wezen-
lijke condensatie der cijfers en kunnen derhalve bezwaarlijk als statistische be-
werkingen worden aangemerkt. Voor de door vrijwel alle deelnemers geschetste
grafische voorstelling van de linkerhelft van het „Totaal Overzicht" is dit zeer
duidelijk. Iets nuttiger is een door velen vervaardigd histogram van de nest-
grootte-verdeling, ontleend aan de rechterhelft van het „Totaal Overzicht"; het
verdient dan wel aanbeveling om bij zo\'n histogram de klasse-indeling voor de nest-
grootte zó te kiezen dat klassen van gelijke breedte ontstaan. Het omgekeerde doet
zich voor indien men — wat velen deden — de sterftepercentages in tabel of gra-
fiek uitzet tegen de nestgrootte. Ook hierbij moet men nestgrootte-klassen maken
maar nu zó dat in alle klassen de totale aantallen geborenen ten naaste bij gelijk
zijn. Dit is wenselijk om te bereiken dat de met elkaar te vergelijken sterfteper-
centages een onderling niet al te zeer verschillende statistische betrouwbaarheid
hebben. Een aanvaardbare klasse-indeling zou als volgt kunnen luiden: klasse 1:
nestgroottes hoogstens 7; klasse 2: nestgroottes 8 en 9; klasse 3: nestgrootte 10;
klasse 4: nestgrootte 11; enzovoort, laatste klasse (9): nestgroottes minstens 14.
De vraag is overigens of de zoötechnicus werkelijk geïnteresseerd is in een recht-
streekse onderlinge vergelijking van de relatieve sterftes in verschillende nest-
njrootte-klassen. Een dergelijke rechtstreekse vergelijking is niet bijzonder zinvol (en
is statistisch ook niet goed mogelijk) zonder een ä priori hypothese die een even-
tuele invloed van nestgrootte op neststerfte biologisch zou kimnen verklaren.
Misschien zijn kleine nesten van slechtere kwaliteit omdat het moederdier niet zo
in vorm was. Of misschien zijn juist de grote nesten van mindere kwaliteit door
overbelasting van het moederdier. En wat te zeggen van de (overigens niet ge-
administreerde!) sterfte „op dag nul" (doodgeborenen). Als statisticus kan men
hier onbekommerd en vrijblijvend gaan speculeren. Niet vrijblijvend is echter de
vaststelling dat een behoorlijk geformuleerde vraag ontbreekt zodat een antwoord
noodzakelijk moet uitblijven.

De wijze waarop de gegevens uit het beschouwde onderzoek werden geregistreerd
geeft aanleiding tot talloze opmerkingen. Zo moet, in aansluiting op de voorgaande
alinea, worden gezegd dat het geboden overzicht van de neststerfte ondeugdelijk is.
Men had er beter aan gedaan een overzicht te maken van het sterfteverloop voor
afzonderlijke klassen (of: categoriën) van nestgrootte. Voorts ontbreekt een classi-
ficatie van de nesten ten aanzien van hun herkomst (d.w.z. per mannetje en per
vrouwtje). Eveneens ontbreekt daardoor ook een nestvolgorde per vrouwtje. Niet
meegedeeld wordt of gespeende ratten al dan niet bij het fokken worden ingezet.
Niets wordt meegedeeld over de vermoedelijk zeer belangrijke sterfte op dag nul.
De vkdjze waarop de dierverzorger de gegevens overbrengt van kooikaartjes naar
verzameltabellen komt neer op een bijna volledig verlies van de relevante infor-
matie. De kleuren van de kooikaartjes worden aanzienlijk nauwkeuriger be-
schreven dan de precieze betekenis van de op die kaartjes genoteerde getallen.
Enzovoort, enzovoort.

Onderzoekkunde is een moeilijk vak, als het tenminste een vak is.
1084

-ocr page 531-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

LONGMIJl\'EN (PNEUMONYSSUS SIMICOLA) BIJ RHESUSAPEN

R a w 1 i n g s, G. A., Splitter, G. A.: Pneumothorax associated with lung mite lesions in a
rhesus monkey.
Lab. Anim. Sci., 23, 259, (1973).

Longmijten (Pneumonyssus simicola) komen bij practisch alle, in het wild gevangen rhesus-
apen voor. Klinische verschijnselen ontbreken meestal, maar soms hoesten de dieren of kunnen
aan een pneumonie lijden. De ziekte is hier en daar gebruikt als een studiemodel voor asthma
bij de mens.

De beschreven patiënt toonde gedurende 2 weken versnelde, moeilijke ademhaling, werd ca-
chectisch en gedeprimeerd. Tenslotte werden röntgenologisch pneumothorax en verdichtingen
in de long gevonden. Het hart was naar rechts verplaatst. Er bleek een positieve druk in de
thorax te bestaan.

Het dier werd onder narcose gebracht; de thorax geopend en de longen geïnspecteerd. De
longen waren doorzaaid met haardjes van mijten en bij verschillende daarvan was de pleura
geperforeerd; gas stroomde uit de openingen. De openingen werden gesloten, deels met een
weefwerkje, deels met tabakzakhechtingen van teflon geïmpregneerd. Intracheale hoge druk
deed atatectatische longdelen slechts gedeeltelijk ontplooien. Thorax gedraineerd en gesloten.
Vlot herstel, doch na 24 uur stierf de patiënt.

P. Zwart.

Oncologie

DE ETIOLOGIE VAN BORSTKANKER BIJ DE MENS

M a c M a h O n, B., Cole, Ph. and Brown, J.: Etiology of liuman breast cancer: a review.
/. Nat. Cancer Inst., 50, 21, (1973).

Hoewel vanuit epidemiologisch onderzoek bij de mens en dier-experimenteel onderzoek be-
paalde aanwijzingen komen voor het bestaan van oorzakelijke factoren, is er in wezen nog
erg weinig bekend over het onstaan van borstkanker bij de mens.

Gebleken is dat wanneer de eerste voldragen zwangerschap vroeg in het leven plaats vindt,
hiervan een beschermend effect uitgaat.

Het aantal zwangerschappen noch lactatie spelen een belangrijke rol. Wel bleek vooral vroege
ovariectomie bij de mens, evenals bij de hond, een beschermend effect te hebben.
Vrouwen met een extra lange periode van geslachtsrijpheid (vroege menarche, late meno-
pauze) bleken een grotere kans op borstkanker te hebben.

Borstkanker treedt in Westerse landen veel vaker op dan in Afrika en Azië, zonder dat
hiervoor een verklaring voorhanden is.

Er zijn enkele aanwijzingen dat er mogelijk twee typen borstkanker zijn: een in verband
staand met het ovarium en voorkomend bij jonge vrouwen en een ander bij oudere vrouwen,
vaak met diabetes, vetzucht en hypertensie. Bij deze laatste vorm zouden oestrogenen uit de
bijnier een rol spelen. Vrouwen met mastopathie liebben een relatief grote kans op mamma-
carcinoom.

Erfelijke invloeden, zowel van vaders- als van moederskant, spelen een rol, daarenboven
bestaan er nog echte „kanker"-fanulies.

Een bilateraal optreden van rnarnmacarcinoom is niet zeldzaam (± 10%), vooral bij jongere
vrouwen. Daarnaast is bij vrouwen met mammacarcinoom de kans op het krijgen van
carcinoom van uterus (en endometrium), colon en ovarium groter dan normaal. Een vetrijk
dieet resulterend in een verhoogde steroïdproduktie (oestrogenen) o.a. door de bacteriële
flora van de darm, kan hiervoor een verklaring zijn.

Er zijn virusachtige deeltjes gevonden in melk, vooral van vrouwen uit families met een
geschiedenis van borstkanker. De etiologische betekenis van deze, op het mammatumorvirus
van de muis gelijkende, virusachtige deeltjes is nog onzeker.

-ocr page 532-

Veel onzekerheid is er over de rol van endogene hormonen als oestrogenen, progesteron en
prolactine. Van exogeen toegediende hormonen in de pil is nog geen invloed op het ontstaan
van borstkanker aangetoond. Hoge stralingsdosis is in Japan na de atoombom aangenomen
als mogelijke oorzaak van een aantal gevallen van mammacarcinoom.

Volgens de samenstellers van dit overzichtsartikel, verbonden aan de zg. Breast Cancer Task
Force, zijn er een aantal toekomstlijnen voor onderzoek. De meest belovende lijn lijkt een
onderzoek naar het oestrogeen metabolisme in de eerste jaren van de geslachtsrijpheid, welke
mogelijk bepalend zijn voor het al dan niet optreden van borstkanker. Daarnaast verdient
het onderzoek naar oncogene virussen en de rol van de androgene hormonen steun, terwijl
het onderzoek naar genetische markers tevens van belang kan zijn.

Aangezien mammacarcinoom een groot medisch probleem is (meer dan 30.000 doden per
jaar in de Verenigde Staten) verdient verder onderzoek alle steun.

W. Misdorp.

Pathologie

TUMORACHTIGE DUIVE- EN KANARIEPOKKEN

Hartig, F. und Frese, K.: Tumorförmige Tauben- und Kanariepocken. Zbl. Vet. Med.
B.,
20, 153, (1973).

Het stellen van de diagnose ,,pokken" bij vogels is eenvoudig als het gaat om de karakteris-
tieke huidlaesies.

.\\nders ligt het bij de gevallen (6 bij duiven en 1 bij een kanarie) die in dit artikel beschreven
worden. Het gaat hierbij om tumorachtige vormsels op de vleugels, borst en stuit (8 tot 30
mm doorsnee). Bij de duiven hadden ze macroscopisch het aspect van een melanoom, bij dc
kanarie van een lipoom.

Histologisch is het beeld van alle 7 tumoren gelijk, uitgezonderd het ontbreken van melanine-
pignient bij die van de kanarie. Aan de basis bestaan de tumoren uit een zoom van reticulo-
histiocytair infiltraat, dat zich uitbreidt in de subcutis. Op de reticulo-histiocytaire zoom sluiten
omvangrijke in strengen gerangschikte epitheliale celformates aan, die ontstaan uit de epi-
dermis en de veerfollikels.

In deze epitheliale woekeringen zijn talloze sudanofiele pokkeninsluitsels te onderkennen. Ook
in de bedekkende huid, voor zover nog intact hyperkeratotisch, komen veel pokkeninsluitsels
voor.

Electronenmicroscopisch blijken de cytoplasmatische insluitsels met pokkenviruspartikels over-
een te komen.

Het tumorachtige aspert van deze huidveranderingen is tot heden niet m het beeld van de
huidvorm van vogelpokken bekend.

Op grond van het histologische en electronenmicroscopische onderzoek rangschikken de schrij-
vers deze bijzondere vorm van pokken bij duiven en kanaries onder de goedaardige tumoren,
die door virussen veroorzaakt worden.

G. H. .4. Borst

Proefdierkunde

LEVENSDUUR EN VOORTPLANTING VAN DE GERBIL

A r r i n g t O n e, L. R., et al.: Growth, longevity, and reproductive life of the mongolian
gerbil.
Lab. Anim. Sc., 32, 262, (1973).

Gerbils, of woestijnratten, zijn knaagdiertjes die, als zij tussen de 15 en 18 maanden geheel
uitgegroeid zijn, een gewicht hebben van rond 100 gram. (Zij zijn daarmee groter dan de nmis
— maximaal gewicht ongeveer 35 gram — en kleiner dan de „gewone" rat die tot ± 500
gram wordt.

Gerbils worden als proefdier gebruikt onder andere voor het onderzoek naar psycho-pharmaca,
terwijl ze wegens hun vriendelijk karakter en omdat ze weinig geur verspreiden ook in
Nederland meer en meer als gezelschapsdier voorkomen.
Ref.).

Bij 18 fokparen werd vastgesteld dat de gemiddelde levensduur ongeveer 3 jaar bedroeg.
Vrouwtjes leefden gemiddeld een maand langer, mannetjes ongeveer een maand korter dan
3 jaar; het oudste dier uit de groep was overigens een mannetje dat 1464 dagen (dus iets
meer dan 4 jaar) oud werd. Voor de fokgegevens werden 60 paren gevolgd, die in totaal
284 nesten kregen. 8 van de 60 fokparen kregen slechts 1 nest; 2 paren kregen 12 nesten.

-ocr page 533-

De gemiddelde leeftijd waarop het eerste nest werd geboren was 130 dagen, wat erg laat is
voor kleine knaagdieren. Bij één vrouwtje werd het eerste nest pas geboren toen zij 228
dagen (7/2 maand) oud was. Het gemiddeld aantal jongen per nest was 5; het grootste
nest telde 9 jongen.

75% van de nesten werd geboren binnen 39 dagen na het voorgaande. Daar de draagtijd
van de gerbil minimaal 27 dagen bedraagt
(ref.) betekent dit, dat net als bij andere knaag-
dieren een groot aantal van de vrouwtjes reeds onmiddellijk na de geboorte of tijdens het
zogen opnieuw drachtig wordt.

W. J. I. van der Gulden.

Schapenziekten

PROGRESSIEVE RETIN.\\ DEGENERATIE BIJ SCHAPEN (CHRONISCHE VAREN-
VERGIFTIGING)

Wats en, W. A., B a r n e 11, K. C. and T e r 1 e c k i, S.: Progressive Retinal Degeneration
(Bright Blindness) in Sheep.
Vet. Ree., 91, 665, (1972).

In Noord Yorkshire komt bij verschillende schapenrassen een blindheid voor die reeds in 1965
beschreven werd. De meest gebruikte Engelse naam. Bright Blindness, werd gegeven omdat in
het half-donker een abnormale glans in de ogen bestaat. Meestal treedt de ziekte op bij 3- ä
4-jarige dieren.

Door auteurs kon de aethiologie opgehelderd worden. Het bleek nl. een chronische vergiftiging

door varens (Pteris aquilina).

Differentiëel diagnostisch komen in aanmerking:

a. Infectieuze kerato conjunctivitis, die echter op alle leeftijden voorkomt, een duidelijke
keratitis en conjunctivitis geeft en geen blijvende blindheid.

b. Coenuriasis, meestal bij jonge dieren en na enkele maanden gaan deze dieren rondjes lopen.

c. Acetonaemie, die alleen bij drachtige ooien voorkomt en ook andere symptomen geeft,
evenals

d. Cerebrocorticale necrose, die ook alleen bij jonge dieren voorkomt en tenslotte

e. Cataract, die bij ooginspectie direkt te zien is.

In geen dezer gevallen is de retina aangetast, wat bij P.R.D. de belangrijkste afwijking is.
Meestal is een leukopenic bij de aangetaste schapen aanwezig. De pupillen zijn klein en rea-
gren nauwelijks op licht. Histopathologisch blijkt de retina totaal gedegenereerd.
Auteurs konden de blindheid opwekken met voederproeven, waarbij de varens in gedroogde
vorm gegeven werden. De eerste verschijnselen treden dan op na ± een half jaar. Welke stof
uit de varens verantwoordelijk is voor de retina degeneratie en aansluitende blindheid is niet
bekend.

F. W. van Ulsen.

Visziekten

ONDERZOEK VAN VISZIEKTEN IN DE SOVJET UNIE

Bauer, O. N.: Studies of fish diseases and their control in the USSR. Riv. Ital. I\'iscic.
Ittiop., VIII,
1, 17.

Het eerste Sovjet-Russische laboratorium voor visziekten werd ingericht in 1929 te Leningrad.
Aan het hoofd stond Prof. V. Dogiel, tot aan zijn dood in 1955. Het laatste boek van zijn
hand werd in het Engles vertaald, en verscheen onder de titel „Parasitology of Fishes" (Dogiel,
Petrushevski en Polyanski, 1961).

Aan de onderzoekcentra van de Veterinaire Dienst werden in het begin van de zestiger jaren
verschillende afdelingen voor visziekten toegevoegd.

Speciale aandacht verdient het laboratorium voor visziekten van het USSR Instituut voor Ex-
perimentele Diergeneeskunde (ViEV), waarvan Dr. N. 1. Kanavev directeur is. Aan de Dier-
geneeskundige Hogeschool te Leningrad werd een afdeling voor vis- en bijenziekten toegevoegd.
Verder hebben alle landelijke en regionale instituten voor visserijonderzoek, zowel voor zoet-
watervisserij als voor zeevisserij, een afdeling visziekten.

Het grote aantal onderzoekers in deze richting maakt coördinatie noodzakelijk. Daartoe worden
congressen georganiseerd, en werd een Raad voor Visziekten opgericht. Sinds 1968 is de auteur
van dit artikel voorzitter van deze raad. De aanbevelingen van de raad worden doorgegeven
aan de Veterinaire Dienst, aan het Ministerie van Visserijen, enz. In 1960 werd een wet van

-ocr page 534-

kracht, waarbij de Veterinaire Dienst werd belast met de controle op besmettelijke visziekten,
alsmede op het transport van levende vis en viseieren.

In wetenschappelijk opzicht werden uitstekende resultaten geboekt op het gebied van de vis-
parasitologie. Bij inheemse vissen zijn reeds meer dan 1500 species bekend. De resultaten bij
het onderzoek van bacteriële- en virusziekten zijn tot nu toe niet zo best.

Bij de bestrijding van visziekten wordt prioriteit toegekend aan de profyla.xis. Als een veel-
belovende nieuwe methode wordt genoemd de kunstmatige bevruchting van viseieren, en het
geïsoleerd opkweken van de jonge stadia, waardoor een verticale transmissie van infectie-
ziekten, dus van teeltvissen op de nakomelingen, wordt onderbroken. Bij de karper zou met
name de overbrenging van het buikwaterzuchtcomplex en de infectieuze zwemblaasontsteking
op deze wijze kunnen worden voorkomen.

Wat betreft de therapieën: de toepassing van organische fosforverbindingen en DDT in vis-
vijvers (tegen ectoparasieten,
ref.) is in de Sovjet Unie verboden. Wel worden antibiotica op
grote schaal toegepast.

R. Bootsma.

Vleeshygiëne

BACTERIOLOGISCHE GESTELDHEID VAN VERSE VARKENSWORSTJES GEPRO-
DUCEERD IN AMERIKA IN F.ABRIEKEN WELKE ONDER FEDERALE (VETERI-
NAIRE) INSPECTIE STAAN

Surkiewicz, B. F., Johnston, R. W., Elliott, R. P. and Simmons. E. R.:
Bacteriological survey of fresh pork sausage produced at establishments under federal inspec-
tion. Appl. Microbiology Mar. 1972, p. 515.

Een intensief onderzoek welke alle fasen van de bereiding van de worstjes en alle ingre-
diënten daarvan omvatte, bracht aan het licht dat:

1. 75% van de monsters een A.P.G. (Aëroob kiemgetal) hadden van 5 x 10\'Vg of minder.

2. 88% van de monsters 100 of minder E. coli/g bevatten.

3. 75% van de monsters 100 of minder S. aureus/g bevatten.

Salmonella werd aangetroffen in 28% (totaal 529 monsters) van de monsters afkomstig
van het vlees dat voor de worstbereiding gebruikt werd en 28% (totaal 560 monsters) in
de gerede worstjes. Echter 80% van de salmonella positieve monsters kon alleen in 25 gram
monsters worden aangetroffen en waren negatief in de 1.0 g en 0.1 g porties.
Als hogere A.P.G. waarden werden aangetroffen, kon worden nagegaan dat de oorzaak ge-
legen was in: hoge A.P.G. waarden der gebruikte kruiden (tot 4 x lOVg), of slechte bacte-
riologische kwaliteit van de natuurdarmen.

Slechts 25% van de monsters had een A.P.G. van minder dan 1 x 10^. De fabrieken welke
worstjes met deze lage A.P.G. waarden produceerden, gebruikten kiemarm uitgangsmateriaal
en hadden daarnaast een uitstekende controle op de hygiënische toestand, speciaal van
machinerieën en werktafels.

M. ]. G. Schoenmakers.

Ziekten van het kleine huisdier

GEGENER.ALISEERDE AMYLOIDOSE BIJ EEN KATER

Crowell, W. A., G o 1 d s t o n, R. T., Schall, W. D. and F i n c o, D. R.: Generalized
Amyloidosis in a Cat ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 161, 1127, (1972).

Een geval van gegeneraliseerde amyloidose wordt beschreven bij een 19 maanden oude kater.
Klinische gegevens vanaf een leeftijd van 6 weken worden genoemd. Achtereenvolgens o.a.
2 X panleukopenie vaccinatie Haemobartonella felis infectie, anemie en miltvergroting, anemie
en leukocytosis, verhoogd serum globulinegehalte, anorexie, polydipsie en proteinuric.
Bij sectie bleek het dier sterk vermagerd te zijn, een vergrote lever te hebben en nieren met
intrekkingen te vertonen.

Histologisch werden amyloidneerslagen gevonden in nieren, lever, pancreas, milt, bijnieren,
schildklieren, bijschildklieren en dunne darm. In de nierschors en in de omgeving van de por-
tale gebieden van de lever waren ontstekingsinfiltraten aanwezig. Voor electronenmicroscopisch
onderzoek werden stukjes lever en nier gebruikt. In de lever werden amyloid fibrillen gevonden
in de ruimte van Disse, dikwijls vlakbij de hepatocytaire villi en invaginaties. In de nier wer-

-ocr page 535-

den de fibrillen gezien in de mesangiale matri, subendotheliaal en in de basaalmembraan van
glonieruli. Ook werden amyloidfibrillen gevonden tussen tubulus en epitheelcellen en tubulaire
basaalmembraan. De oorzaak van de gegeneraliseerde amyloidose is onbekend. De reticulo-
endotheliale cellen worden wel geacht een rol te spelen in de pathogenese van de amyloid-
vorming. Bij de kat zou mogelijk hypervitaminosis A een rol kunnen spelen door stimulatie
van de reticuloendotheliale cellen. Bij dit dier werden geen aanwijzingen gevonden voor hyper-
vitaminosis A, hoewel het vit. A gehalte niet bepaald werd.

De combinatie van de aanwezige leukocytosis, verhoogd serum globulinegehalte en lymfadeno-
pathie zou wijzen op chronische stimulatie van het R.E.S.. Hierdoor zou dus een deel van de
pathogenese van de amyloidose verklaard kunnen worden.

E. Gruys.

ZIEKTEN VAN HET UROGENITAALAPPARAAT BIJ DE GRASPARKIET

No rr mann, Die Krankheiten der Harn- und Geslechtsorgane beim Wellensittich. Die
Kleintier-Praxis,
18, 11, (1973).

Van de band van Norrmann versehenen eveneens in „Die Kleintier-Praxis" eerder achter-
eenvolgens een drietal artikelen over de grasparkiet resp. het klinisch onderzoek (1970), ziek-
ten van het respiratie-apparaat (1971) (gerefereerd in
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1470,
(1972))
en ziekten van de digestietractus (1972) (gerefereerd in Tijdschr. Diergeneesk., 98,
919, (1973)).

Voor de kleine huisdierenpracticus, die zich in toenemende mate geconfronteerd ziet met
vogels, zijn dit uiterst belangwekkende artikelen. Aan deze reeks is er nu opnieuw één toege-
voegd.

Het eerste deel van dit artikel is gewijd aan de nieren. Na een korte fysiologische en anato-
mische inleiding volgt een beschouwing over het klinisch onderzoek van de nieren. Dit blijkt
in de praktijk bij één enkele confrontatie met een patiënt beperkt te zijn tot onderzoek van
algemene gezondheidstoestand, buikpalpatie en inspectie van de excrementa.
Bij opname kunnen bij zorgvuldige observatie belangrijke aanvullende gegevens worden ver-
kre.gen. Het verzamelen van gegevens en het opdoen van ervaring op dit terrein acht de schrij-
ver uiterst belangrijk. Bij dit alles is een postmortaal onderzoek van wezenlijk belang. Acute
aandoeningen kunnen het gevolg zijn van voedingsfouten, prikkelende of giftige stoffen, in-
fecties, trauma of allergie. Vanwege de aspecifieke klinische symptomen is tijdens het leven
slechts het stellen van een waarschijnlijkheidsdiagnose mogelijk. In de meeste gevallen zouden
nieraandoeningen secundair zijn. Chronische nieraandoeningen kunnen zich uit acute ontwik-
kelen. Klinisch zal blijken dat de conditie van de vogel slecht is. De eetlust is wisselend of
verminderd. Diarree kan periodiek optreden en de wateropname is meestal verhoogd. Tumoren
en cysten van de nieren worden bij de grasparkiet waargenomen. Hierbij treedt klinisch nogal
eens een parese of paralyse van één of beide poten op. Vaak is hierbij de cloaca sterk veront-
reinigd met excreta.

Therapeutisch is eigenlijk alleen bij acute aandoeningen iets te doen. Oorzaken gelegen in
voedingsfouten en giftige stoffen moeten weggenomen worden. Het voer moet eiwitarm zijn
(verschillende soorten gierst) en krachtvoer en andere toevoegingen moeten achterwege blijven.
Aan het water kan evt. druivensuiker toegevoegd worden. Bij diarree en/of parese moet de
cloaca en omgeving schoon gehouden worden. Koude, tocht en een vochtige omgeving moeten
uiteraard vermeden worden. Bij het vermoeden van een infectieuze oorzaak kan een breed-
spectrum antibioticum worden toegepast naar gewichtsdosering gedurende 3 tot 7 dagen (een
grasparkiet weegt ca. 35-45 gr.,
ref.).

Het tweede gedeelte, handelend over de geslachtsorganen, begint weer met een beknopte in-
leiding (endocrinologie, anatomie). Bij de behandeling van de afwijkingen van de manlijke
geslachtsorganen worden de testestumoren genoemd. Deze kotnen vooral bij oudere vogels
voor. De symptomen kunnen aspecifiek zijn, maar vaak worden buikzwellingen evt. met ascites,
bemoeilijking van de ademhaling, diarree, parese van één of beide poten gezien. Therapeu-
tisch valt er niets te doen, hooguit kan evt. euthanasie nog worden uitgesteld.
Alopecia kan het gevolg zijn van een endocriene storing, wat zowel een teveel als een te weinig
aan testoteron zou kunnen inhouden. Alleen in het geval van een tekort mag van een kuur
met een 1 % testoteronzalf resultaat verwacht worden. Bij solitair gehouden manlijke gras-
parkieten wordt niet zelden een door de eigenaar als onwelkome of afwijkend beschouwde
geslachtsdrift gesignaleerd. Naast een adequate aanpassing van het milieu van zulke vogels

-ocr page 536-

(voor andere afleiding zorgen, echte partner verschaffen) kan een behandeling met androgene
of oestrogene preparaten vforden toegepast. De schrijver is nog bezig een proef met Gesta-
fortin® (Merck) te evalueren. Hij heeft dit preparaat zowel i.m. als oraal toegepast.
Een goede anatomisch-fysiologische inleiding gaat vooraf aan de behandeling van het vrouwe-
lijke geslachtsapparaat. Ovariaal tumoren en -cysten komen regelmatig bij de grasparkiet voor.
Ontstekingen en verstopping van de eileider worden eveneens regelmatig gezien. Uitvoerig
wordt aandacht besteed aan de legnood. Legnood is te onderscheiden in eileiderlegnood met of
zonder cloaca-prolaps en buiklegnood. Een meer of minder typische houding wordt in deze
gevallen vaak aangenomen nl. de pinguinhouding. ."Ms niet snel wordt ingegrepen verslechterd
de situatie in korte tijd.

In het kader van een referaat zou het te ver voeren om de goede en gedetailleerde beschrijving
van het gehele ziektebeeld en de behandeling ervan weer te geven. Daarvoor zal de geïnteres-
seerde lezer er verstandig aan doen het oorspronkelijke artikel zelf te raadplegen. Dit geldt in
gelijke mate voor de eerder genoemde artikelen van N o r r m a n n.

G. H. A. Borst.

BEHANDELING VAN HARTPATIËNTEN ZONDER DIGITALIS

H u m 1 i n, R. L., Pipers, F. S., C u r t i s, K. L. and L e d e r e r, H.: Treatment of
heart facture in dogs without use of digitalis.
V MIS AC, 68, 349, (1973).

Bij de behandeling van honden met een hartlijden dient men gereserveerd te staan ten op-
zichte van het digitaliseren.

Bewegingsbeperking, diuretica en een Na arm dieet kuimen ook zeer gunstig werken. Om zijn
klinische druk te toetsen, werd een groep van 131 honden, waarbij aanwijzingen bestonden
voor „heart-failure", willekeurig in 3 groepen verdeeld.

De patiënten uit de drie groepen werden alle poliklinisch behandeld. De behandeling bestond
voor alle dieren uit Na-arm dieet en furosemide (lasix); groep 1 werd bovendien behandeld
met digoxine, groep 2 met digitoxine en groep 3 kreeg geen digitalispreparaat.
Nagegaan werd hoelang de dieren na het starten van de behandeling, stierven of werden
afgemaakt. Bovendien werd de eigenaar gevraagd of die de indruk had dat de behandeling
succes had, dat er geen verandering was of dat de hond verslechterde. De overlevingstijd
bleek in groep 2 het kortste te zijn, in groep 1 iets langer en in groep 3 het langste; de
honden uit groep 3 leefden significant het langste. De tevredenheid van de eigenaren was in
groep 3 ook het grootst, echter in groep 2 groter dan in groep 1.

Het digitaliseren van de individuele patiënt blijft een hachelijke zaak, omdat het fabrikaat,
maar ook de individuele gevoeligheid en mogelijk aanwezige nierfunctiestoornissen onver-
wacht aanleiding kunnen zijn tot intoxicatie.

Volgens de auteur zijn de uitkomsten van dit onderzoek vooral discutabel, omdat de ernst
van de hartafwijking bij de diverse patiënten niet werd vastgesteld. Het bleek bijv. dat van
de patiënten met atriumfibrilatie, welke in groep 1 en 2 werden ingedeeld, de overlevingstijd
significant langer was dan van de fibrilanten uit groep 3.

A. A. Stokhoj.

BOEKBESPREKING

VETERINÄRMIKROBIOLOGISCHER KURS

Dr. Kurt Erich Lindrer\'s

(Uitgever: VEB Gustav Fischer Verlag Jena 1971)

Door de reorganisatie van het diergeneeskundig onderwijs in de DDR kwam er daar be-
hoefte aan een boek dat gebruikt zou kunnen worden door studenten in de diergeneeskunde
die zich specialiseerden in de microbiologie.

-ocr page 537-

Door de auteur is een boek tot stand gebracht voor gebruik bij een gedifferentieerd dier-
geneeskundig universitair onderwijs (contradictio in terminis). Het is dus niet bedoeld om
gebruikt te worden bij de opleiding van praktijk-dierenartsen en evenmin als naslagwerk
voor deze grote groep van veterinairen. Dc voedingsmiddelen-hygiënisten zullen er uiteraard
wel een dankbaar gebruik van kunnen maken.

De sterk geconcentreerde microbiologische feitenkennis is samengevat in een solide inge-
bonden boek met 234 pagina\'s tekst plus de receptuur voor een aanzienlijk aantal voedings-
bodems. Het werk geeft tevens een overzichtelijk schema voor een cursus van 17 middagen
en betreft een groot aantal demonstraties en practische oefeningen speciaal op het gebied
van de bacteriologische en mycologische diagnostiek bij de overeenkomstige aandoeningen
van huisdieren. Bovendien zijn nog 2 practica gewijd aan enkele virusziekten en de kweek
van desbetreffende agentia in bebroede kippe-eieren en weefselculturen. De laatste middag zou
nog gewijd kunnen worden aan vaccinbereiding, bepalingen van antibiotica-resistentie, kiem-
tellingen en desinfectie.

Het boek is ingedeeld in een algemeen en een speciaal deel en besluit met een korte litera-
tuurlijst en een uitvoerig inhoudsregister dat het gebruik als naslagwerk erg vergemakkelijkt.
Het geeft in \'t geheel geen symptomatologie. Het verband van de stof met de eigenlijke dier-
geneeskunde is beperkt tot het opnoemen van de diverse diersoorten waarbij ziekteverwekken-
de agentia worden aangetroffen. Deze instelling heeft tot gevolg gehad dat het boek erg
schematisch is. De veterinaire bacterioloog die met behulp van dit boek zijn kennis heeft
verworven over de vele infectieziekten bij dieren en eventueel bij menselijke patiënten (zoö-
nosen) kan een practicus over differentiaal diagnostische moeilijkheden en geëigende be-
strijdingsmaatregelen dus moeilijk van advies dienen. Feitelijk is zo\'n veterinair dus weinig
meer dan een geroutineerde bacteriologische analist. Het spreekt vanzelf dat dergelijke aca-
demici heel nuttig kunnen zijn in een team. Indien na alfoop van de cursus de behandelde
methodieken en het grote aantal schematisch gerubriceerde eigenschappen der microben in-
derdaad zijn eigen gemaakt dan is een juiste onderkenning van een belangrijk aantal mi-
croben die ziekten kunnen verwekken mogelijk.

Er zijn natuurlijk wel enkele hiaten op te noemen b.v. wordt de vermoedelijke verwekker
van de veel voorkomende varkensdyscnterie nog
Vibrio coli genoemd, ontbreekt bij de op-
somming van de pathogene corynebacteriën
Corynebacterum suis cn bij pasteurellae P.
pjieumotropica.

Toch is het boek voor gevorderde in Nederland studerenden en niet te vergeten voor af-
gestudeerden in de diergeneeskunde die meer kennis willen verwerven in de veterinaire
microbiologie een handig naslagwerk.

A. V. d. Schaal.

COMPENDIUM

Door de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee is ten behoeve van de dierenarts een
compenduim uitgegeven, waarin adviezen worden verstrekt voor de behandeling van de meest
voorkomende ziekten bij nut- en sierpluimvee.

De adviezen zijn volgens de samenstellers gebaseerd op de nieuwste literatuurgegevens en op
eigen onderzoek en ervaring.

Aan de samenstelling van dit boekwerkje, dat in zeer handi.ge en losbladi,ge vorm is uitgegeven,
hebben medegewerkt:
de Gezondheidsdienst voor Pluimvee,

de Afd. Pluimveeziekten van het Centraal Diergeneeskundig Instituut

en het Lectoraat voor Bedrijfspluimveeziekten van de Faculteit der Diergeneeskunde der Rijks
Universiteit te Utrecht.

Het lijkt niet aan twijfel onderhevig, dat met het verschijnen van deze uitgave, de prakti-
zcrende dierenarts een grote dienst is bewezen.

Het compendium is verkrijgbaar bij de Gezondheidsdienst door overschrijving van ƒ 12,50 op
postrekening 17799 onder vermelding van „Compendium".

J. I. Terpstra.

-ocr page 538-

CONGRESSEN

LIVESTOCK DISEASE CONTROL IN EUROPE

Conference Centrte, National Agricultural Centre Kenilworth, War^vickshire
Wednesday 12 December 1973

Introducdon

This important confercnce is aimed primarily at the veterinary profession and is sponsored
by the British Veterinary Association, ADAS, and the Royal Agricultural Society of England.
There will be many consequences with regard to animal health and livestock production
following the UK accession to the European Economic Community. This event will high-
light these problems with different approaches by eminent speakers from both the UK and
other inember States. It is hoped that an international audience will join the ample dis-
cussion periods to exchange views and comment.

Disease conrol both before and after the UK accession to the Market will be discussed at
length. Also the situation of the veterinary profession throughout Europe will be described
in order to pin-point some of the essential differences. Extremely important in the European
context is meat hygiene and allied fields, and this aspect will not be ignored but take its
place as an integral part of the proceedings.

By the end of the day the audience should become well versed in all these matters and
be able to comment with some authority themselves within the future.
Chairman: D. F. Oliver, Chief Veterinary Surgeon, Royal Show.
10.15 am Reception and coffee

10.40 am Introduction by C. V. D a d d. Agricultural Director, RASE
10.45 am
Paper 1: "The Veterinary Profession in Europe and its Problems".

Speaker: Dr. P. Storie-Pugh, University of Cambridge
Discussion

11.45 am Paper 2: "Problems of Disease Control in the Six".
Speaker: Dr. J. J a n s s e n, The Hague, Holland
Discussion
12.45 pm Lunch

2.00 pm Paper 3: "ProblenLs of Harmonisation in I)i.sease Control Measures to comply
with the EEC".

Speaker: A. C. L. B r o w n, Chief Veterinary Officer, MAFE
Discussion

3.00 pm Paper 4: "Veterinary Meat Control in Europe".

Speaker: from the Federal Republic of Germany
Discussion
4.00 pm Tea and closure of conference
Meer gedetailleerde gegevens inzake inschrijfformulier, congresbijdrage etc. li,ggen bij de
Redaktie van dit tijdschrift ter inzage.

NEDERLANDSCHE VEREENIGING VAN ARTSEN-AUTOMOBILISTEN
Jubileumviering V.V.A.A. 1924-1974

Deze jubileumviering zal plaatsvinden o]> 30, 31 mei en 1 juni 1974 in het Jaarbeurscongres-
centrum te Utrecht.

Het voorlopige programma vermeldt o.a. Iczingen betreffende verkeersgeneesktmde, luchtver-
ontreiniging en prcventie van verkeersongevallen.

Dit voorlojjig programma is bij de Redaktie van dit tijdschrift ter inzage.

WORLD VETERINARY CONGRESS

Invitation

Uit een recent ontvangen „circular letter van de W.V.A. wordt het volgende aangehaald:
"The Organizing Committee of the 20th World Veterinary Congress welcomes to Thessaloniki,
from 6 to 12 July, 1975, the veterinary surgeons of the whole world and all the friends of our
profession.

-ocr page 539-

At the 19th World Veterinary Congress held in Mexico, Greece offered to organize the 20th
Congress in Thessaloniki. The Association of Greek Veterinary Surgeons feels very honored
with the acceptance of this offer. On this occasion, the splendors of the hippiatres of ancient
Greece and the famous Byzantine veterinary surgeons will be revived.

This Congress, as well as the previous ones (Hannover 1963, Paris 1967, Mexico 1971) is
under the aegis of the World Veterinary Association, which comprises over 100.000 veterinary
surgeons belonging to 55 countries and 11 International Organizations of veterinary specialists.
The city of Thessaloniki is the seat of the splendid Aristotelian University of Thessaloniki,
which encompasses one of the youngest Schools of Veterinary Medicine in Europe, founded
in 1950. The School will celebrate its 25th anniversary at the same time with the 20th
World Veterinary Congress. Its personnel and students will take active part in the organization
of these events.

The installations of the Congress have been chosen with the object of providing to the partici-
pants every working facility and comfort. In order to facilitate group discussions and contacts
among the congressists we have tried not to overburden the scientific program.
The Congress will offer to its participants a pleasant stay in a historical city, modern and ot
great interest to tourists with its roman and byzantine monuments, its
Venetian fortifications,
its modern hotels and picturesque beaches.

We believe that "xenia", the spirit of hospitality of the Greeks, world famous since the ancient
times, and the classic and natural beauties of Greece will leave you the best memories.
We hope that you will be able to take part in this Congress, which will help strengthen the
bonds of friendship and cooperation among the veterinary surgeons of the whole world.

Elejtherios ]. Tsiroyantiis
President of the Organizing Committee

Scientific program
Topics and papers

.\\t each session a Topic will be presented by one or more Speakers invited by the Organizing
Committee. Each speaker will have 10 minutes to introduce his Paper. A discussion will fol-
low.

There will be 5 morning plenary sessions. Only one topic will be the subject of each plenary
session. No other sessions will take place during the plenary sessions. Other topics will be
grouped in sections and they will be presented simultanenously in five to six different rooms.

Sections

The number of hours allocated to the different sections is as follows:

Anatomy:

3

Clinical studies of dogs and cats:

7

Physiology, biochemistry, pharmacology:

3

Clinical studies of ruminants:

6

Parasitology:

5

Clinical studies of horses:

3

Hygiene and technology of food products

Clinical studies of pigs:

3

and veterinary public health, incl. envi-

Clinical studies of poultry:

5

ronmental health:

8

Clinical studies of other animals:

2

Zootechny:

8

Administrative Veterinary Medicine:

2

Pathological anatomy:

3

Veterinary education:

2

Microbiology and immunology:

7

Professional matters:

4

Surgery and radiology:

2

History of Veterinary Medicine:

1

74

Short-communications

Short - communications may be submitted through the National Organizations or the Interna-
tional Organizations of specialists which are members of the World Veterinary Association.
Those are sent in the form of an (abstract) by filling in a special form. The deadline for
handing in the abstracts is December 31st, 1974. The Short - communications must be unpu-
blished.

The Organizing Committee will refuse all Short - communications not conforming to the re-
quired conditions.

-ocr page 540-

Short - communications will be grouped in the sections. Those connected with a Topic of the
Con,gress will entitle their authors lo speak in the corresponding discussions. The other Short -
communications (free Short - communications) will be (read by title) during special sessions.
Languages of the congress

■■Ml Papers and Short - communications must be presented in one of the official languages:
English, French, German, Spanish and Russian.

Registration to the congress

Registration of participants will only be accepted on the form attached to the provisional pro-
gram and only through the National Veterinary Organizations of their country which is a
member of (affiliated to) the World Veterinary Association.

This form, when completed, must be sent either to the agent or the office of the National
Organization (the address will be written in the provisional program), or directly to the (Or-
ganizing Committee of the 20th World Veterinary Congress, Aristotelian University, Box No.
112, Thessaloniki). Registration forms will be available at this address.

Registration will only be considered valid after total payment of registration fees. The amounts
of these fees, as they appear below, must be included with the registration form.
Participants are advised to register as soon as possible, in order to profit from the reduction
in registration fees. If necessary, they may cancel their registration and claim the amount
already paid.

Registration fees

Registration fees to the Congress vary, on one hand according to the category of the partici-
pant, on the other, according to the date of payment. (The dates considered will be those at
which the Organizing Committee receives the payments; the post stamp will serve as proof.
Fees are estimated in U.S.$).

From

From

After

Jan. 1st, 1974

Jan. 1st, 1975

May 1st, 1975

to

to

(1)

Dec. 31st, 1974

.A.pril 30th, 1975

— Ordinary Member (a)

$ 70

$ 80

$ 90

— Visitor Member (b)

$ 105

$ 120

$ 135

— Student Member

$ 35

$ 40

$ 45

— Accompanying person (c)

$ 40

$ 40

$ 40

(1) .\\fter June 16th, 1975, registrations will only be accepted in exceptional circumstances
and if vacancies are still available.

(a) Ordinary Members (affiliated to W.V.A.) are the veterinary surgeons who subscribe to a
National Organization that is a member of the W.V.,\'\\. and non - veterinary surgeons who
belong to one of the affiliated International Organizations of specialists.

(b) Visitor Members (not affiliated to W.V..^.) are the veterinary surgeons who do not be-
long to the member Organization of their country or who live in a country wliere there
is no affiliated Organization.

(c) Accontpanying persons neither attend the work sessions nor receive the scientific docu-
ments.

The payment of registration fees gives the participants a right to all the activities of the Con-
gress (.scientific sessions, receptions, spectacles etc.), except the special gala evening and the
trif) to Philippi, for which a previous enrolment is required.

The payment of registration fees includes as well the cost of all documents of the Congress
(programs. Papers, Short - communications, Reports).

The registration fees must accompany the registration form; they can be paid by postal order
(Post Office of Thessaloniki), by cheque (National Bank of Greece S..^., Syntrivaniou Branch,
Thessaloniki, Account No 223/480011-7), or by any other means of exchange to the (Organi-
zing Committee of the 20th World Veterinary Congress). The amount can be estimated in
foreign currency for the equivalent in U.S. $."

Verdere inlichtingen inzake dit congres liggen bij de Redaktie van dit tijdschrift ter inzage.

-ocr page 541-

MEDEDELINGEN
Van de Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid

ONTWERP TOT WIJZIGING VAN DE VEEWET INGEDIEND

Bij de Tweede Kamer der Staten Generaal is ingediend een wetsontwerp tot wijziging van en-
kele artikelen van de Veewet. Hierdoor zal de Minister van Landbouw en Visserij een slag-
vaardiger beleid kunnen voeren bij de wering van dierziekten, die bij de in- of doorvoer van
dieren en dierlijke produkten besmetting in ons land zouden kunnen veroorzaken.
Ten aanzien van niet met name in de Veewet genoemde besmettelijke veeziekten is onder de
huidige wetgeving namelijk een procedure noodzakelijk die meer tijd vergt dan uit een oog-
punt van dierziektenbestrijding wenselijk is.

VETERINAIRE PROBLEMEN ROND DE IM- EN EXPORT

De wnd. directeur van de V.D. heeft op 26 september 1973 voor de landbouwattaché\'s, die
van 17 tot en met 28 september in Nederland bijeen waren, een lezing gehouden over de vete-
rinaire problematiek rond de im- en export.

Hij maakte van deze gelegenheid gebruik informatie te verstrekken en achtergrondbelichting
te geven over de problematiek waarmee de V.D. zich hierbij geconfronteerd ziet, teneinde tot
een zo vruchtbaar mogelijke samenwerking met de landbouwattaché\'s te komen.

DE MKZ.-UITBRAAK VAN HET TYPE ASIA I IN TURKIJE.

Op 25 september 1973 maakte de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te Ankara over
de toestand met betrekking tot de mkz.-uitbraak van het type Asia I in Turkije bekend, dat
sedert 6 september 6 nieuwe gevallen werden gemeld. Hiervan kwamen in de provincie Kars
3 gevallen voor, in -Agri 2 en in Erzurum 1.

De ziekte is nog klinisch verspreid over 76 van de 118 haarden en onder controle in 62 haar-
den, waar eerder mkz. Asia I was vastgesteld. In deze gebieden zijn strenge maatregelen van
kracht en vervoer van dieren is verboden. In een zone van 30 km rond het geïnfecteerde ge-
bied worden alle voor de ziekte gevoelige dieren gevaccineerd. Bij transport moeten runderen,
buffels, schapen en geiten 15 dagen voor dat transport worden gevaccineerd met .^sia 1 vaccin,
hetgeen uit een begeleidend certificaat moet blijken.

De ziekte ontwikkelt zich onder runderen van inheems ras en tot dusver is geen enkel symp-
toom van de ziekte geconstateerd onder schapen en geiten, aldus Ankara. Langs de grenzen
met Bulgarije, Griekenland en Rusland wordt in een zone van 30 km diep krachtens reeds en-
kele jaren bestaande overeenkomsten gevaccineerd.

Hoewel zich in Thracië geen nieuwe gevallen hebben voorgedaan, worden alle gevoelige dieren
aldaar gevaccineerd. De vaccinaties worden mede mogelijk gemaakt door financiële steun van
de E.A.O., waarin de E.E.G. een belangrijke bijdrage levert. Voor de entingen is voldoende
entstof beschikbaar.

Uit mededelingen, gedaan tijdens een op 29 en 30 augustus 1973 te Ankara gehouden bij-
eenkomst van vertegenwoordigers van E.A.O., O.I.E., de landen waar de ziekte heerst en de
landen die door de ziekte worden bedreigd, is gebleken dat Asia I zich reeds in april 1973 in
Iran heeft voorgedaan. Daar werd in die maand rond bet slachthuis te Teheran mkz gecon-
stateerd van de virustypen O en A. Op 13 mei stelde het instituut Razi vast, dat er ook sprake
was van het exotische type .»^sia 1. Van 1 tot 31 mei werden in 16 districten haarden ontdekt,
waarbij in 39 gevallen sprake was van type O, in 17 van type A en in 76 gevallen van type
Asia 1.

Op 28 augustus berichtte Iran dat de epizoötie nagenoeg was ingedamd en dat in 4 provincies
nog slechts 5 gevallen van Asia I voorkwamen. Op 19 september volgde een telegram dat de
uitbraak onder controle was en dat nog slechts één uitbraak was geconstateerd in de provincie
Guilan. Op 29 september tenslotte werd bericht dat er sindsdien geen enkel geval van Asia I
meer was voorgekomen.

Ondanks door Turkije aan de oostgrens genomen maatregelen, is de besmetting begin augustus
uit Iran overgebracht naar de in het oosten van Turkije gelegen provincies Agri en Kars. Van-
daar heeft de ziekte zich over andere provincies van Turkije uitgebreid. Tenslotte hebben zich
eveneens drie gevallen voorgedaan in het Europese deel van Turkije, in de provincie Istanbul.
Daar is de ziekte inmiddels tot staan gebracht.

-ocr page 542-

Ondanks alle maatregelen die Turkije neemt, wordt verwacht dat de ziekte zich verder zal
uitbreiden. Dit in verband met het feit dat het vee tegen de winter uit de bergstreken bijeen
wordt gebracht, waardoor het besmettingsgevaar wordt vergroot. Het blijkt in Turkije niet
mogelijk te zijn stamping-out toe te passen, omdat vee van verschillende eigenaren in grote
kudden gemeenschappelijk wordt geweid.

De ziekte heeft een virulent karakter en veroorzaakt vooral onder het jonge vee veel sterfte.
De Europese veestapel heeft geen natuurlijke of door vaccinatie verkregen immuniteit tegen
Asia I.

ORNITHOPHILIA-VARUVA

Van 3 tot en met 6 oktober 1973 is in de Jaarbeurs te Utrecht de 3e vakbeurs voor verede-
lingslandbouw „Ornithophilia-Varuva" gehouden. In samenwerking tussen het C.D.I., de Stich-
ting Gezondheidsdienst voor Pluimvee, de Gezondheidsdienst voor Dieren te Utrecht, de
K.N.M.v.D. en V.D. was een standcomplex ingericht, waar in ruime zin voorlichting werd
gegeven over gezondheidsaspecten van de varkens- en pluimveehouderij.

In de stand van de V.D. werden de onderwerpen varkenspest en pseudo-vogelpest belicht,
mede door middel van een voorlichtende dia-serie. Bovendien werd aan de hand van een we-
reldkaart een indruk gegeven van onze enorme export aan pluimveevlees over de gehele wereld
en met behulp van foto\'s werd een beeld geschetst van hetgeen aan keuring in de goedgekeurde
slachterijen moet worden verzet, alvorens dit pluimvee exportwaardig is.

In een speciale filmboek werden enkele veterinaire- en voedingsfilms vertoond, waarvoor even-
als voor de stands grote belangstelling bestond tijdens de vier dagen durende vakbeurs.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 17 van van de Veeartsenijkundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot
16 september 1973, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke veeziekten.
Atrofisehe rhinitis: totaal 11 gevallen in 11 gemeenten en wel 1 in Drenthe, 2 in Overijssel,
1 in Noord-Holland en 7 in Zuid-Holland.

Rotkreupel: totaal 37 gevallen in 32 gemeenten en wel 1 in Groningen, 15 gevallen in 11
gemeenten in Friesland, 11 gevallen in 10 gemeenten in Drenthe, 1 in Gelderland, 2 in
Utrecht en 7 in Noord-Holland.

Miltvuur: 3 gevallen in 3 gemeenten, 2 in Gelderland en 1 in Noord-Brabant.
Varkenspest: 13 gevallen in 9 gemeenten en wel 5 in 3 gemeenten in Gelderland, 3 in
Utrecht, 2 in 1 gemeente in Noord-Holland, 2 in 1 gemeente in Zuid-Holland en 1 in Noord-
Brabant.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Van 16 tot 31 augustus 1973 werden in 7 Portugese districten 22 bedrijven aangetast door
Afrikaanse varkenspest. Van de 4309 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 554
aan de ziekte en de overige 3755 dieren werden afgeslacht.

In Spanje werden over de eerste helft van september 1973 in totaal 101 bedrijven door Afri-
kaanse varkenspest aangetast, waarbij 764 varkens aan de ziekte stierven, terwijl 5226 dieren
werden geslacht.

DOORLOPENDE AGENDA

1973

November,

6— 7, Keuringen van het stamboek van de Stichting Nederlandse Draf- en Rensport

voor de dravers en volbloeds in de Expohal te Hilversum.
6— 9, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,
Zeist

13—16, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair Onderwijs,
Zeist

20, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur, hotel De Cocagne, Eindhoven.

-ocr page 543-

22, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur, restaurant Engels, Rotterdam.

22, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D
Ledenvergadering.

22, Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan, de Uithof, Utrecht,
(pag. 927)

27, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur, R.M-congres- en vergadercentrum, Amsterdam.

28, Bijeenkomst oud-cursisten P.AO-cursussen Vleestechnologie (confrontatie met een
bepaald onderwerp). Jaarbeurs Congres- en vergadercentrum. Utrecht. (Inlich-
tingen: IVDO, tel. (030) 71 55 44).

29, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur, hotel De Roskam, Gorssel.

30, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur, De Lawei, Drachten.

December,

11, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Vergadering / Film-
reading session. Kliniek voor Kleine Huisdieren, 20.00 uur. De Uithof, Utrecht.

12, Livestock Disease Control in Europe — Conference in Warwickshire, England,
(pag. 1092)

13, Afd. Zeeland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

18, Afd. Overij.ssel K.N.M.v.D. Ledenvergaderin.g

18, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadeirng, Esso Motor Hotel.

1974

Januari,

10, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland, gecombi-
neerde Ledenvergadering met de groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.

24, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

29, Stichting Nederlandse Draf- en Rensport. Nakeuring op de draversbaan te Hil-
versum.

29—30, C.L.O. dagen. Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.

Februari,

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

4, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering

A pril,

15—17, IX International Symposium of Zootechny, Milaan, (pag. 929)

Mei,

2, Werkgroep Dierpathologen, Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K,N,M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertalin.g, R.A.I.-Congrescentrum, Amsterdam.

30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-

congrescentrum, Utrecht, (pag, 1092)

25—31, Third International Congress of Parasitology. München (pag. 504 (1972) en

Oktober,

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e .Mgemene Vergadering, Hoorn. (pag.
1106)

1975

Juli,

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092)

-ocr page 544-

IN MEMORIAM
J. P. W. Anemaet

Op 4 april- van dit jaar overleed in het St. Radboiidzieken-
huis te Nijmegen collega J. P. H\'. Anemaet.
Hij was hier enige dagen tevoren met spoed opgenomen na-
dat hij — terugkerend van een werkbezoek in Cuyk — in de
trein plotseling onwel was geworden.

Johannes Pieter Willem Anemaet, geboren 13 oktober 1905
te Rotterdam verhuisde in 1914 naar Gouda waar hij de la-
gere school en de H.B.S. doorliep.

In 1924 kwam hij aan in Utrecht; in 1932 studeerde hij af,
midden in de crisis-tijd, welke ouderen onder ons zich zeer
wel zullen herinneren.

Het was moeilijk in die tijd meteen aan de slag te komen en
omdat hij zich van meet af aan meer aangetrokken voelde tot
de vleeskeuring dan tot de praktijk, begon collega Anemaet
zijn loopbaan als volontair in de gemeentelijke vleeskeurings-
dienst te Rotterdam.
Hij werd het jaar daarop benoemd tot keuringsdierenarts
bacterioloog in dezelfde dienst, welke functie hij vervulde tot
1935, in welk jaar hij werd aangesteld tot waarnemend hoofd
van de Vleeskeuringdienst te Woerden, gevolgd door een benoeming tot Hoofd van Dienst.
De „moeilijke" dienst in Woerden werd door Anemaet voortreffelijk geleid en daarnaast was
hij zeer actief in het sociale leven van zijn woonplaats.

Na de oorlog ging hij in 1946 naar Utrecht en vervulde daar de functie van keuringsdieren-
arts aan het Openbaar Slachthuis. In 1948 werd hij benoemd tot Hoofd van de Vleeskeurings-
kring Naaldwijk en directeur van het Openbaar Slachthuis.

Toen in 1951 bij de Veeartsenijkundige Dienst een nieuwe functie werd gecreëerd van Inspec-
teur in algemene dienst, belast met de regeling van en het toezicht houden op de uitvoering
van vlees en vleeswaren, werd collega Anemaet gevraagd deze zware taak op zich te nemen.
De sterk groeiende export van vlees en vleeswaren, gepaard aan de meest gevarieerde èn zwaar-
dere eisen van het buitenland stelde de Rijksuitvoerkeuringsdiensten voor steeds grotere pro-
blemen, waarbij intensivering van de centrale „guidance" onontbeerlijk was.

De regelingen tussen Rijk en Gemeenten — de Gemeentelijke vleeskeuringsdiensten verrichten
tevens als nevenfunctie de rijksuitvoerkeuring — waren nodig aan revisie toe.
Collega Anemaet nam deze uitdaging aan in het besef dat allereerst een basis van vertrouwen
moest worden geschapen met de veterinaire diensten in het buitenland, de rijksuitvoerkeu-
ringsdiensten in Nederland en vooral ook met het betrokken bedrijfsleven.

In korte tijd slaagde hij erin deze vertrouwenssfeer te scheppen. Dit was te danken aan zijn
volledige inzet, zijn grote deskundigheid, zijn jarenlange ervaring in de vleeskeuring maar bo-
venal door zijn eerlijk en rechtschapen karakter.

Hij werd geliefd bij een ieder, waarmee hij in aanraking kwam, ivant hij werd onderkend als
een goed mens met grote belangstelling voor zijn medemensen; eenvoudig, zeer practisch inge-
steld.

Zijn werkzaamheden eisten veelal een multidisciplinaire aanpak en juist in deze samenwerking
met anderen voelde hij zich als een vis in het water en was hij in staat medewerking te ver-
werven van een ieder, die de zaak van het algemeen belang kon dienen.

Zijn tactvol optreden bij het presenteren van het door hem ontworpen ingrijpende plan tot
sanering van de verouderde regelingen tussen Rijk en Gemeenten betreffende de uitvoerkeuring
van vlees en vleeswaren had tot resultaat dat in korte tijd alle betrokken instanties na goed
overleg hiermede volledig instemden.

Anemaet was een „meester" in ,,trouble-shooting". Vooral in de periode voorafgaande aan de
beginnende uniformering van regelingen in Benelux, en E.E.G.-verband werden herhaaldelijk
Nederlandse produkten, voorzien van een deugdelijk certificaat van de Rijksuitvoerkeurings-
dienst, door het buitenland op veterinaire gronden geweigerd.

Anemaet reageerde dan onmiddellijk. Gewapend met degelijke argumentatie, gebaseerd op

-ocr page 545-

grote vakkennis, wist hij dan de meest moeilijke gesprekken met vertegenwoordigers van de
buitenlandse veterinaire diensten tot een goed einde te brengen.

En passant had hij dan, door zijn sympathiek optreden en zijn, op een groot gevoel van humor
stoelende, bonhomie alweer een paar vrienden verworven.

Hij bouwde daardoor in brede kring een grote goodwill op — voor hemzelf, en door zijn vol-
strekte loyaliteit, ook voor de V.D. —, waardoor hij zijn belangrijk werk voor de Nederlandse
export op den duur ongetwijfeld vergemakkelijkt heeft.
Hij was overal een welkome figuur.

Hij het veterinaire overleg, gericht op langere termijn, in Benelux- en E.E.G.-verband speelde
hij een zeer voorname rol. Hij vermeed hierbij van nature alle betweterigheid, welke ons Ne-
derlanders zo vaak wordt verweten, maar zorgde er wel voor dat in alle bescheidenheid de
Nederlandse inbreng bij het tot stand komen van internationale regelingen aan het slot opti-
maal bleek.

Hoe zeer hij als deskundige, maar vooral als mens in die kringen werd gewaardeerd, bleek bij
zijn pensionering. Op de meest hartelijke wijze werd in de Brusselse kringen van hem afscheid
genomen.

Zijn verdiensten voor Nederland vonden officiële erkenning in de benoeming tot Officier in
de Orde van Oranje-Nassau.

Na zijn afscheid als inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst, deed het Centraal Bureau
Slachtveeverzekeringen een beroep op hem om als veterinair adviseur op te treden als opvolger
van Fan Santen. Hij deed dit graag en goed. Ook in deze delicate positie verwierf hij zich
wederom vele vrienden onder de collegae uit de vleeskeuring.

Zijn huwelijk met Nel Ruwaert was zeer gelukkig; zoon Hans en dochter Elly waren beiden
„oogappels" van hun ouders, waarbij moeder met haar zonnige natuur vader sterk steunde
om de familieband hecht te houden.

Het gezin Anemaet leed het onherstelbare verlies van een goed vader en goed echtgenoot. Het
is hartverwarmend te zien hoe moeder, gesteund door de kinderen, deze slag draagt.
Velen verliezen in Joop Anemaet een goede vriend en raadsman, die moeilijke situaties steeds
aanvoelde en dan met grote levenswijsheid werkelijk steun verschafte.

De grote hartelijkheid van zeer velen uit binnen- en buitenland, getoond bij het overlijden
van Joop Anemaet, mogen de nabestaanden tot troost zijn en hun de kracht geven om in zijn
geest verder te gaan.

Den Haag, oktober 1973 J. M. VAN DEN BORN.

IN MEMORIAM
J. W. M. Diemont

Op 4 september j.l. overleed Jan Willem Alaxirnilian Die-
mont te Willemstad, Cura(ao.

Max werd geboren op 15 augustus 1905 te Kotah Radja in
Atjeh, bezocht de H.B.S. te Bandoeng en Nijmegen, en vol-
tooide zijn studie in 1933 in Utrecht. Daarna ging hij de
praktijk in doch met de tropen nog vers in het geheugen
vertrok hij in 1938 naar Curagao waar hij in dienst werd ge-
nomen voor visserij onderzoek.

Bij het uitbreken van de oorlog werd hij opgeroepen voor
militare dienst en was adjudant van de Gouverneur in Suri-
name tot 1941, toen hij teruggeroepen werd naar Curagao
om de veearts aldaar te vervangen.

Kort daarop volgde zijn benoeming tot gouvernements-vee-
arts. Als zodanig was hij o.a. belast met de zorg voor de ge-
zondheidstoestand van de veestapel, de keuring van vee en
vlees, waaronder begrepen het beheer van slachthuizen op
Curagao en Aruba, het beheer van de openbare markten en
het beheer van de dienst landbouw, veeteelt en visserij. Voor-
al op het gebied van de veeteelt heeft Max goed werk ver-

-ocr page 546-

richt. Hij heeft aanzienlijk bijgedragen tot de verbetering van de geitestapel o.a. door het in-
voeren van Anglo Nubian bokken. Zijn interesse ging duidelijk uit naar de veeteelt en als grote
huisdierenpracticus heeft hij uitstekend werk verricht.

Na zijn pensionering heeft hij zich gewijd aan de restaiuatie van het landhuis Jan Koek, wat
hij voor een groot deel eigenhandig heeft gedaan. Voor dit grootse werk ontving hij een on-
derscheiding van de Stichting Monumentenzorg.

De smaakvol ingerichte wijnkelder Jan Koek, uniek op Cura^ao, genoot grote bekendheid
onder toeristen en bevolking van Curafao. Het door Max zelf vervaardigde smeed- en hout-
snijwerk was van hoog gehalte en getuigde van zijn kunstzinnige aanleg, terwijl deze hobby
hem grote voldoening gaf.

Max was een man met een aparte levensstijl, strikt eerlijk, zeer hoffelijk en correct in zijn op-
treden, en begiftigd met een hoog ontwikkeld plichtsbesef.
Hij is overeenkomstig zijn wens in alle stilte begraven.

Zijn nagedachtenis zal bij zijn vele vrienden en kennissen in Curagao en Nederland in hoge
ere worden gehouden.

Curagao, oktober 1973 R. GORSIRA

VAN HET BUREAU
Pensioenvoorziening voor praktici

Bij de stukken voor de Algemene Vergadering 1973 is aan alle leden toegezonden het voor-
lopig rapport „Collectieve Pensioenvoorziening voor praktizerende dierenartsen".
Zoals daarin is aangekondigd zullen 5 regionale bijeenkomsten worden belegd om over dit
rapport te discussiëren. Deze bijeenkomsten zullen worden gehouden op:

dinsdag 20 november 1973, Eindhoven, Grand Hotel de Cocagne, Vestdijk 47; tel. (040)
6 92 88;

donderdag 22 november 1973, Rotterdam, Restaurant Engels, Stationsplein 45; tel. (010)
11 95 51;

dinsdag 27 november 1973, .Amsterdam, R.AI-gebouw, Europaplein; tel. (020) 42 51 51;
donderdag 29 november 1973, Gorssel. Hotel de Roskam, Hoofdstraat 26; tel. (05759) 13 12;
vrijdag 30 november 1973, Drachten, Schouwburg, De Lawei, Burg. Wuiteweg 24; tel. (05120)

1 33 44;
\'s avonds om 8 uur.

Voor een goede discussie verdient het wellicht aanbeveling dat u zich enigermate oriënteert
over dit onderwerp, opdat het mogelijk zal zijn aan het eind van de discussie de conclusie te
trekken of het onderzoek inzake een collectieve pensioenvoorziening moet worden voortgezet.
Op de discussie-avonden zullen enige deskundigen aanwezig zijn om op alle vragen een zo
volledig mogelijk antwoord te geven. Ook belangstellenden van wie misschien niet zeker is,
dat zij voor hun eigen pensioenvoorziening van een eventueel voorstel gebruik kunnen maken,
zijn eveneens van harte welkom. Tevens wordt cr op gewezen, dat men niet gebonden is aan
de in de eigen regio tc houden bijeenkomsten, maar dat men ook gebruik kan maken van de
bijeenkomsten in de andere regio.

Ganzenhepatitis.

Nadat gedurende 2 jaar door het Centraal Diergeneeskimdig Instituut en de Gezondheidsdienst
voor Pluimvee procfentingen zijn uitgevoerd voor ganzenhepatitis, is thans besloten de entingen
over te dragen.

Deze entingen dienen te geschieden in november en januari, onder afgifte van een bij het
vaccin gevoegde entverklaring aan de eigenaar.

Gezien het betrekkelijk grote aantal kleine koppels en het geringe aantal grote koppels, acht
de tarievencommissie het niet mogelijk voor deze entingen een uniform tarief vast te stellen
en geldt derhalve per enting de gebruikelijke berekening van het honorarium: visite ƒ 0,15
per gevaccmeerde gans 4- de gebruikelijke berekening van de vaccinkosten.

-ocr page 547-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Het congres dat was----

„ . ■ ■ 1 Maal in het jaar danst het Congres,
Hoogtepunt der Koninklijke Maatschappij . . .
Eendracht bij collega\'s, ééndracht bij collega\'s
Eendracht bij collega\'s in de Lawei!!!"

Met deze versregels eindigde op vrijdagavond 5 oktober 1973 een sprankelend uitgevoerd vete-
rinair cabaret, waarop de meer dan 400 congresgangers feestelijk werden getracteerd, als een
van de zovele hoogtepunten van een congres dat alleen maar uit hoogtepunten leek te be-
staan.

Het congres heeft gedanst, het heeft zich gelaafd aan de bron der wetenschap, het heeft ver-
gaderd...... op een wijze die menigeen nog lang in herinnering zal blijven.

Eéndracht was en is er! Dat heeft dit congres, dat werd gekenmerkt door een esprit de corps
en een saamhorigheidsgevoel dat tegenwoordig zelden meer zó wordt ervaren, wel bewezen.
Het vormde een moment van lotsverbondenheid, een manifestatie van vertrouwen in het be-
roep, in elkaar en in de toekomst, ondanks de uiterst gecompileerde problematiek die het
hedendaagse leven oproept met alle inherente gevaren die de diergeneeskunde belagen, ja soms
zelfs dreigen te overspoelen en de erosie van waarden en principes, de aanslag op ethische
beginselen die het werk en bestaan juist zinvol maken.

De bergen werk die de afdeling Friesland bij hoofde van haar congrescommissie en weten-
schappelijke commissie, de spelers en speelsters heeft verzet, de voorbereidingen, de public
relations "build-up" in de vorm van de talloze geestige limericks die in elke aflevering van
liet Tijdschrift prijkten, de vele activiteiten die de laatste maanden in een versneld tempo naar
een climax voerden, hebben geresulteerd in een voortreffelijk georganiseerd congres. Het liep
op rolletjes!

Begunstigd door fraai najaarsweer maakten de congresdeelnemers zich vrijdagochtend
5 oktober op om naar de Lawei — een congrescentrum van waarlijk internationale allure —
te gaan. De dames scheepten zich na een korte huishoudelijke vergadering in om per boot
koers te zetten naar het prachtig aan de Friese meren gelegen hotel „Princenhof" in Eerne-
woude voor het gebruiken van de lunch. Het damesprogranuna werd voortgezet met een bezoek
aan het Fries nuiseum te Leeuwarden. Dit vormde een goed besluit van een letterlijk en figuur-
lijk zonnige dag.

De heren togen na het gebruiken van een kopje koffie naar het grote ontvangstcentrum, dat
zich weldra met de vele congresdeelnemers en gasten vulde.

Opening

Om circa 10 uur heette de voorzitter van de afdeling Friesland, Drs. F. van der Veen,
de officiële gasten en congresdeelnemers van harte welkom, waarna de Commissaris der Ko-
ningin in de provincie Friesland, Mr. H. R ij p s t r a, het congres 1973 officieel opende. Mr.
R ij p s t r a noemde de centrale plaats die de veeteelt in de Friese economie inneemt en
maakte gewag van het feit dat reeds twee en een halve eeuw geleden in Friesland sprake was
van een goede samenwerking tussen de provinciale overheid en de dierenartsen.
Naast landbouw nemen industrie en diensten een belangrijke plaats in en in dit totale beeld
staat vooral het probleem van de werkgelegenheid centraal.

\\\'oorts noemde Mr. R ij p s t r a de ten nauwste met de industriële ontwikkeling verband hou-
dende verbetering van de infrastructuur, met name de verbindingen. Daarna releveerde hij
de grote problemen waar Friesland voor staat als recreatiegebied voor het westen des lands.

-ocr page 548-

Jaarrede

Vervolgens nam de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde, Drs. H.
A. van R i e s s e n, het woord. Hij sprak een hartelijk dankwoord uit voor
de wijze waarop de Commissaris der Koningin het congres geopend had.
Na dit dankwoord en de gebruikelijke memoranda sprak de voorzitter zijn jaarrede uit.
Het zou te ver voeren in dit korte bestek alle facetten te belichten. De volledige tekst van de
jaarrede wordt in het Tijdschrift van 1 januari a.s. weergegeven.

In de traditie is de jaarrede steeds duidelijker geëvolueerd in de richting van een „State of
the Union": vaststelling van de situatie waarin de diergeneeskunde zich bevindt en aanwijzing
van een daarop aansluitend beleid voor de toekomst.

In vorige jaarredes is sterk de nadruk gelegd op de opleiding en de organisatie van de dier-
geneeskunde in overheidsdienst. Daarbij werd onder de aandacht gebracht dat de diergenees-
kundige wetenschappen
onverbrekelijk met elkaar samenhangen en dat èlke opzet van onder-
wijs en èlke organisatie van de overheidsdienst die daar overheen loopt de
onverbiddelijkheid
van die samenhang met schade en schande zal ontdekken en ervaren.

In deze jaarrede — die gezien het feit dat de huidige voorzitter aftreedt, als een testament
beschouwd kan worden — werd het thema van die onverbrekelijke samenhang nog eens ge-
ïllustreerd met de praktijkuitoefening.
De aanhef was een advertentie van een collega in 1832:

„De ondergeteekende heeft de eer de belanghebbende mede te deelen, als dat hij, na eene
vijfdehalfjarige volbragte studie op \'s Rijks vee-artsenijschool te Utrecht en eene aldaar op
het zelve instituut afgelegde Examen, door zijn Excellentie de Minister als Vee-arts der 1ste
klasse voor het Distrikt Roermond benoemd is; zo dat, in geval er eenige, zoo wel Uit als
Inwendige ziekte onverschillig onder welke onzer Huisdieren mogte plaats hebben, hen gaar-
ne wil ten dienste staan en zal door zijne verdubbelde poogingen aan hunne verwachting
zoo veel mogelijk trachten te beantwoorden.

Ik heb de eer met alle achting te zijn.

N. Classen.

in de Brugstraat No. 112 te Roermond. Vee-arts der 1ste klasse."

(Uit Gedenkboek ..Van Gitdeslein naar Uilhof", p. 53)

.Aan de orde kwam achtereenvolgens wat deze pretenties in 1973 betekenen:

a) de "Uit en Inwendige Ziekten": de verschuiving van therapie naar preventie; tevens het
immense probleem dat de moderne bio-industrie voor het welzijn van de veehouder en zijn
dieren oproept en de verantwoordelijkheid van dc dierenarts daarin, vooral inzake het
oudste en meest legitieme grondmotief van zijn beroep.

b) „onverschillig onder welke onzer Huisdieren": de steeds duidelijker wordende divergentie
tussen de diergeneeskunde van de gebruiksdieren en de gezelschapsdieren werd beschreven,
terwijl het uit deze divergentie voortvloeiende verschil in de consequenties voor de volks-
gezondheid werd aangetoond.

c) de ,,verdubbelde poogingen" die thans in de diergeneeskunde bestaan, werden als vol.gt
omschreven: de vorming van groepspraktijken met differentiatie van diersoort, en het „spe-
cialisme" dat bij respectievelijk de Gezondheidsdiensten, het C.D.I., de veevoederindustrie,
de pharmaceutischc industrie en ,gebruiksdierintegraties tot stand gekotnen is.

d) De achting die de diergeneeskunde voor de cliënt heeft kan in 1973 alleen tot uitdrukking
gebracht worden als door een verantwoorde or,ganisatie de praktizerende dierenarts aan
de eerste frontlinie staat en hij alle verantwoordelijkheid blijft dragen voor diagnose, the-
rapie, begeleiding èn de consequenties van zijn handelen voor dc volksgezondheid en de
exportmogelijkheden. De verantwoordelijkheid is niet meer te realiseren zonder het huidige
,,achterland" van specialismen op allerlei gebied.

