-ocr page 1-

TIÏDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUND

UITGEGEVEN DOOR DE

KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDAKTIE VAN
Dr. J. I. TERPSTRA, Voorzitter.
Dr. J. F. WESTENDORP, Penningmeester.
Dr. J. GOUDSWAARD, Drs. J. S. VAN DER KAMP,
Drs.
C. L. VAN LIMBORGH, Drs. M. A. MOONS, Drs. J. L. A. M. REMMEN,
Dr. D. TALSMA en Drs. G. H. WENTINK, Leden.

REDAKTEUR
J. C. DE GEUS

tSmUOTHE:. :: JER
RIJKSUNIVERDITEIT
U T f^ E 0 H T.

NEGENENNEGENTIGSTE DEEL

G. VAN DIJK B.V. - BREUKELEN - 1974

-ocr page 2-

De informatie is in onderwerpen opgesplitst.

Naslag van de index geschiedt hoofdzakelijk

langs twee hoofdingangen:

1. de naam van de auteur(s) in een apart
auteursregister;

2. de onderwerpen, omvattende de titels van
de publikaties en referaten, zoveel mogelijk
per hoofdonderwerp gegroepeerd en waar
nodig — ter bevordering van vlot opzoeken
— van trefwoorden voorzien.

Een speciale codering geeft aan of het artikelen.

referaten dan wel andere rubrieken betreft.

0031 7770

-ocr page 3-

INHOUD

INDEX VAN NAMEN

Auteurs

Akkermans, J. P. W. M., ?,8, 200, 577, 809
Aalfs, R. H. G., 315

Baas, R. J., 1053

Bekkum, J. G. van, 28, 205

Biewenga, W. J., 841

Boer, G. F. de, 43, 58, 610, 655

Bolland, E., 625, 669

Bootsma, R., 143

Borgsteede, F. H. M., 103, 127, 991
Born, J. M. van den, 847
Borst, G. H. A., 122
Both-Miedema, R., 155
Brandsma, S., 691
Breukink, H. J., 913, 1110, 1219
Brink, R. van den, 127, 1053
Brus, D. H. J., 205, 930, 1093

Callebaut, P., 557
Copijn, P. H., 1190
Cromwijk, W. A. J., 644

Dekker, A., 960
Derijcke, J., 557
Dijkstra, R. G., 520
Dinkla, E. T. B., 200
Dobbelaar, M. J., 576
Duiven, P., 122

Edel, W., 249, 815
Eikelenboom, G., 421
Elsevier, D. E. M., 576
Engel, H. W. B., 1162

Feenstra, P., 1252
Flamand, A. M. G., 691
Franken, P., 303
Frik, J. F., 274, 401

Gaag, Ingrid van de, 1181
Gajentaan, J. E., 790
Gastel-Jansen, A. van, 887
Gestel, J. van, 427
Goedegebuure, S. A., 315, 1190
Golstein Brouwers, G. W. M. van, 272
Goren, E., 933

Goudswaard, J., 114, 476

Groenendal, J. E., 1273

Groepspraktijk Dierenartsen Diessen, 326

Grommers, F. J., 170

Grootenhuis, G., 691

Gruijs, E., 525, 568, 715

Guinee, P. A. M., 249, 274, 401, 996

Gulden, W. .J. 1. %-an der, 576

Gullek, P. J. M. M. van, 1115

Haagsma, J., 434, 523, 979, 1069

Haalstra, R. T., 483

Hajer, R., 1110

Hampe, J. F., 828

Hartman, W., 708, 729

Hartog, J. den, 465

Hendriks, J., 103, 127

Hendrikse, D., 1128

Herder, K. A. M., 303

Holzhauer, C., 55

Hoorens, J., 557

Horzinek, M. C., 23

Hoskam, E. G., 523, 595, 942

Huis in \'t Veld, 155

Jaartsveld, F. H. J., 605, 1093
Jansen, H. B., 410
Jeunink, J., 352
Jorna, Tj., 913

Kamp, J. S. van der, 323

Kampelmacher, E. H., 249, 352, 815

Klein, C. P. A. T., 483

Koeman, J., 323, 729

Kloosterman, A., 127, 220, 1053

Kroneman, J., 855, 919

Kruyf, J. M. de, 303

Leeuw, A. F. de, 664

Lendfers, L., 465

Leusden, F. M. van, 815, 880

Lieben, N. H., 574

Logtestijn, J. G. van, 303, 308, 465

Lokhorst, H. M., 257

Maas, H. J. L., 749, 767, 1273
Mathijsen, A. H. H. M., 527
Meyer, P., 664, 1181
Mey, D. van der, 308

-ocr page 4-

Miert, A, S. J. P. A. M. van, 489
Minkema, D., 421
Mirck, M. H., 1004
Misdorp, W., 645, 828

Narucka, U., 870, 1162

Nie, G. J. van, 494

Nieuwstad, A. P. K. M. I. van, 49

Northolt, M. D., 599, 659, 821, 870

Notermans, S., 352

Nouws, J. F. M., 378, 1043, 1155

Nouwens, G., 136

Os, J. L. van, 114, 877
Osinga, E. G., 625, 669
Osterhaus, A. D. M. E., 70
Over, H. J., 1171
Overgoot, H. A., 533
Pensaert, M., 557
Pereboom, W. J., 65, 1047
Pomper, W., 809
Post, R. (t), 1299
Puls-van der Kamp, G. M., 410

Raaijmakers, A. J., 220
Remmen, J. L. A. M., 855, 1310
Richter, J. H. M., 77
Riessen, H. A. van, 9
Rijpstra, Mr. H., 6
Rispens, B. H. (t), 1273
Robijns, K., 205
Roerink, J. H. G., 65
Rondhuis, P. R., 358
Ruitenberg, E. J., 347
Ruyter, T. de, 913

Schaaf, A. van der, 1017, 1235
Schee, W. van der, 483
Schepper, J. de, 699

Schothorst, M. van, 249, 352, 599, 659, 815,
821, 880

Schotman, A. J. H., 136, 257, 855, 919, 1219

Schuyt, G., 268

Smit, M. P., 511

Smit, Th., 942

Smulders, A. H. J. W., 1155

Snijders, J. M. A., 551
Soeren, J. H. van, 122
Stades, F. G., 225
Stam, W. E., 275
Steerenberg, P. A., 347
Stokhof, A. A., 476
Straver, P. J., 49, 358
Swennen, C., 122
Symoens, J., 427
Terpstra, G., 43, 655
Terpstra, .J. I., 20
Thoonen, H., 557
Tielen, M. J. M., 205
Trouwborst, T., 84

Ulsen, F. W. van, 947

Valk, P. van der, 401

Valkenburg, J., 996

Veen, F. van der, 3

Veen, W. A. G., 264

Venneman, J. G. B., 220

Verberne, L. R. M., 1004

Verdijk, A. Th. M., 308

Vernooy, J., 136

Vliet, G. van, 1171

Voeten, A. G., 930, 1093

Voûte, E. J., 166

Vries, H. W. de, 315, 493, 1289

VVagenaar-Schaafsma, A. E., 166
Wal, G. H. van der, 329
Weijer, K., 645, 828
Wensing, Th., 136, 855, 919, 1219
Wensvoort, P., 1060, 1067
Wentink, G. H., 323, 476, 525, 568, 729
Westendorp, J. F., 870, 1162
Wilson, J. H. G., 65, 1047
Wolvekamp, W. Th., 1190
Werkgroep Wormmiddelen, 883, 1014, 1125.
1247, 1302

Zandstra, P., 487
Zuylen, A. I,. van, 180, 368
Zwaan, S. van der, 483
Zwart, D., 136

-ocr page 5-

INDEX VAN ONDERWERPEN

Toelichting

De volgende codering (letters) achter de paginanummers bij verwijzingen is van toepassing:
(a) verwijst naar een OORSPRONKELIJK ARTIKEL
(kl) verwijst naar een KLINISCHE LES

(pr) verwijst naar de rubriek UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

(kk) verwijst naar de rubriek KLINISCH KLEIN

(br) verwijst naar de rubriek BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

(vs) verwijst naar de rubriek VETERINAIRE SNAPSHOTS

(r) verwijst naar de rubriek REFERATEN

(va) verwijst naar de rubriek VRAAG EN ANTWOORD

(ini verwijst naar de rubriek INGEZONDEN

(bv) verwijt naar de rubriek BERICHTEN EN VERSLAGEN

(vv) verwijst naar de rubriek MEDEDELINGEN VHI/VD

AAP

Gerbil als proefdier voor epilepsie onderzoek, 1133(r)
De marmoset in het atherosclerose onderzoek, 1257r()
Y-enterocolitica-infecties bij een aap, 495(r)
Abortus bij runderen veroorzaakt door bedsonia\'s in Nederland, 200(a)
Absyrtus-reünie, 689(bv), 1039 (bv)
ACETONAEMIE —
zie RUND
ACTUALITEITEN —
zie K.N.M.v.D.
Acupunctuur (veterinaire), 1193r()
Aerosolen (virussen en aerosolen), 90(a)
AFDELINGEN —
zie K.N.M.vD.
AFLATOXINEN

Controle op aflatoxinen in voedingsmiddelen, 1194(r)
Effect van aflatoxinen op de immuniteit, 1194(r)
Vergiftiging door aflatoxinen, 1131r()
AMOEBIASIS —
zie KANGEROE
AMYLOIDOSE —
zie RUND
.ANAESTHETICUM

Anaesthetica — Twee anaesthetica bij roofvogels, 1130(r)
Anaestheticum — Een nieuw anaestheticum voor vogels, 337(r)

Etorphine — Combinatie van etorphine (Mgg) en xylazine (Rompun<g)) bij in gevangen-
schap gehouden witstaart herten, 579(r)
Fluothane-inhalatie-narcose bij vogels, 231 (r)
Ketamine sedatie en anaesthesie bij de Syrische hamster, 631 (r)

Ketamine als anaestheticum bij in het wild en in gevangenschap levende zeezoogdieren,
844 (r)

Ketamine HCl — Een onderzoek naar de werkzaamheid, narcosebreedte en toxiciteit van

ketamine HCl bij parkieten, 282 (r)
Metomidate — Anaesthesia with metomidate and fentanyl in cats, 427(a)
Metomidate een intra-musculair anestheticum voor vogels, 956(r)

Saffan — Het gebruik van Saffan® en de combinatie van fentanyl/metomidaat als anaes-
thetica bij de kat, 493(kk)
Thiopental narcose — Het effect van atropine-sulfaat op de duur van een thiopentalnarcose
bij de hond, 1259(r)
ANAESTHESIE

Anaesthesie bij het konijn, 237 (r)

Anaesthesia with metomidate and fentanyl in cats, 427(a)

Circulatiebewaking en circulatoire complicaties tijdens anaesthesie bij kleine huisdieren,

1289(kl)
ANEMIE

Anaemiepreventie bij biggen, 1075(r)

Infectieuze anemie bij paarden, een overzicht, 610(a)

-ocr page 6-

Infectieuze anemie bij paarden in Duisland en Frankrijk, 1195(r)
Mogelijk verband tussen leukose en infectieuze anemie bij de kat, 280(rl
ANTHELMINTICA

Anthelmintic treatment in seabirds, 122(a)
Bifenyl derivaten, 883(a)

Difenylmethaan- en difenylsulfidederivaten, 1125(a)
Moranteltartraat als anthelminticum voor het paard, 333 (r)
Nitrofenolen, 1014(a)

Parbendazole — De werkzaamheid van Parbendazole tegen maagdarmworm-infecties bij

kalveren, 1991(a)
Salicylanilide-derivateh, 1247(a)

Trematoden — Restgroep trematoden bestrijdingsmiddelen, trematoden overzicht en trema-
toden bestrijdingsmiddelen, 1302(a)
ANTIBIOTICA

Antibiotica voeding en resistentie, 796 (r)

Fatale diarrhee bij het paard na oxytetracycline-therapie, 952 (r)

Het voorspellen van de uitslag van de niertest, door onderzoek van urine op penicilline

m.b.v. de standaardtest vóór het slachten, 877(pr)
Intramuscular treatment of bovine mastitis with various penicillins. Penicillin concentrations
in the milk, 114(a)

Rationele therapie van infectieziekten m.b.t. antibiotica/chemotherapeutica bij het paard
94(r) J P .

Serum penicillin and dihydrostreptomycin concentrations in horses after intramuscular ad-
ministration of selected preparations containing these antibiotics, 94 (r)
Streptomycinesulfaat (gebruik voor de sanering van met leptospiren besmete varkensstapels)
894(r)

ARSENILZUUR — zie VARKEN

ARTRITIS — zie HOND

ASFYXIA — zie RUND

ATHEROSCLEROSE — zie AAP

ATROFISCHE RHINITIS — zie VARKEN

ATROPINE SULFAAT — zie ANAESTHETICUM

AUJESZKY

De diagnostiek van de ziekte van Aujeszky bij het rund, 809(a)
De ziekte van Aujeszky bij nmd en varken, 38(a)
Ziekte van Aujeszky bij varkens, 445(r)

De ziekte van Aujeszky en vleeskeuring van runderen, 577(br)
Autoradiografie, 973

B

BACILLUS SUBTILIS

Een evaluerend onderzoek van de Bacillus subtilis BGA-sneltest, 1155(a)
Positieve Bacillus subtilis BGA-test (A.H.T.) bij mestkalveren tengevolge van tetracycline-
release uit de botten?, 378(br)
BEDSONIA\'S —
zie RUND

Beenmerg punktie bij kleine laboratoriumdieren, 280(r)
BENZETIMIDE —
zie VARKEN
BIFENYL —
zie ANTHELMINTICA
BILIRUBINE —
zie HOND

Biologen in de maatschappij - congresverslag, 380(bv)
BLACKHEAD —
zie VOGELS
BLOEDDRUKMETING —
zie HOND
BOEKBESPREKING

Angewandte und topographische Anatomie der Haustiere (R. Berg), 1079
Animal Health Yearbook 1973, 1029

Atlas of topograhical anatomy of the domestic animals (Peter Popesko), 442
An Atlas of Veterinary Surgery (John Hickman and Robert Walker), 1079
Avian Anatomy: Integument Part I and II (Alfred M. Luens and Peter R. Stettenheim)
1200

-ocr page 7-

Bij de beesten af (B. Haanstra, A. Koolhaas, G. P. Barends, A. J. van Dijk en D. Hillenius),

337

Bedrijfseconomie in de varkens- en pluimveehouderij (H. A. Krabbenborg, R. Scheper, N.

A. Tonckens), 357
Elsevier\'s Hondengids (A. Gondrexon-Ives Browne), 1030
Equine Infectious Diseases HI, 995
Geflügelernährung (H. Jeroch), 675

Gesundheitliche Aspekte der Fleischschweinproduktion (Stellungs- und Gliedmassanoma-
lien) (E. Wiesner), 284
Groszponys und Kleinpferde (Michael Schäfer), 632
Grote Paardencncyclopedie, 728
Haltung von Vögeln. Krankheiten der Vogel, 447
Handboek voor de rundveehouderij, 1321
Handboek voor de varkenshouderij, 1031
Het grote hondenboek (M. H. J. Verwer), 283

Huisvesting, voeding en ziekten van het varken (J. Hoorens, Debruyckere, De Moor, Maton,

Oyaert, Pensaert, Vanderplassche en Vanschoubroek), 797
Infektionen und Infektionskrankheiten bei Laboratoriumstieren (Maus, Ratte, Hamster,

Meerschweinschen. Kaninchen) (N. G. Juhr und H. H. Hiller), 284
Infektionskrankheiten und Ihre Erreger (G. Eiszner und F. W. Ewald), 500
Kompendium der Embryologie der Haustiere, 1322

Kompendium der Geflügelanatomie (E. Schwarze und L. Schröder), 238(r)
Laboratory techniques in rabies, 625
The Merck Veterinary Manual, 840

Nahtverfahren bei tierärztlichen Operationen (Karl Ammann), 556
Neuroendokrinologie der Säugetiere (Bernhard Donovan), 540
Nomina Anatomica Veterinaria, 426

Nutrition and anti-infectious defence (lancu Gontzea), 1259
The origin of the domestic animals of Africa (H. Epstein), 285

Side-effects of persistent pesticides and other chemicals on birds and mammals in the Ne-
theriands, 183

Tracing and treating mineral disorders in dairy cattle, 1078

The Veterinary Annual (G. S. G. Grunsell and F. W. G. Hill), 351

Verhaltensstudien an Katzen (P. Leyhausen), 1029

The viscera of the domestic mammals (R. Nickel, A. Schummer and E. Seiferie), 147
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 91, 238, 337, 447, 707, 846, 969, 1080
Welvarende varkens (P. v. d. Kerk), 941
BOERENLONG —
zie RUND
BOTULISMUS

Aetiology and epidemiology of botulism in water-fowl in the Netherlands, 434(a)
An outbreak of botulism in broiler chickens, 1069(r)
Een uitbraak van botulismus bij slachtkuikens, 979(a)
BOWEL SYNDROME —
zie VARKEN
BR AAKZIEKTE —
zie VARKEN
British Council, Scholarships and Bursaries, 1109(bv)

Brucellosis bij mens en dier in Nederiand gezien in verband met een recent klinisch geval van
Morbus Bang bij een slagershulp, 1235(a)

C

CAPILLARIA — zie VOGEL
CARBADOX —
zie DYSENTERIE
CARCINOMEN

Behandeling van huidcarcinomen met ureum, 949(r)
Oesophagus en maagcarcinoom bij runderen... etc., 383(r)
CASTRATIE —
zie PAARD

CASTRIX KORRELS - zie VERGIFTIGINGEN
CATARAALKOORTS —
zie RUND

Catde report on the VIII. international meeting on diseases of cattle, 1261 (bv)
CELESTOVET —
zie PAARD

Chirurgische instrumenten sets voor de kleine huisdieren praktijk, 738(r)

-ocr page 8-

CHLAMYDIA — zie SCHAAP
CHLOORMADINONACETAAT —
zie HOND
CHOCOLADE —
zie VERGIFTIGINGEN
CHOLERA —
zie VOGEL
Chromosomenonderzoek bij de huisdieren, 281 (r)
Clostridium-toxinen bij het paard, 228(r)
COGCIDIOSIS
Coccidiën - biologische specificiteit van coccidiën, 1021 (r)
Coccidiosis van herkauwers, 889 (r)
Coccidiose bij de kanarie, 183(r)
Coccidiosis van de mens, 1071 (r)

Eiwitvoorziening van de gastheer en coccidiosis, 1132(r)
Levercoccidiosis van het konijn, 949 (r)
Pathogenese van vogelcoccidiosis, 1196(r)
Coccidiostatica in de pluimveehouderij, 1316(r)
COLIBACILLOSE —
zie RUND
CORNAGE —
zie PAARD
CONGRESSEN

Advanced AO/ASIF veterinary course, Davos, Switzerland, 1136

Bijeenkomst werkgroep dierpathologen, 148, 634

18th B.S.A.V.A. Annual Congress, 1085

B.V.A. Congress 1974, University of East Anglia, 634

Conferencia Intemacional dobre biologica de Nocardiae, 449

Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft - Fachgruppe Kleiiltierkrankheiten W S A V A

966 \' ■ \'

European Veterinary Conference, 287
VI ICLA Symposium, 790

International Animal Production Conference 1974, 679

23. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung, Wels/Thalheim,

Oberösterreich, 450
The first international equine veterinary conference (South Africa), 541
5th International Congress/11 th Symposium - World Association of History of Veterinary
Medicine, 239, 502

12. Internationales Symjlosium über Geschichte der Veterinärmedizin, 1085
8e internationale TNO-conferentie, 1263
Medisch Mycologisch Symposium, 578, 898
MSD-Symposium - proeven, praktijk en produktie, 897
Najaarssymposium Ned. Ver. voor Proefdierkunde, 898
Nederlandse Zoötechnische Vereniging - Studiedag, 1201
Produktiviteit in biologische systemen, 388
Süddeutsche Fortbildungstagung für Kleintierkrankungen, 1136
"Summer Meedng" - Society for the study of animal breeding, 338
Symposium „Ethiek in de Diergeneeskunde", 239, 342, 456, 1036, 1213
Symposium (Gist/Brocades): Residuen van antibiotica in voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong, 188

Symposium 1974 van de Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie, 1032
Symposium-programma 1974 van de Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechno-
logie, 636

Symposium Research groep voor vlees en vleeswaren TNO, 1085
Toepassing van Prostaglandines in de Diergeneeskunde, 1139
Vereniging „Het Nederlandse Natuur en Geneeskundig Congres", 1032
World Association for Buiatrics, 897

World Congress for the advancement of vet. parasitology, 967
1st World Congress on genetics applied to livestock production, 288
World Veterinary Congress 1975, Thessaloniki, 188, 905, 1035, 1327
CORTICOSTEROID

De invloed van een corticosteroid preparaat op de eiuitscheiding van maagdarmwormen bij
kalveren, 220(a)

Proeven om melkziekte te voorkomen met behulp van een corticosteroid, 1075(r)

-ocr page 9-

CORYNEBACTERIUM PSEUDOTUBERCULOSIS — zie IMMUNITEIT
CRIMIDINE —
zie VERGIFTIGING
CYPRINUS GARPIO L. —
zie VIS
Cytomegalovirus-infecties van mens en dier, 671 (r)

Darminfectie (parasitaire) - en absorptie van nutriënten, 1023(r)
DEMODEX SCHURFT —
zie SCHURFT
DEXADRESON —
zie RUND
DIAGNOSE

Wat is Uw Diagnose?, 225(kk), 323(kk), 525(kk), 625(kk), 669(kk), 1190(kk)
Diarrhee — Coli-diarrhee bij pasgeboren biggen, 272(pr), 274(in)
DICHLOORVOS —
zie SCHURFT

Dierenbescherming — „Bouwstenen voor dierenbescherming", 843 (bv)
Dierenartsassistente —
zie K.N.M.v.D.

Dierenkliniek — de stichting dierenkliniek Emmeloord, 1321 (bv)
Dierhygiëne — internationale vereniging voor dierhygiëne, 95(bv)
DIFENYLMETHAAN —
zie ANTHELMINTICA
Discussie, 43, 57, 75, 90
Diureticum voor grote huisdieren, 95 (r)

Doorlopende agenda, 96, 148, 190, 240, 291, 340, 391, 453, 504, 543, 587, 637, 680, 739,

801, 851, 903, 968, 1033, 1087, 1145, 1203, 1266, 1325
Droogzetpreparaat (onderzoek van een), 498(r)
DYSENTERIE

E.M. waarnemingen bij varkens dysenterie, 280(r)
Pathogenese van dysenterie bij jonge konijnen, 629(r)
Praktijk ervaringen met dysenterie (Doyle), 1115(pr)

Toetsing van het prophylactische en therapeutische effect van carbadox bij varkensdysen-
terie, 954(r)

E. COLI

Coli-diarrhee bij pasgeboren biggen, 272(pr), 274(in)

Onderzoek naar de waarde van vaccinatie van drachtige runderen met betrekking tot de

profylaxe van E. coli-enteritis bij kalveren, 382(r)
E. coli and resistance factors in neonatal piglets, 401(a)

Pathogene E. coli O 149 K 91 K 88 bij biggen en trimetroprim-sulfadoxine, 533(br)
ECZEEM

Allergisch contacteczeem door rubber hulpstoffen in de veehouderij, 733(r)
Eczeem en de dierenarts, 535 (r)
ENQUETE —
zie VARKEN
ENTING —
zie VACCIN

Eperythrozoon wenyoni - the effect on the glucose level and acid-base balance of bovine blood

in vivo and in vitro, 136(a)
EPILEPSIE —
zie AAP
ERERAAD —
zie K.N.M.v.D.
ERKENNING/REGISTRATIE —
zie K.N.M.v.D.
ETHIEK IN DE DIERGENEESKUNDE —
zie CONGRESSEN
ETORPHINE —
zie ANAESI HETICUM
Ezelregistratie, 1261 (bv)

Faagtypering van S. typhimurium in Nederland, 1071 (r)
FACUI/FEFl\' DER DIERGENEESKUNDE
Dictaten virusziekten, 1974, 1170(bv)
Dictaat vogelziekten, 1262(bv)
In memoriam Anton Tammer, 678(bv)

-ocr page 10-

Klinische en orthopedische avond, 454(bv)

Klinische avond, 1139(bv)

Prof. Dr. D. A. de Jong Stichting, 227(bv)

Prof. Tennissen: Ridder in de Orde van de Nederlandse I.eeuw, 633(b\\ l
Referaten, 1262(bv)

Referaat: toepassing van antibiotica i.v.m. de vleeskeuring, 454(bv)

Verslag van de khnische avond d.d. 22-11-73 op de kliniek voor kl. huisdieren, 187(bv)
Fascioliasis - observations on Fascioliasis and its intermediate host, Lymna cousini in the Andes

mountains of Equador, 410(a)
FASCIOLA HEPATICA L. —
zie RUND
FeLV —
zie LEUKOSE en KAT
FENTANYL —
zie ANAESTHETICUM
FERTILITEIT —
zie VARKEN

Filtratie - toepassing van, door filtratie, gesterili.seerde lucht, 231 (r)
Fluothane-inhalatienarcose bij vogels, 231 (r)
Foeten - merken van foeten, 230 (r)
FURUNCULOSIS —
zie HOND

G

Galblaas (en galbuis) - ruptuur, 368(kk)
GEDRAGSWETENSCHAP

Nieuwe gedragswetenschap, 843 (r)
Probleemgedrag bij honden, 896 (r)
Geit - the pelvic outlet in female goats, 708(a)
GENEESMIDDELEN

Geneesmiddelen — antiprotozoaire en antibacteriële farmaca: nitroimidazole - derivaten
489(a)

Omvang en sortering van de illegale markt voor diergeneesmiddelen, 671 (ri
Bifenyl-derivaten, 883(a)

Oxytetracycline — Fatale diarrhee bij het paard na oxytetracycline-therapie, 952(r)
Geneesmiddelenbulletin nu ook aan dierenartsen, 586(vv)

Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschappen en Tech-
niek - Najaarsvergadering, 732 (bv)
GERBIL —
zie AAP

Geslachtsapparaat — 121 chirurgische gevallen van het geslachtsapparaat van de stier, 232,(r
Gezondheidszorg — voorzieningen voor de gezondheidszorg op melkveebedrijven, 170(a
GILL DISEASE —
zie VIS
Groeihormonen (melkmethode en), 627(r)
GROEPEN —
zie K.N.M.v.D.