Uit een tweetal voorbeelden werd duidelijk gemaakt hoezeer de Maatschappij altijd gelijk
gehad heeft die éérste verantwoordelijkheid van de praktici „onvervreemdbaar" te noemen
en hoezeer een verkeerde organisatie tot een volkomen chaos zal leiden, waarin niemand
een aanwijsbare verantwoordelijkheid zal overhouden. Multatuli\'s verhaal over „Saidjah en
den buffel" dienden als illustratie van de situatie waarin de praktiserende dierenarts zal
belanden als hij zich gaandeweg langs alle kanten door allerlei instanties zal laten pas-
seren en als hij zijn verantwoordelijkheid als gevolg daarvan tot een onaanvaardbaar mini-
mum laat afbrokkelen.

-ocr page 549-

e) \\\'oor wat betreft de in de advertentie uit 1832 vermelde Minister werd er de aandacht op
gevestigd dat sinds augustus 1971 nog steeds onduidelijkheid bestaat over de organisatie
van de overheidsdienst terzake van de diergeneeskunde. Op een of andere wijze zal de
overheid in een nieuwe opzet toch tot uitdrukking moeten brengen dat diergeneeskunde en
volksgezondheid onverbrekelijk samenhangen en dat men de veterinaire hoofdinspectie van
de volksgezondheid niet straffeloos kan opheffen. De bezwaren die daartegen uit het be-
drijfsleven en uit de volksvertegenwoordiging gerezen zijn, spreken een duidelijke taal.

f) Tenslotte kwam de in de advertentie vermelde „vijfdehalfjarige studie" onder de aandacht.
Dankbaar werd vastgesteld dat de regering zó duidelijk reserves tegen de indeling van
,,kliniek" en „hygiëne" in de opleiding geformuleerd heeft dat de Faculteit haar oorspron-
kelijk plan heeft gewijzigd. Uiteindelijk is nu gekozen voor een opleiding tot dierenarts die
zowel aan het academisch statuut als aan de in de wet op de uitoefening der diergenees-
kunde omschreven ,,effectus civilis" voldoet, met mogelijkheden tot differentiatie in ver-
schillende vakgebieden.

Grondig overleg in alle geledingen van de Maatschappij in het perspectief van de „bevorde-
ring der diergeneeskunde" wijst betrouwbare wegen naar de toekomst, ook voor de onderlinge
verhoudingen binnen het beroep.

Als zodanig is een dergelijk overleg uitdrukking van de „achting" die de diergeneeskunde be-
hoort te hebben voor ieder die wat van haar vraagt.

Jaarprijs 1972 van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde

„Communicatie is een essentiële voorwaarde van leven in welke vorm dan ook". Zo begon
Dr. J. 1. T e r p s t r a, voorzitter van de Redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
zijn toespraak ter gelegenheid van de uitreiking van de jaarprijs van het Tijdschrift. „Met
het uitgeven van een tijdschrift beoogt de Maatschappij een communicatiemiddel, dat haar
leden de kennis en inspiratie geeft, die noodzakelijk is voor de vervulling van verschillende
taken in de maatschappij".

Dr. Terpstra noemde voorts de ruime aandacht die de Redaktie in het afgelopen jaar
aan praktijkgerichte artikelen heeft besteed. De Groepen zijn benaderd om een actieve in-
breng in het Tijdschrift te realiseren. Voor ingezonden stukken, wetenschappelijke brieven
aan de Redaktie en de rubriek ,,vraag en antwoord" werd veel plaats ingeruimd.
In vrijwel iedere discipline doen zich acute problemen voor, die algemeen de aandacht vragen.
De Redaktie houdt zich daarom aanbevolen voor de snelle signalering hiervan. Een brede
behandeling van deze problematiek, op tijd en in een korte pakkende vorm gepubliceerd zal
dc actualiteit van het Tijdschrift bevorderen.

Vervolgens ging Dr. Terpstra over tot de uitreiking van de Jaarprijs 1972. Deze werd
uitgereikt aan Dr. M. A. J. Verwer, naar aanleiding van zijn artikel ,,Het ulcus rodens
van de cornea van de hond"
(Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1, (1972).

Diergeneeskunde en virologie

Na de uitreiking van de jaarprijs volgde het uitstekend opgezette en goed voorbereide
wetenschappelijke programma.

Dit jaar werd geopteerd voor het onderwerp „diergeneeskunde en virologie" als centraal
congresthema, dat in zekere zin een goede en logische voortbouwing vormde op het vorig
jaar behandelde onderwerp van de immunologie.

Het niet eenvoudige onderwerp betreffende de virologie werd mede dank zij de grote inbreng
van het Instituut voor Virologie in Utrecht en de afdeling Virologie van het C.D.l. te Lely-
stad in onderling goed op elkaar afgestemde inlcidin.gen in de verschillende sectievergaderingen
tot een overzichtelijk en afgerond geheel behandeld.

De ontplooide initiatieven en de vele waardevolle adviezen van de hoofdsprekers, de direc-
teuren van de respectievelijke instituten Prof. Dr. M. C. H o r z i n e k en Prof. Dr. J. G. van
B e k k u m, hebben in belangrijke mate tot het welslagen van het wetenschappelijke pro-
gramma bijgedragen.

Tijdens de plenaire zitting werden door Prof. Horzinek in zijn lezing „Virussystematiek"
op boeiende wijze de verschillende ingewikkelde aspecten overzichtelijk „op een rijtje gezet".
Prof. Van Bekkum in zijn lezing ,,Pathogenese van Virusinfecties" sloeg hierna een
„brug" van de ochtend naar de middag-inleidingen, die alle druk werden bezocht.

-ocr page 550-

Voor de volledige teksten van de jaarrede, de toespraken en wetenschappelijke voordrachten
tijdens de plenaire zitting en de sectievergaderingen wordt naar de in de eerste aflevering van
het Tijdschrift in 1974 (het 1 januari 1974 nummer) te publiceren integrale weergave van
het congres, verwezen.

Veterinair Cabaret

Superlatieven schieten tekort om dit feest goed te beschrijven.

Wie zich zelf niet in het bruisende feestgewoel heeft gestort, de wijn niet heeft geproefd en
de feestbeker niet tot de laatste druppel heeft geledigd, zal zich wellicht niet goed
kunnen voorstellen dat het zo\'n daverend feest was. Toch was het zo. De voortreffelijke
stemming, de vlotte service van het bedieningspersoneel van De Lawei, dat ervoor zorgde
dat het niemand aan iets ontbrak, het sprankelende ten tonele en in den zale uitgevoerde
veterinair cabaret; al deze factoren werkten tezamen oin deze gebeurtenis boven het alledaagse
te verheffen.

Een bijzonder geanimeerde en in ongedwongen sfeer plaatsvindende receptie, aangeboden
door het college van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Smallingerland, vormde
de ouverture tot een voortreffelijk georkestreerd avondprogramma.

Een lopend buffet in de foyer, op de achtergrond meeslepende zigeunermuziek, afgewisseld
door een met veel élan en verve in de schouwburgzaal opgevoerde veterinaire „muscial", ge-
bracht door leden en „veterientjes" van de afdeling Friesland (eindregie Roel Oostra), vormde
het eerste deel van het diner.

Daarna volgde wederom in de foyer het serveren van het hoofdgerecht, tijdens welk de diner-
gasten op verrassende wijze werden overrompeld door een ander veterinair cabaret. Dit spran-
kelende cabaret, doorspekt met tal van geestige en vaak satirische liedjes, door de gebroeders
Van der Zee en dames opgevoerd, vormde een meesterlijk en flitsend besluit van het
tweede deel van het diner. Een compliment aan de tekstschrijvers van beide cabarets, mevr.
J. K
O O p m a n s-R a t s m a n en Drs. D. van der Zee, is hier zeker op zijn plaats.
Hierna volgde het bal, dat menig voetje van de vloer bracht en voortduurde tot diep in de
nacht en toch nog voor velen te kort duurde. Ook na de sluiting wist men niet van ophouden
en stortte men zich op de nog voor korte tijd open zijnde bar, van waaruit een spontaan ingezet
„Absyrtus dir gehör ich" gevolgd door andere studentenliederen uit vele dorstige kelen door De
Lawei schalden.

Voorwaar een feest, dat nog velen lang zal heugen!
120e Algemene Vergadering

Voor Drs. H. A. van Riessen betekende dit de laatste vergadering die hij als voorzitter
mocht leiden.

Naar aanleiding van het congres van de Britse Maatschappij voor Diergeneeskunde werd t.a.v.
haar scheidende voorzitter het volgende gesteld:

"... let there be no mistake about it, to be President of the B.V.A. these days is a heavy
assignment. The Presidency as at present conceived is like the British Constitution: it
works; and members of the Association have good cause to be grateful that, year after year
some eminent collegue is prepared to shoulder so weighty a burden on their behalf."

Deze woorden zijn letterlijk van toepassing op bet congres van de Maatschappij: men sub-
stituere slechts de woorden B.V.A. voor K.N.M.v.D.!

Dat de ledenvergadering dit zeer wel besefte vond uitdrukkmg in het feit, dat Drs. V a n
R. i e s s e n staande de vergadering spontaan voor het Erelidmaatschap van de Maatschapjjij
werd voorgedragen en dat dit met een klinkende ovatie door de .Algemene Vergadering una-
niem werd bekrachtigd.

De scheidende voorzitter deelde mede hierdoor zeer getroffen te zijn. Hij was de vergadering
zeer erkentelijk en verzekerde dat „ . . . hij dit erelidmaatschap niet meer af zou staan en mee
naar huis zou nemen!"

Het afscheidsgeschenk in de vorm van een volbloed Charolais kalf stelde hij bijzonder op prijs:
dit kalf en zijn nakomelingen zouden hem steeds op plezierige wijze aan de Maatschappij
blijven herinneren.

-ocr page 551-

De algemene ledenvergadering verliep vlot. De bij de Maatschappij levende issues werden
met grote zorgvuldigheid, zij het niet zonder hilariteit behandeld. Hier en daar werd indrin-
gend op bepaalde aspecten ingegaan.

Als nieuwe voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
werd Drs. G. M. Smits met grote meerderheid van stenunen gekozen.

Noemde de voorzitter in zijn tijdens de vorige avond op de receptie van het college van bur-
gemeester en wethouders voor de vuist weg gehouden speech, dat het inwonertal van Drachten
van 35.000 binnenkort wel eens met één extra inwoner uitgebreid zou kunnen worden, tijdens
de ledenvergadering op zaterdag reeds werd het heugelijke nieuws van de geboorte van een
zoon van de toevallig ook in Drachten wonende collega De Jong, getrouwd met J i k k e-
m i e n K 1 e e f s t r a — tot voor kort secretaresse van het Hoofdbestuur —, ontvangen. De
op grote plateaus binnengebrachte „beschuit met muisjes" vormde in de vergadering een vrolijk
intermezzo en een bewijs dat de Maatschappij nooit ophoudt te bestaan.
Een .gezamenlijke en zeer geanimeerde lunch besloot dit gedenkwaardige Jaarcongres 1973,
tevens 120e Algemene Vergadering van de Maatschappij.

-ocr page 552-

Het congres dat komt!

Jaarcongres 1974

Het Jaarcongres 1973 ligt al weer een paar weken achter
ons. De blik is nu gericht op 1974.

De commissie jaarcongres 1974 is lang vóór Drachten reeds
gestart met de eerste voorbereidingen.

De plaats van handeling wordt Hoorn, dat staat nu reeds
vast.

Hiemeven ziet u het vignet afgebeeld, waaronder in de
komende afleveringen van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde opwekkingen of mededelingen over het Jaarcongres
1974 zullen verschijnen.

Daar wij, Noord-Hollanders, vrij nuchter heten te zijn en
ons niet zozeer poëtisch kunnen uiten, zullen onder dit vig-
net regelmatig tekeningen en cartoons te vinden zijn, die de
bedoeling hebben u in de grondverf te zetten.
En hier is dan de eerste, die voor zich zelf spreekt; een stille
pantomime dus, zonder woorden, waarbij niets gezegd wordt.

-ocr page 553-

PERSONALIA

Het hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde aangenomen de collegae:

J. G. Feddes, Nieuwe Keizersgracht 38 bis, Utrecht.
Mevr. I. V. M. Lewin-Visser, Detmoldstraat 10, Utrecht.
J. W. M. Miltenburg, Past. v. Schijndelstraat 32 A, Boerdonk.
M. P. Schaub, Dorpsstraat 32, Vleuten.

.Ms lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

K. A. M. Herder. Kastanjelaan 21, Lunteren.

D. L. H. Journée, Renbaanstraat 30, Noordwolde.
R. W. Paling, Baanstraat 21, Utrecht.

J. van \'t Riet, Bloemstraat 56, Utrecht.
J. J. A. M. Sas, De Lille 2, Vessem.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

Mejuffrouw C. W. Berndes, K. Doormanlaan 128, Utrecht.
Mejuffrouw G. C. Brouwer, Hoenderstraat 35 bis. Utrecht.

E. Burgers, Oudwijkerlaan 12 bis. Utrecht.

A. P. Clotscher, Ridderschapstraat 27 bis. Utrecht.

C. P. R. M. Damen, F. C. Dondersstraat 27, Utrecht.

F. J. M. van Deutekom, Zandhofsestraat 3 bis. Utrecht.

P. J. M. van Doormalen, Van Asch van Wijckskade 1 bis, Utrecht.

.J. M. J. Engel, Staalstraat 37, Utrecht.

H. Esbuis, Werkhovenseweg 1, Odijk.

Mejuffrouw M. J. Florschütz, Einrnalaan 9, De Bilt.

J. J. Hage, Havikstraat 32 bis. Utrecht.

H. M. Hanstede, Koningslaan 7, Bunnik,

L. J. H. M. Hilderink, 1. B.-Bakkerlaan 199, kr. 1724, Utrecht.

A. Hoekstra, Oranje Nassaulaan 15, Utrecht.

J. A. Huisinga, Noord-Houdringelaan 1, Bilthoven.

P. J. M. van Huiten, Grotestraat 193 A, Waalwijk.

W. H. de Jong, Vleutcnseweg 265, Utrecht.

L. M. Jonker, Herenstraat 40 bis. Utrecht.

A. Th. E. Kooien, Leidseweg 73, Utrecht.

G. J. M. Lamberti, M. H. Trompstraat 44 bis. Utrecht.
E. P. G. J. Mol, I. B.-Bakkerlaan 69, kr. 618, Utrecht.
T. Mooiweer, F. C. Dondersstraat 27, Utrecht.

H. U. R. Nieuwenhuis, F. Coerslaan 22/11, Utrecht.
Mejuffrouw IJ. H. Paling, Groesestraat 22 bis, Utreclit.

D. M. A. Paré, Groesestraat 22 bis. Utrecht.
W. Schaftenaar, Lorentzlaan 1, Utrecht.

J. J. J. M. Settels, Groenboek 116, Driebergen.

B. J. H. M. Slaats, A. R. Falckstraat 6, Utrecht.
N. G. Speelman, Bilderdijkstraat 11, Utrecht.

G. Tj. Strijkstra, G. van Amstelstraat 28, Hilversum.

H. Vaarkamp, Tolstecgplantsoen 51 II, Utrecht.
W. B. Vedder, Hessenweg 20 A, De Bilt.

G. J. Veldhorst, Hessenweg 20 A, De Bilt.

J. Velema, Steenstraat 18, Utrecht.

P. H. A. M. Verdiesen, M. G. de Bruinlaan 8, Utrecht.

J. H. Vos, Rubicondreef 110, Utrecht.

J. P. de Vos, Veldhuizenlaan 1, De Meern.

J. A. de Vries, F. Hendrikstraat 32, Utrecht.

"h. H. J. Wijlens, Roerstraat 34, Utrecht.

-ocr page 554-

Adreswijzigingen enz.:

Baars, P. C. R.; 1972; Boekelo, Topaasstraat 21; tel. (05428) 23 32; P., ass. bij H. W. We.s-
sels en Dr. A. L. v. Zuylen. (9)

Bakker. Mejuffrouw J. J.; 1965; Utrecht, Mauritsstraat 56; tel. (030) 5105 86 (privé).

53 91 11 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., Inst. v. Vet. Heelkunde). (100)

Bakker, S.; 1953; Doorn, Gezichtslaan 3; tel. (03430) 45 82; P.; wnd. dir. Vlecsk.dnst. Zeist;

R.K. (bz.d.). (9)

Barendregt, P. H. M.; 1970; Voorst, Schoolstraat 15 A. (101

Blanksma, S. D.; 1968; Heerhugowaard, Beukenlaan 17; tel. (02207) 1 18 89 (13)

Bosma, G. J.; 1971; Zuidhorn, De Bongerd 9. (15)

Bruin, G.; 1971; Coevorden, E.E.G.-laan 76; tel. (070) 98 85 80 (bur.) (18)

Bunte, A. E. E.; 1972; Voorthuizen, Piet Heinlaan 43; tel. (03429) 13 16 (prakt.); P., ass.

bij Groepsprakt. Voorthuizen (18)

*Bunte-van Hof, Mevr. T. I.; 1972; Voorthuizen, Piet Heinlaan 53, tel. (03429) 13 16; P.,
ass. bij Groepsprakt. Voorthuizen (18)

Driessen, J. W. A. A.; 1969; Den Burg (Texel); tel. (02220) 33 45 (privé), 25 27 (prakt.);

P. (23)

Dijkstra, Dr. R. G.; 1957; U-1965; tel. (05100) 2 82 23 (privé) (25)

Geus, P. A. de; 1966; Sassenheim; toevoegen als lid (30)

♦Groothuis, D. G.; 1973; Utrecht, Stadhouderslaan 100; tel. (030) 51 70 57 (privé), 71 55 44
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., Inst. v. Vet. Bact.). (33)

*Harms, I. H.; 1973; Hardenberg, Saturnusstraat 16 (35)

Herder, K. A. M.; 1973; Lunteren, Kastanjelaan 21; tel. (08388) 38 83; D.; toevoegen als
lid (37)
Hopmans, P. G. J.; 1971; Groenlo, Jan Steenstraat 20; tel. (05440) 13 16; P. (41)

Jaarsma, S.; 1961; Berkum (gem. Zwolle), Sparrenlaan 92; tel. (05200) 3 65 58 (privé),
1 24 69 / 1 67 58 (bur.); adj. I.V.D. en adj. I.V.G. (42)

Journée, D. L. H.; 1973; Noordwolde (Fr.), Renbaanstraat 30; tel. (05613) 19 50; P., ass. bij
J. Bootsma, R. v. d. Lende en A. E. Schuring; toevoegen als lid (45)

Knape, J. J.; 1953; Boekelo (O), H. Dunantlaan 29; tel. (05428) 23 33 (privé), (05400)
1 87 65 (bur.) (48)

Konings, F. L. M.; 1970; Beek en Donk, \'t Slotje 26; tel. (04929) 20 98; P., ass. bij Dieren-
artsenpraktijk Gemert (49)
Kuip, Dr. E. J. van der; 1956; U-1966; Project Leader Srisas, H. M. Ambassade, Lima,
Peru (51)
Kwakernaak, M. P.; 1966; Dokkum, De Meeuwen 16; tel. (05190) 42 47 (privé), (05192)
336 (prakt.) (52)
Lee, J. R. van der; 1963; Losser, Markeweg 113 (53)
Paling, R. W.; 1973; Utrecht, Baanstraat 21; tel. (030) 51 40 74; a.ss. de.sk. bij F.A.O.; toe-
voegen als lid (66)
Ree-Boersma, Mevr. W. van; 1968; Vollenhove, Aan Zee 8; tel. (05274) 15 50 (70)
Rienks, H. G.; 1970; 25057 Sale Marasinio (B.S.), Italië, Vittorio Venelo 2 (71)
Riet, J. van t; 1973; Utrecht, Bloemstraat 56; tel. (030) 51 15 92; P., ass. bij F. E. de (Jroot:
toevoegen als lid (71)
Sas,
J. J. A. M.; 1972; Vesscm, De Lille 2; tel. (04979) 500 (privé), (040) 53 25 40 (prakt.) ;

P., geass. met P. A. .AkUermans; toevoegen als lid (74)

Schaub, M. P.; 1973, Vleuten, Dorpsstraat 32; tel. (03407) 18 50; D. (74)

Stotijn, G. H.; 1916; Wijk aan Zee, Zeevanc, kr. 103, afd. .Anjer; tel. (02517) 411 (81)
Wijk, B. van; 1929; Alphen aan de Rijn, Uranusstraat 14b; tel. (01720) 7 32 93 (96)

Overleden:

*J. van Dijk, Horsterweg 66, Ermelo, op 5 oktober 1973.
Rectificatie.

T.v.D. l-10-\'73, blz. 938.

K. F. M. H. Bloemen, 40 jaar. Dit moet worden 50 jaar.
W. Wagenvoort, Amcrsfooit. Dit moet worden Bilthoven.

Jubilea:

W. Velema, Dantumawoude (aanwezig) 25 jaar op 17 november 1973.
1108

-ocr page 555-

Geslaagd voor het dierenartsexainen op 3 september 1973:

K. A. M. Herder, Kastanjelaan 21, Lunteren
J. F. Mekel, P.O. Box 21, Urenui (New Zealand)
R. G. van Versendaal, Burg. Meslaan 26, Tiel
K. G. M. van de Vijver, Weststraat 25, Biervliet

Geslaagd op 12 september 1973:

J. C. Hettinga, Koningslaan 7, Bunnik.

Geslaagd op 21 september 1973:

J. Hoevers, Minstraat 16, Utrecht

Mevrouw E. A. de Krijger-Engelenburg, Maasdijk 158, Aalst

L. L. H. de Krijger, Maasdijk 158, Aalst

R. W. Lubsen, Pr. Mauritsstraat 39, Castricum

J. J. van Nes, Van Speykstraat 13, Utrecht

J. van \'t Riet, Bloemstraat 56, Utrecht

Mejuffrouw M. Rodrigo, Hofdijck 18, Oegstgeest

J. T. Vencken, Staalstraat 36 bis. Utrecht

Geslaagd op 28 september 1973 met genoegen:
J. M. P. den Hartog, Nedereindseweg 67, Jutphaas

Geslaagd op 28 september 1973:

W. Th. Straaten, Mgr. v. d. Weteringstraat 47 bis. Utrecht

T. J. D. Straatman, Eikstraat 34, Utrecht

P. J. M. van Wegen, Schoterpad 1, Bant (N.O.P.).

RECTIFICATIE

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 98, afl. 19 (1 okt. 1973) zijn de volgende on-
juistheden geslopen:

onder de Engelse inhoudsopgave is per abuis weggelaten:
"OTHER PAPERS

The Anthelmintic Working Party; Piperazine; Diethylcarbamazine . . 908, 912"

in het artikel van A. Stevens, getiteld: „Onderzoek naar kreupelheden bij fokzeugen in
relatie tot de huisvestingsmethode", is onder de Engelse „summary" de één a laatste regel
"The proportion of lame animals in group housing . . . etc." onjuist weergegeven.
De correcte tekst luidt:

"The proportion of lame animals in group housing on cement floors is larger when the
houses contain thresholds and boards separating the pens from the dung area".

-ocr page 556-

Franse firma zoekt

IMPORTEUR-VERTEGENWOORDIGER

voor de verkoop van hulpmiddel bij het afnemen van bloed
bij runderen en het toedienen van intraveneuse injekties.
Een gemakkelijk en vlug te bevestigen apparaat houdt de
kop hooggeplaatst en onbeweegbaar.

Een ideaal hulpmiddel voor dierenartsen en ambtenaren van
de gezondheidsdienst.

Uitgebreide .geïllustreerde dokumentatie wordt toegezonden
op aanvrage.

Antwoordt in Franse of Nederlandse taal aan
Direktie BOVISANDALE
86120 LES TROIS MOUTIERS Frankrijk

-ocr page 557-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Salmonellae bij dieren, die voor experimenten werden aange-
kocht

Salmonella in animals purchased for experimental studies.
J. P. KOOPMAN en F. G. J. JANSSEN1)
Samenvatting

Er is een onderzoek verricht naar het voorkomen van salmonellae bij aangekochte labora-
toriumdieren. Het aantal onderzochte dieren en het aantal dragers was respectievelijk; apen
220-12 (5,5%), tupaja\'s 131-44 (33,6%), reptielen 263-114 (43,3%), honden 544-89
(16,4%), katten 485-33 (6,8%) en andere dieren 27-1 (3,7%).

Er zijn in totaal 111 verschillende serotypen geïsoleerd. Bij honden werd 10 maal een be-
smetting met 2 verschillende serotypen geconstateerd.

De positieve honden en katten zijn na respectievelijk 1 en 2 weken nogmaals onderzocht en
daarbij bleek, dat van de 122 dieren na 1 week nog 32 dieren positief waren en na 2 weken
nog 6. Hiervan zijn er 5 vrij geworden na behandeling. Honden die via de handel betrok-
ken werden, waren vaker positief dan honden verkregen van particulieren. Dit verschil kon
bij katten ook aangetoond worden.

Summary

Laboratory animals purchased from dealers were examined for the presence of Salmonella.
The number of animals studied and the number of carriers were: monkeys 220-12 (5.5 per
cent), tupaias 131-44 (33.6 per cent), reptiles 263-114 (43.3 per cent), dogs 544-89 (16.4
per cent), cats 485-33 (6.8 per cent) and other animals 27-1 (3.7 per cent) respectively.

total number of 11 1 different serotypes were isolated. Contamination with two different
serotypes was recorded in dogs in ten cases. The dogs and cats positive for Salmonella were
examined again within one and two weeks respectively and, of 122 animals, thirty-two were
still found to be positive after one week, six still being positive after two weeks. Of these
animals, five became free from Salmonella following treatment. Dogs purchased from
dealers were more frequently positive than those obtained from private individuals.

Inleiding

Bij eerdere onderzoekingen is gebleken dat een niet onaanzienlijk percentage dieren
aangekocht voor dierexperimenteel onderzoek, drager is van salmonellae (5, 6).
Vooral reptielen bleken zeer frequent besmet te zijn (8). In dit onderzoek is op gro-
tere schaal bij aangekochte laboratoriumdieren nagegaan of ze drager waren van
salmonellae. Op grond van literatuurgegevens (1, 2) is geprobeerd de honden en
katten vrij te maken van salmonellae door ze zodanig te huisvesten, dat faecaal
contact voorkomen werd. Van de honden en katten is nagegaan of de bron van her-
komst een rol speelt bij salmonella-infecties. Onderzocht is ook of er overeenkomsten
waren tussen de gevonden serotypen bij laboratoriumdieren en bij mensen.

Materiaal cn methoden

Bij dit onderzoek zijn gedurende 1971 en 1972 (reptielen alleen in 1972) voor dierexperimen-
ten aangekochte dieren tijdens de quarantaineperiode onderzocht op salmonellae.
De dieren werden betrokken via de handel, terwijl honden en katten voor een deel van parti-
culieren afkomstig waren. Geen van dc dieren vertoonde klinische verschijnselen.
De honden en katten werden gehuisvest op gaasbodems, terwijl ze een commercieel korrel- of
nieelvoer kregen. Reptielen werden in een geïsoleerd verblijf in terraria gehuisvest.
Van de warmbloedige dieren is direct na aankomst faeces onderzocht, terwijl van de koud-
bloedige dieren cloacaal-uitstrijkjes gemaakt zijn met behulp van „swabs".

-ocr page 558-

Faeces en „swabs" zijn via 3 voorophopingsmethoden onderzocht: Seleniet-broth bij 37° C,
tetrathionaat-broth bij 37° en bij 43° C gedurende 48 uur (7). Daarna is vanuit ieder medium
een uitstrijli gemaakt op briljant-groen-agar. Verdachte koloniën zijn geagglutineerd met poly-
valent salmonella antiserum en indien positief zijn één of meerdere koloniën opgestuurd naar
het R.LV. te Bilthoven voor serotypering.

Alle positieve honden en katten zijn na 1 week heronderzocht. Als ze nog positief bleken,
werden ze na 2 en 3 weken nogmaals onderzocht. Als ze na 3 weken nog niet vrij waren, is
een therapie met Kanasulfin(R)*) gedurende 5 dagen ingesteld, waarna ze nog één maal ge-
controleerd werden.

Resultaten

Het aantal dieren en het percentage dragers van salmonellae is vermeld in tabel
1 en 2.

In tabel 3 zijn de gevonden serotypen en de diersoorten waarbij deze serotypen ge-
vonden zijn, aangegeven.

Tabel 4 geeft aan in hoeverre de honden en katten spontaan vrij werden van sal-
monellae na respectievelijk 1, 2 of 3 weken.

Tabel 1. Salmonella besmetting bij laboratoriumdieren.

diersoort

aantal onder-
zochte dieren

positieve dieren

rhesus-apen

144

7 ( 4,954)

java-apen

29

3 (10,554)

doodskop-apen

41

0 ( 0,054)

uil-apen

6

2 (35, 354)

tupaja\'s

131

44 (33,654)

tegu\'s

113

54 (47,854)

waterschildpadden

104

38 (36, 55^)

landschildpadden

27

18 (66,754)

andere reptielen

19

4 (21,054)

andere dieren

27

1 ( 3,754)

Tabel 2 De herkomst en het aantal positieve gevallen van Salmonellae bij honden en katten.

aantal on-
derzochte
dieren

positieve
dieren

herkomst

positief

handel

particulier

handel

particulier

honden

544

89 (16,454)

473

71

87 (18,454)

2 (2,8^)

katten

485

33 (6,854)

310

175

26 (8,454)

7 (4,054)

-ocr page 559-

Na 3 weken waren nog 2 honden en 4 katten positief. Deze dieren zijn behandeld,
waarna nog 1 kat positief bleef.

Bij honden en katten is het verband tussen herkomst en het aantal positieve dieren
samengevat in tabel 2. Bij 10 honden zijn 2 verschillende salmonella-typen gevon-
den, terwijl het bij katten niet lukte meerdere serotypen per dier aan te tonen.

Discussie

Uit de resultaten blijkt, dat een aanzienlijk percentage van de laboratoriumdieren
besmet is met salmonellae. Opvallend hierbij was, dat geen van de dieren ziekte-
verschijnselen vertoonde zodat we dus te maken hadden met gezonde dragers.
Bij reptielen viel op dat niet zoveel positieve dieren gevonden werden als bij een
voorgaand onderzoek (8). Als oorzaak hiervoor is aan te geven de manier van mon-
stername. Bij dit onderzoek zijn namelijk cloacaalswabs gebruikt, terwijl bij het vo-
rige onderzoek faeces onderzocht zijn. Omdat de dieren individueel gehuisvest
moesten worden totdat faeces geproduceerd werden, is deze methode verlaten. Van
de overige dieren zijn wel faeces onderzocht. Tupaja\'s bleken in een hoger percen-
tage (33,6%) drager te zijn van salmonellae dan de onderzochte apen. De gevon-
den resultaten bij apen komen ongeveer overeen met die beschreven door Rowe (9)
en Ford (3).

De honden en katten waren echter zwaarder besmet dan eerdere onderzoekingen
uitwezen (5, 6). Uit tabel 2 blijkt, dat van honden afkomstig uit de handel een
hoger percentage besmet was dan van dieren die van particulieren afkomstig wa-
ren. Bij de katten kon dit verschil ook aangetoond worden.

Om de honden en katten vrij te maken van salmonellae, is een behandeling in eer-
ste instantie niet toegepast, omdat een behandeling de uitscheidingsduur kan ver-
lengen en resistentie kan opwekken (1, 2). Na 3 weken waren bij de honden nog 2
dieren van de 89 dieren drager en bij de katten 4 van de 33 dieren. Deze gunstige
resultaten zijn waarschijnlijk te danken aan enerzijds de huisvesting op gaasbodems
en anderzijds het voer, wat bij herhaalde controle salmonella-vrij bleek.
Verschillende pogingen reptielen vrij te maken door ze op gaasbodems te huisvesten
mislukten. Zelfs na maanden bleken ze nog positief.

In totaal zijn door ons 111 verschillende serotypen geïsoleerd. Hierbij valt op, dat
iedere diergroep z\'n eigen specifieke serotypen herbergt en dat bij reptielen een
grote verscheidenheid aan serotypen voorkomt. Met deze dieren kunnen nieuwe
serotypen in Nederland geïmporteerd worden. Bij dit materiaal bevonden zich 6 sero-
typen die niet eerder in Nederland geïsoleerd waren, terwijl we eerder bij reptielen
21 eerste isolaties voor Nederland vonden (8).

In vergelijking met de 13 meest voorkomende serotypen bij de mens in Nederland
over de periode 1961-1965 (4) blijkt dat bij de door ons onderzochte diersoorten
deze serotypen ook regelmatig voorkomen, (zie tabel 5). Niet alleen honden en kat-
ten, maar ook exotische dieren kunnen een bron voor salmonella-infectie bij men-
sen zijn.

-ocr page 560-

Tabel 3. Geïsoleerde serotypen en de de diergroepen waaruit ze geïsolered zijn.

Salmonella type

apen tupaja\'s reptielen honden katten bieren

1 S.abaetetuba

2 S.adelaide
} S.agona

4 S.anatum

5 S.aqua

6 S.banana

7 S.bardo

8 S.bareilly

9 S.belville

10 S.bilthoven

11 S.blockley

12 S.bovls-morbificana
IJ S.braonderup

14 S,brandenburg

15 S.B-groep

16 S.charity

17 S.CI-groep

18 S.C2-groep

19 S.CJ-groep

20 S.derby

21 S.D-groep

22 S.eimsbuettel
2} S.enteritidis

24 S.E-groep

25 S.E2-groep

26 S.E4-groep
2? S.florida

28 S.freetovm

29 S.gaminara
50 S.give

31 S.gloetrup
52 S.heidelberg
55 S.houten

54 S.impraw

55 S.infantiB

10
1

16 16

-ocr page 561-

Tabel 3. Geïsoleerde serotypen en de diergroepen waaruit ze geïsoleerd zijn.
Salmonella type apen tupaja\'s reptielen honden katten ^"eren

36 S.iruma

3

57 S.java

23

58 S.javiana

5

2

59 S.kimberley

1

40 S.Korovi

3

41 S.kottbuB

2

42 S^lexington

1

45 S.lindern

2

44 S.litohfield

2

45 S.lohbruegge

2

46 S.manila

1

47 S.meleagridis

1

48 S.mobeni

1

49 S.montevideo

4

50 S^muenchen

1

1

4

Scnashua

1

S.new-brunswich

2

55 Sonewington

1

jA S.newport

2

5

55 S.ohio

56 S.Oranienburg

10

57 S.oslo

2

58 S.panama

2

59 S.pomona

3

60 S.poona

3

2

61 Sopullorum

1

62 S.riehmond

1

65 S.rough

1

2

54 S.Saint paul

2

65 S.65:4:2

1

66 S.san diego

2

6

67 S.saphra

10

68 S.sendai

6

69 S.senftenberg

2

70 S.Biegburg

2

3

-ocr page 562-

Tabel 3. Geïsoleerde serotypen en de diergroepen waaruit ze geïsoleerd zijn.

Salmonella type apen tupaja\'s reptielen honden katten dieren

71 S.Singapore 1

72 S.soahanina 1
75 S.Stanley 5 1

74 S.tennessee 1

75 Sothompson 1 8

76 Sotuindorp 4

77 S.typhimuriujii II ORS 2

78 S.typhimurium II 505 113

79 S.typhimurium I ORS 1

80 S.typhimurium VIII ORS 1

81 S. typhimurium VIII 400 1 1

82 S.typhimurium X ORS 3 1

83 SOtyphimurium VI i60 1

84 S.typhimurium VIIX B6a 1

85 S,typhimurium II 501 2

86 S.typhimurium X 3 1

87 S.typhimurium X 460 1

88 S.typhimurium I 65o 1

89 S.typhimurium VI ORS 1

90 S.typhimurium XX 292 1

91 S.typhimurium I 50 1

92 S.typhimurium 1

93 S.id.var.oopenh.I ORS 9

94 S.id.var.copenhcIX ORS 1

95 S.id.var.oopenh.I 2 1

96 S.id.var.oopenh.I 505 1

97 S.id.var.oopenh.XX 3 1

98 S.id.var.oopenh.atyp.200 1

99 S.urbana 1 1

100 S.U-groep (O 43) 2

101 S.virohov 1

102 S.volksdorf 2

103 S.waral 1

104 S.waycrosa 1

105 Ar.23:33-21 2

106 Ar.26:23-31 1

107 Ar.30:22-21 2

108 Ar.30:23-25 2

109 Ar.20:23-21 1

110 Ar.7a,7b,27 - 58 1

111 Ar.9a.9b.9o 3
1116

-ocr page 563-

Tabel 4. Het verloop van salmonella-infecties bij honden en katten onder laboratorium-
omstandigheden.

positief

bij aankomst

na 1 week

na 2 weken

na behandeling

honden

89

23

2

0

katten

33

9

4

1

Tabel 5. Vergelijking van de 13 meest voorkomende salmonella-serotypen bij de mens (1961-
1965) met de serotypen geïsoleerd bij laboratoriumdieren.

salmonella type

apen

tupaja\'s

reptielen

honden

katten

andere
dieren

S.typhi murium

6

1

5

21

8

1

S.Stanley

-

3

1

-

-

-

S. panama

-

-

2

-

-

-

S.heidelberg

-

-

-

3

-

-

S.muenchen

-

1

1

4

1

-

S.bovis morbificans

-

1

-

-

-

-

S.newport

-

2

5

-

-

-

S.paratyphi B

-

-

-

-

-

-

S.bredeney

-

-

-

-

-

-

S.infantis

-

-

-

16

16

-

S.bareilly

-

-

1

-

-

-

S.typhi

-

-

-

-

-

-

S.oranienburg

-

-

10

-

-

-

aantal dieren positief

12

44

114

89

33

1

LITERATUUR

Anderson, E. S.: Drug resistence in Salmonella typhirnurium and its implications Brit
Med. J.,
3, 333, (1968).

As er k off, B. and Bennett, J. V.; Effect of antibiotic therapy in acute salmonellosis
on the faecal excretion of Salmonellae.
New Engl. J. Med., 281, 636, (1969).
Ford, A. C.: Salmonellosis, simians and man. Exp. Animale, 5, 1, (1972).
Guinee, P. A. M., K a m p e 1 m a c h e r, E. H. en V a 1 k e n b u r g, J. J.: Salmonella-
infecties in Nederland, 1961-1965.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1109, (1967).
Gulden, W. J. I. van der en Janssen, F. G. J.: Salmonella bij voor experimenten
aangekochte honden en katten.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 495, (1970).
Koopman, J. P. en Janssen, F. G. J.: Das Vorkommen und die Behandlung von
Salmonellen-Infektionen bei zu Tierversuchen erworbenen Hunden, Katzen und einige an-
deren Tierarten.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 79, 218, (1972).

Koopman, J. P. en J a n s s e n, F. G. J.: Eine einfache Methode vom Nachweis von
Salmonellen in Hunde- und Katzenkot. Z.
Versuchstierk., 14, 65, (1972).
Koopman, J. P. en Janssen, F. G. J.: The occurrence of salmonellas and lactose-
negative Arizonas in reptiles in The Netherlands, and a comparison of three enrichment
methods used in their isolation. /.
Hyg. Camb., 71, 363, (1973).

Rowe, B.: Salmonellosis in simians and other non-human primates. Laboratory Animal
Handbooks, Vol. 4. Laboratory Animals Ltd., London, (1969).

-ocr page 564-

Geelvetziekte bij biggen en slachtvarkens

Yellow Fat Disease in piglets and fattenirig pigs
P. V. d. KERK1) en L. H. J. C. DANSE2)
Samenvatting

Naar aanleiding van een aantal gevallen van geelvetziekte bij mestvarkens en jonge biggen
wordt ingegaan op enkele actuele aspecten van deze stofwisselingsstoornis. Deze zijn onder-
meer het gelijktijdig voorkomen van de aandoening bij zogende biggen en slachtdieren en
de betekenis van bepaalde grondstoffen in de verstrekte mengvoeders voor het ontstaan van
deze stoornis.

Histologisch worden duidelijke verschillen waargenomen tussen het vetweefsel van geelvet-
biggen en varkens. Bij de biggen wordt een floride vetceldegeneratie en vetweefselontste-
king waargenomen. Bij de slachtvarkens een normaal vetweefsel met focaal scherp begrensde
groepjes vetcellen, gekenmerkt door de aanwezigheid van lipofuchsine in de vetvacuolen
en buiten de vetcel. Plaatselijk vertoont het stroma een verhoogde fibroblastenactiviteit.
Steatitis wordt bij deze dieren niet aangetroffen.

Een drietal mogelijkheden wordt genoemd ter interpretatie van dit waargenomen verschil
tussen biggen en varkens. Bij de varkens zou dit het beeld kunnen zijn van de eerste ont-
wikkeling tot geelvet. De mogelijkheid van restverschijnselen van een vroeger doorgemaakt
steatitisproces mag ook niet uitgesloten worden. Als derde mogelijkheid moet aangemerkt
worden de stapeling van lipofuchsine in vetweefsel zonder dat vetceldegeneratie of vet-
weefselontsteking optreedt.

Summary

In view of the fact that a number of cases of yellow fat disease occurred among fattening
pigs and young piglets, some current features of this metabolic disorder are discussed.
These consist, among others, in the fact that the disease occurs concurrently in suckling
piglets and fattening pigs and that particular ingredients of the mixed feeds supplied are
a factor in the pathogenesis of this disorder. Histological studies revealed marked diffe-
rences between the adipose tissues of piglets with yellow fat disease and those of pigs.
Florid degeneration of adipose cells and inflammation of adipose tissue are observed in the
piglets. The slaughtered pigs show normal adipose tissues and clusters of adipose cells,
which are sharply defined focally, the cells being marked by the presence of lipofuscin in
the adipose vacuoles and outside the adipose cell. The stroma shows a local increase in
fibroblast activity. Steatitis is not observed in these animals. Three possible interpretations
of the difference between piglets and pigs are suggested. In pigs, it might be evidence of
the incipient development of yellow fat. The possibility of residual symptoms of an earlier
steatitis should also not be ruled out. The third possibility is the accumulation of lipofuscin
in adipose tissue unaccompanied by adipose-cell degeneration or inflammation of adipose
tissues.

Inleiding

Geelvetziekte wordt in het buitenland regelmatig waargenomen (9, 14, 33, 35, 38,
42). In Nederland treedt het weinig op. De laatste jaren werd het incidenteel bij
zogende biggen gezien (20), terwijl de inleidende laesies reeds bij pasgeboren big-
gen werden gevonden (21). Het gelijktijdig voorkomen van geelvetziekte bij de
moederdieren bleek hierbij niet noodzakelijk te zijn. Door ons werd in 1971 ook
bij slachtvarkens geelvetziekte gevonden.

Voor het tot stand komen van geelvetziekte spelen meerdere voedingsfaktoren een
rol. Zo is een hoog gehalte aan meervoudig onverzadigde vetzuren van betekenis
(11, 16, 28, 33, 38). Een tekort aan antioxydanten, aan selenium en S-houdendc
aminozuren eveneens (10, 13, 17, 18, 22, 25, 32, 50), terwijl door een overmaat
aan toxische decompositieprodukten van vetten de afwijkingen in het depotvet
ook zouden kunnen ontstaan (17, 33, 44, 47).

1  Dr. P. V. d. Kerk; Stichdng PLUVA, Utrechtseweg 371, Amersfoort.

2  Drs. L. H. J, C. Danse; Veterinair Pathologisch Instituut der Rijksuniversiteit, Bilt-
straat 172, Utrecht,

-ocr page 565-

In dit artikel wordt naar aanleiding van enige gevallen van geelvetziekte bij biggen
en slachtvarkens ingegaan op enkele actuele aspekten van deze ziekte. Deze zijn
ondermeer het gelijktijdig voorkomen van deze aandoening bij zogende biggen en
slachtdieren en de betekenis van bepaalde grondstoffen in de verstrekte meng-
voeders voor het ontstaan van deze stoornis. Zowel in de zeugevoeders als voeders
voor mestvarkens kunnen componenten voorkomen, erin ontstaan of eraan ont-
breken, die het ontstaan van dit ziektebeeld kunnen bevorderen.
Een ander belangrijk aspect is dat de laatste jaren de toepassing van vetten in de
varkensvoeders is toegenomen. Door middel van de vettoevoeging kan namelijk het
energieniveau van een voeder vrij goedkoop worden verhoogd. Het steeds meer
gebruik maken van plantaardige en dierlijke vetten bij het bereiden van genoemde
mengvoeders zou de kans op het ontstaan van afwijkingen in het depotvet kunnen
doen toenemen.

Naar aanleiding van bovengenoemde gevallen werd een voederexperiment uitge-
voerd met gespeende biggen.

Materiaal en methoden

Het materiaal van gevallen van geelvetziekte bij slachtvarkens was afkomstig van een mest-
bedrijf waar in 1971 circa 400 dieren waren opgelegd. Direct na levering van een charge
varkensbrokken traden verschijnselen op van slechte voederopname en lusteloosheid. Deze
stoornis had circa 10 dagen geduurd waarna het resterende voer werd vervangen. Een maand
na het optreden van deze stoornis werden circa 250 dieren geslacht. Een 60-tal werd na
slachting gedeeltelijk afgekeurd of moest worden uitgebeend en verkleind wegens te geel ge-
kleurd depotvet.

De biggen met geelvetziekte waren afkomstig van verschillende, in totaal 4 vermeerderings-
bedrijven. Op 2-4 weken leeftijd vertoonden deze dieren een grauwe kleur en een vertraagde
groei. Het sterftepercentage in de tomen was hoog (± 75%). Bij de secties viel de aandacht
op een gelatineus oedeem onder de huid en het op verschillende plaatsen sterk geelbruin
gekleurde vetweefsel. Onder de huid van hals en liezen werd hard, veranderd vetweefsel aan-
getroffen.

Het voederexperiment werd uitgevoerd met 5 biggen van circa 22 kg. Het aan deze dieren
verstrekte proefvoeder was samengesteld uit dezelfde grondstoffen en het voeder had een ana-
loog vetzuurpatroon als het verdachte voeder dat aan de slachtvarkens was verstrekt (tabel 2).
Het vetzuurpatroon werd verkregen door aan het voeder 1% soya-olie, 0,5% lijnolie en
gestabiliseerd dierlijk vet toe te voegen. Het totale vetpercentage van het proefmengsel bedroeg
5,1%, terwijl dit percentage van het verdachte voeder 4,1% bedroeg. Het percentage meer-
voudig onverzadi,gde vetzuren was 48%. Gedurende een periode van 2 maanden werd het
proefvoeder aan de biggen verstrekt. Na een proefperiode van 4 en 7 weken werd van elke big
een subcutaan vetbiopt genomen in de halsstreek. Als controlemateriaal dienden vetbiopten
van normale even oude biggen, beschikbaar gesteld door de Kliniek voor Inwendige Ziekten
van de Faculteit der Diergeneeskunde. Op een van de proefbiggen werd na 8 weken sectie
verricht.

Het histologisch onderzoek werd gedaan op vetweefsel van de afwijkende slachtvarkens, de
.geseceerde steatitisbiggen en de proefbiggen. Hiervoor werd weefsel gefixeerd in 4% gebuf-
ferde formaline en ingebed in paraplast. Om het weefsel op degeneratieve veranderingen en op
stapeling van lipofuchsine te controleren, werden de volgende histologische kleuringen uitge-
voerd: haematoxyline-eosine; P.\'XS-kleuring, Ziehl-Neelsen (lange methode voor lipofuchsine).
Ongekleurde weefselcoupes werden ingebed in fluormount en bekeken met behulp van het
fluorescentiemicroscoop, filter BG-12 (27, 36).

Een gedeelte van de vetbiopten en vetweefsel van een levend aangeboden steatitisbig werden
gefixeerd in glutaaraldehyde en 2% Osmiumtetroxyde, ingebed in Epon voor vervaardiging
van 1 n dikke coupes.

Het overi.ge deel van de vetbiopten werd bevroren in vloeibare stikstof orn met behulp van
een cryostaat vriescoupes te snijden voor enzymhistochemisch onderzoek. De volgende en-
zymen werden getest: zure fosfatase volgens Gomori (37), aspecifieke esterase volgens
Gössner (15), \'5-nucleotidase vofgens W a c h s t e i n en Meisel (37), glucose-6-fosfaat-

-ocr page 566-

dehydrogenase volgens Sasse (1), NADP-gebonden dehydrogenase volgens N ach las
(36). Veranderingen van enzymactiviteit ten opzichte van controlevetweefsel zouden een
aanwijzing kunnen zijn voor een op handen zijnde vetceldegeneratie of voor stapeling van
lipofuchsine.

Het biochemisch onderzoek bestond uit gaschromatografische analyses van het vetzuurpatroon
van de gebruikte voeders en het vetweefsel. Van het vetweefsel van de slachtvarkens werd
tevens het joodadditiegetal (berekend aan de hand van gaschromatografische analyseresul-
taten), het smeltpunt (wip-smeltpunt) en het percentage meervoudig onverzadigde vetzuren
bepaald.

In het vetweefsel van enkele geelvetbiggen werd het peroxydegetal bepaald volgens Wheeler
(gemodificeerde methode 19). Als controlewaarden dienden de peroxydegtallen in het vet-
weefsel van normale slachtvarkens verzameld op het gemeentelijk abattoir te Amsterdam,

Resnltaten
Mestvarkens

Histologisch onderzoek

Bij deze varkens werd een normaal vetweefsel waargenomen met foeaal scherp
begrensde groepjes vetcellen, die gekenmerkt waren door lipofuchsine in de vet-
vacuolen en buiten de vetcel (foto 1). Het pigment was histologisch gekarakteri-
seerd door PAS-positiviteit en zuurvastheid.

Met behulp van het fluorescentiemicroscoop werd de specifieke gele autofluores-
centie waargenomen. Plaatselijk vertoonde het stroma een verhoogde fibroblasten-
activiteit. Dit beeld verschilt met een op gang komende steatitis zoals die bij de
biggen wordt waargenomen. Deze is juist gekenmerkt door minder strak begrensde
plekjes met degeneratieve vetcellen, veel fijnere korrels lipofuchsine welke voor-
namelijk in het stroma zijn gelegen en een meer diffuus verspreide kerntoename
in het stroma. De meeste van deze kernen behoren toe aan macrofagen.

Biochemisch onderzoek

De samenstelling van het „verdachte" voermonster volgens analyserapport van het
Rijkslandbouwproefstation te Maastricht nr. 30466 is aangegeven in tabel 1.

Tabel 1.

grondstoffen

pero.

grondstoffen

perc.

maïsmeel

16

tapiooameel

10

tarwemeel

9

lucerneme tl

^

tarwevoerbloem

6

melasse

gerstemeel

3.5

gestab.dierlijk vet

2.5

maisglutenvoermeel

10

mervit slachtvarkens \'i2

2

sojaschroot \'»8.5 %

11

fosforzure voedcrkalk

0,S

sojaschroot USA

5,2

penicilline

m(j/kc

tarwe gries

15

streptomycine

7 mc/kG

Het vetzuurpatroon van hetzelfde voer is weergegeven in tabel 2. Dit vetzuur-
patroon is niet typerend voor dierlijk vet. Het hoge percentage linolzuur (18:2) is
opvallend. In rundvet is 2 tot 3% van dit vetzuur te verwachten en in reuzel 5
tot 8%. Linoleenzuur (18:3) komt in rundvet en reuzel voor ongeveer 0,5% voor.
In dierlijk vet is oliezuur (18:1) het belangrijkste vetzuur (35-45%), gevolgd door
palmitinezuur (16:0) voor ongeveer 25-30% en stearinezuur (18:0) voor 12 tot
20%.

-ocr page 567-

Tabel 2. De vetzuur patronen van het „verdachte" voeder en het proefmengsel
(vetzuren in % van totaal).

Verdacht voeder

Vetzuren

Proofvoeder

O.k

1.3
0.1
18.5
0.7
0.3
0.1
5.5
2\'t.8
57.1
5.8
0.6
1.0
0.3

12:0
12:0
14:0
15:0
16:0
16:1
17:0
17:1
18:0
18:1
18:2
18:3
20:0
20
:1
20:2
20:3
2Q-A
22:0
22:1
22:2
Rest

0.1
0.3
o.ö

15.2
1.1
0.3
0.2
6,2

25.7

37.8
9.9
O.^t
0.5
0.2
0.1
0.2

O.it

0.5

0.3
0.6

Totaal vet

4.1 %

5.1 %

Typerend voor rundvet is ook het voorkomen van de vertakte vetzuren en van de
vetzuren met een oneven aantal koolstofatomen, 15:0 en 15:1; ieder voor 0,5%
en 17:0 en 17:1 elk voor 1%.

Op grond van de gevonden percentages 15:0, 17:0 en 17:1 zou hoogstens 20%
van het vet van dierlijke oorsprong kunnen zijn geweest. Het vetzuurpatroon wijst
het meest in de richting van dat van soja-olie. Van deze olie is bekend dat het een
ongunstige invloed heeft op kleur en consistentie van het spek (23, 34). Het spek
wordt minder blank en hard.

In tabel 3 worden smeltpunt, joodadditiegetal en percentage meervoudig onver-
zadigde vetzuren van geelvetmonsters vergeleken met blank spek van slachtvarkens
van hetzelfde mestbedrijf. Het smeltpunt van het gele spek blijkt lager te liggen dan
van blank spek. Ook de joodadditiegetallen wijzen erop dat het gele spek in het
geheel onverzadigder is dan het blanke. Het percentage meervoudig onverzadigde
vetzuren in het gele spek blijkt alleen aan de binnenkant van de speklaag hoger
te zijn dan blank spek. Bij normale varkens bestaat er een verschil in onverzadigd-
heid tussen de binnenkant en buitenkant van de speklaag. De buitenkant is meer
onverzadigd dan de binnenkant. Dit verschil komt in talael 3 ook naar voren in
het blanke spek, in het gele spek is het vrijwel opgeheven. Algemeen moet op-
gemerkt worden dat er te weinig monsters geanalyseerd zijn om na te gaan of de
waargenomen verschillen statistisch significant zijn.

-ocr page 568-

Tabel 3. Het smeltpunt, joodadditiegetal en percentage meervoudig onverzadigde vetzuren

in geel en blank spek.

monsterplaats

Smeltpunt °C

Joodadditiegetal % meervoudig

onverz. vetzuren

blank spek, binnenkant

31.3

73 20

geel spek, binnenkant

28.5

82 22

blank spek, buitenkant

29.5

80 23

geel spek, buitenkant

27.5

85 23

De belangrijkste vetzuren in normaal en geel gekleurd spek zijn aangegeven in
tabel 4. Naast een hogere onverzadigdheid van geelvet blijkt er ook een verschui-
ving in de relatieve hoeveelheden van de meervoudig onverzadigde vetzuren te
hebben plaatsgevonden. In het geelvet is het percentage oliezuur en linoleenzuur
hoger dan in het blank vet; voor linolzuur geldt juist het omgekeerde.

Tabel 4. De belangrijkste vetzuren in normaal- en geelgekleurd spek.
(vetzuren in % van totaal).

monsterplaats

palmitine-
zuur
(16:0)

stearine-
zu"ur
(18:0)

oliezuur
(18:1)

linol-
zuur
(18:2)

linoleen-
zuur

(18:3)

blank spek, binnenkant

20.5

14.5

38.7

16.9

2.3

geel spek, binnenkant

19.9

10.1

\'tO.2

15.2

5.3

blank spek, buitenkant

19.

11.6

38.8

19.1

3.3

geel spek, buitenkant

18.9

8.9

itO,6

16.5

5.1

Steatitisbiggen

Histologisch onderzoek

In het vetweefsel van de biggen werden de typische degcneratieve veranderingen
van geelvet waargenomen (29, 33). De foto\'s 2 en 6 geven een duidelijk beeld van
deze veranderingen: in het stroma is het aantal cellen sterk toegenomen; men treft
er ook reuzencellen aan. Er komen groepjes gedegenereerde vetcellen voor. Uit
1 IX dikke coupes blijkt duidelijk dat de vetvacuole-inhoud van de aangetaste vet-
cellen inhomogeen is.

Lipofuchsinepigment werd voornamelijk waargenomen in het stroma. Het pigment
was PAS-positief en zuurvast. Onder het fluorescentiemicroscoop vertoonde het
een duidelijk gele autofluorescentie (foto 4).

Bio chemisch onderzoek

De zeugenvoeders op de vier vermeerderingsbedrijven (I, H, III, IV) waar de geel-
vetbiggen voor dit onderzoek vandaan kwamen bevatten als vetbron 2.5-5% lijn-
zaad en 1-2.5% dierlijk vet. Er werd 4 mg vitamine E per kilogram voer toege-
voegd. De vetzuurpatronen van deze zeugenvoeders zijn weergegeven in tabel 5.

-ocr page 569-

Tabel 5. De

vetzuurpatronen

van de verstrekte zeugenvoeders (vetzuren in

% van totaal).

Vetzmen

I

II

III

IV

O.k

0.8

1.0

1.2

16:0

13.0

15.3

l6.i

19.8

16:1

0.6

1.1

1.2

1.8

17:0

-

_

0.2

O.k

17:1

_

_

0.1

0.3

18:0

7.5

7.3

8.2

18:1

20.3

25.3

26.1

28.1

18:2

29.1

25.2

25.9

26.2

18:3

30.6

22.2

20.3

8.4

20l0

_

_

0.3

0.5

20:1

0.3

0.4

0.3

0.6

20:2

0.1

0,3

0.6

1.3

20:3

-

_

0.1

0.8

20:^»

-

-

0.1

0.3

Het hoge percentage hnolzuur (18:2) en linoleenzuur (18:3) valt te verwachten
na toevoeging van lijnzaad. Opmerkelijk is het lage percentage linoleenzuur bij
bedrijf IV vergeleken met de andere. Een verklaring hiervoor is niet aan te geven.
Tabel 6 geeft de vetzuurpatronen van de steatitisbiggen van de verschillende be-
drijven.

Interpretatie van deze vetzuurpatronen in het kader van het geelvetprobleem is
niet mogelijk, aangezien controlewaarden van dezelfde vermeerderingsbedrijven
ontbreken. Bovendien kan geen relatie met het zeugenvoeder worden gelegd, daar
er slechts eenmaal bemonsterd is. De vetsamenstelling van het voeder kan ]jer
charge zeer sterk variëren, zodat mogelijk korte tijd voor of na het tijdstip van
bemonstering het aangeboden vet heel anders van samenstelling kan zijn geweest.
Tabel 7 geeft de peroxyclegetallen in het vetweefsel van steatitisbiggen en normale
varkens. Het peroxydegetal is een van de parameters waarmee de mate van ran-
zigheid van het vet aangegeven wordt. Tijdens het ranzig worden ontstaan door
oxydatie ondermeer vetperoxyden. De hoeveelheid zuurstof die bij dit proces aan
het vet gebonden wordt kan jodometrisch bepaald worden. Het peroxydegetal is
gedefinieerd als het aantal milliaeciuivalenten jodium dat uit kaliunijodide wordt
vrijgemaakt door 1 kilogram olie. Het vrijgekomen jodium wordt getitreerd met
behulp van natriumthiosulfaat. Normaal ligt het peroxydegetal van een vet niet
hoger dan 1.

Proefbiggen

Histologisch en e n z y m h i s t o c h e m i s c h onderzoek
Zowel na een proefperiode van 4 als na 7 weken werd bij deze biggen een vol-
komen normaal vetweefsel waargenomen (foto 3 en 5, zie pag. 1126). Lipofuchsine
was met geen van de kleurmethoden aantoonbaar.

Bij het enzymhistocheniisch onderzoek werd bij geen van de geteste enzymen een
veranderde activiteit waargenomen.

Op een van de proefbiggen werd sectie veiricht. Het depotvet vertoonde een nor-
male blanke kleur.

-ocr page 570-

Tabel 6. De vetzuur patronen van het depotvet van biggen met steatitis (vetzuren in % van
totaal).

Vetzuren Bedrijf I Bedrijf II

big.nr. big.nr. big.nr. big.nr.
1503 C5 1503 K 15^2 A 1552 B

Bedrijf III
big nr, big.nr. bignr.

9I5 881 882

Bedrijf IV
big nr. big nr. big nr.
1 2 3

14:0

2.0

2.1

2.9

3.0

2.3

2.5

2.0

1.6

2.7

1.9

16:0

23.\'

26.2

23.7

24.1

24.7

30.2

24.9

22.9

28.1

24.4

16:1

6.5

5.2

8.2

8.7

6.3

4.6

4.8

4.3

5.9

5.6

18:0

5.7

9.8

6.9

5.7

9.9

12.4

9.9

7.9

9.9

10.3

18:1

k6.9

37.8

36.9

39.7

39.3

45.1

45.3

38.2

37.6

18:2

7.0

6.1

11 .\'t

12.2

8.3

4.2

5.7

9.5

7.7

11.9

18:3

2.3

1.5

h.0

4.7

3.1

1.2

1.3

2.9

1.1

2.9

20:1

1.3

0.6

0.6

0.5

0.8

0.9

0.6

0.8

0.8

0.9

20:2

2.8

3.1

1.9

1.3

2.3

2.1

3.0

2.2

2.2

0.9

20:\'t

0.3

0.1

0.3

0.2

0.5

-

_

0.3

1.0

0.9

-ocr page 571-

Tabel 7. Peroxydegetallen in vetweejsel van steatitisbiggen en normale varkens*).

Bedrijf

Biggennximmer

Peroxydegetal in mg eq/kg vet

I

1503 G

300**

I

1503 K

250

II

1542 A

235

III

914

100

Controle

445 w

1,0

Controle

4\'f6 W

1.4

Controle

1115

1.2

* bij alle dieren werden de monsters genomen uit het rugspek
**niet uitgedrukt in decimalen, gezien de toenemende onnauwkeurigheid in de
bepaling bij stijgend peroxydegetal.

l5iochemisch onderzoek

Het voeder voor dit experiment werd samengesteld naar analogie van het ver-
dachte voer van het mestvarkensbedrijf. Het vetzuurpatroon is weergegeven in
tabel 2. Het vetzuurpatroon van het depotvet van de geseceerde proefbig is aan-
gegeven in tabel 8.

Tabel 8. Vetzuurpatroon van het depotvet van één der proefbiggen.

Vetzuren

Percentace van totarl

< 12:0

0.1

12:0

0.1

14:0

1.5

14:1

spoor

15:0

0.1

16:0

21.2

16:1

3.2

17:0

0.2

17:1

0.2

18:0

8,1

18:1

39.2

18:2

20.. k

18:3

5.9

20:0

spoor

20:1

0.6

20:2

0.7

20:4

0.6

-ocr page 572-

. s»

-ocr page 573-

Foto 1. Vetweefsel van een mestvarken met focaal een groepje afwijkende vetcellen, die ge-
kenmerkt zijn door lipofuchsine (L) in de vetvacuolen en buiten de vetcel. In het
stroma verhoogde fibroblastenaktiviteit (—>).
Haematoxyline-eosine. X 120.

Foto 2. Vetweefsel van een steatitisbig met degenererende vetcellen (D) en vetweefselont-
steking (O).

Haematoxyline-eosine. X 120.

Foto 3. Normaal vetweefsel zoals dat waargenomen werd bij de proefbiggen.
Haematoxyline-eosine. X 120.

Foto 4. Fluorescentiebeeld van het vetweefsel van een steatitisbig met lipofuchsinekorrels (L)
in het stroma. Vetvacuole (V). X 300.

Foto 5. Normale vetcellen van een proefbig met homogene vetvacuolen (V), vetcelkern (K)
en aangrenzend capillair (C).
Toluidine blauw. X 750.

Foto 6. Aangetaste vetcel van een steatitisbig omgeven door macrofagen (M). Opmerkelijk
is de inhomogeniteit van de vetvacuolen (V).
Toluidine blauw. X 750.

-ocr page 574-

Aangezien tijdens het experiment steeds hetzelfde voeder werd aangeboden is het
geoorloofd de relatie tussen het vetzuurpatroon in het depotvet en het voeder na
te gaan. Uit literatuurgegevens blijkt dat deze relatie bestaat vooral wat betreft de
onverzadigde vetzuren (2, 8, 12, 30, 31, 40). De volgende punten kunnen dan
opgemerkt worden:

De oliezuurconeentratie (18:1) in het depotvet ligt ongeveer 60% hoger dan die
in het aangeboden voeder. Het linolzuurpereentage (18:2) bereikt ongeveer 50%
van het voederaanbod en het linoleenzuurgehalte (18:3) 40%. Wanneer bij de
mestvarkens deze relatie tussen voeder en depotvet nagegaan wordt (tabel 2 en 4)
blijken dezelfde verhoudingen te bestaan met uitzondering van het linoleenzuur-
gehalte, wat in het depotvet van de geelvetvarkens slechts ± 10% onder het
voederpercentage ligt.

De in het voorafgaande bij mestvarkens aangegeven relatie tussen voedervet en
depotvet kan niet aangemerkt worden als controlewaarde. De waarde is aanvecht-
baar, aangezien de voederbemonstering slechts eenmaal heeft plaatsgevonden en
de vetsamenstelling van voedercharges voor en na het aanbod van de verdachte
charge hiervan sterk afgeweken kan hebben. Deze waarde kan daarom niet dienen
als maatstaf voor een beschouwing over het al of niet afwijkend zijn van het vet-
weefsel van de proefbiggen.

Discussie

Wanneer de histologische beelden van het vetweefsel van de steatitisbiggen ver-
geleken worden met die van de slachtvarkens komen duidelijke verschillen naar
voren.

Bij de biggen wordt een floride vetceldegeneratie en vetweefselontsteking waarge-
nomen. Bij de slachtvarkens een normaal vetweefsel met focaal scherp begrensde
groepjes vetcellen, die gekenmerkt zijn door lipofuchsine in de vetvacuolen en
buiten de vetcel. Plaatselijk vertoont het stroma een verhoogde fibroblastenaktivi-
teit. Het beeld van steatitis wordt niet aangetroffen. Er heeft dus een lipofuchsine
stapeling plaatsgevonden zonder degeneratie van vetcellen. Voor de interpretatie
van dit beeld bij de slachtvarkens kunnen, uitgaande van wat in de literatuur hier-
over vermeld wordt, een drietal mogelijkheden aangemerkt worden,
le. Mason ei
al. (29) beschreven dit histologische beeld bij ratten, waarbij ex-
perimenteel geelvet opgewekt werd met behulp van een vitamine E-dificiënt dieet,
dat 20% levertraan bevatte. Het beeld werd waargenomen na een proefperiode
van ongeveer één maand. Hetzelfde dieet maar nu met 2% levertraan en 18%
dierlijk vet gaf dit beeld pas na 4 maanden te zien. Wanneer we bij de slacht-
varkens te maken zouden hebben met de eerste ontwikkelingsfase van geelvet dan
zou dit een zeer sterke gevoeligheid van deze diersoort demonstreren, aangezien
in de rantsoenen voor varkens deze vetpercentages (4-5%) nooit bereikt worden.
2e. Over het algemeen wordt in de literatuur minimaal een periode van 6 a 8
weken aangehouden om experimenteel geelvet op te wekken (16, 29, 33). Boven-
dien wordt hetzelfde histologische beeld in de literatuur beschreven als restver-
schijnsel en wordt als zodanig tot maanden na een doorgemaakt steatitisproces aan-
getroffen (28, 33). De mogelijkheid is dus nog open dat hier restverschijnselen
waargenomen zijn van een proces dat deze mestvarkens als jonge big doorgemaakt
hebben. Steun aan deze veronderstelling wordt verleend door het negatieve resul-
taat van het experiment, waarbij na een proefperiode van 7 weken zelfs geen be-
ginnende steatitis opgewekt kon worden.

3e. Als derde mogelijkheid moet aangemerkt worden de stapeling van lipofuchsine
in vetweefsel zonder dat vetceldegeneratie of vetweefselontsteking aanwezig is. Een
dergelijke pigmentstapeling in het stroma van vetweefsel wordt waargenomen bij
nertsen en ponies (28, 45). Het kan een facet zijn van deze stofwisselingsstoornis

-ocr page 575-

dat weliswaar een minder agressief verloop heeft maar toch niet als restverschijn-
sel mag worden gezien. Juiste informatie hierover ontbreekt ten ene male.
Het voorkomen van steatose bij
pasgeboren biggen duidt erop dat dit proces zich
al intrauterine kan ontwikkelen (21), terwijl het aantreffen van steatitis bij zeer
jonge biggen (1-4 weken) doet veronderstellen dat een predispositie bestaat ge-
durende de zoogperiode. Op deze gevoeligheid van jonge dieren wordt ook in de
literatuur meerdere malen gewezen (24, 28, 29, 47).

Uit de gaschromatografische vetzuuranalyses kunnen slechts beperkte conclusies
getrokken worden, aangezien controlewaarden van vetweefsel vaak ontbraken en
de voederbemonstering op de bedrijven slechts eenmaal heeft plaatsgevonden.
Bij de mestvarkens is wel controlevet van hetzelfde bedrijf geanalyseerd, zodat hier
geconcludeerd kan worden dat het gele vet een onverzadigder karakter draagt dan
het blanke (tabel 4). Dit komt overeen met de gegevens hierover in de literatuur
(3, 38). Bij de steatitisbiggen ontbreken de controlewaarden. Mogelijk dat de con-
centratie meervoudig onverzadigde vetzuren in het vet van deze dieren verminderd
is, door dat een gedeelte van deze vetzuren na oxydatie in de voor vetoplosmidde-
len slecht oplosbare lipofuchsinefractie zijn terecht gekomen. De hoge peroxyde-
getallen van dit vetweefsel wijzen in deze richting (tabel 7). Om dit na te gaan is
een vergelijking met controlevet van biggen van dezelfde bedrijven noodzakelijk.

De voederanalyses op het mestbedrijf en de vermeerderingsbedrijven tonen aan,
dat het voorkomen van een hoog gehalte meervoudig onverzadigde vetzuren in
het voedervet een algemene zaak is. Het verband tussen deze meervoudig onver-
zadigde vetzuren in het voeder en het optreden van geelvetziekte staat onomstoten
vast (11, 16, 28, 33, 38). Deze vetzuren kunnen in het lichaam gemakkelijk tot
oxydatie overgaan. Bescherming hiertegen wordt geboden door antioxydanten.
Deze stoffen, die van velerlei aard kunnen zijn, worden ten dele met het voedsel
opgenomen en bereiken zo een bepaalde concentratie in de organen. Deze concen-
tratie aan antioxydanten moet een bepaalde waarde bereiken wil de oxydatie van
onverzadigde vetzuren voorkomen worden. Dit houdt in dat bij een aanbod van
een grote hoeveelheid meervoudig onverzadigde vetzuren via het voeder er tevens
een adequate hoeveelheid antioxydanten aangeboden dient te worden. Wanneer
dit niet gebeurt kan er een relatief tekort aan antioxydanten in het lichaam ont-
staan, waardoor
in vivo oxydatie van onverzadigde vetzuren plaatsvindt.
De concentratie antio.xydanten in het voeder blijkt dus van belang te zijn. Met
name van vitamine E, een biologisch antioxydant, is bekend dat het invloed heeft
op de concentratie meervoudig onverzadigde vetzuren in bepaalde weefsels. Bij
vitamine E-deficiënte ratten werd in lever, testis en spierweefsel een afname waar-
genomen in de concentratie onverzadigde vetzuren met vier en meer dubbele bin-
dingen. Daarentegen vond een toename plaats in de percentages twee- en drie-
voudig onverzadigde vetzuren. Deze waarnemingen werden door verschillende
onderzoekers (48, 49) geïnterpreteerd in termen van antioxydantendeficiëntie.
Oxydatie zou voornamelijk optreden bij de meest onverzadigde vetzuren. Dit zou
gecompenseerd worden door een verhoogde synthese van twee- en drievoudig on-
verzadigde vetzuren. Andere onderzoekers (5, 17) beschouwden de oxydatie als
een secundair proces en zagen primair de funktie van vitamine E bij de regulatie
van selectieve opname en synthese van onverzadigde vetzuren.
Een andere factor in het gehele proces spelen de produkten die bij bederf van
vetten tijdens de opslag of bewerking van grondstoffen of samengestelde voeders
ontstaan. Tijdens dit bederf vinden zowel microbiologische als chemische processen
plaats. Bij de bacteriële omzettingen worden ketonen, aldehyden en vetzuren ge-
vormd. Tijdens de chemische processen ontstaan er ondermeer peroxiden en poly-
merisatieprodukten van onverzadigde vetzuren (39, 46). Na een inductieperiode
verloopt dit proces in het voedervet voornamelijk autokatalytisch, maar ook
in vivo

-ocr page 576-

kan oxydatie van onverzadigde vetzuren optreden doordat deze decompositie pro-
dukten een onevenredig grote aanspraak maken op de antioxydantencapaciteit
in liet lichaam (7, 26, 44). Het zijn reactieve oxyderende verbindingen, die ook
de antioxydantmoleculen cxyderen, waardoor deze laatste voor hun funktie afge-
daan hebben. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat enkele van deze vetoxydatie-
produkten opgenomen worden via de maagdarmtractus en daarna in de weefsels
als oxydatieve kern gaan fungeren (17). Door B u n y a n ei a/. (6) werd de moge-
lijkheid geopperd dat vitamine E een funktie had bij de belemmering van ab-
sorptie van exogene peroxyden in het darmkanaal.

Wanneer oxydatie van onverzadigde vetzuren in weefsel plaatsvindt, kunnen uit-
eindelijk ook membraanlipiden bij dit proces betrokken raken. De gevolgen zijn
membraanschade, het afsterven van cellen en ontstekingsreakties (41).
De geoxydeerde onverzadigde vetzuren kunnen polymeriseren en ook koppelen aan
eiwitten (structuureiwitten, hemoglobine, melanine, etc.) waardoor het geelbruin
pigment ontstaat (lipofuchsine, ceroid) wat de geelverkleuring van het vetweefsel
veroorzaakt. Dit pigment is histologisch ondermeer gekenmerkt door zijn zuur-
vastheid, PAS-positiviteit en fluorescerende eigenschappen (4, 27, 36).
In dit artikel wordt getracht een indruk te geven van het complexe aantal fac-
toren welke in verband gebracht kunnen worden met het optreden van geelvet-
ziekte. Het te beschouwen als een type vitamine E deficiëntie-verschijnsel is een
te eenvoudige voorstelling van zaken. Uit de literatuur over de functie van vita-
mine E blijkt dat deze een breed scala van mogelijkheden biedt met steeds verschil-
lende manifestaties al naar gelang de diersoort of het orgaantype (17, 43). Hieruit
blijkt dat ook de endogene processen van belang kunnen zijn in hun interactie
met het vitamine E en mogelijk ook met andere factoren. Ook de gevoeligheid
van jonge individuen voor het ontstaan van geelvetziekte, waarop in het vooraf-
gaande gewezen werd, is een aanwijzing voor de betekenis van een interactie met
endogene processen.

De rol van selenium en zwavelhoudende aminozuren werd genoemd. Uit de lite-
ratuur blijkt een duidelijk relatie tussen deze verbindingen, vitamine E en andere
antioxydanten (17), alhoewel ook hierin afhankelijk van de diersoort zeer ver-
schillende resultaten bereikt werden.

Concluderend kan gesteld worden dat het voorafgaande voldoende illustreert hoe
belangrijk het voor de dierlijke voeding is dat we beter geïnformeerd raken over de
toevoeging en betekenis van genoemde factoren in verband met de pathogenese van
deze stofwisselingsstoornissen.

Dankbetuiging

De auteurs zijn dank verschuldigd aan Dr. W. A. G. Veen (Stichting C.L.O. - Insdtuut
voor Veevoeding „De Schothorst") voor de uitvoering en interpretatie van de gaschroniato-
grafische analyses.

LITERATUUR

L Arnold, M.: Histocheniie. Berlin, Springer-Verlag, pg. 157, (1968).
2. B a b a t u n d e, G. M., Pond, W. G., Walker, E. F., C h a p m a n, P.: Effcct of die-
tary safflower oil of hydrogenated coconutoil on heart, liver and adipose tissue, fatty acids
levels and physical carcass measurements of pigs fed a fatfree diet.
J. Aanim. Sci., 27, 1290,
(1968).
3. Beadle, B. W. Wilder, O. H. M., K r a y b i 1 1, H. R.: The deposition of
trienoic fatty acids in the fat of the pig and the rat. /.
Biol. Chem., 175, 221, (1948). 4.
Bjökerud, S.: Studies of lipofuchsin granules of human cardiac muscle. I, II.
Exp. Mol.
Pathol,
3, 369, 377, (1964). 5. B u n y a n, J., D i p 1 o c k, A. T, Green, J.: Effects of
vitamine E deficiency on total polyunsaturated fatty acids in rats and chicks.
Brit. J. Nutr.,
21, 217, (1967). 6. B u n y a n, J., D i p 1 o c k, A. T, C a w t h o r n e, M. A., Green, J.:
Vitamins - Vitamin E and stress. 8. Nutritional effects of dietary stress with silver in vitamin
E-deficient chicks and rats.
Brit. J. Nutr., 22, 165, (1968).

-ocr page 577-

7. Gun ha, T.: Vitamins for swine feeding and nutrition. Vet. Med., 67, 3, (1972).

8. Dahl, O., P e r s s O n, K.: Properties of animal depot fat in relation to dietary fat. ].
Sci. Food Agric., 16, 452, (1965). 9. Davis, C. L., G o r h a m, J. R.: The pathology of ex-
perimental and natural cases of "yellow fat" disease in swine.
Amer. J. Vet. Res., 15, 54, 55,
(1954).

10. Ewan, R.: Effect of vitamin E and selenium on tissue composition of young pigs. J.
Anim. Sci.,
32, 883, (1971).

11. Filer, L. J., R u m e r y, R. E., Mason, K. E.: Specific unsaturated fatty acids in the
production of acid-fast pigment in the vitamin E deficient rat and the reproductive action of
tocopherols. Transactions of the le conference on biol. antioxidants. J. Macy Jrn. Found
N.Y. 67 (1946). 12. F r o b i s c h, L. T.: Digestion of sowmilkfat and effect of diet form on
fat utilization. /.
Anim. Sci., 26, 1478, (1967).

13. Gershoff, S. H., N o r k i n, S. A.: Vitamin E deficiency in cats. /. Nutrition, 77, 303,
(1962).
14. Gor ham, J. R., Boe, N., Baker, G. A.: Experimental "yellow fat" disease
in pigs.
Cornell Vet., 41, 332, (1951). 15. Gössner, W.: Histochemischer Nachweis hydro-
lytischer Enzyme mit Hilfe der Azofarbstoffmethode. Histochemie I, 48-96, (1958). 16.
G r a n a d o s, H.: On the histochemical relationship between peroxidation and the yellow-
brown pigment in the adipose tissue of vitamin E deficient rats.
Acta path, microhiol. Scand.,

27, 1649, (1950). 17. Green, J., Bunyan, J.: Vitamin E and the biological antioxidant
theory.
Nutr. Abstr. and Rev., 39, (2), 321, (1969). 18. G r o c e. A.: Selenium supplemen-
tation of practical diets for growing-finishing swine.
J. Anim. Sci., 32, 905, (1971).

19. Had orn, H., B i e f e r, K., S u t e r, H.: Bemerkungen über die jodometrischen Ver-
fahren zur Bestimmung der Peroxydzahl in Speiseölen.
Zschr. für Lebensmittelunt.- und for-
schung,
104, 322, (1956). 20. Hardeman, Y. H. P., Wensvoort, P.: Steatitis bij big-
gen.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, (4), 199, (1973). 21. Hermans, P.: Steatosis as a conge-
nital disease in pigs.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 668, (1973). 22. H o r w i 11, M. K.: Role
of \\\'itamin E, selenium and polyunsaturated fatty acids in clinical and experimental muscle
disea.se.
Fed. Proc., 24, 69, (1965).

23. Koetsveld, E. E. van: Cheinisch onderzoek naar de verschilpunten tussen hard en
zacht spek in verse en gezouten toestand in verband met de kwaliteit van bacon.
Landbouwk.
Tijdschr.,
68, (10), 824, (1956).

24. Lalor, R. J., L e o s c h k e, W. L., E 1 v e h j e m, G. A.: Yellow fat in the mink. ].
Nutr., 51, 183, (1945). 25. L e e k 1 e y, J. R., G a b e 11, G. A.: Effect of butylated-hydroxy-
tohieen, diphenyl para-phenylenediamine and other additives on reproduction and steatitis in
mink fed fish diets.
]. Anim. Sci., 18, 1534, (1959). 26. L\'E s t r a n g e, J., Carpenter,
K.: Nutritional effects of autoxidized fats in animal diets.
Brit. J. Nutr., 21, 377, (1967). 27.
L i 1 1 i e, A. D.: Histopathologic technic and practical histochemistry; 3th ed. New York, Mac-
Graw Hill, pg. 410, (1965).

28. Mason, K. E., H a r t s o u g h, G. R.: Steatitis or yellow fat in mink and its relation
to dietary fats and inadequacy of vitamin E.
J. Am. vet. med. 119, 72, (1951). 29.
Mason, K. E., Dam, H., G r a n a d o s, H.: Histological changes in adipose tissue of rats
fed a vitamin E-deficient diet high in cod liver oil.
Anat. Ree., 94, 265, (1946). 30. Mil-
ler, G. M., Conrad, J. H., Harrington, R. B.: Effect of dietary imsaturated fatty
acids and stage of lactation on milk composition and adipose tissue in swine.
J. Anim. Sci.,
32, 79, (1971). 31. Miller, G. M.: A study of fatty acid utilization in young piglets. Dis-
.sertation Abstr. Internat. B 31, 8, 4417 (1971).

31. Nafstad, I., T o 1 1 e r s r u d, S.: The vitamin E-deficiency .syndrome in pigs. I. Patho-
logical changes.
Acta vet. Scand., 11, 452, (1970). 33. Nishio, S.: Studies on "yellow fat"
disease in pigs. Bull.
Nat. Inst, of Agric. Sci., Series G 21, 89, (1962). 34. Mededelingen
NIMO-consulent (Ned. Industr. Molenaars Organisatie). 1, 2 en 3, (1972). 35. N i w a, T.:
Studies on the yellow fat disease in pigs. I. Artificial induction of yellow fat disease by feeding
pigs with some special feeds. Bull. Nat. Inst. Agr. Sci. Series G 21, 81, (1962).
36. Pearse, A. G. E.: Histochemistry; theoretical and applied. 3th ed. Vol. 2. London,
Livingstone, (1972). 37. Pearse, A. G. E.: Histochemistry; theoretical and applied. 3th ed.
Vol. 1. London, Churchill, (1968).

38. S a i t o. F., Y a n o, S., I s h i i, T.: Studies on the "yellow fat" disease in pigs. Bulletin
Nat. Inst, of Agr. Sci.,
series G 21, 105, (1962). 39. S c h u h z, H. W., Day, E. A., S i n n-
h u b e r, R. O. In: Symposium on Foods: Lipids and their oxidation. Westport, Connecticut,
Avi Publ. Company, (1962). 40. S e w e 1 1, R. F., Miller, G. M.: Utilization of various
dietary fat by baby pigs. /.
Anim. Sci., 24, 973, (1965).

-ocr page 578-

41. Tap pel, A. L.: Free-radical lipid peroxidation damage and its inhibition by vitamin E
and selenium.
Fed. Proceed., 24, 73, (1965). 42. T h a f v e 1 i n, D., S w a h n, O., E r n e, K.:
Medlensbl. Sver. Veterinärförbund 12, (1960).

43. Vos, J.: Cellulaire membranen bij vitamine E gebrek. Proefschrift, Groningen, (1972).

44. Weber, J., Irwin, M., Steenbock, H.: Vitamin E destruction by rancid fats.
Am. J. Physiol., 125, 593, (1939). 45. Wensvoort, P.: Persoonlijke mededehngen (1973).
46. W i e s n e r, E.: Fettverderb. Ernährungsschäden der Landwirtschaftlichen Nutztiere
(1967). 47. Wilton, G. S.: Steatitis on mink farms in Alberta.
Can. J. Comp. Med., 22,
240, (1958). 48. W i 11 i n g, L. A., T h e r O n, J. J., H O r w i 11, M. K.: The effect of anti-
oxidant deficiency on tissue lipid composition in the rat. IL Liver.
Lipids, 2, 97, (1967).

49. Witting, L. A., L i k h i t e, V. N., H o r w i 11, M. K.: The effect of antioxidant de-
ficiency on tissue lipid composition in the rat. III. Testes.
Lipids, 2, 103, (1967).

50. Z a 1 k i n, H., T a p p e 1, A.: Studies of the mechanism of vitamin E action. Arch. Bio-
chem. Biophys.,
88, 113, (1960).

KLINISCHE LESSEN

Kribbebijten - luchtzuigen

Crib-biting and wind-sucking

Klinische les, waarin opgenomen de resultaten over een periode van 14 jaar verkregen met
de operatie volgens Forssell.

W. A. HERMANS1)

Samenvatting

Na een inleidende bespreking over de ondeugd kribbebijten-luchtzuigen, en een korte be-
schrijving van de operatie volgens Forssell, worden de resultaten, verkregen met deze
operatie, over een periode van 14 jaar vermeld.

Summary

A preliminary discussion of the vices of crib-biting and wind-sucking and a brief description
of Forssell\'s operation are followed by a report on the results obtained by this operation
over a period of fourteen years.

Inleiding

Het is eigenlijk niet verwonderlijk, dat de vreemde wijze waarop de mens zijn huis-
dieren soms houdt, tot afwijkend gedrag van deze huisdieren kan leiden.
Oorspronkelijk leefden paarden in kudden in de steppen. Nu staat het als huisdier
vele uren in afzondering zonder enige afleiding in de stal.

Een vanouds bekende afwijkende gedragsuiting bij het paard is de hier te bespreken
ondeugd kribbebijten, al of niet in combinatie met luchtzuigen.

Bij het bespreken van een zo karakteristieke afwijking als het kribbebijten is de film
als visueel hulpmiddel bijna onmisbaar, omdat daarmee beter dan in woorden duide-
lijk wordt gemaakt om welke afwijking het gaat. In 1958 werd een film over dit
onderwerp als onderwijsfilm door de UNFI in onze kliniek gemaakt, voor/ien van
geluid en Engelse tekst. Ongetwijfeld zou de film nu anders worden opgezet maar
het typische klinische beeld komt er duidelijk in naar voren, de animatiën en de op-
namen van de operatieve behandeling vragen om verbetering.

Definitie

Kribbebijten-luchtzuigen is het geforceerd openen van de keelholte door aanspannen
van de voorste halsmusculatuur, waarbij door het plotseling instromen van lucht
in de slokdarm een duidelijk hoorbaar meest brommend geluid ontstaat (aërofagie).

1  Drs. W. A. Hermans; Kliniek voor Veterinaire Heelkunde, Yalelaan 8, Utrecht.

-ocr page 579-

Deze lucht komt geheel of gedeeltelijk door de slokdarmperistaltiek in de maag te-
recht. Kribbebijten is een ondeugd ofwel ongewenste gewoonte van het paard. De
oorzaak wordt meestal gezocht in verveling. Men zegt, dat paarden het wel van
elkaar over kunnen nemen. In enkele gevallen komt het familiaal voor, waarbij
misschien erfelijke aanleg een rol speelt.

Symptomatologie

De naam kribbebijten is ingeburgerd, maar geeft niet goed het wezenlijke gebeuren
weer. Dit gebeuren is het luchtzuigen (aërophagie).
Dit kan uitgevoerd worden:

I. Met gefixeerd hoofd en wel op twee manieren:

1) Het paard zet de boventanden vast op de kribrand (of een andere harde
rand bijv. de bovenrand van een onderdeur).

2) Het paard pakt met boven- en ondertanden de kribrand vast.

In beide gevallen spreken we van kribbebijten-luchtzuigen. Het gaat gepaard
met sterke afslijting van de snijtanden.
H. Het paard zuigt lucht zonder het hoofd te fixeren. Dan is er sprake van lucht-
zuigen zonder meer. Hierbij is er uiteraard geen sprake van afslijting der snij-
tanden.

Vastpakken van de kribrand, en heen en weer raspen („krippenwetzen") heeft niets
te maken met de ondeugd kribbebijten („krippensetzen"). Wel geeft het „krippen-
wetzen" sterke afslijting der snijtanden, en kan als zodanig verwarrend werken bij
de diagnose kribbebijten. Bij zorgvuldige waarneming is er een verschil in de wijze
van afslijting bij „krippenwetzen" en „krippensetzen" te zien.

Diagnose

Wij kunnen het kribbebijten-luchtzuigen uitsluitend diagnostiseren aan het gebeu-
ren zelf. Dit is echter zeer karakteristiek en verwarring met andere afwijkingen is
niet mogelijk.

Het kan als volgt beschreven worden:
I. Kribbebijten-luchtzuigen: Het paard neemt steun aan een harde rand, dan zien
we de voorste halsmuculatuur zich sterk aanspannen, waarbij de pharynx-
larynx zich met een schok naar boven achteren beweegt, tegelijkertijd horen
we dan het kenmerkende brommende (of meer klokkende) geluid.
II. Luchtzuigen: Hierbij zien we het paard met half gebogen hoofd en hals, vaak
met het hoofd iets scheef, dezelfde halsmusculatuur zich krachtig aanspannen,
meestal met licht geopende mond. Soms maken deze luchtzuigers ook een flinke
zwaai met het hoofd, onmiddellijk gevolgd door het gebeuren.
De frequentie waarmee paarden kribbebijten-luchtzuigen is zeer verschillend. Vaak
kan het uitgelokt worden door het geven van versnaperingen.

Hypertrophie van de betrokken hulsmusculatuur met name van de M. sternoman-
dibularis wordt beschreven en is ook door ons wel waargenomen.

Pathologie

Kribbebijten-luchtzuigen is een ondeugd, die in het begin meestal weinig of geen
klinische gevolgen heeft. De meeste paarden gaan het op den duur steeds vaker
doen. De lucht, die bij het luchtzuigen in de pharynx komt, kan weer terugkeren
naar de mond, maar een gedeelte gaat naar de maag. Bij zeer frequent luchtzuigen
kan dit leiden tot acute maagtympanie. Maar ook bij minder grote frequentie geeft
de lucht die zo in het maagdarmkanaal terecht komt aanleiding tot maagdarmstoor-
nissen, die samen met verminderde eetlust tot vermagering en onvoldoende uithou-
dingsvermogen leiden. Daarnaast kan recidiverende „windkoliek" optreden.

-ocr page 580-

Therapie

Een eenvoudige behandeling bestaat in het aanbrengen van een keelriem, die in de
keelgroeve zo strak moet aanshiiten, dat het paard de voorste halsspieren minder
kan aanspannen en dientengevolge de pharynx niet meer geforceerd kan openen.
Om dit doel te bereiken moet men de keelriem na verloop van tijd steeds strakker
aangespen, zodat groot gevaar voor druknecrose van de huid ter plaatse van de nek-
band en de keelgroeve ontstaat. Het gebruik van een „prikband" is als dierenmis-
handeling te bestempelen.

Van verschillende operatieve ingrepen, die in de loop der jaren zijn toegepast om
aërophagie op te heffen is de operatie van F or s se 1 1 (3) de meest gebruikelijke,
waarschijnlijk ook de meest effectieve. De ingreep bestaat uit een partiële myectomie
van de navolgende gepaarde spieren:

Fig. 1.

a) Mm sternohyoidei, met ter weers-
zijden Mm. omohyoidei;

b) Mm sternomandibulares;

c) Mm brachiocephalici;

d) Vena jugularis.

Fig. 2.

a) Mm sternohyoidei, met ter weers-
zijden Mm omohyoidei;

b) Mm sternomandibulares;

c) Mm brachiocephalici;

e) Venae maxillares externae

Mm. omohyoidei
Mm. sternohyoidei
Mm. stemothyreoidei
Mm. sternomandibulares

De namen geven duidelijk ooreprong en insertie van de betreffende spieren aan.
Voor een uitvoerige beschrijving van de operatie wordt naar de publicaties van
F
O r s s e 11 en diverse handboeken verwezen.

De operatie moet bij het in rugligging gefixeerde dier worden uitgevoerd, bij voor-
keur onder algemene anaesthesie. Het is een vrij aanzienlijke ingreep, hoewel er bij
zorgvuldige haemostase geen grote risico\'s aan verbonden zijn.

-ocr page 581-

De huidsnede in de mediaaniijn loopt vanaf de insertie van deze spieren (het tong-
been) tot ± 20 cm caudaal van de larynx.

Nadat de huid en opper\\ lakkige fascie gekliefd zijn zien we terstond de beide Mm.
stemohyoidei, die tegen elkaar liggen, met aanweerszijden de Mm. omohyoidei.
Dicht tegen de spiermassa aan worden deze spieren over een afstand van ong. 20
cm vrijgeprepareerd. Er zijn veel vaten in dit gebied, die afgeklemd en geligateerd
moeten worden. In de caudale wondhoek wordt de gehele spiermassa, nadat deze
is vrijgeprepareerd met de hand omvat en met een geknopte tenotoom gekliefd,
vervolgens naar voren vrijgemaakt van de onderlaag en in de craniale wondhoek
niet te dicht bij de insertie aan het tongbeen gekliefd met schaar of scalpel. Veri-
volgens worden de beide dunne Mm. sternothyreoidei die hun insertie aan het schild-
kraakbeen hebben eerst caudaal en daarna craniaal o\\-er een lengte van ± 7 cm
weggenomen. De Mm. sternomandibulares zijn twee zware spieren, die in het caudo-
laterale gedeelte van de operatiewond spoelvormig toelopen en overgaan in de in-
sertiepees, die zich aan de mandibula hecht. Deze spieren zijn omgeven door een
duidelijke bindweefselschede (kapsel), die gekliefd moet worden alvorens caudaal
de spierbuik en craniaal de pees kan worden doorgesneden.

Na zor^\'uldige haemostase wordt tenslotte de huid gehecht, terwijl de wond naar
weerszijden wordt gedraineerd d.m.v. een gaasdrain.

Vroeger ging men er vaak vanuit, dat de ingreep alleen geïndiceerd zou zijn in ge-
vallen van ernstig conditieverlies. Ge-zien de algemene ervaring, dat de kwaal bij de
meeste paarden na verloop van tijd verergert, is de operatie ook in beginnende
stadia al aangewezen.

Resnltaten

Wij hebben de resultaten van de laatste 14 jaar, te beginnen met december 1956
verzameld, waaruit het volgende verslag te voorschijn komt.

In de periode van december 1956 tot einde 1969 werden 104 patiënten aangeboden
met de diagnose aërophagie. In het merendeel van de gevallen wordt niet vermeld
of het kribbebijten-luchtzuigen of luchtzuigen alleen betreft.
I. Naar het ras kunnen de dieren als volgt worden ingedeeld:

Engels volbloed

14

Ned. warmbloed

23

Hackney, hackneypony

8

Fjordenpaard

7

Grote ponyrassen

12

Ruitenl. warmbloed

18

Ned. trekpaard

1

Draver

5

Ras niet vermeld

16

Het vrij grote aantal Nederlands wannbloed, buitenlands warmbloed en de grote
ponyrassen is gezien het grote totaal aantal van deze groepen in Nederland niet
hoog te noemen. Maar de aantallen volbloeds, hackneys en Fjordenpaarden zijn ge-
zien het kleine totaal in Nederland wel hoog.

Opvallend is het geheel ontbreken van Shetlandponies en Arabieren, en het vrijwel
ontbreken van het Ned. trekpaard. Voor de Shetlandpony (zeer groot aantal in
Nederland) zal dit zeker grotendeels te verklaren zijn uit het feit, dat ze zelden vol-
ledig opgestald worden.
II. Naar het geslacht is de verdeling:
Hengsten 42

Ruinen 34

Merries 45

Niet vermeld 13

-ocr page 582-

III. Naar de leeftijd is de verdeling:
0-3 jaar 21
3-10 jaar 63
10 jaar en ouder 11
Niet vermeld 9

IV. Van deze dieren werden er 88 geopereerd volgens de methode Forssell. De
redenen van het niet opereren van de overige 16 zijn velerlei.

Van het post-operatieve verloop wordt meestal alleen de wondgenezing veiTneld.
(Onvolledigheid der ziekteverslagen.) Deze was in 59 gevallen goed. Wondgenezing
per primam is in wezen niet mogelijk. Maar in deze 59 gevallen genas de huidwond
grotendeels per primam en was de wondsecretie gering. Het is overigens opvallend,
dat ook bij volstrekt secundaire wondgenezing, waarbij de wond vaak wijd open
ligt, de uiteindelijke wondgenezing door retractie van het litteken toch weinig pro-
blemen geeft.

V. Van 73 van de 88 geopereerde dieren werd na enige maanden antwoord ont-
vangen over het resultaat van de ingreep. Uit deze antwoorden werden de
volgende gegevens verkregen:

Resultaat goed (geen kribbebijter-luchtzuiger meer) 39

Verbeterd (vaak nog wel enigermate kribbebijter-luchtzuiger, maar
conditie zeer verbeterd) 14

Onveranderd 20

VI. De conditie waarin de dieren werden aangeboden was:
goed 37

matig 18

slecht 22

niet vermeld 27

Discussie

Uit de cijfers blijkt, dat ruim de helft van de geopereerde dieren geheel „genezen"
is, terwijl van de overige nog weer bijna de helft een duidelijke conditieverbetering
vertoonde. In buitenlandse publicaties wordt de kans op succes van de operatie
vaak mede afhankelijk gesteld van de wijze van kribbebijten-luchtzuigen der ge-
opereerde dieren. Wij hebben hierover onvoldoende gegevens.

Het is ons gebleken, dat sommige paarden daags na de operatie al weer pogingen
doen. Anderen doen het kortere of langere tijd na de operatie niet, om daarna weer
geleidelijk aan ermee te beginnen. Ook gebeurt het wel, dat paarden enige tijd na
de operatie weer met kribbebijten beginnen, maar er later van lieverlee mee op-
houden.

Moeilijkheden bij het gebruik als rijpaard (dressuurpaard) zijn door ons niet waar-
genomen en worden ook in de literatuur niet vermeld.

Conclusie

Wanneer we de groepen volledig herstel en conditieverbetering samenvoegen (54),
dan is de operatie volgens Forssell een ingreep, die met een zeer redelijke kans
op succes alleszins aanvaardbare resultaten geeft.

LITER.ATUUR

1. B e r g e, E., W es t h u e s, M.: Tierärztliche Operationslehre. Verlag Paul Parey.

2. Bolz, W., Dietz, O., S c h 1 e i t e r, H., T e u s c h e r, R.: Lehrbuch der Speziellen
Veterinärchirurgie, p. 224. VEB Gustav Fischer Verlag, Jena 1968.

3. Forseil, G.: The New Surgical Treatment against Crib-biting. Vet. ]., vol. 82, no. 11,
(1913).

-ocr page 583-

4. Mitchell, W. M.: F O rssel I\'s Operation for the Cure of Crib-biting. Vet. Rec., vol.
7, (32),
683.

5. Townsend, C. H. S.; A Surgical Operation for the Cure of Windsucking and Crib-
biting in Horses.
Vet. ƒ., vol. 83, 65.

6. W i r t h, D., D i e r n h o f e r, K.: Lehrbuch der inneren Krankheiten der Haustiere. Ferd.
Enke Verlag, Stuttgart, 1950.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Onderxoek van melk op desinfektantia (chloraten), afkomstig
van koeien, per os behandeld met kaliumchloraat

Testing milk of cows treated by oral administration of potassium chlorate for dis-
infectants (chlorates)

F. H. J. JAARTSVELD, J. M. J. VAN DE LA.\\R en H. J. C. VERBERNE1)
Samenvatting

Uit het voorgaand voorlopig onderzoek blijkt, dat de melk — afkomstig van koeien per os
behandeld met kalium-chloraat — tijdens en enkele dagen na de behandeling positief rea-
geren op de reaktie van Wode.

Deze reaktie wordt in het kader van het kwaliteits-onderzoek toegepast ter onderzoek van
de melk op desinfektantia (oxydantia).

Op grond van bovenstaande gegevens dient de melk van koeien, behandeld met kalium-
chloraat ten minste tijdens de dagen dat de behandeling plaatsvindt, niet afgeleverd te
worden aan de zuivelfabriek.

Summary

The preliminary studies reported showed that the milk of cows treated with orally ad-
ministered potassium chlorate responds positively to Wode\'s test during and for a few days
after treatment.

This test is used as part of quality studies to examine the milk for disinfectants (oxidants).
In view of the above findings, the milk of cows treated with potassium chlorate should not
be delivered to the dairy works, at any rate not during the days on which the animals are
undergoing treatment.

Inleiding

Een aantal dierenartsen gebruikt KCLOg voor de orale therapie bij koeien met
acetonemia. Op een aantal bedrijven met aldus behandelde dieren bleek volgens
mondelinge mededeling (Gelders Overijsselse Zuivelbond te Zutfen) dat het onder-
zoek van bedrijfsmelkmonsters op oxydantiae met behulp van de methode Wode\'2)
- het het kader van het kwaliteitsonderzoek van de melk — op een aantal bedrij-
ven waar een of meer koeien behandeld waren met kalium-chloraat, positief was
verlopen.

Op grond hiervan zou de melk in verband met dc uitbetaling naar kwaliteit inge-
deeld kunnen worden in de klasse 3.

Om hieromtrent nader geïnformeerd tc worden, is het volgende onderzoek uitge-
voerd.

Materiaal en proefopzet

Zes koeien, lijdende aan acetonurie, werden behandeld met kalium-chloraat per os,
op drie achtereenvolgende dagen met ± 60 g poeder per dag. Elke poeder bevat
i 40 g actief kalium-chloraat.

1  Dr. F. H. J. Jaartsveld, J. M. J. van de Laar en H. J. C. Verberne; Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Brabant te Boxtel.

2  Voorschrift: Centraal Orgaan voor Melkhygiëne, Jan van Nassaustraat 85, \'s-Gravenhage.

-ocr page 584-

Voordat de behandeling werd ingesteld, werden kwartier-inelknionsters genomen;
tevens werden kwartier-melkmonsters genomen elke dag na de behandeling, tot-
dat het onderzoek — met behulp van de reaktie van Wode — negatief verliep.
Het principe van de reaktie van Wode berust op de inwerking van oxydatiemidde-
len op kalium-jodide in een zuur milieu. Hierdoor komt jodium vrij. Na toevoeging
van een zetmeeloplossing wordt het reaktiemengsel blauw gekleurd.
De melkmonsters die een positieve reaktie van Wode vertoonden, werden met nor-
male melk verdund tot de verdunningen 1:10 en 1:100.
Met deze verdunningen werd de reaktie van Wode nogmaals uitgevoerd.

Resultaten

Alle kwartier-melkmonsters van de koeien, genomen vóór de behandeling, waren
negatief ten opzichte van de reaktie van Wode.

Tabel 1. De reaktie van Wode, uitgevoerd per kwartier van 6 koeien, behandeld met kalivm-
chloraat — 40 gr. per os — gedurende 3 dagen.

Koe Datum be- Datum be- Reaktie van Wodt,

morictcring handeling Onverdunde melk Melk, verdund 1:10 Melk, verdund 1:100
RV LV RA LA RV LV RA LA RV LV KA LA

x)

12-4

12-4

-

-

-

-

-

13-4

13-4

-

-

-

-

14-4

14-4

-

-

-

-

15-4

-

-

-

-

16-4

-

-

-

-

17-4

-

-

-

18-4

18-4

-

-

-

-

19-4

19-4

-

-

-

-

20-4

20-4

21-4

-

-

-

-

22-4

-

-

-

-

23-4

-

-

-

-

24-4

-

-

-

-

25-4

-

-

-

18-4

18-4

-

-

-

-

19-4

19-4

-

-

20-4

20-4

21-4

21-4

-

-

-

-

22-4

22-4

23-4

23-4

4 -

-

-

-

24-4

-

-

-

22-4

22-4

-

-

-

-

23-4

23-4

-

-

-

24-4

24-4

-

-

-

-

25-4

-

-

-

22-4

22-4

-

-

-

-

23-4

23-4

-

-

-

-

24-4

24-4

-

-

-

-

25-4

-

-

-

-

26-4

-

-

-

23-4

23-4

niet onderzocht

24-4

24-4

-

-

25-4

25-4

-

-

27-4

-

-

-

-

-

-

1-5

1 .

2.

3.

4.

5.

6.

x; Koe nr. 3 ontving elke dag de halve dosering kalium-chloraat, nameli.ik 20 gr.

-ocr page 585-

Na de behandeling met kalium-chloraat werden alle kwartier-melkmonsters posi-
tief, variërend tot de laatste dag van de behandeling of tot 4 dagen na de behan-
deling.

Bij 5 koeien waren één of meerdere kwartieren melkmonsters positief bij de ver-
dunning 1:10, bij 2 koeien was bij enkele kwartier-melkmonsters de reaktie van
Wode bij 1:100 nog positief (zie tabel 1).

Conclusies

Uit deze proeven blijkt dat koeien per os behandeld met kalium-chloraat vanaf de
dag dat de behandeling wordt ingesteld tot 2 a 4 dagen na de behandeling, melk
afgeven waar\\\'an de reaktie van Wode tot een verdunning van 1:100 positief kan
zijn. Op grond hiervan kan het bedrijfsrnonster positief reageren, waardoor de
melk in verband met het kwaliteitsonderzoek ingedeeld wordt in klasse 3.
De reaktie van Wode is positief indien de melk tenminste 20 mgr. aktief chloor
bevat.

Bij de onderzochte koeien is daags na de laatste behandeling, in geen geval de
verdunde melk 1:10, nog positief. Op grond hiervan is het duidelijk dat melk van
koeien, behandeld met kalium-chloraat in elk geval tijdens de dagen dat de behan-
deling plaatsvindt niet afgeleverd dient te worden aan de zuivelfabriek.
Nader onderzoek zal moeten volgen om na te gaan of hiermee kan worden vol-
staan.

Dankbetuiging.
Dankbetuiging.

Gaarne danken wij koüega M. G. A. G 1 o u d e m a n s voor zijn royale medewerking bij
dit onderzoek.

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Bacteriële- en virusxiekten

HET EFFECT VAN DE DRACHTIGHEID OP DE ANTILICHAAMRESPONSE BIJ
RUNDEREN

M c. C a u g h e y, W. J., H a n n a, J.: An effect of pregnancy on antibody response in cows.
Ir. Vet. ]., 27, 12, (1973).

Het is reeds lang bekend, dat o.a. met Brucella abortus geïnfecteerde, drachtige runderen een
lagere titer specifieke antilichamen hebben ten opzichte van de genoemde bacterie. Dit feno-
meen had tot gevolg, dat de serologische diagnostiek van brucellosis bij drachtige runderen
in Noord-Ierland wel eens grote moeilijkheden opleverde. De verlaagde response van het
immuunapparaat zou mogelijk een gevolg zijn van de veranderde hormonale status van drach-
tige dieren.

De auteurs be.schrijven een experiment, waarin zij de antilichaamresponse van niet-drachtige
runderen vergeleken met die van een aantal drachtige runderen. Als antigeen gebruikten zij
E. coli E 57. Tien, zeventien en acht en twintig dagen na de intramusculaire antigeentoedie-
ning werden bloedmonsters afgenomen. De antilichaamtiters werden met behulp van een agglu-
tinatie ten opzichte van het O antigeen van de
E. coli-stam bepaald.

Uit het onderzoek bleek, voor wat de antilichaamtiter betreft, een significant verschil te be-
staan tussen niet-drachtige runderen en runderen, die in de eerste drie maanden van de drach-
tigheid verkeerden enerzijds en reeds 4-8 maanden drachtige runderen anderzijds. Individuele
variaties werden overigens wel waargenomen. De schrijvers zetten de bestudering van het feno-
meen van de afnemende immuunresponse van dieren in de tweede helft van de drachtigheid
voort.

J. Goudswaard.

-ocr page 586-

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ACUTE EN SUBACUTE GEVOLGEN VAN STRESS BIJ AGCLIMATISATIE, AAN-
PASSING VAN KOOIGENOTEN EN MANIPULATIE BIJ PRIMATEN

Weber, H. W., G r e e f f, M. J.: Observations on spontaneous pathological lesions in
Chacma baboons
(Papio ursinus). Am. J. Physical Anthrop., 38, 407, (1973).
De nadruk wordt gelegd op acute en subacute gevolgen van stress bij acclimatisatie, aanpas-
sing aan kooigenoten en manipulatie.

Diarree treedt veel op in de eerste weken na aankomst (tijd tussen vangst en aankomst op
primaten centrum waarschijnlijk enkele dagen).

Bacteriologische bevindingen zijn dan wisselend. Pathogene Enterobacteriaceae kunnen zowel
uit gezonde als uit zieke dieren worden geïsoleerd. Essentieel bij deze diarree is handhaven van
water- en electrolyten huishouding door toediening van 40-50 ml physiologische NaCl per
kg lichaamsgewicht. De auteurs merken op, dat men er voor moet zorgen een hypokalaemie
te voorkomen. De dieren herstellen veelal in enkele dagen zonder chemotherapie. Van de ba-
vianen met diarree vertoonde 63% necrose van de schors der bijnieren. Van ongeselecteerde
recent geïmporteerde bavianen toonde 48% necrose van bijnierschors; na introductie van de
vochttherapie daalde dit tot 10%.

Cardiomyopathieën komen veel voor (15% van de secties). Ook hier wordt gedacht aan stress
als oorzaak.

P. Zwart.

Immunologie

IMMUNITEITSREACTIES TENGEVOLGE VAN VIRUSINFECTIES KUNNEN ZIEK-
TEN VEROORZAKEN

N O t k i n s, A. L. and Koprowski, H.: How the immune response to a virus can cause
disease.
Scientific American, 228, 22, (1973).

Het verdedigingsmechanisme tegen infecties leidt niet altijd tot gunstige resultaten. In veel
gevallen veroorzaakt het proces, bedoeld om een virus te bestrijden, de eigenlijke schade. Er
blijken zelfs immuniteitsreacties te zijn die schadelijker voor het organisme zijn dan de virus-
vermeerdering.

Als voorbeeld wordt de lymfocytaire choriomeningitis (LCM) van de volwassen muis ge-
noemd. De ziektesymptomen beginnen pas nadat er een immuniteitsreactie is opgetreden. Er
ontstaat meningitis en de muis sterft. Als deze immuniteitsreactie onderdrukt wordt door
chemotherapeutica of röntgenbestraling, ontstaat geen meningitis, alhoewel de virusvermeerde-
ring even groot is als bij de controlemuizen die dood gaan.

Worden bestraalde, besmette muizen met entstoffen of normale lymfocyten ingespoten dan
blijven zij in leven. Worden echter immuun-lymfocyten bij deze muizen ingebracht dan sterven
deze aan LCM. De immuun-lymfocyten blijken de door LGM-virus aangetaste cellen te ver-
nietigen en de eigenlijke ziekte te veroorzaken.

Echter ook andere schadelijke immuniteitsreacties zijn mogelijk. Lymfocyten van met herpes
simplex-virus geïnununiseerde dieren, samengebracht met het herpes simplex-virus, vermeerde-
ren zich sterk en scheiden chemische stoffen af die verantwoordelijk zijn voor het aantrekken
van ontstekingscellen, het vernietigen van gezonde of door het virus aangetaste cellen, de vor-
ming van interferon en nog enkele andere biologische activiteiten.

Een andere schadelijke immuniteitsreactie ontstaat als antistoffen zich binden aan antigenen
die zich bevinden aan de oppervlakte van cellen. Na deze binding vindt een complement-
bindin.gsreactie plaats, waardoor de celmembraan gelyseerd wordt. Dit is aangetoond voor het
rabies-, influenza-, mazelen-, vaccinia- en herpes simplex-virus.

Reeds lang vóórdat het virus de cel vernietigt is de immuniteitsreactie schadelijk voor de aan-
getaste cellen.

Een heel andere vorm van immuniteitsreactie is de vorming van virusantilichaam-complexen.
Bij muizen, besmet met het lactaat-dehydrogenase-virus konden tot voor enkele jaren geen
antistoffen worden aangetoond. Met een speciale techniek kon worden bewezen dat de anti-
stoffen aan het virus gebonden waren, zonder dat deze complexen hierdoor geïnactiveerd
werden!

Dit blijkt nu bij meerdere chronische virusziekten voor te komen en o.a. tot glomerulonefritis
te leiden. Nader onderzoek leerde dat deze immuuncomplexen in de nieren of kleine bloed-

-ocr page 587-

vaten bleven steken. Componenten van het complement werden geactiveerd en chemische stof-
fen afgescheiden door lymfocyten, waardoor ontsteking optrad en de witte bloedcellen enzymen
afscheidden die schadelijk waren voor de cellen van de gastheer.

De schrijvers van dit artikel extrapoleren hun bevindingen door de mogelijkheid te opperen dat
veel chronische aandoeningen, die tot nu toe auto-immuunziekten worden genoemd, veroor-
zaakt worden door dergelijke virus-antilichaam-reacties. Zij noemen o.a. de hepatitis van de
mens, de reumatoïde arthritis en lupus erythematosus.

Tenslotte hopen de schrijvers dat door het ontraadselen van de vele vormen van immuniteit er
nieuwe wegen gevonden zullen worden bij de behandeling van virusziekten.

ƒ. H. M. Richter.

Infectieziekten

ATYISCHE MICROSPORUM CAN IS INFECTIE BIJ GIBBONS EN MENSEN
Taylor, R. L., C a d i g a n Jr., F. C., C h a i c u m p a, V.: Infections among Thai gibbons
and humans caused by atypical
Microsporum canis. Laboratory Animal Science, 23, 226,
(1973).

In een gibbon (Hylobates lar entelloides) kolonie in Thailand werden bij 15 van de 56 dieren
huidlaesies waargenomen, die typisch zijn voor „ringworm".

De kolonie bestond uit een fokgroep van 25 gibbons en een proefdiergroep (ontmilte jonge
exemplaren t.b.v. malaria-onderzoek) van 31 dieren. In totaal werd bij 49 dieren (87.5%)
een schimmel geïsoleerd: een
Microsporum sp. die sterke gelijkenis vertoonde met Microsporum
audouini,
die tot heden alleen bij mensen is geïsoleerd. Gezien deze bijzondere bevinding,
werd de geïsoleerde schimmel aan een uitvoerige en grondige determinatie onderworpen.
Hierbij kwam vast te staan dat de geïsoleerde
Microsporum-soon als een atyptische Microspo-
rum canis
beschouwd moest worden.

Dit werd mede bevestigd door een proefinfectie bij een van de schrijvers (Taylor). Hij kreeg
de typische ringvormige laesie op de infectieplaats, die evenwel 30 dagen na de infectie zonder
therapie weer verdwenen was. De cavia was ook gevoelig voor deze atypische
Microsporum
canis.

In vitro bleek de geïsoleerde schimmel goed gevoelig te zijn voor griseofulvine, maar bij de
gibbons bleek de epizoötie pas na langdurig behandelen en nauwgezette desinfectie en isolatie
te bedwingen te zijn.

Gedurende de uitbraak bij de gibbons werden 3 gevallen gezien bij mensen, waarbij in één
geval het contact met apen evident was (het was namelijk één van de veterinairen van het
betreffende primatencentrum); in het tweede geval was het contact zeer waarschijnlijk en in
het derde kon contact met apen worden uitgesloten.

Onder de spaarzame literatuurvermeldingen (slechts 3) van soortgelijke bevindingen bij apen
is de beschrijving van K 1 o k k e en D e V r i e s bij 2 chimpansees uit Blijdorp.

G. H. A. Borst.

Inwendige ziekten

CORTICOSTEROIDEN: INDICATIES EN NEVENWERKINGEN

B r e V e r, D.: Indikationen und Nebenwirkungen der Corticoidtherapie beim Pferd. Tier-
ärztl. Umschau,
28, 15, (1973).

In de paardesport zockt men naar prestatieverhogende middelen en vaak wordt naar corti-
costeroiden gegrepen. Toch is het van belang de indicaties en nevenwerkingen goed te onder-
kennen. De auteur geeft eerst een overzicht van de werking van de corticosteroiden, omdat de
kennis van de veelzijdige werkingswijze een aanwijzing geven voor de mogelijkheden, de gren-
zen en de gevaren. In de praktijk worden gebruikt:
Prednisolon, dexamethason, Betamcthason
en triamnicolon. Preparaten met een depotwerking genieten de voorkeur.

Een absolute bijnierinsufficiëntie is niet van belang; een relatieve insufficiëntie gebaseerd op
hoge eisen — stress situaties — geeft problemen.
Indicaties in de paardepraktijk zijn vaak:

1. niet infectieuze oogontstekingen; 5. kreupelheden;

2. dermatitiden en eczemen; 6. allergiën

3. granulerende wonden; 7. intoxicaties;

4. aandoeningen respiratietractus; 8. shocktherapie.

-ocr page 588-

Tengevolge van de lange duur van de therapie en de doseringshoogte bestaat er gevaar voor
nevenwerkingen, bv.:

1. hoefbevangenheid; 5. prestatieverlies t.g.v. spieratrofie;

2. bijnieratrofie; 6. osteoporose;

3. negatieve botgroei; 7. gewichtsverlies;

4. likzucht; 8. respiratoire alcalose en tetanie.

Het gebruik van corticosteroiden is gecontraïndiceerd bij corneadefecten en operatieve in-
grepen, tevens is het niet juist corticosteroiden bij veulens te gebruiken. Ook moet men be-
denken dat men vaak een symptomatische en geen causale therapie instelt. Het z.g. genezen
van chronische respiratoire aandoeningen moet men met de nodige scepsis waarderen. Het
antiflogistische effect zou slechts bij indicaties met groot functieverlies gebruikt moeten wor-
den. Het is aan te bevelen bij langdurig gebruik van corticosteroiden tevens chemotherapeutica
en anabolica, eventueel A.C.T.H. toe te dienen.

Bij de behandeling met corticosteroidenzalven van wonden moet men rekening houden met
een slechte epithelisatie. Een wisseling met levertraanzalf is raadzaam.

Tj. Jorna.

Oncologie

EEN VOORSTEL TOT GESTANDAARDISEERDE BESCHRIJVING VAN LYMF-
KLIEREN IN RELATIE MET DE IMMUNOLOGISCHE FUNCTIE

Cottier, H., Turk, J. and S o b i n, L.: A proposal for a standardized system of reporting
human lymph node morphology in relation to immunological function.
Bull. World Health Or-
ganization,
47, 375, (1972).

In de laatste 10 jaar is er veel nieuwe kennis opgedaan over de relatie tussen de structuur
van lymfklieren en de immunologische functie zonder dat er een internationaal geaccepteerd
systeem bestond om de morfologische veranderingen vast te leggen. Het nu voorgestelde
systeem zou in combinatie met metingen van humorale antistoffen en celgebonden immuniteit
kunnen bijdragen tot het vaststellen van de immunologische status, vooral van kankerpatiën-
ten en lijders aan infectieziekten.

Het beste overzicht van de lymfklier wordt verkregen door een coupe te nemen uit het midden
van de klier, dwars op de lengterichting van dit orgaan. Op deze plaats wordt de klier ook
gekliefd, onmiddellijk na verwijdering en dan gefi.xeerd in neutrale formaline of liever Carnoy
oplossing, dit laatste vooral om de methylgroen en pyromine kleuring beter te laten sla.gen.
Deze laatste kleuring en de Giemsa of methylgroen kleuring geven extra informatie naast de
haematoxiline-eosine kleuring welke voor dit onderzoek verder goed voldoet.
Een goede nomenclatuur van structuren en cellen zou op morfologie en functie gebaseerd
moeten zijn, maar over de functie is nog niet voldoende bekend; b.v. kleine lymfocyten kunnen
zowel voorlopers zijn van cellen welke immunoglobulinen maken als van die, welke verant-
woordelijk zijn voor cellulaire response. Daarom wordt hier niet gesproken over b.v. immuno-
blasten, plasmablasten of haemocytoblasten, maar wel over grote, middelgrote en kleine lymfo-
cyten, rijpe en onrijpe plasmacellen, histiocytmacrofagen, reticulumcellen, endotheelcellen,
welke allen hier .gedefinieerd zijn.

De volgende .structuren zijn gedefiniëerd: cortex, met vooral kleine lymfocyten, lyrnfocytaire
follikel, kiemcentrum met vooral functie op het gebied van de humorale, antistofproduktie,
para-corticaal gebied, welke een belangrijke rol speelt in de cellulaire immuniteit, mergstreng,
waar vooral plasmacelproduktie plaats vindt en lymfsinus.

De grootte en samenstelling van de verschillende onderdelen wisselt met de leeftijd cn de
localisatie.

Er is een protocol opgesteld waarin de morfologische gegevens gegradeerd weergegeven kunnen
worden. Bovendien is een aantal illustratieve foto\'s toegevoegd.

Geadviseerd wordt om als basismateriaal normale lymfklieren in verschillende localisaties te
bestuderen.

(De voorgestelde methode lijkt in principe ook bruikbaar voor dieren, al zal rekening ge-
houden moeten worden met verschillen per diersoort en localisatie.
Ref.)

W. Misdorp.

-ocr page 589-

Stofwisselings- en deficiëntieziekten

DE INVLOED VAN NUTRIËNTEN OP DE ZOUTZUUR SECRETIE VAN MAAG-
SLIJMVLIES

P O k r O V s k y, A. A., Levin, L. G., G a p p a r o v, M. M.: The influence of vitamins,
amino acids and fatty acids on the hydrochloric acid secretion of the isolated gastric mucosa.
Internat. J. Vit. Res., 43, 233, (1973).

Met behulp van geïsoleerd maagslijmvlies van kikkers, ratten en andere dieren werd de invloed
nagegaan van vele nutriënten op de zoutzuur (HCl) secretie en het zuurstofgebruik.
Een goede zuurstofvoorziening en voldoende respiratie substraat (succinaat, pyruvaat) waren
van veel belang.

De meeste onderzochte stoffen hadden alleen invloed door contact met de serosa zijde van het
slijmvlies (aanvoer via bloed), alleen aethylalkohol (vanaf 0,5%) had een duidelijk effect op
de HCl-secretie door contact met de mucosa zijde van het slijmvlies (maaginhoud).
Van de wateroplosbare vitaminen stimuleerden vit. Bi en biotine (0,05-0,250 mM = 17-85 mg
vit. Bi of 12-64 mag biotine per liter) de HCl-secretie.

Vitamine Ds en in mindere mate vit. A remden de HCl-secretie (0,01 mg/ml ergo calciferol
.gaf 30% remming en 0,05-0,5 m,g/ml retinol gaf 50% remming).

\\\'an de aminozouren gaven alleen glutaminezuur en methionine een verhoogde HCl-secretie.
De invloed van .glutaminezuur is te verklaren uit omzetting in a-Ketoghitaarzuur en gebruik
hiervan als respiratiesubstraat. De invloed van methionine was groot en langdurig (60 mi-
nuten) en trad reeds op bij lage conc. (0,1 mM). Methionine had met vit. Bi en biotine
gemeen, dat de werking verdween met respiratieremmende stoffen (amytal 2 mM, malonaat
10 mM) en dat de werking van deze drie nutriënten niet werd vergroot door concentraties
boven 0,25 mM,

De werking van methionine is niet verklaarbaar als respiratie substraat.

Het meervoudig onverzadigde vetzuur linoleenzuur en in mindere mate arachidonzuur stimu-
leerden de HCl-secretie, het verzadigde vetzuur palmitinezuur had geen invloed,
Dc resultaten wijzen erop dat nutriënten de HCl-secretie stimuleren óf als energieleverancier
öf als co-factor voor de HCl synthese.

R. T. Haalstra.

Ziekten van het kleine huisdier

TETRAf.OGIE VAN FAI.LOT BIJ EEN KAT

Bush, M,: Tetralogy\' of Fallot in a cat. J. Am. vet. med. Assoc., 161, 1679, (1972).

Een 7 maand oude langharige poes vertoonde sterke cyanose en viel om bij enige inspanning:

zelfs voedselopname had flauwtes tot gevolg.

Bij onderzoek van de cyanotische patiënt werden rauwe longgeruisen gehoord, maar de hart-
tonen leken normaal en regelmatig. Een zeer grote hernia umbilicalis was aanwezig. Bij bloed-
onderzoek was de Ht. 74%. Het ECG wees op een sterke asdraaiing naar rechts (-f 210°).
Op de rönt.genfoto was een te sterke longtekening te zien. Door hartcatheterisatie via de vena
jugularis werd de diagnose tetralogie van Fallot ge.steld op cineangiogrammen.
Thera[jeutisch werd een tlioracotomie in de 4e intercostaalruinite (rechts of links onvermeld,
Ref.) uit,gevoerd en een shunt gecreëerd tussen de artheria subclavia en de artheria pulmona-
lis, een operatie die humaan bekend is als de Blalock-Taussig operatie.

De toestand was 10 dagen later zo .goed, dat de patiënt werd ontslagen. Vier dagen later

echter keerden de oorspronkelijke klachten plotseling terug.

Bij heroperatie bleek een obstructie in de shunt aanwezig te zijn.

Nu werd de operatic volgens Pott uitgevoerd, waarbij een verbinding tussen aorta en artheria
pulmonalis, een kunstmatige ductus botalli dus, werd aangelegd.

De kat stierf echter na de operatie. Bij sectie werd de diagnose bevesti.gd; als doodsoorzaak
werd een hcmopericard vastgesteld.

A. Stekhof.

KYNOLOGIE VOOR DIERENARTSEN

Wegner, W.: Tierärztl. Umschau, 28. 54, (1973).

De verdienste van dit artikel is in elk .geval minstens om dierenartsen en a.s, dierenartsen,
duidelijk te maken dat wij ons behalve de vereiste diergeneeskundige kennis, ook kennis van
kynologische problemen dienen eigen te maken.

-ocr page 590-

De kynologie grenst zo aan ons vakgebied, dat we die niet kunnen negeren. W e g n e r heeft
in een aantal tabellen, waarvan sommige nog al omvangrijk, gegevens bijeen gebracht over
menselijke en kynologische populaties in 60 grote steden, 70 middelgrote steden en 150 lande-
lijke districten van de Duitse Bonds Republiek over de jaren 1970-1971. Zo komt hij tot de
z.g. „Hundedichte" en dat is dan het aantal inwoners per hond. Hij heeft dit gegrond op op-
gaven van de hondebclastingsambtenaren. In de .Angelsaktische landen worden meer honden
gehouden dan in Duitsland en Oostenrijk. In de U.S.A. was het aantal honden in 1971 ruim
32,5 miljoen.

In Duitsland ruim 2 miljoen. In Engeland 4,75 miljoen. Voor Duitsland geldt in \'t algemeen
wel dat met een toenemende bevolkingsdichtheid een afnemende hondedichtheid gepaard gaat.
Dit geldt echter niet overal in gelijke mate en het tegendeel komt ook voor. Voor W.-Berlijn
geldt dat de daar heersende grootste bevolkingsdichtheid samengaat met de grootste honde-
dichtheid.

Ook voorbeelden van het omgekeerde beeld komen voor. Het loopt nog al uiteen met die
verhoudingen van mensen- en honden aantallen.

Dat bij stijging van het bedrag aan hondebelasting het aantal honden afneemt, geldt wel voor
landelijke districten maar niet voor grote steden. Men schat het aantal ..fiscale zwarte" hon-
den op ongeveer 10%.

Het probleem van de zwerfhonden is in Duitsland niet erg groot. Anders is dit in Japan en
in Engeland. Los Angeles is bijzonder hondenrijk: 250.000 op 2,8 miljoen inwoners. Eigenaren
laten daar per jaar 100.000 honden in asyls achter, terwijl er maar 8.000 per jaar „gevangen"
worden. In genoemde landen vormen de zwerfhonden een hygiënisch gevaar.
Niet alzo in Duitsland. Het zwerfhonden-probleem wordt bestreden door schietpremies, door
vangacties en in China en Korea (volgens auteur) door consumptie van hondevlees.
Behalve het gevaar van ziekteverspreiding (Echino coccus granulosis, rabies) is er ook nog de
milieuverontreiniging (New York per dag 50 ton hondefaeces en 10.000 liter honde-urine).
De motivaties voor het houden van een hond zijn vooral liefhebberij en veiligheids-motieven.
W e g n e r noemt ook de niet geheel normale betrekkingen die soms worden aangetroffen
tussen eigenaar en hond. Men zou, zegt hij, behalve dierenarts ook psychiater moeten zijn.
Wegner stipt hierbij de invloed aan van film. televisie en lectuur en verder noemt hij no.g
problemen als sodomie, exhibitionistische betrekkingen en verzamelaars neigingen.
Dat hij bij de laatste .groep spreekt van een ,,Heilsarmee-mentaliteit", vind ik een belediging
voor de mensen die het Leger des Heils als een zeer nuttige instelling zien, waaronder uw
referent zich ook rekent.

M. A. J. Verwer.

ERFELIJKE NEURONEN ABIOTROFIE BIJ DE LAPLAND HOND
Sandefeldt. E.. C u m m i n g s, J. F., de L a h u n t a, A., Björck, G., K r o o k, L.:
Hereditary Neuronal .Abiotrophy in the Swedish Lapland Dog.
The Cornell Veterinarian, 63,
supplement no. 3,
(1973).

De ziekte komt voor bij jonge zweedse lapland honden en is klinisch en morfologisch nog
niet beschreven. Het is erfelijk (autosomaal, recessief), en wordt gekenmerkt door neuronen
abiotrofic en klini.sch door tetraplegie en spieratrofie.

Het woord neuronen abiotrofic wordt hier liever gebruikt dan neuronen degeneratie, daar het
iets zegt over de oorzaak van de degeneratie, n.1. een gevolg van een onvoldoende levens-
kracht van de neuronen. Totaal waren 26 ziektegevallen bekend. Hiervan kwamen 8 dieren
ter sectie, waarvan er 2 uitgebreid bestudeerd werden.

De klinische verschijnselen begonnen op een leeftijd van 5 ä 7 weken. Of de voorpoten of de
achterpoten vertoonden zwakte en al snel ontstond een tetraplegie. De voorpoten werden naar
voren gehouden met gesupineerde onderarm en naar binnen gebogen carpus. De achterpoten
werden gestrekt.

Snel ontwikkelde zich een spieratrofie. De houding van de kop wsa normaal, evenals van de
staart. De spinale reflexen, huigreflexen, perineaalreflex en pijngevoel waren normaal. De
biceps, triceps en patellareflex waren afwezig.

Electrodiagnostische geleidingsproeven .gaven verminderde geleiding te zien.
Patholooganatomisch waren behalve uitgebreide spieratrofie en osteopcnie in het bijzonder de
veranderingen in het zenuwstelsel typerend. Een uitgebreide beschrijving van dc aard van de
veranderingen en de localisaties hiervan wordt gegeven, o.a.: vanaf het diencephalon werden
afwijkingen waargenomen van axonen, myelinescheden en neuronen. Axonen waren gezwollen

-ocr page 591-

en gefragmenteerd, myelinescheden waren minder kleurbaar of hadden plaats gemaakt voor
holten.

Neuronen vertoonden chromatolysis, excentrische ligging van de kern, schrompeling. Ook neu-
ronofagie was waargenomen. (De bijbehorende foto is niet overtuigend, differentiatie t.o.v.
satellitosis is niet eenvoudig.
Ref.)

Vooral de motorische nelronen in de cervicale en lumbale intumescentiae van het ruggemerg
waren aangetast. Ook sensorische neuronen waren aangedaan, zij het minder uitgebreid dan
de motorische. Purkinjecellen in het cerebellum waren eveneens gedegenereerd. In het peri-
fere zenuwstelsel werden overeenkomstige veranderingen aangetroffen als in het C.Z.S.
Er wordt vervolgens uitgebreid ingegaan op de aanwezige correlatie tussen de klinische ver-
schijnselen en de morfologisch waarneembare aantasting van het zenuwstelsel.
Uit vergelijkend oogpunt worden een 4-tal deels met de neuronen abiotrofie van de Lapland
hond overeenkomende ziektebeelden bij de mens genoemd. Bij de hond was een dergelijk
ziektebeeld niet bekend.

E. Gruys.

BOEKBESPREKING

WAS GIBT ES NEUES FÜR DEN TIERARZT? 1972.
(Schlütersche Verlaganstalt und Druckerei Hannover)

Deze uitgave van „Was gibt er Neues für den Tierarzt?" is de opvolger van de uitgave 1970
en werd op een zelfde keurige wijze verzorgd zoals we dit in voorafgaande jaren in deze serie
waren gewend.

De band is weer verdeeld in acht hoofdstukken en omvat rond 1400 referaten betrekking
hebbende op recente publikaties inzake diergeneeskunde. De referaten geven kort en bondig
een duidelijk inzicht van de gerefereerde publikaties. Het werk telt ruim 800 bladzijden.
.\\lhoewel het voor de hand ligt dat het merendeel van de referaten betrekking heeft op publi-
caties verschenen in de duitse taal zijn toch niet minder dan 35% van de referaten uit niet-
duitstalige publicaties samengesteld.

Het boek is uiteraard op de eerste plaats bedoeld als een naslagwerk waarin men gemakkelijk
en snel bepaalde onderwerpen kan opzoeken. Een boekwerk waarin de dierenarts zich kan in-
formeren over nieuwere gegevens stoelend op ervaringen en onderzoek verkregen en verricht
in de laatste jaren.

Het zakenregister omvat rond 1500 trefwoorden met een korte nadere omschrijving waardoor
de trefzekerheid bij het opzoeken van datgene waarover de gebruiker zich wil oriënteren in
sterke mate wordt verzekerd. Het auteursregister omvat ruim 1500 namen.
Vooral de praktizerende dierenarts, voor wie het nog meer dan voor de specialist onmogelijk
is om de grote stroom van vakliteratuur te raadplegen, kan zich in dit boekwerk met weinig
moeite op de hoogte stellen van nieuwe ontwikkelingen en gegevens die voor de kwaliteit
van zijn dagelijks werk van belang kunnen zijn.

Is dit boek op de eerste plaats van belang voor de praktizerende dierenarts, het kan ook
voor de specialist, die in zijn functie te maken heeft met een bepaald onderdeel van de dier-
geneeskunde, een naslagwerk zijn waarin hij welkome gegevens kan vinden. Daarbij kan het
voor hem een hulpbron zijn waaruit hij kan putten om op gemakkelijke en efficiënte wijze
te worden georiënteerd ten aanzien van onderdelen van ons vak, welke niet of niet meer tot
zijn dagelijks werkterrein behoren, doch waarvoor hij de belangstelling niet heeft verloren.
De uitgave 1972 is de 17e band sinds de tweede wereldoorlog; het is de 10e band waarvan
de samenstelling en uitgave werd verzorgd door Dr. S c h m i d t-T r e p t o w en medewerkers.

P. H. W, Tacken.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pag. 920 van dit tijdschrift over de inhoud van aflevering 7/8
van het Vl.aams Diergeneeskundig Tijdschrift werd vermeld, volgt onderstaand de inhouds-
opgave van de volgende aflevering:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 42, (9/10), (1973).
Oorspronkelijke bijdragen:

D e V r i e s e, L., D e v o s, A.: Overzicht antibioticaresistentie.
D e V O s, A., D e V r i e s e, L.: Behandeimg van Trichomonasinfectie bij duiven.
Kronijk, Boekennieuws en Uit de Tijdschriften.

-ocr page 592-

CONGRESSEN

PET ANIMALS AND SOCIETY

Preliminary notice of a two day Symposiinn which is being arranged by the British Animal
Veterinary Association to consider the subject of "Pet Animals and Society". The Symposium
will be held on Wednesday and Thursday, 30th and 31st January, 1974, in the Meeting Room
at the London Zoo, Regent\'s Park, London.

An international panel of contributors from a number of disciplines will give papers covering
a wide variety of technical, sociological and administrative aspects of the subject. It will
embrace many problems including those of human and veterinary health, commercial conside-
raitons, environmental aspects of keeping pet animals and local government implications.
The Registration Secretary is Mr. M. D. Keeling, B.Sc., M.R.C.V.S., The Veterinary Sur-
gery, Gardner Road, Guildford, Surrey. Anyone who is interested in the Symposium should
write to Mr Keeling, who will arrange for full information and a registration form to be sent
on, as soon as the final details of the programme have been confirmed.

Michael Young M.R.C.V.S., ]. P.
Chairman, Symposium Committee

WORLD ASSOCIATION FOR BUIATRICS — XIIITH INTERN.\\TIONAL MEETING
ON DISEASES OF CATTLE

Milan/Italy, 9 13 September 1974

The meeting is organized together with the Vlth annual congress of the Italian Society on
Diseases of Cattle.

Ve7iue: Provincial Conference Hall, Via Corridoni 26.
The general topics are:

1. The role of mycoplasma in bovine pathology.

2. Genetic aspects of cattle breeding.

3. Foot and leg diseases in modern breeding establishments.

4. Metabolic diseases of cattle: diagnosis, therapy, and prophylaxis.

.\\bout every subject there are given some lectures of 20-30 minutes each followed by short
coordinated communications, lasting 10 minutes each.

The last day is reserved for "Free Subjects" of all provinces of diseases of cattle; films can
also be presented.

Official languages are: Italian, French, En.glish, German and Russian (Simultaneous trans-
lation).

An industrial and scientific exhibition will be set up.

Social events and excursions are scheduled for participants and attendant persons.
Registration fee received till February 28th, 1974 Lit. 25.000,-

received till June 30th 1974 Lit. 30.000,-

received thereafter Lit. 35.000.-

for participant\'s relatives Lit. 10.000,-

Lecturers have not to pay this registration fee.

On the beginning of the meeting all partici|)ants will receive the abstracts of reports and
comnumications and the published Proceedings afterwards.

Inscriptions for lectures can be notified to the secretary\'s office of the meeting till the end
of February 1974 at the latest. Inscription forms and other documents about the congress
have been sent to all members of the World .\\ssociation for Buiatrics. For non-members these
forms will be available from the

Secretary of the Organization Committee: Prof. G. Vacirca, Via Ccloria 10, 20133 Milano/
or from the Secretary\'s Office of the World Association for Buiatrics.

-ocr page 593-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE

In Engeland is in een gebied, omvattende de graafschappen Gloucestershire, Worcestershire,
Herefordshire, Monmouthshire, Glamorgan en Wiltshire, vesiculaire varkensziekte uitge-
broken. Het begon op 9 oktober 1973 te Minsterworth in Gloucestershire. Hierbij waren 300
varkens betrokken, die werden opgeruimd. Op 18 oktober had het aantal gevallen zich uit-
gebreid tot 7 en waren 2480 varkens opgeruimd.

Bovenomschreven gebied werd op 9 oktober onder controle geplaatst, d.w.z. het vervoer van
varkens uit dit gebied werd verboden en het vervoer erbinnen werd gebonden aan een ver-
gunning. Markten voor varkens voor directe slacht konden slechts met een vergunning wor-
den gehouden.

Inmiddels zijn met ingang van 19 oktober 1973 deze beperkingen weer opgeheven, met uit-
zondering van die voor aangetaste en verdachte bedrijven.

Uit West-Duitsland werd op 8 oktober 1973 gemeld, dat vesiculaire varkensziekte was uitge-
broken op een bedrijf te Kempen Krefeld in Noord Rijnland en op een bedrijf in West-
Berlijn. In Krefeld zijn 4 zeugen met biggen aan de ziekte overleden, de andere varkens
bleken slechts licht te zijn aangetast. Van de 500 varkens op een mestbedrijf in Berlijn bleken
80 dieren te zijn aangetast.
De aangetaste varkensstapels zijn opgeruimd.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 18, over het tijdvak van 16 tot 30 september 1973, vermeldt de vol-
gende gevallen van besmettelijke veeziekten in ons land.

Atrofische rhinitis: 5 gevallen in 5 gemeenten, 1 in Overijssel, 1 in Zuid-Holland, 2 in Noord-
Brabant en 1 in Limburg.
Schurft: 1 geval in Noord-Holland.

Rotkreupel: totaal 27 gevallen in 23 gemeenten en wel 12 in 8 gemeenten in Friesland, 3 in
Drenthe, 1 in Overijssel, 2 in Utrecht, 5 in Noord-Holland en 4 in Zuid-Holland.
Varkenspest: totaal 12 gevallen in 11 gemeenten, 1 in Overijssel, 1 in Gelderland, 1 in
Utrecht, 1 in Noord-Holland, 3 in Zuid-Holland en 5 gevallen in 4 gemeenten in Noord-
Brabant.

MOND- EN KLAUWZEER

Op 9 oktober 1973 werd uit Wenen gemeld, dat in de gemeente Giesshübl, district Mödling
in Neder-Oostenrijk, een geval van mond- en klauwzeer van het type O was geconstateerd.
Nadere bijzonderheden werden niet meegedeeld.

Eveneens op 9 oktober 1973 meldde Italië, dat op 26 september van dit jaar een geval van
mkz. type C was geconstateerd op een bedrijf in de provincie Brescia. De ziekte brak uit
onder 3 runderen, die in de loop van mei voor de eerste maal waren gevaccineerd met tri-
valent vaccin A, O en O.

De aangetaste en verdachte dieren, 16 runderen en 3 varkens, zijn opgeruimd. Men is er niet
in geslaagd de oorzaak van de besmetting op te sporen. Maatregelen zijn genomen om uit-
breiding te voorkomen.

In Iran zijn over de maand september 3 gevallen van mkz. geconstateerd in 2 districten. De
gevallen waren van het type O.

Een telegram uit Ankara van 4 oktober 1973 maakt melding van 6 nieuwe gevallen van
mkz van het exotische type Asia I over de periode van 16 tot 30 september 1973 in Turkije.
Deze gevallen waren verdeeld over de provincies Kars 1, Erzururn 1, Mus 2 en Van 2.
Het aantal haarden sedert het begin van de uitbraak is hiermee gestegen tot 124. In de be-
smette gebieden wordt op grote schaal gevaccinerd.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de periode van 1 tot 15 september 1973 meldde Portugal in 8 districten 53 gevallen van
.Afrikaanse varkenspest. In totaal waren hierbij 777 varkens betrokken, waarvan er 117 aan
de ziekte stierven en 660 dieren werden opgeruimd.

-ocr page 594-

DOORLOPENDE AGENDA

1973

November,

20, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur, hotel De Cocagne, Eindhoven.

22, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur, restaurant Engels, Rotterdam.

22, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering.

22, Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan, de Uithof, Utrecht.
Alle dierenarsen welkom! (pag. 927)

27, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur, RAI-congres- en vergadercentrum, Amsterdam.

28, Bijeenkomst oud-cursisten PAO-cursussen Vleestechnologie (confrontatie met een
bepaald onderwerp). Jaarbeurs Congres- en vergadercentrum. Utrecht. (Inlich-
tingen: IVDO, tel. (030) 71 55 44).

29, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur, hotel De Roskam, Gorssel.

30, Regionale voorlichtingsavond inzake beroeps pensioen voorziening (K.N.M.v.D.),
20.00 uur. De Lawei, Drachten.

December,

11, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Vergadering / Film-
reading session. Kliniek voor Kleine Huisdieren, 20.00 uur. De Uithof, Utrecht.

12, Livestock Disease Control in Europe — Conference in Warwickshire, England,
(pag. 1092)

13, Afd. Zeeland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

18, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadeirng, Esso Motor Hotel.

1974

Januari,

10, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland, gecombi-
neerde Ledenvergadering met de groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.

24, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.LV., Bilthoven.

29, Stichting Nederlandse Draf- en Rensport. Nakeuring op de draversbaan te Hil-
versum.

29—30, G.L.O. dagen. Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.

30—31, "Pet Animals and Society"-Symposium Brit. Small Anim. Vet. .\\ssoc., London,
(pag. 1146)

Februari,

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

4, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering

April,

15—17, IX International Symposium of Zootechny, Milaan, (pag. 929)

M ei,

2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R.A.I.-Congrescentrum, Amsterdam.

30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (pag. 1092)

25—31, Third International Congress of Parasitology. München (pag. 504 (1972) en

-ocr page 595-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
F. Roders

Op 14 juni j.l. overleed plotseling de rustend dierenarts
Franke Roders te Halle, gemeente Zelhem, in zijn bungalow,
waarin hij sinds 1961 eenzaam woonde.
Franke Roders werd op 2 juni 1904 geboren te Noordwolde
(Fr.), waar zijn vader hoofd van de openbare school was. Na
de plaatselijke lagere school bezocht hij de H.B.S. te Steen-
wijk, alwaar hij het einddiploma verkreeg in 1922. Daarna
ging hij voor dierenarts studeren en hij behaalde op 24 juni
1927 zijn dierenartsen-diploma.