I

„Haemostypticum - Revici" — klinische ervaringen, 793(r)

HAMSTER — ketamine sedatie en anaesthesie bij de Syrische hamster, 631 (r)

Helmatac® — Goedkoop is duurkoop?, 1310(br)

HERT

Combinatie van etorphine (Mgg) cn xylazine (Rompun®) bij in gevangenschap gehouden

witstaart herten, 579(r)
Voorkomen, diagnose en therapie van maagdarmnematoden bij ree en hert 1021 (r)
HEXACHLOROFEEN —
zie VERGIFIIGINGEN
HOND

Aritmie — De systolische intervallen van rechter en linker ventrikel van de hond tijdens res-
piratoire aritmie: het ontstaan van de fysiologische gespleten tweede harttoon, 1198(ri
Azoospermie — Tijdelijke azoöspermie bij de hond, 332(r)

Bilirubin — Degradation of haemoglobin to bilirubin in the kidney of the dog, 699(a 1
Bloeddrukmeting — De betrouwbaarheid van de onbloedige bloeddrukmeting bij honden
3.36(r)

Bloeddrukmeting — Een eenvoudig apparaat voor bloeddrukmeting, 387(r)
Bloeddrukveranderingen en schadelijke effecten van mannitol-infusen bij honden, 1135(r)
Chocoladevergiftiging bij twee dashonden (Teckels) met dodelijke afloop, 523(pr)

-ocr page 11-

Combinatievaccins bij de hond. Het pentavalent vaccin (Carré, HCC, Leptospirosis, Rabies),
500(r)

Demodicosis — Experimentele behandeling van demodicosis bij honden met 3-aethylammo-

1,2-benzisothiazol-hydrochloride (Ectimar®), 187(bv)
Dichloorvos bij de behandeling van demodex schurft bij de hond, 447 (r)
Digitalisering bij de hond op gebied van de plasmaspiegel, 500 (r)
Eosinofiele polymyositis bij een hond, 1076(r)

Esters — Bijdrage tot de therapie van vergiftiging met organische fosforzure esters bij hon-
den, 584(r)

Furunculosis — De behandeling van furunculosis rond de anus, 738 (r)
Hexachlorofeen (Gil) — vergiftiging bij varkens en een St. Bernhardhond, 595(a)
Honderd vergiftigde honden, 947 (br)

Inconinentia urinae — Schijnbare incontinentia urinae bij een pup, 841 (kk)
Klinische ervaringen met trimethoprim-sulfadiazine (Tribrissen®) bij hond en kat, 237(r)
Kromme poten, _574(kk)

Los processus anconeaeus bij twee Duitse Herders, 180(kk)

Ovariohysterectomie — Mogelijke complicaties bij ovariohysterectomie bij de teef, 797(r)
Monteggia-fractuur bij een hond, 790(kk)

Myotonia — Three cases of myotonia in a family of Chows, 729(kk)

Neutraliseren van honden en katten, 675 (r)

Nier — Onderzoek van de foetale hondenier, 229 (r)

Normaalwaarden — Enige normaalwaarden van het bloed van de Beagle, 229(r)
Ovulatie — Op welk tijdstip vindt bij honden de ovulatie plaats?, 230(r)
Probleemgedrag bij honden, 896 (r)
Ruptuur van galblaas en galbuis, 368(kk)

Ruptuur — Niet-traumatische ruptuur van het atrium bij de hond, 539 (r)
Reumatoide artritis gepaard met pancarditis bij een hond, 476(a)
Sperma — Vooruitgang met diepvries reuesperma, 233(r)
Spoelworminfectie bij de hond en de betekenis als zoonose, 146(r)
Teen- en spierblessures bij de wedstrijd-Greyhound, 957 (r)

Thiopental-narcose — Het effect van atropinesulfaat op de duur van een thiopental-narcose
bij de hond, 1259(r)

l\'unior _ Een intercraniale tumor gelocaliseerd in de nervus trigeminus bij een hond,

568(a) . ^ ^ , ,.
Tumor _ Knobbeltjes in de mamma\'s van honden gedurende een 4-jarige behandeling met

megestrolacetaat en chloormadinonacetaat, 496 (r)
Tumor — Primaire beentumoren bij de hond, 1320(r)

Vaccin ■ Intraveneuze resp. lumbale toediening van hondeziektevaccin, I, 534(va)

Vaccin _ Intraveneuze resp. lumbale toediening van hondeziektevaccin, II, 958(va)

Vaccin__Onderzoek naar de beschermingsduur van de hondeziekte-enting, 65(a)

Virale respiratoire aandoeningen bij de hond, 70(a)

Ziekten en doodsoorzaken bij de hond bezien vanuit de sectie-statistiek, 282 (r)

HOOFDBESTUUR — zie K.N.M.v.D.
HUMANE GENEESKUNDE —
zie MENS
HYPERLIPAEMIE —
zie PAARD
HYPERPARATHYREOIDIE —
zie VOGEL
HYPERTHERMIA SYNDROME —
zie VARKEN

I

IBR-virus als oorzaak van mastitis, 1195(r)

IMMUNITEIT .

Enige gedachten over de mogelijke rol, welke Immunoglobulinen bij therapie en profylaxe

in de diergeneeskunde zouden kunnen spelen, 627(r)
Enige opmerkingen over immuniteit bij en vaccins tegen bacteriële infecties, 1255(r)
Effect van aflatoxinen op de immuniteit, 1194(r)
Immunoglobulinen in o.a. sputum van normale varkens, 793 (r)
De immuunresponse na injectie van antigenen van geïnactiveerde agentia, 672(r)
De immuunresponse na parenterale en intranasale vaccinatie, 734(r)
De invloed van voedingsdefieiënties op de immuunresponse, 496 (r)

-ocr page 12-

De mogelijkheden van een immuunreactie bij foetus en neonatus, 951 (r)

Het voorkomen van immuunglobuline fragmenten, twee lactoferrinetypes en een lacto-

ferrine — IgG2 complex in colostrum — en melk„serum" van runderen, 1313(r)
De invloed van de leeftijd op de humorale immuunresponse van het kalf, 580(r)
Verhoging van immuniteit tegen Corynebacterium pseudotuberculosis bij schapen, 889(rl
INCONTINENTIA —
zie HOND
INDIGESTIE —
zie RUND
INFLUENZA (EQUINE) —
zie PAARD
INSEMINATIE

Het effect van oxytocin-S-toediening op de eerste K.I. resultaten, 581 (r)
Kunstmatige inseminatie bij de havik, 234 (r)
Oestrussynchronisatie en K.I. bij grote varkensbedrijven, 952(r)

Organisatorische maatregelen ter verkrijging van betere bevruchtingsresultaten door het

toepassen van de K.I. op grote bedrijven, 1023(r)
Ovulatieinduktie en cyclussynchronisatie op grote varkensbedrijven, 1074(r)
Veterinaire begeleiding van de voortplanting bij schapen, 630 (r)

Voortplantingsvermogen van fokzeugen bij een zevendaagse zoogperiode, flushing en oestrus-
synchronisatie, 1256(r)
Invertebraten — Onderzoek met behulp van invertebraten uit de zee, 1024(r)

J

JA.ARCONGRES — zie K.N.M.v.D.
Jaarrede 1973, 9(a)

Jaarprijs Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1972, 20

K

Kalkafzetting — nieuwvormingen met kalkafzettingen bij het paard, 279(r5

KANGEROE — Amoebiasis bij kangeroes, 1072(r)

KAT

Anaesthesia with metomidate and fentanyl in cats, 427(a)

Cardiomyopathie — Röntgenologische en haemodynamische bevindingen in gevallen van

cardiomyopathie en thromboUsche vaatafsluitingen bij de kat, 1199(r)
Klinische ervaringen met trimethoprim-sulfadiazine, (Tribrissen®) bij hond en kat, 237(r)
Leukemie — Eerste lesies bij katten die besmet zijn met katten leukemie virus, 332(r)
Leukemie — Leukose (leukemie) en kattenleukemievirus (FeLV) bij de kat, 645(a)
Leukemievirus - Horizontale transmissie van het kattenleukemievirus, 227(r)
Leukemievirus — Kattenleukemievirus: feiten tegenover emoties, 1313(r)
Leukose — Mededelingen betreffende leukose onderzoek bij de kat, 541 (bv)
Leukose — Het voorkomen van antistoffen gericht tegen FeLV in het serum van leukose-

en normale katten, 145 (r)
Lipoid-stofwisselingsstoornissen bij een kat, 1259
Mammatumoren bij de kat; prognose en behandeling, 499(r)
Mammatumoren bij de kat; een model bij vergelijkend kankeronderzoek, 828(a)
Mogelijk verband tussen leukose en infectieuze anemie bij de kat, 280(r)
Neutraliseren van honden en katten, 675(r)

Oculaire bacteria en mycoplasma bij de klinisch normale kat, 797(r)
Periateritis bij de kat, 236 (r)

Saffan® — Het gebruik van Saffan® en de combinatie fentanyl/metomidaat als anesthe-

tica bij de kat, 493(kk)
Spina bifida — De Manx-kat als model voor spina bifida bij de mens, 384(r)
Toxoplasmose — De kat en toxoplasmose bij de mens, 443(r)
Urolithiasis — Behandeling van urolithiasis bij de kater, 1028(r)
Urolithiasis — Stress en struvieturolithiasis bij de kater, 957(r)
Verstikking door een poliep van het middenoor, 576(vs)

Vitamine A intoxicatie — Chronische vitamine A intoxicatie bij de kat, 315(a)
Vloeistof therapie - Een methode voor continue intraveneuze vloeistoftherapie bij de kat,
1319(r)

KETAMINE — zie ANAESTHETICUM
KIEMGEHALTE —
zie VLEES

-ocr page 13-

KIP

Botulismus — An outbreak of botulism in broiler chickens, 1069(r)
Botulismus — Een uitbraak van botulismus bij slachtkuikens, 979(a)
Coccidiostatica in een pluimveehouderij, 1316(r)
Coccidiosis — Pathogenese van vogel coccidiosis, 1196(r)
Kippemest — Het drogen van kippemest, 1081 (bv)

Kankermortaliteit bij mensen in relatie met de pluimveepopulatie, 1195(r)
Marek - De preventieve bestrijding van de Marekse ziekte in Nederland; resultaten van
op grote schaal uitgevoerde vaccinaties met het avirulente celgebonden Marekvirus (Stam
CVI 988), 1273(a)
Microbiologie van het ei, 1198(r\'

NCD — De slachtkuikenintegratie en de entingen tegen NCD, 930(a)
Parasitaire darminfectie en adsorptie van nutriënten, 1023(r)

Salmonella — Verdere onderzoekingen over het voorkomen van Salmonella bij slachtkuikens

cn -kippen in Nederland, 815(a)
Salmonellakiemen (De verspreiding van) binnen een gesloten slachtkuiken-integratie,
1093(a)

Salmonellose — Effect van de omgevingsteiuperatuur op Salmonellose bij het pasgeboren
kippekuiken, 1130(r)

Vogelpokken — Experimentele studie naar de pathogenese van vogelpokken bij de kip,
445(r)

Verkleuring van beenderen bij ingevroren braadkuikens, 498(r)
Kleurstabiliteit van voorverpakt rundvlees, 1076(r)

K.N.M.v.D. Algemeen

Assistent-student/assisten-dierenarts/waarnemend dierenarts in eventuele loondienst, 1088
Besloten vennootschap, 547
Bezoek aan veterinair Polen, 1147

Cartoons — „lijngetrokken opwekkers van opgewekte lijntrekkers\', 1253

Commi.ssie Belangenbehartiging Dierenartsen in Dienstverband — resultaten enquête, 971

Elder & Hale veterinary clinics — vacature, 1269

Entcertificaten honde- en katteziekte, 193

Mededeling van de Universiteit van Minnesota, 905

Overzicht honoraire keuringsdierenartsen (part time werkzaam in de vleeskeuring), 1329
Parlementaire jaar, 1027

Rapport Werkgroep Inkomens Vrije Beroepsuitoefenaars, 1328

K.N.M.v.D. - Actualiteiten

Drs. P. H. Bool, Algemeen Directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, 247

Dr. J. Bouw benoemd tot gewoon hoogleraar, 909

Dr. D. H. J. Brus benoemd tot gewoon hoogleraar te Utrecht, 744

Pieter Boyens de Boer, doctor h.c. van de Landbouwhogeschool, 460

De dierenarts gaat uit jagen, 1038

Dr. M. J. Dobbelaar voorgedragen, 396

Dr. J. F. Frik benoemd tot gewoon hoogleraar te Utrecht, 195
Benoeming van de heer T. W. te Giffel tot stafmedewerker K.N.M.v.D., 1037
Prof. Dr. Th. de Groot verlaat de Universiteit, 342
Promotie Drs. M. van Kampen, 151

Collega M. Karsemeijer op 4 december 1973 benoemd tot Erelid van de K.N.M.v.D., 548

Drs. L. H. H. M. Lendfers, promotie tot doctor in de diergeneeskunde, 909

Prof. Dr. J. G. van Logtestijn, oratie, 1037

Dr. G. J. W. van der Mey benoemd tot gewoon lector, 744

Collega A. \'Fh. M. Verdijk, promotie, 549

Drs. D. J. Vervoorn benoemd tol secretaris Stichting Gezondheidszorg voor Dieren, 853
Drs. C. C. van de Watering benoemd tot gewoon lector, 99
Drs. J. H. Westerhuis, promotie, 804

K.N.M.v.D. ^ Afdelingen

Afdeling Utrecht — jaarverslag 1973, 298
Afdeling Noord-Holland jaarverslag 1973, 299

-ocr page 14-

Afdeling Zuid-Holland — jaarverslag 1973, 743

Afdeling Noord-Brabant — Symposium „Etbiek in de diergeneeskunde", 239, 342, 456,
1036, 1213

K.N.M.v.D. — Dierenartsassistentes

Examen dierenartsassistente, 547

K.N.M.v.D. — Ereraad

Mededelingen, 1205, 1326

Verslag van de werkzaamheden van de Ereraad in 1972-1973, 455
Reglement van orde van de Ereraad, 1326

K.N.M.v.D. — Erkenning/registratie

Erkenning en registratie van veterinaire specialisten, 507, 1088, 1269
Erkenning van het dierenarts-diploma in Amerika, 507

K.N.M.v.D. — Groepen

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Voorjaarsdagen 1974, 242

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Najaarsdag, 908

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Voorjaarsdagen 1975

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — 111e ledenvergadering

Groep D.I.B. — Symposium „Ethiek in de Diergeneeskunde", 239, 342, 456, 1036, 1213

Groep D.I.B. — samenstelling bestuur voor 1975

Groep D.I.B. — Jaarverslag 1973-1974, 1149

Groep Praktici Grote Huisdieren — constitutie bestuur, 99

Groep Praktici Grote Huisdieren — post academiaal onderwijs 1974

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers — jaarverslag 1973, 398

Groep W.O. — autoradiografie en verslag PU-dag 1974, 973

Groep Geneeskunde van het Varken — bijeenkomst, 397, 548, 974

K.N.M.v.D. — Hoofdbestuur

Bindende Besluiten, 1205
Contributie 1975, 1205

Differentiatie in de diergeneeskundige opleiding, 507
Financiële Commissie, 1205
Geneesmiddelenrepertorium, 547

Huishoudelijk Reglement Afdelingen en Groepen, 547
NCD-bestrijding, 547
Problematiek m.b.t. vestiging, 1269

Voorzitter van de Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde, 590, 1206

K.N.M.v.D. — In Memoriam
G. Albers, 393
J. van Boven, 1268

A. W. Brons, 506
L. J. Haks, 589

J. W. van Hemmen, 545

Jeannet J. van Hoek-Reynvaan, 742

S. T. Hofstra, 588

J. H. Hogen Esch

IJ. H. Leeuwenburg, 149

G. J. Loran, 970

W. C. Monster, 1268

B. Oosterhout, 97
R. Post, 1146

Dr. B. H. Rispens, 639
Prof. W. H. Schultze, 293

G. H. Stotijn, 294
J. W. Thijn, 741
F. Vullinghs, 683

H. van Vuuren, 191

-ocr page 15-

K.N.M.V.D. Jaarcongres
Jaarcongres - Welkomstwoord, 3

Jaarcongres 1973 — Toespraak Commissaris der Koningin in de provincie Friesland, 6
Jaarcongres 1973 — Jaarrede 1973, 9

Jaarcongres 1973 — Uitreiking Jaarprijs 1972, door Dr. J. I. Terpstra, 20
Vacatures in besturen en commissies verband houdende met de 121e Algemene Vergade-
ring, 395
Jaarcongres, 1974, 395

Samenvattingen wetenschappelijk programma, 906
Jaarcongres 1974 — .Mgemene Vergadering 1974, 971, 1205
Jaarcongres 1974: ,,Het zit er dit jaar weer op", 1208

K.N.M.v.D. Pensioenvoorzieningen

Collectieve pensioenvoorziening voor praktizerende dierenartsen, 193, 591, 804, 853, 905,
1205, 1326

K.N.M.v.D. Personalia

Personalia, 100, 151, 195, 243, 300, 343, 461, 509, 549, 591, 641, 687, 746, 804, 911, 976,
1039, 1089. 1150, 1217, 1271, 1329

K.N.M.v.D. Post Academisch Onderwijs

Publicaties Post Academisch Onderwijs — Nematodenbestrijdingsmiddelen, 99
Commissie P.A.O. Veterinaire Volksgezondheid - cursus histologie van vleeswaren, 298
Cursus microbiologie van vlees en vleeswaren, 330 (bv)
Cursus microbiologie van vlees en vleesprodvicten, 330 (bv)
Publikaties Post .Academisch Onderwijs, 685

Post Academisch Onderwijs Groep Praktici Grote Huisdieren, 972
Mededelingen van de Commi.ssie P.A.O. Veterinaire Volksgezondheid, 975, 1270
Mededelingen van de Commissie Post .Academisch Onderwijs Veterinaire Volksgezond-
heid cursus dierenarts/hygiënist en milieukennis, 1036

K.N.M.v.D. - Tarieven

Tarieven georganiseerde dit^ziektenbestrijding 1974, 241
Tarieven georganiseerde pluimveeziektenbestrijding 1974, 241
NCD-bestrijding, 296
Tarieven 1974, 395
Tarievenpublikatie 1974, 591

Rectificatie tarievenpublikatie d.d. 28 mei 1974 inzake rabiesformulieren, 743

K.N.M.v.D. Veterinaire Advies Commissie inzake Ontwikkelingssamenwerking

Vergadering van 11 december 1973, 193
ILCA en ILRAD, 974

K.N.M.v.D. — Vereniging van Vrouwen van Dierenartsen

Jaarcongres 1974, 1215
Uitwisseling met het buitenland. 548
Verslagen van de Afdelingen, 457

Lijst van Afdelingsbesturen van de Ver. Vrouwen van Dierenartsen, 458
Verslagen van de Afdelingen, 1215

K.N.M.v.D. XXth World Veterinary Congress

World Veterinary Congress, 188, 905, 1035, 1327
W.V.A. Nieuws, 1035

Klebsiella — klinische inzichten bij door Klebsiella veroorzaakte dekinfectie.-, bij het paard,
794(r)

KOLIEKBEHANDELING zie PAARD
KONIJN

.Anaesthesie bij het konijn, 237 (r)
Enting tegen myxomatose, 1072(r)

-ocr page 16-

Levercoccidiosis van het konijn, 949(r)
Pathogenese van dysenterie bij jonge konijnen, 629(r)
Premedicatie bij konijnen, 735(r)

Regeling van de lichaamstemperatuur bij pas geboren konijnen 795(r)
KOOLWATERSTOFFEN —
zie VLEESWAREN
KOPER —
zie VARKEN

Kruiscontaminatie — vergelijkende onderzoekingen over kruiscontaminatie in een spinchiller
en m een sproeiremiger, 352 (a)

Kunstmelk — voedingschemische en fysiologische aspecten in kunstmelk voor mestkalveren
264(a)

KWIK — zie VERGIFTIGINGEN

Laboratory (international) — for zoonoses 843 (bv)
LEBMAAGDISLOGATIE -
zie RUND

Leptospiren — het gebruik van strcptomycinesulfaat voor de sanering van met leptospiren

besmette varkensstapels, 894(r)
LARVAE —
zie RUND

LEEUW — cerebellumprolaps bij leeuwen, 1024(r)

Leverbotbestrijding — doet de leverbotbestrijding het optreden van Salmonella-infecties bii

rundvee verminderen?, 520(pr)
LEUKEMIE

Eerste lesies bij katten die besmet zijn met kattenleukemievirus, 332(r)
Horizontale transmissie van het kattenleukemievirus, 227 (r)
Horizontale transmissie van leukemie, 845 (r)
Kattenleukemievirus: feiten tegenover emoties, 1313(r)
LEUKOSE

Leukose (leukemie) en kattenleukemievirus (FeLV) bij de kat, 645(a)

Makroskopische orgaanveranderingen bij de Marekse ziekte en opmerkingen betreffende

de differentiaal diagnose t.a.v. lymfoide leukose, 749(a)
Mikroskopische orgaanveranderingen bij Marekse ziekte en lymfoide leukose; enkele op-
merkingen betreffende de differentiaal diagnose, 767(a)
Mededelingen betreffende leukoseonderzoek bij de kat, 541 (bv)
Mogelijk verband tussen leukose en infectieuze anemie bij de kat, 280(r)
Onderzoekingen naar de infectiositeit van leukose van de mens Coor het rund, 892 (r)
Het voorkomen van antistoffen gericht tegen FeLV in het serum van leukose- en normale
katten, 145 (r)
LINDAAN —
zie VERGIFTIGINGEN

Literatuurinformatie — nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de literatuurinformatie ten

behoeve van de diergeneeskunde, 527(a)
Literatuuronderzoek — pro memorie, 633 (bv)
LONGAANDOENING —
zie RUND
LOOD —
zie VERGIFTIGINGEN

Loodgehalten — onderzoek naar de loodgehalten bij gezonde en geinto.xikeerde runderen en
bij gezonde varkens, 890 (r)

Lucht — toepassing van, door infiltratie, gesteriliseerde lucht, 231 (r)
LYMNAEA COUSINI —
zie FASCIOLIASIS

Lysine decarboxylase activiteit — onderzoek bruikbaarheid media bij de determinatie van
lysine decarboxylase activiteit, 1073(r)

M

Maagdarmwormen — de invloed van een corticosteroid preparaat op de eiuitscheiding van

maagdarmwormen bij kalveren, 220(a)
Maagsap — verkrijgen van maagsap bij ratten, 673(r)
MAATSCHAPPIJ —
zie K.N.M.v.D.

Maatschappelijke ontwikkelingen in de komende decennia en hun invloed op land- en tuin-
bouw, 495 (r)
MAMMACARCINOOM —
zie TUMOR

-ocr page 17-

MANNITOI.-INFUSEN zie HOND
MAREK

De preventieve bestrijding van de Mareltse ziekte in Nederland; resultaten van op grote
schaal uitgevoerde vaccinaties met avirulente celgebonden Marekvirus (Stam CVI 988).
1273(a)

•Makroskopische orgaanveranderingen bij de Marekse ziekte en opmerkingen betreffende de

differentiaal diagnose t.a.v. lymfoide leukose, 749(a)
Mikroskopische orgaanveranderingen bij Marekse ziekte en lymfoide leukose; enkele op-
merkingen betreffende de differentiaal diagnose, 767(a)
Een op de ziekte van Marek lijkende afwijking bij mestkalveren in Nederland, 166(pr)
MARMOSET —
zie AAP
MASTITIS

Aetiologie en transmissie van zomerwrang, 891 (r)

Beproeving van het huiddesinfecterend vermogen van 3 speendippreparaten, 1299(prl

Enkele cijfers betreffende uierontsteking bij runderen in Nederland, 60.5(a)

Het gebruik van tepeldip bij een melkveestapel van 600 koeien met een ernstig mastitis-

probleem, 1193(r)
[.B.R.-virus als oorzaak van mastitis, 1195(r)

Intramuscular treatment of bovine mastitis with various penicillins. Penicillin concentrations

in the milk, 114(a)
Klinisch onderzoek van de uier, 1254(ri
Onderzoek van een droogzetpreparaat, 498(r)

Prevention of mastitis by post-milking disinfection of the teats, 691(a)
Medische statistiek — cursus 1974/1975, Ned. Inst. voor Praeventieve Geneeskunde, 912(bv)
MEGESTROL ACETAAT -
zie HOND
Melkmethode en groeihormonen, 627(r\'
Melksecretie bij de rat, 230(r)

Melkveebedrijven — voorzieningen voor de gezondheidszorg op melkveebedrijven, 166(pr)
Melkveehouderijbedrijven — organisatorische en economische aspecten van enige systemen

voor grote melkveehouderijbedrijven, 579(r)
Melkwinningsadviseur en celgetal, 1252(br)
MELKZIEKTE —
zie RU-ND
MENS

Brucellosis bij mens en dier in Nederland gezien in verband met een recent klinisch geval

van Morbus Bang bij een slagershulp, 1235(a1
Coccidiosis van de mens, 1071 (r)
Cytomegalovirus-infecties van mens en dier, 671 (r)
Infecties met Vibrio foetus op een zuigelingenafdeling, 1312(r)
Kankermortaliteit bij mensen in relatie met de pluimveepopulatie, 1195(r)
De kat en toxoplasmose bij de mens, 443(r)
Loodintoxicatie, 1253(r)

De Manx-kat als model voor spina bifida bij de mens, 384(ri
De microbiologie van het ei, 1198(r)

Oesophagus- en maagcarcinoom bij nmderen: een mogelijk model voor virale en chemi.sche

carcinogenese: mogelijke relevantie voor de mens, 383(r)
Onderzoekingen naar dc infectiositeit van leukose van de mens voor het rund, 892(r)
Schelpdieren als dragers van mens-pathogene vibrio\'s, 895 (r)
De tragiek van verzuimde tijd, 231 (r)
Wondbehandeling, 277(r)
METALLIBUR —
zie \\ ARKEN
METOMID^A.AT —
zie A.MAESTHETICUM

Microstainer — een automaat voor de kleuring volgens Gram, 538(r)

Milieukunde (seminaar 1974/75), 898 (bv)

Miltvuur in een dierentuin, 182(r)

MOND- EN KLAUWZEER — zie VHI/VD

Mond- en klauwzeer bij de Afrikaanse Olifant, 950(r)

MORANTELTARTRAAT — zie ANTHELMINTICA

MUIS

Nomenclatuur voor inteeltmuizen, 953 (r)

-ocr page 18-

Spontane hydronephrose bij muizen, 845(r)
Superfoetatie bij CBA-muizen, !074(r)
Verwantschap tussen nuiize-inteeltstammen, 893iri
Mutagenese (chemische) — cursus, 1261 (bv)
MYCOBACTERIËN

Het aantonen van Mycobacteriën door kweken met behulp van proefdieren, 1253(r)
De virulentie van Mycobacterium intracellulaire serotype VI voor varkens, 331 (r)
Mycologie (medische) — cursus, 1261 (bv)

Mycoplasma synovia: een 5-tal eerste primaire isolaties uit kippen en kalkoenen in Nederland
933(a)

Myoglobinurie (paralytische) bij pinken, 630(r)

Myotonia — three cases of Myotonia in a family of Chows, 729(kk)
MYXOMATOSE —
zie KONIJN

N

Narcose - fluothane-inhalatienarcose bij vogels. 231 r)
NEMATODEN

Identification of infective larvae of gastro-intestinal nematodes in cattle, 103(a)
Maagdarmnematoden — voorkomen, diagnose en therapie bij vee en hert, 1021 Irl
Nematodenbestrijdingsmiddelen: Post Academische Onderwijs Publikatie no. 4, 99
Neurochirurgie — huidige inzichten, 539 (r)
Nierstenen bij schapen, 487 (pr)
NIERTEST —
zie RESIDUEN
NECROLOGIEËN —
zie K.N.M.v.D.

New Castle Disease - - de slachtkuikenintegratie en de entingen tegen NCD. 930(a)
NITRAAT —
zie VERGIFTIGINGEN

Nitroblauw tetrazolium-test als diagnostisch hulpmiddel bij het opsporen van bactc^-iële in-
fecties bij paarden, 257(a)
NITROFENOLEN —
zie ANTHELM1NTIC:A
NITROIMIDAZOLE-DERIVATEN —
zie GExNEESMIDDELEN
.Nobelprijs — nieuwe gedragswetenschap, 843(r)

Oestradiol-17/3-onderzoek over hel verloop van de uitscheiding van sleroid-oestrogenen in de
urine van kalveren, welke behandeld zijn met oestradiol-17/3 of oestradiol-17/3 bevattende
combinatiepreparaten, 155 (a)
oestrussynchronisatie — zie inseminatie
Olifant -- mond-en klauwzeer bij de Afrikaanse olifant. 950(r)
ovariohysterectomie - zie hond
0\\\'ulatie —
zie hond
oxyte\'tracycline —
zie antibio\'tica
ox^ to(;in-s toediening -
zie i.\\\'se.\\il\\a tie

PAARD

.Amnion van een paard, 323 (vs)

.Anemie - - Infectieuze anemie bij paarden. Een overzicht, 610(ai

.Anemie — Infectieuze anemie bij paarden in Duitsland en Frankrijk, 1195(r)

.Antibiotica — Rationele therapie van infectieziekten m.b.v. antibiotica/chemotherapeutica
bij het paard, 94 (r)

Castratietechniek voor hengsten, 1131 (r)

Celestovet - Ervaringen met celestovet hi| de behandehng van gewrichtsaandoeningen bij
het paard, 1194(r)

Cerebellaire hypoplasie en degenerr.tie bij .Arabische veulens en de klinische en neuro-
pathologische kenmerken, 628 (r)

Clostridiumtoxinen bij het paard, 228 (r)

Cornage Operatietechnieken voor de behandeling van cornage bij paarden. 94(r)

-ocr page 19-

Helmatac® - (Goedkoop is duurkoop), 1310(br)

Hoefbeslag — Enige ervaringen met een schokbrekende kunststof bij hoefbeslag, lU74(r)
Hyperlipemie (hyperlipoproteinaemie) Het opwekken van hyperlipemie (hyperlipo-

proteinaemie) bij pony\'s, 85.T(a)
Ileumresectie en jejunocoecostomie bij het paard, 794(r)
I Jzerbehandeling bij paarden, 1315(r)

Klebsiella ..... Klinische inzichten bij door Klebsiella veroorzaakte dekinfecties bij het

paard, 794(r)

Koliek - Behandeling van koliek bij het paard in de dagelijkse praktijk, 1022(r)
Koliek - Operatieve koliekbehandeling bij het paard onder praktijkomstandigheden. 733(r)
Moranteltartraat als anthelminticum voor het paard, 333(r)
Nieuwvormingen met kalkafzettingen bij het paard, 279(r)

Nitroblauwtetrazolium test als diagnostisch hulpmiddel bij het opsporen van bacteriele

infecties bij paarden, 2.\'j7(a)
Oxytetracycline — Fatale diarree bij het paard na oxytetracycline-therapie, 9o2(rl
Parasitair - Een praktisch gezondheidsprogramma voor paarden en pony\'s: preventie van

parasitaire infectieziekten, 1004(a)
Photosensibiliteit bij het paard, 496(ri
Septichaemie bij veulens, 443(r)

Serum penicillin and dihydrostreptomycin concentrations in horses after intramuscular

administration of selected preparations containing these antibiotics, 94(r)
Steatitis — Morphogenesis of the altered adipose tissues in generalized steatitis in equidae,
1060(a)

Steatitis — Age hnked features of generalized steatitis in equidae, 1067(a)
Strongylideninfecties bij pony\'s, 1314(r)
Toxoplasmose bij paarden, 1314(r)

Tracheobronchitis --- Therapie bij purulente, catarrhale of mucopurulente tracheobronchitis.

Vaccinatie Duration of the effect of vaccinations against equine influenza with an
aquous, non-adjuvated xaccine measured by persistence of H.1. antibodies and clinical
health, 1047(a)

Virusabortus — Rhinopneumonie l)ij paarden in België, 949(r)
Virusinfecties -- Respiratoire virusinfecties bij paarden, ,ï8fa)
Zinkvergiftiging bij veulens, 890(r)
PAARDEN PRAKTICI
Bijeenkomst, 544(bv)
Najaarsbijeenkomst, 1003 (bv)
PARBENDAZOLE --
zie ANTHELMINTICA
P.ARESIS PUERPERALIS —
zie RUND
PARTUS BI.I RUNDEREN -
zie RUND
PCB\'s (the status of), 335(r)
„Pedikar", 329(pr)

PENICILLINE — zie ANTIBIOTICA en RESIDUEN
PENSIOENVOORZIENINGEN --
zie K.N.M.v.D.
PERIARTRTTIS -
zie KAT
■PERSONALIA —
zie K.N.M.v.D.
PNEUMONIE —
zie PAARD

Polymyositis (eosinofiele) - bij een hond, 1076(r)
Porphirine — als graadmeter voor bederf, 796(r)
POST ACADEMISCH ONDERWIJS —
zie ook K.N.M.v.D.
Publikaties P.A.O. Nematodenbestrijdingsmiddelen, 99
Publikaties P.A.O., 685

Commissie P.A.O. Vet. Volksgezondheid — mededelingen, 298, 330,(bv), 975, 1036, 1270
P,A,0, Groep Praktici Grote Huisdieren, 972
Processus aconeaeus — bij twee Duitse herders, 180(kk)
Proefdieren SPF kiemvrij voer, 375(r)
Protein — energie tekorten, 893 (r)

Pudoc verstrekt landbouwliteratuurinformatie op verzoek, 1323(bv)

-ocr page 20-

R

RABIES

Combinatie-vaccins bii de bond. Het pentavalent vaccin (Carré, HCC, Leptospirose rabies)
.500 (r)

Isoleer van rabies verdachte dieren!, 12f)4(vv)
Ontwikkelingen op het gebied van rabies, 229(r)
Orale vaccinatie van vossen tegen rabies, 278(r)
Rabies langs de Nederlandse grens. 6.37 (vv)
RAT

Bronstinvloeden bij de rat, 182(r)
Cannulatie van bloedxaten bij de rat, 629Ir)
Melksecretie bij de rat, 230 (r)

Relatie tussen de manier van doden en stress bij ratten, 1317 (r)
Verkrijgen van maagsap bij ratten, 673(r)
Rectificaties, 149, 464, 578, 853
Rectumstricturen bij het varken, I 181 (a*
Redaktie — voorwoord, afl. 19
REGISTRATIE/ERKENNING — K.N.M.v.D
RESIDUEN

B.G.A.-test (positieve) (A.H.T.) bij mestkalveren t.g.v. tetracycline-release uit de botten\'
378(br)

E.G.-studie residuen in vlees, 1032(vv)

Een evaluerend onderzoek van de Bacillus subtilis B.G..\'\\.-sneltest, 1155(a)
F^en ijs-bom in de vleeskeuring, 1076(r)

Ervaringen bij het gebruik van een snelle praktijkte.st voor het opsporen van antibiotica

residuen in melk, 326(pr)
Het voorspellen van de uitslag van de niertest, door onderzoek van urine op penicilline

m.b.v. standaardtest vóór het slachten, 877 (pr)
Intramuscular treatment of bovine mastitis with various penicillins. Penicillin concentrations

in the milk, 114(a)
Residuen in veevoeder-grondstoffen, 331 (pr)

Residuen in spierweefsel en organen van varkens en runderen, na behandeling met trime-
thoprim in combinatie met verschillende sulfapreparaten, 736(r)
Study on the occurrence of residues of antibiotics accompanying the use of virginiamycin as

a feed additive, 1043(a)
Symposium (Gist/Brocades): residuen van antil)iotica in voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong, 188

Serum penicilline and dihydrostreptomycin concentrations in horses after intramuscular
administration of selected preparations containing these antibiotics, 94(r)
Resistentie - antibiotica-voeding en resistentie, 796(r)
Resistance factors (and E. coli) in neonatal piglets, 401(a)
REUESPERMA -
zie HOND
RHINITIS -
zie \\\'ARKEN
RHINOPNEUMOME —
zie PAARD
ROMPUN —
zie ANAESTHETICUM
RÖNTGENOLOGIE

Zonder röntgenfoto was .geen juiste diagnose mogelijk, 887(kk)
Röntgen album bestaande uit echte Rönteenfoto\'s
RUND

Abortus bij runderen, 497 (r)

Abortus bij runderen veroorzaakt door bed.sonia\'s in Nederland, 200(a)
.\\llergisch contacteczeem door rubber hulpstoffen in de veehouderij, 733 (r)
Amyloidosis — Bovine Renal Amyloidosis. 1. Incidence, Macroscopical and Microscopical
Features, 715(a)

Antilichamen tegen eidooier verdunner van sperma en onvruchtbaarheid bij het nmd, 536(r)

Asfyxia neonatorum — Enkele opmerkingen over asfyxia neonatorum bij het nmd, 268(pr)

Aujeszky — Ziekte van Aujeszky bij rund en varken, 38(a)

Aujeszky - De ziekte van Aujeszky en vleeskeuring van runderen, 577(br)

Aujeszky — De diagnostiek van de ziekte van Aujeszky bij het rund, 809(a)

-ocr page 21-

BGA-test — Positieve Bacillus subtilis BCiA-test (A.H.T.) bij mestkalveren t.g.v. tetracycline-

release uit de botten?, 378(br)
Bloed — De veranderingen van een aantal componenten in het bloed van mestkalveren ge-
durende een groeiperiode van 18 weken, 1219(a)
,,Boerenlong" bij nmderen. Een klinisch syndroom op een bedrijf, 673(r)
Carcinoom — Oesophagus- en maagcarcinoom bij runderen: een mogelijk model voor virale

en chemische carcinogenese; mogelijke relevantie voor de mens, 383(r)
Catarraalkoorts (boosaardige), 735(r)
Cerebro-corticale necrose bij kalveren, 672(r)
Coccidiosis van herkauwers, 889(r)

Colibacillose De orale toediening van een glucose-electrolyt oplossing ter ondersteuning

van de parenterale behandeling van kalveren met colibacillose, 1110(a)
Dexadreson — De invloed van Dexadreson® en Dexadreson Forte(g) op het bloedsuiker-
gehalte van gezonde runderen lijdende aan acetonaemie, 1025(r)
Diureticum voor grote huisdieren, 95(r)

E. coli-enteritis Onderzoek naar de v\\\'aarde van vaccinatie van drachtige runderen met

betrekking tot de profylaxe van E. coli-enteritis bij kalveren, 382(r)
Eenhoevigheid bij runderen, 893 (r)

Eiuitscheiding — De invloed van een corticosteroid preparaat op de eiuitscheiding van

maagdarmwormen bij kalveren, 220(a)
Eperythrozoon wenyoni — \'I he Effect of Eperythrozoon wenyoni on the Glucose Level and

Acid Base Balance of Bovine Blood In Vivo and In Vitro, 136(a)
Fasciola hepatica L - - De werkzaamheid van enkele fascioliciden bij experimentele infec-
ties met Fasciola hepatica L bij kalveren, 1171(a)
Geslachtsappariiat — 121 chirurgische gevallen van het geslachtsapparaat van de stier,
232(r)

Huisvesting van irielkvee in aanbindstal, 1025(r)

Immunoglobulinefragmenten — Het voorkomen van immunoglobulinenfragmenten, twee
lactoferrinetypes en een lactoferrine-IgG2 complex in colostrum- en melk„serum" van
runderen, 1313(r\')

Immuunresponse — De immuunresponse na parenterale en intravasale vaccinatie, 734(r)
Kalverindigestie, etiologie en behandeling met behulp van de trocar volgens Buff, 913(a)
Klinisch onderzoek van de uier, 1254(r)

Kunstmelk -- Voedingschemische en fysiologische aspecten van dierlijke en plantaardige

vetten in kunstmelk voor mestkalveren, 264(a)
Krachtvoer — Het voeren van grote hoeveelheden krachtvoer aan melkvee, 583(r)
Kwik Het optreden van kwikvergiftiging op grote schaal bij mestkalveren, 960(in)
Kwik Foutieve opvattingen over de kwikvergiftiging in ons land, 1202(vv)
Lcbmaagdislocatie — Behandeling van de lebmaagdislocatie naar links, zonder een laparo-
tomie te verrichten, 580(r)
Leukose - Onderzoekingen naar de infectiositeit van leukose van de mens voor het rund,
892(r)

l.everbotbestrijding — Doet de leverbotbestrijding het optreden van Salmonella-infecties bij

rundvee verminderen?, 520(pr)
Lindaanvergiftiging bij runderen, 630(r)

Longaandoening - Chronische longaandoening bij runderen op basis van overgevoeligheid

voor schimmelinhalatie, 234(r)
Longaandoeningen Onderzoek van twee vaccins bij longaandoeningen van runderen,
7,34(r)

Lood Acute loodvergiftiging bij het rund, 583(r)

Lood Onderzoek naar de loodgehalten bij gezonde en geïntoxiceerde runderen en bij ge-
zonde varkens, 890(r)
Lood Nieuwe aspecten bij de loodvergiftiging \\an herkauwers, 950(r)
Mastitis - Prevention of Mastitis by Post-Milking Disinfection of the Teats, 691(a)
Melkmethode en groeihormoon, 627(r)

Melkproductie -- Een onvoldoende voeding en een lage melkproductie bij Europese run-
deren in een ontwikkelingsland, 483(pr)
Melkwinningsadviseur en celgetal, 1252(br)

Melkziekte - Proeven om melkziekte te voorkomen met behulp van een corticosteroid.
1075(r!

-ocr page 22-

M.R.IJ. Fokkerij in Gelderland-Overijssel, 448(bv)
Myoglobinurie - Paralytische en myoglobinurie bij pinken, 630(r)

Nageboorte - De inlvoed van selenium en vitamine E op het achterblijven van de nage-
boorte bij de koe, 1133{r)
Nematoden - - Identification of Infective Larvae of Gastro-Intestinal Nematodes in Cattle,
103(a)

Nierontsteking - Enkele cijfers betreffende nierontsteking bij runderen in Nederland,
605(a)

Nitraatvergiftiging bij rundvee als gevolg van hoge nitraatgehalten in graslandproducten,
953(r)

Oestradiol-17^ Onderzoek over het verloop van de uitscheiding van steroid-oestrogeneu
in de urine van kalveren, welke behandeld zijn met oestradiol-l 7
/S of oestradiol-17/3 be-
vattende combinatiepreparaten, 155(a)
Organisatorische en economische aspecten van enige systemen voor grote melkveehouderij-
bedrijven, 579 (r)

Oxytocin-S toediening -- Het effect van oxytocin-S toediening op de eerste K.I. resultaten,
581(r)

Paravacciniavirus-infecties bij runderen in Nederland: symptomen, serologic en kenmerken

van virusstammen, 358(a)
Parbendazole — De werkzaamheid van Parbendazole tegen maagdarmworm-infecties bij
kalveren, 991(a)

Paresis puerperalis Onderzoek van het bloedserum bij paresis puerperalis van de koe,
1196(r)

Partus - - Klinisch onderzoek van de partus bij runderen - foetale aspecten, 955(r)
Partusinductie bij runderen, 1026(r)

Proefstation voor de rundveehouderij - Jaarverslag 1973, 732 (bv)

Residuen in spierweefsel en organen van varkens en runderen na behandeling met \'l\'rime-

throprim® in combinatie met verschillende sulfapreparaten, 736 (r)
Sarcosporidiosis bij nmderen en varkens, 303(a)

Speendippreparaten Beproeving van het huiddesinfecterend vermogen van 3 speendip-
preparaten, 1299(pr)
Supravitaalkleuring van ramme- en stieresperma, 278(rj

Transportbelasting ~ De reactie van het kalverorganisme op transportbelasting, 536 (r)
Trichostrongylid — The Effect of Infection with Five Gradual Dose Levels of Larvae on

the Growdi of Calves in Trichostrongylid Infections, 127(a)
Trichostrongylosis - - Significance of Overwintered Pasture Infections for Trichostrongylosis

in Calves, 1053(a)
Virale respiratoire aandoeningen bij het rund, (49a)
Virale respiratoire aandoeningen bij het rund (kliniek), 55(a)
Voetbad voor rundvee, 1013(bv)

Vruchtbaarheid - - Mogelijk verband tussen het Na- en K-gehalte van het speeksel (uit de

parotis) en de vruchtbaarheid, 385(r)
IJzeropname en ijzerbeschikbaarheid bij de voeding van blanke mestkalveren en de invloed

op groei en voederconversie, 1317(r\')
Zeranol bij meststieren, 537(r)

Zink Over een erfelijke aandoening bij zwartbonte kalveren die gepaard gaat met een
verhoogde zinkbehoefte, 1017(br)
Rundereicellen — diepvriezen van bevruchte rundereicellen, 335 (r)
Rundvleesproductie en onderzoek in West-Duitsland, 1081 (bv)
RUPTUUR —
zie HOND

SAFFAN ~ zie ANAESTHETICUM
SALICYLANILIDE -
zie ANTHELMINTICA
SALMONELLA

Effect van de omgevingstemperatuur op Salmonello.se bij het pasgeboren kippekuiken,
1130(r)

Faagtypering van S. typhimurium in Nederland, 1071 (r)

-ocr page 23-

Doet de leverbotbestrijding het optreden van Salmonella-infecties verminderen?, 520(pr)
Verdere onderzoekingen over het voorkomen van Salmonella bij slachtkuikens en -kippen in
Nederiand, 815(a)

Preventieve maatregelen ter verkrijging van Salmonella-vrije slachtvarkens, 249(a)
Resultaten van het routinematige Salmonella-onderzoek in de „provincie" Wenen, 674(r)
Salmonella isolaties in Nederiand 1966-1973, 996(a)

Spelen duiven een rol bij humane infecties door Salmonella typhimurium var. Copenhagen?.

844(r)

De verspreiding van Salmonellakiemen binnen een gesloten slachtkuikenintegratie, 1093(a)
Sarcosporidien — (de transmissie van), 386(r)
Sarcosporidiosis bij runderen en varkens, 303(al
SCHAAP

Conjunctivitis en polyarthritis bij lammeren door chlamydia, 13!8(r^
Diureticum voor grote huisdieren, 95 (r)

Invloed van azijnzuur en melkzuur op het verloop van het totaal aantal micro-organismen

op schapekarkassen, 1319(r)
Kunstmatige opfok van lammeren, 582(r)

De mogelijkheden van een immuunreactie bij foetus en neonatus. 951 (ri
Nierstenen bij schapen, 487(pr)

Nieuwe ziekte bij Finse schapen in Schotland, 537(r)
Supravitaalkleiiring bij ramme- en stieresperma, 278(r)
Vaccins tegen enzoötische abortus bij schapen, 1257(r)

De verbreiding van besmettingen met zwoegerziektevirus bij de Nederlandse schapen, 655(a)
Verhoging immimiteit tegen Corynebacterium pseudotuberculosis bij schapen, 889(r)
Veterinaire begeleiding van de voortplanting bij schapen, 630(r)
Virussen en bacteriën bij perinatale lamnierensterfte in Victoria, 735 (r)
Zwoegerziekte bij schapen, 43(a)
Schelpdieren als dragers van mens-pathogene vibrio\'s, 895 (r)
Schildpad — keizerssnede bij een schildpad. 1312(r)
SCHIMMEI.INHALATIE —
zie RUND
SCHURFT

Sarcoptes schurft bij het varken, 383 (r)

Dichloonos bij de behandeling van demodex schurft bij de hond, 447 (r)
SELENIUM
— zie RUND
SEPTICHAEMIE
zie PAARD
SPEENDIPPREPARATEN -
zie RUND
SPERMA

.Antilichamen tegen eidooier verdunner van sperma en onvruchtbaarheid bij het rund,
536(r)

Isoleren en typeren van virussen in sperma en genitaliën van de beer. 279(r)
Supravitaalkleuring van ramme- en stieresperma, 278(r)
Vooruitgang met diepvries reuesperma, 233(r)
Spina bifida de Manx-kat als model voor spina bifida bij de mens, 384(r)
Spinchiller - vergelijkende onderzoekingen over kruiscontaminatie in een spinchiller en in

een sproeireiniger, 352(a)
Spoelworminfectie bij de hond en de betekenis als zoonose. 146(r)
SPROEIREINIGER — We SPINCHILLER

Staphylococcen telling van gelaedeerde staphylococcen, 1027(r)
STE.ATITIS

Morphogenesis of the altered adipose tissues in generalized steatitis in equidae, 1060(a)
Age-linked features of generalized steatitis in equidae. 1067(a)
STEROID-OESTROGENEN -
zie Rl\'ND
SI\'ICHIING

Stichting „Brabantse Dag", 380(bv)
Dierenkliniek Stichting „Emmeloord", 1321 (bv)

Stichtingen voor de rundveeverbetering in Gelderland en Overijssel, resp. .Arnhem-Zwolle-

M.R.IJ. Fokkerij in Gelderiand en Overijssel, 448(bv)
Prof. Dr. D. A. de Jong Stichting, 227(bv)
Streptococcen bij slachtvarkens, 1162fa)

-ocr page 24-

SIREPTOMYCINE — zie ANTIBIOTICA
Strongylideninfecties bij pony\'s, 1314(r)
STUDENTENVERENIGINGEN

„Cerberus" Veterinair Gezelschap van het Utrechts Studenten Corps — 13e Dies, 1084(bv)
U.S.R. „De Solleysel" — Hoefgevangen, 399

Veterinair Dispuut van het C.S. Veritas „Help de Vet verzuipt", 912(bv)
Supravitaalkleuring van ramme- en stieresperma, 278(rl
SYMPOSIUM -
zie CONGRESSEN

l EPELDlP ~ zie MASTITIS
TETRAZOLIUM —
zie NITROBLAUW
T.G.E. —
zie VARKEN

Thiabendazole (de invloed van) — op een Trichinella spiralis infectie, 347(a)
THIOPENTAL —
zie ANAESTHETICUM
THROMBOTISCHE VAATAFSULITING —
zie KAT
TOXOPLASMOSE
De kat en toxoplasmose, 443 (r)
\'Toxoplasmose bij paarden, 1314(r)
TRACHEOBRONCHITIS ~
zie PAARD

■Transportbelasting — de reactie van het kalverorganisme op transportbelasting, 536(r)
\'Transportschade bij Nederlandse slachtvarkens in 1971-1972, 465^)
TREMATODEN —
zie ANTHELMINTICA

\'Trichinella spiralis infectie — de invloed van thiabendazol op een T. spiralis infectie, 347(a)

TRICHOSTRONGYLOSIS - zie RUND

TRIMETHOPRIM

Klinische ervaringen met trimethoprim-sulfadiazine (Tribrissen®) bij hond en kat, 237(rl
Pathogene E. coli O 149 K 91 K 88 bij biggen en trimethoprim-sulfadoxine, 533(r)
Residuen in spierweefsel en organen van varkens en runderen na behandeling met Trime-
thoprim in combinatie met verschillende sulfapreparaten, 736(r)
TROCARD - -
zie RUND
TUMOR

Doodsoorzaak bij kankerpatiënten, 1132(r)

Een intercraniale tumor gelocaliseerd in de nervus trigeminus bij een hond, 568(a)
Kankermortaliteit bij mensen in relatie met de pluimveepopulatie, 1195(r)
Knobbeltjes in de mamma\'s van honden gedurende een 4-jarige behandeling met megestrol-
acetaat en chloormadinonacetaat, 496 (r)
Mammatumoren bij de kat: prognose en behandeling, 499(r)
Mammacarcinoom bij de kat: een model bij vergelijkend kankeronderzoek, 828(a)
Primaire beentumoren bij de hond, 1320(r)
De tragedie van verzuimde tijd, 231 (r)
Virussen en tumoren, 444fr)

u

UREUM

Behandeling van huidcarcinoom met ureum, 949(r)
Nog wat meer over ureum, 1 128(br)
UROLI THIASIS
zie KAT

VACCIN

Combinatievaccins bij de hond. Het pentavalent vaccin (Carré, HCC, Leptospiroses Ra-
bies), 500(r)

Duration of the Effect of Vaccination against Equine Influenza with an Aqueous, Non Ad-
juvated Vaccine Measured by Persistence of H.I. Antibodies and Clinical Health, 1047(a)
Enige opmerkingen over immuniteit bij en vaccins tegen bacteriële infecties, 1255(r)
Enting tegen myxomatose, 1072(r)

-ocr page 25-

De immuunresponse na parenterale en intranasale vaccinatie, 734(r)
Intraveneuze resp. lumbale toediening van hondeziektevaccin. I., 534(va)
Intraveneuze resp. lumbale toediening van hondeziektevaccin. II, 958(va)
NCD — De slachtkuikenintegratie en de entingen tegen NCD, 930(a)
Onderzoek twee vaccins bij longaandoeningen van runderen, 734(r)
Onderzoek naar de beschermingsduur van de hondeziekte-enting, 65(a)
Orale vaccinatie van vossen tegen rabies, 278(r)

Een onderzoek naar eventuele schadelijke neveneffecten van de enting van varkens met een

levend vaccin (C-stam) tegen varkenspest, 205(a)
Onderzoek naar de waarde van vaccinatie van drachtige runderen met betrekking tot de

profylaxe van E. coli-enteritis bij kalveren, 382 (r)
De preventieve bestrijding van de Marekse ziekte in Nederland; resultaten van op grote
schaal uitgevoerde vaccinaties met het avirulente celgebonden Marekvirus (Stam CVI
988), 1273(a)
Vaccins tegen enzoötische abortus bij schapen, 1257(r)
Varia, 98, 194, 247, 296, 344, 394, 459, 508, 546, 573, 592, 638, 686, 745, 801, 854, 903,

973, 1034, 1091, 1161, 1263, 1322
VARKEN

Abcessen — Bacterieflora in aangetroffen abcessen bij baconvarkens, 538(r)
Anemie preventie bij biggen, 1075(r)

Arseenverbinding — Acute vergiftiging van biggen met een organische arseenverbinding,
145(r)

Arsenilzuur intoxicatie bij het varken, 538(r)

Aujeszky — Ziekte van Aujeszky bij rund en varken, 38(a)

Aujeszky — Ziekte van Aujeszky bij varkens, 445 (r)

Azijnzuur/propionzuur - Behandeling van varkenskarkassen met azijnzuur en propionzuur,

1319(r)

Bedwelming — Electrische bedwelming bij varkens, 895 (r)

Benzetimide — Het effect van Benzetimide® bij de behandeling van gastro-intestinale

hypermotiliteit bij het varken, 1134(r)
Braakziekte — Virologisch en pathologisch onderzoek van biggen met braakziekte, 557(a)
Carbadox — Toetsing van het prophylactische en therapeutische effect van carbadox bij

varkensdyserlterie, 954(r1
Coli-diarree bij pasgeboren biggen, 272(pr), 274(in)
Dysenterie — E.M. waarnemingen bij varkensdysenterie, 280(r)
Dysenterie — Praktijkervaringen met Dysenterie (Doyle), !115(pr)
E. coli and Resistance Factors in Neonatal Piglets, 401(a)

Ê. coli — Pathogene E. coli O 149 K 91 K 88 bij biggen en trimethroprimsulfadoxine,
533 (br)

Fertiliteit — Resultaten van onderzoekingen betrekking hebbende op fertiliteit en productie-
getallen op een groot varkensfokbedrijf, 236(r)
Gedrag — Het gedrag van zuigende biggen, 1255(r)
■\'Haemorrhagic Bowel Syndrome" bij varkens, 664(a)

"Haemorrhagic Bowel Syndrome" — Een uitbraak van "Haemorrhagic Bowel Syndrome\'\'

(ip een gesloten varkens fokmestbedrijf op Taiwan, 1258(r)
Halveren van slachtvarkens. Een vergelijkend onderzoek van verschillende in gebruik zijnde
technieke\'n, 551(a)