Spoedig daarna vestigde hij zich te Donkerbroek (Fr.), waar
hij een praktijk opbouwde, welke zich gunstig ontwikkelde
ondanks de slechte jaren na 1930. Franke wilde echter liever
een praktijk hebben in het oosten des lands beneden Zwolle
en toen de gelegenheid zich voordeed de praktijk over te ne-
men van collega Grashuis vestigde hij zich in 1935 te Zel-
hem. Hij werd tevens gemeente-veearts en Hoofd van de Ge-
meentelijke Vleeskeuringsdienst.
Tot 1960 heeft Franke zijn uitgebreide praktijk alleen ge-
daan, weliswaar periodiek in toenemende mate met assis-
tentie, ook van zijn oudste zoon, die inmiddels voor dierenarts was gaan studeren. Toen deze
in 1960 afstudeerde en met zijn vader samen de praktijk ging doen betekende dit voor Franke
een grote voldoening en ook een grote opluchting, want hij was toen eigenlijk al over zijn beste
jaren heen.

Franke was met zijn scherp verstand, zijn goed waarnemingsvermogen en zijn grote lichame-
lijke vaardigheid in zijn goede jaren een bekwaam en ook wel toegewijd praktiserend dieren-
arts. Mede ook om zijn humor en zijn kwinkslagen mochten zijn veehouders hem graag en kon-
den zij wel ivat van hem verdragen.

In 1961 werd Franke Roders wegens reorganisatie op wachtgeld gesteld als Hoofd van de
Vleeskeuringsdienst en in 1968 trok hij zich uit de praktijk terug.

In 1930 huwde Franke Roders met Mejuffrouw Janna Boukema, dochter van een rustend land-
bouwer te Paterswolde. Uit het huwelijk werden twee zoons geboren, resp. in 1931 en 1935.
Jannie werd in 1938 ziek; ze werd in een sanatorium te Davos opgenomen, waar Franke haar,
zo vaak als het hem mogelijk was, bezocht. In 1941 keerde ze naar huis terug, schijnbaar ge-
nezen. Helaas traden ivederom ziekteverschijnselen op en ze overleed in 1943 te Utrecht na een
thorax-operatie. De oorlogsjaren zijn voor Franke wel bijzonder zzvaar geweest.
Gelukkig had Franke buiten zijn beroep, maar wel in verband hiermee, liefhebberijen, met na-
me de paardensport en de duivensport.

Nadat hem ter vervanging van zijn in de oorlog in beslag genomen paarden uit een zending
Ieren een paard werd toegezvezen heeft hij en hebben later ook zijn zoons veel successen met
dit springpaard geboekt.

In 1953 hertrouwde Franke met een beduidend jongere vrouw. Zij hebben slechts enkele jaren
samengeleefd en in 1958 werd de scheiding uitgesproken. Dit huzvelijk had Franke geen goed
gedaan en hij is daar later nooit meer goed bovenuit gekomen.

Bezet door een grote praktijk en zonder de steun van een toegewijde echtgenote woog bij Fran-
ke de zorg voor zijn beide jongens zzvaar, vooral ook toen zij op het gymnasium tegenslagen
ondervonden. Groot was zijn voldoening toen zij later afstudeerden, resp. te Utrecht en te
Delft, en dat zijn oudste zoon zijn praktijk voortzette en zijn jongste zoon een verantzvoorde-
lijke functie kreeg als ingenieur op de Fokkerfabriek bij de bouw van de Friendships.
Zijn zoons hebben een vader verloren, die heel veel voor hen heeft betekend.
Franke is één van mijn beste studievrienden geweest en de vriendschap is later blijven bestaan.
Geestig en hartelijk als hij kon zijn verzvierf hij veel vrienden, alhoewel hij wel eens onbere-
kenbaar was, waardoor soms verwijdering kon ontstaan. Maar niet zo gemakkelijk bij hen, die
hem en zijn omstandigheden goed kenden.

-ocr page 596-

Met zijn heengaan is een veelbewogen leven ten einde.

Bij het laatste afscheid op het crematorium te Dieren getuigde een bijzonder groot aantal
vrienden en bekenden van hun belangstelling en medeleven.

Een vriend, de Heer Overling, herdacht met welgekozen woorden hoe moeilijk de overledene
het vaak had gehad.

De oudste zoon bedankte voor de belangstelling.
Beste Franke: Rust in vrede.

Velp, oktober 1973 W. B. VAN DEN BURG

VAN HET BUREAU

Verkiezingen Algemene Vergadering 1973

De resultaten van de tijdens de algemene vergadering op 6 oktober 1973 gehouden verkie-
zingen zijn als volgt;

G. M. Smits te Amsterdam, voorzitter K.N.M.v.D.
C. P. Burger te Beerta, afgevaardigde afdeling Groningen/Drente.
G.
H. Meevis te Ospel, afgevaardigde afdeling Limburg.
K. Schuiling te Barendrecht, secretaris.
Dr. E. E. Keniperman te Wouw, lid.
Tot erelid van de Maatschappij werd benoemd
H. A. van Riessen te Lunteren, oud-voorzitter.

Hoofdbestuur
■Algemeen Bestuur

Ereraad

Nieuwe Voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde

Tijdens de 120e .\\lgemene Vergadering, gehouden op 6 ok-
tober 1973 te Drachten, werd collega G. M. Smits gekozen
tot Voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde. Hij volgt hiermee collega H. A. v a n
Riessen op, die het voorzitterschap van de Maatschappij
4 jaren heeft bekleed.

Collega Smits werd in 1924 te Haarlem geboren en bezocht
aldaar het Stedelijk Gymnasium.

Hij ving de studie in Utrecht aan in januari 1946 en studeer-
de af in begin 1955. Na een langdurig assistentschap bij
wijlen collega F o 1 m e r in Amsterdam, vestigde hij zich in
1962 op zijn huidig adres.

Daar het al gauw ondoenlijk bleek de ingewikkelde ijraktijk
alleen uit te oefenen — die naast kleine huisdieren, de zorg
omvatte %oor de dierentuin .\'Vrtis, de Bereden Politie, het
•Amsterdams Asiel en de Koninklijke Nederlandse Blinden-
geleidehondenschool — associeerde hij zich in 1968 met collega .A. H. M. Erken. Ongeveer
drie jaar geleden openden zij hun Kliniek voor Kleine Huisdieren, waartoe ook een derde
collega werd aaangetrokken. Momenteel werkt ook nog collega T. Wester baan part-time
aan de Kliniek.

In februari van dit jaar heeft collega Smits na een zes-jarige bestuursperiode het voorzitter-
schap van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier overgedragen aan collega G. H.
P. J. Gouda Quint. In zijn bestuursperiode zijn twee instituten ontstaan, die inmiddels
genoe,gzaaiTi bekend zijn: de Voorjaarsdagen en de Najaarsdag van de Groep Geneeskunde
van het Kleine Huisdier.

In dezelfde periode is hij tevens voor Nederland National Representative .geweest van dc
World Small Animal Veterinary Association. Als zodanig heeft hij o.a. zitting gehad in een
Commissie die zich bezig houdt met het transport van dieren.

Van zijn hand zijn een aantal publicaties in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde en enkele
buitenlandse tijdschriften verschenen, waarvan enkele in samenwerking met o.a. collega W.
Misdorp.

-ocr page 597-

In aller belang!

Voorlichtingsavonden collectieve pensioenvoorzieningen praktici

dinsdag 20 november 1973, Eindhoven, Hotel De Cocagne
donderdag 22 november 1973, Rotterdam, Restaurant Engels
dinsdag 27 november 1973, Amsterdam, RAl-congrescentrum
donderdag 29 november 1973, Gorssel, Hotel De Roskam
vrijdag 30 november 1973, Drachten, Schouwburg De Lawei

Aanvang 20.00 uur.

Grote opkomst dringend gewenst.

(zie ook het Tijdschrift van 1 november jl.)

Wie Mi£T p

[hö^ÏZ

VAN DE GROEPEN

Oprichting Groep Geneeskunde van het Varken

Binnen de K.N.M.v.D. is in oprichting een Groep Geneeskunde van het Varken. Het initiatief
hiertoe is genomen door:

Varkensondcrzoekcentrum Nieuw Dalland
Groepspraktijk Amersfoort

Gezondheidsdienst voor Dieren Noord-Brabant
Kliniek Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren, waarbij
het voorlopig secretariaat is ondergebracht.
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren.
.Als doel van de groep ziet men het meer bekendheid geven aan dit zich snel ontwikkelende
deel van de diergeneeskunde. Men wil dit doen door het organiseren van bijeenkomsten
waar, door het houden van lezingen en discussies, problemen en ontwikkelingen binnen dit
vakgebied zo veelzijdig mogelijk benaderd zullen worden. Daarnaast wil men proberen
nationaal en internationaal een betere presentatie en verspreiding te bereiken van datgene
wat er binnen dit vakgebied in Nederland gebeurt en bekend is.

De groep richt zich hierbij tot hen die zich door hun werk, zowel in de diergeneeskundige
praktijk en industrie als op de Gezondheidsdiensten en Instituten, intensief met de dier-
geneeskunde van het varken bezig houden.

Drs. C. J. Kuiper
Drs. M. J. A. N a b u u r s
Dr. W. T. T r u ij e n
Drs. P. C. van derValk

Drs. A. P. W ij g e r g a n g s

-ocr page 598-

Het ligt in ons voornemen begin 1974 een eerste bijeenkomst te organiseren vifaar, naast
een discussie over opzet en doel van de groep, een actueel probleem t.a.v. de varkensgezond-
heidszorg gepresenteerd zal worden.

VERENIGING VROUWEN VAN DIERENARTSEN

De jaarvergadering werd gehouden op 5 oktober 1973 in „De Lawei" te Drachten. De voor-
zitster mevrouw J. S c h u i 1 i n g-v a n Es opende de vergadering en was zeer verheugd een
groot aantal dames (130) welkom te heten.

Het was alweer 5 jaar geleden, dat de Vereniging Vrouwen van Dierenartsen werd opgericht.
De jaarlijkse gift was dit jaar bestemd voor de Stichting tot Behoud van de Waddenzee.
Mevrouw
A. den B r e e j e-P o p p i n g trad af als bestuurslid en werd opgevolgd door Me-
vrouw R. O s i n g a
-V. d. Goot, die reeds de jeugduitwisseling verzorgde. Na deze huishoude-
lijke vergadering gingen alle dames per bus naar de rondvaartboot „Harmonie" in de Drachster
Haven. Er werd onder fantastische weersomstandigheden een boottocht over de Friese Meren
gemaakt. In Hotel „Princenhof" te Eernewoude werd geluncht. Vandaar vertrokken we weer
per bus naar Leeuwarden voor een bezoek aan het Fries Museum. De heer H. K i n g m a n s
hield een boeiende inleiding en daarna werd het Museum bezichtigd. Om ongeveer 5 uur
waren we weer in Drachten terug. Het was een geweldig geslaagde dag geweest.
Zaterdagmorgen 6 oktober werd er nog een excursie gemaakt naar „De Estrik" van mevrouw
N. M. K
O O i s t r a-d e Gier te Surhuisterveen. Onder het genot van een kopje koffie ver-
telde mevrouw Kooistra van haar werk (wandkleden en schilderijen). Hier was men nog
in de gelegenheid kleine presentjes voor thuis te kopen.

Na een gezamenlijke lunch met de heren in ,,De Lawei\' te Drachten werd het congres 1973
besloten.

Verslagen van de Afdelingen
Friesland

Op 2 mei hield dierenarts E J. B r o n te Sneek voor onze leden en echtgenoten een lezing
met dia\'s over zijn reis met een veetransport naar Peru. De spreker liet ons ook meegenieten
van zijn aansluitend bezoek aan het land van de Inca\'s.

Op 29 mei werd een boswandeling gehouden in Gaasterland in de omgeving van Oudemirdum.
Een groot aantal leden wandelde mee onder leiding van de heer H. A. M e y e r s. Enkele
dames bezochten het plaatselijk museum. Na afloop waren we nog een tijd gezellig bijeen
ten huize van ons lid Mevr.
J. B r o n-Z a n d s t r a.

De najaarsexcursie voert ons op 20 november a.s. naar de kelders van een gerenommeerd
wijnhuis in Arnhem.

Gelderland

12 april 1973 maakten we een excursie naar het klooster ,,Godswerkhof" te Werkhoven. Na
het bezichtigen van het klooster en de kapel, hebben we bij een kopje koffie gediscussieerd
over het kloosterleven. De slotzusters voorzien in hun levensonderhoud door het verzorgen van
administratie voor andere kloosters en door het maken van wandkleden, die ze zelf ontwerpen.
Verder zijn er nog gastenkamers voor mensen, die tot rust willen komen. Het was een fijne
morgen. Daarna hebben we in Motel Bunnik geluncht, waarna verschillende dames al weer
weg moesten. De overige dames gingen naar Utrecht naar het nnisetim „Van Speeldoos tot
Pierement". Hier konden we de ontwikkeling van de speeldoos zien en horen. Na een heerlijk
kopje thee gingen we terugkijkend op een gezellige da.g weer naar huis.

12 mei bezochten we op uitnodiging van de afdeling Gelderland het Dolfinarium te Harder-
wijk. Aangezien ook de jeugd hier welkom was, werd het een familie-aangelegenheid. De
interessante inleiding van de heer Dr. Du doe van Heel kon wegens plaatsgebrek slechts
door enkelen van ons worden bijgewoond. Na afloop aten we in Elspeet pannekoeken.
4 september 1973 was er een bijeenkomst bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Rozendaal
(Gld.). De heer J. J. S c h o o, juwelier te Arnhem, vertelde aan de hand van dia\'s over
sieraden van vroeger tot nu.

We begonnen met dia\'s van wat in het graf van koning Toetanchamon gevonden is. Dit munt
uit door fijne smaak en kunsti.ge bewerking van het materiaal; veel goud en prachtige kleuren
emaille. We zagen daarna ook nog zeer mooie stukken tot hele moderne toe. Verder had de
heer S c h o o prachtige sieraden meegebracht, die we konden passen en bekijken. Een zeer
geslaagde avond.

-ocr page 599-

Utrecht

14 februari 1973 werd een bezoek gebracht aan het museum Van Baaren te Utrecht met na
afloop nog een gezellig koffieuurtje bij lunchroom Noteboom.

14 maart excursie naar de N.V. Noack\'s Kon. fijne vleeswaren en conserven fabriek te Amers-
foort.

Op 10 april vond de laatste koffieochtend voor de grote vakantie plaats bij mevrouw den
B r e e j e te Amersfoort.

19 september eerste maal na de vakantie weer bijeen in de ronderie van hotel Figi te Zeist.
23 oktober hopen wij een bezoek te brengen aan het Tegelmuseum te Otterloo met daarna een
gezamenlijke lunch.
Noord-Holland

Op 20 februari kwamen we bij elkaar in het Landbouwhuis te Alkmaar. Een van onze leden,
nl. Mevrouw Wouter s-L e m o i n e, hield een zeer geslaagde lezing met dia\'s over haar reis
naar Indonesië. Hierna hielden we een korte huishoudelijke vergadering waarbij het Bestuur
ongewijzigd bleef. Tenslotte gebruikten we de lunch gezamelijk in de kantine van het Land-
bouwhuis.

In april bezochten wij Drukkerij Bruin N.V. in Zaandam. Hier werd ons o.a. bijzonder duide-
lijk uitgelegd hoe hoezen van grammofoonplaten worden ontworpen en dan na een lange weg
pas op de drukpers komen. Jammer genoeg was er weinig belangstelling voor deze zeer inte-
ressante excursie.

Na de vakantie kwamen wij op 11 september weer bij elkaar om het Provinciaal Electriciteits-
bedrijf van Noord-Holland (P.E.N.) te bezoeken. Na een causerie met film over het bedrijf
werden verschillende onderwerpen behandeld op het gebied van electriciteit in de huishouding.
Er werden veel vragen gesteld en het bleek voor allen een zeer leerzame morgen te zijn. Na
afloop wrd er geluncht in Hotel „lepenhove" te Bloemendaal.

Onze eerstvolgende bijeenkomst zal op donderdag 8 november a.s. zijn. We zullen dan \'s mid-
dags een rondleiding krijgen in het Pulitzer Hotel in Amsterdam. Dit Hotel is uniek van bouw,
daar het is samengesteld uit een aantal oude grachtenhuizen.

Op 14 februari 1974 zal de firma F. van der Ven in Amsterdam een bontlezing voor ons

organiseren. Hier hoort U t.z.t. meer van.

Zuid-Holland

Na de zomermaanden kwamen we 13 september bij mevrouw Hoede maker op koffietijd
weer bij elkaar. Mevrouw S c h u i 1 i n g vertelde over het vertrek van mevrouw Grooten-
huis, onze secretaresse. Zij vergezelt haar man 1 jaar naar Kenya. Haar werk zal worden
overgnomen door mevrouw T e r 1 o u w. Ook mevrouw S c h u i 1 i n g moest worden vervan-
gen, i.v.m. haar functie als landelijke presidente. Mevrouw De Moor is hiertoe bereid ge-
vonden. Die dag werd een bezoek gebracht aan het gemeentemuseum, waar een tentoonstelling
werd gehouden „Scheveningen - geen strand zo charmant - strandleven de afgelopen 150
jaar". Leuk die ouderwetse badpakken, de knusse rieten strandstoelen, de dia\'s van de oude
pier enz., met op de achtergrond de bekende strandliedjes van Louis Davids. Na de lunch in
Promenade, hebben we bij Philipona de 25 schilderijen van Koningin Juliana bekeken. Het
verbaasde ons hoe sommige kunstenaars de Koningin zien, niet alle kunstuitingen konden we
waarderen. Het programma voor de komende maanden luidt als volgt:
25 oktober Streekmuseum Heinenoord.
27 november Koninklijk Huisarchief, Den Haag.
18 december Gouda bij „candle light".

-ocr page 600-

COMMISSIE POST ACADEMIAAL ONDERWIJS VETERINAIRE VOLKSGEZOND-
HEID

Cursus Dierenarts/Hygiënist en Milieukennis
8 januari 1974

a. Voormiddag: Inleiding Ecologie door Dr. P. Lee u wangh

(Grondbegrippen, vergelijliing naturlijke ecosystemen en veehouderij, enz.)

b. Namiddag : Inleiding Milieutoxicologie door Prof. Dr. H. van Genderen

(Naturlijke vergiften, chemische verbindingen, ecologische grenswaarden,
enz.)

15 januari 1974

a. Voormiddag: Microbiële kringlopen in het milieu door Prof, Dr. E. H. Kampei-

m a c h e r

b. Namiddag : 1) Vaste afvalstoffen en afvalwater door Dr, D. L, Kedde

2) Destructie door Drs. W, J, C. Reiningh

22 januari 1974

a. Voormiddag: Toxicologisch Onderzoek door Drs, G, van Esch

b. Namiddag : Residutolerantie door Drs, A. G. de Moor
29 januari 1974

a. Voormiddag. Pesticiden door Drs. F. W. vanderKreek

b. Namiddag : Keuring, residuen en bewakingsprogranmia\'s door Drs. A. G. de Moor

en Drs, A, van Keulen

5 februari 1974

a. Voormiddag: 1 ) Enkele emissies schadelijk voor landbouwhuisdieren door Dr. J, T e s i n k

2) De rol van in het wild levende dieren door Prof. Dr, J, H. Koeman

b. Namiddag : 1 ) Demonstratie

2) Forum met zoveel mogelijk sprekers.
De kosten bedragen ± ƒ 150,-,

Opgave kan geschieden voor 15 december 1973 bij het bureau van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Aan de cursus kunnen 25 personen deelnemen.

Naast dierenartsen/hygiënisten zijn ook dierenartsen/niet-hygiënisten met een bijzondere in-
teresse voor de cursus van harte welkom,

ACTUALITEITEN

Promotie Drs. E. Lagerweij (D.V.A.)

.Aan de Utrechtse universiteit promoveerde op donderdag
25 oktober 1973 te 16,15 uur de heer E, Lagerweij, .ge-
boren in 1932 te Utrecht en wonende te Bunnik, Zr, Spin-
hovenlaan 7, tel, (03405) 23 66, tot doctor in de diergenees-
kunde op het proefschrift getiteld:
Combinatie-anaesthesie voor het varken als proefdier.
Promotoren waren: Prof. Dr. S. R. N u m ans, gewoon hoo.g-
leraar in de algemene heelkunde en de heelkunde van de
grote huisdieren en Prof. Dr, J, F, C r u 1, hoogleraar in de
anaesthesiologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
De heer Lagerweij begon in 1951 met de studie in de
diergeneeskunde aan de Utrechtse universiteit, waar hij in
1958 het doctoraalexamen en in 1959 het dierenartsexamen
aflegde.

Sindsdien is hij als wetenschappelijk medewerker verbonden
aan het Instituut voor Veterinaire Heelkunde der Rijks-
universiteit te Utrecht, met uitzondering van een periode van twee jaren toen hij werkzaam
was aan de Veterinär-Chirurgischen Klinik der Universität Zürich (Zwitserland). In 1968
behaalde de heer Lagerweij het diploma veterinair anaesthesist (D.V.A.) van de Royal
College of Veterinary Surgeons in Engeland.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

-ocr page 601-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen dc collegae:

J. A N. Breure, Reigerlaan 12, Ter Aar.

G. van den Brink, Dubbeldamseweg 14, Dordrecht.

A. B. Diepeveen, F. G. Dondersstraat 7 bis, Utrecht.
L. M. J. Kerckhoffs, W. Alexanderplein 5, Hulsberg.

H. van Loenen, Niesstraat 22, Ell.

Als lid van de Koninkijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

P. A. Glastra van Loon, Nieuweweg 2, Koudum.

J. M. P. den Hartog, Nedereindseweg 67, Jutphaas.

J. C. Hettinga, Hoarnestreek 1, Tzummarum.

J. J. van Nes, Van Speykstraat 13, Utrecht.

J. T. Vencken, Napoleonsweg 72, Haelen.

P. J. M. van Wegen, Van Swindenstraat 99, Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

G. Alsma, Kon. Julianalaan 49, Maartensdijk.

R. F. Bergsma, Herman Modedstraat 25, Utrecht.
Mejuffrouw O. Blasé, Trumanlaan 547, Utrecht.
J. J. F. M. Gorten, Van Lieflandlaan 134, Utrecht.
P. Dirksen, Mgr. v. d. Weteringstraat 90 bis, Utrecht.

H. Eggens, Hoenderstraat 35 bis, Utrecht.
Mejuffrouw B. Kroeze, Rijndijk 4, Utrecht.

G. J. Kroeze, Binnenpoort 5, Culemborg.

Mejuffrouw E. van der Lee, J. W. Frisostraat 26, Utrecht.
C. G. Mensink, Adriaanstraat 5, Utrecht.
A. R. Moen, Hessenweg 20 A, De Bilt.

A. Ottevanger, Bemuurde Wcerd O.Z. 70 bis, Utrecht.

B. H. van der Pol, Ferdinand Bolstraat 25, Veenendaal.
L. Pool, Vleutenseweg 480, Utrecht.

J. J. M. Rietjens, Oude Gracht 395, Utrecht.
F. M. J. van Roessel, Ds. Pasmastraat 30, Bunnik.

I. F. Rongen, Huygensstraat 21, Utrecht.
R. J. Rulkens, Musketierlaan 9, Utrecht.

L. J. E. Rutgers, Parkstraat 53 bis. Utrecht.

H. Schols, Van Heutzpark 47, Vlaardingen.
Mejuffrouw E. N. Stassen, Wilhelminapark 19, Utrecht.
A. M. Verhaegh, Gezichtslaan 30, Bilthoven.

J. H. Vink, W. Schuylenburglaan 33, Kr. II, Utrecht.
A. A. J. van Zweeden, Wilhelminapark 5, Utrecht.

Adreswijzigingen enz.:

Bollen, P. L. L.: 1936: Zeeland (N.-Br.), Tooverkamp 7. (14)

*Bosch-Bocsjcs, Mevr. J. E.: 1973: Utrecht, Van Ciinnekenlaan 28; P., ass. bij Dr. F. Muur-
ling. (14)

(ïlastra van Loon, P. A.: 1973: Koudum, Nieuweweg 2: tel. (05142) 13 87: P., ass, bij S.

Piersma: toevoegen als lid. (30)

Hartog, J. M. P. den: 1973; Jutphaas Nedereindseweg 67; tel. (03402) 28 53 (privé), (030)
71 55 44 (bur.): wet. medew. R.U. (F.d.D,, I.V.D.O., afd.Technologie); toevoegen als lid.

(35)

Hettinga, J. G.: 1973; Tzummarum (F.), Hoarnestreek 1: tel. (05188) 375; P., ass. bij U.

Dijkstra, M. O. Molenaar, L. P. Reudink en H. Zantinge; toevoegen als lid. (38)

Hoekstra, J. P.; 1973; tel. (04100) 6 33 76; P., geass. met H. F. G. M. Meijer en H. Th.
Meijer.
 (39)

-ocr page 602-

Jobse, L.; 1971; Grijpskerke (Z.), Oostkapelseweg 12; tel. (01189) 13 89. (44)

Kuip, Dr. E. J. van der; 1956; U-1966; Project leader Cricas; postadres; H. M. Ambassade te
Lima, Peru, via: Koeriersdienst, Casuariestraat 30, Den Haag, Ampatacocha 301, Arequipa
Peru, Am. del Fur. (101)

Kuiper, A. F. Chr.; 1971; Uden (N.-Br.), Aalstweg 24; tel. (04132) 51-91 (privé). (51)
*Lubsen, R. W.; 1973; Spanbroek, Spanbroekerweg 95; tel. (02263) 12 28; P., ass. bij C. P.

Stapel en J. H. Scheper. (56)

Mey, Dr. G. J. W. van der; 1957; U-1973; Woerden, Cattenbroekerlaan 19; tel. (03480)
66 77 (privé). (59)

Nes, J. J. van: Utrecht, Van Speykstraat 13; tel. (030) 71 80 73; vk^nd. D.; toevoegen als lid.

(62)

Pol, J. H.; 1970; 156 N. 4th St., Harbor Beach, Michigan 48441, U.S.A. (102)

Puls-van der Kamp, Mevr. G. M.; 1972; Cromvoirt (N.-Br.), St. Lambertusstraat 18: tel.
(04118) 21 66; P., ass. bij C. 1. M. M. Achten, J. G. M. Glaessens, .A. N. Leermakers en
J. P. 1. van Wensveen. (69)

Reindersma, S.; 1973; Utrecht, Bankstraat 11. (70)

Riessen, H. A. van: 1951; Lunteren, Kastanjelaan 27; Erelid K.N.M.v.D. (71)

Riet, J. van\'t; 1973; Ede, Enkstein 13; tel. (08380) 1 46 67; P., ass. bij F. E. de Groot. (71)
Scholten, G. J. A.; 1941; Bakel (N.-Br.), Nuijeneind 1; tel. (04924) 18 50 (privé), (04920)
3 38 08 (prakt..) (75)

Tichelman, S.; 1973; Steenderen, Pr. Bernhardlaan 8; tel. (05755) 665; P., ass. bij W. F.

Felix en G. J. van Nie. (84)

Uilenreef, H. J.; 1972; IJsselstein (U.), Diamanthof 9; tel. (03408) 39 31; P., ass. bij C. P.

M. Ooms. (85)

Vencken, J. T.; 1973; Haelen, Napoleonsweg 72; tel. (04759) 13 01; P., ass. bij W. H.

Kremer, W. G. A. M. Loonen en M. J. v. Winden; toevoegen als lid. (86)

Vink, R. J. de; 1972; Bosch enDuin(gem.Den Dolder), Tolhuislaan 2; tel. (030) 78 06 54;

P., ass. bij E. Offereins. (89)

Vissers, Mej. R. H. M.; 1972; Maastricht, St. Annalaan 4: tel. (043) 3 30 70; P., ass. bij
G. P. M. A. Kriele en H. A. M. Verhey. (89)

Wegen, P. J. M. van; 1973; Utrecht, Van Swindenstraat 99; tel. (030) 71 68 79 (privé),
53 91 11 (bur.); wet medew. R.U. (F.d.D., Klin. v. Inw. Ziekten); toevoegen als lid.

(92)

Overleden:

J. G. H. Holsheimer, Oranjev/oud Flat 512, Heerenveen, 7 oktober 1973.
Benoemingen:

Prof. Dr. E. H Kampelmacher is tijdens het 6e symposium benoemd tot president van de
World Association of Veterinary Food Hygienists.

Prof. Dr. A. A. Mossel, F.A.P.H.A.; Utrecht, Leidseweg 65 A; tel. (030) 93 30 19 (privé),
71 55 44 (bur.); hlr. R.U. (F.d.D., I.V.D.O.) is per 1 september 1973 benoemd tot buiten-
gewoon lid van de K.N.M.v.D.

Promotie:

.Aan de Utrechtse Universiteit jiromoveerde op 25 oktober 1973 collega E. Lagerweij, Zr.
Spinhovenlaan 7 te Bunnik tof doctor in de diergeneeskunde.

Jubilea:

W. Velema, Dantumawoude (aanwezig) 25 jaar op 17 november 1973.

-ocr page 603-

zoveel dieren,zoveel mogelijkheden

Wij van Elanco maakten TYLAN in eer-
ste instantie uitsluitend voor ziekten
bij pluimvee. Maar dankzij de vooruit-
gang in de biologische
en chemische weten-\'
schappen ontwikkelde
TYLAN zich tot een
veelzijdig preparaat.
Een preparaat met
vele, vele mogelijkhe-
den. TYLAN is er nu
niet alleen meer voor
pluimvee, maar öök
voor kleine huisdieren
en runderen, kalveren
en varkens.

Bovendien kan TYLAN bij vele, vele in-
dicaties toegepast worden. Zo voorkomt
en geneest TYLAN Premix bijvoorbeeld
enteritis bij varkens. En TYLAN Injektie
is werkzaam bij pneumonie en entero-
pneumonie bij kalveren. Kortom, TYLAN
is een veelzijdig preparaat.
Voor zoveel dieren.
Voor zoveel mogelijkheden . . .

TYLAN\'

Intervet (eLanco

-ocr page 604-

DELCIN/

DELCIN-H / DELCIN-HL/
DELTAB / LEPTONE-CI

Een uitdaging aan de jaren \'70!

Een tijd van nieuwe ontwikkelingen en van

groei.

Een konstante research naar nieuwe verbe-
terde toepassingen voor de dierenarts en zijn
belangrijke werk, ook bij
Dellen Research Laboratoria in U.S.A.

Delcin - Hondeziekte vaccin, Rookbom

stam gekweekt op hondenieren.
Delcin-H - Hondeziekte Hepatitis vaccin,
beiden hondeweefselkweek.
Geen cornea troebelingen.
Delcin-HL - Hondeziekte Hepatitis Leptos-
pira vaccin. Een quadrivalent
vaccin in één flakon
(gevriesdroogde vorm).
Deltab - Levend verzwakt katteziekte

vaccin, weefselkweek.
Leptone Cl - Leptospira icterohaemorrhagiae
& canicola vaccin.

OQsbnisdiar

N.V. APHARMO

Alleenverkoop voor Nederland:

N.V. Apharmo - Driepoortenweg 10 - Arnhem

Tel. 085-629022.

-ocr page 605-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN
Salmonella-onderzoek bij varkens op bedrijven met pelletvoe-
dering en op bedrijven met meelvoedering"")

Salmonella in pigs on farms on which pellets and on farms on which meal is fed

W. EDEL1), M. VAN SCHOTHORST2), P. A. M. GUINÉE3) en E. H. KAMPEL-
MACHER4)

Samenvatting

Op een aantal varkensbedrijven werd het effekt van het verstrekken aan varkens van nor-
male in de handel verkrijgbare pellets onder normale bedrijfsomstandigheden ten aanzien
van preventie en sanering van Salmonella-infekties onderzocht. Tevens werd op een aantal
varkensbedrijven met meelvoedering de Salmonella-infektie bestudeerd.
De bedrijven werden gedurende langer dan een jaar bemonsterd. Van de 10 onderzochte
bedrijven werden op 6 uitsluitend pellets, op 2 aanvankelijk pellets, doch later meel en op
2 uitsluitend meel gevoerd. Van de met pellets gevoerde varkens werden in totaal 15.421
mestmonsters onderzocht. Uit 1.234 (8,0%) der monsters werd Salmonella gekweekt. Van
de met meel gevoerde varkens werd uit 191 (3,5%) van de 5.483 onderzochte mestmonsters
Salmonella geïsoleerd.

Het bleek, dat de reeds bestaande infekties op de bedrijven bij aanvang van het onderzoek
en insleep door aankoop van geïnfekteerde biggen van grote betekenis was. Laat men deze
faktoren buiten beschouwing, dan blijkt besmetting voor pellet- en meelvoedering respek-
tievelijk 0,1 en 2,7% te zijn, zodat wel degelijk sprake is van een preventie der infektie
via het voer, i.e. pellets. Het vermoeden bestaat, dat invoering van algehele pelletvoedering
aan varkens op de lange duur zal leiden tot een geringe Salmonella-infektie bij mestvarkens,
omdat door pelletering van het voer een primaire infektiebron wordt afgesneden.

Summary

Investigations were carried out on a number of pig farms to study the effect of feeding
pigs normal commercial pellets under normal farming conditions on the prevention and
control of Salmonella infection. Also, a number of pig farms on which meal was fed, were
studied with regard to Salmonella infection.

Pen faecal samples from these farms were collected for more than twelve months. Of the
ten farms taking part in the investigation, six only fed pellets, two initially fed pellets but
switched to meal and two only fed meal. A total number of 15,421 pen faecal samples from
pigs fed pellets were examined. Salmonella was isolated from 1,234 samples (8.0%). Of
the pigs fed meal, 5,483 i)en faecal samples were examined, and Salmonella was isolated
from 191 (3.5%) of the samples.

Infections present on the farm at the start of the investigations, and the introduction of
infection resultin.g from the purchase of infected piglets were found to be important factors.
When these factors are not taken into account, the rates of infection in pellet- and meal-
fed pigs are found to be 0.1% and 2.7%, respectively, which confirms the view that pre-
vention of infection by the feed, i.e. pellets, is actually possible. It can be expected that
the introdtiction of feeding pigs pellets will only eventually result in a lower incidence of
Salmonella infection in fattening pigs as pelleting the feed will eliminate a primary source
of infection.

1  Drs. W. Edel; Wetenschappelijk Hoofdambtenaar, Laboratorium voor Zoönosen en
Levensmiddelenmicrobiologie, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1,
Bilthoven.

2  Dr. M. van Schothorst: Wetenschappelijk Hoofdambtenaar A, Laboratorium voor
Zoönosen en Levensmiddelenmicrobiologie, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid,
Postbus 1, Bilthoven.

3  Dr. P. A. M. Guinee; Hoofd van het Laboratorium voor Bacteriologie, Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

4  Prof. Dr. E. H. Kampelmacher; Hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen en
Levensmiddelenmicrobiologie, Postbus 1, Bilthoven.

-ocr page 606-

1. Inleiding

Pelletering van veevoeders resulteert in een belangrijke reduktie van het aantal En-
terobacteriaceae en daarmee ook van het aantal salmonellae (10 en 12).
Door diverse onderzoekers werd vastgesteld, dat pelletvoedering aan varkens kan
resulteren in minder frekwente Salmonella-besmettingen (1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9 en
14). Pelletvoedering heeft bovendien in zekere mate een „sanerend" effekt op reeds
bestaande Salmonella-infekties (3).

Bij deze onderzoekingen, veelal uitgevoerd op proefbedrijven, werden echter meestal
speciaal voor deze proeven bereide pellets gebruikt, welke derhalve in hygiënisch
opzicht niet zonder meer vergelijkbaar zijn met de in de handel zijnde pellets.
In het hierna te beschrijven onderzoek werd het effekt van het verstrekken aan
varkens van normale handelspellets onder normale bedrijfsomstandigheden ten aan-
zien van preventie en sanering van Salmonella-infekties nagegaan. In dezelfde pe-
riode werd tevens op een aantal varkensbedrijven met meelvoedering de Salmonella-
besmetting bestudeerd.

2. Materiaal en methoden

In totaal werden 10 varkensbedrijven gedurende langer dan een jaar bemonsterd. Van deze
10 bedrijven werden op 6 (nrs. 1 t/m 4, 8 en 9) uitsluitend pellets, op 2 (nrs. 5 en 7) aan-
vankelijk pellets, doch later meel en op 2 (nrs. 6 en 10) uitsluitend meel gevoerd. Bedrijf
nr. 1 is een fokmestbedrijf, waarbij alleen de zelfgefokte biggen worden gemest; bedrijf nr. 8
is een fokbedrijf; de overige bedrijven hebben alleen mestvarkens.

Indien mogelijk werden eerst éénmaal per week, later om de 14 dagen mestmonsters van
varkens van de diverse bedrijven onderzocht. Van elk bedrijf werd een aantal mestmonsters
(meestal 5) uit ieder hok onderzocht. De monsters werden met een om de hand gestulpte
plastic zak uit het mestgedeelte van het hok van de vloer geraapt, waarbij getracht werd
zoveel mogelijk apart liggende verse hoopjes mest te verzamelen.

Per mestmonster werd ca. 5 g in 100 ml tetrathionaat-briljantgroen-gal-bouillon volgens
M u 11 e r-K a u f f m a n n en ca. 5 g in 100 ml seleniet-briljantgroen-medium volgens S t o-
k e s-O s b
O r n e onderzocht. Na 24 en 48 uur bebroeding bij 43° C werd vanuit de op-
hopingsvloeistoffen uitgestreken op briljantgroen-fenolrood-agarplaten met een diameter van
14 cm. Na bebroeding dezer platen gedurende 18-24 uur bij 37° C werden verdachte kolo-
nies op de gebruikelijke wijze verder biochemisch en serologisch onderzocht. Voor de berei-
ding van de gebruikte media zie Rapport van een Werkgroep (11). Van de geïsoleerde
S.
typhi murium stammen werd bovendien het fermentatief faagtype bepaald volgens het systeem
van Scholiens (13), waarbij echter gebruik wordt gemaakt van de nomenclatuur volgens
Guinee, Van Leeuwen, Pruys (manuscript in voorbereiding). Bijvoorbeeld: type
VI 220 (VI = biotype VI en 220 = faagtype 220).

3. Resultaten

Hieronder volgen de resultaten per bedrijf afzonderlijk met eventueel enkele bij-
zonderheden, welke niet in de tabellen tot uiting konden worden gebracht.

I. Bedrijven met pelletvoedering

Bedrijf 1

Hier werd slechts enkele keren Salmonella geïsoleerd en wel uit 4 (0,2%) van de
2451 onderzochte monsters. Tweemaal werd
S. typhi murium type VI 220 (kort na
elkaar uit één hok), 1 maal
S. cubana en 1 maal S. derby 5- (geen O 5 antigeen) ge-
ïsoleerd. Dit bedrijf mestte hoofdzakelijk zelfgefokte biggen. De besmetting is ver-
moedelijk het gevolg van een voederinfelctie.

B e d r ij f 2

In 20 (1,3%) van de 1553 onderzochte monsters werd Salmonella aangetoond,
waaronder in de eerste weken van onderzoek uit één hok 16 maal
S. typhi murium
type X 440. Het daaropvolgend jaar waren slechts 4 monsters positief en wel 1 maal

-ocr page 607-

S. anatum, 1 maal S. cubana, 1 maal S. derby 5- en 1 maal S. typhi murium type
XX 291. Slechts 3 (0,2%) positieve monsters zouden het gevolg kunnen zijn van
een voederinfektie. De overige 17 (1,1%) zijn het gevolg van een reeds bestaande
infekde en aankoop van besmette biggen.

B e d r ij f 3

Slechts éénmaal (0,1%) werd S. bredeney geïsoleerd uit 893 onderzochte monsters
over de periode van meer dan 1 jaar. Dit wijst op een voederinfektie.

B e d r ij f 4

Ook hier slechts een sporadische infektie, waarbij gedurende 14 maanden geen en-
kele isolatie. 4 (0,2%) van de 2350 onderzochte monsters waren Salmonella-positief
en wel 3 maal
dublin (op 2 achtereenvolgende dagen van onderzoek) en 1 maal
S. cubana. Dit wijst op een voederinfektie.

Bedrijf 8

Van de 3247 onderzochte mestmonsters werd uit 89 (2,7%) monsters Salmonella
geïsoleerd en wel 88 maal
S. typhi murium (87 maal type VI 220 en 1 maal type
II faagtype ontypeerbaar) en 1 maal
S. cubana.

Gedurende de eerste 8 maanden van het onderzoek werd geen enkele infektie ge-
konstateerd. Na aankoop van een besmette zeug trad een Salmonella-infektie in
de stal op, die een golfvormig verloop had, d.w.z. in het begin gering was, in inten-
siteit toenam en later geleidelijk afnam om tenslotte na 8 maanden geheel te ver-
dwijnen. In totaal waren 87 (2,6%) positieve monsters met
S. typhi murium type
VI 220 het gevolg van deze aankoop; slechts 2 (0,1%) positieve monsters zouden
tot een besmetting via het voer gerekend kunnen worden. Gedurende twee jaar
nadien werd geen enkele maal Salmonella geïsoleerd. Voornamelijk jonge biggen
werden besmet.

Bedrijf 9

Uit 1043 (33,7%) van de 3096 onderzochte monsters werd Salmonella geïsoleerd.
Uit 3 positieve monsters werden elk 2 serotypen gekweekt. De 1046 Salmonella-
stammen behoorden tot de volgende serotypen: 1013 maal
S. typhi murium (555
rnaal type VI 220, 395 maal type II 505, 50 maal type TI 530, 11 maal type X 460
en 2 maal type X 650); 22 maal
S. typhi murium var. Copenhagen type VI 280; 8
maal
S. dublin; 1 maal S. brandenburg; 1 maal S. infantis en 1 maal serologisch on-
typeerbaar (rough cultuur).

De besmettingsgraad op dit bedrijf was tamelijk hoog; zo werd van de eerste tot en
met de laatste dag van bemonstering Salmonella geïsoleerd, maar ook hier vertoon-
de de infektie een wisselende intensiteit. Op enkele i.solades na werd steeds
S. typhi
murium gevonden, maar kwamen de verschillende typen hiervan niet altijd gelijk-
tijdig voor. Tijdens de eerste 3 maanden van het onderzoek kwam uitsluitend type
II 505 voor.

Daarna werd type VI 220 geïsoleerd uit een pas aangekocht koppel biggen. In en-
kele weken tijd verdrong dit type nagenoeg geheel het tot dan toe overheersende
type II 505. Na aankoop van nieuwe biggen, enkele maanden later, kreeg het type
II 505 weer de overhand, maar werd toch weer verdrongen door type VI 220 om
na 4 maanden geheel te verdwijnen en niet meer terug te keren. Gedurende een
halfjaar werden toen geen monsters meer onderzocht. Bij hervatting van het on-
derzoek bleek alleen type VI 220 aanwezig, tot alweer bij aankoop van biggen een
ander type enkele malen werd geïsoleerd, namelijk X 460. Het onderzoek werd een
jaar onderbroken en daarna werd tweemaal een steekproef genomen. Een geheel

-ocr page 608-

nieuw type werd toen geïsoleerd en wel uitsluitend S. typhi murium var. Copen-
hagen type VI 280. Een half jaar nadien werden voor het laatst nog enkele onder-
zoekingen gedaan. Bij pas aangekochte jonge biggen werden toen
S. dublin en S.
infantis aangetoond. Het type VI 220 bleek weer te zijn teruggekeerd, zij het in
geringe mate. Tevens werd bij pas aangekochte biggen een intensieve besmetting
met een tot dan toe nog niet eerder geïsoleerd faagtype (II 530) vastgesteld. In to-
taal kunnen slechts 4 (0,1%) positieve monsters aan vermoedelijke voederinfektie
worden toegeschreven, terwijl 1039 (33,6%) positieve monsters het gevolg waren
van de reeds bestaande infektie en aankoop van besmette biggen.

II. Bedrijven met eerst pellet- en later meelvoedering

Bedrijf 5

Tijdens de periode van pelletvoedering werd slechts uit 1 (0,1%) van de 832 on-
derzochte monsters Salmonella gekweekt en wel
S. panama. Deze infektie zou het
gevolg kunnen zijn van een voederinfektie. Nadat op meelvoedering was overge-
gaan, werden — verspreid over de gehele stal — al snel diverse serotypen geïso-
leerd. Het totaal aantal serotypen bedroeg in deze periode 15. Herhaaldelijk werd
ook meer dan één serotype per hok geïsoleerd. Uit 16 positieve monsters werden
zelfs elk twee typen gekweekt. Gedurende de meelvoedering werd uit 122 (6,9%)
van de 1764 monsters 138 Salmonella-stammen gekweekt en wel 51 maal
S. senjten-
berg,
40 maal S. agona, 11 maal S. heidelberg, 10 maal S. anatum, 5 maal S. eims-
buettel,
5 maal S. tennessee, 3 maal S. brandenburg, 2 maal S. infantis, 2 maal S.
reading 5-, 2 maal S. typhi murium (1 maal type VIII 1 en 1 maal type X faag-
type ontypeerbaar), 2 maal
S. typhi murium var. Copenhagen type IX faagtype on-
typeerbaar, 1 maal
S. bredeney, 1 maal S. cubana, 1 maal S. dublin, 1 maal S. me-
leagridis
en 1 maal S. pomona.

Slechts 7 (0,4%) isolaties waren het gevolg van aankoop van jonge biggen. De
overige 115 (6,5%) isolaties moeten aan een voederinfektie worden toegeschreven.

Bedrijf 7

Tijdens de periode van pelletvoedering werd uit 72 (7,2%) van de 999 onderzochte
monsters Salmonella geïsoleerd en wel uitsluitend
S. cholerae .mis var. kunzendorf.
Deze infektie bestond reeds bij de aanvang van het onderzoek, dus geen voederin-
fektie.

Nadat op meelvoedering was overgegaan werden ook nog andere serotypen geïso-
leerd. 12 (0,9%) van de 1327 onderzochte monsters waren toen positief; 8 maal
S. cholerae suis var. kunzendorf, 1 maal S. dublin, 1 maal S. enteritidis, 1 maal S.
heidelberg en 1 maal S. typhi murium fermentatief faagtype II 505. Hiervan kun-
nen slechts 3 (0,2%) positieve monsters op rekening van een voederinfektie komen.

III. Bedrijven met meelvoedering

Bedrijf 6

Op dit bedrijf was de infektie niet intensief. 12 (1,2%) van de 982 monsters waren
positief, waarbij 3 verschillende serotypen werden geïsoleerd en wel 7 maal 5\'.
typhi
murium
type II 660, 4 maal S. senftenberg en 1 maal S. anatum. 1 (0,7%) isolaties
waren het gevolg van aankoop van besmette biggen en 5 (0,5%) isolaties kunnen
worden toegeschreven aan een voederinfektie.

Bedrijf 10

Op dit bedrijf werd uit 45 (3,2%) van de 1410 monsters Salmonella geïsoleerd.
Ook hier werd een steeds wisselend serotype gevonden; verspreid over de gehele
stal in totaal 8 typen. Geïsoleerd werden 11 maal
S. dublin, 10 maal S. typhi mu-

-ocr page 609-

co

Tabel I. Salmonella-onderzoek bij varkens op bedrijven met pelletvoedering en op bedrijven met veelvoedering.

vermoedenjko oorzaak der
Pelletvogderlnp; Infektie, aantal monster» {f) Meelvoedering

vermoedelijke oorzaak der
Infektie, aantal monstera {%)

kedrljf aantal reeds aanvezls
nr, onderzochte en aankoop be-
monsters smette biggen

totaal

aantal
geïsoleerde
serotypen

3

1
2
1

bedrijf
np.

»)

MO,2)
3(0,2)
1(0,1)
\'\'(0,2)
1(0,1)

•»(0,2)
20(1,3)
1(0,1)
>»(0,2)
1(0,1)

17(1,1)

2K51
1553
893
2350
832
aantal reeds aanwezig

onderzochte en aankoop be-
monster s smette biggen

iTfiï»
982

7 (0,4)
7 (0,7)

Toer totaal aantal

geïsoleerde
serotypen

15
3

115(6,5) 122(6,9)
5(0,5) 12(1,2)

subtotaal 5

8082

17(0,2)

13(0,2)

30(0,4)

11

gsmidd.2,2

2

27*^

14 (0,5)

120(4,4)

134(4,9)

18

gemidd.9

7"\'

999

72(7.2)

-

72(7,2)

1

7"

1327

9 (0,7)

3(0,2)

12(0,9)

5

8

ilkj

87(2,6)

2(0,1)

89(2,7)

2

10

1410

22 (1,6)

23(1,6)

45(3,2)

8

9

5096

1036(33,6)

>»(0,1)

1013(33,7)

totaal 8

15\'>Z1

1215(7,9)

19(0,1)

123\'<(8,0)

18

gemldd.2,3

t

5483

45 (0,8)

146(2,7)

191(3,5)

31

gemldd.7,8

De bedrijven 1 tot en met 6 betrokken voer van dezelfde voederfabrlek.

\'oit bedrijf is voor de periode van pelletvoedering in de kolom pelletvoedering
en voor de periode van meelvoedering in de kolom neelvoederlng opgenomen.

-ocr page 610-

rium var. Copenhagen (5 maal type VI 220 en 5 maal type IX faagtype ontypeer-
baar), 7 maal
S. anatum, 5 maal S. cubana, 4 maal S. panama, 3 maal S. taksony,
3 maal S. typhi murium (2 maal type VI 220 en 1 maal type I 650), 1 maal S. der-
by 5-
en 1 maal S. muenchen.

5 isolaties waren het gevolg van aankoop van besmette biggen en 17 het gevolg van
de reeds bestaande infektie. De overige 23 (1,6%) isolatie kunnen worden toege-
schreven aan een voederinfektie.

Tabel 2. Aantal en verdeling der Salmonella-serotypen, geïsoleerd uit mestmonsters van
varkens op bedrijven met pellet- of meelvoedering.

eerst pellets meel
later meel

5 7 6 10

pellets
2 3

Totaal

bedrijf nr.

serotype

1. 5. typhi murium
idem var.Copenhagen

2. S. cholerae suis
var. kunzendorf

\' 3. S. senftenberg

* 4. S. agona

5. S. dublin

6. S. anatum

* 7. S. heideiberg
8. cubana

* 9. S. eimsbuettel
10. S. panama

*11. S.tennessee

12. S. brandenburg

13. S. derby 5-

14. S. infanlis
*15. S. taksony

16. S. bredeney
*17. S. reading 5-

•18. S.enteritidis

* 19. S. meteagridis
\'20. .S. muenchen

21. .S. pomona

Bioch. Salmonella
ontypeerbaar
(rough cultuur)

88

1133
34

3
10

1013
22

17

1-116\'

8(
51
H(.
2\'
ic

IC
5
5
5

4
3

5
3
2
2
1
1
1
1

1)

80

51
Ho
1
10
11
1

11
7

2)

Totaal 4 20 1 4 89 1046 139 84 12 45 1044

* alleen geïsoleerd op bedrijven rnet ivieelvoedering
72 tijdens pelletvoedering
2) tijdens pelletvoedering

Van de met pellets gevoerde varkens werden in totaal 15.421 mestmonsters onder-
zocht. Uit 1234 (8,0%) van deze monsters werd Salmonella gekweekt. In 3 positie-
ve monsters werden elk twee serotypen aangetoond, zodat 1237 Salmonellastammen,
behorende tot 10 verschillende serotypen, werden geïsoleerd. Uit 191 (3,5%) van
de 5483 onderzochte mestmonsters. afkomstig van met meel gevoerde varkens, wer-

-ocr page 611-

den 207 Salmonella-stammen (16 monsters met elk 2 serotypen), behorende tot 21
verschillende serotypen, geïsoleerd. In totaal vk\'erden van de 10 bemonsterde var-
kensbedrijven 20.904 mestmonsters onderzocht. Uit 1425 (6,8%) van de monsters
werden in totaal 1444 Salmonella-stammen gekweekt, behorende tot 21 verschil-
lende serotypen.

Een samenvatdng van de resultaten voor wat betreft het aantal onderzochte mon-
sters, aantal positieve monsters, percentage positieve monsters, verdeeld naar de
vermoedelijke oorzaak der infektie, alsmede aantal geïsoleerde serotypen is per be-
drijf in tabel 1 weergegeven.

Hierbij zijn tevens de bedrijven in twee groepen verdeeld, namelijk bedrijven met
pelletvoedering en bedrijven met meelvoedering.

De twee bedrijven waar eerst pellet- doch later meelvoedering plaatsvond, zijn voor
de periode van pelletvoedering in de kolom pelletvoedering en voor de periode van
meelvoedering in de kolom meelvoedering opgenomen. Een aantal bedrijven (nrs.
1 ti/m 6) betrok voer van dezelfde voederfabriek; de re.sultaten van deze bedrijven
zijn afzonderlijk gesommeerd in tabel 1. In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van
de bij dit onderzoek geïsoleerde Salmonella-typen, terwijl tenslotte in tabel 3 van
de geïsoleerde
S. typhi murium inclusief var. Copenhagen stammen een verdeling
naar fermentatief faagtype is weergegeven.

Tabel 3. Aantal en verdeling der fermentatieve faagtypen van de geïsoleerde S. typhi murium

stammen, inclusief var. Copenhagen.

eerst pellets
later meel

.1) ,1)

soort voer

pellets

meel

bedrijf nr.

10

Totaal

feniientatief
faagtype

VI 220

II 505

II 530

VI 280

X 440

X 460

II 660

X 650

VIII 1

XX 291

I 650

ontypeerbaar
voor wat betreft
faagtype:

II OS

IX OS

X OS

Totaal

faagtypen geïsoleerd tijdens periode van meelvoedering
S. typhi murium var. Copenhagen
3) waarvan 5 maal S. typhi murium var. Copenhagen

87 555
395
50
22\'

651

396

50
22
16
11
7
2
1
1
1

,2)

16

11

1

7
1

.2)

.2)

2 17 88 1055

1167

7 13

-ocr page 612-

4. Bespreking der resultaten

Uit de resultaten blijkt, dat er tussen de diverse bedrijven aanzienlijke verschillen
in besinettingspercentages bestaan. Dit geld voornamelijk voor de bedrijven met
pelletvoedering (0,1-33,7%) en in mindere mate voor bedrijven met meelvoede-
ring (0,9-6,9%). Tegen vei-wachting in bleek het percentage besmette mestmon-
sters op bedrijven met pelletvoedering groter te zijn dan op bedrijven met meelvoe-
dering, resp. 8,0 en 3,5. Een verklaring hiervoor is het feit, dat de invloed van de
reeds bestaande infektie op het bedrijf bij de aanvang van het onderzoek, alsmede
de aankoop van geïnfekteerde biggen, vooral op een aantal bedrijven met pellet-
voedering (nrs. 7, 8 en 9) van grote betekenis was op het totale besmettingspercen-
tage.

Dat reeds bestaande Salmonella-infekties („milieu") en insleep door aankoop van
met Salmonella besmette biggen („jeugdinfektie") van grote betekenis zijn, bleek
reeds uit vorige onderzoekingen over pelletvoedering (2 en 3). Ook He ar d
et al.
(7) zagen, nadat op voedering van speciaal gefabriceerde pellets aan varkens was
overgegaan, dat de op dat moment aanwezige Salmonella-infektie nog lange tijd
bleef bestaan op het bedrijf dat zij onderzochten en dat de infektie pas kon worden
bedwongen na uitgebreide hygiënische maatregelen. Gooch en Haddock (5)
konstateerden eveneens een intensieve Salmonella-infektie op een gesloten varkens-
bedrijf, ondanks de verstrekking van pellets.

Teneinde bij het hier beschreven onderzoek alleen de mogelijke infekties via het
voer (pellets dan wel meel) te bepalen, dient men echter de bij aanvang van het
onderzoek reeds bestaande infekties en de infekties ontstaan door aankoop van be-
smette biggen buiten beschouwing te laten. De besmetting wordt dan voor pellet- en
meelvoedering resp. 0,1 en 2,7%, zodat wel degelijk sprake is van een preventie der
infektie via het voer (i.c. pellets). Zonder meer blijkt dit reeds uit vergelijking der
resultaten van de bedrijven, die voeder van dezelfde voederfabriek betrokken. De
besmettingspercentages voor pellet- en meelvoedering zijn hier resp. 0,4 en 4,9. Laat
men ook hier bovengenoemde infekties buiten beschouwing, dan verkrijgt men resp.
0,2% en 4,5%.

Een zeer duidelijk effekt van pelletvoedering voor het gehele onderzoek trad op
met betrekking tot preventie van het aantal Salmonella-typen. Zo werden van de 21
gevonden serotypen er 11 uitsluitend geïsoleerd op bedrijven met meelvoedering,
terwijl de overige 10 serotypen zowel bij pellet- als meelvoedering optraden.
Het gemiddelde aantal geï.soleerde serotypen per bedrijf is bij pelletvoedering dan
ook aanzienlijk kleiner dan bij de meelvoedering, resp. 2,3 en 7,8 (tabel 1). Een
verschil van meer dan 5 serotypen per bedrijf dus.

Indien men de diver.se geïsoleerde fermentatieve faagtyjjen van S. typhi rnurium als
een afzonderlijk type zou aanmerken, dan blijft het verschil in aantal typen per be-
drijf praktisch onveranderd. Ook het buiten beschoijwing laten van de bij aanvang
van het onderzoek bestaande infekties, alsmede van de infekties ontstaan van big-
gen, brengt hierin geen verandering teweeg.

Opgemerkt dient te worden, dat meelvoedering ook niet altijd een intensieve be-
smetting tot gevolg had. Vermoedelijk speelt hierbij het betrekken van voer van
bepaalde fabrieken en daarmede het verwerken van bepaalde partijen niet of wel
met Salmonella besmette voederkornponenten een rol. Ook Heard
et al. (8) von-
den bij hun onderzoekingen op bedrijven met pelletvoedering en bedrijven met meel-
voedering voor beide groepen bedrijven zeer geringe besmettingspercentages.
In het algemeen traden op de bedrijven met meelvoedering de Salmonella-infekties
met verschillende serotypen frekwent en plotseling op en waren ze verspreid over
de gehele stal, terwijl dit niet het geval was op bedrijven met pelletvoedering.
Voor de bestudering van de sanering van intensieve Salmonella-infekties kwamen
slechts 2 bedrijven met pelletvoedering (nrs. 8 en 9) in aanmerking. Helaas was er

-ocr page 613-

geen vergelijkbaar bedrijf met meelvoedering. Op bedrijf nr. 8 met een S. typhi
murium
type VI 220 infektie verdween na verloop van tijd deze infektie. Zelfs
werd gedurende 2 jaar nadien op dit bedrijf geen enkele maal meer Salmonella ge-
isoleerd. Ook op bedrijf nr. 9 verdween de oorspronkelijke infektie. Dit bedrijf werd
echter steeds weer opnieuw geïnfekteerd door aankoop van besmette biggen. Aan-
koop van besmette biggen bracht ook op andere bedrijven infekties teweeg.
.\\lhoewel het percentage met Salmonella besmette mestmonsters op bedrijven met
pelletvoedering groter was dan op bedrijven met meelvoedering, bestaat het ver-
moeden, dat invoering van algehele pelletvoedering aan varkens op de lange duur
zal leiden tot een geringere Salmonella-infektie bij mestvarkens, omdat door pellete-
ring van het voer een primaire infektiebron wordt afgesneden.

LITERATUUR

1. Edel, W., G u i n é e, P. A. M., Schothorst, M. van en Kampelmacher,
E. H.: Onderzoekingen over het voorkomen van Salmonella-kiemen bij varkens, gemest
met pellets en bij varkens, gemest met ongcpelleteerd voedermeel.
Tijdschr. Diergeneesk.,
91, 962, (1966).

2. Edel, W., G u i n é e, P. A. M., Schothorst, M. van en Kampelmacher,
E. H.: Salmonella-infekties bij varkens, gevoerd met normaal cn gepelleteerd meel.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1006, (1967).

3. Edel, W., Schothorst, M. van, Guinee, P. .A. M. en Kampelmacher,
E. H.: Het effekt van pelletvoedering op preventie en sanering van Salmonella-infekties
bij mestvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 289, (1970).

4. F r i k, J. F., S c h a a f, A. V a n d e r en W a 1, P. V a n d e r: De invloed van pelleteren
van mengvoeder op de frekwenties van Salmonella-infekties bij varkens.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
94, 1635, (1969).

5. G o o c h, J. M. en Haddock, R. L.: Swine Salmonellosis in a Hawaiian piggery. Am.
vet. med. Assoc.,
154, 1051, (1969).

6. Heard, T. W. and Linton, A. H.: .An epidemiological study of Sahnonella in a closed
pig herd.
J. Hyg. Camh., 64, 411, (1966).

7. H e a r d, T. W., J e n n e 11, Nad a E. and Linton, H.: The ocntrol and eradi-
cation of Salmonellosis in a closed pig herd.
Vet. Rec., 80, 92, (1968).

8. Heard, T. W., Jennet t, Nada E. and Linton, .A. H.: The incidence of Sal-
monella excretion in various pig populations from 1966 to 1968.
Br. Vet. J., 125, 635,
(1969).

9. Lee, J. A., Ghosh, C., Mann, P. G. and Tee, G. H.: Salmonellas on pig farms
and in abattoirs. /.
Hyg. Camh., 70, 141, (1972).

10. Mossel, D. A., Schothorst, M. van and Kampelmacher, E. H.: Com-
parative study on decontamination of mixed feeds bv radicidation and by pelletisation.
]. Sci. Fd. Agric., 18, 363, (1967).

11. Rapport van een Werkgroep: Vergelijkende onderzoekingen over de isolatie van Salmo-
nella uit gehakt in 5 laboratoria.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 355, (1967).

12. Report of a Working Party of the Public Health Laboratory Service: Salmonella orga-
nisms in animal feeding stuffs.
Mon. Buil. Min. Hlth. Lab. Serv., 20, 73, (1961).

13. S c h O 1 t e n s, R. Th. and Rost, J. .A.\\ Subdivision of "Sahnonella typhimurium" into
phage types and biotypes. Characterization of transferable factors by tneans of phage
typing The increase of drug-resistance in Salmonellas.
Ann. Sclavo, 14, 309, (1972).

14. W a 1, P. V a n d e r, F r i k, F, J. and Schaaf, A. van der: Steam pelleting of pig
feed against Salmonella infection.
Wrld. Congr. An. Feeding, Madrid, 2, 359, (1966).

-ocr page 614-

UIT JEN VOOR DE PRAKTIJK

Stofwisselingsstoornissen bij schapen en rundvee door magne-
siumoxyde in het krachtvoeder

Metabolic disorders in sheep and cattle, caused by the presence of magnesium oxide
in concentrates

P. V. d. KERK1)

Samenvatting

Door een mengvoederbedrijf werd per abuis op een groot schapenbedrijf „antilcopziekte-
brok" afgeleverd, in plaats van schapenbrok. Het gehalte aan magnesiumoxyde in dit meng-
voeder veroorzaakte na het voeren bij zowel de schapen als het rundvee diarree.
Bij verschillende schapen werden tevens motorische verlammingen of comateuze toestanden
vastgesteld. De behandeling met calciumborogluconaat en uierinsufflatie hief de „melk-
ziekteachtige" verschijnselen op, maar de verlammingen aan één of meer ledematen bleven
bestaan. De sterfte onder de schapen en lammeren was in deze periode hoger dan in de af-
gelopen jaren; terwijl ook de groei van de mestlammeren veel te wensen overliet.

Summary

A concentrate mill accidentally delivered "anti-grass tetany cubes" to a large sheep farm
instead of sheep cubes. After feeding, the concentration of magnesium oxide in this con-
centrate gave rise to diarrhoea in sheep as well as in cattle.

In addition, motor paralysis or comatose conditions were observed in several sheep. Treat-
ment with calcium gluconate and renal insufflation resulted in the disappearance of the
"milk-fever-like" symptoms but paralysis of one or several extremities persisted.
Mortality among sheep and lambs was higher during this period than it had been during
the past few years, and the growth of .store lambs also left much to be desired.

Op een voor Nederlandse omstandigheden vrij groot schapenbedrijf waar circa
450 dieren worden gehouden, traden bij verschillende groepen dieren, in het voor-
jaar van 1973, zeer acuut stofwisselingsstoornissen op. De belangrijkste symp-
tomen waren gebrek aan eetlust en een vrij ernstige diarree. Bij een zevental
schapen werden paralytische verschijnselen aan één of meer ledematen vastgesteld.
Een twintigtal ooien vertoonden „melkziektc-achtige verschijnselen". De melkgift
voor de lammeren was bij verschillende ooien onvoldoende. Vooral de mestlamme-
ren, die in een stal met roostervloeren waren gehuisvest, vertoonden een water-
dtmne ontlasting en waren echt ziek. Alleen de koppels schapen, die op de dijken
graasden vertoonden geen ziekteverschijnselen. Op de rundveestal trad bij het
jongvee ook diarree op. In dit voorjaar was de sterfte onder de schapen en lam-
meren veel groter en wel het drievoudige van het gemiddelde over deze periodes
in de jaren i970-1972.

Onderzoek naar de oorzaak

Omdat de stoornissen alleen optraden bij die groepen dieren waaraan kracht-
voeder werd verstrekt, werd in eerste instantie dit voeder nader onderzocht. De
dag voordat de stoornissen bij de dieren werden waargenomen, was de kracht-
voedersilo gevuld met 4000 kg eiwitrijke schapenbrok. De opgegeven samenstelling
van dit krachtvoeder was: 160 tarwe, 250 maisglutenvocrmeel, 69 lijnzaad, lOO
kokosschilfers, 135 katoenzaadschroot, 150 raapzaadschroot, 15 pulp, 37 lucerne-
meel, 80 melasse, 3 krijt, 1 vitaminen AD3 per ton voeder.

Een monster krachtvoeder dat uit de silo werd afgetapt, bleek uit verschillend ge-
kleurde brokken te bestaan. Op het proefbedrijf „de Schothorst" werd aan twee
proefschapen het krachtvoedermengsel verstrekt. Reeds binnen 24 uur trad bij

1  Dr. P. V. d. Kerk; Stichting Pluva, Utrechtseweg 371 te Amersfoort.

-ocr page 615-

beide proefdieren diarree op, terwijl twee controle-dieren volkomen gezond ble-
ven.

Bij de secties verricht op 2 gestorven schapen en 3 lammeren, werden geen spe-
cifieke afwijkingen gevonden.

Het krachtvoedermonster werd opgezonden naar het Rijkslandbouwproefstation
te Maastricht (analysenummer: 22959).

De botanische samenstelling bleek niet overeen te komen met de opgegeven samen-
stelling. Het monster bevatte namelijk tapiocawortelenmeel en meer gedroogde
pulp clan was opgegeven. Verder was het percentage raapmeel te laag. Deze ana-
lyse-uitslag was voor ons aanleiding om een onderzoek in te stellen naar de samen-
stelling van de verschilend gekleurde brokken. Deze werden gescheiden en apart
geanalyseerd (analysenummers: 22978 en 22979). Het eerste monster bleek ta-
piocawortelenmeel en magnesiurnoxyde te bevatten, terwijl de analyse van het
tweede monster overeenkwam met de samenstelling van reeds genoemde schapen-
brok.

Uit de voorraadceladministratie van de gereedprodukten op de mengvoederfabriek
was op te maken, dat er op het bedrijf in plaats van 4000 kg schapenbrok 2000
kg antikopziektebrok en 2000 kg schapenbrok was geleverd. Onopgelost bleef de
vraag of de menger in de fabriek de gefabriceerde antikopziektebrok in een ver-
keerde voorraadcel had gestort of dat de chauffeur van de buikwagen een ver-
gissing had begaan bij het aftappen van de voorraadcellen. Vast staat dat in de
silo op het schapenbedrijf eerst de magnesiumhoudende brok en daarna de scha-
penbrok was gestort. De schapen en het jongvee kregen de eerste dagen na het
vullen van de silo dan ook praktisch uitsluitend antikopziektebrok als krachtvoeder
toegediend.

Verloop van de stoornis

Nadat de toediening van het bewuste krachtvoeder was gestaakt, trad bij de meeste
schapen vrij spoedig herstel van de maagdarmstoornis op. Bij circa 35 mestlamme-
ren viel de groei echter in de resterende mestperiode zodanig tegen, dat ze vroeg-
tijdig moesten worden afgeleverd. Bij een zevental dieren traden motorische ver-
lammingen op aan één of meer ledematen. De behandeling van deze verlamde
schapen bestond uit injecties met calciumborogluconaat om de prikkelbaarheid van
de zenuwuiteinden te verbeteren. Bij één schaap trad slechts volledig herstel op,
terwijl de zes andere verlamde dieren moesten worden geslacht. De grootste pro-
blemen door dit magnesiurnoxyde-houdende krachtvoeder ontstonden echter bij de
ooien met lammeren. Circa twintig ooien vertoonden symptomen zoals bij acute
melkziekte worden waargenomen. Volledig herstel werd verkregen na injecties
met calciumborogluconaat en het toepassen van uierinsufflaties. Verschillende
ooien hadden te weinig melk voor hun lanuneren, zodat het aantal lammeren dat
met de Lam-bar moest worden grootgebracht aanmerkelijk hoger was dan in de
voorgaande jaren (zie tabel 1). De groei van vele lammeren liet veel te wensen
over en het sterftepercentage was ook aanmerkelijk hoger dan rnen gewend was op
dit bedrijf. Het aantal gestorven schapen was dit seizoen het drievoudige van het
gemiddelde over de laatste drie jaren. De schade op dit bedrijf door deze voeder-
stoornis was dan ook zeer omvangrijk.

Discussie

Op het bedrijf werden aan de schapen de volgende hoeveelheden krachtvoeder
verstrekt: aan de hoogdrachtige schapen en aan de ooien met lammeren 1-2 kg
per dag, aan de mestlammeren werd
ad libitum krachtvoeder gegeven en aan het
jongvee 3-5 kg per dag.

-ocr page 616-

Tabel 1. Het aantal gestorven lammeren en schapen en met de Lam-bar grootgebrachte
lammeren in het laatste voorjaar vergeleken met het gemiddelde (M) van de laatste drie

voor jaarsperioden.

M (1970,

1971, 1972)

1973

gestorven lammeren

37

103

opgefokt met de Lam-bar

36

117

gestorven schapen

7

22

Daar 1 kg antikopziektebrok minimaal 42.5 gram MgO dient te bevatten, zouden
bij een ongestoorde voederopname de hoogdrachtige en lacterende schapen 42.5-
85 gram MgO per dag toegediend krijgen. Volgens Fröhner (2) zou echter
10-25 gram MgO per dag bij schapen reeds laxerend werken door het waterbin-
dend vermogen van het magnesium-ion. D.w.z. dat ook bij een zeer slechte op-
name van het magnesiumhoudende krachtvoeder door de schapen (bv. /a kg)
reeds diarree zal ontstaan. Het op het bedrijf aanwezige jongvee ontving per dag
3-5 kg van dit krachtvoeder (127.5—212.5 gram MgO). Volgens de proeven van
Care (1) ontstaat bij runderen bij een dagelijkse dosis van meer dan 112 gram
MgO binnen 24-36 uur diarree bij de dieren. Fröhner (2) geeft aan, dat een
dosis van 50-125 gram MgO bij runderen reeds laxerend werkt. Van het door de
darmwand geresorbeerde magnesium wordt een groot deel weer via de nieren
uitgescheiden. Dit is het geval als bij het schaap en het rund de raagnesiumspiegel
m het bloed hoger dan 2 mg % wordt (3). De door de glomeruli gefiltreerde hoe-
veelheid overtreft dan de terugresorbtie in de tubuli.

Wordt er een overmaat aan magnesium in de voeding toegediend en worden er
grote hoeveelheden magnesium uit de darmtractus geresorbeerd, dan treedt er een
stijging van het magnesium en het anorganisch phosphaatgehalte in het plasma op.
Het calciumgehalte vertoont daarentegen een tendens tot dalen (5).
Door deze gewijzigde Ca/Mg-verhouding in het bloed en de extra-cellulaire vloei-
stof wijzigt zich de prikkelbaarheid van de zenuwuiteinden zowel peripheer als
centraal.

De prikkeloverdracht in de neuromusculaire synapsen is o.a. zeer sterk afhankelijk
van de Ca/Mg- en K/Ca-verhoudingen. De calcium en kalium-ionen stimuleren
het vrijkomen van acetylcholine, terwijl het magnesium-ion dit proces remt. Het
magnesium-ion activeert bovendien tevens het choline-esterase waardoor het ace-
tyl-choline wordt geïnactiveerd. De motorische verlammingen bij de schapen als
gevolg van de afname van de prikkclgeleiding en van de prikkeloverdracht in de
synapsen werden met behulp van de toediening van calcium-ionen (injecties met
calciumborogluconaat) slechts voor een gering deel opgeheven. Slechts bij één
schaap kon met deze therapie de neuromusculaire prikkelbaarheid worden genor-
maliseerd. De „narcotische toestanden" konden echter daarentegen bij alle" ooien
door het injiceren van calciumborogluconaat en het toepassen van uierinsufflatie
worden opgeheven.