Hexachlorofeen (Gl 1)-vergiftiging bij varkens en een St. Bernhardhond, 595(a)
Hyperthermia Syndrome — Prediction of Pale Soft, Exudative Muscle with a Non-Lethal

\'Fest for the Halothane-Induced Porcine Malignant Hyperthermia Syndrome, 421(a)
Leptospiren — Het gebruik van streptomycine sulfaat voor de sanering van met leptospiren

besmette varkensstapels, 984(r)
Lood — Onderzoek naar de loodgehalten bij gezonde en geïntoxiceerde runderen en bij ge-
zonde varkens, 890(r)
L. tarassovi-infecties — De bestrijding van L. tarassovi-infecties bij varkens, 795 (r)
Metallibur — Misvorming van biggen na Metalliburverstrekking aan drachtige zeugen.
892(r)

Mycobacterium — De virulentie van Mycobacterium intracellulaire serotype VI voor var-
kens, 331 (r)

-ocr page 26-

Oestrussynchronisatie en K.I. bij grote varkensbedrijven, 952(r)

pH skeletspieren — Invloed van training op de pH van de skeletspieren van het varken
582(r)

Puerperaalstoornissen bij zeugen en daaruit voortkomende opfokziekten bij biggen op een

groot varkensbedrijf, 1318(r)
Puerperale storingen (Preventie van) bij zeugen, 737(r)
Rectumstricturen bij het varken, 1181(a)

Residuen in spierweefsel en organen van varkens en runderen na behandeling met Trime-

throprim® in combinatie met verschillende sulfapreparaten, 736(r)
Rhinitis — E.e.a. over de klinische verschijnselen van atrofische rhinitis, 674(r)
Rhinitis — Atrofische rhinitis bij het varken, 1026(r)

Salmonella - Preventieve maatregelen ter verkrijging van Salmonella-vrije slachtvarkens,
249(a)

Sarcoptes schurft bij het varken, 383(r)
Sarcosporidiosis bij runderen en varkens, 303(a)

Slachtvarkens — De behandeling van levende slachtvarkens op slachtbedrijven. Resultaten

van een enquête, 308(a)
Sperma — Isoleren en typeren van virussen in sperma en genitaliën van de beer, 279(r1
Staartbijten bij het varken, 1135(r)
Streptococcen bij slachtvarkens, 1162(a)

Synchronisatie — Ovulatie indukde en cyclussynchronisatie op grote varkensbedrijven
1074(r)

T.G.E. — Een uitbraak van T.G.E. in Südbaden, 1197(r)
Transportschade bij Nederlandse slachtvarkens in 1971-1972, 465(a)

Varkenspest — Een onderzoek naar eventuele schadelijke neveneffecten van de enting van

varkens met een levend vaccin (G-stam) tegen varkenspest, 205(a)
Varkenspest — zie ook VD/VHI

Varkenspestsituatie geen aanleiding tot landelijke entplicht, 585(bv)

Varkensvlees — De invloed van gassen op de groei van bacteriën op varkensvlees, 1134(r)
Virginiamycine — Vergelijking van de toevoeging van virginiamycine aan een mestvarkens-

rantsoen met of zonder extra koper, 384(r)
Voeding — De invloed van de voeding op de vruchtbaarheid van de zeug, 498(r)
Voortplantingsvermogen van fokzeugen bij een zevendaagse zoogperiode flushing en oe.strus-
synchronisatie, 1256(r)
VARKENSPEST —
zie VHI/VD
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST ^ zie VHI/VD

VHl/VD - Algemeen

Drs. J. M. van den Born - Afscheidsreceptie, 681
Drs. Hartink Adj. Inspecteur bij de Veterinaire Dienst, 1086
Nieuwe Adjunct-Inspecteur bij VD en VG, 800
E.G.-Studie residuen in vlees, 1032
Fokberen van de FOMEVA naar Haps, 586

Foutieve opvatdngen over de kwikvergiftiging in ons land, 1202

Geneesmiddelenbulletin nu ook aan de dierenartsen, 586

Handboek vleesverwerkende bedrijven, 1265

In- en door\\oer papegaaiachtigen, 340

Keurmeester van vee en vlees, 1032

Opleiding van keurmeesters van vee en vlees, 1 265

Samenvattingen en redevoering ter gelegenheid afscheidsreceptie Drs. 1. M. van den Bom
847

Slacht- en proefdieren in de Raad van Europa, 1 265
Telefoonnummers van de VHI/VD, 452, 504

Veterinaire aspecten in het beleid van de Minister van Landbouw, 1141
Veterinaire aspecten in het beleid van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
1142 \'

Wijziging Onderzoekingsregulatief (Vleeskeuringswet), 339

VHI/VD — Afrikaanse varkenspest

Afrikaanse varkenspest, 189, 239, 289, 452, 682, 801, 968, 1203

-ocr page 27-

Afrikaanse varkenspest in Frankrijk, 289

Afrikaanse varkenspest in Frankrijk breidt zich uit, 339

Spoedzitting van het Permanent Vétérinair Comité, 389

VHI/VD Besmettelijke dierziekten

Dierziektenbulletin no.21, 189
Dierziektenbulletin no. 22, 189
Dierziektenbulletin no. 24, 289
Overzicht over 1973, 289

Besmettelijke dierziekten in Europa over 1973, 636
Dierziektenbulletin no. 1 t/m 2 resp., 339, 390

Dierziektenbulletin no. 4 t/m 20 resp., 504, 542, 543, 586, 636, 682, 739, 801, 899, 967,
1032, 1086, 1143, 1203, 1265, 1324

VHI/VD — Bezoeken uit/naar buitenland

290, 504, 586, 801, 899, 1144, 1202, 1324

VHl/VD " Mond- en klauwzeer

189, 239, 391, 451, 1202

MKZ-uitbraak in België, 542

MKZ in België, 1324

MKZ in Frankrijk, 290, 542

Ernstige MKZ-uitbraak in Frankrijk, 391

MKZ-uitbraak in Bretagne ten einde. 800

Oostenrijk vrij van MKZ. 542

MKZ in Italië, 290

MKZ in West-Duitsland, 1144

Opnieuw twee MKZ-gevallen in West-Duitsland, 1265

VHI/VD — Rabies

Isoleer van rabies verdachte dieren!, 1264
Rabies langs de Nederlandse grens, 637
Rabide vos in Groningen, 1143

VHl/VD Varkenspest

Varkenspestenting, 239

Varkenspestuitbraak in Noord-Brabant, 502
De varkenspestuitbraak in Noord-Brabant, 542
Varkenspest reis-beschikkingen, 682
Geen varkenspest in augustus, 1086
Beter honderd keer mis dan éénmaal raak!, 1266

VHI/VD — Vesiculaire varkensziekte

189, 452, 542, 636, 682, 1086, 1203, 1324
Veevoeder-residuen in veevoeder grondstoffen, 331 (r)
Vereniging van Vrouwen van Dierenartsen -
zie K.N.M.v.D.
VERGIFTIGINGEN

■Aflatoxinen - - Controle op aflatoxinen in voedingsmiddelen, 1194(r)
.Aflatoxinen — Vergiftiging door aflatoxinen, 1 131 (r)

Arseen -- Acute vergiftiging van biggen met een organische arseen verbinding, 145(r)
Chocoladevergiftiging bij twee Dashonden (Teckels) met dodelijke afloop, 523(pr)
Crimidinevergiftiging door „Castrix"-korrels, 942(a)

Esters — Bijdrage tot de therapie van vergiftiging met organische fosforzure esters bij hon-
den, 584(r)

Hexachlorofeen (G1 1 )-vergiftiging bij varkens en een St. Bernhardhond, 595(a)
Honderd vergiftigde honden, 947(br)

Kwik — Foutieve opvattingen over de kwikvergiftiging in ons land, 1202(vv)
Kwik — Kwikvergiftiging bij kalveren, 900(w)

Kwik - Het optreden van kwikvergiftiging op grote schaal bij mestkalveren, 960(in)

I.indaanvergiftiging bij runderen, 630(r)

Lood — Acute lood vergiftiging bij het rund, 583 (r)

-ocr page 28-

Lood — Nieuwe aspecten bij de loodvergiftiging van herkauwers, 950(r)
Lood — Onderzoek naar de loodgehalten bij gezonde en geïntoxiceerde runderen en bij ge-
zonde varkens, 890(r)
Loodintoxicatie, 1253(r)

Nitraatvergiftiging bij rundvee als gevolg van hoge nitraatgehalten in grasland-producten
953(r)

Vibrio parahaemolyticus voedselvergiftiging in Engeland, 1027 (r)
Voedselvergiftigingen door controversiële verwekkers, 846(r)
Zinkvergiftiging bij veulens, 890 (r)
Verkalking, het ontstaan hiervan, 182(r)
Verstikking door een poliep van het middenoor, 576(vs)

Versuchstierkunde — verslag bijeenkomst Gesellschaft für Versuchstierkunde, 798(bv)

Vet. Advies Cie inzake Ontwikkelingssamenwerking — zie K.N.M.v.D.

VIBRIO

Infecties met Vibrio foetus op een zuigelingenafdeling, 1312(r)
Schelpdieren als drager van mens pathogene vibrio\'s, 895(r)
Vibrio parahaemolyticus voedselvergiftiging in Engeland, !027(r)
VIRGINIAMYCINE

Study on the occurrence of residues of antibiotics accompanying the use of virginiamycin as

a feed additive, 1043(a)
Vergelijking van de toevoeging van virginiamycine aan een mestvarkensrantsoen met of zon-
der extra koper, 384 (r)

VIRUS

FeLV — zie Leukose

Onderzoek naar de beschermingsduur van de hondeziekte-enting, 65(a)

Pathogenese van virusinfecties, 28(a)

Respiratoire virusinfecties bij paarden, 58(a)

Virussystematiek, 23(a)

Virussen en aerosolen, 90(a)

Virale respiratoire aandoeningen bij het rund, 49(a)
Virale respiratoire aandoeningen bij het rund (kliniek), 55(a)
Virussen en tumoren, 444(r)

Virale respiratoire aandoeningen bij de hond, 70(a)
Enkele virale zoönosen, 77(a)

Virologisch en pathologisch onderzoek van biggen met braakziekte, 557(a)
VIS

Bacterial gill disease of carp (Cyprinus carpio L.), 143(br)
Bederf van verse vis, 1258(r)
De sier\\\'ishandel in de U.S.A., 281 (r)
Vitamine A (chronische) intoxicatie bij de kat, 315(a)
VIT. E -
zie RUND
VLEES

Bacteriologische gesteldheid van gemalen rundvlees in Canada, 446(r)
Behandeling van varkenskarkassen met azijnzuur en propionzuur, 1319(r)
Cold-shortening bij kalveren, 1198(r)

Halveren van slachtvarkens. Een vergelijkend bacteriologisch onderzoek van verschillende in

gebruik zijnde technieken, 551(a)
Handboek vleesverwerkende bedrijven, 1265(vv)

Invloed van azijnzuur en melkzuur op het verloop van het totaal aantal micro-organismen op

schapekarkassen, 1319(r)
De invloed van gassen op de groei van bacteriën op varkensvlees, 1 134(r)
Een ijs-bom in de vleeskeuring, 1076(r)
De kleurstabiliteit van voorverpakt rundvlees, I076(r)

Het niet-specifieke kiemgehalte van het spiervlees bij het bacteriologisch vleesonderzoek
631(r)

Telling van gelaedeerde staphylococcen, 1027(r)
Verbetering van de malsheid van vlees, 956 (r)
Vleeskeuring — De Ziekte van Aujeszky en vleeskeuring van runderen, 577(br)

XXVIll

-ocr page 29-

VLEESWAREN

Bacteriologische aspecten van het bewaren van \\oorverpakt rauw gehakt, 511(a)
Bestraling van vleeswaren, 737(r)

Hoedanigheid van vet in verkleinde vleeswaren, 499 (r)
Microbiologische rijping van rauwe worst, 385(r)

Oriënterende onderzoekingen naar de bacteriologische gesteldheid van vleeswaren. 1. Rauwe

enkelvoudige vleeswaren, 599(a)
Oriënterende onderzoekingen naar de bacteriologische gesteldheid van vleeswaren. II. Rauwe

gefermenteerde vleeswaren, 659(a)
Oriënterende onderzoekingen naar de bacteriologische gesteldheid van vleeswaren. III. Ge-
kookte vleeswaren, 821(a)
Oriënterende onderzoekingen naar de bacteriologische gesteldheid van vleeswaren. IV. In-
vloed van snijden, bewaring en wateractiviteit, 870(a)
Porphirine als graadmeter voor bederf, 796(r)

Vergelijkend histologisch onderzoek van inlandse en geïmporteerde hmcheon meat in Grie-
kenland, 737 (r)

Voedingsdeficiënties (de invloed van) - op de immuunresponse, 496(r!

VOEDINGSCHEMIE — zie RUND
Voetbad voor rundvee, 1013(bv)
VOGEL

Ademhalingsorganen, ziekten van de, 585 (r)
Anaesthedca (twee) bij roofvogels, 1130
(r)
.Anaestheticum (nieuw) en Sedativum voor vogels, 337(r)
Anthelmintic treatment in sea-birds, 122
(a)

Blackhead infectie bij pauwen vergeleken met infectie bij fazanten, kuikens en kalkoenen,
890(r)

Botulisme - Aetiology and epidemiology of botulism in water-fowl in the Netherlands.
434(a)

Capillaria in keel en krop van wilde buizerden, 494 (br)
Cholera Vogelcholera, aangifteplichtige ziekte. 899(\\\'v)
Coccidiose bij de kanarie, 182(r)

Coccidiosis Pathogenese van \\ogel coccidiosis, 1196(r)
Duiveziekten Kliniek van de belangrijkste duiveziekten, 386(r)
Duivensport Veterinaire begeleiding van de duivensport, 275(kk)
Enteritis — Necrotiserende enteritis bij eenden. 234(ri
Fluothane-inhalatie-narcose bij vogels, 231 (r)

Hyperparathyreoidie — Voedingshyperparathyreoidie bij de parkiet, 1077(r)

Ketamine — Een onderzoek naar de werkzaamheid, narcosebreedte en toxiciteit van

ketamine HCl bij parkieten, 282(r)
K.1. - Kunstmatige inseminatie bij de havik, 234(ri

Marek — Een op de ziekte van Marek lijkende afwijking bij mestkalkoenen in Nederland,

166 (pr)
Marek — zie ook MAREK

Metomidaat, een intramusculair anaestheticum voor vogels, 956(r)

Mycoplasma synoviae: een 5-tal eerste primaire isolaties uit kippen en kalkoenen in
Nederiand, 933(a)

Pokken Vogelpokken experunentele studie naar dc pathogenese van vogelpokken bij
de kip, 445(r)

Salmonella Spelen duiven een rol bij humane infecties door Salmonella typhimurium var.

Copenhagen?, 844(r)
Sectiebevindingen bij Oost Afrikaanse roofvogels, 535 (r)
Seminar on cage bird medicine, 1028(r

VOLKSGEZONDHEID (INSPEClTEi zie VHI/VD
Voorjaarsdagen 1975, 1088
Voorwoord (preface), 1, 2, 199

Vos — orale vaccinatie van vossen tegen rabies, 278(r)

Vruchtbaarheid — de invloed van de voeding op de vruchtbaarheid op de zeug, 498(r)

-ocr page 30-

w

Waiboerhoeve {nieuwe i in Lelystad, 227 (b\\\')
Waterverontreiniging strengere wetgeving in de USA, 626(r)
WETGEVING
Dierenarts en aansprakelijkheid, .371 (a)

Het parlementaire jaar 1974-197.5 van uitzonderlijk belang voor de diergeneeskunde. 1207
Strengere wetgeving in de US.A aangaande de waterverontreiniging, 626fri
Wijziging onderzoekingsregulatief (vleeskeuringswet), 399
(vvl
In- en uitvoer papegaaien en papegaaiaehtigen, 340(vv)
Wijziging beschikkingen in- en doorvoer vee. veeproducten e.d.. 899(vv
Wondbehandeling, 277(ri

XYLAZINE - zie ANAESI HETICUM

IJ

1,JZERBEHA.\\DELING - zie PA.\\RD

IJZEROPNAME, IJZERBESCHIKBAARHEID ;ie RU.\\D

Y. enterocolitica-infectie bij een aap. 495ir)

ZERANOL zie RU.N\'D

ZINK - zie RUND en N\'ERGIFTIGINGEN

Zoogdieren — ketamine als anaestheticum bij in het wild en in gevangenschap levende zee-
zoogdieren, 844(r)
ZOÖNOSEN

Enkele virale zoönosen. 77(a)

Spoel worminfecties bij de hond en de betekenis als zoönose. 145 (r)
International Laboratory for Zoonoses. 843(bvi
ZWOEGERZIEKTE —
zie SCHAAP

-ocr page 31-

"TT—

-ocr page 32-

\' • " • - • ■ ■ f

> V,/ A.-;--

-ocr page 33-

Voorwoord

Het jaar 1973 ligt weer achter ons. Voor hen, die meer direkt bij de sa-
menstelling van ons Tijdschrift zijn betrokken was het een druk jaar met
nogal wat spannende momenten.

Hoe zou het Tijdschrift in de nieuwe vorm, waarin het sedert 1 januari
1973 verscheen, worden ontvangen?

Wat zou er terecht komen van ons streven aan de inhoud een meer prak-
tische gerichtheid te geven en deze tevens een wijdere horizon te bieden
door de invoering van een Engels-talige Quarterly?

Hoe zou de overvloedige kopij gezien ook de moeilijkheid bij het aantrek-
ken van geschoolde arbeidskrachten op de drukkerij, binnen redelijke tijd
kunnen worden verwerkt?

Hoe tenslotte zouden de toegepaste veranderingen, gezien ook de algemeen
stijgende kosten voor dienstverleniiig, ons budget beïnvloeden?
Het is uiteindelijk alles nogal meegevallen.

Over vorm en inhoud bereikten ons vele positieve reacties. Er was soms ook
kritiek, maar deze was wehvillend en hield nuttige suggesties in voor de
toekomst.

Het financiële beeld laat zich momenteel veel beter aanzien dan jarenlang
het geval is geweest.

De eerste aflevering van het nieuwe jaar ligt voor u. Ook nu is er weer een
verandering in de opmaak, doordat de inhoud in 2 kolommen is afge-
drukt. Tot deze wijziging werd besloten, een beslissing onderschreven door
de Redaktie Advies Raad, op grond van twee argumenten:
De verwachting nl. dat de twee-kolommen-druk de leesbaarheid aan-
zienlijk zou verhogen, terwijl de gedeeltelijke automatisering van het zet-
proces van deze druk, bij gelijk blijvende kosten, een hogere produktie mo-
gelijk zou maken.

Aan de inhoud zal met ingang van 1 februari a.s. een nieuw hoofdstuk
worden toegevoegd, onder de titel „Klinisch Klein". Deze rubriek zal in
kort bestek actueel nieuws over kleine huisdieren bevatten, zo mogelijk in
elke aflevering en zal, onder verantwoordelijkheid van de Redaktie worden
uitgevoerd door de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Voor het welslagen hiervan is veel steun nodig bij het verkrijgen van
materiaal dat voor publicatie geschikt is. Wij wensen de Groep daarbij veel
succes.

Ook in bredere kring hopen wij in het komende jaar weer op onvermin-
derde steun van lezers en medewerkers en wij wensen hen tevens een voor-
spoedig nieuwjaar toe.

Redaktie.

-ocr page 34-

Preface

1973 is a thing of the past. To tho.s more directly concerned in editing this
journal it was a busy year which had its tense moments.
How would it be received in the n, iv form in which the journal appeared
from January 1 1973?

What would come of our endeavouis !o lend a more practical note to the
contents and to widen its horizon by introducing a quarterly written in
English?

How, would we manage to deal with the large volume of copy within a
reasonable space of time, also in view of the difficulty in attracting skilled
labour in the printing office?

And finally, would the alterations made (bearing in mind the rising char-
ges for services rendered) have a beneficial or adverse effect on our bud-
get?

Eventually, it all turned out better than anticipated.

We received several positive reactions regarding form and contents of the
journal. There also was occasional criticism but this was friendly in cha-
racter and included soms useful hints for the future.

At present the financial picture looks much better than it has been for
years.

You have the first issue of the new year before you. The lay-out has been
altered again, the contents having been printed in two columns.
The decision to introduce this alteration (which was endorsed by the Ad-
visory Board) was based on two arguments.

It was anticipated that printing the contents in two columns would consi-
derably enhance its readability and that partial automation of the process
of composing would make possible increased production, the cost remaining
unchanged.

As from february 1 next, another section under the title of „Clinical Notes
on Small Animals" will be included in the contents. This section will con-
tain brief scientific news items of current interest on small animals and ivill
if possible, be included in each issue. This section will be written by mem-
bers of the Small Animal Veterinary Association, the Editors being respon-
sible for the contents. For the section to be a success, considerable assistance
will be required to obtain material fit for publication. The Editors wish the
members of the association the best of luck in their endeavours.
We hope again for the continued support of our readers and contributors
and wish them a prosperous New Year.

The Editors.

-ocr page 35-

JAARCONGRES. TEVENS 120e ALGEMENE VERGADERING

WELKOMSTWOORD*)

F. VAN DER VEEN**)

Als voorzitter van de congrescommis-
sie is het mij een eer u welkom te heten.
Deze eer is zoveel te groter omdat de
deelname aan het congres de verwach-
tingen verre overtreft, hetgeen zowel
gelegen kan zijn in het goede program-
ma dat daarvoor is samengesteld dan-
wel dat de gelegenheid om in Friesland
te congresseren daarbij een rol heeft
gespeeld. Beide motieven zijn de com-
missie even aangenaam en ik zal er
daarom ook geen keus uit maken.
Ik mag aannemen, dat u bij de aan-
komst hier bij De Lawei en het drinken
van het kopje koffie al hebt kunnen
constateren dat Drachten over een uit-
stekend congrescentrum beschikt. Dat is
dan ook de reden dat wij niet zoals aan-
vankelijk was geplanned Leeuwarden
hebben gekozen, maar Drachten.
Wij zijn het gemeentebestuur bijzonder
erkentelijk voor de medewerking die wij
hierbij hebben ondervonden en ik be-
groet daarom ook gaarne de burgemees-
ter Baron Van Knobelsdorff, als verte-
genwoordiger van het gemeentebestuur.
Ook de ontvangst door het gemeentebe-
stuur vanavond stellen wij bijzonder op
prijs.Er zal dan wel meer gelegenheid
zijn er het een en ander over te zeggen.

Welkomstwoord, uitgesproken op 5 oktober 1973 te Drachten, ter gelegenheid van het
Jaarcongres 1973 van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Drs. F. van der Veen; voorzitter van de afd. Friesland van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde, Sneekerpoort 24, Bolsward.

Extra glans krijgt dit congres naar on-
ze mening wegens het feit, dat de Com-
missaris der Koningin in de provincie
Friesland, Mr. H. Rijpstra, bereid was
dit congres te openen. De belangstel-
ling van u voor het agrarisch gebeuren
en met name de veeteelt in onze provin-
cie was ons welbekend. Ook uw waar-
dering voor de bijdrage van de dieren-
artsen daaraan is bekend. Dat geeft ons
de overtuiging, dat uw bereidheid hier
aanwezig te zijn en het openingswoord
te spreken door u niet wordt opgevat

-ocr page 36-

als een formaliteit, maar als een open-
lijk benadrukken van al het goede dat
op het gebied van de veeteelt en de dier-
geneeskunde in onze provincie wordt
gepresteerd.

Alvorens tot de opening over te gaan,
stel ik het op prijs onze genodigden, die
deze plenaire zitting bijwonen, welkom
te heten:

Diergeneeskunde zonder overheidsbe-
moeienis is ondenkbaar. Overheidsbe-
langstelling doet echter zoveel te meer
deugd. Welkom collega Van den Berg
en Van Keulen, respectievelijk als waar-
nemend directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst en plaatsvervangend
Hoofdinspecteur van de Volksgezond-
heid.

Onze goede relaties met de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren zien wij
bevestigd in de aanwezigheid van collega
Wijgergangs. Ook u van harte welkom.
Het feit, dat dit congres in Friesland
plaatsvindt vormde een goede aanlei-
ding ook de provinciale vertegenwoor-
diger van deze instanties uit te nodigen.
Gaarne begroet ik daarom collega Van
der Werff, als districtsinspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst en Veteri-
naire Hoofdinspectie en de heer J. Fa-
ber en collega Van der Sluys, resp. voor-
zitter van het bestuur en directeur van
de Gezondheidsdienst voor Dieren in
FViesland.

Een bijzonder woord van welkom richt
ik gaarne tot collega Wensing als de-
kaan van onze Faculteit en de heer Van
der Wilk als directeur. Het verheugt mij
bijzonder, dat ik dit mag doen op een
moment dat de reorganisatie van het
onderwijs vastere vormen heeft gekregen
en de lijn waarlangs deze zal gebeuren
nu vaststaat.

Onmiddellijk hieraan aansluitend heet
ik ook de vertegenwoordigers van
D.S.K. mej. van der Meer en de heer
Hartgirs, van harte welkom. De banden
die er in de diergeneeskunde bestaan
tussen studenten en afgestudeerden zijn
altijd bijzonder hecht geweest, niet in de
laatste plaats door de vele contacten die
studenten reeds met de diergeneeskunde
in casu de praktici hebben.

Ook op organisatiegebied mag ik enkele
gasten verwelkomen de heer Winters
van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij tot Bevordering der Pharmacie,
en de heer De Konink van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij tot Be-
vordering der Geneeskunst. De groeiende
contacten van de laatste jaren zijn een
goede zaak en uw aanwezigheid bewijst
dat nog eens.

Uiteraard hebben wij ook gasten uit
onze eigen Maatschappij te begroeten.
Mag ik omwille van de tijd volstaan
met hen te noemen.

Allereerst onze Ereleden collega Van den
Born, Koopmans en Commandeur; de-
ze laatste tevens als oud-voorzitter. Uw
aanwezigheid en belangstelling verheu-
gen ons zeer. Het oud-Hoofdbestuurs-
hd uit deze provincie, collega Rein-
ders en het lid van verdienste van de
afdeling Friesland, collega Sjollema, wel-
kom in ons midden.

Het Tijdschrift is voor ons bijzonder be-
langrijk en de verbeteringen van het
laatste jaar liegen er niet om. Daarom
welkom aan de voorzitter van de Re-
daktie, collega Terpstra.
Helaas hebben wij ook een Ereraad no-
dig hoewel deze niet alleen oordeelt,
maa ook leidt en stimuleert. Wel-
kom aan de voorzitter Mr. James. Ook
uw college is aan een nieuw tijdperk
begonnen.

De organisatie zou tevergeefs zijn als
er niet velen bereid waren geweest hun
medewerking te verlenen aan dit con-
gres.

Mag ik hen allen verwelkomen en dan-
ken in de per.soneu van de sprekers van
deze plenaire zitting. Prof. Horzinek en
Prof. Van Bckkum. Uw deelname niet
alleen, maar ook uw suggesties en im-
pulsen leidden er toe dat dit congres de
inhoud heeft gekregen die het lui heeft.
Ook daarvoor onze dank en een harte-
lijk welkom.

Tenslotte verwelkom ik gaarne een gast
wiens naam ik nog niet noem, de ont-
vanger van de jaarprijs van het Tijd-
schrift. Wij gunnen u deze prijs gaarne
en hopen, dat uw pen daarna niet op-
droogt.