LITERATUUR

1. C are, A. D.: r/ie Vet. Record, 72, 26, (1960).

2. Fröhner: .Arzneimittellehre F.E.V. Stuttgart (1950).

3. Kerk, P. v. d. en Grimbergen, A. H. M.: Tijdschr. Diergeneesk., 93, 917, (1968).

4. Peirce, A W,: Austral. }. Agric. Res., 10, 725, (1959).

5. Stewart, J, and Moodie, E. W,: ƒ, Comp. Path.,, 66, 10, (1956).

-ocr page 617-

OVERIGE ARTIKELEN

GENEESMIDDELEN-ANTHELMINTICA
Restgroep

Residual group

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN1)
Samenvatting2^

Een aantal oudere en enkele recente nematoden-bestrijdingsmiddelen worden opgesomd of
summier besproken. Bovendien wordt enige aandacht besteed aan fascioliciden met een be-
perkte werking tegen nematoden en aan antibiotica met anthelmintische eigenschappen.

Sunmiary

.A number of the older and a few recent anthelmintics are enumerated or briefly discussed.
Moreover, some attention is paid to fasciolicides which have a limited effect on nematodes
and to antibiotics having anthelmintic properties.

Inleiding

Tot deze groep van anthelmintica behoren alle nematoden-bestrijdingsmiddelen, die
door hun chemische structuur niet tot één van de negen voorgaande groepen gere-
kend kunnen worden. Het betreft een aantal middelen die in Nederland niet of
slechts als grondstof verkrijgbaar zijn.

Oude en verouderde anthelmintica

.\'\\an het begin van deze artikelenreeks (Anthelmintica; Tijdschr.. Diergeneesk.,
98, 494, (1973)) schreven wij: „Sommige reeds lang bekende middelen werden ver-
drongen doordat nieuwe, met gunstiger eigenschappen, ter beschikking kwamen". De
nunder gunstige eigenschappen van deze oudere middelen bestaan veelal uit een
zeer beperkt werkings-spectrum en/of geringe effectiviteit, gekoppeld aan een te
grote toxiciteit. In wat oudere literatuur treft men ze aan, maar ook in moderne.
Vooral in Engels-talige handboeken blijven ze hardnekkig besproken.
Chenopodium-olie (werkzaam bestanddeel ascaridol) en Santonine zijn uit planten
geëxtraheerde middelen tegen spoelwormen. Chenopodium ambrosioides, var. an-
thelminticum (een kruiden.soort uit het zuiden \\an Noord-Amerika) zou al door de
Indianen ten tijde van Columbus gebruikt zijn.

Behalve bij ascariden-infecties (paard, varken, hond en mens) werd ascaridol toege-
past bij longworm-infecties van herkauwers (per inhalatie). Beide middelen zijn
neurotoxisch.

Om dezelfde redenen (beperkt spectrum, geringe effectiviteit en grote toxiciteit) zijn nog een
aantal stoffen in onbruik geraakt:

cadmiumverbindingen (Cadascar®3)), natriumfluoride, natriumsilico-fluoride, kopersulfaat
eu nicotinesulfaat; de antimoonverbindingcn: bariumantimonyltartraat en stibophcn (.Anti-
mosan®****)); de arseenverbindingen: glycobiarsol, difetarson (Bemarsal®4) en liquor ar-
scnicalis fowlcri.

Ook de anthelmintische betekenis van oleurn terebinthinae, kreosoot, liexylresorcinol en gen-
tiaanviolet is tegenwoordig zo gering, dat wij volstaan met de namen te noemen.

1  De Werkgroep Wornuniddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde; p/a Drs. J. H.
Boerserna, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

2  Uitvoeriger samenvattingen van deze artikelen zullen na beëindiging van de artikelen-
reeks als een aparte uitgave verschijnen.

3  In Nederland niet (meer) in de handel.

4  Bemarsal®, Specia/Rhodia.

-ocr page 618-

f.)ithiazanine-jodide (Dilombrin®1) ) is een blauw-groene cyanine-kleurstof met
anthelmintische werking tegen een aantal nematoden van paard, herkauwers, hond
en kat. De werkzaamheid tegen micro-filariën bij honden zou echter uitstekend
zijn, zelfs na een enkelvoudige orale dosis van 50 mg per kg lichaamsgewicht. Vol-
wassen wormen
(Dirofilaria immitis) verdwenen niet door behandeling met dithia-
zanine, zelfs niet na herhaalde toepassing. Het wordt door honden niet altijd goed
verdragen.

Pyrvinium is een cyanine-verbinding die als pamoaat ( = embonaat) in Nederland
wordt toegepast tegen oxyuren-infecties bij de mens (Vanquin®, Neo-oxypaat®).2)
Het wordt vrijwel niet vanuit de darm geresorbeerd. De faeces worden rood ge-
kleurd.

Emetine-hydrochloride, een antiprotozoair middel, heeft een goede werking tegen
Muellerius capillaris en Protostrongylus rufescens (schaap, geit). S.c.-toediening van
de 1%-oplossing zou voor 97% werkzaam zijn. Interessant is ook de goede werking
tegen jonge stadia van leverbotten. Een nadeel is echter dat het middel zeer duur is.
Phthalofyne (Whipcide**) ) is voor ca. 85% effectief tegen Trichuris vulpis (whip-
worm)-infecties bij de hond. Dosering: 250 mg per kg, oraal.

Disofenol (Ancylol®**) ) is goed werkzaam tegen de volwassen haakwormen van
hond en kat en zou ook
Syngamus trachea bij kalkoenen effectief bestrijden. S.c. ge-
injiceerd kan het pijn veroorzaken. Therapeutische doseringen (s.c. of oraal) zou-
den overigens zelfs door katten (die erg gevoelig zijn voor fenolverbindingen) wor-
den verdragen. Dosering hond en kat:
Ancylostoma: 7,5 mg per kg s.c.; Uncinaria
10 mg per kg s.c. 32 mg per kg lichaamsgewicht zou reeds fataal kunnen zijn.
Carbondisulfide (CS2) heeft een spectrum dat de volwassen stadia van Parasca-
ris equorum
en de larven van Gasterophilus spp. bij het paard omvat.
Vasten vóór de behandeling verhoogt de werkzaamheid, maar ook de toxische ver-
schijnselen (die na therapeutische dosering: 5 ml per 100 kg, oraal, reeds kunnen
ontstaan). Gelijktijdige toediening van fenothiazine en CS2 zou de werking van
zwavelkoolstof verminderen. Wèl vindt deze stof nog toepassing als complexe ver-
binding met piperazine (Picadex**)). In de maag valt dit uiteen in 53,5% pipera-
zine en 46,5% GS2.

Carbontetrachloride (CCli) was gedurende 35 jaar het meest gebruikte leverbot-
middel bij schapen. Ook het anthelmintische effect ten aanzien van verscheidene
nematoden-infecties is van enige betekenis: ascariden (paard, varken, hond, kat en
pluimvee),
Ancylostoma en Uncinaria spp. (hond en kat), strongyliden (paard) en
Trichuris spp. (varken en hond) worden meer of minder effectief bestreden door
parenterale (varken) of orale toediening via de maagsonde of in capsules.
Reeds bij therapeutische dosering (veulen: 10 ml per 100 kg) is het hepatotoxisch.
terwijl drachtige, lacterende of verzwakte dieren extra gevoelig zijn.
Tetrachloorethyleen, n-butyl-chloride en tolueen zijn koolwaterstoffen met eenzelfde
spectrum als tetrachloorkoolstof. Ze zijn bovendien redelijk werkzaam tegen
Gaste-
rophilus intestinalis
(paard). Hoewel de toxiciteit van deze verbindingen beduidend
minder is dan die van
CCI4, zijn ook zij in onbruik geraakt na de komst van betere
middelen. Dosering paard: 15-25 ml per sonde.

Cyanocet-hydrazide (Helmox®**) en Dicticide®* *) ) is matig werkzaam tegen
longwormen (ca. 70%). Het spectrum zou de volwassen stadia van
Dictyocaulus
viviparus
(rund), D. filaria en Protostrongylus rufescens (schaap, geit) en Meta-
strongylus elongatus
(varken) omvatten. Het middel is niet werkzaam tegen Muel-
lerius capillaris
(schaap, geit).

1  In Nederland niet (meer) in de handel.
Helmox®, I.C.I.
Dicticide®, I.C.I.

2  Vanquin®, Parke-Davis; Neo-oxypaat ®, Katwijk.

-ocr page 619-

Ernstig besmette dieren moeten gedurende 3 opeenvolgende dagen behandeld wor-
den. Bij zieke en verzwakte dieren kunnen reeds toxische verschijnselen ontstaan na
een normale therapeutische dosis. Bij parenterale toediening (s.c.) treden neveneffek-
ten op, o.a. speekselen en tranenvloed. Een specifiek antidoot is vitamine Bg (pyri-
doxine).

Recente anthelmintica

Ticarbodine1) is een breedspectrum-anthelminticum dat in een dosering van 100 mg
per kg per os bij de hond zeer werkzaam is ten aanzien van de volwassen
Ancy-
lostoma
spp., Uticinaria stenocephala, Toxascaris leonina, Toxocara canis, Dipyli-
dium caninum
en Taenia pisiformis, doch niet ten aanzien van Trichuris vulpis. Bij
therapeutische dosering kunnen lichte nevenverschijnselen optreden in de vorm van
braken en protrusio van de membrana nictitans.

Nidantel (Nitrodan) Everfree. Dit middel wordt als voeder-additief aan honden
continu toegediend in een concentratie van 0,016-0,1%. Het zou
Toxocara canis,
Ancylostoma
en Uncinaria spp. bestrijden. (In Nederland is het als premix in de
lekenhandel verkrijgbaar).

Fascioliciden met een beperkte werking tegen nematoden

Rafoxanide (Ranide®)2) en nitroxynil (Dovenix®) *) hebben in de gebruikelijke
dosering een goede werkzaamheid ten aanzien van de volwassen en onvolwassen
stadia van
Haemonchus contortus (kleine herkauwers).

Antibiotica met anthelmintische eigenschappen

Een zekere anthelmintische werking ten aanzien van spoelwormen bij de kat werd
aangetoond van chloortetracycline (85%), oxytetracycline (76%), penicilline, strep-
tomycine en bacitracine (elk ca. 47%^ Dosering 1 g per dag gedurende 5 dagen,
oraal. Twee antibiotica (geen van beide in Nederland verkrijgbaar) worden vooral
om htm anthelmintische kwaliteiten toegepast:

Hygromycine B. Dit wordt gewonnen uit cultures van Streptomyces hygroscopicus.
Als premix (12 miljoen eenheden per ton voer) aan varkens toegediend gedurende
tenminste 5 weken, zou het effectief zijn tegen
Ascaris suum. In een concentratie
van 80 mE per 1000 kg zou het ook werkzaam zijn tegen
Trichuris suis. Langdurige
toediening zou bij sommige varkens gehoor.svermindering kunnen geven.
Destomycine. Dit is een nieuw antibioticum, dat bij toediening gedurende langere
tijd aan varkens en kippen in een concentratie van 10 resp. 20 p.p.m., een zekere
anthelmintischc en ovicide werking zou bezitten.

1  In Nederland niet (meer) in de handel.

2  Ranide®, Merck Sharp & Dohme.
Doveni.N®, Specia/Rhodia.

-ocr page 620-

Nematoden-overzicht

Review of Nematodes
DE WERKGROEP WORMMIDDELEN1)
Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de belangrijliste nematoden die voorkomen bij de huis-
dieren in Nederland, ingedeeld naar parasitologische verwantschap (volgens E. J. L.
Soulsby). Hun morfologie, cyclus, frequentie van voorkomen en pathogeniteit worden kort
weergegeven. Bij elke wormsoort worden anthelmintica opgesomd in volgorde van werk-
zaamheid.

Summary

The most important nematodes occurring in domesticated animals in the Netherlands,
classified by parasitological relationship (E. J. h. Soulsby), are reviewed. Their mor-
phology, life cycles, incidence and patliogenicity are briefly discussed. The anthelmintics
used in each species of nematode are stated in order of their effectiveness.

Opmerkingen

Antiielmintica met (nagenoeg) gelijke werkzaamheid en veiliglieidsmarge werden in
alfabetische volgorde onder één nummer geplaatst.

Bij het bepalen van de volgorde bleef de prijs van de verschillende preparaten bui-
ten beschouwing. Ook in voorgaande overzichten zijn geen gegevens over dit be-
langrijke ekonomische aspekt opgenomen, omdat hierin vaak aanzienlijke verande-
ringen kunnen voorkomen.

Voor alle gevallen geldt dat de ernst van de klinische verschijnselen niet alleen door
de pathogeniteit van de parasiet, maar ook door het aantal parasieten wordt be-
paald.

Inleiding

De klasse der Nematoda bestaat uit twee subklassen: Phasmidia en Asphasmidia.
Tot de subklasse der Phasmidia behoren de orden: Rhabditida, Ascaridida en dc
Spirurida,

Tot de subklasse der Aphasmidia behoort de orde Trichocephalida.

Suborden worden aangegeven met romeinse cijfers; superfamilies met hoofdletters;

families met arabische cijfers en genera met kleine letters.

Rhabditida

Deze orde omvat de suborden der Rhabditata en Strongylata
1. RHABDITATA
.A. R h a b d i t O i d e a.
1. Strongyloididae

a. Strongyloides papi losus (rund, schaap, geit).
Komt weinig voor en is weinig pathogeen.

Therapie: 1. cambendazole2), parbendazole, thiabendazole; 2. levamisole. te-
tramisole; 3. morantel**), pyrantel; 4. methyridine**).

b. Strongyloides westeri (paard).

Komt veel voor bij jonge veulens en is pathogeen.
Therapie: thiabcndazole.

1  De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde; p/a Drs. J. H.
Boersema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

2 \'*) In Nederland niet in de handel,

-ocr page 621-

c. Strongyloides ransomi (varken).

Komt zeer weinig voor maar is vrij pathogeen.

Therapie: 1. cambendazole*\'*), parbendazole, thiabendazole; 2. levamisole, te-
tramisole; 3. methyridine**).
Dc 1 crn lange parthenogcnetische vrouwtjes parasiteren in de dunne darm.
Uit de reeds in rectaalmest geëmbryonecrde eieren komen na ± 12 uur larven, die zich kunnen
differentiëren in vrij levende mannetjes en vrouwtjes of infectieuze larven. De vrij levende
vrouwtjes leggen na ma.ximaal 5 dagen eieren die zich ontwikkelen tot infectieuze larven. De
infectie geschiedt percutaan, waarna ze via bloed, longen en trachea in de dunne darm ko-
men. Ook orale, galactogene infectie is mogelijk.

P.P.P. minimaal 9 dagen. 6-10 weken na de eerste infectie begint zich een immuniteit te ont-
wikkelen, waardoor het aantal volwassen parasieten gaat dalen. Hierdoor is het een infectie
van voornamelijk het jonge dier.

11. STRONGYL.-XT.A.
A. S
t r o n g y 1 O i d e a
1. Strongylidae

a. Strongylus equinus (paard)

Komt weinig voor maar is tamelijk pathogeen.

Therapie: 1. mebendazole, thiabendazole; 2. dichloorvos, haloxon.

De ± 3 cm lange mannetjes en 4 cm lange vrouwtjes parasiteren in caecum en colon. De met
het voer opgenomen larven penetreren de mucosa van caecum en colon. Na een verblijf van
1-2 weken iu de mucosa migreren ze naar de buikholte, waar ze o.a. lever en pancreas kunnen
invaderen. Tenslotte keren ze als bijna volwassen wormen terug naar het lumen van caecum en
colon. P.P.P. ± 9 maanden.

b. Alfortia ( = Strongylus) edentata (paard).
Komt veel voor en is betrekkelijk pathogeen.

Therapie: 1. mebendazole, thiabendazole; 2. dichloorvos, haloxon.

De ± 2,5 cm lange mannetjes en 3,5 cm lange vrouwtjes parasiteren in het colon. De met het
voer opgenomen larven penetreren de mucosa van het colon en komen via de portaalvaten of
buikholte in de lever. Ze verlaten de lever via de ligamenten en zijn geruime tijd onder de
serosa van de buikholte te vinden. De weg waarlangs ze terugkeren in het colon is niet geheel
duidelijk. P.P.P. ± 11 maanden.

c. Delafondia (= Strongylus) vulgaris (paard).
Komt veel voor en is vooral als larve pathogeen.

Therapie: 1. mebendazole, thiabendazole; 2. dichloorvos, haloxon; 3. moran-
tel**!, pyrantel: 4. levamisole, tetramisole.

De 1 cm lange mannetjes en 2 cm lange vrouwtjes parasiteren in caecum en colon. De
oraal opgenomen larven van het 3e stadium boren zich door de wand van caecum cn colon
en kruipen (mder de intima van de arteriën voornamelijk naar het stauigebied van de arteria
rnesenterica cranialis, waar zc ± 14 dagen na de infektie te vinden zijn.

Vanaf de 45e dag na de infektie verlaten ze het hier gevormde ,,ane\\iry.sma", door zich passief
met de bloedstroom mee te laten voeren. Ze lopen vast in de wand van caecum en colon.
Ongeveer 3 maanden na de infektie migreren ze van de darmwand uaar het lumen. P.P.P.
± 6,5 maand.

d. Chabertia ovina \'rund, schaapj, geit).

Komt vrij veel voor. Meestal slechts enkele parasieten per dier. Is pathogeen.
Therapie: 1. cambendazole**), parbendazole, thiabendazole; 2. morantel**),
pyrantel; 3. levamisole, tetramisole; 4. fenothiazine.

De 1,5-2 cm lange wormen parasiteren in het colon. De met het voer opgenomen larven ont-
wikkelen zich in de mticosa van het colon. P.P.P. ± 7 weken.

-ocr page 622-

2. Trichonematidae

a. Triehonema e.a.. (paard).

Komen veel voor en zijn bij massale infekties pathogeen.

Therapie: 1. mebendazole, thiabendazole: 2. dichloorvos, haloxon; 3. moran-
tel**), pyrantel; 4. fenothiazine.

De 0,4-2 cm lange wormen parasiteren in caecum en colon. De met het voer opgenomen lar-
ven dringen de wand van caecum en colon binnen, waar ze zich verder ontwikkelen. De duur
van het verblijf in de darmwand varieert, mogelijk onder invloed van de immuniteit. P.P.P.
± 6 weken.

b. Oesophagostomum radiatum (rund).
Komt weinig voor en is weinig pathogeen.

Therapie: 1. cambendazole**), parbendazole, thiabendazole; 2. morantel**),

pyrantel; 3. levamisole, tetramisole; 4. fenothiazine.
Oesophagostomum venulosum (schaap, geit).
Wordt regelmatig gevonden maar is weinig pathogeen.

Therapie: 1. cambendazole**), parbendazole, thiabendazole; 2. morantel**),

pyrantel; 3. levamisole, tetramisole; 4. fenothiazine.
Oesophagostomum dentatum (varken).
Komt veel voor, maar is zelden pathogeen.

Therapie: 1. cambendazole**), parbendazole, thiabendazole; 2. levamisole, te-
tramisole; 3. dichloorvos, haloxon, thrichloorfon.
Oesophagostomum quadrispinulatum (varken).
Komt vrij veel voor en is soms pathogeen.

Therapie: 1. cambendazole**), parbendazole, thiabendazole; 2. levamisole, te-
tramisole.

De 1-2 cm lange wormen parasiteren in het colon. De met het voer opgenomen larven dringen
ergens tussen pylorus en rectum de darmwand binnen. Na ± 10 dagen verlaten ze de darm-
wand en groeien in het colon uit tot volwassen wormen. P.P.P. ± 6 weken.

3. Ancylostomatidae

a. Ancylostoma caninum (hond).

Komt zelden voor, maar is zeer pathogeen.

Therapie: 1. befenium, thenium; 2. dichloorvos; 3. levamisole, tetramisole;

4. ticarbodine**), disofenol**).
Ancylostoma tubaeforme (kat).
Komt veel voor en is vermoedelijk pathogeen.

Therapie: 1. befenium, thenium; 2. levamisole, tetramisole; 3. disofenol**).

De ± 1 cm lan.ge wormen parasiteren in de dunne darm. Dc larve heeft voor zijn ontwikke-
ling een hoge omgevingstemperatuur nodig. Wordt in Nederland alleen gevonden na verblijf in
een warmer klimaat. De besmetting geschiedt percutaan, oraal, galactogeen of intra-utericn.
P.P.P. 14-18 dagen.

b. Bunostomum trigonocephalum (schaap).
Komt weinig voor, maar is pathogeen.

Therapie: 1. levamisole, tetramisole; 2. morantel**), pyrantel.
Bunostomum phlebotomum (rund).
Komt weinig voor, maar is pathogeen.

Therapie: 1. levamisole, tetramisole; 2. morantel**), pyrantel.

De ± 2 cm lange wormen parasiteren in de dunne darm. De infectie geschiedt percutaan,
via het mondslijmvlies of oraal (mogelijk ook intra-uterien-infecties). P.P.P. 52-68 dagen.

-ocr page 623-

c. Uncinaria stenocephala (hond).

Komt meer voor dan Ancylostoma en is zeer pathogeen.

Therapie; 1. befenium, thenium; 2. dichloorvos; 3. levamisole, tetramisole, di-
sofenol * * ); 4. ticarbodine* *).

De 1-1,5 cm lange wormen parasiteren in de dunne darm. De infectie geschiedt percutaan,
oraal of galactogeen. P.P.P. 14-18 dagen.

4. Syngamidae

a. Syngamus trachea.

Veel voorkomend bij fazanten, gefokt voor de jacht. Zeer pathogeen.
Therapie; 1. thiabendazole.

De 0,5 cm lange mannetjes en de ± 2 cm lange bloedrode vrouwtjes parasiteren in de trachea
waar ze constant in copulatie zijn. Vogels infecteren zich door opname van infectieuze eieren,
infectieuze larven of door opname van een transportgastheer (regenworm, slak, insekt) met
geëncysteerde of infectieuze larven. De larven penetreren de darmwand en komen via bloed
en longen in de trachea. Veel wilde vogels zijn drager. P.P.P. 17-20 dagen.

B. Tricbostrongyloidea.
1. Trichostrongylidae

a. Trichostrongylus colubriformis*) (schaap, geit).
Trichostrongylus longispicularis (rund, schaap).
Tricho.strongylus vitrinus*) (schaap, geit).
Trichostrongylus axei (paard, rund, schaap, geit).
Tricho.strongylus capricola (geit).

De met *) aangeduide parasieten komen veel voor en zijn pathogeen.
Therapie; 1. cambendazole**), parbendazole, thiabendazole; 2. levamisole, mo-
rantel**), pyrantel, tetramisole; 3. fenothiazine, phthalophos, halo-
xon, thrichloorfon.

b. 0.stertagia ostertagi*) (rund).
Ostertagia leptospicularis (rund, schaap).
Ostertagia circumcincta*) (schaap, geit).
Ostertagia trifurcata (schaap, geit).
Ostertagia lyrata (rund).

Ostertagia colchida (rund, schaap, geit).

De met *) aangeduide parasieten komen veel voor en zijn pathogeen.
Therapie; 1. cambendazole**), parbendazole; 2. levamisole, tetramisole; 3. mo-
rantel**), pyrantel; 4. haloxon, phthalophos, trichloorfon.

c. Teladorsagia davtiani (schaap, geit).
Komt voor en is pathogeen.

Therapie; 1. cambendazole**), parbendazole; 2. tetramisole; 3. pyrantel; 4. ha-
loxon, phthalophos, trichloorfon.

d. Cooperia oncophora*) (rund, schaap).
Cooperia punctata (rund, schaap).
Cooperia surnabada (rund).
Cooperia curticei*) (schaap, geit).

De met *) aangeduide parasieten komen veel voor en zijn vrij pathogeen.
Therapie; 1. cambendazole**), parbendazole; 2. levamisole, tetramisole; 3.
morantel**), pyrantel; 4. haloxon, phthalophos, trichloorfon.

e. Nematodirus helvetianus*) (rund).
Nematodirus filicollis* ) (schaap, geit).
Nematodirus spathiger (schaap, geit).

De met *) aangeduide parasieten komen veel voor en zijn pathogeen.

-ocr page 624-

Therapie: 1. befenium, levamisole, tetramisole; 2. morantel**), pyrantel.

f. Haemonchus placei (rund).
Haemonchus contortus*)
(schaap, geit).

De met *) aangeduide parasiet komt veel voor en is pathogeen.
Therapie: 1. cambendazole**), parbendazole, thiabendazole; 2. haloxon, phtha-
lophos, trichloorfon; 3. pyrantel; 4. fenothiazine.

g. Hyostrongylus rubidus (varken).
Komt vifeinig voor maar is pathogeen.

Therapie: 1. cambendazole**), parbendazole, thiabendazole; 2. levamisole, te-
tramisole; 3. dichloorvos, haloxon, trichloorfon.
De 0,5-3 cm lange dunne wormen parasiteren in maag en dunne darm. Infectie geschiedt door
de opname van infectieuze larven. De larven dringen de mucosa binnen en verlaten deze na
kortere of langere tijd. De klinische verschijnselen worden veroorzaakt door de larven, die de
mucosa verlaten of door de volwassen wormen. P.P.P. ± 21 dagen, (Coop. 12 dagen).

2. Dictyocaulidae

a. Dictyocaulus viviparus (rund).
Komt veel voor en is pathogeen.

Therapie: 1. levamisole, tetramisole; 2. cambendazole**); 3. methyridine**);

4. diethylcarbamazine.
Dictyocau\'us filaria (schaap, geit).
Komt weinig voor maar is pathogeen.

Therapie: 1. levamisole, tetramisole; 2. methyridine**); 3. diethylcarbamazine;

4. thiabendazole.
Dictyocaulus arnfieldi (paard, ezel).

Weinig voorkomend bij het paard, maar pathogeen. Veel voorkomend bij de
ezel, maar weinig pathogeen.

Therapie: Afdoende therapie niet bekend. Levamisole is te proberen.

De 3-8 cm lange wormen parasiteren in de bronchi en bronchioli. De per os opgenomen infec-
tieuze larven penetreren de darmwand en gaan via lymfvaten, lymfklieren en bloed naar de
longen waar ze doorbreken naar dc luchtwegen. P.P.P.: D. viviparus 21 dagen, D. filaria 28
dagen en D. arnfieldi 39 dagen.

C. M e t a s t r O n g y 1 O i d e a.

1. Metastrongyloidea

a. Metastrongylus apri (varken).

Metastrongylus pudendotectus (varken).

Komen weinig voor. Streeksgewijs in de nabijheid van wilde varkens frequenter.
Zeer pathogeen.

Therapie: 1. levamisole, tetramisole; 2. diethylcarbamazine.

De 2,5-6 cm lange wonnen parasiteren in bronchi en bronchioli. De infectie geschiedt door dc
opname van dc tussengasthccr (regenworm), waarin zich infectieuze larven bevinden. Dc larve
penetreert de darmwand en komt via lymfvaten en bloed in de longen. P.P.P. 24 dagen.

2. Protostrongylidae

a. Protostrongylus rufescens (schaap, geit).

Komt zeer weinig voor en is weinig pathogeen.

Therapie: Afdoende therapie is niet bekend; cmetine-hydrochloride is te pro-
beren.

De 1,5-3,5 cm lange wormen parasiteren in bronchioli en alveoli. Als tu.ssengastheer fungeren
verschillende soorten slakken. De infectie geschiedt door opname van de tussengastheer. Dc
larven komen vrij in de darm en penetreren de darmwand om verder met lymfe en bloed naar
de longen getransporteerd te worden. P.P.P. 5-6 weken.

-ocr page 625-

b. Muellerius capillaris (schaap, geit).

Komt veel voor en is betrekkelijk pathogeen.

Therapie: Afdoende therapie is niet bekend; emetine-hydrochloride is te pro-
beren.

De 1-2 cm lange wormen parasiteren in alveoli en interstitium van de longen. Lammeren in-
fecteren zich door opname van de tussengastheer (slakken), waarin zich infectieuze larven
bevinden. Ze penetreren de darmwand en komen via lymfe en bloed in de longen. P.P.P.
5-6 weken.

3. Filaroididae

a. Aelurostrongylus abstrusus (kat).

Komt in Nederland voor, maar het is niet bekend in welke frequentie. Is pa-
thogeen.

Therapie: Afdoende therapie is niet bekend.

De 0,5-1 cm lange wormen parasiteren in bronchioli en alveoli. De infectie geschiedt door op-
name van de tussengastheer (slakken) of transportgastheer (knaagdieren, kikkers, vogels) met
infectieuze larven. P.P.P. ± 6 weken.

Ascaridida

Deze orde omvat de suborden der Ascaridata en Oxyurata.
L ASCARIDATA
A. Ascaroidea
1. Ascaridae

a. Ascaris suum (varken).

Komt veel voor en is pathogeen, ook als larve.

Therapie: 1. piperazine; 2. parbendazole; 3. levamisole, tetramisole; 4. di-
chloorvos, haloxon, trichloorfon.

De 15-40 cm lange, dikke wormen parasiteren in de dunne darm. De infectie geschiedt door
opname van geëmbryonecrde eieren. De larve komt vrij in de darm, boort zich door de wand
en komt via bloed of buikholte in de lever en vandaar via het hart in de longen. Hier breken
ze door naar de luchtwegen. Ze migreren via de trachea naar de pharynx en worden doorge-
slikt. P.P.P. 60-62 dagen.

b. Parascaris equorum (paard).

Komt veel voor en is pathogeen, ook als larve.

Therapie: 1. piperazine; 2. mebendazole; 3. dichloorvos, haloxon, thrichloorfon;

4. levamisole, tetraini.sole, morantel**), pyrantel; 5. diethylcarbama-
zine.

De 15-50 cm lange, dikke wormen parasiteren in de duruie darm. Ontw.: zie Ascaris. P.P.P.
± 1 2 weken.

c. Toxascaris leonina (hond, kat).

Komt vrij veel voor maar is waarschijnlijk weinig pathogeen.
Therapie: 1. piperazine; 2. dichloorvos, haloxon, trichloorfon (hond); 3. leva-
misole, tetramisole; 4. diethylcarbamazine; 5. ticarbodine**).

De 7-10 cm lange wormen parasiteren in de dunne darm. Uit de opgenomen geëmbryonecrde
eieren komt in de dunne darm een larfje dat in de darmwand biimendringt, om na enkele
vervellingen terug te keren naar het lumen. P.P.P. ± 74 dagen.

-ocr page 626-

2. Ascaridiidae

a. Ascaridia gain (Vip).

Komt minder voor dan vroeger maar is pathogeen.

Therapie: 1. piperazine; 2. levamisole, tetramisole; 3. haloxon, phthalophos.

b. Ascaridia columbae (duif).
Komt veel voor en is pathogeen.

Therapie: 1. piperazine; 2. levamisole, tetramisole; 3. haloxon, phthalophos.
De 2-10 cm lange wormen parasiteren in de dunne darm. Uit de opgenomen geërnbryoneerde
eieren komt een larve die zich in de mucosa van de dunne darm ontwikkelt. Regenwormen
kunnen als transportgastheer fungeren. P.P.P. 6-8 weken.

B. Anisakoidea

I. Anisakidae

a. Toxocara canis (Yionó.).

Komt veel voor en is pathogeen.

Therapie: 1. piperazine; 2. dichloorvos, trichloorfon; 3. levamisole, tetramisole;

4. diethylcarbamazine; 5. ticarbodine**).
Toxocara cati (kat).

Komt veel voor. De pathogeniteit is onbekend.

Therapie: 1, piperazine; 2. levamisole, tetramisole; 3. diethylcarbamazine.
De 15-18 cm lange wormen parasiteren in de dunne darm. De larve verlaat het ei in de dunne
darm, waarna zij zich in de darmwand boort en een trektocht door het lichaam gaat maken.
Via longen en trachea komen ze weer in de dunne darm, waar ze uitgroeien tot volwassen
vvormen. Ze kunnen ook in de weefsels blijven steken en daar gedurende jaren als rustende
larve aanwezig zijn. Tijdens de dracht van de teef kunnen ze weer aktief worden en opnieuw
in circulatie komen, aldus de ongeboren pups infecterend. Bij de geboorte van de pups zijn de
larven van het derde stadium in de longen te vinden. Deze infectie wordt patent na ± 3
weken. Bij de kittens vindt de besmetting voornamelijk plaats door middel van de moeder-
melk.

II. OXYURATA

A. O X y u r O i cl e a
1. Oxyuridae

a. Oxyuris equi {-paai-d).

Komt veel voor. Veroorzaakt jeuk.

Therapie: 1. mebendazole; 2. morantel**), pyrantel; 3. dichloorvos, haloxon;
4. piperazine; 5. thiabendazole.
De ± 1 cm lange mannetjes en 10 cm lange vrouwtjes parasiteren in het colon. De be-
vruchte vrouwtjes migreren naar het rectum en leggen eieren als grijs-geel beslag rond de
anus. Na ± 7 dagen zijn de eieren infectieus en kunnen na afvallen opgenomen worden. Dc
larve ontwikkelt zich in de mucosa van het colon. P.P.P. 4-5 maanden.

B. S u b u 1 u r O i d e a
1. Heterakidae

a. Heterakis gallinarurn (kip).

Komt minder voor dan vroeger cn is weinig pathogeen.

Therapie: 1. levamisole, tetramisole.

Heterakis isolonche (fazant).

Komt veel voor en is betrekkelijk pathogeen.

Therapie: 1. levamisole, tetramisole.

De ± 1 cm lange wormen parasiteren in de caeca. De larven ontwikkelen zich in de wand
van de caeca. P.P.P. 24-30 dagen.

-ocr page 627-

Spirurida

Deze orde omvat o.a. de suborden der Spirurata en Filariata.
I. SPIRURATA
A. Spiruroidea

1. Spiruridae

a. Habronema muscae ipa-ard).

Alleen gevonden na import. Is pathogeen.
Therapie: Elimineert zichzelf in Nederland.

De 1-2 cm lange wormen parasiteren in de maag. De eieren of larven worden opgenomen
door vliegen. Na ontwikkeling in de vlieg worden de larven afgezet rond neus en lippen, van-
waar ze naar de maag migreren. P.P.P. ± 2 maanden.

2. Thelaziidae

a. Thelazia lacrimalis {pa.a.rd).
Weinig gevonden en weinig pathogeen.
Therapie: Geen goede therapie bekend.

De ± 1 cm lange wormen parasiteren in de conjunctivaalzak van het oog. Waarschijnlijk
worden ze overgebracht door vliegen.

b. Spirocerca lupi ihond).

Zelden gevonden. Alleen na import. Is pathogeen.
Therapie: 1. diethylcarbamazine.

De 3-8 cm lange rode wormen parasiteren in de wand van oesophagus, maag en aorta. Een
enkele keer zijn ze vrij in het maaglumen te vinden. De eieren worden uitgescheiden met de
faeces en moeten voor hun ontwikkeling opgenomen worden door kevers. De larven encysteren
zich in de kever. De gastheer infecteert zich door het consumeren van deze kevers. De larven
dringen via de maagwand-arteriën binnen en migreren via de wand van de arteriën naar de
aorta. Van hier trekken ze via de weefsels naar oesophagus en maag.

II. FILARIATA

F i 1 a r O i d e a
1. Filariidae

a. Parajilaria multipapillosa (paard).

Zelden gevonden. Alleen na import. Weinig pathogeen.
Therapie: 1. trichloorfon (plaatselijk).

De 3-7 cm lange wormen parasiteren in het subcutane bindweefsel, waar ze knobbels vormen
die af en toe open gaan en bloeden. Bloedzuigende vliegen nemen de microfilariën op, die
zich bij het openen van de knobbels ontlasten. Ze ontwikkelen zich in het abdomen van de
vlieg, waarna ze naar de proboscis trekken cn bij het bloedzuigen een paard kunnen infecteren.

b. Onchocerca cervicalis (paard).
Onchocerca reticulata (paard).

Komen waarschijnlijk veel voor in Nederland en zijn pathogeen.
Therapie: Afdoende therapie is niet bekend, diethylcarbamazine en dithiaza-
nine-jodide**) zijn te proberen.

Tot 30 cm lange wormen O. cervicalis parasiteert in het ligamentuin nuchae. O. reticula in de
M. interosseus. De microfilariën worden met lymfe en bloed gteransporteerd, waarna ze voor-
namelijk in de buikhuid gevonden worden. Hier kunnen ze worden opgenomen door Culi-
coides-.soorten, waarna ze zich in de thorax-musculatuur van de muggen ontwikkelen. Na 3
weken zijn ze terug te vinden in de proboscis, waarna ze een paard kunnen infecteren. Over
de ontwikkeling in de gastheer is niets bekend.

-ocr page 628-

c. Dirojilaria immitis (hond, kat).
Zelden gevonden. Is pathogeen.

Therapie: .A.fdoende therapie is niet bekend; diethylcarbamazine en dithiaza-
nine-jodide**) zijn te proberen.
De ± 15 cm lange mannetjes en ± 30 cm lange vrouwtjes parasiteren voornamelijk in de
rechter ventrikel van het hart en de A. pulmonalis van hond en kat. De mikrofilariën worden
afgezet in het bloed en kunnen hieruit opgenomen worden door stekende mug.gen. Ze ontwik-
kelen zich in de Malpighische vaten en zijn tenslotte terug te vinden in de onderlip, waarna
ze de infectie kunnen overbrengen door het zuigen op een hond of kat. Via de venen bereiken
ze het hart en de pulmonalis. Ze worden alleen na import of na verblijf in het buitenland
gevonden.

2. Setariidae

a. Setaria equina.

Zelden gevonden en weinig pathogeen.
Therapie: Geen afdoende therapie bekend.
De 4-15 cm lange wormen parasiteren in de buikholte. De mikrofilariën zijn te vinden in het
bloed. Hieruit worden ze opgenomen door stekende muggen die als tussengastheer fungeren.

Trichocephalida

Tot deze orde behoort onder andere de suborde der Trichurata.
I. TRICHURATA
A. Trichuroidea

1. Trichuridae

a. Trichuris spp. (rund, schaap, geit).

Komen regelmatig voor, maar zijn niet pathogeen.
Therapie: 1. dichloorvos; 2. methyridine**).
Trichuris .mis (varken).

Komt regelmatig voor, maar is niet pathogeen.
Therapie: 1. dichloorvos; 2. methyridine**).
Trichuris vulpis (hond).

Wordt regelmatig gevonden. Alleen in grote aantallen pathogeen.
Therapie: 1. dichloorvos; 2. methyridine**); 3. phthalofyne**).
De 5-10 cm lange wormen parasiteren in het caecum en colon. De opgenomen infectieuze
eieren komen uit in de darm en de larven ontwikkelen zich in de mucosa. P.P.P. 1-3 maanden,

2. Capillariidae

a. Capillaria annulata (kip).

Komt weinig voor en is weinig pathogeen.

Therapie: 1. levamisole, tetramisole; 2. methyridine**); 3. haloxon, phthalo-
phos.

Capillaria caudinflata (kip, duif).
Komt weinig voor, maar is pathogeen.

Therapie: 1. levamisole, tetramisole; 2. methyridine**); 3. haloxon, phthalo-
phos.

Capillaria obsignata (duif, kip).

Komt veel voor bij de duif en is pathogeen.

Therapie: 1. levamisole, tetramisole; 2. methyridine**); 3. haloxon, phthalo-
phos.

Capillaria spp. (rund, schaap, geit).
Komen regelmatig voor maar zijn weinig pathogeen.
Therapie: 1. methyridine**).
De 1-2 cm lange, dunne wormen parasiteren in de dunne darm. C. annulata in de krop. Pas-
sage van de eieren door de regenworm schijnt noodzakelijk voor C. caudinflata. De larven ont-
wikkelen zich in de darmwand. P.P.P. ± 3 weken.

-ocr page 629-

3. Trichinellidae

a. Trichinella spiralis (varken).

Komt weinig voor. Is vooral pathogeen als larve.
Therapie: Geen afdoende therapie bekend.
De 1,5-3 mm lange wormen parasiteren in de dunne darm. De wormen zijn larvipaar. De
larven dringen de darmwand van de gastheer (tevens tussengastheer) binnen en worden via
lymfe en bloed over de weefsels verspreid. De larven worden ingekapseld in de musculatuur.
Infectie geschiedt door het consumeren van vlees met geëncysteerde larven.

NEMATODEN-BESTRIJDINGSMIDDELEN

werkzaam bestanddeel

pag.

werkzaam bestanddeel

pag.

arseen-trioxyde

1169

levamisole ....

1070

ascaridol ....

1169

mebendazole

493

bariumtirnonyl-tartraat .

1169

methyridine

585

befenium ....

582

morantel ....

1067

n-butyl-chloride

1170

natrium-fluoride

. . 1169

cadmium-oxyde

1169

natriumsilico-fluoride

1169

cambendazole .

493

nicotine-sulfaat

. . 1169

carbondisulfide

1170

nidantel = nitrodan

1171

carbon tetrachloride

1170

nitroxynil ....

1171

cou maphos

723

parbendazole

. . 493

cyanocet-hydrazide .

1170

phthalophos

723

destornycine

1171

piperazine ....

908

dichloorvos

723

phthalofyne

1170

diethylcarbamazine .

912

pyrantel ....

1067

difetarson ....

1169

pyrviniurn ....

1170

disofenol ....

1170

rafoxanide ....

1171

dithiazanine-jodide

1170

santonine ....

1169

emetine-hydrochloride .

1170

stibophcn ....

1169

fenothiazine

810

terpentijn-olie .

1169

gentiaanviolet .

1169

tetrachloorethylen .

1170

glycobiarsol

1169

tetramisole

1070

halo.xon ....

723

thenivmi ....

582

liexylresorcinol .

1169

thiabendazole .

. . 493

hygromycine B .

1171

ticarbodine

1171

kopersulfaat

1169

tolueen ....

1170

kreosoot ....

1169

723

NEMATODEN-BESTRIJDINGSMIDDELEN

preparaat en grondstof

werkzaam bestanddeel

pag.

.Alcopar®*) (humaan)

Burroughs Wellcome

befenium ....

582

Ancaris®

Wellcor

ne Nederland

thenium-closylaat

piperazine-fosfaat

584, 911

Ancylol®**)

disofenol ....

. . 1170

.Anti-.Asca®

Centrafarm

piperazine-adipaat .

. . 910

.Antimosan®

Bayer

stibophen ....

1169

Appercol®

Janssen

Pharm.

tetramisole-acetaat .

. . 1074

■Ascapiperazine®

Algin

piperazine-adipaat .

. . 910

Atgard®

Shell

dichloorvos

730

Banminth®

Pfizer

pyrantel-tartraat

. . 1070

Bay mix®**)

Bayer

coumaphos

. . 723

Bemarsal® (humaan)

Specia/Rhodia

difetarson ....

1169

*) In Nederland alleen op artsenverklaring verkrijgbaar.

**) In Nederland niet (meer) in

de handel.

-ocr page 630-

Brocazine®

Brocacef

diethylcarbamazine-citraat .

914

Bariumantimonyl-tartraat

div. fabrikaten

bariumantimonyl-tartraat

. 1169

n. Butyl-chloride

div. fabrikaten

n. butyl-chloride

. 1170

Cabacide®

Animed

diethylcarbamazine-citraat .

914

Cadascar®**)

cadmium-oxyde

1169

Canogard®

Shell

dichloorvos ....

730

Carbondisulfide

div. fabrikaten

carbondisulfide

. 1170

Carbontetrachloride

div. fabrikaten

carbontetrachloride

. 1170

Citrazine®

Algin

piperazine-citraat

910

Combantrin® (humaan)

Pfizer

pyrantel-embonaat .

1070

Cupri sulfas

div. fabrikaten

kopersulfaat ....

. 1169

Destomycine**)

destomycine ....

1171

Diethylcarbamazini Citras

Centrafarm

diethylcarbamazine-citraat .

914

Dilombrin®**)

dithiazanine-jodide .

. 1170

Divicarban®

Aesculaap

diethylcarbamazine-citraat .

914

Dicticide®**)

I.C.I.

cyanocet-hydrazide .

1170

Dovenix®

Specia/Rhodia

nitroxynil.....

1171

Emetine hydrochloride

div. fabrikaten

emetine-hydrochloride .

. 1170

Equigard®

Shell

dichloorvos ....

730

Equivurm®

Animed

haloxon.....

730

Equizole®

Merck, Sharp & Dohme

thiabendazole ....

502

Equizole A®

Merck, Sharp & Dohme

thiabendazole

piperazine-fosfaat

503, 911

Fenothiazine

Aesculaap

fenothiazine ....

813

.A.pharmo

Centrafarm

Fenothiazine-Piperazine

Verapharm

fenothiazine -f

piperazine-adipaat .

813, 911

Franocid 40®

Wellcome Nederland

diethylcarbamazine-citraat .

914

Gentiaanviolet

div. fabrikaten

gentiaanviolet ....

1169

Glycobiarsol

glycobiarsol ....

. 1169

Helmatac®

R.i.r.

parbendazole . . . .

502

Helmox®**)

I.C.I.

cyanocet-hydrazide .

1170

Hetrazan® (humaan)

Lederle

diethylcarbamazine-citraat .

914

Hexylresorcinol

div. fabrikaten

hexylresorcinol . . . .

1169

Hygromycine B**)

hydromycine B .

. 1171

Kreosoot

div. fabrikaten

kreosoot .....

. 1169

Liquor arsenicalis fowleri

div. fabrikaten

arseen-trioxyde

1169

Loxon®

Wellcome Nederland

haloxon.....

730

Maretin®

Bayer

phthalophos . . . .

730

Mintic®**)

I.C.I.

methyridine-sulfaat

588

Natrium-fluoride

div. fabrikaten

natrium-fluoride

. 1169

Natriumsilico-fluoride

div. fabrikaten

natriumsilico-fluoride

. 1169

Neguvon®

Bayer

trichloorfon . . . .

730

Neo-oxypaat® (humaan)

Katwijk

pyrvinium-embonaat

. 1170

Nicotini sulfas

div. fabrikaten

nicotine-sulfaat

. 1169

Nidantel (= nitrodan)

nidantel.....

1171

Everfree

Nobirazine®

Verapharm

piperazine-dihydrochloride .

910

Oleum chenopodii

div. fabrikaten

ascaridol.....

1169

Oleum terebinthinae

div. fabrikaten

terpentijn-olie . . . .

1169

**) In Nederland niet (meer) in de handel.

-ocr page 631-

Phenopin®

Animed

fenothiazine

piperazine-citraat

813, 911

Phenothiazine

Animed

fenothiazine

813

Picadex**)

carbondisulfide -f

piperazine ....

1170, 911

Pipacitrin®

.Animed

piperazine-citraat

910

Pipadox® (humaan)

Dagra

piperazine-citraat -f

piperazine-adipaat ,

911

Pipasen® (humaan)

Dagra

piperazine-fosfaat

sennosiden , . , ,

911

Piperazine

.Aesculaap

piperazine-citraat

910

Piperazine

div, fabrikaten

piperazine-adipaat .

910

Piperazine

Verapharm )

piperazine-adipaat .

910

Centrafarm )

piperazine-citraat .

910

piperazine-dihydrochloride

910

Proinintic®**)

I,C,I.

methyridine

588

Ranide®

Merck, Sharp & Dohme

rafoxanide

1171

Ripercol®

Janssen Pharm,

tetramisole-hydrochloride

. 1074

Santonine

div, fabrikaten

santonine ....

1169

Spartakon®

Janssen Pharm.

tetramisole-hydrochloride

. 1074

Telmin®

Janssen Pharm.

mebendazole

502

Tetrachloorethylen

div. fabrikaten

tetrachloorethylen .

. 1170

Tetramisole

Centrafarm

tetramisole-hydrochloride

1074

Thibenzole®

Merck, Sharp & Dohme

thiabendazole .

502

Thibenzole A®

Merck, Sharp & Dohme

thiabendazole H-

piperazine-fosfaat .

503, 911

Ticarbodine**)

ticarbodine

. 1171

I.-Tramisol®

Janssen Pharm,

levamisole-hydrochloride

. 1074

Uvilon® (humaan)

Bayer Farma

piperazine-citraat

910

Vanquil® =

Vanquin® (humaan)

Parke-Davis

pyrvinium-embonaat

. 1170

Vermizin®

■Apharmo

fenothiazine

piperazine-adipaat .

813, 911

Whipcide**)

phthalofyne

1170

**) In Nederland niet (

meer) in de handel.

RECTIFICATIE

Zie Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 98, afl. 18 (15 september 1973), rubriek „Vraag
en Antwoord":

fn vraag 5 betreffende „Problemen rond de enting van jonge honden" werden foutief bij de
intraveneuze toediening van vaccins twee voorbeelden (Dohyvac DH® en Candur SH®) ge-
noemd, De respectievelijke fabrikanten schrijven voor deze beide vaccins echter een subcutane
toediening voor.

Er zijn intraveneus appliceerbare vaccins in de handel. Voor inlichtingen over deze vaccins
wende men zich tot de fabrikanten of importeurs van vaccins.

-ocr page 632-

NEMATODENBESTRIJDINGSMIDDELEN
Post-Academisch-Onderwijs publicatie no. 4

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN:

Drs. J. H. Boersema, Inst. voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire
Ziekten;

Drs. R. P. H a p p é. Kliniek voor Kleine Huisdieren;

Drs. F. L. M. K o n i n g s. Afdeling Buitenpraktijk van de Kliniek voor In-
wendige Ziekten;

Dr. A. S. J. P. .Al. M. van Miert, Inst. voor Veterinaire Farmacologie;

Drs. M. H. Mirck, Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke
Diergeneeskunde;

Mevr. M. S c h u d d e-v an Wermeskerken, .Apotheek;

Mej. Dr. van Soeren, Apotheek;

Drs. L. R. M. V e r b e r n e. Kliniek voor Veterinaire Heelkunde;
Mej. Drs. N. W e i f f e n b a c h.

Verschenen artikelen in de reeks Geneesmiddelen-Anthelmintica:

1. Anthelmintica; Tijdschr.

2. Benzimidazole-derivaten Tijdschr.

3. Befenium en Thenium; Tijdschr.

4. Methyridine; Tijdschr.

5. Organische

fosforverbindingen Tijdschr.

6. Fenothiazine; Tijdschr.
1.
Piperazine; Tijdschr.

8. Diethylcarbamazine; Tijdschr.

9. Pyrantel en Morantel; Tijdschr.

10. Tetramisole; Tijdschr.

11. Restgroep; Tijdschr.

12. Nematodenoverzicht; Tijdschr.

13. Nematoden bestrijdingsmiddelen:
Werkzame bestanddelen;
 Tijdschr.

14. Nematoden-bcstrijdingsmiddelen:
Preparaten en grondstoffen;
 Tijdschr.

Diergeneesk., m, 494,(1973)

Diergeneesk., 9Q, 495,(1973)

Diergeneesk., 98, 582,(1973)

Diergeneesk.,98, 585,(1973)

723, (1973)
810, (1973)
908, (1973)
912, (1973)
1067, (1973)
1070, (1973)
1169, (1973)
1172, (1973)

Diergeneesk., 98, 1181, (1973)
Diergeneesk.,
98, 1181,(1973)

Diergeneesk., 98,
Diergeneesk., 98,
Diergeneesk., 98,
Diergeneesk., 98,
Diergeneesk., 98,
Diergeneesk., 98,
Diergeneesk., 98,
Diergeneesk., 98,

Van deze artikelen verschijnt binnenkort een handzame, gebundelde sa-
menvatting in de vorm van de Post-.Academisch-Onderwijs publicatie num-
mer 4:
Nematodenbestrijdingsmiddelen. Uitgegeven door de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 633-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel

Algemeen

DE SCHILDKIJER. EEN OVERZICHT.

Maseu. R. and Wilkinson, T. S.: The thyroid gland. .A. review. Austr. vet. J 49 44
(1973). ■ \'

De produktie van het schildklier hormoon thyro.xine wordt gecontroleerd door het Thyroid
Stimulating Hormone (TSH) uit de adenohypophyse. Op de hypophyse oefent de hypo-
thalamus weer invloed uit via een releasing factor. Het TSH werkt o.a. door de eerste stap van
de hormoonsynthese (actieve opname van jodide uit het bloed, "trapping") te bevorderen. Dit
jodide wordt in de schildklier tot jodium geoxydeerd en ingebouwd \'in tyrosine moleculen
die op een ,,dragereiwit" thyreoglobuline zitten.

Monojodotyrosine en dijodotyrosine worden dan gekoppeld tot trijodothyronine (T3) en thy-
roxine (T4), waarna het complex in het colloid van de schildklierfollikel opgeslagen wordt
tot het nodig is. Dan wordt het hele complex weer door de cel opgenomen, waar door hydro-
lyse van het thyreoglobuline (o.i.v. TSH) het T3 en T4, de werkzame stoffen, vrijkomen.
Het T3 en T4 beïnvloeden vele functies doordat ze essentieel zijn voor de RN.A-synthese,
voor mitochondriale activiteit en eiwitsynthese. Vooral in de jeugd optredende en wel speciaal
congenitale hypothyreoidie heeft ernstige gevolgen zoals verlate ossificatie van de beenderen
en zwakte; soms alopecia, harige wol bij lammeren, struma, doodgeboorte, my.xoedeem bij big-
gen. De ouders vertonen meestal geen afwijkingen. Hypothyreoidie bij volwassen dieren, spe-
ciaal de hond, kan zich uiten door lethargie, snel vermoeid zijn, te zwaar worden, last hebben
van koude en huidveranderingen (dor en dun baarkleed, kale plekken op hals en romp, evt.
droge, gerimpelde, gehyperpigmenteerde huid, die koel aanvoelt).

Het beeld is niet specifiek en moet onderscheiden worden van het Gushing syndroom, schimmel-
infecties en veranderingen door Sertolicel tumoren. De therapie zal bestaan uit toediening van
thyroxine (voor honden boven 7 kg 0,2 mg/dag, steeds na een maand opvoeren met 0,1 mg/dag
tot vereiste niveau; dieren onder 7 kg 0,025-0,05 mg/dag en per maand 0,025-0,05 mg erbij).
.Als oorzaken voor hypothyreoidie worden genoemd:

1) Geen functioneel schildklierweefsel (aangeboren of na diffuse ontsteking, b.v. auto-immune
thyreoiditis). Geen struma.

2) Insufficiëntie van adenohypophyse of hypothalamus. Geen struma.

3) Jodium deficiëntie. Vooral in hooggelegen gebieden en uitgeloogde lage gebieden, b.v. oude
rivierbeddingen of door smeltwater van laatste ijstijd. Door extra jodium toediening zal
deze endemische krop verdwijnen. Minimum behoeften voor verschillende dieren worden
opgegeven. Struma.

4) Opname van strumaverwekkende stoffen. Thiocyanaten b.v. verdringen jodium, thiouracil
lemmert de vorming van jodotyrosines en jodothyronines. Struma.

5) Dyshormonogenese. Door een aangeboren, soms erfelijk, defect worden abnormale „thyreo-
globuHnes" .gevormd, zoals bij Merino-schapen en Zuid-Afrikaanse runderen werd\' aange-
toond. Struma.

6) Thyreoiditis, bacterieel of op auto-imnnme basis. Zeldzaam; soms met schildkliervergroting
gepaard gaande.

7) Tumoren kunnen zowel hypo- als hyperthyreoidie veroorzaken (al naar de differentiatie-
graad). Vaak rnet struma.

Hyperthyreoidie is zeldzaam bij huisdieren en wordt meestal door tumoren veroorzaakt. De
hoofdsymptomen zijn polyurie, tachycardie cn nerveusiteit.

De therapie zal bij voorkeur bestaan uit verwijdering van de klier. Thiouracil en andere thy-
reostatica hebben bij honden weinig effect.

Laboratoriumonderzoek i.v.m. de schildklierfunctie wordt beschreven. De testen vereisen spe-
ciale apparatuur en vaardigheid; de waarden van normaal en abnormaal overlappen elkaar
aanzienlijk.

J. van Dijk.
1185

-ocr page 634-

Bacteriële- en virusziekten

E. COLI-INFECTIES BIJ PASGEBOREN BIGGEN, KALVEREN EN LAMMEREN

Soj ka, W. J.: Enteric diseases in new-born piglets, calves and larnbs due to E. coli-infcctions.
Vet. Bull., juli 1971, pag. 509.

Dit overzichtsartikel van Sojka moet gezien worden als een recente literatuuraanvulling op zijn
in 1965 verschenen boek „E. coli in domestic animals and poultry". Voor studenten en dieren-
artsen een zeer lezenswaardig artikel.

/. F. Frik.

ONDERZOEK NAAR DE WAARDE VAN IMPLANTATIE VAN EEN BEPAALDE BAC-
TERIE BIJ BIGGEN MET DIARREE.

Mossel, K. F. M. van: Publicatie van de Hogere Agrarische Scholen van de K.N.B.T.B.,
afd. landbouwtechnologie, \'s-Hertogenbosch, jan. 1973.

Mede op verzoek van de importeur van een veevoedersupplement, bevattende Streptococcus
faecium
stam Cernelle 68, heeft de schrijver op de Gezondheidsdienst voor Dieren van de
provincie Noord-Brabant een onderzoek gedaan naar de werkzaamheid van het betreffende
produkt. De door de auteur verrichte literatuurstudie leidde tot de conclusie, dat het mogelijk
effect van toediening van
S. faecium tweeërlei is, nl. een verlaging van de pH in de darm door
de vorming van melkzuur door de Streptococcus
(Streptococcen behoren tot de Lactobacil-
laecae) en de werking van het door de Streptococcus gevormde waterstofperoxyde (vroeger;
„lactocidine"). Het door
E. coli gevormde enzym katalase is — bij een lage, dus niet optimale
pH — niet in staat om alle gevormde H20t2 af te breken. Door de combinatie van de lage pH
en het
H2O2 zou de groei van E. coli in de darm sterk geremd worden.

Uit een in vitro experiment, waarbij papierschijfjes gedompeld in bouilloncultuur van S. fae-
cium
stam Cernelle 68 op met E. coli beënte serumagarplaten werden gebracht, bleek, dat
een geringe remmingszone van enige millimeters rondom de schijfjes kon worden waargenomen.
Elf biggen, in leeftijd variërend van 20 tot 50 dagen, werden door de auteur postmortaal
onderzocht. Vijf dieren waren niét en zes dieren wél gedurende enige tijd „behandeld" ge-
weest met het eerder genoemde preparaat. Onmiddellijk nadat de biggen waren afgemaakt,
werden monsters genomen uit duodenum, ileum, jejunum en colon. Via verdunningsreeksen
werden o.a. het aantal
E. coZi-bacterien per gram darminhoud bepaald. Uit het onderzoek
bleek, dat er vooral in het begin van de dunne darm (duodenum en jejimum) sprake was van
een verschuiving van de bepaalde bacterieflora, wanneer behandelde en niet behandelde big-
gen werden vergeleken. Het aantal
Streptococcen was vrij aanzienlijk verhoogd; het aantal
E. coli — niet dramatisch — verlaagd. Dat de verschillen slechts duidelijk optraden in het
begin van de darm wijt de schrijver aan het feit, dat de faecale
Streptococcen in het „aerobe"
milieu van duodenum en ileum waterstofperoxyde vormen, hetgeen in combinatie met het
pH-verlagende melkzuur sterk
E. eo/i-remmend zou werken. (Zoals de schrijver zelf ook al
opmerkt, dient men voorzichtig te zijn met het trekken van conclusies uit een experiment met
een zo gering aantal proefdieren. Ook moet er op gewezen worden, dat het voeren van bacterie-
cultures aan dieren allesbehalve inhoudt, dat de bacterieflora nu ook definitief verandert.
Hoewel volgens de auteur het veevoedersupplement voornamelijk gezien moet worden als een
preventief middel - het produkt zou dan ook constant aan het voer moeten worden toege-
voegd, juist van wege het passa,gère karakter van de
S. faecium — komt uit zijn artikel toch
niet geheel uit de verf, wat nu exact het voordeel — bijvoorbeeld minder sterfte door
E. coli-
diarree of betere groei bij behandelde koppels biggen — is van toevoeging van S. faecium stam
Cernelle 68 aan het varkensvoer. Op — voornamelijk — theoretische gronden moet een der-
gelijk voordeel echter niet geheel onmogelijk worden geacht. Teneinde dit te bewijzen zouden
niet alleen grotere proeven gedaan moeten worden, maar ook zou onze kennis van de aerobe
en anaerobe darmflora van het varken eerst een aanzienlijke uitbreiding moeten ondergaan.
Ref.)

J. Goudswaard.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

EPIDEMIOLOGIE EN BESTRIJDING VAN PSITTACOSIS

W a ck e n d ö r f e r, J. G.: Epideiniology and control of Psittacosis. J. Am. vet. med. Assoc.,
162, 298, (1973).

-ocr page 635-

Voortbouwende op eerdere proeven heeft de auteur parkieten en papegaaien experimenteel
besmet met psittacosis en daarbij de therapie cnder goed gecontroleerde omstandigheden
getest.

Parkieten werd als voer millet, die geïmpregneerd was met 0,5 mg aureomycine (CTC) per
gram (Dr. Martins Avicur) versterkt. Parkieten en vink-achtigen aten dit na 2 dagen in nor-
male hoeveelheden n.1. 6-10 gram per dier per dag.

Aan papegaaien, kakatoes en ara\'s werd een gekookt mengsel van graan, rijst en water (2:2:3)
verstrekt waaraan een prernix van CTC werd toegevoegd, waarbij het uiteindelijke mengsel
5000 ppm CTC bevatte.

De lengte van de kuur was bij parkieten 30 dagen en bij papegaai-achtigen 45 dagen. De
parkieten werden oraal besmet met een psittacose stam die geïsoleerd was uit een zieke vete-
rinair. Veertien dagen na het beëindigen van de kuur waren alle behandelde dieren negatief
terwijl van de niet behandelde dieren 48,2% positief was.

Gedurende de gehele periode dat medicinaal voer verstrekt werd was na de bloedconcentratie
CTC boven de 1 /ig/ml bloed (uit eerdere proeven was gebleken dat voor een effectieve the-
rapie de CTC concentratie minimaal 1 /jg/ml moest zijn).

Bij handelaren en grote fokkers met geïnfecteerde koppels werden de vogels op identieke wijze
behandeld. Slechts bij 1 koppel waren na de kuur nog positieve faeces monsters te vinden,
maar na een tweede kuur was ook deze koppel vrij. Hoogstwaarschijnlijk was hier besmetting
opgetreden omdat de kooien niet regelmatig waren schoongemaakt, en ontsmet.
Gedurende en kort na deze langdurige CTC behandeling ontstonden vrij veel fatale gevallen
van enteritis met hepatitis, zonder dat hieruit Chlamidiae geïsoleerd konden worden. Als er vit.
B complex door het drinkwater werd verstrekt, stopte de sterfte.

fn een groep van papegaaien bleek 87% serologisch positief (complement bindingsreaktie) te
zijn t.o.v. psittacosis; na een kuur waren alle behandelde dieren negatief, terwijl van de niet
behandelde dieren 3 maanden na het beëindigen van de kuur nog 5% positief was.
In regionale centra werden 2200 papegaai-achtigen behandeld en gecontroleerd.
Bij enkele centra werd gebruik gemaakt van een ander tetracycline preparaat; controle van de
bloedspiegel leverde een concentratie op van minder dan 1 /ig/ml. Het gevolg was een niet
afdoende therapie.

Een controle op de uitgevoerde threapie d.m.v. een bepaling van de bloedspiegel is daarom
een strikte eis om verspreiding vanuit besmette koppels te voorkomen

C. Vroege.

Inwendige ziekten

PROTEINURIE

E r k r, S., K o 1 b, E. Richter, H. und Schumacher, U.: Quantitative und qualitative
Untersuchungen über die Haruproteine bei klinisch gesunden Rindern und Schweinen.
Arck.
Exp. Vet. Med.,
26, 303, (1972).

Ten aanzien van eiwit in de urine bij normale dieren is in de literatmir weinig bekend. Bij
pasgeboren kalveren zien we na biestopname
Proteinurie — eiwitgehalte tot 2% —. Bij koeien
zou gemiddeld 7 mg/100 ml aan eiwit in de urine voorkomen. Dit is nu nagegaan. Als mate-
riaal werd runderurine via blaaskatheterisatie en runderbloed via punktie van de v. jugularis
verkregen. Bij varkens werden zowel urine als bloed meteen na slachting verkregen. Voor de
kwantitatieve eiwitbepaling werd de methode volgens Se i f e r en Gerstenfeld (1964)
toegepast. Voor de kwalitatieve bepaling .gebruikte men: ultrafiltratie, zetmeel gelelectroforese,
electroforese op cellulose-acctaatfolie en gelfiltratie door sephadexkolommcn.
Resultaten:
kwantitatief:

rund 13.2 ± 9.1 mg/100 ml totaal eiwitgehalte

5.1 ± 4.1 mg/100 ml albumine globuline
varkens 4.8 mg/100 ml totaal eiwitgehalte

3,1 mg/100 ml albumine globuline

kwalitatief:

1) cellulose-acetaatfolie: in het runderserum is albumine de grootste fractie, in de runder-
urine is de a-globulinefractie de grootste. Bij het varken viel in de urine de hoge
albuminefractie op.

-ocr page 636-

2) zetmeel gelelectrofore.se: in de runderurine zien we minder banden dan in het serum.
De meeste fracties zijn snel lopende. In de urine ziet men de Sa
-2-fractie niet en tussen
de Saa-fractie en dc transferrine zijn geen fracties. In serum en urine worden dezelfde
transferrine fracties gevonden. In de urine zien we dan nog twee fracties voor de al-
buminefractie en ook is een pre-albuminefractie aantoonbaar. Bij het varken zien we
de albumine als hoofdfractie terugkomen naast de transferrine.

3) gelfilratie naar molecuulgrootte met een markeringssubstantie: runderurine: de eerste
lag bij de hoogmoleculaire eiwitten — boven Hb —, een tweede top lag bij de laag
moleculaire eiwitten. Dc eerste top valt uiteen in 2 toppen bij betere scheiding waarvan
de eerste hoogmoleculaire mucoproteinen en globulinen en de tweede minder hoog-
moleculaire globulinen en de albuminen omvatten. Bij het varken zien we een identieke
verdeling.

Het eiwit in de urine heeft verschillende bronnen, nl. de mucoproteinen komen uit de slijin-
vliesklieren en de albuminen en globulinen voor het grootste deel uit het bloedplasma en voor
een gering deel uit het verval van nierepithelien.

Tj. Jorna.

DIROFIL.ARI.A, IMMITIS EN DIPETALONEM.A RECONDITUM BIJ DE HOND
Watson, U. D., F e s t o n 1, T. J. and Forges, W. R.: comparison of microfilariae
isolated from canine blood by the modified knott-test and a filter method.
Austr. Vet. J.,

49, 28, (1973).

De diagnose Dirofilaria immitis infectie bij de hond kan worden gesteund door het aantonen
van microfilariae in het bloed. Microfilariaemie kan echter ook worden veroorzaakt door
Dipetalonema reconditum, die zich in de subcutis ophoudt.

De auteurs vergeleken de gemodificeerde Knott test en de filtermethode volgens W y 1 i e
(1970), waarbij vooral werd gelet op de morfologische kenmerken van de microfilariae.
Van 38 honden met microfilariaemie kon bij 12 dieren, hetzij röntgenologisch, hetzij patho-
logisch anatomisch, de diagnose
D. immitis infectie worden gesteld. Naar het voorkomen van
volwassen
D. reconditum werd bij sectie .geen onderzoek gedaan.

De microfilariae die werden geïsoleerd door middel van de filtertechniek volgens W y 1 i e,
waren duidelijk korter dan na isolatie volgens de gemodificeerde Knott test. De typisch ge-
bogen, knope-haakjc-achti,ge staart van
D. reconditum was op de fiher niet zichtbaar. Micro-
filariae van
D. immitis waren echter significant langer (P < 0.001) dan die van D. recon-
ditum,
terwijl zij bovendien meestal in veel grotere aantallen aanwezig waren.
Wanneer met EDTA onstolbaar .gemaakt bloed gedurende meerdere weken bij 7° C werd be-
waard, bleek dit geen enkele invloed te hebben op de lengte van de microfilariae cn het aantal.
Bij 5 honden werden lange microfilariae gevonden in het bloed, terwijl het voorkomen van
volwassen
D. immitis niet kon worden aangetoond. Gezien de lengte lijkt het uitgesloten dat
het microfilariae van D.
reconditum zijn geweest. Mogelijk bevonden de volwassen parasieten
zich op andere plaatsen in het lichaam, dan in hel hart cn de arteria pulmonalis. Ook kan
men denken aan een persisterende microfilariaemie, nadat de volwassen wormen zijn afge-
storven en geresorbeerd. Bij 3 honden van 1 ä 2 jaar zou een transplaccntairc migratie van
microfilariae het afwezig zijn van volwa.ssen parasieten kunnen verklaren. Gezien dc beperkte
determinatiekenmerken was het niet mogelijk uit te niakon of de uiicrofiiariacmic in deze ge-
vallen misschien door andere Filariata werd veroorzaakt.
 M. H. Mirck.

Zootechniek

DE VITAMINE A VOORZIENING VAN HET JONGE KALF

B r a n s t e t t e r, R. F. c.s.: The vitamin A transfer from cows to calves. Internat. J. Vit.
Nutr. Res.,
43, 142, (1973).

.Aan zes koeien werd .gedurende de gehele dracht en de eerste 15 weken van de lactatie vol-
doende vit. A (45.000 f.E./dag) en caroteen (9 kg lucerne-hooi) verstrekt, zodat bet Icvcr-
gehalte zich handhaaft op een normaal niveau (> 200 microgram ± 600 I.E. vit. .A I3cr
gram lever). Het vit. A gehalte in de levers van de pasgeboren kah\'eren, die nog geen co-
lostrum hadden gedronken was laag (zoals steeds - ref.), n.1. 7,3 microgram = ± 22 I.E. vit.
A per gram lever, d.i. gem. 2,7% van het levergehalte van de moeder of in de hele kalver-
lever gem. 0,2% van de totale levervoorraad van de moeder.

Colostrum bevatte gem. 3010 microgram = ±9.000 I.E. vit. .A per liter, de latere melk gem.
221 microgram = ± 670 I.E. vit. A per liter.

-ocr page 637-

Doordat de koeien voordat ze werden gedekt intraveneus radioactief vit. A acetaat kregen
toegediend, kon worden berekend welk deel van de vit. A afkomstig was uit de levervoorraad
van de moederdieren: dit was geni. 42% van de lever vit. A van het kalf, 36% van de co-
lostrum vit. .A en 32,5 - 45,5 - 75.1 - 58,9 en 63,9% van de melk vit. A voor de opeen vol-
gende bemonsteringen om de 3 weken.

Het vit. .A gehalte in de melk was steeds hoger dan het vit. .A. gehalte in het bloedserum,
waarbij het uierweefsel een voorkeur vertoonde voor vit. A afkomstig uit dc lever.
(Dit artikel toont het belang aan van de goede vit. A status van de koe, en van een zo groot
mogelijke colostrumtoediening aan hc kalf, voor de vit. A voorizening van het kalf -
ref.).

R. T. Haalstra.

Ziekten van het kleine huisdier

HYPOPLASIE VAN DE PAPIL BIJ BE.AGLES

Weisse, J. und S t ö t z e r, H.: Hypoplasie des Nervus Opticus und Kolobom der Papille
bei einem jungen Beagle (kasuistische Mitteilung).
Berl. Münch. Tierärtzl. Wschr., 86, 1,
(1973).

1400 beagles werden aan een routine oogonderzoek onderworpen. Bij een 1/a jaar oude beagle
werd in het linker oog een coloboma van de papil in combinatie met een art. hyaloidea pers.
gevonden.

Het rechter oog vertoonde hypoplasie van de papil in combinatie met een lichte microhthal-
mie.

De klinische diagnose werd histologisch bevestigd. Combinaties als deze zijn reeds eerder ge-
vonden bij mens, hond en kat.

F. C. Stades.

CARDIOMYOPATHIE BIJ DEENSE DOGGEN

Ogburn, Ph. N.: Cardiomyopathy in Great Danes. The Minnesotan, 13, 10, (1973).
De a\\iteur geeft een beschrijving van het syndroom cardiomyopathie. De afwijking zou vooral
bij grote rassen gezien worden in de leeftijd van
\\\'/z tot 9 jaar.