-ocr page 37-

Een congres zonder congresgangers zou
alle moeite voor niets doen zijn. De com-
missie heeft getracht en meent er in te
zijn geslaagd een goed programma sa-
men te stellen cn voelt zich door cle
grote deelname al min of meer beves-
tigd in haar overtuiging. Uiteraard der
zaak heet ik u dus allen ook van harte
welkom en ik hoop, dat u nog lang de
herinnering aan Friesland, Drachten en
De Lawei zult bewaren.
Mag ik nu u, meneer de Commissaris
van de Koningin, verzoeken het congres
te openen.

is»

isrwïl

m m

-«JS-

-ocr page 38-

TOESPRAAK1)

H. RIJPSTRA2)

Als Commissaris der Koningin in Fries-
land sprekende voor zulk een groot ge-
zelschap dierenartsen in Drachten in
congres bijeen, behoef ik U niet de lof
van Friesland te zingen.
Ik behoef dat daarom niet te doen, om-
dat — naar ik uit het programma heb
begrepen — Uw echtgenotes vandaag
en morgen een aantal excursies door
Friesland zullen maken, welke, als het
weer een beetje meewerkt, hun alle ge-
legenheid zal bieden een indruk van het
leven en werken in deze provincie op te
doen. Ik weet zeker dat zij daarbij nog
weer eens zullen ervaren dat thans nog
geldt wat een 16e eeuwse Friese dich-
ter in zijn „Nieuwe Liedekens tot lof
van Friesland" schreef:

„O Vriesland soo vol deughden,
Als ik een landschap weet,
Versiert met duysent vreughden.
Uw bodem is bekleed."
Ik laat dan ook met een gerust hart de
lofzang van Friesland over aan Uw
echtgenotes.

Meneer de voorzitter.
Zoals U weet moet onze provincie het
grotendeels van de melk hebben. Om
dat te illustreren moge ik U, zij het
kort, vermoeien met enkele cijfers;

a. ruim 300.000 melkkoeien, benevens
ruim 200.000 stuks jongvee worden
gehouden op ca. 220.000 ha. weide-
grond ;

b. de totale oppervlakte van Friesland
bedraagt 380.000 ha., waarvan, zo-
als ik zojuist vermeldde. 220.000 ha.
grasland;

c. de Friese melkveestapel bedraagt ruim
16% van de totale Nederlandse melk-
veestapel en draagt zorg voor
i/r
deel van de totale Nederlandse
melkproductie;

d. de werkgelegenheid in deze provin-
cie is direct of indirect voor ruim
20% afhankelijk van de zuivel.
Ik zou U meer cijfermateriaal kunnen
geven, doch het zou U gemakkelijk ver-
velen, terwijl uit het vorenstaande ge-
noegzaam zal zijn gebleken dat in de
Friese economie de Friese koe redelijk
centraal staat.

Het is dan ook letterlijk cn figuurlijk
voor Friesland een levensbelang, dat er
sjjrake is van een gezonde veestapel. Het
provinciaal bestuur van Friesland heeft
dit reeds zeer vroeg ingezien, getuige
de arrestatie door Provinciale Staten in
1713 van een placaat, behelzende „enige
praecautien om daardoor den verderen
voortgangh van de grasserende sterfte
onder het rundvee te voorkomen". Voorts
werd hierbij aan Gedeputeerde Staten

1  Toespraak van de Commissaris der Koningin in de provincie Friesland, gehouden ter
gelegenheid van het jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskimde, op 5 oktober 1973 in De Lawei te Drachten.

2  Mr. H. Rijpstra, Commissaris der Koningin in de provincie Friesland.

-ocr page 39-

autorisatie verleend om orde te geven
aan enige kimdige personen „om twee
of drie gestorven beesten te openen en
de ingewanden te examineren, om te
sien wat deelen geïnfecteerd mogten
sijn, en sulcks pviblicq te maken, opdat
een ijder sijne gedachten daarover mogte
laeten gaen, en aengemoedigt worden
om sig op het uitvinden van middelen,
die onder den zeegen des Almachtigen
het sij tot praeservatieven, het sij tot
herstellinge van deese verderfelijke siek-
te souden kunnen dienen, uit te leggen".
Meneer, de voorzitter, heren dierenart-
sen, U ziet dat reeds twee en een halve
eeuw geleden in Friesland sprake was
van een goede samenwerking tussen de
provinciale overheid en de dierenartsen
Helaas echter werd deze samenwerking
niet door iedere boer op prijs gesteld.
In een in 1849 verschenen beschouwing
door Mr. Simon van der Aa, over
de veesterften in Friesland, verzucht de
schrijver:

„men meene niet, dat de maatrege-
len, door de Staten beraamd, en de
bepalingen van hunentwege vastge-
steld, in de 18e eeuw algemene bij-
val of geredelijke medewerking mog-
ten ondervinden. O, neen! Ook
toen waren onverstand en vooroor-
deel dikwijls in strijd met de goede
wil des bestuurs en hoorde men in
de provincie meermalen de vraag
uitten: „zullen de Heeren ons boer-
ken leeren".
Misschien was deze reactie wel begrij-
pelijk. Immers de boer uit die tijd kon
beschikken over een verzameling reme-
diën voor de beesten, verzameld door
een liefhebber en door de druk in 1808
gemeen gemaakt en blijkens het voor-
woord „zeedert veele jaren met groot
voordeel gebruikt en heel goed bevon-
den". Ik doel hier op het verzamelwerk-
je van J. P. d e L a n g e, in 1808 te
Deventer uitgegeven.
Hoewel ik geneigd ben aan te nemen
dat ieder van U dit standaardwerkje
in de kast heeft staan, wil ik toch graag
een enkel recept uit dit boekje naar vo-
ren brengen, zodat, mocht het niet al-
gemeen bekend zijn, mijnerzijds een con-
structieve bijdrage is geleverd aan de
veterinaire gezondheidsdienst in het al-
gemeen en aan uw congres in het bij-
zonder.

Voor pijn en zwellinghe en in de keele
geldt voor het volgende recept:

„neemt twee pond oude olie; een
half pint wijn, pareibollen; weekt
dit tezamen en ziedet een reis of
twee op. Doet daarbij salpeter en
sout, zooveel genoeg is en giet hier-
van een half pintjen telkens in den
hals".

Over deze en nog vele andere recepten
kon de boer in de 18e eeuw beschikken.
U zou het, om hedendaagse termen te
gebruiken „de Spock" van de 19e eeuw-
se boer kunnen noemen. Het was de
boer van toen ook niet euvel te duiden
dat hij weinig heil verwachtte van de
richtlijnen van de overheid.
Toch bleek dat de remediën van de heer
de Lange niet altijd voldeden, en
dat de gezondheidsdienst voor dieren
op een wat hechtere basis geschoold
moest worden. In 1918 werd dat in
Friesland ingezien. Door samenwerking
tussen het Friesch Rundveestamboek en
de Bond van Coöperatieve Zuivelfabrie-
ken in Friesland werd de „Gezondheids-
dienst voor Vee" opgericht. Ook toen
bleek, dat niet alle boeren erg gelukkig
waren met de voorschriften, zij het, dat
ze dit keer niet van de overheid kwamen.
Gelukkig kwam het verstand met de
jaren en kan thans gesproken worden
van een goed georganiseerde gezond-
heidsdienst voor dieren en natuurlijk
niet alleen in Friesland.
Uiteraard neemt U daarbij een belang-
rijke plaats in en ik maak graag van de
gelegenheid gebruik daarvoor onze er-
kentelijkheid te betuigen.
Meneer de voorzitter, mijne heren. Ik
heb reeds gewag gemaakt van de be-
langrijke plaats van het vee in onze
economie. Het zal LT duidelijk zijn, dat
er nog meer aspecten zijn, die het eco-
nomisch beeld van deze provincie be-
palen.

Naast landbouw nemen industrie en
diensten een belangrijke plaats in. In
dit totale beeld staat één belangrijk

-ocr page 40-

probleem centraal, namelijk dat van de
werkgelegenheid.

Ik geloof, dat dit vraagstuk in Fries-
land een volstrekt eigensoortig karakter
heeft. De geregistreerde arbeidsreserve
is relatief hoog. Ondanks de industriële
expansie is de inkomensachterstand ten
opzichte van het Nederlandse gemiddel-
de niet veranderd en is er geen sprake
van een vermindering van de vertrek-
saldi in de jeugdige leeftijdsklassen.
Vooral dit laatste stemt tot nadenken,
omdat het niet mogelijk blijkt voor jeug-
dige personen in deze provincie pas-
send werk te vinden.
Bij de verdere ontwikkeling van de
werkgelegenheid zal het dan ook op-
dracht zijn primair uit te zien naar hoog
gekwalificeerde bedrijven. Ik denk dan
aan werkgelegenheid in de metaalsec-
tor, de pharmaceutische industrie, enz.
Het is tevens van belang dat
hoofdves-
tigingen
van deze bedrijven worden aan-
getrokken.

Deze immers kunnen, doordat zij niet
alleen fabriekspersoneel, maar ook staf-,
kader- en kantoorpersoneel aantrekken,
ertoe bijdragen dat enerzijds de inko-
mensachterstand wordt ingelopen en dat
anderzijds, doordat aan jongeren in
Friesland met het westen des lands ver-
gelijkbare carrièremogelijkheden zouden
kunnen worden geboden, het vertreksal-
do in de jeugdige leeftijdscategorieën
wordt teruggedrongen.
Ten nauwste verband met de industriële
ontwikkeling houdt natuurlijk de verbe-
tering van de infrastructuur en met na-
me de verbindingen.

U heeft misschien op uw reis naar
Drachten bemerkt dat deze bepaald niet
optimaal zijn. Gelukkig is wat dit be-
treft een aantal verbeteringen in het
vooruitzicht gesteld tijdens de onlangs
in de Tweede Kamer gehouden behan-
deling van de Nota Noorden des Lands.
Het is uiteraard niet alleen de industrie
die de behoefte aan werkgelegenheid
zal kunnen bevredigen. Ook en vooral
de dienstensektor zal daartoe het nodige
kunnen en moeten bijdragen. Is het dan
niet voor de hand liggend dat de groot-
ste werkgever in Nederland — de Over-
heid — ook zelf de nodige stappen doet
in deze richting?
U kunt deze vraag zo-
wel figuurlijk als letterlijk opvatten!
Dit geldt te meer omdat de diensten-
sektor in Friesland ondervertegenwoor-
digd is t.o.v. Nederland. De spreiding
van rijksdiensten is voor Friesland dan
ook uitermate belangrijk en wordt dan
ook met grote klem in Den Haag gepro-
pageerd. De eerste resultaten hiervan
hopen wij op korte termijn te vernemen.
Tot slot zij nog een enkele opmerking
gemaakt over een sektor van de Friese
economie waarvan de onstuimige groei
ons wel met enige zorg vervult, name-
lijk het toerisme en de recreatie.
In 1971 werden er in Friesland 6,5 mil-
joen overnachtingen geteld. Volgens
schattingen zullen dat in 1990 ruim 12
miljoen zijn. Op de Friese wateren va-
ren thans ruim 50.000 boten, in 1980
zullen dat er 80.000 zijn.
U zult begrijpen dat, indien deze groei
ongebreideld zijn gang kan gaan, dit
een diep ingrijpen betekent in het beeld
en de structuur van onze provincie. On-
miskenbaar heerst hier een bepaalde
sfeer, is er een grote mate van rust en
ruimte. Het zijn juist deze aspekten, die
grote aantrekkingskracht uitoefenen op
de toerist, maar die ook de Friese be-
volking zeer na aan het hart liggen.
Er zal dan ook een duidelijk geformu-
leerd en gecoördineerd beleid nodig zijn
om dit alles in goede banen te leiden.
U moogt ervan verzekerd zijn, dat
daaraan hard wordt gewerkt.
Meneer de voorzitter, mijne heren, thans
weet u ongeveer in wat voor een pro-
vincie u te gast bent, welke haar moge-
lijk- en moeilijkheden zijn. Graag heet
ik u hier hartelijk welkom en wens u een
goed congres toe.

-ocr page 41-

Mijnheer de Congresvoorzitter,
Dames en Heren,
staan en hen na het noemen van hun
namen met mij in stilte te herdenken.

JAARREDE 19731)

H. A. VAN RIESSEN»*)

Het is een goed gebruik alvorens tot de
orde van deze vergadering over te gaan
al diegenen te herdenken die het afge-
lopen jaar zijn overleden. De Maat-
schappij heeft in hen waardevolle leden
verloren, maar hun heengaan is voor
familie en bekenden een verlies van we-
zenlijk andere orde en het is vooral
daarom, dat ik u wil verzoeken op te

J. P. W. Anemaet
J. W. M. Diemont
J. v. d. Hoek
H. Hofstra
L. Hofstra
Dr. H. Jalvingii
D. Koiter
J. Kraak

A. M. A. van Langeraad
IJ. H. Leeuwenburg
D. S. R. Mensema
G. A. R. Nieuhoff

Den Haag
Guragao

Katwijk aan Zee

Sneek

Haren

Groningen

Enschede

Lisse

Giessenburg
Nieuw Zeeland
Rhenen
Hardenberg

1  Uitgesproken op 5 oktober 1973, ter gelegenheid van de 120e Algemene Vergadering,
tevens Congres vcin de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, te
Drachten.

-ocr page 42-

W. H. van Nieuvvenhuijzen Dirksland

B. Oosterhout Koudum
H. F. Paul Spijkenisse
F. Roders Halle
Prof. W. H. Schultze Bilthoven

C. H. Seegers Gennep
S. W. Snijders Norg

Dr. J. C. Stefels Heemstede
Prof. Dr. Th. Stegenga Wageningen

J. H. Vierdag Delfzijl

Dr. J. M. van Vloten Den Haag

P. C. M. Ypma Amsterdam

Moge de herinnering aan hen bij ons
blijven voortleven.

Het jaarcongres is een momentopname
en het is goed ons daarbij ook de goede
zaken te realiseren.

De wetenschap heeft niet stil gestaan en
ten bewijze daarvan moge ik u de na-
men noemen van de collegae die hun
wetenschappelijke arbeid afgerond za-
gen met een promotie tot doctor in de
diergeneeskunde

Amstelveen

Bilthoven

Maassluis

Bilthoven

De Meern

Utrecht

Bilthoven

W. Band

J. W. Gunnink

J. Haagsma

W. Hartman

G. J. W. v. d. Meij

Mej. P. G. van Ooijen

F. Vogel

Wij wensen hen geluk en spreken de
hoop uit, dat op langere termijn gezien
dit nog maar een begin was wat het pu-
bliceren over hun werk betreft. Het
Tijdschrift en alle lezers zullen u er
dankbaar voor zijn.

Voorts ontvingen het afgelopen jaar 7
collegae een openlijk blijk van erken-
ning en waardering voor hiui werk
door middel van een koninklijke onder-
scheiding

J. H. J. Cremers, Heerlen, Ridder in de Orde

van Oranje Nassau;
K. F. Joling, Bosch en Duin - - Officier in de

Orde van Oranje Nassau;
Dr. B. Ff. Kessens, Emmen — Officier in de

Orde van Oranje Nassau;
W. J. Roepke, Driebergen — Officier in de

Orde van Oranje Nassau;
A. L. A. van Rees, Utrecht —■ Ridder in de

Orde van Oranje Nassau;
Dr. Th. S. Zwanenburg, Schiedam — Offi-
cier in de Orde van Oranje Nassau.
Ik wens hen daarmee van harte geluk.

Geachte vergadering,

„De ondergeteekende heeft de eer de
belanghebbende mede te deelen, als
dat hij, na eene vijf dehalf jarige vol-
bragte studie op \'\'j Rijks vee-artsenij-
school te Utrecht en eene aldaar op
het zelve instituut afgelegde Examen,
door zijn Excellentie de Minister als
Vee-arts der 1ste klasse voor het
Distrikt Roermond benoemd is; zoo
dat, in geval er eenige, zoo wel Uit
als Inwendige ziekte onverschillig on-
der welke onzer Huisdieren mogte
plaats hebben, hen gaarne wil ten
dienste staan en zal door zijne ver-
dubbelde poogingen aan hunne ver-
wachting zoo veel mogelijk trachten
te beantwoorden.

Ik heb de eer met alle achting te zijn."

Zo schreef in 1832 N. Classen, veearts
der 1ste klasse, zojuist gevestigd te Roer-
mond in de Brugstraat No. 112. Of deze
veearts der 1ste klasse ook een eerste
klas veearts geworden is, vermeldt de
geschiedenis niet — al doen enkele pu-
blicaties van zijn hand in Numan\'s
Magazijn wel vermoeden dat hij ogen
en oren wijd open heeft gehad bij het
praktijk doen.

Deze aankondiging in 1832 is overigens
in zijn pretentie wel boeiend. Met alle
ziekten van alle huisdieren kunt ge bij
Classen komen, hij zal de verwachtingen
zoveel mogelijk trachten te beantwoor-
den, zelfs door „zijne verdubbelde poo-
gingen"\' en hij besluit met alle achting
voor de toekomstige cliënt; de Minister
wordt vermeld en tevens de „vijfde-
halfjarige studie" zij het dan onder wijse-
lijk verzwijgen van het feit dat het in
die dagen ook in vier jaar kon.
Het lijken al met al goede uitgangs-
putUen om de diergeneeskunde anno
1973 eens te bezien.

De dierenartsen zijn ■— het kan niet
vaak genoeg gezegd — oorspronkelijk
„artistes vétérinairs" geweest. Vooral
hoefsmeden hebben aan de wieg van het
beroep gestaan; hoewel tevens vermeld
dient te worden dat een enkele medi-
cus en zelfs een paar predikanten be-
langrijke bijdragen tot de wetenschap-

-ocr page 43-

pelijke fundering van het beroep heb-
ben geleverd.

Het eerste werkgebied was het paarden-
lïestand van het leger. Gaandeweg kwa-
men door allerlei rampen eerst de run-
deren en lang daarna ook de varkens,
het pluimvee en de kleine huisdieren
onder de aandacht.

Zo had het beroep zich voor de tweede
wereldoorlog tot een praktijkuitoefening
voor alle ziekten bij „alle huisdieren"
ontwikkeld, terwijl tevens door de vlees-
keuring en de tuberculosebestrijding
steeds meer de \\olksgezondheisdsaspec-
ten van de diergeneeskunde in het licht
traden.

Het standpunt van de Maatschappij
\\oor Diergeneeskunde is in de eerste
periode na de tweede wereldoorlog dan
ook terecht geweest, dat gestreefd moest
worden naar een praktijkvorming van
zodanige grootte dat de prakticus daar-
in alle handelingen zelf kon verrichten.
Intussen ging de tijd verder. Ik heb niet
de indruk dat ik met wat nu volgt voor
een van U iets nieuws zeg, maar ik meen
toch in verband met een standpuntbe-
paling voor de praktijkuitoefening niet
te kunnen ontkomen aan het geven van
een korte beschrijving van de situatie
waarin wij ons thans bevinden.
De voortbrenging van dierlijke produk-
ten heeft in ons land een uitbreiding
ondergaan, die in menig opzicht gelijke-
nis vertoont met de „industriële revo-
lutie", die in de vorige eeuw de hand-
werker heeft weggevaagd.
De Nederlandse veehouderij streeft door
vergroting van produktie-eenheden naar
een hogere arbeidsproduktiviteit, waar-
bij economie en arbeidsbesparing niet
alleen belangrijke factoren zijn, maar
ook het laatste woord dreigen te krij-
gen. Dat is gebeurd met het pluim-
vee in de leg- en de slachtsector, later
met de varkens en de mestkalveren, ter-
wijl de laatste jaren ook de melkvee-
houderij hoe langer hoe meer uitslui-
tend vanuit deze efficiency wordt opge-
zet.

Vooral de voorziening met „vreemd"
kapitaal, dat voor deze produktiever-
groting nodig was, heeft de veehouder
m een steeds afhankelijker positie ge-
bracht. Er is, meen ik, bij de landbouw-
organisaties tot nog toe te weinig aan-
dacht geweest voor de consequenties die
deze ontwikkeling heeft voor de zelf-
standigheid van de veehouder, zijn ar-
beidsvreugde, zijn medezeggenschap,
kortom al die dingen, die de ambachts-
man in een gelijksoortige revolutie in
de vorige eeuw gaandeweg is kwijtge-
raakt.

We zijn hier in Friesland; in de gebie-
den van de bio-industrie zijn deze za-
ken al veel verder. Maar ook in deze
provincie zal blijken dat het verhaal —
de dwang van de economie op de dier-
lijke produktie — nog lang niet uit is.
Een grondige bezinning op andere dan
uitsluitend economische aspecten zou •—
nu het nog niet helemaal te laat is — een
evenwichtiger ontwikkeling kunnen hel-
pen bevorderen. Kortom een grondige
bezinning hoe het de veehouder dreigt
te vergaan in deze revolutie, lijkt drin-
gend gewenst.

Van direct belang voor de diergenees-
kunde op zich is echter hoe het de die-
ren in deze revolutie vergaat. Legkip-
pen en biggen, op batterijkooien, beroofd
van elk natuurlijk gedragspatroon, mest-
varkens die slechts 20 minuten per dag
iets te doen hebben en verder op kale
vloeren leven in een verveling die tot
kannibalisme leidt, waartegen dan
weer de remedie moet zijn de dieren in
het donker te houden.
Ik noem enkele methoden die veront-
rustend zijn, of op zijn minst vragen op-
roepen. liaarnaast de ingrepen die van
de diergeneeskunde gevraagd worden,
van het onthoornen van runderen en het
couperen van staarten bij biggen en
schapen, tot het couperen van staarten
bij runderen toe.

In de laatste jaren hebben deze gevolgen
van een uitsluitend economische bena-
dering van onze gebruiksdieren de pu-
blicheitsmedia „gehaald". Zoals meestal
het geval is wordt de verontwaardiging
die dan ontstaat niet belemmerd door al
te grote kennis van zaken; zeker niet als
het gaat om de erkenning dat bijv. af-
schaffing van batterijkooien en verstrek-

-ocr page 44-

king van ligstro aan varkens een ernsti-
ge verstoring van de huidige opzet van
het arbeidsproces zullen betekenen en
daarom tot een prijsverhoging voor de
consument zullen leiden — ook voor de
verontwaardigde tele\\\'isiekijker.
Met die consequentie voor ogen kan al-
leen van een regeling in E.E.G.-verband
enig heil verwacht worden. Daarbij zal
niet alleen naar de dierenbescherming,
maar ook naar het bedrijfsleven geluis-
terd moeten worden.

Onlangs is door de Nationale Raad
voor Landbouwkundig Onderzoek een
commissie ingesteld, waarin alle gele-
dingen die met dit probleem te maken
hebben vertegenwoordigd zijn. Men moet
daar direct geen wonderen van verwach-
ten; we kunnen al gelukkig zijn als de-
ze bezinning voert tot een verbod van
de meest ernstige excessen en tot een
ombuiging van het toekomstig beleid.
Intussen meen ik dat daarmee de taak
van de Maatschappij niet beëindigd is.
Elke bezinning op stalbouw, klimaatbe-
heersing en genetica die niet alleen de
ziektepreventie maar ook het welzijn van
de dieren als opgave heeft, dient ge-
stimuleerd te worden. De bedrijfsdier-
geneeskunde en de bedrijfsbegeleiding
kunnen niet meer om dat onderwerp
heen.

Tevens zal de Maatschappij op korte
termijn haar standpunt moeten bepalen
inzake de ingrepen die op dit gebied van
de diergeneeskunde gevraagd worden.
Daarbij moeten we er niet bang voor
zijn dat standpunt „voorlopig" en „in
relatie tot" de huidige situatie in de
veehouderij te formuleren. In dat licht
bezien zou wel eens kunnen blijken dat
men het couperen van staarten bij var-
kens en schapen verantwoord acht en
daarentegen het couperen van staarten
bij runderen ontverantwoord — alles
tegen dezelfde achtergrond van het wel-
zijn der dieren.

Ik meen dat we er gelukkig mee moe-
ten zijn dat de publieke opinie — hoe
ondeskundig ook — ons toch stimuleert
in een veranderende situatie een van de
oudste en meest legitieme motieven van
ons beroep opnieuw te formuleren.

Waarbij we het grote voordeel hebben
dat we zowel de eigenaar en zijn pro-
bleem als de dieren kennen, in dage-
lijkse omgang; zodat het mogelijk moet
zijn nuchter, zakelijk en deskundig tot
die formulering te komen. Het is duide-
lijk dat deze verantwoordelijkheid in
eerste instantie ligt bij degenen die prak-
tijk uitoefenen.

Een uiterst belangrijke verantwoorde-
lijkheid voor de praktijkuitoefening is
tevens de uitzonderlijke produktieverho-
ging van de laatste 25 jaar, die alleen
maar tot stand kon komen door de sterk
toegenomen exportmogelijkheden, in het
bijzonder in het E.E.G.-gebied. De open
grenzen, het scheppen van gelijke voor-
waarden en het tegengaan van concur-
rentievervalsing hebben in dit E.E.G.-
gebied een vrijhandelszone doen ont-
staan, waarin het vakmanschap van de
Nederlandse veehouder kans gezien
heeft een indrukwekkende markt te ver-
krijgen. De keerzijde daarvan is. dat er
in het open Europese marksysteem geen
andere mogelijkheid bestaat de grenzen
te sluiten, dan met beroep op gevaar
voor de volksgezondheid of voor de ge-
zondheid van het vee.

Wie naar de verhoudingen tussen het
binnenlands gebruik en de export van
respectievelijk eieren, slachtpluimvee,
varkens- en kalfsvlees kijkt, moet vast-
stellen dat wij ons op dit punt geen en-
kel risico kunnen veroorloven en ons er
niet vanaf kunnen maken door te be-
weren dat deze enige mogelijkheid van
grenssluiting vaak misbruikt wordt. We
hebben er eenvoudig rekening mee te
houden dat het aantreffen van hormo-
nen, antibiotica en bestrijdingsmiddelen
of van verwekkers van infectieziekten
bij mensen of dieren reeds herhaalde
malen aanleiding is geweest tot grens-
sluiting, met economische rampzalige
gevolgen voor de veehouderij.
Dat geldt uiteraard ook in toenemende
mate voor het binnenlands gebndk. Het
is onhoudbaar dat men met twee ma-
ten zou meten. In dit verband wil ik er
nog eens op wijzen dat, terwijl er in vele
van ons importerende landen stringen-
te wettelijke verplichtingen voor dierge-

-ocr page 45-

neesmiddelen bestaan, in ons land nog
geen wet tot kanalisatie en registratie
van diergeneesmiddelen tot stand ge-
komen is.

Afgezien van het feit dat het verba-
zingwekkend is dat de importerende lan-
den daarmee nog altijd genoegen ne-
men, kan men toch niet eindeloos blij-
ven voortgaan ten aanzien van export
en volksgezondheid wissels te trekken
op het geduld van de prakticus en de
farmaceutische industrie en het onder-
ling gentlemans agreement dat tussen
die twee bestaat.

Concluderend kunen we van de mo-
derne diergeneeskunde voor de gebruiks-
dieren zeggen dat naast de behande-
ling van het individueel zieke dier, de
nadruk steeds meer komt te liggen op de
massa medicatie en de preventie van
ziekten door diergeneeskundige maatre-
gelen als vaccinatie, preventieve medica-
tie met antibiotica door het voer, pre-
ventieve medicatie door tranquillizers
die stress kunnen voorkomen, preven-
tieve behandeling tegen mastitis ge-
durende de droogstand. verbetering van
de reproduktie. preventie door zoötech-
nische maatregelen in de voeding, de
stalbouw en de klimaatbeheersing. Het
boven reeds vermelde probleem van het
welzijn van de gebruiksdieren, zal in dit
verband steeds meer onze aandacht vra-
gen.

Tn die zin zijn bedrijfsdiergeneeskunde
en veterinaire bedrijfsbegeleiding gevol-
gen die regelrecht \\\'Oortvloeien uit de
revolutionaire ontwikkelingen in de
veehouderij, terwijl ze — gezien de be-
stemming van deze produktie — onver-
brekelijk samenhangen met de volksge-
zondheid en daardoor met onze export-
mogelijkheden.

Het is reeds eerder in ander verband
uitvoerig be.sproken dat de geneeskunde
van de gezelschapsdieren zich in een
heel andere richting ontwikkeld heeft.
De mens, gevestigd in moderne woon-
complexen, voelt zich hoe langer hoe
meer verwijderd van de natuur en zoekt
compensatie in het bezit van een huis-
dier. Over de eigenaardige en geheim-
zinnige binding die hier ontstaat zou
een studie te schrijven zijn, waarin de
filosofie, de psychologie, de sociologie,
de biologie en de diergeneeskunde be-
langrijke stof kunnen aandragen.
Ik zeg niet voor niets dat het een ei-
genaardige en geheimzinnige binding is.
De hele maatschappij gaat vandaag over
..hebben" en daarom wordt het „zijn"
hoe langer hoe meer een probleem. In
de relatie met de dieren vinden de men-
sen nog iets van dat „zijn". Het is echt
geen wonder dat de gezelschapsdieren
zo toenamen: Iets „zijn", een individua-
liteit beleven, al is het maar op het
kleinste stukje overgebleven ruimte:
iets „zijn — in — relatie — tot", als alle
andere relaties grondig verstoord zijn.
Er zit een diep geheim achter dat woord
dat al eeuwen geleden gezegd is, dat
..de rechtvaardige het leven — bedoeld
als de existentie, het bestaan — van zijn
dieren kent" (Spreuken 12:10). Dat
heeft enerzijds alles te maken met het
feit dat we ze vandaag als gezelschaps-
dieren zoeken en anderzijds alles te zeg-
gen over de grenzen waartoe we kun-
nen gaan als we ze gebruiken.
Maar voordat we dit alles ook maar
enigszins in kaart gebracht hebben, vol-
staat vandaag de nuchtere vaststelling
dat de eigenaar van het gezelschapsdier
hele andere eisen stelt dan de eigenaar
van het gebruiksdier.
De eigenaar heeft veel voor het gezel-
schapsdier over, ziet tegen langdurige
behandeling niet op en dwingt op die
manier de diergeneeskunde tot het zoe-
ke van nieuwe mogelijkheden, die in
principe niet meer afwijken van de hu-
mane geneeskunde. Men behoeft daar-
voor slechts kennis te nemen van de
onderwerpen die op de voorjaarsdagen
van de Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisclier behandeld worden.
Daaruit konden overigens ook nog wel
eens ongekende mogelijkheden voor de
gebruiksdierenpraktijk te voorschijn ko-

men.

Niet alleen de eigenaren, ook de dier-
soorten nemen toe; honden en katten
kan men nog met de klassieke aandui-
ding „kleine huisdieren" beschrijven, zo
ook sport- en sierduiven, tropische en

-ocr page 46-

niet tropische vissen en sierhoenclers.
Maar wat moeten we nu als eigenaar —
in goede doen gekomen — over een
grasveld van enige omvang beschikt,
waarop we dwerggeiten, schapen, lama\'s,
ezels en een enkele verdwaalde kameel
aantreffen, zo ook — en vooral —
paarden en pony\'s?

Ja, vooral dat paard — als gebruiks-
dier in het leger oorzaak van de op-
richting van menige veeartsenijschool,
daarna door motorisering van het ver-
keer nabij de verdwijning — keert in-
eens terug als gezelschapsdier in een
mate die we tien jaar geleden niet voor
mogelijk hadden gehouden.
Daarmee wordt onze klassieke indeling
in „grote" en „kleine" huisdieren gron-
dig verstoord, zeker als we letten op de
steeds sterker uiteenlopende vormen van
diergeneeskunde; verschillen die ook tot
uiting komen in de divergerende relatie
tot de volksgezondheid. Zowel voor de
Faculteit als voor de Maatschappij ware
een nieuwe indeling in „gebruiksdieren"
en „gezelschapsdieren" te overwegen.
Een derde soort zijn de proefdieren. Ook
hier is sprake van een gebruik dat tot
grondige bezinning en tot binnenkort te
verwachten wettelijke maatregelen aan-
leiding geeft. Het is aan het persoon-
lijk initiatief van een klein aantal die-
renartsen te danken dat hier een geheel
nieuw vakgebied is ontstaan, waarbij na
de vergelijkende pathologie, alle aspec-
ten van de diergeneeskunde aan de orde
kwamen.

Nu kom ik terug bij mijn collega van
1832, die aankondigde voor alle ziek-
ten bij alle huisdieren aan de verwach-
tingen te willen beantwoorden.
Wie deze op zichzelf juiste pretentie ook
in 1973 wil volhouden, kan dat niet meer
alleen. De gezondheidsdiensten voor
dieren, opgericht voor de bestrijding van
voor de mens gevaarlijke infectieziek-
ten bij het vee, hebben zich met de mo-
derne veehouderij ontwikkeld tot een
specialistisch „achterland" van de prak-
ticus, zowel naar vakgebied als naar
diersoort en zijn als zodanig een bron
van informatie geworden, zonder wel-
ke de uitoefening van de praktijk niet
meer mogelijk is.

In de farmaceutische industrie en de
veevoederindustrie is op het gebied van
de diergeneeskunde een diepgaand spe-
cialisme ontstaan, dat naast verschaf-
fing van steeds betere therapeutische en
preventieve mogelijkheden mede kan
dienen als informatiebron voor adequate
praktijkuitoefening.

Voor de dierenartsen die werkzaam zijn
bij de grote bedrijfsintegraties voor
pluimvee, varkens en mestkalveren geldt
hetzelfde.

De door de Overheid voor de export en
de volksgezondheid gestelde eisen aan
voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong hebben er toe geleid dat aan het
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid
én het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut en de Faculteit der Diergenees-
kunde grondig speurwerk werd en wordt
verricht, waardoor de prakticus in staat
is de gevaren in het produktieproces te
onderkennen. In eerste instantie zal voor-
al het contact met dierenartsen in de
vleeskeuring de prakticus in staat stellen
dat produktieproces ook ten aanzien van
volksgezondheid verantwoord te begelei-
den.

Tevens is door het werk van het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut en de
gezondheidsdiensten een groot aantal
ziekten op symptomen en oorzaak on-
derzocht en beschreven, met advies over
behandeling en preventie. Ook in dat
opzicht staat de prakticus thans bepaald
niet meer alleen. Ik wil hier uit eigen
ervaring — zonder daarbij anderen te-
kort te doen — de belangrijke bijdragen
noemen die het duo Ro epke-Smits
ten aanzien van de pluimveeziekten en
het duo Terpstra-Akkermans
ten aanzien van de varkensziekten voor
de beginjaren van een snel veranderende
praktijkoefening hebben geleverd.
Is aan de Faculteit der Diergeneeskunde
in de afgelopen tijd reeds een specia-
lisatie naar diersoort en vakgebied ont-
staan, in de nieuwe opzet kan men ver-
wachten dat in steeds sterkere mate zo
al geen specialisten, dan toch dierenart-
sen optreden met speciale belangstel-
ling en kennis van diersoorten en vak-
gebieden. Sommige daar\\\'an functione-

-ocr page 47-

ren in alle genoemde instanties, anderen
hebben zich verenigd in associaties en
groepspraktijken om op die manier de
sterk gedifferentieerde praktijk beter te
kunnen behartigen.

Dat is een bepaald niet volledig over-
zicht van de situatie die voormelde
Classen zou aantreffen als hij zich van-
daag in Roermond zou vestigen. Daar-
naast zou hij vernemen dat uit land-
bouwkringen aangedrongen wordt op
hulpkrachten, terwijl hij in de pers re-
gelmatig geconfronteerd zou worden
met processen tegen veeverloskundigen,
die de sectio caesarea bij het rund uit-
voeren.

Hoe moet nu in deze sterk veranderde
situatie, waarin vrijwel alle structuren
de laatste 25 jaar in beweging zijn, voor-
komen worden dat die „beweging" — die
op zichzelf verantwoord, ja, verplicht is
— ontaardt in een stuurloos „op drift ge-
raken?" Ik spreek hier over dingen
waarover wij al jaren in grote zorg ver-
keren. Wat is de goede, wat de verkeerde
organisatie van de toekomst van de
diergeneeskunde?

Ik denk dat de kortste weg die tot juiste
conclusies kan leiden is, nu eens aan te
geven wat er met de diergeneeskunde
gaat gebeuren als iedereen daarin zijn
eigen gang gaat op de volgende ma-

1. We geven sommige veehouders hun
zin, vergeten de antibioticawet en
het bindend besluit no. 51) en stel-
len alle geneesmiddelen zonder diag-
nose ter beschikking — en nemen
geen enkele verantwoordelijkheid
voor de gevolgen die daaruit voor
de volksgezondheid en de export
voortvloeien.

2. We laten de bedrijfsbegeleiding
voor alle aspecten van de preven-
tie, kortom van alles wat verder
gaat dan de behandeling van het
individueel zieke dier, over aan de
gezondheidsdiensten, de dierenart-
sen bij de veevoederindustrie en de
dierenartsen bij de gebruiksdieren-
industrie.

3. We geven de farmaceutische in-
dustrie ruimte om haar produkten

1  Bindend Besluit No. 5 betreffende levering van geneesmiddelen en middelen bestemd voor
euthanasie.

De leden van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde verplichten zich geneesmiddelen
en middelen bestemd voor euthanasie niet te verkopen, ten verkoop aan te bieden, af te leveren, ten geschenke
te geven aan anderen dan:

I. dierenartsen, leden van genoemde Maatschappij; ... . ,

11. dierenartsen, niet-leden van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, farmaceutische
handelaren en apothekers, die de schriftelijke garantie geven, dat zij deze geneesmiddelen en raMdelen be-
stemd voor euthanasie uitsluitend zullen verkopen, ten verkoop aanbieden, afleveren, ^ ten geschenke geven,
onder de voorwaarden in dit Bindend Besluit genoemd — een en ander met inachtneming van de bepalingen
van de Antibioticawet of andere wettelijke voorschriften welke betrekking hebben op levering van genees-
middelen en middelen bestemd voor euthanasie —,
evenwel met dien verstande, dat het verkopen, afleveren, ten gebruike geven van geneesmiddelen en middelen
bestemd voor euthanasie door de behandelende dierenarts aan eigenaars, houder? of hoeders van dieren is toe-
gestaan nadat:

1. is vastgesteld voor welke dieren de geneesmiddelen of middelen voor euthanasie zijn bestemd;

2. de betrokken dieren diergeneeskundig zijn onderzocht of voor het bedrijf de noodzaak diergeneeskundig is
vastgesteld;

3. nauwkeurige voorschriften inzake de toepassing en dosering van het geneesmiddel of het middel bestemd
voor euthanasie zijn gegeven;

en mits:

a. dc hoeveelheden niet groter zijn dan voor de betreffende behandeling noodzakelijk is;

b. verstrekking van de geneesmiddelen of middelen bestemd voor euthanasie in overeenstemming is met de,
gelet op het op waardige wijze uitoefenen van het diergeneeskundig beroep, op de behandelende dierenarts
rustende verantwoordelijkheid, voor wat betreft de juiste behandeling van dieren en toepassing door de
eigenaar, houder of hoeder bij de betrokken dieren alleszins uitvoerbaar kan worden geacht;

c. de behandelende dierenarts zich op de hoogte houdt van de resultaten van de ingsetelde behandeling:

d. de behandelende dierenarts van elke aflevering, met vermelding van datum, eigenaar, houder of hoeder en
van de dieren waarvoor de aflevering was bestemd een geordende en overzichtelijke administratie voert.

Voor toepassing van dit Bindend Besluit wordt verstaan onder
,,geneesmiddelen" :

zelfstandigheden, welke worden gebruikt voor behandeling, genezing, leniging of voorkoming van enige aan-
doening, ziekte, verschijnsel, pijn, verwonding of gebrek bij dieren.
.,de behandelende dierenarts":

de dierenarts, die de diergeneeskunde als vrij beroep uitoefent, door de betrokken eigenaar, houder of hoeder
van dieren is geraadpleegd en plaatselijk praktijk pleegt uit te oefenen.

Dit Bindend Bestuit is ongeacht of zij als geneesmiddelen of middelen voor euthanasie in de zin van het Bin-
dend Besluit kunnen worden aangemerkt niet van toepassing op de zelfstandigheden welke door het Algemeen
Bestuur als zodanig worden aangeduid.
Dit Bindend Besluit is geldig tot 1 januari 1976.
Utrecht, november 1970.

-ocr page 48-

direct aan de veehouder te leveren
en laten — per consequentie —
diagnose en therapie aan anderen
over.

4. We laten onze collega, die al of niet
terecht beweert een specialist-prak-
ticus voor een bepaalde diersoort
te zijn, alle therapeutische en pre-
ventieve handelingen verrichten op
de bedrijven — op welke afstand
die zich ook van zijn woonplaats
bevinden.

5. We laten toe dat ieder die zich
voor een speciale diersoort vestigt
zich op den duur ook specialist van
die diersoort noemt en we laten
tevens toe dat hij overal, zonder
medeweten van de plaatselijke
prakticus, in consult geroepen wordt.

6. We gaan nog verder en oefenen
dit soort praktijk uit in dienstver-
band van de grote gebruiksdierin-
tegraties.

7. We staan een vorm van besloten
vennootschap toe, waardoor het be-
drijfsleven zeggenschap kan krijgen
over de diergeneeskunde in groeps-
praktijken.

8. We werken er aan mee dat de vee-
verloskundige de sectio caesarea
mag verrichten en we laten ook toe
dat hij — de man moet tenslotte
ook leven — achter de dierenarts-
prakticus om de veehouder van ge-
neesmiddelen, entstoffen en hormo-
nen voorziet. Zijn we eenmaal zo
ver. dan staan we ook niet meer
verbaasd als die veeverloskundige
straks overheidssubsidie voor zijn
school vraagt, die naast De Uithof
tot deze handelingen opleidt — zij
het in „eenvoudiger opzet". En we
werken op die manier mee de dier-
geneeskunde terug te brengen tot
het plan dat men daarmee in de
vorige eeuw had: repareren wat op
een of andere wijze stuk gegaan is.

9. Op dezelfde wijze stemmen we in
met een wettelijke voorziening die
hulpkrachten in staat stelt „een-
voudige ziekten" te behandelen en
verdiepen ons verder niet in de

vraag wat ter wereld dan wel deze
„eenvoudige ziekten" mogen zijn;
wie dan dat onderscheid tussen „in-
gewikkelde" en „eenvoudige" ziek-
ten moet aanbrengen en onder vwens
leiding en verantwoordelijkheid die
„eenvoudige" diergeneeskunde dan
zou moeten geschieden. En daar-
mee helpen we mee aan de desin-
tegratie van wat na een eeuw van
strijd onverbrekelijk bleek samen te
hangen.

10. We gaan de diergeneeskunde in
loondienst uitoefenen voor dieren-
hospitalen en dierenambulancedien-
sten en geven door dit dienstver-
band de zeggenschap over de dier-
geneeskunde in andere handen.

11. Dat gaan we ook doen door in grote
warenhuizen en „cash and carry"
bedrijven spreekuur te houden voor
de kleine huisdieren. We onderken-
nen niet dat niet zozeer bewogen-
heid met het lot der dieren, doch
keiharde reclame ons daar ge-
bracht heeft — geld verzacht ten-
slotte alles.

12. Als andere vormen van bedrijfsle-
ven daarop een — noodzakelijk —
antwoord bedenken, dan gaan we
daar ook op in, door spreekuur te
houden in dierenwinkels en winkels
voor dierenverzorgingsmiddelen. We
gaan ons ook in dienstverband ver-
binden aan belangrijke industrieën
die voer voor kleine huisdieren pro-
duceren en als reclamemotief gratis
diergeneeskundige hulp bijleveren.

13. We laten ons door allerlei „futu-
risten" wijsmaken dat wie zich te-
gen deze nieuwe ontwikkelingen
verzet, een conservatief mens is.

En als we dit alles tot stand gebracht
hebben, als we zonder enige diergenees-
kundige verkeersregel elke individualis-
tische oplossing gerealiseerd hebben, dan
zitten we terneder om te bezien wat we
met zijn allen van de diergeneeskunde
gemaakt hebben.

Door al deze maatregelen hebben we de
dierenarts, die zelfstandig praktijk uit-
oefent, langs alle kanten gepasseerd met
het gevolg dat hij nooit meer met werke-

-ocr page 49-

lijke problemen geconfronteerd wordt,
dat zijn inteligentiequotiënt in gelijke
mate zal afnemen en zijn kennis zich zal
beperken tot de oude dagsvoorziening
en de spoedgevallen die buiten kantoor-
tijd vallen.

U denkt wellicht dat ik in de opsom-
ming overdrijf of chargeer.
Dan moet ik u toch uit de droom hel-
pen. De enige overdrijving schuilt hier-
in dat ik deze mogelijkheden nu eens
bij elkaar zet en met u de consequen-
ties overweeg wat er zou kunnen ge-
beuren als ze allemaal tegelijk gerea-
liseerd zouden worden.
Ik wil geenszins beweren dat dé ge-
zondheidsdiensten, dé industrie deze
plannen met de praktijkuitoefening heb-
ben. Resultaten van jarenlang overleg
wijzen in een heel andere richting, waar-
bij men ervan uitgaat de prakticus op
zijn plaats te laten en zo de praktijk tot
optimale mogelijkheden te brengen.
Maar toch — maar toch — in mijn acht-
jarige bestuursperiode zijn alle onder-
delen die ik zojuist puntsgewijs noem-
de serieus, van buiten af als mogelijk-
heid ter discussie binnengebracht.
Als we ze één voor één hun gang hadden
laten gaan, zou het verhaal zich laten
vertellen als Multatuli\'s verhaal over
„Saidjah en den buffel": En toen de
prakticus een werkgebied en verant-
woordelijkheid gevonden had, het schoon
en vruchtbaar had gemaakt — al was \'t
een weinig minder schoon en vrucht-
baar dan het eerste — en zeer lief ge-
wonnen had, kwamen de anderen ach-
terna en maakten zich er meester van.
En toen daarna de prakticus een nieuw
werkgebied en nieuwe verantwoordelijk-
heid gevonden had en het schoon en
vruchtbaar had gemaakt — al was \'t
een weinig minder schoon dan \'t voor
gaande, toen kwamen de anderen hem
achterna en maakten zich er meester van.
Het verhaal wordt „eentonig" als dat
van Multatuli. Want toen de prakticus
weer een nieuw werkgebied en nieuwe
verantwoordelijkheid gevonden had, al
was \'t een weinig minder schoon dan
het voorgaande, toen kwamen anderen
hem achterna en maakten zich er mees-
ter van. En opnieuw trok de prakticus
verder, totdat er geen plek meer was
waarheen hij trekken kon.
Een geschiedenis in eentonige en on-
heilspellende herhaling.
U gelooft nog steeds dat ik overdrijf.
Maar de ontwikkeling in de Verenigde
Staten bewijzen dat de mogelijkheden,
die ik in punt 1 tot 9 geneomd heb,
ertoe geleid hebben dat de grote huis-
dierenpraktijk niet alleen financieel,
maar voornamelijk vaktechnisch niet
meer interessant is voor de dierenarts.
Multatuli\'s verhaal heeft zich daar vol-
ledig voltrokken.

Het percentage gebruiksdierenpraktici
is thans rond 24%, terwijl de kleine
huisdierenpraktici reeds rond 42% uit-
maken.

Tussen 1970 en 1980 wordt een gelijk-
blijven van de plaatsen in de grote huis-
dierenpraktijk en een verdubbeling van
de plaatsen in de kleine huisdierenprak-
tijk verwacht, voornamelijk vanwege
het feit dat de grote huisdierenprak-
tijk langs alle kanten en door iedereen
gepasseerd wordt en daarom op geen
enkele wijze meer interessant is. Illus-
tratief is dat de agrarische wereld zich
aldaar thans op hoge toon beklaagt dat
cr geen praktizerende dierenarts meer
voorhanden is, terwijl diezelfde wereld
eerst alles gedaan heeft om de positie
van de prakticus te ondermijnen.
Ook in de humane geneeskunde heb-
ben zich deze problemen van het „pas-
seren" en daarmee „opdrogen" van de
huisartsenpraktijk voorgedaan. Zowel in
organisatie als recentelijk in de opleiding
is thans gekozen voor een opleiding die
alle mogelijkheden biedt de huisartsen-
praktijk voor haar eigen verantwoorde-
lijkheid te stellen en daarmee optimale
uitoefening mogelijk te maken.
Er is uiteraard maar één antwoord en
dat is in al de discussies over de ver-
melde punten dan ook gegeven. Wij
zullen ons verzetten tegen elke struc-
tuur die de prakticus van zijn plaats
afdringt. Hij dient aan het eerste front
te staan en daar te blijven. Juist deze
directe confrontatie met alle proble-
men — ik heb ze hiervoor genoemd —

-ocr page 50-

zal opleveren dat hij terzake kundig
blijft met alle nieuwe ontwikkelingen
van alle huisdieren. Dat was nu pre-
cies de pretentie die 150 jaar geleden
in een advertentie geformuleerd werd.
"A boy gets to be a man, when a man
is needed. There are boys, of 40 years
old, because there was no need for a
man." Het zal de eerste keer niet zijn
dat verkeerde organisatieschema\'s jon-
gens belet hebben mannen te worden.
Als we voor een dergelijke opzet kiezen
— de prakticus aan de eerste linie voor
alle huisdieren en voor alle consequenties
daarvan voor de volksgezondheid — dan
vloeit de opzet van de opleiding daar-
uit als vanzelf voort.
Dat zal een basisopleiding moeten zijn
met zichtbare diergeneeskundige iden-
titeit en met net zó veel flexibiliteit aan
het eind als door de maatschappelijke
behoefte gevraagd wordt. Het is goed —
vooral hier — de gedachte vast te hou-
den wat ik hier al eerder gezegd heb:
alle onderwerpen in de diergeneeskunde
hangen onverbrekelijk met elkaar sa-
men.

Daarmee is elke poging de opleiding in
te delen in „kliniek" en „hygiëne" c.q.
volksgezondheid van te voren ten dode
opgeschreven.

Het verheugt ons dat een recente uit-
.spraak van de overheid de diergenees-
kunde voor déze ramp behoed heeft.
?2n nu: de Minister, die reeds in 1832
in de aankondiging van een vestiging
vermeld werd. Ik moet bekennen dat ik
inzake de toekomst van de diergenees-
kunde in overheidsdienst in raadselen
verkeer.

Eerst — 1971 — zou de vleeskeuring
overgebracht worden naar het departe-
ment van landbouw en visserij en zou
de veterinaire hoofdinspectie van de
volksgezondheid worden opgeheven.
Daartegen is zóveel vaktechnisch pro-
test te voorschijn gekomen en zijn van
de zijde van de consument zó veel vra-
gen gesteld, dat de volksvertegenwoor-
diging de ministers om nader beraad
en inlichtingen vroeg. De ministers heb-
ben toen toegezegd dat ze alvorens be-
slissingen te nemen middels een nota na-
der beraad wilden toestaan.

Uit latere ontwikkelingen — kamerde-
batten en verslagen van hoorzitingen —
is voor alle betrokkenen duidelijk gewor-
den dat de vleeskeuring een taak is die
principieel tot de verantwoordelijkheid
van het Departement van Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne behoort, terwijl
het dier in het milieu — buiten die
vleeskeuring om — nog een zodanig
aantal verantwoordelijkheden ter bewa-
king van de volksgezondheid oproept,
dat in de moderne samenleving een Ve-
terinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid in dat departement meer
dan ooit noodzakelijk is.

Daarnaast is gebleken, dat deze bewa-
king van de volksgezondheid direct sa-
menhangt met de onder hel Departe-
ment van Landbouw vallende bewa-
kmg van de produktiebedrijven, de be-
strijding van ziekten en de residu-pro-
blemen, die door daarbij toegepaste ge-
neesmiddelen en bestrijdingsmiddelen
ontstaan.

Ik wil daar deze keer niet lang over
uitwijden; tenslotte is vorig jaar de on-
bezonnenheid van dat besluit uitvoerig
en met de stukken aangetoond. Maar ik
wil deze keer wél zeggen dat het vol-
strekt onverantwoord is de onduidelijke
siuatie, die de vorige ministers sinds
1971 hebben achtergelaten, te laten
voortbestaan. Het gaat — voor de zo-
veelste maal — over de onverbrekelijke
samenhang van de vakgebieden en de
disciplines in de diergeneeskunde.

Die samenhang kan ook de Overheid
niet ontkennen. Als zij dit toch doet in
enig organisatieschema zullen de con-
sument en de exportmogelijkheden die
werkelijkheid wel aan het licht brengen.
Voor vandaag volstaat vast te stellen
dat het in elk opzicht onverantwoord is
dat nu reeds sinds 1971 in de organisatie
van de overheidsdienst inzake de dier-
geneeskunde onduidelijkheid is blijven
bestaan. Ik moet er dan ook bij de hui-
dige bewindslieden op aan dringen op
korte termijn daarin duidelijkheid te
verschaffen, zodat ook andere, hierbo-
vengenoemde, urgente zaken uitgevoerd
kunnen worden.

-ocr page 51-

Aan het eind van mijn jaarrede geko-
men, wil ik trachten het nog eens sa-
men te vatten. In die zin is het gezien
mijn positie als afscheid nemend voor-
zitter ook wel een testament.
De diergeneeskunde heeft de laatste ja-
ren schrikwekkende moeilijkheden door-
gemaakt die zich — van welke kant de
aanval ook kwam — laten omschrijven
als pogingen het beroep te
desintegreren.
We moeten geen enkele illusie koesteren
dat deze moeilijkheden tijdelijk zijn en
wel weer voorbij zullen gaan. Ik heb
u vroeger als eens aangetoond dat de-
ze pogingen als een rode draad door de
geschiedenis van de diergeneeskunde
heenlopen.

Naar mijn vaste overtuiging is daarop
slechts één antwoord. Naarmate de dis-
ciplines binnen ons beroep divergeren
moeten we — vandaag en morgen —
ontdekken dat ze én inzake de oplei-
ding én inzake de overheid én inzake de
praktijkuitoefening én inzake de doel-
stelling van de Maatschappij: „de bevor-
dering der diergeneeskunde", onverbre-
kelijk samenhangen.

Daaruit zullen we de consequenties moe-
ten trekken.

Er moet nog veel gedaan worden om dat
duidelijk te maken. En er zullen er nog
wel een aantal zijn die weglopen en die
eigen individualistische — wegen

gaan. Maar die enkelen kunnen de
hoofdstroom nooit verleggen, zolang wij
in gezamenlijk overleg, met verantwoor-
delijkheid voor de doelstelling van de
Maatschappij, ons beleid bepalen. De
keerzijde is ook waar: als wij niet met
elkaar de richting van de hoofdstroom
van de „koninklijke weg" voor de dier-
geneeskunde bepalen, wie zou het dan
wel moeten doen?