.Aanvankelijk zijn de klachten vaag, zoals anore.xie, vermageren en lusteloosheid; waarna lang-
zamerhand klinische verschijnselen van circulatiestoornissen kunnen gaan optreden.
Meestal wordt eerst rechtsdecompensatie waargenomen, spoedig gevolgd door linksdecompen-
satie. Op de thoraxfoto ziet men een te grote harfiguur als gevolg van dilatatie van atria en
ventrikels. De dilatatie heeft een meer of minder ernstige klepinsufficiëntie tot gevolg, hoewel
aan de kleppen zelfs bij patholoog anatomisch onderzoek, geen, of nagenoeg geen, afwijkingen
worden gezien.

De primaire oorzaak ligt in onvoldoende contractiliteit van het myokard, echter op grond
van onbekende oorzaak.

In een groep van 93 deense doggen bleek 18% verschijnselen van een beginnende of een .ge-
vorderde cardiomyopathie te vertonen.

De verschijnselen waren Cardiomegalie, aritmieën, vooral atriumfibrillatie en geleidingsstoor-
nissen. Bij vijf honden waren duidelijke decompensatieverschijnseen aanwezig.
Enkele patënten konden postmortaal worden onderzocht. Hierbij werden behalve dilatatie
vaak vernauwde arteriolae en micro-infarcten gezien.

Verder onderzoek over dit onverklaard syndroom dient volgens de schrijver nog te worden
uitgevoerd, waarbij dc oorzaken, zijns inziens, gevonden moeten worden op het gebied van
de genetica, de stofwisselingsstoornissen en (of) de auto-immuunziekten.

A. Stokhof.

OSTEOGENESIS IMPERFECTA BIJ DE HOND

Hooren s, J. en S too vere, j. de: Osteogenesis imperfecta bij de hond. Vlaams Dierg.
Tijdschr.,
41, 515, (1972).

De auteurs beschrijven 8 gevallen van osteogenesis imperfecta bij de hond. Het materiaal
werd gedurende 4,5 jaar uit 1075 secties verkregen.

Het ziektebeeld werd gekenmerkt door ,,greenstick" fracturen, dunne compacta, algemene
osteoporose. Het betrof evenveel reuen als teven. De leeftijd varieerde van 3 tot 6 maanden.
Het werd geconstateerd bij 3 D. doggen, 2 D. herders, een collie, een Poolse herdershond en
een bastaard. Therapeutisch kon de osteogenesis imperfecta niet worden beïnvloed.

H. W. de Vries.

-ocr page 638-

BOEKBESPREKING

WAAROM DOE JE DAT?
Dr. W. Wickler.

(Uitg. Ploegsma, Amsterdam, 1972. Prijs f 19,50)

Als ik met een samenvattende kenschets zou mogen beginnen zou ik dit willen zeggen: Het
is een machtig interessant en boeiend boek maar het is ook een moeilijk en tegelijkertijd
moeilijk leesbaar boek. Toch sleept het lezen ervan ons mee naar een onmiskenbare hoogte-
punt, om dan terecht te komen in een bevreemdende anticlimax bij de laatste hoofdstukken.
Zoals de titel al aanduidt gaat het om gedragingen van mensen. Getracht wordt dit menselijk
gedrag biologisch te verduidelijken en te toetsen aan diergedrag. De auteur voert daarbij zeer
talrijke voorbeelden van diergedrag ten tonele. Zijn scala reikt van ciliaten via insecten,
ciclyden, carnivore zoogdieren, olifanten, Japanse makaken, baivanen en chimpansees tot de
mens.

Een rijkdom aan gegevens wordt uitgestald. Fundamentele begrippen van de ethologie wor-
den behandeld. Een vakman zoöloog, gedragsonderzoeker is hier aan \'t woord. Van deze
auteur en medewerker van het Max Planck Instituut zijn al meer boeken in het Nederlands
vertaald.

In de hier ter beschikking staande ruimte is het niet wel mogelijk de volledige inhoud van
dit boek tot zijn recht te laten komen. Toch wil ik nog graag een aantal zaken aanduiden.
Wickler geeft in het kort de geschiedenis weer van het gedragsonderzoek tot op vandaag.
Hij stippelt de lijnen uit waarlangs die ontwikkeling zich heeft voltrokken. Hij benadrukt dat
milieu-factoren van belang zijn voor de ontwikkeling en de vorm van gedragspatronen naast
de systematische (biologische, evolutionair, genotypisch) positie van een bepaald dier.
Wickler bespreekt sociale verhoudingen, open en gesloten gemeenschappen, „toevallige"
concentraties, maar ook interspecifieke sociale verbanden. Genen en genen-complexen zijn
evenzeer voor gedragingen bepalend als voor anatomische kenmerken. Deze genen en genen-
complexen zijn aan mutaties onderhevig. Daardoor ontstaat binnen een populatie variabili-
teit. Op deze variabiliteit heeft de selectie haar invloed. Met als gevolg splitsing in rassen.
Andere onderwerpen die Wickler bespreekt zijn het verschijnsel van „relicten" in de bio-
logie, taxonomische waarden van homologe gedrags kenmerken, doodlopende paden in de
evolutie, en leugen en bedrog in het dierenrijk. Dit zijn maar enkele voorbeelden. Het aantal
door hem behandelde boeiende zaken is veel groter. Het boek draagt een abondantie van
bioogisch materiaal aan. Men moet wel met een zeer „dorstig hart" naar deze bron om niet
gelaafd te worden.

Men moet er wel voor gaan zitten en de tijd nemen, dat wel! Want en dit is jammer, het
boek is in een moeilijk prozagesteld.

Het zijn lange en samengestelde volzinnen waaruit de hoofdstukken zijn opgebouwd. Het boek
iis dus moeilijk leesbaar. Ik neem aan dat het niet aan de vertaler ligt, maar we zitten er
maar mee.

Een tweede bedenking die ik moet maken is de volgende. Het is de onthutsende wending
waarvoor we geplaatst worden in de laatste hoofdstukken. Hier staat de zoöloog op uit zijn
stoel en neemt plaats in die van de theoloog. Ik ben geneigd de vraag die voor o]) het boek
als titel vermeld staat, iets gewijzigd eveneens te stellen, luidendo Waarom doet Wickler
dat? Over motivatie-analyse gesproken!

Behalve dat laatste gedeelte kan ik het boek warm aanbevelen aan ieder die voor de zo in

de belangstelling staande gedragsonderzoekingen een alerte aandacht heeft.

Het boek is keurig gebonden, goed gedrukt en voorzien van veel duidelijke illustraties.

M. A. J. Verwer.

VERBORGEN GEBREKEN BIJ DIEREN
Prof. Dr. G. W a g e n a a r

(Oosthoek\'s Uitgeversmaatschappij B.V., Utrecht, 1973)

De auteur is met de oplossing van een ereschuld — genoemd in zijn voorwoord — geslaagd
naar voren gekomen in een 156 pagina\'s tellende Academische Paperback.
In het eerste hoofdstuk weet hij de taal der wetsartikelen voor iedereen, die bij de handel
betrokken is, begrijpelijk te maken. Door de opbouw vanuit wetsartikelen krijgt de lezer een
inzicht in de begrippen rond koop, verkoop en levering. De juiste koopdatum hoeft dan ook
geen problemen meer te geven.

-ocr page 639-

Hoofdstuk 2 is alleen al belangrijk door het gegeven voorbeeld van een verklaring tot koop-
vernietiging. Tevens wordt aan de hand van berusten, gerechtelijke procedure en arbitrage
het „Wie pleit om een koe, geeft er één toe" nader belicht.

Hoofdstuk 3 .,de dierenarts bij de koop" spreekt voor zichzelf en de in hoofdstuk 4 genoemde
„toekomstwensen" blijken alleen maar te liggen in het organisatorische vlak.
Hoofdstuk 5 geeft een duidelijk beeld van de wetgeving t.a.v. koop en verkoop in de ons om-
ringende landen, een belangrijk onderwerp gezien de grote betekenis van onze e.xport van
dieren. Het is jammer, dat Italië in dit verband buiten beschouwing is gelaten.
Hoofdstuk 6 geeft een gerangschikt overzicht van de meeste gebreken die tot koopvernietiging
aimleiding kunnen geven. De auteur legt hier vooral de nadruk op het stellen van de juiste
diagnose (liefst zo snel mogelijk).

Het noemen van symptomen als koliek, diarree en hoesten zonder diagnose is zinloos, omdat
niet deze symptomen maar het lijden zelf geantedateerd moet worden. Ook wordt duidelijk
aangegeven dat het dier lijdende moet zijn (één fasciola ei is nog niet lijden aan distomatose).
De auteur wijst er op dat de door hem genoemde antedateringstermijnen slechts richtlijnen
zijn en dat iedereen met kennis van zaken en overtuigd van zijn gelijk andere termijnen kan
aanvoeren en verdedigen. Wel krijgt men de indruk dat het verschil tussen zichtbaar en ver-
borgen en de antedateringstermijnen soms op de ,,lekenhandel" zijn afgestemd.
Minder gelukkig — zelfs voor een niet latinist — is het gebruik van het woord antidateren.
Juister zou zijn geweest antedateren.

Samenvattend mag gezegd worden dat deze paperback een waardevolle richtlijn en vraagbaak
voor de praktijk is.

Tj. Jorna.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

CURSUS MEDISCHE MYCOLOGIE 1974

Van 5 tot en met 28 maart 1974 zal in het Centraalbureau voor Schimmelcultures te Baarn
een cursus Medische Mycologie gehouden worden, die ook voor diergeneeskundigen open
staat. Voor eventuele deelname is enige ervaring in het kweken van micro-organismen vereist.
Belangstellenden gelieven zich voor nadere inlichtingen te wenden tot bovengenoemd bureau,
afd. Medische Mycologie, Oosterstraat 1, Baarn, tel. (02154) 47 58.
De aanmelding sluit definitief op 1 februari 1974.

CENTRAAL DIERGENEESKUNDIG INSTITUUT ROTTERDAM

Beroep op Collegae Grote Huisdieren - Praktici en Collegae verbonden aan een
Abattoir

Onderzoekingen op het gebied van nmderleukose maken het gewenst om over vers lympho-
sarcoom-materiaal te beschikken.

Het zal dan ook zeer op prijs worden gesteld, indien U bij het aantreffen van zwellingen van
verschillende oppervlakkige en inwendige lymphekliercn bij een levend dan wel geslacht rund,
ongeacht de leeftijd, telefonisch de afdeling van Prof. Dr. A. .»k. Ressang (010 - 15 39 11)
zoudt willen informeren.

Centraal Diergeneeskundig Instituut
Afdeling Rotterdam.

STOOTVOORRAAD VACCIN VOOR DE E.E.G. ACHTER DE HAND
Het exotische mond- en klauwzeer in Turkije

Het Permanent Veterinair Comité van de E.E.G. heeft één dezer dagen besloten ten behoeve
van de E.E.G.-landen een voorraad mond- en klauwzeervaccin van het type Asia 1 te laten
vrvaardigen in het Instituut Rasi te Teheran. Dit instituut is in staat, vóór 1 december 1973
een miljoen doses voor de E.E.G. te bereiden. Zodra zich een geval van Asia 1 in de E.E.G.
zou voordoen, zal de lidstaat de beschikking krijgen over het vaccin. Daarnaast zal aan deze
lidstaat kweekvirus Asia 1 worden geleverd, waarmede tot de produktie van het vaccin in het
getroffen land zelf kan worden overgegaan.

-ocr page 640-

Aldus de minister van landbouw en visserij, mr. T. B r o u w e r, in zijn antwoord op schrifte-
lijke vragen van het Tweede Kamerlid de heer De Bekker.

De massa-vaccinaties die al gedeeltelijk in uitvoering zijn in het Europese Turkije en in de
aanliggende grensgebieden van Bulgarije en Griekenland worden onder meer mogelijk gemaakt
met financiële middelen verstrekt door de F.A.O., waarin de E.E.G. een belangrijke bijdrage
levert. Voor deze entingen is voldoende entstof beschikbaar.

De uitbraak in Turkije van de mond- en klauwzeerepizoötie, veroorzaakt voor het exoUsch
virus .Asia 1, heeft inderdaad een ernstig karakter en vormt een bedreiging voor de Europese
veestapel. Uit mededelingen gedaan tijdens een op 29 en 30 augustus te Ankara gehouden
bijeenkomst, van vertegenwoordigers van de F.A.O., het O.I.E. (Office International des Epi-
zootics, de E.E.G. — de landen waar de ziekte heerst en de landen die door de ziekte bedreigd
worden — is gebleken dat de ziekte zich reeds in april 1973 in Iran heeft voorgedaan. Ondanks
door Turkije aan zijn oostgrens genomen maatregelen is de besmetting begin augustus overge-
bracht naar de in het oosten van Turkije gelegen provincies Agri en Kars. Vandaar heeft de
ziekte zich over andere provincies van Turkije uitgebreid. Tenslotte hebben zich ook gevallen
voorgedaan in het Europese deel, in de provincie Istanbul.

Ondanks de door Turkije genomen maatregelen van ringentingen en vervoersverboden in de
betreffende streken, wordt verwacht dat de ziekte zich verder zal uitbreiden. Dit in verband
met de omstandigheid dat het vee tegen de winter vanuit de bergstreken bijeen gebracht wordt,
waardoor het besmettingsgevaar wordt vergroot. Het blijkt in Turkije niet mogelijk te zijn, de
„stamping-out" methode toe te passen, omdat het vee van verschillende eigenaren in grote kud-
den gemeenschappelijk wordt geweid.

De ziekte heeft een virulent karakter en veroorzaakt vooral onder het jonge vee een grote
sterfte. De ziekte wordt veroorzaakt door een exotisch virus, waartegen de Europese veestapel
een natuurlijke, noch een door vaccinatie verkregen immuniteit heeft. Het gevaar hebben de
aan Turkije grenzende Europese landen, nl. Griekenland, Bulgarije en Rusland, onderkend.
Deze landen hebben dan ook verstrekkende maatregelen genomen oni overbrenging van de
ziekte te voorkomen. Zo zijn niet alleen bufferzones ingesteld waarin alle dieren worden ge-
vaccineerd, ook privéreizen zijn verboden, en er zijn beperkingen opgelegd aan het autoverkeer
zoals een verplichte desinfectie van vrachtauto\'s die dc grens passeren.

(Persbericht Min. van Landbouw en Visserij).

Van het in het Tijdschrift voor l)iergent:cskunde, (deel 98, afl. 18), op
pagina 870 aangekondigde symposiinn Ontwikkelingen in de Celbiologie
zal een uitgebreider tekst van dc lezingen in boekvorm door PUDOC be-
gin 1974 worden uitgegeven. Hierover zal nog een folder komen.
I^cstellen is nu reeds mogelijk bij Uitgeveiij PUDOC, Postbus 4, Wage-
ningen.

(Persbericht van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen)

\\ ERSLAG VAN HET 8STE INTERNATIONAAL ZOÖTECHNlSCll SYMPOSIUM

Onder voorzitterschap van Prof. T. B o n a d o n n a, hoogleraar aan de Universiteit van Mi-
laan, werd van 15-17 april 1973 het jaarlijks terugkerende symposium gehouden, met als
onderwerp: „Intensification of Anirnal Husbandry and Problems of Animal Reproduction".
De organisatie berustte bij de Societa Italiana per il Progresso della Zootecnica, waarvan Prof.
Bonadonna president is, in combinatie met de Nationale Italiaanse) Academie voor Land-
bouw. Deelnemers uit 31 landen woonden de bijeenkomsten bij; er werden 95 voordrachten
van wetenschappelijke en technische aard gehouden. Hieronder volgen de „Conclusies en Aan-
bevelingen", opgesteld door Prof. R. F e r r a n d o van de Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort
(Parijs), die in de plenaire slotvergadering werden goedgekeurd en aangenomen.

-ocr page 641-

Conclusioas et recommendations du VlIIème Symposium International de Zoo-
technie

Milan, 15-17 Avril 1973

L\'élevage évolué actuellement vers des structures de plus en plus industrielles. Ceci necessite
une organisation différente de celle adoptée naguère. Il est en effect indispensable, d\'une part
de faire face aux nécessités d\'une demande croissante de produits d\'origine animale de qualité;
d"autre part de de s\'adapter aux exigences et aux rythmes sociaux de la vie moderne. Il y a
souvent une opposition entre ces exigences et les rythmes physiologiques propres des animaux
des différentes espèces domestiques surtout en ce qui concerne ceux de leur vie sexuelle et,
au de la, de leur fécondité.

Il convient d\'observer que l\'augmentation de la productivité des animaux fut parfois assurée
par un mode de selection qui n\'a pas toujours su respecter leur constitution, c\'est a dire leur
équilibré physiologique. Rien n\'est cependant plus precaire qu\'un tel équilibré et, particulière-
ment, celui neuro endocrinien de l\'apparail genital.

On soulignera pourtant que nous disposons de plus en plus de moyens basés sur des connais-
sances fondamentales qui vont se précisant, pour maîtriser les problèmes d\'infécondité dans
les structures et les conditions sociales de l\'élevage moderne.

A l\'issue des nombreux travaux présentés au cours du VlIIème Symposium International de
Zootechnie les recommandations suivantes sont présentées:

I ) La fécondité d\'un troupeau constitue essentiellement le facteur physiologique le plus
important de l\'élevage. Ce facteur regie toutes les activités de l\'exploitation et, par consequent,
son avenir économique.

2) Il faut également éviter les erreurs génétiques de la sélection. Elles finissent par dégrader
les genotypes des individus, des groupes et finalement des races animales, en augmentant leur
charge génétique négative et en concentrant les facteurs défavorables. Ceci est d\'autant plus
grave que les techniques de reproduction dirigée, en particulier l\'insémination artificielle,
augmentent les risques quand la sélection n\'est pas conduite de façon irréprochable.

3) Il convient de déveloper encore davantage les études fondamentales et appliquées con-
cernant la physiologie normale et pathologique de l\'appareil reproducteur des différentes
espèces d\'animaux domestiques. Pour faciliter ces études il serait nécessaire d\'unifier, selon le
voeu du Comité international de gynécologie et d\'obstétrique vétérinaire, la terminologie se
rapportant aux phénomènes de reproduction.

4) On améliorera encore les techniques d\'insémination artificielle, celles permettant de syn-
chroniser l\'oestrus et de regler le moment du part, sans pour autant perturber à long terme
le fonctionemcnt de l\'appareil genital, ni faire courir un risque que conque aux consommateurs
par suite de l\'existence éventuelle de résidus ou de métabolites de résidus.

5) Baser la sélection sur une constitution robuste favorisant la constance de la production
dans la longévité. A cette fin on veillera à respecter la rusticité c\'est à dire la faculté de ré-
sistance des animaux aux conditions du milieu qui leur sont imposées. Ces facteurs condi-
tionnent en fait la fécondité.

6) Se garder d\'être prisonnier de méthodes ou de conditions artificielles d\'élevage. Elles
peuvent nuire à la rusticité des animaux et par la même comprometre leur fécondité en
alterant leur santé.

C\'est une erreur de croire que l\'élevage est une fin en soi. Il se pratique pour la plus grande
part de ses entreprises à des fins d\'amélioration de l\'alimentation et du bien être general de
l\'Homme.

II est fondé sur la fécondité rationelle des troupeaux souvent compromise par la recherche
d\'une production exagerée ou l\'application de techniques aventurées. Toute méthode, toute
technique doit être sérieusement réfléchie et expérimentée avant d\'être adaptées définitive-
ment aux exploitations courantes.

R. Ferrando.

REDELIJKE PERSPECTIEVEN BIJ GELEIDELIJKER GROEI VAN VARKENS- EN
PLUIMVEEHOUDERIJ

„Ik zie beslist redelijke perspectieven voor onze varkens- en pluimveehouderij, vooral als
deze bedrijfstakken erin slagen de groeimogelijkheden in te pa.ssen in een verstandig ,,stap
voor stap"-beleid. Voortzetting van het groeitempo in de jaren 1960-1972, waarin de totale
mestproducerende veebezetting per ha landbouwgrond steeg van 1,7 naar 2,8 grootvee-
eenheden per ha zou betekenen dat we over 10 jaar boven 3,5 eenheid zouden komen.

-ocr page 642-

Daarbij moeten we ons ernstig afvragen of dit wel kan uit milieu-hygiënisch oogpunt. Om
tijd te krijgen oplossingen te vinden, zijn we ook uit dit oogpunt gebaat bij een geleidelijker
groei dan in de voorafgaande 10 jaar".
Dit verklaarde de minister van landbouw en visserij, Mr. T. Brouwer, in zijn openingsrede
van de Derde vakbeurs voor de varkens- en pluimveehouderij „Ornithophilia - Varuva" op
3 oktober in het Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht.

De bewindsman onderstreepte het belang bij alle op zichzelf noodzakelijke rationalisatie in de
veehouderij goed voor ogen te houden dat in deze bedrijfstakken niet alleen gewerkt wordt
met gebouwen, machines en apparatuur, maar ook met levende wezens. Dit besef is gelukkig
bij onze veehouders in ruime mate aanwezig; het is misschien wel één van de oorzaken waar-
door de veehouderij in ons land zich in zo sterke mate ontwikkeld heeft, aldus de minister.
Veehouders die weinig belangstelling hebben voor hun dieren zullen immers de sterke bedrijfs-
gebondenheid in de veehouderij als een zware last ondervinden. Bovendien is het een illusie
te menen dat veehouderij succesvol kan worden bedreven alléén op basis van technisch knappe
apparatuur. Hij acht het dan ook van groot belang dat bij het veeteeltkundig onderzoek —
zoals reeds ettelijke jaren gebeurt — aandacht besteed wordt aan het gedrag van de dieren,
ook in relatie tot nieuwe bedrijfstechnieken. Het is fout, de oude methoden van veehouden
te idealiseren. De ouderwetse koeienstal mag op de mens dan wel een warme en „gezellige"
indruk maken vergeleken me de wat kil aandoende moderne stal, het is de vraag of de dieren
het wel zo prettig vonden een half jaar lang op één plek te staan. Het is terecht dat de
belangstelling voor het welzijn van het dier groeit, maar de realiteit gebiedt de vraagstukken
van meer dan één kant te beoordelen. Dit geldt zowel voor hen die zich zorgen maken voor
het welzijn van de dieren als voor hen die zich bezig houden met het brengen van nieuwe
systemen van bedrijfstoerusting.

Ontwikkeling

De ontwikkeling in de varkens- en pluimveehouderij is de laatste paar jaar gekenmerkt door
een gestadig groeitempo. Ondanks dë zeer bevredigende prijzen hebben de producenten tot
dusverre niet gereageerd met een sterke uitbreiding van de produktie. Dit is niet alleen in
ons land het geval, maar ook in de meeste landen van de Europese Gemeenschap: een verstan-
dige gedragslijn. Vooral de pluimveehouderij heeft tijd nodig, te herstellen van de slechte
jaren. De bewindsman hoopt dat het bedrijfsleven zich niet teveel op sleeptouw laat nemen
door de gunstig lijkende perspectieven voor de naaste toekomst. Vooral voor een gezonde
ontwikkeling van bedrijven die recentelijk belangrijke investeringen gedaan hebben, is het van
groot belang dat de groei in de totale produktie in een beheerst tempo plaatsvindt. Voor de
leveranciers van bedrijfsuitrusting mag dit geluid misschien teleurstellend klinken, maar ook
zij zijn meer gebaat met continuïteit dan bij produktie-explosies, gevolgd door perioden van
overschotten en slechte prijzen.

Het afgelopen jaar heeft wel geleerd dat we er niet voetstoots van mogen uitgaan dat de
wereldmarkt voor veevoedergrondstoffen op een stabiel, relatief laag niveau blijft liggen. Het
was een geluk, dat de marktprijzen voor eindprodukten tegelijkertijd met de voerprijzen om-
hoog gingen. Want wat zou er gebeurd zijn als de voedermiddelenmarkt een jaar eerder in
bewe,ging was gekomen? De schaarste aan voedereiwitten heeft hopelijk zijn dieptepunt gehad.
We mogen rekenen op meer normale prijzen. Of we echter onder ,,normaal" het niveau van
1965-1970 moeten verstaan, betwijfelt de bewindsman. Hij verwacht eerder dat het toch wel
hoger zal liggen dan het gemiddelde dat we in het eind van de ze.stiger jaren kenden. Maar
ook bij een wat hoger prijsniveau van de importgrondstoffen ziet hij nog weinig heil in het
geforceerd en op een dure wijze opvoeren van de produktie van voereiwitten in de Europese
Gemeenschap

Inflatie en revaluatie

Het slot van zijn toespraak wijdde minister Brouwer aan de monetaire aspecten. Het is duide-
lijk, dat het welslagen van het anti-inflatieprogramma, waarmede de regering ernst maakt,
ook en vooral voor het agrarische bedrijfsleven, van eminent belang moet worden geacht.
De eerste stap van dit programma — een opwaardering van de gulden — was geen eenvou-
dige beslissing. Zij vraagt offers. De concurrentiepositie wordt erdoor bemoeilijkt. Een belang-
rijke, zij het geen volledige compensatie voor dit nadeel, vormt de door de regering getroffen
regeling voor compensatie via de B.T.W. Bovendien oefent de opwaardering van de gulden een
prijsdrukkend effect op onze importen uit, met name ook op de voederimporten. Juist voor de

-ocr page 643-

varkens- en pluimveehouderij, zo sterk afhankelijk van geïmporteerde grondstoffen, kan dit
van gunstige betekenis zijn. Hopelijk zal de veevoederindustrie erin slagen, de uiterste prijs-
verlagingen te realiseren. .Al met al is er naar de mening van de bewindsman geen reden tot
pessimisme ten aanzien van de gevolgen van de revaluatie. Als mede met behulp van deze
maatregel de ook voor de landbouw zo fimikende inflatie terug wordt gedrongen, doet het
bedrijfsleven er verstandig aan de nadelen niet al te zwaar te laten wegen, aldus minister
Brouwer.

(Persbericht Ministrie van Landbouw en Visserij)

BIJDRAGEREGELING VOOR DE OMSCHAKELING OP RUNDVLEESPRODUKTIE
IN WERKING GETREDEN

Het bestuur van de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw heeft een
bijdrageregeling vastgesteld voor de omschakeling van de melkveestapel op de rundvlees-
produktie, de zgn. Omschakelingspremieregeling 1973. Met dit besluit heeft het bestuur uit-
voering gegeven aan de betreffende verordening van de Raad van de Europese Gemeenschap-
pen inzake de invoering van een stelsel van premies voor de omschakeling van de melkvee-
stapel op de rundvleesproduktie en de ontwikkeling van de teelt van rundvee bestemd voor de
vleesprodukte. De belangrijkste bepalingen van de Omschakelingspremieregeling, die inmiddels
in werking is getreden, zijn de navolgende:
Voorwaarden om voor een premie in aanmerking te komen
De aanvrager dient:

• ten genoegen van het bestur aan te tonen dat hij ten tijde van de meitelling 1973 tenminste
11 melk- en kalfkoeien hield;

• zich bij overeenkomst te verplichten:

— gedurende een periode van vier jaar volledig af te zien van de levering van melk- en
zuivelprodukten;

— gedurende eenzelfde periode rundvee (eventtreel schapen) bestemd voor de vleesproduk-
tie te houden in een omvang, die tenminste gelijk is aan de rundveestapel (inclusief
schapen) als opgegeven bij de meitelling 1973.

(Uit persbericht Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw)

CONGRESSEN

SYMPOSIUM „EIWITTEN VOOR MENS EN DIER"
10 cn 11 januari 1974 te Groningen

De Vereniging voor Hoger Landbouwonderwijs te Groningen houdt op 10 en 11 januari 1974
een Symposium over „Eiwitten voor mens en dier".

Het symposium staat onder leiding van Prof. Ir. S. I w e m a, hoogleraar in de veevoeding aan
de Landbouwhogeschool te Wagenin,gcn.

Sprekers zijn behalve Prof. Ir. S. Iwema (eiwitten en veevoeding). Prof. Dr. H. Wijn-
berg
(de chemie en de eigenschappen van eiwitten), Prof. Dr. J. H. P. Jon x is (de eiwit-
behoefte van de mens tijdens zijn groei),
Ir. R. de Boer (winning van eiwitten uit melk),
Dr. P. Slump (controle van de samenstelling en de kwaliteit van eiwitten), Dr. Ir. P. van
der Wal
(eiwitten uit ééncellige organismen (single cell proteins)), Ir. J. J. Doesburg
(eiwitten uit vis), Dr. K. G. d e Noord (aardappeleiwit) en Prof. Dr. J. G. .A. J. H a u t-
V a st
(eiwitvoorziening van de mens, mondiaal gezien).
Het symposium wordt gehouden in het Academiegebouw te Groningen.

Aanmelding en verzoeken omtrent inlichtingen (betr. de noodzakelijke bijdrage etc.) kunnen
worden gericht tot de secretaris van de Vereniging, Mr. .A. F. S t r o i n k, Landbouwhuis,
Martinikerkhof 32, Groningen, tel. (050) 12 17 41.

-ocr page 644-

17TH R.S.A.V.A. ANNUAL CONGRESS
London, 5-7 April 1974

The British Small Animal Veterinary Association is holding its 17th Annual Congress at the
Royal Garden Hotel, Kensington, London, on April 5th, 6th and 7th, 1974.
For further details apply to the Registration Officer:

T. M. Eaton, B. Vet. Med., M.R.C.V.S., 5 St. George\'s Terrace, Cheltenham, Gloucester,
England.

3. CONGRÈS INTERNATIONAL (I.P.V.S.) - INTERNATION.4L PIG VETERINARY
SOCIETY

Lyon, 12-14 Juin 1974

Wednesday 12th June 1974

Physiology and Pathology of respiratory tract; Moderator: Prof. Schulze (R.F.,A.).
Behaviouring; Moderator: Dr. Dantzer (France).
Thursday 13th June 1974

Physiology and Pathology of digestive tract; Moderator: Dr. Kenworthy (G.B.).
Pig laboratory aniinal; Moderator: Dr. Laplace (France).
Hog cholera; Moderator: Dr. Reçu lard (France).
Friday 14th June 1974

Parasitic diseases and antiparasitic Therapy; Moderator: Prof. Euzeby (France).
Nutrition and Pathology; Moderator: Prof. Ferra n do (France).
Physiology and Pathology of reproduction; Moderator: Dr. Constantin (France).
Foot and mouth disease and vesicular di.sease; Moderator: Dr. Mackowiak (France).
Inspection of foodstuffs of animal origin; Moderator: Prof. F lac hat (France).
Economy and management of pig production.

The communications

— should not exceed 300 words;

— should be typed on white paper with an electric machine (preferably) in order to allow
a good reproduction for being printed in offset directly from the text (border line 5 cm
left - 2 cm other sides) ;

— should be .sent to the following address: Congres Mondial sur les maladies du porc, P.B. 28,
69263 - Lyon Cedex 1, not later than 1st February 1974;

— should be presented in French, English and German. They will be published in the three
languages for the report.

The full text of the communication is to be handed in to Moderator at the time of the time
of the session and should not exceed 1000 words, literature and tables included.
The communication should be presented in at least two languages of the Congress.

Registration fee to the Congress

- before March 31, 1974: Congress member: 100 US dollars; .Accompanying person: 40 US
dollars.

— after March 31, 1974: 150 US dollars — 50 US dollars.

They include: lunches, receptions and edition of the report. They made be paid by cheque to
the order of the Bank: B.N.P. - Agence Tolozan, 27, place Tolozan, 69001 Lyon (France),
International Pig Veterinary Society Congress.

A special program is planned for the Ladies. This will be announced on arrival in Lyon.
The forms for hotel\'s reservations will be sent upon the recepit of the registration form.

-ocr page 645-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 19 van de Veeartsenijkundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
oktober 1973, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke veeziekten in ons land.
Atrofisehe rhinitis: 6 gevallen in 6 gemeenten en wel 2 in Overijssel, 1 in Gelderland, 1 in
Utrecht en 2 in Zuid-Holland.

Schurft: 4 gevallen in 3 gemeenten, 2 in Noord-Holland en 2 in 1 gemeente in Zuid-Holland.
Rotkreupel: 36 gevallen in 32 gemeenten en wel 2 in Groningen, 12 gevallen in 8 gemeenten
in Friesland, 6 in Drenthe, 1 in Overijssel, 3 in Gelderland, 2 in Utrecht, 6 in Noord-Hol-
land, 3 in Zuid-Holland en 1 in Zeeland.

Varkenspest: 12 gevallen in 7 gemeenten, n.1. 1 in Overijssel, 1 in Utrecht, 1 in Zuid-Holland
en 9 gevallen in 4 gemeenten in Noord-Brabant.

DIERZIEKTENSITUATIE IN EUROPA le HALFJ.A.AR 1973

Mond- en klauwzeer. Over het le halfjaar 1973 telde Bulgarije 4 gevallen, Frankrijk 1, Grie-
kenland 38, Joegoslavië 9, Oostenrijk gevallen in 2102 gemeenten, Roemenië 1, Rusland 415,
Spanje tot eind mei 437, Tsjechoslowakije 15, West-Duitsland 9 en Italië gaf tot half februari
2 gevallen op.

Pseudo-vogelpest. Telde Nederland over het eerste halfjaar van 1973 32 gevallen, België had
er 3, Bulgarije 15, Frankrijk 360, Griekenland 723, Engeland 33, Joegoslavië 553, Luxemburg
2, Oostenrijk gevallen in 92 gemeenten. Polen 6, Portugal 30, Roemenië 95, Rusand 139,
Spanje tot eind mei 16, Tsjechoslowakije 21, West-Duitsland 999 en Zwitserland 26. Italië
had tot half februari 102 gevallen.

Hondsdolheid. De telling hiervan loopt altijd wat achter, zodat thans cijfers bekend zijn van
januari t.m. juni 1973. Frankrijk telde over deze periode 1150 gevallen, Griekenland 26,
Hongarije 189, Joegoslavië 33, Oost-Duitsland gevallen in 710 gemeenten, Oostenrijk in 86
gemeenten. Polen 419 gevallen, Roemenië 39, Rusland 858, Tsjechoslowakije in 115 gemeen-
ten, West-Duitsland in 1096 gemeenten en Zwitserland 398 gevallen. Italië had tot half fe-
bruari 1 geval.

Varkenspest. Nederland telde over het eerste halfjaar 1973 666 gevallen van varkenspest,
België had er 36, Frankrijk 45, Griekenland 14, Joegoslavië 23, Oost-Duitsland in 7 gemeen-
ten, Oostenrijk in 118 gemeenten. Polen 138 gevallen, Portugal 173, met juli mee 190, waar-
van 166 gevallen van Afrikaanse varkenspest. Roemenië had 14 gevallen, Rusland 54, Tsje-
choslowakije 2 en West-Duitsland 2090. Italië meldde tot half februari 5 gevallen, Spanje had
tot eind mei 328 gevallen, waarvan 270 van Afrikaanse varkenspest.

Miltvuur. Nederland had over het eerste halfjaar 15 gevallen, België 6, Bulgarije 2, Dene-
marken 1, Frankrijk 1, Griekenland 124, Engeland 21, Hongarije 8, Joegoslavië 49, Oost-
Duitsland in 1 gemeente, Oostenrijk in 1 gemeente, Polen 1 geval, Roemenië 14 gevallen.
Rusland 102, Spanje tot eind mei 13, West-Duitsland 14 en Zwitserland 3. Italië ,gaf tot half
februari 6 gevallen op.

Infectieuze anaemie kwam voor in Frankrijk 2 gevallen en Joegoslavië 3 gevallen. Acht van
de 25 landen deden geen opgave.

Kwade droes kwam voor zover de opgaven strekken, in Europa niet voor.
UIT- EN INVOER VEE EN VLEES, PLUIMVEE EN EIEREN

Over de eerste helft van 1973 bedroeg de waarde van de werelduitvoer aan vee en vlees uit

ons land, uitgezonderd de B.L.E.U.: ƒ 1.530.600.000,-.

Over dezelfde periode van 1972 was dit: ƒ 1.183.800.000,-.

Aan pluimvee en eieren was dit in 1973: ƒ 511.600.000,-; 1972: ƒ 424. 600.000,-.

Voor de E.E.G. totaal, de B.L.E.U. uitgezonderd, waren deze cijfers: 1973 ƒ 1.286.000.000,-

(1972: ƒ 1.000.400.000,-) voor vee en vlees; ƒ 468.900.000,- (1972: ƒ 390.800.000,-) voor

pluimvee en eieren.

Naar de V.S. werd voor ƒ 172.300.000,- (1972: ƒ 128.800.000,-) aan vee en vlees geëxporteerd
en aan pluimvee en eieren voor ƒ 100.000,- (1972: nihil).

-ocr page 646-

De wereldwaarde aan invoer van vee en vlees, inclusief pluimvee, bedroeg over de eerste helft
van 1973: ƒ 348.400.000,- (1972: ƒ 270.300.000,-).

Voor de E.E.G. was dit totaal: 1973 ƒ 144.100.000,- (1972: ƒ 122.600.000,-).

Voor de V.S. ƒ 21.800.000,- over de eerste helft van 1973 en ƒ 15.900.000,- over die van

1972.

ONDERZOEK OP RABIES

In 1972 werden 1483 premies voor gedode vossen uitgekeerd in verband met de screening van
de vossen op rabies in de grensgebieden. Over de eerste acht maanden van dit jaar bedroeg
dit aantal premies 1321.

Intussen staat wel vast, dat vele gedode vossen een andere bestemming krijgen. De vraag naar
opgezet wild is groot en preparateurs betalen veel hogere prijzen aan de jagers dan het rijk
in het kader van het screeningonderzoek. Verhoging van de premie zou alleen mogelijk zijn,
wanneer hierover met het buitenland, waar overeenkomstige methoden worden gevolgd, over-
eenstemming zou kunnen worden bereikt. Eenzijdige verhoging in Nederland zou het gevaar
met zich kunnen brengen, dat er een grote aanvoer van vossen naar ons land ontstaat.
Gezien het bovenstaande is het echter de vraag geworden, of het onderzoek langs de grens
nog wel aan het doel, de insleep van rabies via wild, voornamelijk vossen tegen te gaan, be-
antwoordt.

Bij de door het C.D.l. tot 1 september 1973 onderzochte vossen, werden geen rabies-positieve
dieren aangetroffen.

DOORLOPENDE AGENDA

1973

December,

11, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Vergadering / Film-
reading session. Kliniek voor Kleine Huisdieren, 20.00 uur, De Uithof, Utrecht.

12, Livestock Disease Control in Europe — Conference in Warwickshire, England,
(pag. 1092)

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering plus lezing Drs. H. Mol (over
Residuen). Aanvang 20.30 uur. Hotel „De Zalm", Gouda.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Groningen/Drenthe K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel ,,Braams", Gieten.

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Esso Motor Hotel.

1974

Januari,

10, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland, .gecombi-
neerde Ledenvergadering met de groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.

10—11, Symposium „Eiwitten voor mens en dier", Groningen, (pag. 1195)

24, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

29, Stichting Nederlandse Draf- en Rensport. Nakeuring op de draversbaan te Hil-
versum.

29—30, C.L.O. dagen, Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.

30—31, "Pet Animals and Society"-Symposium Brit. Small Anim. Vet. Assoc., London,
(pag. 1146)

Februari,

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

4, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering

-ocr page 647-

April,

5— 7, 17th B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1196)

15—17, IX International Symposium of Zootechny, Milaan, (pag. 929)

Mei,

2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R.A.I.-Congrescentrum, Amsterdam.

30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (pag. 1092)
25—31, Third International Congress of Parasitology. München (pag. 504 (1972) en

Juni,

12—14, 3. Congres International (I.P.V.S.) - Internat. Pig Veterinary Society, Lyon. (pag.
1196)

September,

9—13, Vllth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan
(pag. 1146)

€—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092)
Oktober,

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn.

1975
Juli,

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092)

„Koehandel

KOPENHAGEN — Een ]2)eense boer die al vaak bij de neus was genomen door
een plaatselijke autohandelaar heeft deze, toen hij een koe wilde kopen, de vol-
gende rekening gestuurd: basisprijs 1.400 kronen (658 gulden), extra\'s: uitvoering
in twee kleuren 325 kronen, drie extra magen 420 kronen, extra opslagruimte
420 kronen, aftaponderdelen (4 tepels a 70 kronen) 280 kronen, bekleding met
echt rundleder 875 kronen, twee horens (claxons) 105 kronen, automatische vlie-
genmepper 245 kronen. Totaalbedrag 4070 kronen, aldus een bericht in het Deense
vakblad voor veeartsen."
(Uit de „Arnhemse Courant", oktober 1973)

-ocr page 648-

IN MEMORIAM
Jan Kraak

Geheel onverwacht is op 1 juli 1973 dierenarts Jan Kraak
» op 78-jarige leeftijd gestorven.

\'\' Sinds 1927 was hij mijn buurtcollega en met hem heb ik en

de andere buurtcollegae altijd de plezierigste verhoudingen
gehad.

^ Tusen hem en mij heeft vanaf het begin van de kennismaking

een vriendschapsband bestaan.

Jan Kraak was een Friese boerenzoon die in 1914 met goed
gevolg zijn eindexamen H.B.S. heeft gedaan na eerst de
H.B.S. te Heerenveen en daarna die te Leeuwarden te heb-
\' ben bezocht. Direct na zijn eindexamen werd hij in actieve

* W militaire dienst geroepen en hij kon pas in 1917 de dienst

-- ^^Tjig. verlaten. Hij was toen 1ste luitenant bij de infanterie.

^^Hibsk ™ ^^^^ studie voor dierenarts be-

ginnen, welke studie hij vlot voltooid heeft. Op 9 juli 1921
werd hem het diploma dierenarts uitgereikt.
Op 1 oktober 1921 nam hij de praktijk van de overleden
dierenarts Muller te Lisse over.
Collega Kraak heeft tot 1958 in Lisse en omstreken geprak-
tizeerd en hij heeft dit bijzonder serieus gedaan, waarbij hij graag gebruik maakte van nieu-
were onderzoekmethoden en eventuele behandelingen of operaties en ook van verbeterde instru-
mentaria. Het instrumentarium en het onderhoud daarvan kon voor vele collegae een voor-
beeld zijn.

Op 1 juli 1937 werd hij benoemd tot plaatsvervangend inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst. Naast de praktijk, die hij in 1958 overgedaan heeft aan collega G. Costermans, is hij
vanaf de inwerkingtreding van de vleeskeuringswet hoofd van de vleeskeuringsdienst Lisse en
omstreken geweest. Lange jaren heeft hij de gehele keuringsdienst voor vee en vlees op uit-
stekende wijze zonder hulpkrachten verzorgd. Fas in de latere jaren heeft hij gebruik gemaakt
van de assistentie van keurmeesters, mede door de uitbreiding van het aantal slagers en de
opkomende vleeswarenfabrieken.

Ook in de dorpsgemeenschap was hij actief. Als uitstekend tennisspeler, evenals Mevrouw
Kraak, zijn door zijn toedoen de nieuwe tennisbanen in Lisse tot stand gekomen. Jarenlang is
hij bestuurslid van de Harddraverij-Vereniging geweest. Ook was hij een groot aantal jaren
voorzitter van de Sociëteit.

Tijdens de oorlog 1940-1945 wsa hij commandant van de binnenlandse strijdkrachten.

Bij het beëindigen van zijn ambtelijke loopbaan werden zijn verdiensten erkend door zijn

benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

Met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd meende hij zich uit zijn functie te moeten
terugtrekken om zich geheel te kunnen wijden aan zijn liefhebberijen.

Het verlies van zijn oudste zoon in 1971, die in de kracht van zijn leven door een chronische
fatale ziekte is getroffen, heeft hem een onherstelbare klap gegeven, evenals aan Mevrouw
Kraak, die nu alleen in het door hen zelf gebouwde mooie huis achterblijft.
Steun en troost zal zij naar ik hoop, vinden bij hun kinderen en kleinkinderen, mede in het
weten dat velen hem als vriend zullen missen.

Leiden, november 1973. N. A. COMMANDEUR.

-ocr page 649-

VAN HET BUREAU
Ereraad

Terg elegenheid avn de Algemene Vergadering van 6 oktober 1973 is als secretaris van de
Ereraad gekozen collega K. S c h u i 1 i n g, Binnenlandse Baan 46, Barendrecht, tel. (01806)
26 85.

Voor de Ereraad bestemde correspondentie dient men bij voorkeur aan de secretaris te zenden.
Tevens zij er in verband met een mogelijk te dien aanzien bestaande behoefte de aandacht op
gevestigt dat de secretaris desgevraagd inlichtingen en adviezen op het terrein van de vete-
rinaire ethiek verstrekt en wel voorzover men zich daartoe naar zijn oordeel niet tot de Ere-
raad behoort te wenden.

COMMISSIE POST ACADEMIAAL ONDERWIJS VETERINAIRE VOLKS-
GEZONDHEID

Cursussen

Teneinde een inzicht te verkrijgen in de belangstelling voor de cursussen
die eventueel in het voorjaar van 1974 gegeven zullen worden, zou de
Commissie Postuniversitair Onderwijs gaarne een voorlopige opgaaf ont-
vangen vóór 15 januari 1974. (Opgaven gaarne indienen bij het bureau
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.)

• Laboratoriumonderzoek

• Vleestechnologie

• Histologisch onderzoek vlees en vleeswaren

• Pluimveekeuring

ACTUALITEITEN

Promotie Drs. B. Dubs

Aan de Utrechtse universiteit promoveerde op donderdag
25 oktober 1973 te 14.45 uur de heer B. Dubs, geboren in
1937 te Zürich en wonende te Itschnach (ZH), Zwitserland.
In der Hinterzeig, tot doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift getiteld:

Die Hauttransplantation beim pferd.
De huidtransplantatie bij het paard.

Eine klinische und histologische Studie über die Verfplan-
zung grosser Spalthautlappen.

Promotoren: Prof. Dr. S. R. Numans, gewoon hoogleraar
in de algemene heelkunde en de heelkunde van de grote huis-
J^\'-SSjk / dieren en Prof. Dr. W. A. de Voogd van der Straa-

ten, gewoon hoogleraar in de cytologie, de histologie en de
/ microscopische anatomie.

^^H ^^ Dubs studeerde diergeneeskunde aan de Univer-

siteit van Zürich. Hij rondde deze studie af met een scriptie
getiteld: „Untersuchungen über die Spermienatmung als Beitrag zur Spermabeurteilung in der
Bezanmngspraxis". Gegevens voor deze studie verzamelde hij o.a. bij het K.I. station te Skara
(Zweden).

Van 1964-1966 was hij als assistent verbonden aan de Universiteit van Zürich, aanvankcnjk
bij de medisch-veterinaire kliniek, later bij de veterinair-chirurgische kliniek.
Van 1967-1972 was hij verbonden aan het Instituut voor heelkunde van de Utrechtse univer-
siteit. In het voorjaar van 1973 heeft de heer Dubs in Küssnacht een eigen praktijk ge-
opend.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

-ocr page 650-

Oliecrisis

De oliesheiks zijn ons in \'t westen

Met een boycot aan \'t pesten

Het duurt nog maar een maand of wat

En de economie ligt op haar gat

We moeten soberder gaan leven

En minder centen uit gaan geven

Ook op het feest van Sinterklaas

Is er minder wild geraas

Keer niet uw geldbuil helemaal om

Bewaar nog wat, dat is niet dom

U legt dat nu al reeds opzij

Voor het congres van de Maatschappij

Dan zit u om die tijd niet zonder

U móet naar Hoorn en geen gedonder !

H.0.

-ocr page 651-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als hd van de Koninkhjke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de collegae:

P. A. de Geus, Hoofdstraat 305, Eassenheim.
D. v. d. Meij, Harnstraat 31, Grave.
J. F. Mekel, P.O. Bo,k 21, Urenui (New Zealand).
J. Oosterom, Knippenbergstraat 13, Deurne.
B. J. Pieper, Teubeweg 32, Keyenborg.
Mej. J. E. Smit, Mr. Racerstraat 14, Delden.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

P. Dijkstra, Vosespol 24, Surhuisterveen.
J. Hoevers, Lange Nieuwstraat 53 bis, Utrecht.
R. W. Lubsen, Spanbroekerweg 95, Spanbroek.
W. B. J. Oosting, Uithof 9, Schoonebeek.
W. Th. Straaten, Mgr. v. d. Weteringstraat 47 bis, Utrecht.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

A. E. van Bekkum, Neude 35 bis. Utrecht.
J. P. F. Bergefurt, Leidseweg 18, Utrecht.
Mejuffrouw A. J. van der Bilt, Koningslaan 74, Utrecht,

A. F. Derksema, Stadhouderslaan 89, Utrecht.
R. F. Fisscher, Haverstraat 30, Utrecht.

W. B. M. Geerling, Tolsteegplantsoen 1 11, Utrecht.

B. Haisma, Neude 35 bis. Utrecht.

P. R. Keg, Dr. \'s Jacoblaan 44, Zeist.
Mejuffrouw J. van Pelt, Zuilenstraat 15, Utrecht.
O. R. W. van Scherpenzeel, Zonstraat 14, Utrecht.
M. Sevinga, Justus van Effenstraat 1, Utrecht.

Adreswijzigingen enz.:

Beek, D. M. J. van; 1968: Boxmeer, t Zand 19: tel. (08855) 33 83 (privé), 14 06 (prakt.).

(10)

Bergsma, C.; 1932; Arnhem, Laan van Klarenbeek 77; tel. (085) 61 48 05. (11)

Brethouwer, A. H.; 1969; Blenheim (New Zealand), 66 Lakingsroad. (100)

Breukink, Dr. H. J.; 1961; U-1967; Doorn, Sparrenlaan 40 G; tel. (03430) 46 95 (privé).

(17)

Gremers, J. H. J.; 1919; Heerlen, Bejaardeneentnun Douvenrade I B 10. (20)

Dooper, S.; 1972; Lochem, Hugo de Grootlaan 22; tel. (05730) 18 88 (privé), 15 97 (prakt.);

P., geass. met R. Back. (23)

Dijkstra, K.; 1971; Metslawier, Roptawei 50. (25)

Dijkstra, P.; 1973; Surhuisterveen (Fr.), Vossepol 24; tel. (05124) 21 14; P., a.ss. bij M. P.

H. Dijksterhuis en G. Snijders; toevoegen als lid. (25)

Elsinghorst, H. A. M.; 1963; Hilvarenbeek, Jacob v. Oudenhovenplein 3. (26)

Hoevers, J.; 1973; Utrecht, Lange Nieuwstraat 53 bis; tel. (030) 31 06 76; P.; toevoegen als
lid. (39)

Lubsen, R. W.; 1973; Spanbroek, Spanbroekerweg 95; tel. (02263) 12 28; P., ass. bij J. H.

Scheper en G. P. Stapel; toevoegen als lid. (56)

Oosting, W. B. J.; 1973; Schoonebeek, Uithof 9; tel. (05243) 438; P., ass. bij H. Detmers
en J. Elving; toevoegen als lid. (65)

Regouin, J. L. M.; 1971; Helmond. Nassaustraat 7; tel. (04920) 3 37 28 (privé), 3 38 08
(prakt.); P., geass. met P. Wijnker. (70)

*Reitsma, H.; 1973; Hellendoorn, G. Boschstraat 4; tel. 05486) 42 96; P., ass. bij G. A. van
Exel. (70)

Straaten, W. Th.; Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 47 bis; tel. (030) 31 88 62; P.; toe-
voegen als lid. (81)
Swaay, H. van; 1957; Boxmeer, Heistraat 5; tel. (08855) 14 03 (privé), 20 25 (bur.); D.
bij Intervet International. (82)

-ocr page 652-

Vencken, J. T.; 1973; Venray, Kempv^eg 83; P., ass. bij W. H. Kremcr, W. G. A. M. Loonen
en M. J. van Winden. (86)

Verberne, L. R. M.; 1970; Utrecht, Leidsekade t/o 120, Woonark „Hebe"; tel. (030) 93 98 96
(privé), 53 91 11 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., Inst. v. Vet. Heelkunde). (87)

»Vingerling, P. A.; 1973; Twello, Rijksstraatweg 135; tel. (05712) 12 32; D., in miL dnst.

(88)

Vrey, P. de; 1973; Nijeveen (Dr.), Dorpsstraat 94; tel. (05229) 678; P., ass. bij N. P. Saat-
hof. (90)

Veeartsenijkundige Dienst, Kaldenkerkerweg 39, Venlo; tel. (077) 1 67 55.

Overleden:

G. H. Stotijn, Zeevanc, Kamer 103, Afdeling Anjer, Wijk aan Zee, op 10 november 1973.
Dr. B. H. Rispens, Buitenplaats 175, Lelystad, op 11 november 1973.

Bij Koninklijk besluit van 11 augustus 1973 is aan Dr. J. N. Koning, Zuiderparkweg 40 te
\'s-Hertogenbosch eervol ontslag verleend als inspecteur in vaste dienst van de Veeartsenij-
kundige Dienst, tevens veterinair inspecteur van de Volksgezondheid.

Jubilea:

Prof. Dr. I. Titus, Djalan Tjeremai 12, Bogor (afwezig) 25 jaar op 18 december a.s.

P. G. Giskes, Straatweg 246, Rotterdam (aanwezig) 50 jaar op 19 december a.s.

Geslaagd voor het dierenartsexamen op 10 oktober 1973:
D. Hendriks, G. van Seystlaan 64, Zeist.
Geslaagd „met genoegen" op 2 november 1973:
Th. A. M. van Gastel, Schoolstraat 36, Utrecht.

Geslaagd op 2 november 1973:

F. van Aalst, St. Maartensdreef 108, Utrecht.

Mevrouw T. M. Bedeaux-Michon, M. A. de Ruyterstraat 9 bis. Utrecht.

J. A. P. M. Bakx, I. B.-Bakkerlaan 199, Utrecht.

Mejuffrouw J C. P. Bormans, Alb. Bloemaertstraat 18, Utrecht.

B. J. A. M. Boschker, Tolsteegsingel 32, Utrecht.

P. van Harten, Hopakker 4, Utrecht.

Mevrouw E. H. A. van der Laan-Truijens, Kneuterstraat 18, Wilp.
W. D. J. Laanbroek, Fazantenbosweg 6, Dalfsen.
Mevrouw E. F. Lambeek-Nap, Scheldelaan 22, Hoeven.
R. J. Noorduyn, Stadionlaan 14 I, Utrecht.

H. J. Stelwagen, Eikenlaan 17, Renswoude.

W. de Vries, Bindert Japikstraat 14, Drogeham.
A. H. Westerhuis, Akker 161, De Bilt.

G. M. Winnen, Groenekanseweg 84 II, De Bilt.
A. J. Winter, Fr. Goerslaan 32, Utrecht.

Dierenarts-associatie in het centrum des lands, werkend in een gebied
zonder blo-industrie, zoekt een

ASSISTENT

Mogelijkheid tot associatie in de toekomst.
Voor woongelegenheid kan worden gezorgd.

Brieven onder no. 86/73 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, lulianalaan 10, Utrecht. _

Gevraagd in een driemans-associatie met overwegend kleine huisdieren
in een grote stad in het westen van het land een

COLLEGA

Bij gebleken geschiktheid, mogelijkheid tot spoedige associatie.
Brieven onder no. 87/73 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

-ocr page 653-

Laatste beroepsofficier-paardenarts gepensioneerd1)

„Het afscheid van kolonel-dierenarts A.
J. Braak, officieel op 1 juni met pen-
sioen vertrokken, betekent", aldus de
Le-
gerkoerier,
„het definitieve afscheid van
een tijdperk waarvan alleen de oudere mi-
litairen nog de charme uit eigen ervaring
kennen. De landmacht verliest zijn laatste
beroepsofficier-paardenarts lang nadat de
laatste operationele strijdrossen de organi-
satie uitgaloppeerden. De categorie heeft
niet slecht geboerd, in aanmerking geno-
men, dat de eerste veearts in het Holland-
se leger, die uit Duitsland kwam, de rang
van adjudant-onderofficier kreeg toebe-
deeld. Een jaar later, in 1816, kon de lui-
tenantsrang er voor paardenartsen af.
Kolonel Braak zwaait af als comman-
dant van de Dienst Militaire Gezondheids-
zorg. Dat heeft militair-paardenarts der 2e
klasse Braak vast niet voorzien, toen
hij op 25 juni 1939 — net afgestudeerd,
24 jaar oud — in Nijmegen de eed af-
legde. Benoemd, niet bij Koninklijk Be-
sluit, maar, door de Gouverneur-Generaal

van Nederlands-Indië. Want paardenarts Braak kwam bij het K.N.I.L. (Konink-
lijk Nederlands-Indisch Leger), evenals de 46 2e luitenants — vers van de K.M.A.

— die voor hem beëdigd werden. „Ik wou paarden zien". Nou, die waren er in het
Indië van voor de oorlog. De veldartillerie was weliswaar net gemotoriseerd,
maar de cavalerie en de 2 afdelingen bergartillerie kenden nog de paardentractie.
De infanterie ook: voor de mitrailleurs en mortieren. De jonge „dokter" Braak
begon in Tjimahi als tweede man. Maar zijn oorlopbestemming lag bij de berg-
artillerie. Vijfhonderd paarden in oorlogstijd. En bijna 800 man. Bij de Jappen-
landing bij Gheribon in februari 1942 hebben ze nog geprobeerd kanonnen achter
auto\'s te hangen. De capitulatie kwam echter tc snel. Krijgsgevangenschap. Leed
verbleekt. Het goede in het leven ligt kleurecht in het geheugen. Verhalen over de
periodes dat hij in Semarang een compleet slachthuis beheerde. Over de depóts
van 200-250 paardjes, die hij na de oorlog opzette na generaal Spoor van het nut
overtuigd te hebben. Soms werden die Soembapaardjes wel belast met 200 kilo.
Maar „dokter" Braak kreeg geen koliek of maanblindheid meer te behandelen
sinds hij 5 jaar na de bevrijding voor het eerst weer voet op Nederlandse bodem
zette. Na 12 jaar Indië met 16 maanden verlof tc goed. Twee maanden later:
K.N.I.L. opgeheven. „Die andere veertien maanden salaris heb ik nooit gehad".
In een leger zonder paarden begon de „dirigerend paardenarts der derde klasse"

— maar dat werd al gauw „majoor" — als directeur van de Militaire School voor
Hygiëne en Preventieve Geneeskunde. Zoals wij vermelden zwaait kolonel Braak

1  Naar een interview in de Legerkoerier, 23, (7), 14, (1973),

In zekere zin wordt met dit artikel een tijdperk afgesloten, waarin een speciaal facet
van het beroep, de militaire paardenarts heeft geschitterd. De Redaktie heeft gemeend
hieraan niet zonder meer te moeten voorbijgaan, reden waarom het in de lay out van
deze aflevering een eervolle eerste plaats heeft gekregen.

-ocr page 654-

af als commandant van de Dienst Militaire Gezondheidszorg, die zich bezig houdt
met warenkeuring, doorlichting, Mantouxcontrole, ratten- en kakkerlakkenbestrij-
ding, bedrijfsveiligheid en dergelijke. Geen gedenkboek op zacht glanzend papier,
dat een historie van 158 jaar bestrijkt. .^Mleen een afscheid en petit comité..."

-ocr page 655-

Tot zover het bekort interview uit de Legerkoerier (23, (7), 14, (1973)). Collega
Braak, die zelf door zijn ondeiwijs aan talrijke jaargangen jonge officieren een
positief beeld van de officier-dierenarts heeft medegegeven, heeft over de Militair
Veterinaire Dienst in Nederland en in het v.m. N.O. Indië van 1815 een artikel
geschreven
(Ned. Mil. Geneesk. Tijdschr., 17, 297, (1964)), waarin hij zegt over
de status van de militaire paardenarts:

„Behalve veterinair moest hij vóór alles ook officier zijn. Wanneer men zich aan-
getrokken voelde tot het paard en tot de troep en er lief en leed mee deelde, wei-d
dit in het leger ten zeerste gewaardeerd en stond men in een pretüge kameraad-
schappelijke verhouding tot de troepcnofficier".

Dat de Legerkoerier het afscheid van collega Braak heeft willen beschouwen
als „het afscheid van een tijdperk" mogen wij dan ook zien als een blijk van deze
waardering, voor welke posthume hulde wij van deze plaats onze dank willen
betuigen. Want de Militair Veterinaire Dienst, in 1940 zelfstandig dienstvak met
18 beroeps- en 150 reserve-officieren, is wel op zeer geruisloze wijze ontslapen.
„Geen doffe klai-oenstoten, geen défilé op het Malieveld," zegt de
Legerkoerier.
Collega Braak, wiens uitvoerig historisch artikel wij hier niet refereren, heeft
deze episode vaag omschreven met „krijgsgevangenschap". Aangezien hij zich
begrijpelijkei-wijze in die tijd buiten Nederland bevond, vullen wij hier aan, dat
het merendeel der beroeps-paardenartsen in 1940 evenals zeer veel andere beroeps-
officieren overging naar Marechaussee en Opbouwdienst. Toch bleven nog twee
collegae als militaire paardenarts in uniform in functie, nl. bij het Veterinair
Hospitaal te \'s-Gravenhage, onderdeel van het Paardendepot van het „Afwikke-
lingsbureau van de v.m. Nederlandsche weermacht". Deze laatste episode eindigde
toen in mei 1942 de Duitsers alsnog de Nederlandsche beroepsr-officieren bij ver-
rassing in krijgsgevangenschap wegvoerden.

Terwijl in het toenmalige N.O. Inclië in maart 1946 de Militair Veterinaire Dienst
weer werd opgebouwd, gebeurde hier in Nederland niets, hoewel het volledig)
gemotoriseerde geallieerde bevrijdingsleger over veterinaire eenheden beschikt had.
De enige collega, die direct na de oorlog hier te lande nog als „paardenarts"
werkzaam was, maar bij de Rijkspolitie, was de laatste Chef van het Dienstvak,
Dr. H. J. Weekenstroo, bij de politie tot Kolonel bevorderd (een rang, die
verder alleen bekleed is door Kol. R ij n e n b e r g gedurende de molibisatie 1914—
1918, en door Kol. Braak). De overige paardenartsen zijn na de oorlog gepen-
sioneerd, of in andere lujksbetrekkingen over gegaan, maar wanneer er een
officiële opheffing heeft plaatsgevonden, hebben zelfs de belanghebbenden nooit
vernomen.

Wij willen tenslotte nog vermelden, dat de eerste Nederlandse paardenarts met
een Utrechlsche veeartsenijschoolopleiding, de latere Belgische professor V e r-
h e ij e n, directeur geweest is van de Veeartsenijschool te Cureghem, terwijl te
Utrecht leraar respectievelijk hoogleraar geweest zijn de paardenartsen H e k -
m e ij e r, Wi r t z, Schimmel, S c h u 1 t z e, B a u d e t en H e s s e.
Het Paardenboek van de Kapitein-paardenarts Q u a d e k k e r, later eredoctor
van de Veeartsenijkimdige Hogeschool, dat niet lang geleden in facsimiledruk op-
nieuw is verschenen, zal overigens tot lengte van dagen het begrip militair paarden-
arts voor het Nederlandse publiek doen voortleven.

C. A. van Dorssen.1)

1  Dr. C. A. van Dorssen; Elspeterweg 28, Uddel.

-ocr page 656-

Het voorkomen van Lisferia monocytogenes bij slachtvarkens

The incidence of Listeria monocytogenes in slaughtered pigs
U. NARUCKA1) en J. F. WESTENDORP2)
Samenvatting

Bij iiet bacteriologisch onderzoek van een slachtvarken werd uit milt en vlees L. monocyto-
genes
gekweekt (direkte cultuur).

Uit 6 van 96 tijdens het transport gestorven slachtvarkens, waarbij patholoog-anatomisch
geen veranderingen werden gevonden, werd na koude ophoping
L. monocytogenes gekweekt;
3 maal uit de hersenen en 3 maal uit de faeces. Van 69 varkens met hersenverschijnselen
werd met dezelfde techniek bij 4 dieren in de faeces en bij 2 in de hersenen
L. monocyto-
genes
gevonden. Van de geïsoleerde stammen waren 7 hemolytisch en 5 niet-hemolytisch.
Gesteld wordt dat het aantal Luieria-dragers bij varkens in vergelijking met mens en rund
gering is. Vrij zeker speelt het varken geen rol in de epidemiologie van de listeriose van de
mens.

Aanwijzingen worden gegeven om na het vinden van Gram-positieve staafjes bij het bacte-
riologisch onderzoek van slachtdieren deze te determineren als
Listeria monocytogenes.

Summary

When a slaughtered pig was examined bacteriologically, L. monocytogenes was isolated
from the spleen and meat (direct culture).

L. monocytogenes was isolated after cold enrichment from six out of ninety-six unselected
slaughtered pigs in which morbid-anatomical studies did not reveal any changes; the micro-
organism was isolated from the brain in three cases and from the faeces in three cases.
Using the same method,
L. monocytogenes was isolated from the faeces in four and from
the brain in two out of sixty-nine pigs showing cerebral changes. Of the strains isolated,
seven were haemolytic and five were non-haemolytic.

The number of Listeria carriers among pigs is small compared with that in man and cattle.
There can hardly be any doubt that pigs are not a factor in outbreaks of human liste-
riosis.

Instructions are furnished regarding the method to be adopted in identifying Gram-positive
bacteria isolated on bacteriological examination of slaughtered animals, as
Listeria mono-
cytogenes.

Inleiding

In januari 1972 werd op het slachthuis in Oss een stijf varken met ademnood ter
keuring aangeboden. Bij de keuring na het slachten werd een groot slap hart, een
chronische pericaixiitis, uitgebreid longemphyseem, chronische infarcten in de nieren
en een levercirrhose vastgesteld.

Bij het ingestelde B.O. werden uit milt cn vlees Gram-positieve staafjes gekweekt,
welke bij dctenninatie
Listeria rnonocytognes-kiemen bleken te zijn (type 4 b).
Aangezien dit in de vleeskeuringsdienst Oss het eerste geval was, dat bij het B.O.
van varkens
L. monocytogenes geïsoleerd werd, leek het ons nuttig enerzijds litera-
ttnirgegevens over het voorkomen van
L. monocytogenes bij varkens te verzamelen
en anderzijds hieromtrent zelf onderzoekingen te doen zowel bij „normale" varkens
als bij varkens met hersenverschijnselen.

Materiaal en methode

96 slachtvarkens, welke tijdens het transport van mesterij naar slachterij gestorven waren,
daarna afgeslacht en ter keuring waren aangeboden, zonder patholoog-anatomische afwijkin-
gen, werden op
L. monocytogenes onderzocht. Als materiaal hiertoe werd coecuminhoud en

1  Urszula Narucka, dierenarts-bacterioloog.

2  Dr. J. F. Westendorp, directeur.

Vleeskeuringsdienst „Kring Oss", Laboratorium, Oude Molenstraat 26, Oss.

-ocr page 657-

hersenweefsel (medulla oblongata) verzameld. Van 26 slachtvarkens met verschijnselen van de
zijde van het centrale zenuwstelsel werden coecuminhoud en hersenen, van 43 andere varkens
eveneens met hersenverschijnselen, werden coecuminhoud, hersenen en lever in het onderzoek
betrokken. De klinische symptomen bij deze laatste 2 categorieën dieren waren: dwangbewe-
gingen, manegebewegingen, scheve houding van de kop en paralyse van de extremiteiten.
Voor het bacteriologisch onderzoek werd de methode van Kampelmacher en van
Noorle Jansen (21) toegepast.

Resultaten

Deze zijn weergegeven in de volgende tabel:

Tabel 1.

Aantal

nega-

aantal isolaties

Type 1

Type 1

Type 4b

Onty-

onderzoekingen

tief

L. monocytogenes

hemo-

niet.

hemo-

peerbaar

lytisch

hemol.

lytisch

niet-

hemol.

„normale varkens"

faeces

3

2

1

96

90

hersenen

3

1

1

1

varkens met

faeces

4

1

1

2

hersenverschijnselen

hersenen

2

1

1

69

63

lever

0

Uit de tabel blijkt dat uit 6 van de 96 „normale" slachtvarkens L. monocytogenes
kon worden gekweekt en wel 3 maal uit de faeces en 3 maal uit de hersenen. Uit 6
van 69 varkens met hersenverschijnselen werd eveneens
L.monocytogenes geïsoleerd;
4 maal uit de faeces en 2 maal uit de hersenen. Het onderzoek van de lever van 43
varkens verliep negatief. Van de geïsoleerde 12 stammen waren 7 hemolytisch en 5
nietl-hemolytisch.

In tabel 2 zijn de L. monocytogenes-stSLmmen vermeld en tevens de tijd waarna zij
— onder bewaring bij 4° C — werden gevonden.

Tabel 2. Tijd van bewaring bij 4° C waarna L. monocytogenes geïsoleerd werd.
Listeria monocytogenes
 1 maand 2 maanden 3 maanden 4 maanden

Type 1 hemolytisch 1 2 2

Type 1 niet-hemolytisch 1 1

Type 4b hemolytisch 1 1

Ontypeerbaar niet-hemolytisch 1 1 1

Alle 12 geïsoleerde Listeria-stammcn gedroegen zich biochemisch gelijk in de \\\'ol-
gende korte bonte rij gedurende 24 uur bebroed bij 37°C:
glucose : zuur-/geen gasvonning

saccharose en lactose negatief
aesculine : positief

ureum : niet omgezet maar krijgt een intensief gele kleur

lakmoesmelk : onveranderd maar krijgt een ontkleurd voetje.

Discus,sie

L. monocytogenes bij varkens is in veel landen vastgesteld o.a. in de U.S..\\. (4, 6,
7, 12, 15, 24,^31), Sowjet-Unie (1, 25, 30, ,36), Oost-Duitsland (3, 35). West-Duits-
land (32. 37, 38, 39), Hongarije (11, 23, 34), Denemarken (16, 27), Groot-Brittan-
nië (13, 17) en Polen (14). In Nederland werd listeriose bij varkens beschre\\en
door De Blieck en Jansen (5).

-ocr page 658-

Uit de wereldliteratur valt op te maken dat listeriose bij varkens zelden voorkomt.
Ook in ons land is dit het geval en de ziekte is dan ook praktisch gesproken van geen
betekenis (9). Het is hoofdzakelijk een ziekte bij jonge dieren en heeft in de regel
een septichaemisch verloop zonder karakteristieke verschijnselen (28).
Bij jonge biggen is de mortaliteit hoog (4). Bij oudere dieren treden verschijnselen
van de kant van het centrale zenuwstelsel op de voorgrond (encephalitische vorm).
Als symptomen treden op: voortschrijdende paralyse van de ledematen (15), coör-
dinatie-stoornissen (4), spastische paresen en krampen (19), dwangbewegingen
(5) en hersenverschijnselen in combinatie met oedeem van de oogleden (25). De
klinische verschijnselen kunnen gemakkelijk verward worden met die van andere
ziekten met inberip van voedingsstoornissen (4).

In de literatuur vindt men diverse gevallen van isolaties van L. monocytogenes b:
varkens beschreven, hetzij als toevallige bevinding hetzij als secundaire infectie b
bepaalde ziekten. Zo vermelden Beer c.s. (3) 2 gevallen van varkenspest, waarb;
in het ene geval uit lever, milt en nier en in het andere geval alleen uit de lever
L. monocytogenes gekweekt werd. De combinatie varkenspest en listeriose vindt
men ook beschreven bij R h O a d e s c.s. (31), S z a b ó c.s. (34) en Z e 11 e r (39).
Bol in (6) seceerde 2 varkens gestorven aan loog\\-ergiftiging en kweekte uit de
lever van een ervan een reincultuur van
L. monocytogenes. K erl in (24) isoleerde
uit de lever van een big, die slecht groeide en intermitterend aan diarree geleden
had,
L. monocytogenes. In de lever zaten geeJ-witte necrotische haardjes, lucifer-
kop-groot. Deze necrotische haardjes in de lever en soms ook in de milt bij varkens
met listeriose worden ook door andere auteurs beschreven (5, 13, 16. 17, 38).
Ook bij het varken wordt
L. monocytogenes vermeld als oorzaak van abortus. Zo
isoleerden Weber en Schliesser (37) uit 9 foeten van 4 verschillende zeugen
van hetzelfde bedrijf
L. monocytogenes. Gedacht wordt aan een verband tussen de
voeding van de zeugen (o.a. slechte .silage) en de abortus. In een vrij recente publi-
catie van Busch c.s. (7) komt men tot de slotsom dat listeriose bij volwassen
varkens in combinatie met andere ziekten voorkomt en zich zelden manifesteert als
een op zichzelf staande ziekte. Ook bij het in de inleiding van dit artikel vermelde
geval van listerio.se bestaat alleszins reden aan te nemen, dat
L. mo7iocytogenes als
een secundaire kiem moet worden beschouwd.