Elke bezinning op die toekomst van de
diergeneeskunde in een sterk verande-
rende wereld, die alle stemmen aan het
woord laat komen en die zich laat lei-
den door die voortreffelijke formulering
\\an onze voorgangers, dat we in de
Maatschappij bij elkaar zijn om de dier-
geneeskunde te bevorderen — elke be-

O

zinning die daaruit richting en norme-
ring krijgt, zal leiden tot een weg die
betrouwbaar is en in die betrouwbaar-
heid op den duur ook door anderen her-
kend en erkend zal worden. De geschie-
denis, ook het recente verleden hebben
dat bewezen.

Als we de toekomst van de praktijkuit-
oefening op die manier benaderen, dat
we het
zelj en dat we het gezamenlijk
moeten formuleren, behoeven we voor
die toekomst geen zorg te hebben.
We zullen moeten komen tot een rege-
ling die zowel de thans bestaande spe-
cialisatie registreert als de toekomstige
helpt bevorderen. Daarnaast zullen we
voor een ordentelijke uitoefening der
diergeneeskunde moeten komen tot fat-
soenlijke regels tussen de prakticus en
de specialist. Het initiatief dat de Groep
Wetenschappelijke Onderzoekers hierin
heeft genomen dient zo snel mogelijk
te worden gerealiseerd — met gelijk-
tijdige formulering van de consequen-
ties die dit heeft voor het onderling ver-
keer in de praktijk.

Ik meen dat in de eerstvolgende tijd
juist deze problematiek onze grootste
aandacht verdient.

Nu kom ik nog eenmaal terug bij mijn
collega uit 1832.

Zijn pretentie — dat de prakticus zo-
wel voor uit- als inwendige ziekten,
onverschillig bij welke huisdieren aan
de verwachtingen moet beantwoorden
staat, dacht ik, in 1973 nog steeds stra-
lend overeind.

De „verdubbelde poogingen" hebben in
de 150 jaar die sindsdien verstreken zijn
geleid tot een uiterst deskundig dierge-
neeskundig „instrumentarium" dat naast
en achter cle prakticus staat.
Hij zal met dat achterland moeten le-
ren leven, zo goed als dat achterland
zal moeten leren met hem te leven.
En willen we de „achting" waarmee de
man uit 1832 „de eer had te zijn" bo-
ven een lege formule uitheffen, dan zal
die achting te maken hebben met de wij-
ze waarop wij in staat blijken dat on-
derling verkeer betrouwbaar te regelen.
Dan heb ik de eer, als aftredend voor-
zitter, met alle achting voor u te zijn . . .

Ik heb gezegd.

-ocr page 52-

eigen boezem steken en het volgende
vast stellen:

Vrijwel alle taken van de dierenarts zijn
gericht op een bepaald doel. Zij hebben
te maken met onderzoek, en voorkomen
en bestrijden van de verschillende pro-
blemen, die het houden van dieren en
het verwerken van dierlijk materiaal in
onze maatschappij nu eenmaal met zich
meebrengt.

Het beroep van de dierenarts is daar-
om in hoge mate op de praktijk gericht,
om het even of men in een onderzoe-
kingsinstituut, de z.gn. praktijk of in de
organisatie werkzaam is.
Onvoldoende aandacht in ons tijdschrift
voor gegevens, die verband houden met
deze praktijk van onze zeer verschillen-
de disciplines, moet dan ook als een
communicatiestoornis worden opgevat.
De Redaktie heeft daarom in het afge-
lopen jaar aan dit aspect van de in-
houd van ons tijdschrift ruime aan-
dacht besteed. Hiertoe heeft zij o.m. de
verschillende groepen zoals deze in on-
ze maatschappij gevormd zijn, benaderd
en haar medewerking verzocht bij het
verstrekken van mededelingen over ac-
tuele gebeurtenissen binnen hun disci-
pline en het aanwijzen van artikelen uit
andere tijdschriften, die volgens hun
oordeel in de eerste plaats als referaat
iri ons tijdschrift zouden moeten ver-
schijnen. Tot heden werd in dit opzicht
daadwerkelijke steun verleend door de
Groep Wetenschapplijke Onderzoekers,
die van de Geneeskunde van het Kleine
Huisdier en die van de Vleeskeuring.
Voorts werd meer vrije ruimte gegeven
aan Ingezonden Stukken, Brieven aan
de Redaktie en werd de rubriek Vraag
en .Antwoord nieuw leven ingeblazen.
Een wens die wij het vorige jaar nog
onvoldoende hebben kunnen realiseren
betreft het volgende:

UITREIKING JAARPRIJS 1972

J. I. TERPSTRA»)

Communicatie is een essentiële voor-
waarde van leven in welke vorm dan
ook; of anders gezegd er is geen leven
denkbaar zonder communicatie.
De middelen waarover de natuur hier-
toe beschikt zijn vele en vaak komen
deze, als we ons de moeite gunnen er
even bij stil te staan bij ons over als
evenzovele wonderen. Zenuwimpulsen
zijn op te vatten als telefoongesprekken
gericht tot een bepaalde ontvanger; hor-
monen als een boodschap, waarop al-
leen bepaalde weefsels of cellen reage-
ren en wel zo, dat het voortbestaan van
het individu als geheel wordt veilig ge-
steld.

In tegenstelling tot deze interne commu-
nicatie zouden wij zonder bindingen
naar buiten kunnen leven, maar we zou-
den wel eenzaam zijn en handelen als
onwetenden.

Gelukkig echter beschikken we over het
woord, dat gesproken of geschreven ons
gegevens verstrekt, die wij anders voor
ons zelf zouden moeten zien te verkrij-
gen.

Met het uitgeven van een tijdschrift, be-
oogt de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde een com-
municatiemiddel, dat haar leden de
kennis en inspiratie geeft, die noodza-
kelijk is voor de vervulling van de
verschillende taken in de maatschappij.
Voldoet dit tijdschrift aan deze hoog-
gestemde opzet? Voor velen, naar de
Redaktie hoopt althans voor een deel
wel; maar voor anderen zeker niet Er
valt dus in dit opzicht nog wel iets te
wensen. Wensen, die gezien de jacht
van de tijd welke nu eenmaal niet tot
rustige bestudering uitnodigt van welk
vaktijdschrift ook, moeilijk te bevredi-
gen zal zijn. Maar bij de geringe inte-
resse, die sommigen voor ons tijdschrift
hebben, mogen wij wel eens de hand in

-ocr page 53-

Vrijwel elk jaar doen zich in de een of
andere discpline acute problemen voor,
die algemeen de aandacht vragen en
waarhij men vrij onverwacht voor een
nieuwe situatie komt te staan. Een brede
behandeling hiervan op tijd gepubli-
ceerd, niet op de manier waarop van
een onderzoek verslag wordt gedaan,
wordt gedaan, maar als een goed ver-
haal, dat kennis en begrip overdraagt
en daardoor kan boeien en inspireren
tot inzicht en handeling, waarmee men
in de praktijk direct zijn nut kan doen.
Zo\'n verhaal zal bovenal eenvoudig
moeten zijn.

In verband hiermee, klonk mij het re-
frein van een liedje weer in de oren,
waarin Lia Dorana enkele jaren gele-
den de woorden bezong: „Waarom moet
men in die brieven toch altijd zo ge-
wichtig doen, waarom niet liever met
vele groeten en een zoen?"
Maar hoe dit ook zij, we zullen ons
best doen in de toekomst gegadigden te
vinden voor het behandelen van derge-
lijke onderwerpen.

\'l\'enslotte mogen wij echter bij de op-
merkingen over verbetering van de in-
houd van ons tijdschrift niet vergeten,
dat dit nooit meer kan betekenen, dan
dat wat door de gezamelijke inspanning
van lezers en Redaktie wordt opgebracht.
Daarom vraag ik hierbij Uw aller me-
dewerking, zodat de communicatie door
middel van ons tijdschrift meer en meer
een levende werkelijkheid wordt en een
steeds duidelijker bindend element in
onze samenleving.

-ocr page 54-

Uit de verschillende wensen, die ik zo
pas naar voren bracht zou afgeleid kun-
nen worden, dat de Redaktie in het al-
gemeen ontevreden zou zijn over de
gang van zaken van het tijdschrift in
het afgelopen jaar.

Dit is niet het geval. Ook in 1972 ont-
vingen wij veel kopij die vaak aanlei-
ding gaf tot goede, soms zeer goede pu-
blicaties.

Bij het aanwijzen van het artikel, dat
uiteindelijk uitverkoren wordt tot
het
artikel van het jaar, zal er wel nooit
een Redaktie zijn geweest, die haar be-
sluit, als dat van een finale wijsheid
heeft beschouwd. Men komt er eenvou-
dig niet, als men bij zijn beoordeling
niet uitgaat van bepaalde zienswijzen
die vooral in het afgelopen jaar heb-
ben geleefd.

Gezien de nadruk, die de Redaktie in
1972 heeft gelegd op de behoefte aan
informatie, die duidelijk op de praktijk
is gericht, zou het artikel der keuze bij
voorkeur een bijdrage moeten vormen
tot de behandeling van een bekend prak-
tijkprobleem. Graag hebben wij in deze
keuze ook iets willen leggen van ons
besef, dat in dit dichtbevolkte land,
met zijn soms wat kille maatschappij, de
behoefte van de mens met de aanraking
van het dier — het gezelschapdier — de
laatste jaren zo sterk is gestegen. Het is
dan ook in deze sector dat wij dit artikel
hebben gezocht, waarna de keus viel op:

„Het ulcus rodens van de cornea van
de hond",
van Dr. M. A. J. Verwer,
gepubliceerd in afl. 1, januari 1972, van
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

-ocr page 55-

.Diergeneeskunde en Virologie\'

VIRUSSYSTEMATIEK1)

Classification of viruses
M. C. HORZINEK**)

Samenvatting

Virussen zijn sub-microscopische nucleoproteïne-deeltjes die zich in levende cellen kunnen ver-
meerderen. Met behulp van biochemische en electronen-microscopische technieken is men in
staat om structurele criteria voor deze infectieuze agentia te bepalen en tot een logische rang-
schikking te komen.

Deze orde berust in wezen op drie alternatieve structuur principes: zij bevatten óf DNA óf
RNA (nooit beiden tegelijkertijd), het nucleïnezuur is óf door een twintigvlakkig (icosahe-
drisch) óf door een schroefdraadvormig eiwitcapsule (capside) omgeven en de gehele structuur
is al of niet door een lipoproteïne-mantel omhuld. Door de combinatie van deze drie variabe-
len zijn meerdere bouwplannen mogelijk met een groot aantal variaties.

Opvallend is het feit dat alle virussen symmetrisch gerangschikte ondereenheden bevatten; de
reden daarvoor is de beperkte coderingscapaciteit van het virale genoom die het virus dwingt
identieke bouwstenen te gebruiken. Over de mogelijke consequenties van structuur-onderzoek
van virussen wordt gediscussieerd.

Summary

Viruses are submicroscopical nucleoprotein particles which are able to multiply within living
cells. Structural criteria were determined for these infectious agents using biochemical and
electron-microscopical methods resulting in a logical classification.

This system is essentially based on three alternative structural principles: viruses contain either
DNA or RNA (never both), the nucleic acid is enclosed either by an icosahedral or a helical
protein capsule (capsid) and this structure, in turn, is either naked or contained within a
lipoprotein envelope. Combination of these three variables makes possible several architectural
designs including a wide range of variations. All viruses contain symmetrically arranged sub-
units; this is due to the limited coding capacity of the viral genome, compelling the virus to
use identical building stones. The possible consequenes of studies on the structure of viruses
are discussed.

1  Voordracht, op 5 oktober 1973 gehouden, ter gelegenheid van het Congres 1973 van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Drachten, Plenaire
zitting. (Congresthema: „Diergeneeskunde en virologie").

-ocr page 56-

Het Griekse woord cosmijn betekent sie-
ren, zoals u door de cosmetica-industrie
voortdurend verteld wordt.
De cosmos, het heelal, werd door de
Griekse filosofen beschouwd als een
stelsel van hemelstructuren die op een
esthetische en tegelijkertijd geordende
manier aan het firmament gerangschikt
waren. De analogieën: orde is gelijk
aan schoonheid, wanorde, chaos is ge-
lijk aan lelijkheid, hebben niet alleen
kunstenaars geïnspireerd. Ook de vroe-
gere wetenschap heeft geprobeerd de
inherente schoonheid en orde van ma-
cro- en microcosmos te ontdekken en
naarmate de natuurwetenschap meer
analytisch werd, verdwenen filoso-
fisch-esthetische gezichtspunten en ble-
ven de zuiver beschrijvende aspecten
achter.

Mij is gevraagd om voor u een voor-
dracht te houden over het systeem van
orde in een kort geleden onbekende nis
van de microcosmos, de virussen. Ik
zou mijn betoog in drie delen willen
splitsen. Ten eerste zou ik u uiteen wil-
len zetten, waarom virussen niet tot de
micro-organismen gerekend worden, of
met andere woorden, wat zijn de unieke
eigenschappen van virussen. In de twee-
de plaats zou ik u de criteria willen to-
nen volgens welke virussen geklassifi-
ceerd worden en tenslotte zou ik u een
overzicht willen geven over de plaats
in het eerder beschreven systeem van
met name die animale virussen die van-
middag besproken zullen worden.
Het is een gemeenplaats dat virussen
zeer klein zijn.

Wij danken aan deze eigenschap hun ont-
dekking. Toen L ö f f 1 e r en Frosch
in 1898 op ziektemateriaal afkomstig van
door mond- en klauwzeer aangetaste
runderen een filtratie toepasten bleek de
smetstof poriën te passeren die veel
kleiner waren dan bacteriën. De bacte-
riologie heeft al in het begin van deze
eeuw een snelle vooruitgang gemaakt
die vooral aan het ontwikkelen en ver-
fijnen van twee technieken te danken is,
met name de lichtmicroscopie en de be-
reiding van voedingsbodems. Op virus-
sen toegepast bleken beide technieken

nutteloos: vrijwel alle virussen waren
licht-microscopisch onzichtbaar en geen
enkel virus kon op bacteriologische voe-
dingsbodems gekweekt worden.

Het heeft ongeveer vijftig jaar geduurd
voordat de virologie zich tot een zelf-
standige biologische wetenschap had ge-
emancipeerd. Sindsdien is het het werk-
terrein geworden van biologen, medici,
genetici en biochemici. De biochemische
benadering bleek voor de opstelling van
een definitie het beste te voldoen en
heeft ten reeks onderscheidende criteria
geleverd waarvan ik u enkele in het
kort zou willen noemen.
Zoals u bekend is bevatten alle levende
systemen genetisch materiaal dat voor
de identieke reproductie verantwoorde-
lijk is. Scheikundig is dit materiaal des-
oxyribonucleïnezuur of DNA. Om de
in het DN.\\ opgeborgen informatie
operationeel te maken beschikken orga-
nismen over een verwant soort molecu-
len, het ribonucleïnezuur of RNA. Het
belangrijkste verschil tussen virussen cn
alle tot nu toe bekende macro- en mi-
cro-organismen is dat virussen slechts
één soort nucleïnezuur bevatten, dus óf
RNA óf DNA. Ook bij virussen is het
nucleïnezuur er verantwoordelijk voor
dat bijvoorbeeld een met mond- en
klauwzeervirus besmette cel alleen
mond- en klauwzeervirus gaat synthe-
tiseren en niet varkenspestvirus.
Zoals zojuist gezegd gaat de cel het vi-
rus synthetiseren, met andere woorden
het virus vermeerdert zich niet, maar

-ocr page 57-

het wordt vermeerderd en wel uitslui-
tend door levende rellen. De reden
daarvoor is dat het \\ irus geen eigen en-
zymen voor de energiestofwisseling be-
zit en afhankelijk is van het eiwit-syn-
thetiserende apparaat van de gastheercel.
Het virus gedraagt zich als een piraat
die een schip entert. De gezagvoerder,
het gastheercel DNA, wordt onder cura-
tele gesteld en het virusnucleïnezuur
neemt de macht over. Het is bij meerdere
virussen experimenteel gelukt om met
het nucleïnezuur alleen cellen te infec-
teren.

Laten wij de kenmerkende eigenschap-
pen even samenvatten:
Virussen zijn kleiner dan alle andere
infectieuze agentia, zoals filtratieproe-
ven en licht-microscopisch onderzoek
hebben aangetoond en virussen bevat-
ten in tegenstelling tot micro-organis-
men slechts één type nucleïnezuur met
name DNA of RNA. Voor hun ver-
meerdering zijn virussen strikt afhanke-
lijk van levende cellen. Dit zijn niet al-
le onderscheidende criteria maar wel de
meest belangrijke.

Uit de opsomming van de kenmerkende
eigenschappen van virussen komt al één
systematisch gezichtspunt naar voren.
Als virussen of DNA of RNA bevatten
dan zou men het nucleïnezuurtype kun-
nen gebruiken om een eerste grove on-
derverdeling in de viruscosmos aan te
brengen. Deze principiële gedachte gaat
mede terug op de nobelprijswinnaar
L w o f f en is een van de drie hoofdcrite-
ria waarmee bij de virussystematiek re-
kening gehouden wordt.
Voordat ik nader op de andere criteria
inga zou ik u met een reeks begrippen
uit de virusanatomie willen bekend ma-
ken. Als wij met behulp van een electro-
nenmicroscoop een viruspreparaat be-
kijken zien wij deeltjes die virionen ge-
noemd worden. Een virion is dus een
individueel viruspartikel. Bij alle tot nu
toe bekende animale virussoorten is het
nucleïnezuur in een virion van een ei-
witcapsule omgeven, het zogenaamde
capside. Dit capside is opgebouwd uit
identieke bouwstenen die tot electronen-
microscopisch zichtbare groeperingen
kunnen agregeren. De morfologi-
sche ondereenheden van het capside
noemt men capsomeren. Afhankelijk
van de ruimtelijke rangschikking van de
capsomeren kan men twee alternatieve
symmetrietypen van capsiden onder-
scheiden die icosahedrische resp. heli-
coïdale symmetrie genoemd worden. In
het eerste geval laat zich het capside af-
leiden van een icosaëdron, een regelma-
tig twintigvlak. Omdat het icosaëdron
meetkimdig van een cubus kan afgeleid
worden, spreekt men ook van cubische
symmetrie.

In het laatste geval zijn de capsomeren
als een wenteltrap om het nucleïnezuur
heen gerangschikt. Capsiden van ani-
male virussen kunnen slechts óf ico-
saëdrisch óf helicoïdaal geconstrueerd
zijn, hetgeen betekent dat zich dit crite-
rium ook voor classificatie doeleinden
leent. Virions die alleen maar uit nu-
cleïnezuur en capside bestaan worden
naakt genoemd. Het capside op zijn
beurt kan weer een omhulsel bezitten,
een lipoproteïne membraan de zgn.
mantel. De aan- resp. afwezigheid van
een mantel om het capside in een virion
vormt het derde fundamentele classifi-
catie criterion.

Het bijgevoegde schema is een uittrek-
sel uit de systematiek, waarin de meeste
virussen vermeld staan, die vandaag
aan de orde komen. Opvallend is, dat
in sommige structurele groepen meerde-
re genera kunnen voorkomen en men
zou zich kunnen afvragen hoe in het ge-
val van b.v. de RNA virussen met heli-
coïdale capside symmetrie en mantel de
verdere onderverdeling geschiedt. Weer
zijn het morfologische gezichtspunten,
die een rol spelen zoals de vorm (rhab-
dovirussen: geweerkogelvormig; oncor-
navirussen: bolvormig; myxo- en are-
navirussen: pleiomorf), de grootte, het
patroon van oppervlakte structuren enz.
Voor de onderverdeling in de myxo-
groep wordt gebruik gemaakt van ver-
schillen in de dikte van het helicoïdaal
nucleocapside. Bij cubische nucleocap-
sides wordt het aantal capsomeren be-
paald en voor systematische doeleinden
gebruikt.

-ocr page 58-

Schema virussystematiek.

RNA

DNA

helicoïdaal

cubisch

helicoïdaal

cubisch

geen animale

PICORNA

geen animale

ADENO

vertegenwoordigers

Enterovirussen

vertegenwoordigers

resp. aand.

(rund)

kinderverlamming

(mens)

(paard)

J?

Coxsackie inf.

(mens)

inf. hepatitis

(hond)

OJ
C

Rhinovirussen

"kennel cough"

? (hond)

resp. aand.

(paard)

PARVO

REO

panleukopenie

(kat)

"kennel cough"?

(hond)

MYXO

TOGA

POX

HERPES

Orthomyxo

varkenspest

(varken)

pokken (aap)

Aujeszky

(rund)

influenza

(paard)

virusdiarrhoe

(rund)

vaccinia (rund)

(varken)

.(mens)

paardearteritis

(paard)

cowpox (rund)

IBR-IPV

(rund)

Param yxo

pseudo cowpox (rund)

rhino-

para-influenza

(rund)

ectyma (schaap)

pneumonitis

(paard)

(hond)

herpes B

(aap)

pseudo vogelpest

(kip)

IJ

hondeziekte

(hond)

c

ci
c

Metamyxo

c

respiratory syn-

QJ

E

cytial

(rund)

RHABDO

(hond, etc.)
(aap, mens)

(schaap)

to

Ol

hondsdolheid
Marburg-virus
ONCORNA (LEUKO)

zwoegerziekte
ARENA

lymphocytaire chorio-
meningitis

(muis)

-ocr page 59-

De meest recente pogingen om orde in
de viruscosmos te brengen streven naar
een bepaling van de eiwitten die het
deeltje opbouwen. Het is gevonden, dat
immunologisch verwante virussen van
dezelfde systematische positie ook wat
hoeveelheid en moleculaire gewichten
van hun structurele eiwitten betreft,
nauw op elkaar lijken. Het is duidelijk,
dat een systematiek alleen zinvol is, als
zij van onveranderlijke kenmerken kan
gebruik maken. De in het viraal RNA
fixeerde informatie voor de virusspeci-
fieke eiwitten kan natuurlijk door muta-
tie veranderen, maar het is zeer on-
waarschijnlijk dat deze verandering zich
in een variatie van de virion architec-
tuur uit. Veel eerder variëren in een
dergelijk geval biologische eigenschap-
pen zoals b.v. virulentie, gastheer spec-
trum of voorkeur voor een doelorgaan
(tropisme). Dat zijn de redenen waarom
vroegere biologisch-pathologisch ge-
oriënteerde pogingen om virussen te
classificeren niet voldeden en men in
feite teruggekeerd is naar de ideeën van
de geniale Carolus Linnaeus.

-ocr page 60-

PATHOGENESE VAN VIRUSINFECTIES*)

Pathogenesis of virus infections
J. G. VAN BEKKUM**)
Samenvatting

De bespreking van het onderwerp „pathogenese van virale infecties" beoogt het leggen van
een verbinding tussen het eerste deel van het ochtendprogramma t.w. „virussystematiek" en
de \'s middags te behandelen onderwerpen.

Hoewel de interactie tussen virus en gastheer zich op verschillende niveaux afspeelt, t.w.
subcellulair. dit is moleculair, niveau, op cellulair niveau en op het niveau van het organisme,
zal voornamelijk dit laatste aspect worden besproken.

Nader zal worden stilgestaan bij de wijze waarop de gastheer onder natuurlijke omstandig-
heden wordt geïnfecteerd (i.d.r. via de respiratie- of digestie-tractus, soms via de huid), het
verdere verloop van de infectie met lokale vermeerdering en eventuele verspreiding in het
organisme via bloed- en lymfbanen of op andere wijze naar inwendige organen en het centraal
zenuwstelsel.

Kort wordt ingegaan op de afweermiddelen waarover het lichaam in verschillende ziekte-
stadia kan beschikken en de wijze waarop klinjsche symptomen en pathologische verande-
ringen tot stand kunnen komen.

Summary

The discussion of the subject "Pathogenesis of Virus Infections" is designed to link up the first
part of the morning programme, i.e. "Classification of Viruses", with the subjects to be dealt
with in the afternoon.

•Although the interaction of virus and host takes place at various levels, viz. at the subcellular,
that is the molecular, level, the cellular level and the level of the organism, it is this aspect
that will be the main subject of discussion.

Particular attention will be paid to the mechanism by which the host is infected under natural
conditions through the respiratory or digestive tract, occasionally through the skin) and the
subsequent course of the infection, marked by local multiplication and possible dissemination
throughout the organism by the blood stream or lymphatic vessels, or by other routes, to
internal organs and the central nervous system.

The defence mechanisms available to the body at various stages of disease and the manner in
which clinical symptoms and pathological changes may be produced, are briefly discussed.

Mijnheer de Voorzitter van de Konink-
lijke Maatschappij voor Diergenees-
kunde, Dames en Heren,

Tot nu toe hebt u van de Virologie
een statisch beeld gekregen. Wat de vo-
rige spreker u beschreef was het virion,
een rustend deehje.

Hoe krijgt dat nuclcoproteïne complex,
al of niet gekleed in een jasje, het klaar
om ons voor de verschillende proble-
men te stellen waar we bij allerlei vi-
rusziekten mee geconfronteerd worden?
We hebben geprobeerd deze overgang

Voordracht, op 5 oktober 1973 gehouden, ter gelegenheid van het Congres 1973, tevens
120e Algemene Vergadering, van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde te Drachten. Plenaire zitting. (Congresthema: ,,Diergeneeskunde en virolo-
gie").

**) Prof. Dr. J. G. van Bekkum; buitengewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,
Directeur Centraal Diergeneeskundig Instituut .Afdeling Virologie, Houtribweg 39,
Lelystad.

-ocr page 61-

te „vangen" onder het etiket „pathoge-
nese".

Eerder is besproken hoe zeer virussen
uiteenlopen in bouvk\'. Het zal u niet ver-
wonderen, dat een dergelijk heterogeen
gezelschap, ook in zijn interactie met le-
vende gastheerorganismen, wisselende
beelden te zien geeft.
Bij ons pogen het geheel te overzien be-
wijst de virusclassificatie vaak zijn waar-
de. Ondanks het feit dat de biologische
criteria voor het rangschikken van vi-
russen slechts zeer beperkt nut hebben,
kunnen toch verschillende leden van
één groep vaak een overeenkomstig
..gedrags"-patroon in de gastheer tonen:

— oncornavirussen van vogels, muis en
kat veroorzaken tumoren van het
RHS;

— orthomyxovirussen veroorzaken bij
de mens en paarden een respiratoire
aandoening. De aviaire influenza-
virussen zijn de enige leden van de-
ze groep die regelmatig een gege-
neraliseerde infectie veroorzaken;

-- infecties door pokkenvirussen gaan
meestal gepaard met veranderingen
aan huid en sommige slijmvliezen,
al of niet na generalisatie.
Deze lijst is gemakkelijk uit te breiden.

Virussen zijn obligate celparasieten.
Virale activiteiten in de gastheer spe-
len zich af op verschillende niveaus:

1. subcellulair d.i. moleculair,

2. cellulair,

3. op het niveau van het organisme.
Op beide eerste niveaus gedragen vi-
russen zich verschillend van alle beken-
de parasitaire organismen, op het derde
bestaat echter een belangrijke overeen-
komst met sommige andere obligate
celparasieten. Dat is niet verwonderlijk,
omdat hier de bouw en wijze van func-
tioneren van de gastheer een belangrijke
factor in het geheel vormen.