Uit experimenten met L. monocytogenes is gebleken, dat varkens een grote resis-
tentie hebben tegen een experimentele besmetting. Vrij recente onderzoekingen van
Busch (7) hebben uitgewezen, dat biggen vanaf een leeftijd van 1 ä 2 weken per
os niet te infecteren zijn. Zo bleken 10 dagen oude biggen niet ziek te worden als
hen oraal IQ!\'
monocytogenes-Wc^rae^n werden gegeven. Kemenes e.a. (23)
vonden, dat biggen ouder dan 1 ä 2 weken (u\'tsluitend langs intraveneuze weg ge-
ïnfecteerd kunnen worden. Ook Lysen ko (29). die 37 varkens 2 tot 5 maanden
oud en éénmalige injectie van 16 miljard of herhaalde injecties van 4 miljard
Lis-
fen\'a-kiemen in mond, neus, conjunctiva, .subcutaan, intramusculair. intracerebraal
of intratracheaal toediende, gelukte het niet ziekte op tc wekken. Wel bleven de ge-
infecteerde varkens langer dan 2 maanden dragers. Op de vraag waarom listeriose
niet vaker bij varkens voorkomt antwoordt Busch (7), dat de bacteriën mogeliik
in onvoldoende getale aanwezig zijn om ziekte te veroorzaken, maar wel voldoende
om een immimiteit op te wekken,

Kampelmacher c,s, (21) onderzochten de faeces van 300 klinisch gezonde
runderen op
L. monocytogenes en vonden 32 dragers d,i, 10%, Ook onderzochten
zij de faeces van 86 mensen werkzaam op een eierproduktenfabriek, van 92 mensen
werkzaam op een kantoor en van 98 personen werkzaam op een slachthuis. De ge-
vonden percentages
L. monocytogenes-dragers waren resp, 29, 12 en 13, De resul-
taten wijzen er volgens de auteurs op dat
L. monocytogenes een ubiquitair voor-
komende kiem is en dat bij het ontstaan van een listeria-infectie bij de mens di-

-ocr page 659-

recte contacten met dieren niet van doorslaggevende betekenis zijn. In een vervolg
van dit onderzoek onderzochten Kampelmacher c.s. (22) de faeces van 2
groepen mensen. De eerste groep werkte op een laboratorium, waar dagelijks met
L. monocytogenes gewerkt wordt en de tweede groep op een kantoor. Bij 20 (77%)
\\ an 26 personen, behorende tot de groep „laboratoriumpersoneel" en bij 16 (62%)
van 26 personen, behorende tot de groep „administratief personeel" kon
L. mono-
cytogenes
uit de faeces worden geïsoleerd. Bij 11 personen uit de eerste groep en bij
6 personen uit de tweede groep konden twee verschillende Listeriatypen worden ge-
kweekt.

Ook bij klinisch normale varkens zijn diverse onderzoekingen verricht naar het voor-
komen van L.
monocytogenes. Forray (11) isoleerde 9 maal L. monocytogenes
uit keeluitstrijkjes van normale varkens. Larsen (26) onderzocht met negatief
resultaat 294 rectummonsters van normale varkens op
L. monocytogenes. In de
periode 1961-1965 onderzocht dezelfde auteur (27) 753 faecesmonsters van klinisch
gezonde varkens op
L. monocytogenes, 2 maal met een positief resultaat. Sichert
c.s. (33) onderzochten — overigens zonder „Kälteanreicherung" — de lever van
890 gezonde slachtvarkens op het voorkomen van
L. monocytogenes, alle met nega-
tief resultaat. Bij een gezonde zeug isoleerden Z a k i c.s. (40)
L. monocytogenes uit
de uterus.

Uit de resultaten van ons onderzoek blijkt dat L. monocytogenes uit „normale"
varkens kan worden gekweekt. Ondanks de neurotropic van
L. monocytogenes (5,
19) — de reden waarom wij de hersenen in het onderzoek betrokken — is het toch
opvallend dat genoemde kiem tot driemaal toe uit de hersenen geïsoleerd werd. In
vergelijking met de resultaten van het onderzoek van Larsen (27) is het aantal
gevallen, dat L.
monocytogenes uit de faeces kon worden gekweekt, groot. Hij vond
n.1. maar 2 positieve gevallen op 753 onderzochte faecesmonsters. Mogelijk is dit
verschil te wijten aan het verschil in isolatietechniek.

In vergelijking met de bevindingen van Kampelmacher (21, 22) bij mens en
rund is het aantal Listeria-dragers bij varkens gering (nog geen 3%), Kampei-
ma c h e r vond bij de mens 62 en 77% en bij het rund 10% Lirfma-dragers. Mo-
gelijk speelt hierbij de leeftijd van de varkens een rol. Zij worden immers als slacht-
varkens niet ouder dan 6 maanden en hebben dus slechts een korte periode om met
Listeria-kï&men in aanraking te komen. Het aantal gevallen, dat L. monocytogenes
uit faeces, hersenen en lever van varkens met hersenverschijnselen kon worden ge-
ïsoleerd, is gering. Er is geen verschil met de bevindingen bij „normale" varkens.
Gesteld kan worden, dat in gevallen van hersenverschijnselen bij varkens de kans dat
een
Listeria-\'mi&cûe in het spel is, klein is. Het lukte zelfs geen enkele keer de bac-
terie uit de lever te kweken, hoewel dit in de literatuur diverse malen wordt be-
schreven (3, 6, 24).

Ten aanzien van de virulentie van de gevonden stammen zijn de bevindingen van
Kampelmacher (22) interessant. Bij virulentieproeven met hemolytische en
niet-hemolytische
L. monocytogenes-%tz.mmtn op bebroede kippe-eieren bleek een
alles-of-niets effect te bestaan. Terwijl bij injectie met hemolytische stammen alle
kippe-embryonen binnen 6 dagen stierven, bleven alle kippe-embryonen met niet-
hemolytische stammen in leven. Kampei m acher veronderstelt dan ook, dat de
niet-hemolytische stammen saprofieten zijn. Indien wij dit laatste aannemen, kan
worden gesteld, dat bij 165 varkens in totaal 7 pathogene en 5 apathogene
L. mono-
cyio^eriÊi-stammen werden geïsoleerd.

Tot slot kan worden geconcludeerd, dat L. monocytogenes ook bij het varken een
ubiquitair voorkomend micro-organisme is. Evenals Kampelmacher (22) dit
voor de mens veronderstelt, zal voor het varken gelden, dat bij een verminderd
weerstandsvermogen van het dier de
Listeria-kïemen zich kunnen gaan vermeerde-
ren en tot ernstige ziekte aanleiding kunnen geven. Ondanks het feit, dat de rol die

-ocr page 660-

het varken speelt in de epidemiologie van de listeriose van de mens onmogelijk
exact te bepalen is, wijzen de resultaten van ons onderzoek niet in de richting dat
deze rol van enige betekenis is.

Listeria monocytogenes in de vleeskeuring

Over de isolatie van L. monocytogenes bij het bacteriologisch onderzoek van slacht-
dieren zijn in de literatuur diverse gegevens te vinden. Temper (35) verrichtte
het B.O. van 331 slachtdieren — waaronder 18 varkens — met een anamnese, waar-
bij listeriose niet uit te sluiten was (praktisch allen vertoonden hersenverschijnse-
len). Geënt werd uit lever, galblaas, leverlymfklieren, milt, nieren, 2 stukken vlees
en 2 vleeslymfklieren op 5% runderserumagar. Het gelukte hem niet uit genoemd
materiaal direct L.
monocytogenes te kweken. Jungnitz (18) echter isoleerde bij
het B.O. onder gebruikmaking van eenvoudige voedingsbodems en zonder ,,Kalte-
anreicherung"
L. monocytogenes uit 11 kalveren en 1 rund. Opvallend was dat bij
8 van deze dieren de isolatie uit de gal plaatsvond, 6x uit de lever, 3x uit de milt,
3x uit de nieren en lx uit de musculatuur. De dek (8) kweekte bij het B.O. van
45 kalveren, 17 runderen en 2 schapen
L. monocytogenes. Ook hij vond de kiem
het vaakst in de gal (59 x); lever 29x; milt llx, nieren 9x, musculatuur 6x en lymf-
klieren lx. Als casuïstische mededeling vermeldt Scholz (32) de vondst van L.
monocytogenes bij het B.O. van een slachtvarken, dat sterk in groei was achterge-
bleven en waarbij een ernstige leverdegeneratie met icterus werd vastgesteld. Uit de
nieren werd L.
monocytogenes type 4b geïsoleerd evenals uit de nierlymfklieren.
Volgens de auteur waren door de ernstige leververanderingen de weerstandskrachten
van het lichaam sterk verminderd en moet de
Listeria-iniectie als secundair worden
gezien.

Het door ons in de inleiding van dit artikel beschreven geval van listeriose zal ver-
moedelijk tot de zeldzaamheden behoren. Het was ons eerste geval, waarbij bij het
B.O. van het varken
L. monocytogenes geïsoleerd werd. Niettemin is het zaak bij
de isolatie van een Gram-positief staafje bij het B.O. altijd aan
Listeria te denken.
Inzake de differentieeldiagnose van L.
monocytogenes wordt verwezen naar de pu-
blicatie van Kampelmacher (19). Ook Jungnitz (18) en Zimmerman
(41) geven aan op welke wijze de diagnose gesteld kan worden.
Heeft men een reincultuur voorhanden dan kan
L. monocytogenes binnen 24 uur
geïdentificeerd worden middels het volgende onderzoek:

a. katalase-reactie: L. is sterk katalase-positief;

b. beweeglijkheidsonderzoek in een U-buisje met bouillonagar: binnen 1 tot
2 dagen ontstaat een duidelijk begrensde groeikolom met een voor
L. monocy-
togenes
typische micro-aërofiele zone, ongeveer 0,5 cm onder het entingsoppcr-
vlak (19);

c. agglutinatie met polyvalent Luierza-serum;

d. korte bonte rij 24 uur bebroeden bij 37° C aangegeven door D o n k e r-V o e t
(10).
L. monocytogenes geeft de volgende reacties:

glucose - zuur-, geen gasvorming;
saccharose en lactose negatief;
aesculine positief;

ureum - krijgt een intensief gele kleur;

lakmoesmelk - afgezien van een ontkleurd voetje blijft de bodem onveranderd.
Dankbetuiging

De auteurs zijn dank verschuldigd aan Mej. L. M. van Noorle Jansen (Laboratorium voor
Zoönosen en Levensmiddelenmicrobiologie, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilt-
hoven) voor de typering van de Lu^eria-stammen.

-ocr page 661-

LITERATUUR

L B a k u 1 o w, A., K o 11 y a r o v, V. M.: Epidemiology of Listeriosis in the U.S.S.R. Ref.;
Vet. Buil., 37, 531, (1967).

2. B e d e n a s h V i 1 i, G. G.: Artificial infecdon of animals with listeria. Ref.: Vet. Bull.,
35, 616, (1965).

3. B e e r, J., S e f f n e r, W., P o t e 1, J.: Listerienfunde bei Tieren und Ihre Bedeutung
für die Epidemiologie der Listeriose.
Arch. exp. Vet.-Med., 11, 550, (1957).

4. B i e s t e r, H. E., S c h w a r t e, L. H.: Listeriella Infection in Swine. /. Am. vet. med.
Assoc.,
96, 339, (1940).

5. B li e c k, L. d e, J a n s e n, J.: Listereilose bei Tieren. A. Listereilose bei Ferkeln. An-
thonie v. Leeuwenhoek, 9,
93, (1943).

6. B o 1 i n, F. M., E v e 1 e t h, D. F.: Listeria monocytogenes in liver of pig dying from lye
poisoning.
]. Am. vet. med. Assoc., 118, 7, (1951).

1. B u s c h, R. H., B a r n e s, D. M., S a u 11 e r, J. H.; Pathogenesis and pathologic changes
of experimentally induced Listeriosis in newborn pigs.
Am. J. Vet. Res., 52, 1313, (1971).

8. Dedek, J.: Listeriennachweis bei der bakteriologischen Fleischuntersuchung. Mh. Vet.-
Med.,
22, 632, (1967).

9. D o m m e r h o 1 d, E. J., G r as h ui s, J., e.a.: Het varken I. Uitgeversmaatschappij G.
Misset N.V., Doetinchem, pag. 287, (1967).

10. D o n k e r-V o e t, J.: Persoonlijke mededeling.

11. Forray, A.: geciteerd door R a 1 o v i c h, B., F o r r a y, A., Merö, E., M ä 1 o v i c s,
H.: Additional data on diagnosis and epidemiology of Listeria infections.
Zbl. Bakt., I
Abt. Orig., 214,
231, (1970).

12. Hale, M.: Listeriosis in baby pigs — a case report. J. Am. vet. med. Assoc., 135, 324,
(1959).

13. Har cour t, R. A.: Listeria monocytogenes in a piglet. Vet. Rec., 78, 735, (1966).

14. Haupt man, B., J a s i n s k a, S., S o b i e c h, T., W a c h n i k, Z.: Listeria infection
in swine. Ref.:
Vet. Bull., 29, 110, (1959).

15. H e 1 m b o 1 d t, G. F., Jacobs, R. E., Case, L. L: An outbreak of porcine listeriosis.
Vet. Med., 46, 347, (1951).

16. Hessen, L.: Listeriose bos gris. Nord. Vet.-Med., 9, 951, (1957).

17. Jarrett, W. F. H., Mein tyre, W. I. M., Thorpe, E.: Erysipelothrix monocyto-
genes
infection in piglets. Vet. Rec., 71, 225, (1959).

18. J ungnitz, M.: Listerienisolierungen anlaszlich der bakteriologischen Fleischunter-
suchung.
Mh. Vet.-Med., 18, 628, (1963).

19. K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: De betekenis van de listeriose voor de vleeskeuring. Tijdschr.
Diergeneesk.,
81, 322, (1956).

20. K a in p e 1 m a c h e r, E. H., Noorle Jansen, L. M. van: Listeriose bij mens en
dier in Nederland 1956-1960.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 105, 1317, (1961).

21. Kampelmacher, E. H., Noorle Jansen, L. M. van: Isolatie van Listeria
monocytogenes
uit faeces van klinisch gezonde mensen. Ned. Tijdschr. Geneesk., 113,
1533, (1969).

22. Kampelmacher, E. H., N o o r 1 e J a n s e n, L. M. van: Verdere onderzoekingen
over de isolatie van
L. monocytogenes bij klinisch gezonde mensen. Ned. Tijdschr. Ge-
neesk.,
116, 873, (1972).

23. Kerne nes. F., A n t a 1, T., V e t é s i. F.: Experimentelle Listeriose bei Schweinen.
Ref.:
Landw. Zbl., 17, 71, (1972).

K e r 1 i n D. L., Graham, R.: Studies of Listerellosis. VI. Isolation of Listerella mono-
cytogenes
from liver of pig. Froc. Soc. Exp. Biol. Med., 58, 351, (1945).

25. K o z n o v, N. A , B a r s u k o v, G. F.: Listeria infection in pigs. Ref.: Vet. Bull., 18,
286, (1958).

26. Larsen, H. E.: Investigations on the epidemiology of Listerios. The distribution of
Listeria monocytogenes in environments in which clinical outbreaks have not been dia-
gnosticated.
Nord. Vet.-Med., 16, 890, (1964).

27. Larsen, H. E.: Epidemiology of Listeriosis; the ubiquitous occurrence of Listeria mono-
cytogenes.
Proc. 3rd Symposium on Listeriosis, Bilthoven, 295-302, (1966).

28. L e h n e r t, Gh.: Die Listeriose aus veterinärmedizinischer Sicht, in Liebe, S. und Degen,
R.: Probleme der Listeriose. Thieme Verlag, Leipzig, 207-211, (1969).

-ocr page 662-

29. Lysenko, I. P., Tsymbal, A. M., Kul\'bachnaya, M. Z.: Resistance of pigs to
experimental listeria infection. Ref.:
Bet. Bull., 30, 1694, (1960).

30. Popov, v.: Epidemiology of listeriosis in pigs. Ref.: Vet. Bull., 28, 3843, (1958).

31. Rhoades, H. E., Sutherland, A. K.: Concurrent Listerella monocytogenes and
hog cholera infections. /.
Am. vet. med. Assoc., 112, 451, (1948).

32. Scholz, H. D.: Nachweis einer Listerieninfektion bei einem Schlachtschwein anläszlich
der bakteriologischen Fleischuntersuchung.
Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 74, 152,
(1961).

33. Sichert, H., M o c h m a n n, H., M a h n k e, P. F.: Listerienuntersuchungen an Haus-
schweinen.
Zschr. Immun. Forsch., 115, 177, (1958).

34. S z a b 6, I., S z e m e r e d i, G.: Swine fever complicated by listeriosis. Ref.: Vet. Bull.,
32, 336, (1962).

35. Temper, K.: Uber das Vorkommen von Listeria monocytogenes bei not- und krank-
geschlachteten Haustieren.
Arch. Lebensmittelhyg., 12, 1, (1961).

36. Vendrov, A. A.: Erysipelothrix (Listeria) monocytogenes infection in swine. Ref.:
Vet. Bull, 25, 330, (1955).

37. Weber, A., Schliesser, Th.: Listerien als Ursache des Verferkelns in einem
Schweinebestand.
Berl Münch. Tierärztl. Wschr., 85, 105, (1972).

38. Weikl, A.: Ein Beitrag zur Listeriose des Schweines. Tierärztl. Umschau, 21, 443,
(1966).

39. Z e 11 e r, M., Mayer, H.: Feststellung von Listeria monocytogenes bei Schweinepest.
Berl Münch. Ttierärztl. Wschr., 70, 302, (1957).

40. Z a k i, S., M a n j r e k a r, S. L.: Isolation of Listeria monocytogenes from the normal
uterus of a sow. Ref.:
Vet. Bull, 41, 2767, (1971).

41. Zimmerman, G.: Der Nachweis von Listeria monocytogenes im Rahmen der bakte-
riologischen Fleischuntersuchung.
Dtsch. Schlacht- und Viehhofzeitung, 61, 79, (1961).

-ocr page 663-

Een vergelijkend onderzoek bij de kat naar de werking van ver-
schillende sedativa/anesthetica, die intramusculair en subcu-
taan kunnen worden toegediend; met speciale aandacht voor
de veranderingen in de pH, P\'COs^n Base Excess in het veneuze
bloed

Comparative studies on the action of various sedatives and anaesthetics which can
he administered to cats hy intramuscular and subcutaneous injection, with special
reference to change in the pH, PCO., Base Excess levels of the venous blood.

H. W. DE VRIES, H. J. HENDRIKS en H. W. ANTONISSE*)

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren en het Instituut voor Zootechniek der Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

Bij de kat werden 100 sedaties/anesthesieën vergeleken. 10 verschillende combinaties van
farmaca werden gebruikt.

De volgende farmaca, die alle subcutaan of intramusculair kunnen worden toegediend,
zijn gebruikt: acepromazinemaleaat, xylazine, ketamine, pethidine, diazepam en phencycli-
dine**).

Voor wat de klinische parameters betreft bestonden er sterke verschillen tussen de com-
binaties. Voor routine toepassing kunnen worden aanbevolen: Acepromazinemaleaat
2 mg/kg i.m. of s.c. voor eenvoudige poliklinische sedatie.

Acepromazinemaleaat 1 mg/kg -f pethidine 2 mg/kg -1- atropine 0,1 mg/kg s.c. als pre-
medicatie voor intraveneus- en inhalatie-anesthesie.

Ketamine 15 tot 20 mg/kg i.m. atropine 0.1 mg/kg i.m. -f xylazine 0,5 mg/kg s.c. als
zelfstandige anesthesie.

Bij 64 dieren werd voor en na de ingreep bepaald: de pH, PCO2 en Base Excess (B.E.)
in het veneuze bloed. Bij geen van de geteste combinaties werden in deze waarden gevaar-
lijke verschuivingen gezien. Aan de hand van de uitgangswaarden konden normaalwaarden
worden berekend. Deze bleken te zijn: voor de pH 7,206 tot 7,396, de F CO2 28,8 tot 46,7
mm Hg en de B.E. —4 tot —12 mmol.hl.
Summary

Sedation and anaesthesia were compared in cats in 100 cases.
Ten different combinations of drugs were employed.

The following drugs which can all be administered by subcutaneous or intramuscular injec-
tion, were used: acepromazine maleate, xylazine, ketamine, pethidine, diazepam and phen-
cyclidine**).

As regards clinical parameters, there were marked differences between the combinations.
The following drugs may be recommended for routine use:

acepromazine maleate, intramuscular or subcutaneous injection of 2 mg/kg. in simple se-
dation of out-patients;

1 mg/kg. of acepromazine maleate plus 2 mg.lkg. of pethidine plus 0.1 mg/kg. of atropine,
injected subcutaneously as premedication in intravenous and inhalation anaesthesia;
ketamine, intramusculair injection of 15-20 m,g/kg., plus atropine, intramuscular injection
of 0.1 mg/kg., plus xylazine, subcutaneous injection of 0.5 mg/kg., as an independent form
of anaesthesia.

The pH, P\'COi and Base Excess levels of the venous blood were determined before and
after operation in sixty-four animals.

Hazardous changes were not observed in any of the combinations tested. Normal levels
could be calculated from the initial levels. These were found to range from 7.206 to 7.396
for the pH, from 28.8 to 46.7 mm Hg for the PCO2 ——mmol. for

the base excess.

Drs. H. W. de Vries en Dr. H. J. Hendriks; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Rijksuniver-
siteit Utrecht. H. W. Antonisse; Instituut voor Zootechniek der Rijksuniversiteit Utrecht.
•■) acepromazinemaleaat-Vetranquil®; xylazine-Rompun®; ketamine-Ketalar®; pethidine-
Doloneurin®; diazepam-Valium®; phencyclidine-Sernylan®.

-ocr page 664-

Inleiding

Anesthesie bij de kat is sinds de introductie van de barbituraten theoretisch geen
groot probleem meer. De intraveneuze toediening stuit nogal eens op bezwaren,
terwijl circulatoire- en ventilatoire depressie regel is. (12, 16). Een goed middel voor
een zwaardere sedatie was tot voor kort niet voorhanden. Recentelijk zijn een aantal
farmaca ter beschikking gekomen, die subcutaan of intramusculair toegediend kun-
nen worden en die zowel een prettige sedatie als anesthesie kunnen geven afhanke-
lijk van de dosering. In Nederland werd hierop door Poll (21) reeds de aandacht
gevestigd.

Doel van dit onderzoek was een aantal sedaties/anesthesieën, met reeds langer be-
kende stoffen en met nieuwere farmaca zowel onderling als ook met een controle-
groep, die uitsluitend lokaal anesthesie kreeg, te vergelijken.

Tevens is aandacht besteed aan de eventuele veranderingen in het zuur-base even-
wicht.

Materiaal en methodes

In het kader van dit onderzoek werden 100 sedaties/anesthesieën gegeven. De indi-
caties hiervoor waren:

sedatie onhandelbare patiënten en premedicatie 16

ontnagelen 3

castratie 66

penisamputatie 10

laparotomie 3

thoraxoperatie 2

In totaal werden 10 verschillende sedaties/anesthesieën geprobeerd. De gebruikte
combinaties, doseringen en grootte van de proefgroepen zijn vermeld in tabel a.
Daar het effect, sedatie of anesthesie, vooral bij de nieuwere farmaca vaak afhan-
kelijk is van de dosis, zijn bij de bewerking sedatie en anesthesie niet gescheiden.
Wel is bij de resultaten het klinisch effect bij een bepaalde dosering duidelijk be-
schreven.

Ademhalingsfrequentie, hartfrequentie en lichaamstemperatuur werden van tevo-
ren opgenomen. Iedere 15 minuten, tot minstens 1 uur na toediening van de se-
dativa/anesthetica, werd dit herhaald. Hierbij werden ook steeds de ooglidreflex, de
corneareflex, de slikreflex en oorschelpreflex gecontroleerd. De sedatie werd beoor-
deeld naar de handelbaarheid, reaktie op de omgeving en mobiliteit. De mate van
analgesie werd vooral beoordeeld naar de reakde op chirurgisch ingrijpen en andere
pijnlijke stimuli.

Het gebruik van atropine is geen punt van onderzoek geweest. Routinematig werd
bij elke zwaardere sedatie en anesthesie atropine toegediend in een dosering van
0,1 mg/kg lichaamsgewicht. In die gevallen waar een lichte sedatie werd gebruikt
als premedikatie, werd eveneens atropine toegevoegd.

In 64 gevallen werd direkt voor de behandeling en circa 1 uur na toediening van
de anesthetica de pH, PCO., en B.E. in het veneuze bloed bepaald. Voldeed een
bepaalde sedatie of anesthesie klinisch redelijk tot goed, dan werd bij de betreffen-
de combinatie in minstens 5 gevallen het zuur-base evenwicht bekeken. Voldeed een
bepaalde combinatie klinisch niet, dan werd volstaan met één of enkele oriënterende
bepalingen. Als controlegroep fungeerden 6 katers die onder uitsluitend lokaal-
anesthesie werden gecastreerd.

De samenstelling naar leeftijd en geslacht van de groep katten waarbij de zuur-
base verschuiving werd bepaald, was als volgt:
55 manlijke en 9 vrouwelijke dieren
45 dieren in de leeftijd van 9-12 maanden
19 dieren in de leeftijd van 1 - 8 jaar.

-ocr page 665-

In deze groep van 64 bevonden zich geen zieke dieren.

Voor de bepahng van de waarde van de pH, PCO., en de B.E. in het veneuze
bloed werd gebruik gemaakt van de instrumentenset van Radiometer (Kopenhagen)
bestaande uit pH-meter 27b, microtonometer A.M.T. la, micro-elektrodeunit E 5021
met een capillaire glaselektrode volgens Sanz G 202 en cirkulatiethermostaat VTS
13e.

Voor de achtergronden van de gebruikte methode wordt verwezen naar de publi-
caties van Siggaard - Andersen et al (26, 27), Siggaard - Ander-
se n (28) en de gebruiksaanwijzingen bij de instrumentenset. De bepalingen wer-
den direkt na afname van de bloedmonsters uitgevoerd. De afgelezen pH-waarden
werden niet gecorrigeerd voor het zogenaamde „suspensioneffect" van de erytro-
cyten en voor de lichaamstemperatuur.

De resultaten van de bepalingen in de bloedmonsters genomen vóór de behandeling
werden gebruikt om de normaalwaarden te berekenen. Hiertoe werd allereerst de
soort verdeling vastgesteld. De waarden van pH en B.E. bleken normaal verdeeld
te zijn, die van F COo logaritmisch.

Voor het vaststellen van de soort verdeling werd gebruik gemaakt van de methode,
die door Richterich (23) is beschreven. Twee lage B.E.-waarden werden hier-
bij niet gebruikt, daar zij als „uitbijtres" te beschouwen waren. Hetzelfde gold voor
één hoge PCO2 -waarde.

Vervolgens werden de normaalwaarden berekend, volgens de methode, die aange-
geven is door Rümke en Bezem er (24). Ter vergelijking werd de door deze
schrijvers aangegeven verdelingsvrije methode toegepast met dezelfde percentielen
en betrouwbaarheid.

Op de verschillen tussen de waarden van pH, P CQ., en B.E. vóór en na behande-
ling werd een één factor - variantie - analyse uitgevoerd volgens het model
X = p. S^ Cgj, waarin S de verschillende combinaties van sedativa voorstelt

(S = 1,2, ......, 25) en de e de variatie binnen de groepen (j = 1, 2, ......> js)-

De volgende hypothese — de groepen waarnemingen zijn getrokken uit eenzelfde
stochastiek - - werd getoetst.

Resultaten
Controlegroep

Deze groep van 6 katers werd gecastreerd onder uitsluitend lokaalanesthesie. Dit
was slechts mogelijk dankzij de grote geoefendheid van het hulppersoneel. Met
name de intratesticulaire injectie gaf zeer heftige afweer reakties. De castratie ver-
liep vervolgens met relatief weinig verzet. Polsfrequentie, ademhalingsfrequentie en
lichaamstem])eratuur liepen tijdens de ingreep op, doch waren na een uur tot nor-
male waarden teruggekeerd. Zowel de pH als de P CO.> en de B.E. bleken na de in-
greep binnen de grenzen van de normaalwaarden te liggen.

Acepromazine-maleaat 2 mg/kg

In deze dosering gaf acepromazine-maleaat een lichte tot matige sedatie. Na sub-
cutane toediening werd dit in circa 20 minuten bereikt, na intramusculaire toe-
diening na circa 10 minuten. Hierbij werd geen analgesie verkregen. Bij pijn en
sterke geluidsprikkels werd de sedatie doorbroken. Per individu was er een tamelijk
grote variatie in effect. Het pols-, ademhalings- en temperatuurverloop was als bij
de controlegroep.

De pH en P COo -waarden lagen na de behandeling binnen de gevonden normaal-
waarden. In één geval was de B.E. enigszins lager dan de laagste normaalwaarde
(—14.5 mmol/1).

-ocr page 666-

Acepromazine-maleaat 1 mg/kg pethidine 2 mg/kg -f atropine 0,1 mg/kg
Na subcutane toediening van deze kombinade trad in circa 20 minuten een lichte
sedatie en analgesie in. De sedatie was voor lastige katten in het algemeen te licht.
Een intraveneuze injectie was echter meestal goed uitvoerbaar, zodat in aanslui-
ting aan deze sedatie een barbituraatanesthesie gegeven kan worden. De inductie
van de anesthesie was bij deze premedicatie rustig en de excitatie beperkt. Het ont-
waken na de anesthesie was veel rustiger en geleidelijker.

In combinatie met lokaalanesthesie was het verloop van de pools, de ademhaling en
de temperatuur tijdens castratie als bij de controlegroep.

Alle pH, PGO2 B.E.-waarden lagen binnen de spreiding van de normaalwaar-
den.

Phencyclidine 0,5 mg/kg acepromazine-maleeat 0^5 mg/kg atropine 0,1 mg/kg
Intramusculaire toediening van deze combinatie resulteerde na 1.5 tot 20 minuten
in een matige tot zware sedatie. Tevens werd een lichte tot matige analgesie be-
reikt. Tijdens de inductie werd een sterke ataxie waargenomen, daarna bleven de
dieren nog iets schrikachtig bij aanraken. Bij 2 katten werden in het verloop lokale
myokloniën waargenomen. De reaktie op pijnprikkels was licht tot heftig. Hierin
bestond een zeer sterke individuele variatie. Ook de recovery varieerde sterk, van
1^2 tot 12 uur. Bij de 7 katten die op deze manier werden behandeld, was de tem-
peratuur 1 uur na toediening gemiddeld 0,6°C. gezakt ten opzichte van de uit-
gangswaarde.

Ook in deze groepen lagen de parameters van het zuur-base-evenwicht binnen de
normaalwaarden.

Xylazine atropine 0,1 mg/kg

Na subcutane toediening van 2 mg/kg xylazine werd in 15 tot 20 minuten een zeer
zware sedatie bereikt, met een uitstekende spierrelaxatie. De ooglid- en slikreflex
waren duidelijk vertraagd; bij twee katten waren deze reflexen zelfs gedurende enige
minuten geheel afwezig. Bij doseringen van 1Y^ mg/kg en 1 mg/kg was de inductie
verlengd tot 25 respectievelijk 30 minuten. Ook bij de laagste dosering werd nog
een zware sedatie bereikt. Bij alle doseringen werden tijdens de inductie sterke
ataxie en braakbewegingen waargenomen. Vier katten braakten werkelijk.
De sedatieduur was circa 30 minuten, de recovery vergde 1 yi tot 2 uur.
De analgesie leek slechts zeer licht. Bij pijnprikkels was een duidelijke reactie waar-
neembaar, doch door de sterke spierrelaxatie leken de dieren niet tot verzet in
staat. Bij de katten die met 2 mg/kg waren behandeld, was de hartfrequentie 1 uur
na toediening gemiddeld 50 slagen per minuut gestegen.

Bij één dier werd na toediening van 2 mg/kg een licht verhoogde waarde van de
B.E. gevonden (—2.1 meq/1).
De F CO9 was hoog-normaal.

Ketamine atropine 0,1 mg/kg

Bij een dosering van 20 mg/kg ketamine, subcutaan toegediend, trad na 10 tot 15
minuten een zware sedatie in, met een uitstekende analgesie. De pupillen waren
hierbij sterk verwijd, de spiertonus sterk toegenomen en de ooglid- en slikreflex
bleven behouden.

De analgesie was dusdanig, dat zonder lokaalanesthesie gecastreerd kon worden.
De sedatie en analgesie hielden circa 25 minuten aan, de recovery was 1 /a tot 2 uur.
Tijdens inductie, sedatie en recovery trad een spastische spierreactie op bij aanraken.
Het totale beeld deed erg schrikachtig aan. Een dosering van 15 mg/kg gaf nog
redelijke sedatie en analgesie, terwijl bij de lagere doseringen de spastische reactie
overheerste.

-ocr page 667-

Pols, ademhaling en temperatuur bleven vrijwel constant.

Wat de parameters voor de zuur-base-regulering betreft, bleek, dat de hoogste do-
sering met ketamine (20 mg/kg) in beide gevallen een kleine verhoging van de
B.E.-waarde gaf.

Bij de andere doseringen was het beeld wisselend. Soms was pH enigszins verhoogd,
soms was de PCO2 weinig verlaagd. Daar het aantal dieren klein was, kan over
een eventuele invloed op de zuur-base-regulering geen definitieve uitspraak gedaan
worden.

Ketamine acepromajine-maleaat atropine 0,1 nig/kg

Na intramusculaire toediening, bij een dosering van 20 mg/kg ketamine en 0,2 mg/
kg acepromazine-maleaat trad in 5 tot 7 minuten een zeer diepe sedatie tot anesthe-
sie in. De spiertonus was verhoogd, doch niet zo sterk als bij ketaminemonoanesthe-
sie. De ooglid- en slikreflex bleven aanwezig.

De analgesie was ruim voldoende voor bijna alle routinechirurgie. Alleen bij ontna-
gelen was de analgesie onvoldoende.

De anesthesieduur was circa 30 minuten, de recovery 50 minuten tot 2 uur. In de
periode tot 12 uur postoperatief blijven de katten nog wat suf. De pols bleef vrijwel
konstant. De ademhalingsfrequentie nam gemiddeld af tot de helft van de uitgangs-
waarde, terwijl de diepte toenam. De temperatuur daalde gemiddeld 0,7°C.
Bij een dosering van 15 mg/kg ketamine en 0,15 mg/kg acepromazine-maleaat trad
een soortgelijk effect op. De anesthesie en analgesie was iets minder diep, doch ruim
voldoende voor castratie. Bij lagere doseringen trad lichte tot matige sedatie op, met
lichte analgesie.

In geen van de gevallen werden afwijkende waarden van de parameters van de
zuur-base regulering gevonden.

Ketamine diazepam atropine 0,1 mg/kg

Na intramusculaire toediening van deze combinatie trad vrijwel hetzelfde beeld op,
als bij de vorige. De sedatie was iets lichter, de analgesie leek gelijk en de spiertonus
was iets lager. Bij een dosering van 15 mg/kg ketamine en 0,2 m^/kg diazepam was
de inductie circa 20 minuten, de anesthesieduur circa 20 minuten en de recovery
circa 1 uur. Gemiddeld steeg de polsfrequentie ten opzichte van de uitgangswaar-
den met 37 slagen per minuut, de temperatuur met 0,2°G.

Bij de hier gebruikte doseringen van de combinatie werden geen verstoringen van
het zuur-base-evenwicht geconstateerd.

Ketamine xylazine atropine 0,1 mg/kg

Bij een dosering van 5 mg!/kg ketamine en 1 /2 mg/kg xylazine trad een zware sedatie
op met goede spierrelaxatie. De analgesie was beter dan bij xylazine alleen, doch
nog maar zeer licht. Bij een dosering van 10 mg/kg ketamine en 1 mg/kg xylazine
werd de analgesie beter, doch nog onvoldoende om zonder lokaalanesthesic te kun-
nen castreren. Een dosering van 15 mgi/kg ketamine en /j mg/kg xylazine gaf vol-
doende analgesie voor castratie en penisamputatie. De spierrelaxatie was iets minder
dan bij de voorgaande doseringen, doch nog steeds uitstekend. Werd de ketamine
dosis verhoogd tot 20 mg/kg dan werd een goede anesthesie verkregen voor laparo-
tomie. Deze dosering voldeed ook goed als inleiding tot inhalatieanesthesie.
Ooglid- en slikreflex bleven aanwezig.

De inductie was 3 tot 7 minuten, de anesthesieduur 20 tot 30 minuten en de reco-
very circa 2 uur. De eerste 12 uur postoperatief bleven de katten nog iets suf. In één
geval trad tijdens de recovery excitatie op. Worden de katten in deze periode echter
met rust gelaten, dan is de recovery rustig.

Pols, temperatuur en ademhaling bleven vrijwel de gehele tijd constant.

-ocr page 668-

Tabel a. Overzicht van de gebruikte combinaties, de toedieningswijze, de doseringen, aantal
met zuur-base kontrole en een aantal zonder zuur-base kontrole.

farmaca

toediening dosering

aantal met aantal zonder
z-b kontr. z-t kontrole.

kontrole

alleen lokaal anesthesie

6

aoepromazine-maleaat

B.C./I.m.

2 mgAs

5

1

acepromazine-maleaat

1 "«A«

pethidine

B.C.

2 ""«A«

5

1

atropine

0,1 me/)ce

phencyelldins

0,5 mg As

acepromazine-maleaat

l.B.

0,5 a«A«

5

2

■f atropine

0,1 mgAe

zylazine atropine 0,1 mg/kg

8.0.

2 mgA«

2

4

n n 11 n

B.C.

1,5 iwA«

1

n II 11 n

1

B.C.

1 mg/kg

1

ketamine atropine 0,1 mg/kg

S.C.

20 mgAe

2

1

n n n M

B.C.

15 mg/kg

1

II w « 1»

B.C.

10 mg/kg

1

n II n n

S.C.

5 me/\\ig

1

ketamine

20 mgAe

acepromazine-aaleaat

-

l.B.

0,2 mgAe

5

5

atropine

0,1 mg/kg

n

1.>.

15/0,15/0,1

1

n

i.m.

10/0,1 /0,1

1

II

i.m.

5/0,05/0,1

1

ketamine

20 mg/kg

diazepam

-

i.m.

0,2 mg totaal

1

atropine

0,1 mg/kg

n

i.m.

15/0,2tot/0,1

1

n

i.m.

10/0,2 mg/kg/O,1

1

n

i.m.

15/0,2 mgA8/o,1

5

Wanneer ketamine en xylazine tegelijkertijd intramusculair werden toegediend tra-
den braken of braakneigingen op.

Werd de ketamine intramusculair toegediend samen met atropine en de xylazine
subcutaan, dan bleven deze verschijnselen achterwege.

Voor dc bestudering van het zuur-base-evenwicht werden bij 5 katten, behandeld
met ketamine 15 mg/kg, xylazine 0,5 mgi/kg en atropine 0,1 mg/kg, pH, P CO^

en B.E. bepaald.

In één geval was er sprake van een lichte stijging van de B.E.-waarde (—3.2
mmol/1).

Deze combinatie gaf na intramusculaire toediening een zware diepe sedatie, doch
vrijwel geen analgesic. De temperatuur was ten opzichte van de uitgangswaarden na

-ocr page 669-

Tabel

a. Vervolg.

farnaoa

toedienl

Dg doeerinff

aantal aet

aantal zonder

z-b kontr.

z-b kontrole.

ketaalna

i.B.

5 mg/ke

-f zylazln*

B.C.

1,5 ag/k«

1

-f atropine

i.m.

0,1 ag/kg

N

10/ 1/0,1

1

"

15/0,5/0,1

5

15

n

20/0,5/0,1

4

zylasln*

i.a.

1,5 a«/k«

■f diasepaa

i.a.

0,2 me/)Le

3

■f atropine

i.a.

0,1 ag/kg

xylazine

2 ag/kg

* pethidine

i.a.

10 ag/kg

2

3

dlazepao

1 ag/kg

atropine

0,1 ag/kg

I.m. 1,5/7,5/0,75/0,1 5

l.B. 1/ 5/0,5 /0,1 1

Xylazine 1,5 mg/kg diazepam 0,2 mg/kg atropine 0,1 mg/kg

1 uur gemiddeld 2,1°G. gedaald. De recovery varieerde zeer sterk; één kat had een
recovery van 2 uur, terwijl de andere twee katten 12 uur nodig hadden.
Zowel de pH als de PCO2 lagen na de behandeling binnen de grenzen van de nor-
maalwaarden. De B.E.-waarde was bij twee van de drie katten gering verhoogd.
Xylazine pethidine -f diazepam atropine 0,1 mg/kg

Na intramusculaire toediening trad bij een dosering van 2 mg/kg xylazine, 10 mg/kg
pethidme en 1 mg/kg diazepam in 15 minuten een volledige anesthesie op. De
ooglid- en slikreflex verdwenen.

Bij één van de 5 katten, die deze dosering kregen, trad bij de inductie braken op.
Bij 3 katten werd tijdens de anesthesie Cheyne-Stokes ademhaling gezien. De
anesthesieduur was 2 tot 3 uur, de recovery 12 uur. De eerste 24 uur postoperatief
bleven de katten erg stil. Pols, temperatuur en ademhaling bleven tot 10 uur post-
operaüef dalen. De polsfrequentie daalde gemiddeld met 12, de ademhalingsfre-
quentie halveerde en de temperatuur daalde met 3,1°C.

Een dosering van 1/j mg/kg xylazine, V/2 mg/kg pethidine en 0,75 mg/kg diazepam
gaf vrijwel dezelfde anesthesie. Bij inductie werd ook hier eenmaal braken waarge-
nomen, terwijl tijdens de anesthesie eenmaal Cheyne-Stokes ademhaling werd gezien.
Bij deze dosering was de anesthesieduur circa 1 uur, de recovery circa 5 uur. De
laatste dosering van 1 mg/kg xylazine, 5 mg/kg pethidine en 0,5 mg/kg diazepam gaf
onvoldoende analgesie.

In de twee bestudeerde gevallen gaf de combinatie xylazine 2 mg/kg, pethidine 10
m^/kg, diazepam 1 mg/kg en atropine 0,1 mg/kg een verhoging van de Pco^-waar-
de (60.5 resp. 49.4 mm Hg) en een verhoging van de B.E. (—3.0 resp^ —4.2
mmol/1). De pH was normaal.

De combinatie xylazine 1,5 mg/kg, pethidine 7,5 mg/kg, diazepam 0,75 mg/kg en
atropine 0,1 mg/kg werd bestudeerd in 5 gevallen, wat de zuur-base-regulering be-
treft. De gevonden waarden voor de pH en B.E. lagen binnen de grenzen der refe-
rentiewaarden. In twee gevallen werd een verhoogde Pco gevonden (49 resp
52 mm Hg). ^

-ocr page 670-

Tabel b. Overzicht van de normaalwaarden van pH, PCO\'2 en B.E. van veneus kattebloed,
berekend met twee statistische methoden, vergeleken met de normaalwaarden van de hond en
die bepaald door Herbert en Mitchell (13).

paraiB«i«r

pH («enhcdan)

B.E. (maol/l)

0oort ▼•rdclin^

noraaal

logaxlthmiaeh

nonual

statistieoh»
»•thode

▼erdtlln^avrlj

g«baBe«rd op
noraal« yr-
itllng

T«rde1In^srri J

g«ba»e*rd op
nornal* Ter-
dallng na
logarlthsaren

▼erde11d^stt1J

gsbasaerd op
normal« T«r-
d«lln5

kat

(d«z« publlkatift)

7.207 tot 7.590

7.204 tot 7,402
(7.507) )

29.6 tot 46.8

28.5 tot 46.5
(56.4) *)

-4 tot - 12

-4 tot - 11

(-6) )

kat (13)

7.563

40.8

-

hond

7.508 tot 7.568

32.5 tot 49.0

0 tot -5

) mean value

De normaalwaarden van pH P CO.> base excess in het veneuze bloed zijn opge-
nomen in tabel b. In deze tabel zijn ter vergelijking tevens de in de kliniek gehan-
teerde normaalwaarden voor hondebloed vermeld en de gemiddelde waarden voor
pH en P COo > zoals deze bij katten bepaald werden door Herbert en Mit-
chell (13). De getallen tussen haakjes geven de gemiddelden van onze bepalingen
weer.

De toetsing van de hypothese (de groepen waarnemingen zijn getrokken uit eenzelf-
de stochastiek) leidde tot de volgende resultaten:

variabele F (24,37) P

pH-verschil 1,766 0,058

In (PcOo )-verschil 3,888 1,1.10 ^

B.E.-verschil 1,215 0,291

Discussie

Acepromazine-maleaat wordt reeds vele jaren bij de kat toegepast (12, 16). On-
danks het feit dat er duidelijke nadelen aan het gebruik van deze stof kleven, zoals
de sterk individuele reaktie en vrij scherpe bloeddrukdaling (12, 16), is het voor een
eenvoudige sedatie van een lastige kat zeker geschikt. Door het ontbreken van een
analgetische component is het duidelijk ongeschikt voor pijnlijke ingrepen.
Dc combinatie acepromazine-maleaat/pethidine heeft door de pethidine wel een
duidelijke analgetische komponent. Deze combinatie wordt reeds enige jaren in onze
kliniek gebruikt als premedicatie voor barbituraat en inhalatie anesthesie. De .sedatie
is voldoende om goed een intraveneuze injectie te kunnen geven, terwijl postopera-
tief de analgesie zeer gunstig is. Hoewel pethidine een morfinederivaat is, is dit
syntetische preparaat wel bij de kat te gebruiken (7).

Enkele jaren geleden werd door Poll (21) de combinatie phencyclidine/aceprorna-
zine-maleaat onder de naam „cat cocktail" geïntroduceerd. Het is te beschouwen als
een modificatie van de methode van Seal en E riek son (25). Het phency-
clidine is in Nederland echter uit de handel genomen.

Xylazine is oorspronkelijk aangegeven als sedativum voor herkauwers, doch al snel
is ook de toepassing bij de kat naar voren gekomen (2, 3, 20). Het gebruik van xy-
lazine als mono-anestheticum voor chirurgische ingrepen bij de kat is naar ons oor-
deel onverantwoord. De analgesie is onvoldoende, terwijl door de sterke spierrela-
xatie de katten niet in staat lijken zich te verzetten. Daarnaast is het frequent op-
tredende braken tijdens de inductie een groot bezwaar.

-ocr page 671-

Ketamine is een nieuw preparaat en nog sleclits kort op de Nederlandse markt. Na
aanvankelijk vooral toepassing gevonden te hebben in de kinderanesthesie (14, 17),
bleek al snel, dat het sterk analgetisch effekt van deze stof ook bij de kat goede
perspectieven bood (4, 5, 10, 11, 15, 29, 30, 31). Tevens bleek ketamine, in tegenstel-
ling tot de meeste andere
Sedativa aanvankelijk een bloeddrukverhoging te geven (4).
De zeer sterke spierspasmus die optreedt bij het gebruik van ketamine als mono-
anestheticum is hinderlijk voor de meeste chirurgische ingrepen. Het verloop van een
ketamine-anesthesie is zo verschillend van de andere anesthesievormen, dat de nor-
male beoordeling aan de hand van het etherschema niet mogelijk is.
Men spreekt wel van dissociatieve anesthesie, omdat het de indruk wekt, alsof de
pijnprikkel selectief wordt geblokkeerd. Dat dit echter een te eenvoudige voorstelling
van zaken is, bleek uit een onderzoek van Mori (20) enMassopust (18). De-
zen toonden aan, dat er cerebraal een totale desoriëntatie optreedt. Net als bij
phencyclidine was men erg bang, dat ketamine hallucinogeen zou werken. Doch tot
op heden (8, 14) kon dit niet duidelijk aangetoond worden.

De combinatie acepromazine-maleaat/ketamine is door Dubs (9) geëvalueerd. Een
veertigtal katten werden door hem op deze wijze geanestheseerd. De combinatie
heeft de sterk analgetische component van het ketamine, terwijl de spierspasmus
door de acepromazinemaleaat wordt verminderd. Postoperatief treedt soms wat on-
rust op, met name wanneer de patiënt onvoldoende met rust gelaten wordt.
Szappanyos (29) heeft aanbevolen ketamine te kombineren met diazepam. Het
klinische resultaat is vrijwel gelijk aan de vorige kombinatie; de spierrelaxatie is wat
beter.

Het gebruik van ketamine in combinatie met xylazine geeft een beeld dat veel op de
vorige twee combinaties lijkt. De spierrelaxatie is echter aanzienlijk beter en van het
niveau van een barbituraatanesthesie tot nog iets sterker. In onze kliniek is inmid-
dels met deze combinatie vrij veel ervaring opgedaan en het is gebleken een verant-
woorde methode te zijn, als zelfstandige anesthesie en als inleiding voor inhalatie-
anesthesie. De indruk bestaat dat xylazine ook de postoperatieve onrust, zoals die
soms bij ketamine wordt gezien, vermindert. A m e n d (1) heeft onlangs aangege-
ven xylazine als premedikatie voor de ketamine toediening te geven.
Een ernstig bezwaar tegen deze laatste manier van toediening is echter, dat na de
xylazine toediening vaak braken wordt gezien. Bij de door ons gevolgde manier van
toedienen treedt dit niet op.

Met de combinatie xylazine/diazepam wordt zeer sterke spierrelaxatie gezien, de be-
geleidende analgesie is echter zo gering, dat het indicatiegebied wel zeer beperkt
wordt.

Poll (22) heeft aangetoond, dat de combinatie xylazine)/pethidine/diazepam de
circulatie slechts minimaal beïnvloedt. Voor klinisch gebruik is de anesthesie wel
zeer diep en lang. Het is de enige combiitatie waarbij de PcOo -waarde vrij constant
hoog waren. De toepassing zal waarschijnlijk beperkt blijven tot die ingrepen waarbij
een zeer langdurige anesthesie nodig is.

De doseringen zoals die zijn aangegeven, gelden voor relatief gezonde katten in goede
konditie. Al naar de klinische toestand van de patiënt moeten de doseringen echter
aangepast worden.

De verschillen tussen de door ons gevonden gemiddelden voor de pH en PCO2
de waarden gevonden door Herbert en Mitchell (13) zijn miniem. Ze zijn
waarschijnlijk terug te voeren op de door deze auteurs aangebrachte correcties voor
het „suspension" effekt.

Opvallend is, dat de spreiding in de normaalwaarden voor pH, PCOo ® van
bloed van normale katten groter is dan die van hondebloed uit de kliniek. Dit wordt
vooral veroorzaakt, doordat de onderste referentiewaarden bij kattebloed zeer laag

-ocr page 672-

zijn. Mogelijk houdt dit verband met de wijze waarop de dieren worden aangevoerd
(kleine dichte tas of ruime korf) en van de mate van verzet tijdens de monstername.
De verschuivingen in de zuur-base parameters voor en na de sedatie/anesthesie zijn
alleen wat betreft de P COg significant (P = 1,1x10-i). Voor de pH en B.E. was
geen significante verschuiving aantoonbaar. Daar de verschuiving van de P CO2

grotendeels binnen de normaalwaarden valt, moet de klinische betekenis gering ge-
acht worden.

LITER.A.TUUR

1. Amend, J. F., K 1 a v a n o, P. A., Stone, E. S.: PremedicaUon with xylazine to eli-
minate muscular hypertonicity in cats during ketamine anesthesia
Vet. Med./Small Anim.
Clin.,
67, 1305, (1972).

2. A r b e i t e r, K., S z e k e 1 y, H., L O r i n, D.: Über die Ergebnisse einer 5 jährigen Prü-
fung von Bay-Va 1470 am Hund und Katze.
Vet. med. Nachricht., 1972, 252, (1972).

3. .A r t m e i e r. P.; Erfahrungen über die Anwendung von Rompun in der Kleintierpraxis.
Vet. med. Nachricht., 1972, 263, (1972).

4. Beck, C. C., Cop pock, R. W., Ott, B. S.: Evaluation of Vetalar (Ketamine-HCl).
.A. unique feline anesthetic.
Vet. Med./Small Anim. Clin., 66, 993, (1971).

5. B e g 1 i n g e r, R., L a k a t o s, L.: Ketalar zur Ruhigstellung von Katzen. Schweiz Arch.
Tierheilk.,
114, 488, (1972).

6. Capaul, E. G., Catalan o, C., .Albert i, D., Nombella, R., Desmaras, E.:
Non-barbiturate general anesthesia in cats by the intramuscular route.
Vet. Bull., 42, 482,
(1972).
Ref. no. 4280.

7. Cliff or d, D. H., Soma, L. R.: Feline anesthesia. Fed. Proceed., 28, 1479, (1969).

8. C o 1 1 i e r, B. B.: Ketamine and the concious mind. Anaesthesia, 27, 120, (1972).

9. Dubs, B.: Mondelinge mededeling (1972).

10. Dürr, U. M., Kraft, W.: Die Anwendung von Ketamine-HGl zur Ruhigstellung von
Katzen.
Tierärztl. Umschau, 26, 402, (1971).

11. Erez, U.: Ketalar- ein neues Narkotikum in der Kleintierchirurgie. Voordracht Kleintier-
tagung, Wenen, oktober (1970).

12. Hall, L. W.: Wrights veterinary anaesthesia and analgesia. Bailliere Tindall, Londen,
(1971).

13. Herbert, D. A., Mitchell, R. .A.: Blood gas tensions and acid base balance in
awake cats. /.
appl. Physiol., 30, 434, (1971).

14. Kort, P. J., Boeré, L. A., P o p e s c u, D. T.: Klinische resultaten met Ketamine
anesthesie.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 115, 1245, (1971).

15. L a k a t o s, L.: Ketalar zur Ruhigstellung von Katzen. Voordracht Kleintiertagung,
Wenen, oktober (1970).

16. Lumb, W. v.: Small animal anesthesia. Lea and Febiger, Philadelphia (1963).

17. I. y o n s, G. D., C r a n f i e 1 d, C. C.: Ketamine-HCl as a pre-anesthetic agent in Child-
ren.
The Laryngoscope, 81, 813, (1971).

18. M as s o p u s t, L. C., Wo 1 i n, I.. R., A 1 b i n, M. S.: Electrophysiologic and behavioral
responses to ketamine-HCl in the Rhesus monkey.
Anesth. Analg., 51, 329, (1972).

19. Mori, K., K a w a m a t a, M., M i t a n i, H., Y a m a z a k i, Y., F u j i t a, M. A neuro-
physiolo,gic study of ketamine anesthesia in the cat.
Anesthesiology, 35, 373, (1971).

20. Müller, .A., Weibel, K., F u r a k a w a, R.: Rompun als Sedativum bei der Katze.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 82, 396, (1969).

21. Poll, P. H. .A.: Een aspect van prernedicatie bij de kat. Tijdschr. Diergeneesk., 95, 792,
(1970).

22. Poll, P. H. .A.: Rompun bij de anesthesie van de kat. Voordracht Voorjaarsdagen, Am-
sterdam, april (1972).

23. Richterich, R.: Klinische chemie; Theorie und Praxis. Karger, Basel (1968).

24. Rümke, C. L., B e z e m e r, P. D.: Methoden voor de bepaling van normale waarden.
Nieuwe methoden.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 116, 1559, (1972).

25. Seal, U. S., E r i c k s o n, A. W.: Immobilisation of Carnivora and other mammels with
phencyclidine and promazine.
Fed. Proceed., 28, 410, (1969).

26. S i gg a a r d-A n d e r s e n, O., Engel, K., Jörgensen, K., Astrup, P.: A micro
method for determination of pH, carbon dioxide tension, base excess and standard bicar-
bonate in capillary blood.
Scand. J. Clin. Lab. Invest., 12, 172, (1960).

-ocr page 673-

27. S i g g a a r d-A n d e r s e n, O., Engel, K.: Ein neues Säure-Basen-Nomogram. Scand.
]. Clin. Lab. Invest.,
12, 177, (1960).

28. S i g g a a r d-A n d e r s e n, O.: The acid-base status of the blood. Muntsgaard, Kopen-
hagen (1965).

29. Szappanyos, G., G e m p e r 1 e, M., I s a r a 1, A.: Anästhesie der Kleintiere mit
Ketamine.
Bull. Soc. Vet. Méd. Comp., 1970, 72, (1970).

30. W o j k o w s k y, S c h n e i d e r, W.: Erfahrungen mit Ketanest in der Kleintierpraxis.
Kleint. Praxis, 18, 44, (1973).

31. Young, D. W. De, P a d d 1 e f o r d, R. R., S h o r t, C. E.: Dissociative .\'\\nesthesia in
the cat and dog.
J. Am. vet. med. Assoc., 161, 1442, (1972).

Purpura thrombocytopenica bij jonge biggen

Thrombocytopenic purpura in young pigs
A. A. P. A. ZEEUWEN en L. J. J. SCHOFAERTS1)
Samenvatting

Beschreven wordt een ziektebeeld bij jonge biggen, dat gekenmerkt wordt door bloedingen
in alle organen.

Dit beeld komt overeen met de in de literatuur beschreven purpura thrombocytopenica,
veroorzaakt door maternale isoimmunisatie.

De ziekte werd sinds 1 januari 1971 waargenomen bij 18 tomen biggen, afkomstig van
12 zeugen. Een van deze zeugen behoorde tot het Groot Yorkshire-ras, de overigen tot het
Nederlands Landvarken-ras.

Verschijnselen en sterfte kwamen voor op een leeftijd van 1-28 dagen, meestal bij die
tomen, waarvan de zeug voor de vierde maal of vaker biggen kreeg. In één geval kreeg de
tweede toom van een zeug reeds de verschijnselen. Van 9 tomen was de zeug voor de eerste
maal drachtig geweest van de vader van de zieke biggen.

Summary

disease in young pigs, marked by haemorrhages in all organs, is described.
This disease is similar to that of thrombocytopenic purpura due to maternal iso-immuni-
zation as described in the literature.

Since January 1, 1971, the disease was observed in eighteen litters of pi.glets of twelve
sows. Of these sows, one was of the Large Yorkshire breed, the others being of the Dutch
Landrace breed.

Symptoms and deaths occurred at an age of 1-28 days, usually in those litters, the sow of
which had farrowed four or more times. In one case, the second litter of a .sow developed
symptoms. In nine litters, the sow had become pregnant for the first time by the animal
which had sired the diseased piglets.

Inleiding

Purpura thrombocytopenica bij jonge biggen is in 1963 voor het eerst beschreven
door Stormorken e.a. (12) in Noorwegen. Zij kwamen tot de conclusie, dat
de ziekte veroorzaakt werd door maternale isoimmunisatie.

Later is de ziekte ook beschreven in Engeland (9), in Zweden (14) en in Dene-
marken (7). Voorzover ons bekend, is dit ziektebeeld nog niet in Nederland be-
schreven.

Wel is de aandacht in 1968 in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde op dit ziekte-
beeld gevestigd door Cöp (1). Waarnemingen waren door hem nog niet gedaan.
Sinds 1968 is deze ziekte regelmatig gemeld in de jaarverslagen van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Overijssel.

Sedert 1 januari 1971 hebben wij 18 aangetaste tomen, afkomstig van 12 zeugen,
kunnen volgen.

1  Drs. A. A. P. A. Zeeuwen en Drs. L. J. J. Scbofaerts; Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

-ocr page 674-

Aetiologie

Het ziektebeeld treedt op wanneer bij de zeug antilichamen zijn ontstaan gericht
tegen de thrombocyten van haar biggen. Deze antilichamen kunnen ontstaan
tijdens de graviditeit indien een zeug drachtig is van een beer, waarvan de throm-
bocyten andere antigene eigenschappen hebben dan die van de zeug. Daar het
varken een placenta epitheliochorialis heeft, worden de antistoffen vooral met de
melk door de biggen opgenomen.

Ook ten gevolge van injekties met varkensbloed zou dit ziektebeeld kunnen op-
treden. Hetzelfde geldt bij gebruik van vaccins die varkensweefsel bevatten zoals
bijvoorbeeld het kristalviolet-vaccin tegen varkenspest.

Over het algemeen beschouwt men de isoimmunisatie door foetale thrombocyten
veruit als de belangrijkste oorzaak (6).

Bij de in Noorwegen waargenomen gevallen was de zeug meer dan eens door
dezelfde beer gedekt, voordat het ziektebeeld zich openbaarde (13).
Svenkerud (13) wees er op, dat — vóór er voldoende antilichamen zijn om
het ziektebeeld op te wekken — de dieren meerdere malen drachtig moeten zijn
geweest. De antigene factor schijnt frequent voor te komen. Stormorken
e.a. (12) vonden namelijk, dat serum van een bepaalde zeug de thrombocyten
van haar biggen en van de betreffende beer, maar ook die van andere varkens
deed agglutineren.

Van 300 varkens, aangevoerd op een slachthuis, bleek 87% der varkens thrombo-
cyten te hebben die agglutineerden met het serum van die zeug.

Enkele overeenkomstige gevallen van purpura thrombocytopenica, veroorzaakt
door maternale isoimmunisatie, zijn ook bij de mens beschreven (3, 11).

Klinische verschijnselen

Zowel uit de literatuur (5, 12) als uit ons eigen materiaal blijkt, dat de biggen
volledig gezond geboren worden uit gezonde zeugen. De biggen worden meestal
klinisch ziek op een leeftijd van 4 tot 17 dagen. Soms treden op de eerste levensdag
reeds ziekteverschijnselen op. Ook na de zeventiende levensdag kunnen nog voor
het eerst verschijnselen worden opgemerkt.

Allereerst valt op, dat de biggen wat trager zijn en blauwrode huidverkleuringen
hebben. Deze huidverkleuringen, in grootte variërend van een speldeknop tot een
vlek met een diameter van 3 cm, blijken bij pathologisch-anatomisch onderzoek bloe-
dingen te zijn. Deze bloedingen kan men meestal het eerst vinden aan de buikzijde.
Twee tot zeven dagen na het optreden van de eerste verschijnselen sterven deze
dieren vaak doch ook kan een herstel plaatsvinden.

Bloedonderzoek

Een uitvoerige klinische studie werd verricht door Lie (5) bij 5 zeugen met
tesamen 11 tomen biggen. Hij vond. dat in de aangetaste tomen het aantal
thrombocyten de eerste twee levensdagen daalde; vervolgens nam het aantal
thrombocyten gedurende enkele dagen weer toe, om op een leeftijd van
één week
weer opnieuw af te nemen.

De verklaring hiervoor zou kunnen zijn, dat in de eerste periode de circulerende
thrombocyten agglutineren. De megakaryocyten in het beenmerg leveren nieuwe
thrombocyten, die dit tekort aanvullen. Vervolgens degenereren en verdwijnen
grotendeels de megakaryocyten, waardoor de tweede periode van thrombocytopenie
kan ontstaan.

Bij zijn onderzoek hadden de dieren met huidbloedingen, gemiddeld 10.000—
40.000 thrombocyten per mm^.

-ocr page 675-

Het aantal thrombocyten bij gezonde varkens varieert volgens Dunne (2) van
200.000 tot 595.000 per mm^^ en volgens Schalm (10) is dit aantal 520000
± 195.000 per mm3.

Verschillende auteurs (5, 7, 9, 12) toonden aan. dat het serum van de zeug de
thrombocyten van haar biggen en die van de betreffende beer deed agglutineren.
Vanwege de tamelijk gecompliceerde techniek hebben wij dit tot dusver niet aan-
getoond. Wel hebben wij in ons eigen materiaal van drie biggen met huidbloe-
dmgen het aantal thrombocyten bepaald volgens de directe methode van F e i s s -
ly (4). Het aantal per mm^ was respectievelijk 18.000, 23.000 en 25.000. Het
aantal thrombocyten bij twee controlebiggen was respectievelijk 360.000 en
416.000 per mm^.

Pathologisch-anatomische veranderingen

Een uitvoerige pathologisch-anatomische studie werd verricht door N o r d s t o g a
(8) in Noorwegen. De veranderingen die hij beschreef, komen geheel overeen
met onze waarnemingen.

Eigen waarnemingen

De dieren worden meestal naar ons gezonden met de mededeling, dat zij verdacht
zijn van varkenspest. Macroscopisch valt bij uitwendige inspectie op, dat de dieren
erg bleek zijn en talrijke huidbloedingen hebben, welke in grootte variëren van
een speldeknop tot een vlek met een diameter van 3 cm. Bloedingen vindt men
verder in alle organen. De bloedingen in de hartspier zijn meestal uitgebreid.
Soms krijgt het hart daardoor het aspect van een „moerbeihart". De bloedingen
die men vindt in de nieren doen denken aan varkenspest.

In het darmkanaal bevindt zich vaak een bloederige inhoud. De lymfklieren zijn
enigszins vergroot en haemorragisch. De spieren hebben vaak een lichtbruine
kleur.

Histopathologisch vindt men in alle organen bloedingen, dikwijls vergezeld van
degeneratieve en necrodsche verschijnselen.

De belangrijkste verandering wordt echter bij onderzoek van het beenmerg ge-
vonden. De megakaryocyten ontbreken hierin bijna helemaal. Deze cellen dragen
zorg voor de produktie van thrombocyten. Bovendien vertoont het beenmerg vaak
ook m andere opzichten een verminderde activiteit, waardoor men tussen de
reticulaire vezels veel minder cellen vindt dan bij de controledieren.

Bacteriologisch cn virologisch onderzoek

■Mie dieren werden bacteriologisch onderzocht. Het resultaat hiervan was negatief.
Materiaal van een aantal biggen werd door het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, afdeling Amsterdam, onderzocht ten aanzien van varkenspest. Dit onderzoek
verliep steeds negatief.

Therapie

In de veterinaire literatuur zijn bijna geen gegevens bekend ten aanzien van de
therapie.

Bij de mens worden wel toegediend het adrenocorticotrope hormoon (A.C.T.H.)
en Cortisone. Dit resulteert in een vermindering van de hemorrhagische verschijn-
selen maar heeft geen invloed op het aantal thrombocyten in het bloed (11).
Wanneer het ziektebeeld in een toom onderkend is zou men de biggen op kunst-
melk kunnen zetten of bij een andere zeug leggen. Vaak past dit niet in het
bedrijfssysteem. Bovendien zijn waarschijnlijk ten tijde van het optreden der
klinische verschijnselen de megakaryocyten dermate aangetast dat deze maat-
regelen te laat komen.

-ocr page 676-

Bespreking van enige bedrijfsgegevens

Op 12 bedrijven werd bij 18 tomen biggen het beeld purpura thrombocytopenica
waargenomen. Deze tomen waren afkomstig van 12 zeugen. Van deze bedrijven
werden enkele gegevens verzameld (zie onderstaande tabel).

Een kolom, waarin voorkomt het aantal zieke biggen per toom, is met opgenomen.
Dit omdat alleen een regelmatig herhaald bloedonderzoek van alle biggen in de
tomen een goede maatstaf is voor het al of niet aanwezig zijn van de ziekte. Het
is immers mogelijk dat thrombocytopenic ontstaat zonder klinische verschijnselen.
De opgave van de varkenshouder over het aantal biggen dat de verschijnselen
beeft gehad is een zeer dubieus criterium, daar wij vaak bemerkt hebben dat
kleine huidbloedinkjes door de varkenshouder over het hoofd worden gezien.

Overzicht van enkele gegevens van bedrijven waar het beeld purpura thrombocytopenica bij

biggen is waargenomen.

Worprangnunmier
v.d. kombinatie

Toom-

Aantal

Leeftijd waarop

grootte

gestorven

klin. symptomen

biggen

en sterfte op-
traden.

10

8

4-14 dagen

12

)0

4-16 dagen

14

6

4-16 dagen

Jl

9

12-21 dagen

10

4

3-14 dagen

10

6

4-14 dagen

11

5

4-15 dagen

13

13

14-21 dagen

14

10

11 - 28 dagen

7

3

21 - 28 dagen

14

4

1-4 dagen

14

11

9-17 dagen

10

8

7-14 dagen

11

2

14 - 18 dagen

12

3

17 - 20 dagen

12

6

4-10 dagen

11

5

4-10 dagen

17

14

12 - 21 dagen

Kombinatie
(vader x moeder)

Bedrijf

1
2
J
1
1
1
2
2
1
1
1
2
1
2
2

5
2

NL
NL
NL
NL
NL
NL
NL
NL
NL
NL
GY
NL g
NL h
NL i
NL k
NL 1
NL 1
NL m

NL 1

NL ]

NL 2

NL

GY 1

GY 2

GY 2

NL

GY

NL

NL

GY

NL

GY

GY

GY

GY

GY

a
b
e
c
c
d
e
e
£

D
E

F
G
H
I
K
L

Een regelmatig herhaald bloedonderzoek bij de biggen was voor ons bezwaarlijk
wegens het gevaar van eventueel doodbloeden ten gevolge van de slechte stollmgs-
eigenschappcn van het bloed en ook vanwege het arbeidsintensieve karakter van

dit onderzoek. r , .

Op deze bedrijven waren de zeugen nooit gevaccineerd met varkepsweefsel be-
vattende vaccins.

Uit de tabel gegevens blijkt, dat ook op de bedrijven A, C en E, waar na de ver-
schijnselen bij een toom biggen de zeug opnieuw gedekt werd door een andere
beer, moeilijkheden optraden. Op de bedrijven B en F kwamen, na gebruik van
een andere beer, geen moeilijkheden voor.

De symptomen kunnen optreden zowel bij de nakomelingen van NL-beren als van
GY-beren.
AWc moeders, uitgezonderd op bedrijf C, behoren tot het NL-ras. Een
reden hiervoor zou kunnen zijn, dat er in Noord-Brabant veel meer NL-zeugen

zijn dan GY-zeugen. , ■

Wel blijkt dat de ziekte met fatale gevolgen ook kan voorkomen bij biggen van
een GY-moeder. Dit is uit de literatuur niet bekend. Lie (5) vermeldt zelfs, dat
het ziektebeeld, gepaard gaande met sterfte, mogelijk min of meer karakteristiek
zou zijn voor het Zweedse Landras, dat vele andere landrassen beïnvloed heeft.

-ocr page 677-

Hoewel Svenkerud (13) beschrijft, dat bij alle waargenomen gevallen in
Noorwegen de zeug meerdere malen door dezelfde beer is gedekt, blijkt uit ons
materiaal, dat dit vaak niet het geval is. Wel hebben alle zeugen meer dan een-
maal gebigd. De meeste zeugen hebben viermaal of vaker biggen gehad vóór de
aandoening optrad. Op bedrijf C was het echter de tweede toom van een zeug.
Opvallend is, dat de sterfte in de tomen nogal varieert. De redenen hiervoor zou-
den kunnen zijn:

a. De ene zeug heeft meer antistoffen, gericht tegen de thrombocyten, dan de
andere.

b. Het al dan niet homozygoot zijn van de beer ten aanzien van de antigene
eigenschappen van de thrombocyten.

c. Erg actieve biggen drinken meer biest dan minder actieve.

Op de bedrijven M en B werden respectievelijk een en twee biggen bij een andere
zeug gelegd, zonder dat zij bij de moeder biest gedronken hadden. Deze biggen
kregen geen symptomen. De niet gestorven biggen op het bedrijf M, die bij de
moeder zijn gebleven, hebben wel huidbloedingen vertoond.

Conclusies

1. In Nederland komt bij biggen purpura thrombocytopenica voor, waarvan het
ziektebeeld geheel overeenkomt met de beschrijving in de literatuur uit het
buitenland.

Volgens deze literatuur wordt de ziekte veroorzaakt door maternale isoimmu-
nisatie.

Ondanks het feit, dat wij tot dusver niet hebben aangetoond dat het serum
van de zeug de thrombocyten van de biggen en de beer doet agglutineren,
menen wij te kunnen concluderen, dat in Nederland zeer waarschijnlijk purpura
thrombocytopenica ten gevolge van maternale isoimmunisatie voorkomt. Dit
mede op grond van het niet ziek worden van die biggen, die geen biest van de
moeder hebben ontvangen.

2. De ziekte is belangrijk wegens de gelijkenis met varkenspest. Ook de directe
schade is van belang.

3. De frequentie van deze ziekte met fatale afloop zal waarschijnlijk toenemen
Vóór 1971 hebben wij dit beeld slechts éénmaal gezien.

4. Zeugen met biggen, die de ziekte vertonen, moeten niet meer als fokzeug
gebruikt worden.

LITERATUUR

1. Cöp, W. A. G.: Bloedafbraak bij pasgeboren biggen ten gevolge van bloedgroepen-
antogonisrne.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1156, (1968).

2. Dunne, H. W.: Diseases of swine. Third edition. The Iowa State University Press
Ames, Iowa, U.S.A. (1970).

3. Garret, J. v., McGiles, H., Coombs, R. R. A., Gurner, B. W.: Neonatal pur-
pura with platelet iso-antibody in maternal serum.
Lancet, 1, 521, (1960).

4. Gorter, E. en Graaf, W. C. de: Klinische diagnostiek. Zevende druk, deel I H E
Stenfert Kroeze N.V., Leiden, (1955).

5. Lie, H.: Thrombocytopenic purpura in baby pigs. Acta vet. scand., 9, 285, (1968).

6. Linklater, K. A.: The occurence of red cell isoantibodies in the .sera of dams of
piglets showing thrombicytopenic purpura.
Vet. Rec., 86, 630, (1970).

7. Nansen, P., N i e 1 s e n, K., N i e 1 s e n, R.: Isoimmun purpura thrombocytopenica hos
grise.
Nord. Vet. Med., 22, 1, (1970).

8. Nordstoga, K.: Thrombocytopenic Purpura in Baby Pigs, caused by Maternal Iso-
immunization.
Path, vet., 2, 601, (1965).

-ocr page 678-

9. Saunders, C. N., Kin ch, D. .A., I m 1 a h. P.: Thrombocytopenic purpura in Pigs.

Vet. Ree., 19, 549, (1966).
10. Schalm, O. W.: Veterinary hematology. Second edition. Bailliere, Tmdall & C.as.sell,

Ltd, London, (1965).

S c h u 1 m a n, L, S m i t h, C. H., .A n d o, R. E.; Congenital Thrombopenic Purpura; Ob-
servations on Three Infants Born of an Nonaffected Mother; Demonstration of Platelet
Agglutinins and Evidence for Platelet Isoimmunization.
Amer. J. Dis. Child., 88, 784,
(1954)

S t o r m o r k e n, H., S V e n k e r u d, R., S 1 a g s V o 1 d. P., L i e, H., L u n d e V a 1 1, J.:

Thrombocytopenic Bleedings in Young Pigs due to Maternal lisoimmunization. Nature,
198, 1116, (1963).

13. Svenkerud, R.: Über eine isoimmune thrombocytopeni.sche Purpura bei Sauglerkeln.

Wien. Tierärztl. Mschr., 59, 237, (1972).

14. Thörne, H., Hakanson, J.: Thrombocytopeni hos smagrisar. Svensk Vet. Tidsk.,

19, 589, (1967).

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK
Diarree bij varkens door voerbonen (Phaseolus species)

Scours in pigs caused by beans (Phaseolus species)
P. V. d. KERK1)
Samenvatting

Op circa 140 vermcerderings- en mestbedrijven deden zich bij de varkens na het verstrekken
van het voeder, waarin 2.5-5% bonenpellets was verwerkt, ernstige maagdarmstoornissen

De° verwerkte bonen bleken onvoldoende getoast te zijn, daar het Phasinegetal 1:1000 be-
droeg Van een monster van het volledige voeder bleek het Phasinegetal 1:20 te zijn. Het
gehalte aan blauwzuur (HCN) was niet afwijkend. De schade op de betrokken bedrijven
was vrij omvangrijk.

Summary

Severe gastrointestinal disorders appeared in pigs on approximately 140 multiplying and
fattening farms following ingestion of the feed in which 2.5-5 per cent of pelleted beans
had been incorporated.

The beans incorporated had not been toasted to a sufficient extent as the phasin number

was 1:1,000. , , , on t.

The phasin number of a sample of the fattening feed was found to be 1:20. The concen-
tration of hydrocyanic acid (HCN) was normal. The losses on the farms involved were
rather heavy.

Aard en omvang der stoornissen

In 1972 hebben zich op circa 140 varkensbedrijven op hetzelfde tijdstip maagdarm-
stoornissen bij de varkens voorgedaan. Bij nader onderzoek moesten deze stoor-
nissen worden toegeschreven aan het verstrekte voeder. Op de vermeerderings-
bedrijven vertoonden de zeugen een te geringe voederopname.

Circa 30% van de aanwezige dieren vertoonden meer of minder ernstige diarree.
De faeces roken naar bittere amandelen. Bij enkele zeugen werd braken vastge-
steld. Door de onvoldoende melkproduktie nam op verschillende bedrijven de
sterfte onder de jonge biggen toe.

II

12.

1  Dr. P. V. d. Kerk; Stichting „Pluva", Utrechtseweg 371, Amersfoort.

-ocr page 679-

Op de mestbedrijven waren de hoofdsymptomen diarree en een te geringe voeder-
opname. De duur van de stoornissen was op de verschillende bedrijven zeer wisse-
lend en afhankelijk van de tijd gedurende welke het voeder werd verstrekt.
Op 36 van de 140 bedrijven had men diverse medicamenten en/of medicinale
mengsels aangewend om de stoornis op te heffen.

De verschillende behandelingsmethoden hadden echter geen resultaat. Pas nadat
men met de toediening van het voedermengsel was opgehouden trad bij de meeste
varkens na enkele dagen volledig herstel op.

Werd het voeder opnieuw aan de dieren verstrekt, adn trad na circa één dag
direct weer diarree op.

Onderzoek naar de oorzaak

Zowel de voeders voor de zeugen als voor de mestvarkens waren gefabriceerd op
twee grote mengvoederproduktiebedrijven. In beide voedermengsels waren voer-
bonenpellets verwerkt in een percentage van 2.5—5.

De analyse van een monster van deze pellets leverde het in tabel 1 vermelde
resultaat op (analyse nr. 25024 Rijkslandbouwproefstation te Maastricht).

Tabel 1. De gehalte-cijfers van voerbonenpellels.

Monster

Normale gehalten (C.L.O.-controle)

vocht

14.3%

11.0%

ruw eiwit

23.0%

21.0%

ruwe celstof

5.2%

3.2%

overige koolhydraten

52.7%

59.3%

as

4.8%

3.8%

De gehalte cijfers van het te onderzoeken monster voldeden aan de door de C.L.O.-
controle gestelde eisen. Het monster bestond uit pellets van wit- en bruin bonenmeel.
Bij microscopisch onderzoek van het monster werden geen zaadschillen van
Ricinus communis aangetroffen.

Differentieel diagnostisch is deze bevinding van belang, omdat van deze giftige
ricinusbonen bekend is dat ze bij varkens gebrek aan eetlust, diarree en soms zelfs
sterfte kunnen veroorzaken. Er bestond dan ook alle aanleiding om te onderzoeken
of de verwerkte voerbonenpellets zelf ook toxisch waren.

In de varkensvoeders worden de laatste tijd verschillende soorten bonen (Phaseo-
lus-soorten) verwerkt om hun hoog eiwitgehalte (circa 20%). Daar rauwe
Phaseolus bonen stoornissen bij de dieren kunnen geven is de toepassing van deze
bonen aan beperkingen gebonden (4, 6). Phaseolusbonen bevatten in rauwe toe-
stand het toxalbumine Phasine (5). Dit phasine is een plantaardig haemagglutinine,
dat wordt vernietigd wanneer de bonen gedurende circa 10 minuten worden ge-
kookt of gedurende een uur verhit op 75°C.

De mengvoederindustrie geeft om verschillende redenen de voorkeur aan het
procédé van toasten (vochtige verhitting). Bij dit procédé wordt het Phasine ech-
ter niet geheel onschadelijk gemaakt. Goed getoaste bonen hebben een phasine-
getal van 1 : 100—1 : 200. Rauwe bonen hebben daarentegen meestal phasine-
waarden van 1 : 8000—1 : 10.000. (tabel 2)

De boonsoort Phaseolus lunatus of maanboon bevat naast het Phasine nog het
Phaseolunatine of Linamarine. Uit dit Phaseolunatine wordt in het maagdarm-
kanaal door enzymatische hydrolyse blauwzuur (HCN), aceton en glucose ge-
vormd (9). Door koken van de bonen wordt het enzym, dat het blauwzuur vrij
maakt uit het cyaanglycoside vernietigd.

-ocr page 680-

Op het Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek (C.I.V.O.) te Zeist werd
onderzocht of het Phasine- en/of het blauwzuurgehalte in de bonenpellets soms te
hoog waren en de aanleiding tot de stoornissen konden zijn geweest. Daartoe
werden extracten van de bonen gemaakt en werd nagegaan in welke verdunning
deze extracten nog een positieve reactie met konijnenbloed gaven (Phasinegetal).
De op het C.I.V.O. toegepaste methode voor de bepaling van dit haemagglutinine
is een modificatie van de methode van Stas (5). Deze methodiek berust op de
bepaling van het vermogen van een extract van deze bonen om de erytrocyten
van konijnenbloed te doen agglutineren. Tevens werd het gehalte aan blauwzuur
van de bonenpellets bepaald volgens de methode van Kröller (3).
Het Phasinegetal en het HCN-gehalte van het monster voerbonen zijn vermeld
in tabel 2. Het te onderzoeken monster voerbonenpellets bleek een Phasinegetal te
hebben van 1 : 1000 en een HCN-gehalte van 0.2 mgj/kg bonen.

Tabel 2. Het Phasinegetal en blauwzuurgehalte (HCN) van voerbonen en volledig big-
varkenskorrel met 5% voerbonenpellets.

Phasine HCN (mg/kg)

positief negatief

Monster 1:1000 1:2000 0.2

Bivakorrel 1:20 1:50 1.5

Getoaste bonen 1:100 1:200 0.2

rauwe bonen 1:8000 1:10.000 > 20

Het gehalte aan Phasine van de verwerkte voerbonen was te hoog, daar goed
getoaste bonen een phasinegetal mogen hebben van maximaal 1 : 200. Het blauw-
zuurgehalte van de onderzochte bonen was ver beneden de toxische grenswaarde
van 70 mg HCNl/kg.

De aankoop van een partij voerbonenpellets op de graanbeurs door de meng-
voederbedrijven vindt normaliter plaats onder de conditiën — „gezond produkt,
vrij van schadelijke bestanddelen en met een Phasine garantie 1 : 200".
Deze partij voldeed niet aan deze eisen. De verwerking van 2/2—5% van deze
onvoldoende getoaste bonen in de varkensvoeders is dan ook de oorzaak geweest
van het optreden van de maagdarmstoornissen bij de varkens (7).
Het phasine geeft bij varkens namelijk aanleiding tot een vrij ernstige gastro-
enteritis (4, 6), met als gevolg diarree, braken en een te geringe voederopname.
Een monster volledig bigvarkenskorrel (bivakorrel), waarin 5% van deze bonen-
pellets was verwerkt, bleek een Phasinegetal van 1 : 20 te hebben en een HCN-
gehalte van 1.5 mg/kg (zie tabel 2). Dit hogere HCN-gehalte van de volledige
bigvarkenskorrel is naar onze mening toe te schrijven aan de hoeveelheid tapioca
in het mengsel. Op basis van de hoeveelheid in het mengsel verwerkte tapioca is
dit gehalte aan blauwzuur normaal te noemen.

De oorzaak bleek gelegen in moeilijkheden met het toastingsproces. Dit bleek uit
een naderhand ingesteld onderzoek naar de Phasine-getallen van verschillende
partijen nog niet verwerkte voerbonenpellets (zie tabel 3).

Tabel 3. Phasinegetallen en HCN-gehalten van monsters voerbonenpellets.

partij-grootte Phasine HCN (mg/kg)

positief negatief

30.000 kg 1:10.000 — 0.05

70.000 kg 1: 2.000 1:5.000 0.30

40.000 kg 1: 2.000 1:5.000 0.05

-ocr page 681-

De phasinegetallen van deze drie grote partijen bonenpellets bleken allen ver
boven de door de mengvoederindustrie gestelde grenswaarde van 1 : 200 te liggen.
De gehalten aan blauwzuur waren daarentegen normaal tot laag.

Omvang van de schade op de bedrijven

De schade op de mestbedrijven bestond vooral uit stilstand van de groei. De vrij
ernstige maagdarmstoornissen hadden echter geen sterfte tot gevolg.
Op de vermeerderingsbedrijven nam de melkproduktie van de zeugen af. De
biggen vertoonden daardoor een matige groei en in verschillende tomen was de
sterfte toegenomen. Ter voorkoming van dergelijke grote schades dient de controle
op de mengvoeders zich dan ook niet alleen te beperken tot de samenstelling van
de eindvoeders maar meer en meer te richten op de kwaliteit van de te verwerken
grondstoffen. Het belang van een intensieve controle op de te verwerken grond-
stoffen neemt toe, nu de bedrijven van de producenten in omvang toenemen en de
concentratie van de mengvoederproduktie meer en meer een feit wordt.

LITER.ATUUR

1. Ho na va r, J. e.a.: Inhibition of the growth of rats by purificar hemaglutination frac-
tions isolated from Phaseolus vulgaris, ƒ.
of Nutrition, 77, 109, (1962).

2. Jaarverslag Stichting Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" (1968). Proef
betreffende de mogelijkheid van de verwerking van zogenaamde Mexicaanse bonen in het
varkensvoeder, 53-57.

3. Kröller, E.: Zeitschr. für Lebensm. Unters, und Forschung, 127, 130, (1965).

4. Kummer, H.: Landwirtsch. Forschung, 2, 9, (1950).

5. Liener, I. E.: Toxic constituents of plant foodstuffs. Acad. Press. New York, pag. 69-
101, 1969.

6. Nehring, K. e.a.: Monatsheft Veterinärmed., 17, 888, (1962).

7. S w a r t, F. W. J.: In Nederland bij huisdieren voorkomende vergiftigingen. Uitgave:
Stichting C.L.O.-controle. Hoogland, 1968.

8. T e d e s c h i, G. e.a.: Toxic properties of protein fractions extracted from Phaseolus vul-
garis.
Ital. J. Biochem., 14, 237, (1965).

9. W i e s n e r, E. e.a.: Ernährungsschäden der landwirtschaftlichen Nutztiere. V.E.B. Gustav
Fischer Verlag, Jena, 1967.

VRAAO EN ANTWOORD

CONSEQUENTIES VAN HET ONDERZOEK VAN GESLACHTE DIEREN OP ANTI-
BIOTICA II

Kortheidshalve verwijst de Redaktie naar het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 98, 637,
(1973),
waarin onder bovengenoemde titel een aantal vragen en antwoorden werd gepubli-
ceerd.

Vraag:

Naar aanleiding van bovengenoemde publicatie ontving de Redaktie ten aanzien van de vragen
2 en 3 de volgende aanvullende vraagpunten:

sub 2.

Betekent het ongeveer 2 uur na de globenicolinjectie negatief zijn van de niertest, dat op dat
moment het globenicol als zodanig uit het lichaam is verdwenen. Zo ja, betekent dit dan ook dat
de antibacteriële werkzaamheid van globenicol is beëindigd, m.a.w. wordt aan de afbraak-
produkten geen antibacteriële werkzaamheid toegeschreven en zijn bedoelde produkten ook on-
gevaarlijk voor de volksgezondheid?

sub 3.

Hier is naar de mening van de vraagsteller geen antwoord gegeven op de gestelde vraag.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 98, afl. 24, 1973 1233

-ocr page 682-

Antwoord:

Sub 2.

Indien ongeveer 2 uur na een injectie met globenicol(R) de niertest negatief is, betekent dit, dat
op dat moment de concentratie van het microbiologisch actieve chloramphenicol geringer is
dan 5-10 y/ml „niervloeistof" (volgens Van Schothorst en P e e 1 e n-K n o 1,
Tijdschr.
iDergeneesk.,
8, 438, (1970)). De afbraakprodukten van chloramphenicol, zoals nitro- en
aminoverbindingen, zijn microbiologisch inactief. Aan de hand van de onderzoekingen van
Glazko
et al. (J. Pharmacol, exp. Therap., 96, 444, (1949)) is het redelijk te veronder-
stellen, dat 2 uur na toediening deze afbraakprodukten in chemisch nog aantoonbare hoeveel-
heden in de nieren aanwezig zullen zijn. Het is onvoldoende bekend, of het intacte chlor-
amphenicol molecul of de afbraakprodukten verantwoordelijk geacht moeten worden voor de
toxische bijwerking, welke bij de mens na chloramphenicol-toedieningen zijn waargenomen
(Man ten, A.,
Excerpta Medica Monograph: Side effects of drugs, 8, (1972), Ed. L. Meyler
en A. Herxheimer).

Uit microbiologisch oogpunt zijn de inactieve metabolieten als ongevaarlijk te beschouwen.
Overigens moet erop worden gewezen, dat in de aanbevelingen van een recente W.H.O.-
conferentie het gebruik van chloramphenicol in zowel de humane als veterinaire praxis wordt
ontraden in verband met epidemieën, veroorzaakt door chloramphenicol resistente
Salmonella
typhi
(W.H.O. Weekly Epidemiological Record, 1972).
Sub 3.

Indien de vraagsteller een direct ja of nee wil horen, moet deze vraag door de wetgever worden
beantwoord, aangezien dit een beleidszaak en geen wetenschappelijke zaak is.

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betahng te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Bacteriële- en virusziekten

DE WERZAAMHEID VAN TRIMETHOPRIM/SULFONAMID OP RUNDVEEBEDRIJ-
VEN MET OPFOKZIEKTEPROBLEMEN IN BEIEREN

Rail, W. und Kaller, H.: Ein Beitrag aus der Praxis zur Wirksamkeit des Trimethoprim/
Sulfonamid-Prinzips in Rinderbeständen mit bakteriellen Aufzucht problemen in Bayern..
Der
Prakt. Tierarzt,
52, 399, (1971).

Op grond van de zeer gunstige gevoeligheidsbepalingen in vitro van E. coli t.o.v. Trinietho-
prim/Sulofnamid en de onbevredigende resultaten gedurende de laatste jaren op zowel kalver-
opfok- als kalvermestbedrijven met diverse antibiotica en chemotherapeutica ter bestrijding van
E. co/i-infecties, hebben auteurs bij zieke kalveren met ,,fieberhafte enteritis" (en dikwijls ge-
combineerd met pneumonie) in 7 praktijken in de deelstaat Beieren in Duitsland als tliera-
peuticum Duoprim® aangewend.

Op 21 probleembedrijven werden in totaal 105 kalveren (leeftijd varieerde tussen 1 dag en 4
weken) behandeld. De dosering bedroeg 1 ml Duoprim per 5 ä 15 kg lichaamsgewicht. Het
genezingspercentage bedroeg 92.3%. Geconcludeerd werd dat 1 ml per 10 kg lichaamsgewicht
intramusculair gedurende 2 dagen toegepast dient te worden. Er werden bij deze therapie geen
nevenwerkingen waargenomen. Auteurs wijzen er terecht op dat, gezien het feit dat opfok-
ziekten als een „meerdere faktoren-ziekte" beschouwd wordt, het succes van de medicinale
therapie gedeeltelijk in samenhang gezien moet worden met voeding, huisvesting en verzorging.
(Voor een betere beoordeling van het geteste preparaat lijkt een nader onderzoek van speci-
fieke Salmonella-infecties wenselijk evenals een uitgebreider onderzoek uitsluitend bij kalveren
met diarree, „Colibacillosis".
Ref.)

J. F. Frik.

LYMPHADENITIS BIJ RUNDEREN DOOR EEN CORYNEBACTERIE
R i i s i n g, H. J. and H e s s e 1 h o 1 t, M.: Lymphadenitis in Danisli Cattle causcd by a Co-
rynebacterium.
Nord. Med. Vet., 25, 131, (1973).

Beschreven wordt een granulerende huidaandoening, welke vooral aan de kop (onderkaak)
maar ook wel aan de achterbenen voorkomt.

De regionaire lymfklieren, vooral de prescapulaire, de axillaire, de submandibulaire en de
retro-pharyngeale zijn in het proces betrokken.

-ocr page 683-

Het beeld werd in twee koppels, resp. van 150 en 6 dieren gezien. De leeftijd van de dieren
varieerde van 2-5 jaar. Verspreiding trad op gedurende de weidetijd. Het geheel had een
chronisch verloop.

De woekeringen hadden een abcederend of een meer fibreus karakter.

Bacterioscopisch werden in de processen Gram positieve coccoïde staafjes gevonden. In 2 van
de 7 cultureel onderzochte gevallen werden, naast verontreinigende bacteriën, Gram positieve,
wat polymorphe, niet sporen-vormende staafjes gekweekt (de 5 negatieve gevallen waren erg
chronische processen). De groei werd bevorderd door bloed of serum. Op de bloedplaat werden
na 24 uur kleine ronde, geel- tot roomkleurige kolonies verkregen. In de telluriet bouillon ont-
stond na 24-48 uur sediment en een vliesje.

Bij uitgebreid biochemisch onderzoek bleken de ei,genschappen grotendeels overeen te komen
met die van
CJorynebüctßTiufn pseudotuberculosis (ouis).

De stammen waren gevoelig t .o.v. penicilline, tetracycline, chlooramphenicol en erythromycine;
resistent tegen sulfa en streptomycine.

Het beeld is volgens de auteurs identiek met dat wat door Purchase beschreven is bij run-
deren in Kenya en waarbij
Corynehacterium pseudotuberculosis (ovis) werd geïsoleerd.
De infectie komt waarschijnlijk percutaan tot stand en wel vooral via de huid van de sub-
mandibulaire streek en van de extremiteiten.

Herstel trad op na antibiotica-behandeling, hoewel ook spontane genezing werd waarge-
nomen.

G. H. A. Over goor.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

DYSTOGIA MATERNA EN DOODGEBOORTE IN EEN EXPERIMENTELE GROEP
HEREFORD RUNDEREN

Dufty, R. D. A.: Maternal Causes of Dystocia and Stillbirth in an Experimental Herd of
Hereford Cattle.
Austr. Vet. J., 48, 1, (1972).

In de literatuur wordt veel geschreven over perinatale sterfte bij landbouwhuisdieren, maar
hierbij wordt slechts zelden ingegaan op de mogelijke oorzaken hiervan.
De auteur observeerde 52 Hereford vaarzen gedurende de partus k terme. In 14 gevallen
(26,9%) leidde dit tot een doodgeboorte, terwijl bij een even grote controlegroep, welke men
ongestoord in een paddock liet afkalven, slechts 4 kalveren dood werden geboren (7,7%).
Tijdens een partus werd uitsluitend ingegrepen, 6 uur na het breken van het amnion, wanneer
de partus niet vorderde als gevolg van een bestaande dystocia foetalis.

Van de 14 dood.geboren kalveren stierven er 13 in een laat stadium van de uitdrijvingsfase
(de auteur vermeldt echter hierbij niet het juiste tijdstip.
Ref.). Eén kalf is gestikt in de
vruchtvliezen. In alle gevallen bestond een slechte relaxatie van het caudale gedeelte van de
weke geboorteweg.

Opvallend was dat de doodgeboortes zich voordeden bij die vaarzen, welke een ongewoon ge-
drag vertoonden.

Bij 8 vaarzen verliep de partus buitengewoon rustig, zo zelfs dat de buikpers pas in een later
stadium optrad en bovendien minder krachtig was, teiwijl de overige vaarzen juist zeer ner-
veus waren met uitingen van vrees en agre.ssiviteit zodat de buikpers weinig en onregelmatig
optrad.

De omstandigheden waaronder de proefvaarzen moesten kalven en welke zo duidelijk afweken
van een rustige vertrouwde omgeving, zouden volgens de auteur indirect dc oorzaak van het
grote aantal doodgeboortes vormen.

Aan de hand van literatuurgegevens maakt hij duidelijk dat een prikkeling van het sympa-
tische zenuwstelsel en een afgifte van adrenaline een verstorend effect hebben op een normaal
verloop van het partusrithme alsmede een constrictie van het caudale gedeelte van de vagina
kunnen verklaren.

G. Schuijt.

Pluimveeziekten

WERKING VAN LEVAMISOLE TEGEN ASCARIDIA, HETERAKIS EN CAPILLARIA
SPP. IN EXPERIMENTEEL BESMETTE KUIKENS

P a n k a V i c h, J. A., P o e s h e 1, G. P., S h O r, A. L., G a 1 1 O, A.: Evaluation of levamisole
against experimental infections of Ascaridia, Heterakis and Capillaria spp. in chickens.
Am. 1
Vet. Res.,
34, 501, (1973).

-ocr page 684-

Nematode infecties bij pluimvee vragen nog altijd de aandacht. Vele anthelmintica hebben
een niet voldoende breedspectrum of moeten in hoge dosis langdurig achtereen gegeven
worden.

Om de werking van levamisole, de 1-isomeer van tetramisole, (Tramisol®) te testen, werden
3 weken oude kuikens oraal besmet met 1 ml vloeistof die óf 1000 geëmbryoneerde
Ascaridia-
eieren, óf 1000 infektieve Capillaria-eieren, óf 300 Heterakis-eiercn bevatte. (De laatste waren
verontreinigd met 100
Ascaridia-eieren).

Levamisole HCL werd in de te testen dosis toegevoegd aan een hoeveelheid drinkwater die de
helft was van wat de dieren normaal in 1 dagdronken. Dit drinkwater werd zonder bezwaar
opgenomen.

Een dosis van 18 mg/kg levamisole HCl per kg was voor 98% effectief tegen Ascaridia galli,,
12 mg/kg gaf een afdrijven van 35 tot 83% van de wormen. 99% Effectiviteit tegen Heterakis
gallinarurn
werd bereikt bij een dosis van 36 mg/kg, terwijl 86 tot 92% van de wormen werd
afgedreven bij een dosis van 24 mg/kg.

Capillaria obsignata was de moeilijkst te bestrijden parasiet: een dosis van 36 mg/kg gaf een
effectiviteit van 95 tot 99%.

Een groot aantal dieren werd besmet met een mengsel van 1000 Ascaridia, 300 Heterakis en
1000
Capillaria eieren.

Een dosis van 36 mg/kg gaf het afdrijven van resp. 100, 97 en 92% van de wormen.

C. Vroege.

Ziekten van het Icleine huisdier

NEON.AT.\\LE .4.ANDOENINGEN BIJ DE HOND EN DE KAT

Prescott, C. W.: Neonatal Disease in Dogs and Cats. Austr. Vet. ]., 48, 611, (1972).
Het sterftecijfer onder puppies en kittens tot aan de speenleeftijd varieert van 30—80%.
Factoren die hierbij een rol spelen werden nader onderzocht in een Beagle-kennel in de
U.S.A. Doodgeboren wordt ongeveer 5%, 80% sterft in de eerste levensweek en 12,5%
in de tweede.

Algemene sterftefactoren zijn: 1. nestgrootte; 2. ouderdom van de teef; 3. temperatuur van de
omgeving (te laag of te hoog).
De meer specifieke sterftefactoren zijn:

1. moeilijkheden tijdens de graviditeit en de partus; 2. aangeboren afwijkingen; 3. moeder-
instinct (teveel of te weinig); 4. bacteriële infectieziekten; 5. toxoplasmose; 6. virusziekten;
7. parasitaire infectieziekten (inwendig en uitwendig).

E. M. Rijleveld-Huussen.

RETICULOSEN" MET PARAPROTEINAEMIE BIJ DE KAT (VERSLAG OVER EEN
GEV.\'SiL VAN „PLASMAZELLENRETICULOSE" EN EEN GEV.\\L VAN „M.\\KRO-
GLOBULINÄMIE)

Saar, Chr., Saar, U., Opitz, M., B u r o w, H. und T e i c h e r t, G.: Paraproteinämische
Retikulosen bei der Katze (Bericht über eine Plasmazellenretikulose und Makroglobuli-
nämie).
Herl. Münch. Tierärztl. Wschr., 86, 21, (1973).

(In de literatuur bestaat weinig eenheid in de naamgeving van plasmaceltumorcn, die ge-
paard gaan met een paraproteinemie. De in de titel genoemde ziektebeelden zijn om ver-
warring te voorkomen onvertaald gelaten.
Ref.).

De auteurs beschrijven twee katten, resp. een 7-jarige vrouwelijke kat en een 13-jange
gecastreerde kater.

De klinische symptomen van de twee katten waren vrijwel identiek. Beide katten toonden
een sedert enige maanden toenemende lusteloosheid. De eerste kat dronk erg veel, cn de
tweede kat wilde vrijwel niet eten. Bij beide katten werd een vergroting van lever en milt
geconstateerd. De slijmvliezen waren bleek en icterisch.

Bij het bloedonderzoek werd een anemie, een „Reticulozytose" en een thrornbopenie ge-
vonden. De bezinkingssnelheid van de crythrocyten was extreem verhoogd. In een bloed-
uitstrijkje viel een sterke geldrolvorming van de erythrocyten op.

Bij de eerste kat waren 3 pla.smacellen per 100 getelde kernhoudende cellen aanwezig. In
het bloeduitstrijkje van de tweede kat, de kastraat, werden per 100 getelde cellen 7 maligne
cellen gevonden, die gelijkenis met plasmacellen hadden.

In het beenmerg van de eerste kat waren zeer veel plasmacellen aanwezig, die de normale

-ocr page 685-

beenmergcellen grotendeels hadden verdrongen. In het beenmerg van de tweede kat werd
dezelfde soort maligne cellen als in het perifere bloed gevonden.

In het leverbiopt van de eerste, de vrouwelijke kat, werd een sterke infiltratie van plasma-
cellen gevonden. De tweede kat had op de rechter tarsus een tumor met een uitgesproken
maligne celtype, dat echter geen overeenkomst vertoonde met plasmacellen.
Het totaal eiwitgehalte van de eerste kat lag binnen de normale grenzen, dat van de tweede
kat was verhoogd. In de electroforese was in het serum van beide katten een smalle piek in
het globulinengebied aanwezig. Het albumine/globuline quotiënt was sterk verlaagd.
In de urine van de eerste kat werd eiwit .gevonden. De electroforetische eigenschappen van
dit eiwit kwamen overeen met die van de abnormale serumeiwitfraktie.

Met behulp van immuunelectroforese kon bij de eerste kat de abnormale eiwitfraktie als
IgG, bij de tweede als IgM worden getypeerd. Door middel van ultracentrifuge kon de
abnormale verhoging van de respectievelijke eiwitfrakties worden bevestigd.
Op grond van bovengenoemde bevindingen werden de in de titel genoemde diagnosen
gesteld.

G. H. Wentink.

TIJDELIJK C.ATAR.ACT BIJ DE HOND BIJ TOEDIENING V.AN D.N.P.

Martin, C. L., C h r i s t m a s, R. and L e i p o 1 d, H. W.: Formation of temporary
cataracts in digs given a disophenol preparation. /.
Am. vet. med. Assoc., 161, 294, (1972).

Door dierenartsen in de U.S.A. wordt Disophenol (D.N.P.) toegepast tegen ancylostomiasis.
De aangegeven dosering is 10 mg/kg s.c.

D..N.P. lijkt chemisch zeer veel op dinitrophenol. Zij geven bij overdosering ook vrijwel
identieke intoxicatie verschijnselen (temp. hart- en ademfreq. verhoging). Dinitrophenol
gaf, bij minder dan 1% van de humane gebruikers, dagelijks over langere perioden inge-
nomen, irreversibele lenstroebelingen. De caractogene bijwerking werd bekend in de dertiger
jaren toen dinitrophenol gebruikt werd als vermageringsmiddel.

Bij toxiciteits proeven, voor de toelating, werden geen oogafwijkingen gevonden. In de
veerti.ger jaren werden de proeven herhaald, nu echter met gestandaardiseerde proefdieren.
Hierbij bleek dinitrophenol een reversibel, cataract te kunnen geven by embryo\'s, kuikens
en volwassen kippen. Later werd ook cataract gevonden bij muis en cavia.
Proefhonden leken ongevoelig. Reden voor de auteurs de gevoeligheid van de hond voor
di.sophenol te testen. Bij deze proeven bleek dat D.N.P. lichte lenstroebelin,gen kan geven.
Speciaal honden jonger dan 4 maanden bleken gevoelig. Overschrijding van de dosering,
andere dan s.c. toediening, verhoogde de kans op cataract. Jonge honden zijn vermoedelijk
gevoeliger, door de verhoogde metabole activiteit van de lens en de nog niet zo goede
bloedkamervocht barrière. D.N.P. bij zieke, verzwakte dieren of in combinatie met andere
medicijnen, zou een meer cataractogeen effect kunnen hebben.

Bij kuikens gaven niet cataractogene doses D.N.P. wel cataract, indien gebruikt in com-
binatie met corticosteroiden.

F. C. Stades.

ERVARINGEN MET KET.AMINE HYYDROGHLORIDE IN DE KLEINE HUISDIEREN
PRAKTIJK

Wojkowski, A. und Sc hn ei der, W.: Erfahrungen mit Ketamin bezichungsweis
Vetular m dem Kleintierpraxis.
Kleintierpraxis, 18, 44, (1973).

De auteurs .gebruikten Ketamine anesthesie bij 178 katten, 7 honden, 13 cavia\'s, 8 konijnen
en een egel. De indicaties betroffen voornamelijk chirurgische ingrepen, zoals die in de praktijk
voorkomen. De gebruikte doseringen waren: voor de kat 34—50 mg/kg, voor de hond 10—31
mg/kg, voor de cavia 100—145 mg/kg, voor het konijn 34—50 m.g/kg en voor de egel
52 rng/kg.

De ervaringen met Ketamine anesthesie bij katten, cavia\'s en konijnen waren zeer goed. Bij
de egel werd geen effect gezien. Het gebruik van Ketamine bij de hond gaf, ook in de
hoge doseringen, onvoldoende analgesie. De auteurs zijn dan ook van mening, dat andere
middelen bij de hond de voorkeur genieten.

Bij de kat werd in het begin van de anesthesie een polsfrequentie verhoging, iets verhoging
van de lichaamstemperatuur en bradypneu gezien. Bij 2 katten werd een ademstilstand
waargenomen (de gebruikte doseringen lijken ook erg fors.
Ref.).

H. W. de Vries.

-ocr page 686-

Zootechniek

MELKEN VOOR HET KAT.VEN

Z e 1 i g e r, Y., V o 1 c a n i, R., S k 1 a n, S.: Yield and Protein Composition in Cows
Milked Preparturn.
J. Dairy Sci., 56, 869, (1973).

Bij 15 koeien van diverse leeftijden werd na een droogstand van 45 dagen en 14 dagen
voor de verwachte afkalfdatum begonnen met melken.

De totale melkproduktie voor het kalven varieerde van 2,3—49,1 (gem. 19,4) kg. Meestal
vanaf 2—3 dagen voor het kalven steeg de melkproduktie snel van gem. 1 kg/dag tot gem.
16 kg/dag op de dag van kalven om te blijven stijgen tot gem. 35 kg/dag 14 dagen na het
kalven.

Vergeleken met koeien, die pas na het kalven werden gemolken, werd bij melken voor het
kalven de maximale melkproduktie eerder bereikt en was de totale produktie na 100 dagen
10% hoger en na 300 dagen 3,8% hoger (dit laatste verschil was niet significant).
De totale hoeveelheid immunoglobuline, die voor het afkalven met de melk uitgescheiden
was vrij constant 1,6 kg/koe. Op de dag van afkalven was bij reeds gemolken dieren het
immunoglobuline in de melk lager, maar de totale immunoglobuline productie slechts
weinig lager dan bij koeien die pas na het kalven werden gemolken en ± 4 kg colostrum min-
der produceerden. Melken voor het kalven gaf een geringe vermindering van uieroedeem.
(Melken vanaf enkele dagen voor het kalven kan worden aanbevolen voor koeien met lek-
spenen en koeien die mede door een overdreven krachtvoergift reeds dagen voor het kalven
met een vol uier staan.
Ref.).

R. T. Haalstra.

BOEKBESPREKING

OBSERVATIONS ON THE COAT F.A.O. AGRICULTURAL STUDIES, NO 80
M. H. French

(F.A.O. 1970, 207 pag., 18 tabellen, niet geïllustreerd.)

De geit staat in de belangstelling. Na het in 1970 uitkomen van een 3e druk van het boek
van David Mackenzie: "Goat Husbandry" en het verschijnen van het boek van C.
D e v e n d r a en M a r c a Burns: "Goat production in the tropics", publiceerde de
F..A.O. het boek van French "Chief of the Animal Production and Dairy Service" van
de F.A.O.

Het feit, dat de beide laatste boeken vooral handelen over geiten in ontwikkelingslanden,
duidt er echter wel op, dat vooral daar toekomst voor de geit wordt gezien. Een merk-
waardige verandering, omdat gedurende de laatste tientallen jaren juist in de ontwikkelinp-
landen de geit niet alleen als een „quantité négligable", maar zelfs als een gevaarlijk dier
werd gezien. Gevaarlijk in deze zin, dat de geit door het eten van bladeren en opslag de
grote bevorderaar van erosie zou zijn. En het is nu juist dit, dat French tegenspreekt.
Hij wordt niet moe om telkens weer te betogen, dat de mens de schuldige is. Hij immers
kapt het bos en bebouwt het terrein gedurende enkele jaren. Wanneer de opbrengsten
achteruitgaan, wordt het braak gelegd en op deze natuurlijke „weiden" komen dan runde-
ren. Is er niet meer voldoende voedsel voor het rund, dan volgt het schaap en tenslotte
de geit en de geit krijgt uiteindelijk de schuld, dat het bos een kale woestenij is geworden.
Positief stelt hij ook, dat er vele omstandigheden zijn, bijv. sterk geaccidenteerd terrein,
waar de geit het enige landbouwhuisdier is, dat onder zulke omstandigheden nog iets kan
produceren.

Behalve algemene beschouwingen over de waarde van de geit voor ontwikkelingslanden,
geeft hij veel feiten, verdeeld over 10 hoofdstukken.

Achtereenvolgens behandelt hij: "origins of te goat, myths and facts, factors in favour of
goats, factors concerned with the use of goats, data about the goat, goat milk, goat meat,
goat skins and hair, nutrition of the goat and physiological factors. Een respectabele lijst
van „references" besluit dit met kennis van zaken en kennelijk met liefde geschreven boek.
Van 1944—1967 heeft French dan ook geregeld werken over geiten gepubliceerd.
Een bezwaar van het boek is, dat het, behalve in hoofdstukken, in het geheel niet is
ingedeeld. Het is dus onoverzichtelijk en men moet vele bladzijden lezen voor men mogelijk
vindt wat men zoekt.

-ocr page 687-

Dat is dan echter waardevol, omdat de nieuwste literatuur met kennis van zaken is ver-
werkt.

Het is meer een studieboek dan een algemeen verslagwerk.

P. Hoekstra.

DIE MYKOPLASMOSE BEIM TIER

Claus Eichwald, Friedrich lllner en Hans Trolldenier

(Dit als „pocket" verschenen werk is uitgegeven bij Gustav Fischer Verlag Jena 1971.)

In een zestiental hoofdstukken wordt informatie verstrekt over mycoplasma\'s en myco-

plasma-infecties bij dieren.

Er wordt ingegaan op de morfologie en de biochemische eigenschappen van deze groep
microörganismen en voorts op de ziektebeelden, die door mycoplasma\'s worden veroorzaakt.
De economische schade wordt besproken, alsmede de ziekteverschijnselen, de pathologie, de
diagnostiek en de bestrijding.

Een apart hoofdstuk is gewijd aan problemen verband houdende met het voorkomen van
mycoplasma\'s in weefselcultures.

De samenstelHng van het werkje is overzichtelijk. Ieder hoofdstuk wordt onderverdeeld
in paragrafen, die betrekking hebben op een andere methodiek of op een andere diersoort.
Het boekje leest daardoor gemakkelijk. Het geeft beknopt ons huidige weten over ziekten
veroorzaakt door mycoplasma\'s en wat hiermede verband houdt weer.
Enkele kritische opmerkingen:

Het correleren van het ziektebeeld atrofische rhinitis met een mycoplasma-infectie (Myco-
plasma hyorhinis)
is niet meer dan een schot voor de boeg. Zo deze mycoplasma al een
rol speelt, dan toch slechts een zeer beperkte.

Aan de behandeling van broedeieren d.m.v. onderdompeling in een bad met een antibioticum
in ruimten met onderdruk en het injiciëren van broedeieren met antibiotica met als doel
latent aanwezige mycoplasma-infecties tc elimineren wordt onvoldoende aandacht geschonken.
Toch zijn het juist deze methoden, die ervoor gezorgd hebben, dat Nederland vrijwel vrij is
van
Mycoplasma gallisepticum.

De literatuurlijst is uitvoerig. Schrijver en tijdschrift worden aangegeven, echter niet de
titel van het aangehaalde artikel. Een verwijzing in de tekst geeft vaak onvoldoende de
essentie van de betreffende publicatie aan. Bij behoud van het „pocket" karakter was het
aangeven van de titel mogelijk geweest.

Aan foto\'s mag de eis gesteld worden dat zij laten zien wat bedoeld wordt gezien het
onderschrift. Verscheidene foto\'s voldoen niet aan deze eis.

Het werk kan dierenartsen, diergeneeskundige studenten en op laboratoria werkende tech-
nische assistenten worden aanbevolen.

Ook de specialist zal het vaak kunnen gebruiken voor een snelle oriëntatie over bepaalde
problemen.

De prijs is relatief laag ± ƒ 30,—.

J. P. W. M. Akkerrnans.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS DER GENEESKUNDE, WISKUNDE EN
NATUURWETENSCHAPPEN

Voorjaarsvergadering van het Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde,
Natuurwetenschappen en Techniek.

Deze zal gehouden worden op zaterdag 27 april en zondag 28 april 1974 te Assen.
Belangstellenden kunnen zich voor nadere inlichtingen en toezending van het programma wen-
den tot de secretaris, Dr. A. J. E. M. S m e u r, Dennenlaan 17, Dorst (N.-B.).

-ocr page 688-

DOORLOPENDE AGENDA

1973

December,

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Es.so Motor Hotel.

19, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, „Biologen in de maatschappij" - Congres Biol. Raad. (pag. 1243)

1974

Januari,

10, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland, gecombi-
neerde Ledenvergadering met de groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
10—11, Symposium „Eiwitten voor mens en dier", Groningen, (pag. 1195)
24, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.
29, Stichting Nederlandse Draf- en Rensport. Nakeuring op de draversbaan te Hil-
versum.

29—30, C.L.O. dagen. Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.

30—31, "Pet Animals and Society"-Symposium Brit. Small Anim. Vet. Assoc., London,
(pag. 1146)

Februari,

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

4, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergad ering

April,

5— 7, 17th B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1196)

15—17, IX International Symposium of Zootechny, Milaan, (pag. 929)
27—28, Voorjaarsvergadering Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde
en Natuurwetenschappen te Assen. (pag. 1239)

Mei,

2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R.A.I.-Congrescentrum, Amsterdam.

16, Studiedag A.C.V.-Controle in Evert Kujjer-oord te Amersfoort.
30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (pag. 1092)
25—31, Third International Congress of Parasitology. München (pag. 504 (1972) en

Juni,

12—14, 3. Congres International (LP.V.S.) - Internat. Pig Veterinary Society, Lyon. (pag.
1196)

September,

9—13, Vllth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan
(pag. 1146)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092)
Oktober,

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn.

1975
Juli,

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092)
1240
 Tijdschr. Diergeneesk., deel 98, afl. 24, 1973

-ocr page 689-

MEDEDELINGEN
Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de periode van 1 tot 15 oktober 1973 werden in 8 districten in Portugal 30 bedrijven
met totaal 758 varkens aangetast door Afrikaanse varkenspest. Hiervan siterven 315 dieren
aan de ziekte en 443 varkens werden afgemaakt.

Over de periode van 16 tot 30 oktober 1973 meldde Portugal in 11 districten 33 door
Afrikaanse varkenspest aangetaste bedrijven. Op deze bedrijven waren in totaal 1259 varkens
aanwezig, waarvan er 242 aan de ziekte stierven en 1017 werden afgemaakt.
Spanje meldde over de eerste helft van oktober 1973 21 aangetaste stapels met 1696
varkens. Aan de ziekte stierven 224 varkens en 1472 dieren werden afgemaakt.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 20 van de Veeartsenijkundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot 31
oktober 1973, vermeldt de volgende gevallen van besmetelijke veeziekten in ons land.
Atrofische rhinitis: 6 gevallen in 6 gemeenten, 2 in Overijssel, 1 in Gelderland en 3 in
Noord-Brabant.

Schurft: 2 gevallen in 2 gemeenten, 1 in Friesland en 1 in Gelderland.

Rotkreupel: totaal 32 gevallen in 31 gemeenten en wel 1 in Groningen, 9 in 8 gemeenten
in Friesland, 8 in Drenthe, 2 in Overijssel, 1 in Utrecht, 4 in Noord-Holland, 5 in Zuid-
Holland en 2 in Zeeland.

Varkenspest: 14 gevallen in 14 gemeenten, 2 in Overijssel, 2 in Gelderiand, 2 in Utrecht,
1 in Zuid-Holland en 7 in Noord-Brabant.

ARIZONA-INFECTIE

Bij kalkoenen in Limburg, afkomstig van broedeieren of eendagskuikens die uit Ganada en
.Amerika zijn geïmporteerd, zijn onlangs Arizona-infecties opgetreden. Dit is een probleem,
dat al geruime tijd in Nederland speelt.

Daar deze infecties in ons land tot vcor kort onbekend waren, beschikten wij niet over
doeltreffende bestrijdingsmaatregelen. Na contact met Amerika en Ganada bleek dat deze
landen voor hetzelfde probleem staan.

De enige afweermogelijkheid in ons land bestaat derhalve uit een absoluut invoerverbod
voor broedeieren en eendagskuikens uit landen waar de ziekte voorkomt.

VETERINAIRE PROBLEMEN SLIB OP LANDBOUWGRONDEN

De toenemende bouw van waterzuiveringsinstallaties heeft tot gevolg, dat er steeds meer
ricolslib vrij komt. Getracht wordt dit zuiveringsslib af te zetten in de landbouw. Het ge-
bruik ervan brengt echter problemen mee op het gebied van de gezondheid van mens, dier
en plant.

Hieraan wordt thans uitvoerig aandacht besteed. Aangetoond is reeds dat in rioolslib
nathoTene micro-organismen, wormeieren en parasieten kunnen voorkomen, die direct via
de voedselketen als schadelijk voor de volksgezondheid dienen te worden beschouwd. Ook zal
worden nagegaan of het gebruik van dit slib op grasland veterinair-hygiënisch gevaren met zich
meebrengt. Daartoe is een commissie gevormd, die de naam draagt „Commissie veterinaire
problemen slib op landbouwgronden". Hierin hebben deskundigen van het C.D.I., de Rijks-
afvalwaterdienst en de veterinaire inspectie van de Volksgezondheid-Veeartsenijkundige
Dienst zitting.

NIEUWE REGELING VERVOER SLACHTVARKENS

Op 20 november 1973 is een nieuwe regeling in werking getreden voor het ontsmetten van
voertuigen, waarin slachtvarkens bij een slachtplaats worden afgeleverd. De oude regeling
maakte het mogelijk de verplichting tot ontsmetüng na aflevering te ontduiken, door
telkens één dier in het voertuig achter te laten. Van deze mogelijkheid werd druk gebruik
gemaakt.

Herziening van de bestaande beschikking houdt thans de wettelijke verplichting in alle in het
vervoermiddel aanwezige slacstvarkens op een slachtplaats af te leveren. Het vervoermiddel
dient daarna onmiddellijk te worden ontsmet.

-ocr page 690-

Moet op meer slachtplaatsen worden afgeleverd, dan moet het vervoer tussen deze slacht-
plaatsen rechtstreeks en zonder bijlading geschieden. Direct na de laatste aflevering moet
het voertuig worden ontsmet.

MOND EN KLAUWZEER
Asia I in Turkije

Sedert 26 september 1973 is in Turkije geen nieuw geval van mond- en klauwzeer van het
type Asia 1 meer voorgekomen, aldus meldde de V.D. van het ministerie van Landbouw
in Ankara medio november. De voor die datum opgegeven besmette bedrijven zijn volledig
onder controle. Het grootste deel van de massale preventieve inentingscampagne tegen het
type Asia I in Thracië is vrijwel voltooid. De rest zal binnenkort eveneens zijn ingeënt.
De voorbehoedende inenting in Anatolië is in volle gang in de zóne waar de grootste vee-
bedrijven zijn gelegen. Alle gevoelige dieren die van de ene naar de andere provincie
worden vervoerd, worden 15 dagen voor het vertrek aan vaccinatie onderworpen.
Alle mogelijk maatregelen zijn genomen om ieder nieuw geval van mkz. van het type
Asia 1 in geheel Turkije onmiddellijk te elimineren.
A22 en O in Rusland.

Rusland maakt bekend dat over september 1973 in totaal 54 gevallen van mkz. voor-
kwamen. Hiervan waren er 13 van het type A2-2, eveneens 13 van het type O en 28 deels
van het type
A22 en deels van het type O.

DR. J. N. KONING MET PENSIOEN
Dr. A. J. G. van \'t Hooft volgt hem op

Op 1 december 1973 is Dr. A. J. G. van \'t Hooft, sedert 1 juli 1955 adjunct-inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst in Noord-Brabant, Dr. J. N. Koning opgevolgd als
inspecteur-districtshoofd, tevens veterinair inspecteur van de Volksgezondheid. Aan de
laatste is met ingang van die datum wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd,
eervol ontslag verleend.

Adrianus Joannes Gerardus van \'t Hooft werd op 15 december 1922 te
.\\msterdam geboren. In 1942 behaalde hij aan het St. Ignatiuscollege aldaar zijn eind-
diploma HBS-B. Tot het einde van de bezetting was hij ondergedoken en werkzaam op
een landbouwbedrijf, waarna hij in 1946 zijn studie in de veeartsenijkunde te Utrecht aan-
ving.

Tijdens het studiejaar 1948-\'49 was hij als assistent verbonden aan de kliniek voor veterinaire
verloskunde, belast met werkzaamheden m.b.t. de kunstmatige inseminatie. In juni 1952
behaalde hij zijn diploma als dierenarts.

Na een korte periode van waarnemingen voor diverse dierenartsen, vestigde hij zich in
december 1953 als praktizerend dierenarts te Schayk.

Op 1 juli 1955 werd hij aangesteld tot adjunct-inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst in Noord-Brabant te \'s-Hertogenbosch en op 30 augustus 1958 tevens tot adjunct-
inspecteur van de veterinaire inspectie van de Volksgezondheid in dat ambtsgebied.
Op 4 juni 1959 verwierf de heer Van \'t Hooft de graad van doctor in de diergenees-
kunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op een dissertatie, getiteld:
Keratogenesis Imperfecta
Hereditaria liovina, een erfelijk mond- en klauwgebrek bij het rund.

Op 30 november 1973 heeft de scheidende inspecteur Dr. .J. N. Koning op een druk-
bezochte receptie in Kasteel Maurik te Vught afscheid genomen. Bij deze gelegenheid
werd Dr. Koning benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.
Jacobus Nicolaas Koning werd op 16 november 1908 te Medemblik geboren. In
1934 studeerde hij af als dierenarts. Van 16 december 1935 tot 1 juli 1936 was hij
aspirant-Rijkskeurmeester, achtereenvolgens te Winterswijk, Gieten en Boxtel. Daarna werd
hij aldaar Rijkskeurmeester, tot 1 augusus 1938 in tijdelijke, vervolgens tot 6 maart 1946
in vaste dienst.

In 1943 werd hij benoemd tot plaatsver\\-angend inspecteur van de V.D. en van I januari
1944 tot 6 maart 1946 was hij belast met de waarneming van het bureau van deze dienst
en van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid te Eindhoven. Op de laatste datum werd
hij aangesteld tot inspecteur-districtshoofd, tevens veterinair inspecteur van de Volksgezond-

-ocr page 691-

Heid in Noord-Brabant. Van 1 olitober 1953 tot 1 januari 1959 was hij rnet korte onder-
brekingen tevens waarnemend inspecteur van deze diensten in Limburg,
Op 11 juni 1942 promoveerde de heer Koning tot doctor in de diergeneeskunde op een
proefschrift getiteld:
Over de ontwikkeling van de sinus urogenitalis en de accessoire geslaehts-
klieren van het varken.
Op 16 december 1960 herdacht hij zijn 25-jarig ambtsjubileum, in
1969 was hij 35 jaar dierenarts en op 6 maart 1971 was hij 25 jaar inspecteur van de V.D. en
V.G.

Bij de oprichting van de provincaile gezondheidsdienst voor dieren in Noord-Brabant heeft
Dr, Koning een belangrijke rol gespeeld. Mij maakte deel uit van de voorbereidings-
commissie tot oprichting van deze gezondheidsdienst, welke commissie op 19 oktober 1945
voor het eerst vergaderde. Op 20 september 1946 werd de stichting provinciale gezond-
heidsdienst voor dieren in Noord-Brabant opgericht en Dr. Koning maakte op grond van
de statutaire bepalingen uit hoofde van zijn functie deel uit van het bestuur. Hij werd
tevens benoemd tot lid van het dagelijks bestuur, van welk college hij deel uitmaakte tot
1 mei 1964, waarna hij krachtens een statutenwijziging werd benoemd tot adviseur van het
bestuur van de gezondheidsdienst.

Door zijn deskundig inzicht in tal van dierziektekundige aspecten en organisatorische aan-
gelegenheden, heeft Dr. Koning een waardevolle bijdrage geleverd aan de resultaten in
het kader van de georganiseerde dierziektenbestrijding in Noord-Brabant.

(Attentie: Hiervan verschijnt in beknopter vorm ook een persbericht van Landbouw.)

CONGRESSEN

CONGRES: „BIOLOGEN IN DE M.A.ATSCH.APPIJJ"
De
Biologische Raad bestaat dit jaar een halve eeuw.

Om deze mijlpaal niet geheel onopgemerkt te laten passeren heeft het Bestuur besloten om ter
gelegenheid van dit 50-jarig bestaan een congres te houden met als thema:
„Biologen in de
Maatschappij".

Het congres zal gehouden worden op vrijdag 21 december 1973, in de Jaarbeurs-Congreszaal
te Utrecht.

Het programma luidt als volgt: (eni,ge wijzigingen voorbehouden):
9.30 Ontvangst en koffie.

10.00 Opening 50 jaar Biologische Raad door: Prof. Dr. H. B. G. Casimir, president
Koninklijke Nederlandse .Akademie van Wetenschappen; Prof. Dr. F. A. S t a f 1 e u,
voorzitter Biologische Raad.

Inleiding: Prof. Dr. W. H. van Dobben (oecologie, Wageningen); Drs. G. P.
Heks tra (Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Leidschendani): Doel-
stellingen van de overheid inzake milieubeleid en milieu-onderzoek; Prof. Dr. H. G a I-
jaard (celbiologie, Rotterdam): Biolo.gen in het medisch-wetenschappelijk onder-
zoek; Drs. E. B. van Julsingha (Organon, Int. B.V., Oss): Industrie als werk-
terrein van biologen.
12.30 Lunch in het Jaar.sbeursgebouw.

14.00 Drs. H. J. Saai tink (Peda,gogisch-Didaktisch Inst. v. d. Lerarenopleiding, Utrecht):
Aan,geboren of Aangeleerd; de werksituatie en opleiding van onderwijsbiologen; Prof.
Dr. M. F. Mörzer Bruyns (naturbeheer en natuurbehoud, Wageningen): Bio-
logen in de beleidssfeer.
15.15 Thee.

15.30 Drs. A. van der Lek (Tweede Kamer Fraktie P.S.P., \'s-Gravenha,ge): Biologen in
de contraprestatie of op de tram?; Prof. Dr. A. G. M. van Meisen (wijsbegeerte,
Nijmegen): De toekomstige maatschappelijke positie van beoefenaars van natuur-
wetenschappen

16.30 Forumdiskussie met een inleiding over de ontwikkelingen in de opleiding van biologen.

Na afloop zal er een receptie worden gehouden ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van
de Biologische Raad.

Inlichtingen: Biologische Raad, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Klo-
veniersburgwal 29, .Amsterdam-C., telefoon (020) 22 29 02.

-ocr page 692-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM

J. G. H. Holsheimer

Op 7 oktober is onze collega Johan George Hendrik Hols-
heimer overleden.

In september 1911, 17 jaar oud, is hij z\'n studie in de Vee-
artsenijkunde aan \'s Rijkveeartsenijschool begonnen. Er wer-
den dat jaar zo ongeveer 70 nieuwe studenten ingeschreven,
een aantal zo groot, dat het de ongerustheid van een enkele
leraar opwekte, die bang was, dat niet ieder van ons een
werkkring zou kunnen vinden, overeenkomende met z\'n
wetenschappelijke vorming.

Wij kenden noch elkaar, noch de oudere jaars. De groentijd,
voorafgaande aan het lidmaatschap van de veterinaire stu-
dentenvereniging „Absyrtus" bracht hierin een snelle en af-
doende verandering.

Toch werd de een beter bekend dan de ander. Ieder kende
echter Holsheim.er, door z\'n levendige discussie en door \'t
groenen toneel, waarin hij een glansrol speelde.
Hij studeerde goed, deed op tijd z\'n examens en slaagde.
Hij had dan ook zeker na 4 jaar z\'n veeartsenijkundig exa-
men kunnen doen, ware het niet, dat hij door ziekte een jaar
verloor, waardoor \'t 1916 moest worden, eer hem het diploma van veearts werd uitgereikt.
Holsheimer kwam uit Arnhem. Evenals vele andere jonge collegae van die tijd uit Arnhem
komende, voelde hij zich sterk aangetrokken tot het beroep van paardenarts, en werd dit ook.
Gedurende de mobilisatie van 1914-1918 heeft hij lange tijd gediend bij het hoofdkwartier
van het veldleger, in Oudenbosch gelegerd.

Toen in 1918 de mobilisatie geëindigd was en het leger z\'n oude vredesgarnizoenen weer be-
trok, kreeg Holsheimer Leiden als standplaats aangewezen. Daar is hij een burger praktijk be-
gonnen, maar na enkele jaren non-activiteit is hij toch weer in het leger teruggekeerd. Hij
werd toen geplaatst bij het 4de Half-regiment Huzaren in Deventer, en daar is hij gebleven tot
de mobilisatie van 1939, voorbode van de oorlog van 1940.

In Deventer heeft Holsheimer zich veel vrienden gemaakt, door z\'n ijver, z\'n grote behulp-
zaamheid, z\'n vriendelijk optreden.

Hij was steeds bereid diensten te verlenen bij afstandsritten, military\'s, cross country\'s, enz.
Hem werd dan verzocht de paarden medisch onder controle te houden, zodat er geen, niet
verwachte, ernstige ongelukken konden plaats vinden.

In 1936 is hij met de Nederlandse equipe als paardenarts mee geweest naar de Olympische
spelen in Berlijn.

Een tijdlang hebben enkele ponyrassen hem sterk geboeid. Vaak was hij bij keuringen aanwezig
en interesseerde hij zich voor hun stamboeken.

Toen in 1939 het leger weer werd gemobiliseerd, was Holsheimer als commandant van de
Veld-Ziekenstal van het 4e legercorps belast met de oprichting en in bedrijfstelling van deze
inrichting. Hij heeft dit gedaan in Hilversum en heeft daar gewerkt tot de oorlogvoering hem
noodzaakte te vertrekken.

Na de capitulatie is hij in Apeldoorn gaan wonen, heeft nog bij de Opbouwdienst gediend,
maar is daarna een kleine huisdieren-praktijk begonnen tot 15 mei 1942, toen alle beroeps-
officieren in krijgsgevangenschap werden gevoerd.

Hoewel hij daar op alle mogelijke manieren behtdpzaam was, heeft hij zich het meest bezig
gehouden met tekenen. De benodigdheden daartoe werden verstrekt door de Duitsers en zo
zijn er nu nog albums met allerlei herinneringen van de verschillende kampen, waar wij ver-
blijf hebben gehouden.

Portret schilderen zuas ook een van z\'n kundigheden. Velen hebben voor hem geposeerd om
zo een schilderij naar hun familie te kunnen sturen. Wij mochten n.1. van tijd tot tijd een
pakje als levensteken naar huis sturen. Daarin zaten bijv. Pools houtsnijwerk, lekkernijen en

-ocr page 693-

sigaretten, uitgespaard uit Engelse en Amerikaanse Rode Kruis-pakketten, maar ook het ge-
schilderd portret.

Na de oorlog heeft Holsheimer z\'n kleine huisdieren-praktijk in Apeldoorn weer voortgezet,
daarbij sterk geassisteerd door z\'n vrouw.

In januari 1955 legde hij de praktijk in Apeldoorn neer. Ze hadden een huis gebouwd in
Schalkhaar. In 1957 werd zijn vrouw lerares Biologie aan de R.H.B.S. te Deventer. Ook na
haar pensioen in 1967 zijn ze in Schalkhaar blijven wonen, waar George zich inzette voor het
behoud van de gemeente Diepenveen en voor de door hem opgerichte „Bejaardensociëteit".
In zijn „oude" Boreelkazerne in Deventer richtte hij de „Huzarenzaal" in, een klein museum
als herinnering aan de oude tijd.

Zoals velen hebben ze gevonden, dat ze beter in een verzorgingsflat konden gaan wonen, dan
zelfstandig blijven. De keus is in 1971 gevallen op Oranjewoud, waar ze met bijzonder veel
genoegen woonden.

De laatste keer dat ik hen sprak, was tijdens de Absyrtus reünie op 29 augustus j.l. Ze konden
daaraan niet deelnemen en vertrokken als twee in mijn ogen heel gezonde mensen met nog
allerlei toekomstplannen.

En nu, enkele weken later, is dit alles voorbij.

Het is voor Mevrouw Holsheimer een heel harde slag, waarvoor ze veel geestkracht nodig zal
hebben, die te boven te komen.
Wij wensen haar die van harte toe.

Utrecht, 25 oktober 1973. H. LUBBERTS.

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen

Het bestuur van de Groep is in de ledenvergadering van 22 november 1973 als volgt samen-
gesteld:

R. G. D e t m e r s, voorzitter, Goevorden.

L. Zegers, tweede voorzitter, Paterswolde.

J. H. de Boer, secretaris, Giessenburg.

J. Th. G. V a n L o O n, tweede secretaris. Dubbeldam.

J. J. van der S 1 u ij s, peiunn.gmeester. Broek in Waterland.

M. Engel e n, lid, Vught.

W. J. N ij h o f, lid. Lichtenvoorde.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de collegae:

K. -A. M. Herder, Kastanjelaan 21, Lunteren.

D. L. H. Journée, Renbaanstraat 20, Noordwolde.
R. W. Paling, Baanstraat 21, Utrecht.

J. van \'t Riet, Enkstein 13, Ede.
J. J. A. M. Sas, De Lille 2, Vessem.

.Ms lid van dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich
de collegae:

Mevr. T. M. Bedeaux-Michon, Grevelingen 68, Alpen aan de Rijn.

P. van Harten, Dortherdijk 15 A, Eefde.

W. D. J, Laanbroek, Fazantenbosweg 6, Dalfsen.

R. J. Noorduyn, Marijkelaan 2, Kaag (dorp).

R. G. van Versendaal, Burg. Meslaan 26, Tiel.

W. de Vries, Bindert Japikstrjitte 14, Drogeham.

E. K. Welling, Franse pad 5, Blaricum.

A. H. Westerhuis, Lijnbaanstraat 1, Wageningen.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

G. van Bokhorst, Traaiweg 12, Leersmn.
M. L. E. Grijns, I. B.-Bakkerlaan 197, Kr. 1715, Utrecht.
B. Gobardhan, Adriaanstraat 5, Utrecht.

(vervoeg op pag. 1247)
124,5

-ocr page 694-

WAAR GEBEURD

Hoe lang is \'t geleden?

Dat u uw oude studiemakkers voor het laatst hebt gezien?
In Hoorn ziet u ze weer. Allemaal!

Dan komen ze boven, de herinneringen en de sterke verhalen:

Herinner je je Schultze nog? Altijd bereid om je \'t antwoord in

de mond te leggen op \'t examen . . .

Collega V. Arts is er daarmee ingestonken . . .

Schultze: Kunt u mij vertellen welke kleuring men toepast

bij het aantonen van het reticulum der reticulocyten?*)

Arts: eh . . . eh . . .

Schultze: bri. . . bri. . . bri

Arts: eh . . . eh . . .

Schultze: brillant . . . brillant . . .

Arts: Brillantine!

Schultze: Uitstekend! En nakieuren met nagellak!

Deze en andere oude herinneringen worden opgehaald op het congres.

Er is meer, vriend Horatio . . .

veel meer nog op zo\'n congres.

H.0.

II Ocloßef Uorden
jullie CK uii:

geha.Q.loL
f

-ocr page 695-

(vervolg van pag. 1245)

E. A. H. Kokernoot, Obrechtstraat 36 bis, Utrecht.

F. J. M. Smulders, Adriaen van Ostadelaan 71 bis, Utrecht.

A. G. C. M. Uytdehaag, Aquamarijnlaan 310, Utrecht.

J. J. van Voorst, I. B.-Bakkerlaan 89, Kr. 442, Utrecht.

Adreswijzigingen enz.:

Bedeaux-Michon, Mevr. T. M.; 1973; Alphen aan de Rijn, Grevelingen 68;

toev. als lid (10)

Bedeaux-Michon, Mevr. T. M.; 1973; Alphen aan de Rijn, Grevelingen 68.
Beiboer, Dr. O. L.; 1953; U-1964: Ureterp; tel. (05125) 14 44 (10)

Bollen, L. C. P. M.; 1971; Kerkrade, Einderstraat 78; tel. (04445) 26 31; P. (14)

Brouwer, Dr. H. A.; 1953; U-1963; Hoofddorp, D. Egginkstraat 10; tel. (02503) 56 11
(privé), (020) 48 20 29 (bur.). (P)

Bruins L. H.zn., B.; 1972; Gieteloo (Voorst), Zwarteweg 10; tel. (05758) 730; P., ass. bij
G. v. d. Horst. 
^jg^

Caspers, J. W.; 1967; Ermelo, Steynlaan 124; P. (19)

Harten, P. van; 1973; Eefde (gem. Voorst), Dortherdijk 15 A; tel. (05759) 29 07; P., ass.

bij H. Felix, R. van Oyen, H. G. Pelgrum en L. Starkenburg. toev. als\'lid (35)

Hibma, A. J.; 1921; Leeuwarden, Flat 301 Nylänstate; tel. (05100) 2 75 38 (38)

Hofstra, Dr. S. T.; 1932; U-1952; Deventer, Welle 27; tel. (05700) 1 20 50; oud-h.k. en
oud-dir. ab. Deventer; R.O.N. (39^

Koeman, J. P.; 1970; Maartensdijk, Emmalaan 8; tel. (03461) 24 88 (privé) (030)
71 55 44 (bur.). ^48)

Kruit, H. E.; 1972; Winschoten, Vossenkamp 126; tel. (05970) 42 27; P., ass. bij C P.

Burger en Dr. H. A. Linnewiel. \' \' (\'51)

*Kuiper, R.; 1973; Utrecht, Prof. van Bemmelenstraat 49; tel. (030) 71 19 45 (privé),
53 91 11 (bur.); wet. medew. RU. (F.d.D., Klin. v. Inw. Ziekten). (52)

*Laan-Truijens, Mevr. E. H. A. van der; 1973; Oud-Gastel, Willem Alexanderstraat 1- tel
(01651) 17 53; P. (kl. huisd.). (52)

*I.aan, S. R. van der; 1972; Oud-Gastel, Willem Alexanderstraat 1; tel. (01651) 1753;

P., ass. bij A. J. van Groenland. (52)\'

Laanbroek, W. D. J.; 1973; Dalfsen, Fazantenbosweg 6; tel. (05291) 83 57; P., ass. bij
B. C. Koeslag, J. W. Lesschen en A. Smit. toev. als lid (52)

*I>ambeek-Nap, Mevr. E. M.; 1973; Hoeven, Scheldelaan 22; tel. (01659) 904: D. (52)
*Mirck, M. H.; 1972; IJsselstein (U.), Aquamarijnpad 40; tel. (03408) 31 30 (privé). (59)
*Monyé, Dr. G. A. M. de; 1935; U-1944; Deventer, Laan van Borgele 79; tel. (05700)
1 77 27;R.D.

Moons, C. W.; 1957; Reeuwijk, Watermunt 9; tel. (01829) 25 68; P. (60)

Noorduyn, R. J.; 1973; Kaag (dorp), Marijkelaan 2; tel. (02524) 436; P., ass bij S

toev. als lid (63)

Ottevanger, H.; 1952; Hoorn, Astronautenweg 17; tel. (02290) 61 59 (privé), 40 19 (bur.);

adj. dir. ab. en vi. k. dnst. (gg)

Schrama, H. J.; 1972; Scherpenzeel, Grebbelaan 15; tel. (03497) 19 38; P,, ass. bij J. H.

Nieuwenhuizen. (76)

Stapel, C. P.; 1941; Sybekarspel, Burg. Elmersstraat 100; tel. (02299) 504; P. (80)

Straaten, W. Th.; 1973; Deil, Benedeneindseweg 1; P., ass. bij C. Brakman. (81)

Veenhuis, G. H.: 1961; Weesp, J. A. Fijnvandraatlaan 93; tel. (02940) 1 13 15; P. (86)
Versendaal, R. G. van; 1973; Tiel, Burg. Meslaan 26; tel. (03440) 30 62; P.

toev. als lid (88)

Vos, Dr. J. G. van; 1967; U-1972; Vleuten, Burg. v. d. Heidelaan 34; tel (03407) 22 47
(privé), (030) 71 55 44 (bur.); wet. medew. le kl. R.U. (F.d.D., Alg. Ziektek.). (103)
Vries, W. de; 1973; Drogeham, Bindert Japikstrjitte 14; tel. (05121) 655; P., ass bij L

toev. als lid (91)

Wellmg, E. K.; 1973; Blaricum; Franse pad 5; tel. (02153) 50 70: P., ass bij P van

toev. als lid (93)

Westerhuis, A. H.; 1973; Wageningen, Lijnbaanstraat 1; tel. (08370) 1 50 75 (privé),
1 24 32 (prakt.); P., ass. bij L. H. Wouda. toev. als Hd (94)\'

-ocr page 696-

Wolterbcek, Mej. E. G.; 1969; Alphen aan de Rijn; tel. (01720) 9 38 55 (privé), 7 49 36
(prakt.); P., ass. bij C. N. M. Mul en G. J. Schouten. (96)

Wijk, B. van; 1929; Alphen aan de Rijn, Uranusstraat 146. (96)

Overleden:

Dr. H. van Vuuren, Doornenburgstraat 69b te Breda op 3 november 1973.
Benoemingen:

H. Kloosterboer, Zuiderzeestraatweg 247 is per 1 juni 1973 benoemd tot plaatsvervangend
inspecteur ter standplaats Oldebroek.

Dr. A. J. G. van \'t Hooft, Heiweg 20 te Vught is per 1 december 1973 benoemd als
inspecteur van de volksgezondheid voor Noord-Brabant.

.Aan W. P. A. Golsen, Tivoliweg 15 te Hulst is per ingang van 1 december 1973, op zijn
verzoek eervol ontslag verleend als rijkskeurmeester in bijzondere dienst en plaatsvervangend
inspecteur.

Promotie:

»M. van Kampen, Beatrixlaan 12 te De Bilt is op 22 november 1973 gepromoveerd tot
doctor in de Diergeneeskunde.

Rectificatie:

In het T.v.D. van 15 november 1973 staat vermeld dat J. C. Hettinga assistent is bij Drs
Dijkstra, Molenaar, Reudink en Zantinge. Dit moet vervallen.

Jubilea:

P. G. Giskes, Straatweg 246, Rotterdam (aanwezig) 40 jaar op 19 december a.i

DIERGENEESKUNDIGE STUDENTEN KRINt

VAN DE FISCUS DER DIERGENEESKUNDIGE STUDENTEN KRING
Geachte Buitengewone Leden der Diergeneeskundige Studenten Kring,

Bij deze doe ik het verzoek aan de Buitengewone Leden der Diergeneeskundige Studente
Kring, die hun jaarlijk.se bijdrage nog niet overgemaakt hebben, dit zo spoedig mogelijk )
doen. U kunt zich allen wel indenken dat voor de dienstverlenende taak, hetgeen de D.S.F
tot een van zijn belangrijkste taken rekent -- natmirlijk naast de gezellligheidsaspecten -
geld nodig is. Door Uw financiële steun maakt U het mogelijk om vele van onze planne
voor het komende jaar te verwezenlijken.
Uw bijdrage kunt U storten op:

giro rek. nr. 271994 t.n.v. fiscus D.S.K., Biltstraat 172, Utrecht,

of op rek. nr. 55.55.11.553 bij de A.B.N. te Utrecht, t.n.v. fiscus D.S.K., Biltstraat 17:
Utrecht (giro rekening nr. A.B.N. 1412).

U bij voorbaat hartelijk dankend, ook namens mijn medebestuursleden, teken ik met gevoelei
van de meeste hoogaching jegens U,

O. B. de Haset
H.t. fiscus D.S.1