Om een nieuwe gastheer te kunnen in-
fecteren moet een virus éérst kortere of
langere tijd in het milieu „overleven",
en vervolgens een gevoelige cel berei-
ken. De kans dat één viruscleeltje daarin
slaagt, hangt af van de in het milieu aan-
wezige hoeveelheid virus, de wijze van
binnendringen in het lichaam en de ver-
schillende barrières, die gepasseerd moe-
ten worden alvorens een gevoelige cel
wordt bereikt. Eerst wanneer dit is ge-
beurd kan penetratie volgen.
Virussen hebben geen eigen beweging.
Behalve verschillende myxovirussen, die
neuraminidase bevatten, zijn viruspar-
tikels te beschouwen als inert. Of zij een
gevoelige cel kunnen bereiken hangt
er dus vanaf waar ze terechtkomen en
welke beschermende of remmende fac-
toren er in hun omgeving aanwezig zijn.
Virusinfecties komen in de regel tot
stand via huid of slijmvliezen. Elk van
deze „portes d\'entrées" betekent behal-
ve een mogelijkheid tot penetratie ook
een barrière, die door bouw en functie
het binnendringend agens bepaalde be-
perkingen oplegt.

Door in vitro studies met behulp van
celcultures is vrij veel bekend gewor-
den over het infectieverloop op het ni-
veau van de cel. Het vermogen tot ver-
meerdering van een virus in een bepaal-
de cel hangt zowel af van de cel zelf
als van het virus. Ook het milieu waar-
in de cel zich bevindt kan door zijn tem-
peratuur, pH, en de aanwezigheid of het
ontbreken van bepaalde chemicaliën van
invloed zijn.

Achtereenvolgens zijn in het infectiepro-
ces verschillende stadia te onderschei-
den:

adsorptie („attachment"), penetratie, het
vrijmaken van nucleïnezuur („uncoa-
ting"), synthese van nucleïnezuren en
eiwitten, virusassemblage en vrijkomen
van het virus.

Het ontbreken van bepaalde componen-
ten kan leiden tot niet aflopen van het
proces en, bijvoorbeeld tot de productie
van incompleet virus.
Het infectieproces dat wij
in vitro ob-
serveren, zal ook in het levende dier
moeten aflopen.

De informatie met betrekking tot de
eerste stadia van infectie
in vivo zijn
nog zeer onvolledig. Zo weten wij bij
vele infecties bijvoorbeeld niet welke
cellen het eerst geïnfecteerd worden. Dit
is in het beginstadium van een infectie

-ocr page 62-

namelijk zeer moeilijk vast te stellen.
Later vertroebelen vasculaire en andere
ontstekingsreacties het beeld.
Onderzoek met behulp van immunofluo-
rescentie kan weliswaar waardevolle in-
formatie leveren, maar de gebruikte
technieken zijn alleen in staat betrekke-
lijk hoge concentraties antigeen aan te
tonen.

Binnendringen van het virus in het li-
chaam gaat dikwijls gepaard met lokale
virusvermeerdering. Het gevormde vi-
rus kan dan ter plaatse blijven, maar
kan zich ook verspreiden door het li-
chaam.

Lokale reproduktie is niet altijd aan-
toonbaar.

Virusvermeerdering gaat gepaard met
veranderingen van de stofwisseling van de
geïnfecteerde cel. Uit
in vitro en in vivo
gedane waarnemingen is bekend dat dit
soms resulteert in celdood, maar in an-
der gevallen verloopt de infectie zon-
der waarneembare celschade of resul-
teert ze in celtransformatie. Het ontbre-
ken van waarneembare veranderingen
houdt echter geenszins in, dat de be-
treffende cel ook normaal functioneert.
Een dergelijk scala van mogelijkheden
bestaat ook in het levende dier, maar
veranderingen aan beperkte aantallen
cellen zijn daar vaak moeilijk te onder-
kennen.

Een gestoorde functie in één weefsel
kan leiden tot veranderingen elders, bij-
voorbeeld door ontregeling van bepaal-
de physiologische processen, of door het
vrijkomen van celafbraakprodukten of
viruscomponenten.

De plaats waar het virus het lichaam
binnendringt, varieert met het agens en
de omstandigheden. I.h.a. zijn virussen
die zich in allerlei cellen kunnen ver-
meerderen minder beperkt in hun moge-
lijkheden, dan andere die dit niet kun-
nen. Influenzavirus kan bijvoorbeeld
praktisch alleen infecteren via de lucht-
wegen.

Verschillende herpesvirussen kunnen een
infectie tot stand brengen langs deze
weg, maar bijvoorbeeld ook via de ge-
nitaaltractus. Vaak leidt de epizoötio-
logische situatie ertoe dat in dergelijke
gevallen één route bij voorkeur wordt
gebruikt.

IBR/lPV-virus is in Kl-stations de
oorzaak van een aandoening van het ge-
nitaal slijmvlies, maar kan, met name
in feed-lots, respiratoir syndromen ver-
oorzaken.

Omgekeerd kan de wijze van infectie
vérgaand het verdere ziekteverloop be-
palen. Laboratoriumproeven die, uit-
gaande van een foutieve premisse, be-
paalde infectieroutes gebruiken, kunnen
leiden tot onjuiste conclusies aangaan-
de de pathogenese van de infectie in de
praktijk.

De meest voorkomende portes d\'entrées
zijn respiratie- en digestietractus, min-
der vaak vindt infectie via de huid
plaats. Conjunctivaal slijmvlies en een
deel van het genitaalapparaat kunnen
beschouwd worden als huid. Ze hebben
een meerlagig plavei-epitheel, dat in
structuur vérgaand met de huid over-
eenkomt.

Bij sommige aandoeningen kan infectie
in utero plaatsvinden of wordt het ei
zelf geïnfecteerd in het ovarium.
Wij willen deze infectieroute\'s achter-
eenvolgens de revue laten passeren.

De huid heeft een inert opper\\\'lak en
viruspenetratie lukt vrijwel alleen na
beschadiging. Deze stimuleert het epi-
theel tot fagocytose en deling, de stof-
wisseling verandert en de basaalmem-
braan kan schade oplopen. Herhaalde
beschadiging leidt tot hypertrofie. Het
is bekend dat gehypertrofieerd epitheel
een verhoogde gevoeligheid voor virus-
infecties aan de dag legt.
De infectie kan op verschillende huid
niveaus aangrijpen. Bij papillomatose
is dit in de regel de onderste epitheel-
laag, die van de basaalcellen. Bij in-
fecties overgebracht door bijtende in-
secten, zoals myxomatose, zijn het die-
per gelegen delen, namelijk de dermis,
die primair geïnfecteerd worden. Van-
daar uit kan de infectie zich dan weer
verspreiden naar het bedekkende epi-
theel (pokken). Bij sommige infecties
door neurotrope virussen spelen ver-
moedelijk intra-epidermale zenuwuitein-
den een rol.

-ocr page 63-

In verschillende gevallen blijft de virus-
vermeerdering beperkt tot de huid, in
andere wordt ze gevolgd door een uit-
breiding door het lichaam, en tenslotte
zijn er gevallen waarbij op de infectie-
plaats in het geheel geen virusreproduk-
tie kan worden aangetoond, zodat moet
worden aangenomen dat de smetstof di-
rect dieper penetreert. Men kan zich
voorstellen dat dit gemakkelijk gebeurt na
een insectenbeet met de daarop volgen-
de, tengevolge van de ingebrachte speek-
selcomponenten, versterkte lymfdrainage.
Verspreiding door de huid kan plaats-
vinden door tengevolge van celdestruc-
tie vrijgekomen virus, door z.g. „cell-to-
cell spread", dat wil zeggen doordat vi-
rus uit een intacte cel penetreert in om-
liggende cellen, door opname van de
smetstof in macrofagen die zich ver-
plaatsen of door proliferatie van de ge-
infecteerde cellen.

Infectie van de respiratietractus vindt
in de regel plaats door z.g. „airborne"
virus. Dergelijke smetstof wordt veelal
in de lucht gebracht met vochtdruppels
uit mond- of neusholte, maar virus-aero-
solen kunnen ook op andere wijze wor-
den geproduceerd.

Bij de mens zijn veel gegevens beschik-
baar aangaande de hoeveelheden van
verschillende smetstoffen die door
hoesten, niezen, praten of normaal adem-
halen kunnen worden verspreid. Nor-
maal ademen en praten gelden als wei-
nig besmettelijk.

Vermoedelijk gaat dit bij dieren minder
op. Herkauwers en varkens, die besmet
zijn met mond- en klauwzeervirus, kun-
nen grote hoeveelheden smetstof in de
lucht verspreiden nog voor zij ziekte-
verschijnselen vertonen.
Virusbevat tende druppels drogen meest-
al uit en blijven, afhankelijk van hun
grootte, zweven of vallen op de grond.
Na indrogen blijven ze slechts infectieus
indien het betreffende virus tegen het
drogingsproces bestand is. Op de virus-
overleving zijn onder andere samenstel-
ling, temperatuur en vochtgehalte van
de lucht van invloed.
Afhankelijk van de grootte van het in-
geademde deeltje penetreert dit dieper
of minder diep in de luchtwegen. Bouw
en houding van het dier zijn hierbij van
invloed.

De respiratietractus is in het algemeen
een goed bemonsteringsapparaat. Een
paard ademt bijvoorbeeld per minuut
meer dan 100 liter lucht in. Daarbij
wordt het reukorgaan gebruikt om soort-
genoten en vreemd materiaal te onder-
zoeken, wat de kans tot het opnemen
van ziektekiemen verhoogt.
Virus, dat bijvoorbeeld in de neus, ge-
vangen wordt en er niet direct in
slaagt een gevoelige cel te bereiken, bij-
voorbeeld bij een niet gevoelig dier,
wordt geïnactiveerd. Bij mensen be-
smet met mond- en klauwzeervirus ver-
loor per uur ca. % van de ingebrachte
smetstof zijn infectiositeit.
Deeltjes met een diameter groter dan
15 worden bij de mens voor het meren-
deel in de neus gevangen, terwijl deel-
tjes van kleiner dan zes /x voornamelijk
diep in de terminale bronchiën en long-
alveolen belanden.

Het slijmvlies van de respiratietractus
is, vanaf de neus tot in de kleinere
bronchiën, bedekt met een meerlagig of
meerrijïg trilhaarepitheel. Daartussen
liggen slijm (beker) cellen, terwijl in de
submucosa slijmklieren liggen, die aan
het slijmvliesoppervlak uitmonden. De
submucosa is rijk in lymfoïd weefsel.
Het trilhaarepitheel verplaatst de be-
dekkende slijmlaag zowel uit de neus als
uit de trachea in de richting van de
pharynx. De trilhaarbeweging neemt af
tengevolge van afkoeling (vooral in de
neus), dit vergroot de kans op infectie.
Verandering van de samenstelling van
het slijm kan een dergelijk effect heb-
ben. De ciliën bewegen in een waterige
laag, die onder de eigenlijke mucuslaag
ligt. De dikte van de mucuslaag en zijn
stroomsnelheid zijn ongelijk in verschil-
lende delen van het ademhalingsappa-
raat.

Bij honden werd diep in de longen een
stroomsnelheid van het slijm van ±1.6
mm per minuut gevonden, in de trachea
was deze ca. 8 maal zo groot. Ze varieert
verder met de topografische situatie. Het
is mogelijk dat plaatselijk geen slijm-

-ocr page 64-

laag aanwezig is. De kans op penetra-
tie neemt toe bij trager transport en
minder dikke of meer vloeibare slijm-
laag.

Zowel mucuslaag als trilhaarbeweging
hebben een beschermend effect, maar
kunnen omgekeerd ook een infectie ver-
spreiden.

Sommige \\irussen blijken specifiek door
trilharen geadsorbeerd te worden, dan
is de trilhaarbeweging een nadeel, ze
verhoogt de kans op adsorptie. Het
slijm bevat antistoffen, enzymen en
Inhibitoren, die al of niet specifiek kun-
nen zijn.

Verschillende myxovirussen zijn in staat
met behulp van hun neuraminidase be-
paalde Inhibitoren te destrueren. De pH
van het pharynxslijm van runderen wis-
selt van 6.2 tot 8.0, soms worden hogere
waarden gevonden. Verschillende virus-
sen worden in een deel van dit pH-ge-
bied betrekkelijk snel geïnactiveerd.
Specifieke immuunglobulinen, bij de
mens vooral IgA, kunnen bepaalde vi-
russen neutraliseren. Dit IgA wordt voor
het grootste deel gesynthetiseerd. Bij
runderen is vermoedelijk een deel van
de aan het slijmvliesoppervlak gevonden
antilichamen uit de circulatie afkomstig.
Deeltjes die diep in de longen belan-
den kunnen via de dunne, het epitheel
bedekkende, vloeistoflaag worden weg-
gespoeld naar het gebied waar ciliair
epitheel is. Ze kunnen ook worden op-
genomen door alveolair macrofagen. De
meeste hiervan belanden vermoedelijk
ook in de slijmstroom, een deel komt
echter terecht in de regionale lymfklie-
ren. Het virus kan zich in dergelijke
cellen vermeerderen of erin worden ge-
destrueerd. In het eerste geval werkt
opname in macrofagen verdere versprei-
ding van de infectie in de hand. in het
tweede wordt ze onderdrukt.
Een massale infectie kan de lokale ver-
dedigingsmiddelen verzadigen en daar-
door de defensie penetreren.
In verschillende gevallen zullen celin-
fectie en het vrijkomen van virus aan-
leiding geven tot een ontstekingsreactie.
Deze kan resulteren in het uittreden van
plasma-eiwitten en neutralisatie van vi-
rus. Het uittreden van vocht kan echter
ook weer de virusverspreiding in de
hand werken.

De aanwezigheid van andere virussen
of bacteriën kan van invloed zijn op het
infectieverloop, o.a. via een erdoor ge-
induceerde interferon productie. Inter-
ferons zijn eiwitten, die o.a. tengevolge
van infectie van een cel door een virus,
kunnen ontstaan. Ze kunnen ongeïnfec-
teerde cellen beschermen zonder hun
stofwisseling waarneembaar te verande-
ren. Verschillende virussen lopen uit-
een in hun gevoeligheid voor interferon
en in de hoeveelheid interferon die zij
induceren. De diepere luchtwegen zijn
echter praktisch steriel.

De infectie van het slijmvlies van de
respiratietractus door verschillende vi-
russen verloopt ongelijk. Het volgen van
de verschillende stadia bij het intacte
dier is moeilijk. Onze inzichten zijn be-
langrijk verbeterd door het gebruik van
orgaancultures van geëxplanteerd weef-
sel, dat bijvoorbeeld de mogelijkheid
biedt het gedrag van het trilhaarepit-
theel
in vitro microscopisch waar te ne-
men.

Myxovirussen worden geadsorbeerd door
specifieke celreceptoren.
De infectie door influenzavirus slaat
vooral aan in het trilhaarepitheel van
neus, trachea en bronchiën. Ze verspreidt
zich snel, zodat na 24 uur reeds grote ge-
l)ieden geïnfecteerd kunnen zijn. De
trilhaarbeweging werkt in dit stadiiun de
verspreiding in de hand. Wat later
treedt celverval op, valt de trilhaarbe-
weging uit en beginnen de ziektever-
schijnselen. De liasaalmembraan lijkt de
infectie tc beperken tot het oppervlak.
Secundaire Ijacteriële infecties vererge-
ren het ziekteverloop.
De infectie door rhinovirussen, de
„common cold", dat is verkoudheids-
virussen, van de mens, maar ook voor-
komend bij bijvoorbeeld paarden en run-
deren, komt vermoedelijk niet tot stand
door speciale celreceptoren maar door
viropexis, dat is fagocytose van het vi-
rus. Het is niet duidelijk welke cellen
hier het eerst geïnfecteerd worden.
Zowel bij influenza als rhinovirusinfec-

-ocr page 65-

lies kan verspreiding \\an de smetstof
via de bloedbaan plaatsvinden, deze
heeft echter geen betekenis voor het ver-
dere ziekteverloop. De rhinovirussen
van de mens vermeerderen zich alleen
optimaal bij temperaturen van ca. 33°C
en dus slecht elders in het lichaam.
De meeste influenzavirussen hebben
maar een beperkt celspectruni. waarin
zij kunnen worden gereproduceerd, bij
viraernie vinden ze nergens gevoelige
cellen. De algemene ziekteverschijnselen
die bij influenza op kunnen treden zijn
geen gevolg van viraemie, ze worden
vermoedelijk veroorzaakt door circule-
rende celafbraakprodukten of viruscom-
ponenten. Influenzavirus is, mits in grote
hoeveelheid toegediend, toxisch voor
muizen.

Bij andere infecties, die via de respiratie-
tractus tot stand komen is generalisatie
een essentieel onderdeel bij de pathoge-
nese. Dit is onder andere het geval bij
hondeziekte.

Volgens de meeste onderzoekers is ech-
ter de eerste virusvermeerdering pas in
de regionale lymfklieren aan te tonen.
Het is niet duidelijk hoe deze geïnfec-
teerd worden. Mogelijk spelen geïnfec-
teerde macrofagen een rol. Symptomen
van de zijde van het aclemhalingsap-
paraat treden pas in een veel later sta-
dium van de infectie op.

Ook voor wat betreft de virusinfecties
die via digestietractus tot stand komen,
zijn niet veel gegevens beschikbaar be-
treffende de primair geïnfecteerde cel-
len en de wijze van penetratie door het
slijmvlies.

Vaak vindt de primaire infectie plaats
in het voorste deel; vooral tonsillen en
pharynx, een gebied, dat men met even-
veel recht tot ademhalings- als tot de di-
gestietractus kan rekenen.
Speciale betekenis heeft de tonsil. Het
epitheel van de crypten is dun. Vele
cellen in dit gebied zijn fagocytair. Het
oppervlakkige lymfoïde weefsel is daar-
door makkelijk te infecteren. Bij varkens-
pest, de pseudorabiesinfectie bij var-
kens en hepatitis infectiosa canis (HIC)
is de tonsil de porte d\'entrée. De eerste
virusvermeerdering vindt plaats in het
epitheel van de tonsillaire crypten, soms
ook van de pharynx, vandaar verspreidt
de infectie zich verder.
In de regel betekent de maag vanwege
zijn lage pH een barrière. Bij HIC kan
de infectie echter toch via de dunne
darm tot stand komen.
In de verschillende gevallen vindt na de
infectie van de darm geen verdere ver-
spreiding plaats, d.i. o.a. bij de meeste
enterovirussen het geval en ook bij TGE
(„transmissible gastro enteritis"). Deze
infecties kunnen soms wel, soms niet ge-
remd worden door maternale antistof-
fen.

Zoals reeds opgemerkt behoort bij vele
ziekten een verspreiding van de infectie
vanuit de porte d\'entrée door het lichaam
tot het vaste patroon. Een dergelijke
verspreiding kan op drie manieren
plaats vinden nl. door viraemie waar-
bij vaak, maar niet in alle gevallen, een
invasie van inwendige organen of het
centraal zenuwstelsel (c.z.s.) volgt, via
de banen van de bulbus olfactorius, of
via de perifere zenuwen naar het c.z.s.

De viraemie komt tot stand nadat vrij
of in fagocytaire cellen opgenomen vi-
rus de regionale lymfklieren bereikt.
Meestal komt het hier tot vermeerdering.
Daarna worden, aanvankelijk kleine, la-
ter grotere hoeveelheden smetstof via de
lymfbanen of het bloed verder getrans-
porteerd. De lymfe komt uiteindelijk via
de ductus thoracicus in het bloed. Van-
uit de bloedbaan worden inwendige or-
ganen of lymfklieren in andere delen
van het lichaam besmet, wat in een
nieuwe en sterkere viraemie resulteert.
Transport van virus in het bloed kan
zowel als vrij virus als in de vorm van,
hetzij aan rode bloedcellen dan wel
leukocyten, gebonden virus plaats vin-
den.

Bij bv. hondeziekte, herpesvirusinfecties,
zwoegerziekte, en infecties veroorzaakt
door pokkenvirussen, wordt het virus
getransporteerd in witte bloedcellen,
l.h.a. speelt het lymfoïde weefsel een
belangrijke rol in gegeneraliseerde in-
fecties. Virus bevattende cellen in de

-ocr page 66-

circulatie zijn vaak afkomstig uit de
lymfklieren. Vermoedelijk is vooral de
recirculatie van kleine lymfocyten uit
het bloed, door de wanden van kleine
postcapillaire venen van lymfklier,
milt en Peyerse plaques naar het lymfoi-
de weefsel en weer via de lymfbanen
naar het bloed, hierbij van belang.
Vrij virus wordt snel geëlimineerd door
fagocyten, o.a. die van de lever. Vooral
grotere deeltjes worden snel wegge-
vangen. Tevens vindt thermische inac-
tivering plaats. Vrij virus is ook ge-
voelig voor circulerende antistoffen die
bij vele ziekten vanaf ca.
5 dagen p.i.
aantoonbaar zijn.

De viraemie is lang een soort even-
wichtstoestand: enerzijds wordt voort-
durend smetstof geïntroduceerd, aan de
andere kant vindt eliminatie plaats. De-
ze verloopt in het begin i.d.r. snel, wan-
neer het RHS tengevolge van de infec-
tie beschadigd raakt neemt de bloed
„clearance" af. Uiteindelijk wordt het
evenwicht naar één van beide kanten
verbroken.

Om andere organen binnen te kunnen
dringen, moet de smetstof de bloedbaan
verlaten, d.w.z. de barrière, gevormd
door vaatendotheel en basaalmembraan,
passeren. Dit kan op verschillende ma-
nieren, nl. door weefselbeschadiging bv.
door geproduceerd histamine, door mi-
grerende cellen die het vaatendotheel
penetreren, of doordat het endotheel
zelf geïnfecteerd wordt. Het normale
capillairendotheel is niet fagocytair.
Vaak verloopt de weefselinvasie vol-
gens een bepaald patroon, d.w.z. dat
bij een bepaalde infectie sommige orga-
nen wel en andere niet worden aange-
tast. Het „waarom" is onbekend.
Virus kan door allerlei cellen worden
opgenomen, zonder dat het in alle ge-
vallen tot vermeerdering komt. Weefsel-
gevoeligheid kan afhangen van de aan-
wezigheid van bepaalde celreceptoren
of van de leeftijd van het dier. Ook het
niveau van de viraemie kan de uitbrei-
ding bepalen.

Invasie van de huid komt met name voor
bij de mens. Echter ook bij pokkeninfec-
ties van dieren o.a. myxomatosis. Ze
wordt dikwijls in de hand gewerkt door
kleine vaatlaesies. Soms spelen immuno-
logische factoren een rol bij het tot stand
komen van de huidveranderingen.
Bij de invasie \\\'an de lever\\ormen de
Kupfferse cellen een belangrijke barrière.
Vele virussen zijn niet in staat deze te
penetreren, terwijl het achterliggende
leverparenchym wel „gevoelig" is (bv.
influenza).

Onder de „interne" organen, neemt het
centraal zenuwstelsel een aparte plaats
in. Het kan op verschillende manieren
geïnfecteerd worden. Soms komen deze
bij één ziekte naast elkaar voor.
Infectie via de bulbus olfactorius is
experimenteel mogelijk gebleken, maar
het is dubieus of deze weg in de praktijk
gebruikt wordt.

Bij infectie via de bloedbaan moet eerst
een viraemie ontstaan. Niveau en duur
hier\\\'an kunnen bepalend zijn voor het
al of niet binnendringen van het virus
in het c.z.s. Bij vele ziekten komt een
dergelijke invasie dan ook slechts spo-
radisch tot stand. Ontstaat er een virae-
mie, dan is een tweede vereiste penetra-
tie, van wat men wel de bloed-hersen-
weefsel barrière noemt. De hersencapil-
lairen bestaan uit vaatendotheel op een
basaalmembraan en zijn omgeven door
een schede van pericapillaire astrocyten.
De afstand tussen de cellen is klein, er
bestaat geen pericapillaire ruimte.
Penetratie treedt op bij beschadiging of
wanneer het virus door de capillair-
wand heen „groeit", zoals bij varkens-
pest.

Hersenlaesies zijn vaak secundair aan
de vaatbeschadiging en geen gevolg van
virusvermeerdering in het hersenparen-
chym. Na de endotheellaag moet ook de
astrocytenschede nog gepenetreerd wor-
den.

Verschillende factoren kunnen de kans
op invasie van het c.z.s. verhogen. Bij
de mens geldt dit o.a. voor inspanning,
tonsillectomie en intramusculaire injec-
ties. Ingrepen in de periferie kunnen re-
sulteren in vaatreacties in het centraal
zenuwstelsel.

Invasie van het c.z.s. via de zenuwba-
nen is aangetoond voor verschillende

-ocr page 67-

infecties o.a. door herpesvirussen en
door rabiës.

Bij rabiës van de hond komt viraemie
alleen voor gedurende de terminale ziek-
testadia. Men heeft lange tijd aange-
nomen dat rabiësvirus zich op de plaats
van de beet niet vermeerderde. Pas kort-
geleden is het tegendeel aangetoond.
Het virus wordt daarna passief via de
axon naar „centraal" getransporteerd en
vermeerdert zich vervolgens in de ze-
nuwcellen van de intervertebrale spina-
le gangliën.

Bij de ziekte van Aujeszky van het rund
stelden DowenMcFerran vast, dat
de infectie zich vanuit de huid langs de
regionale zenuwstam verspreidde naar
de bijbehorende gangliën en dan ver-
der ascendeert.

Bij varkens verspreidt dit herpesvirus
zich vanuit het keelgebied langs ver-
schillende zenuwbanen naar het c.z.s.
Ook bij infectie van de mens met het
van apen afkomstige herpes B-virus
komt een verspreiding langs de zenuwen
voor. Een essentiële rol hierbij spelen
endoneurale cellen, d.w.z. fibroblasten en
cellen van Schwann, waarin de smetstof
zich vermeerdert.

De verspreiding binnen het c.z.s. ge-
schiedt waarschijnlijk voornamelijk door
diffusie. Eventuele ontstekingsverande-
ringen (oedeem) kunnen mede een rol
spelen.

Infectie van het c.z.s. leidt niet altijd
tot ziekteverschijnselen. Ziekte treedt
alleen op wanneer het virus zich ter
plaatse verspreidt en hetzij primair dan
wel secundair, functiestoring veroorzaakt.
Het virus kan cellen doden (b.v. polio),
wat tot neuronofagie en perivasculaire
infiltratie leidt. De perivasculaire reac-
tie kan echter in een heel ander gebied
liggen dan de necrose.

Congenitale infecties komen vooral tot
stand na een gegeneraliseerde infectie
van de moeder.

Afhankelijk van het ontwikkelingssta-
dium van de vrucht kan besmetting o.a.
plaats vinden via het ei, het kiemepi-
theel, de geïnfecteerde eileider, eileider-
secreta of de placenta. De placenta wordt
geïnfecteerd tijdens de viraemie, en de-
ze infectie kan in sommige gevallen
plaats vinden ondanks de aanwezigheid
van circulerende antistoffen (o.a. paar-
derhinopneumonie).

Het effect op de vrucht kan variëren
van de geboorte van een klinisch ge-
zond, immuuntolerant dier (aviaire leu-
kose), tot de dood van de vrucht en abor-
tus of eventueel levend ter wereld ko-
men met ziekteverschijnselen (varkens-
pest en rhinopneumonie bij \'t paard).
Generaliserende infecties hebben een be-
trekkelijk lange incubatietijd. De ver-
spreiding vraagt tijd. De ziekteverschijn-
selen treden eerst op nadat het virus
zich stapsgewijs heeft verspreid, zich
perifeer heeft vermeerderd en min of
meer uitgebreide weefselveranderingen
heeft veroorzaakt.

Besmette dieren worden i.d.r. pas aan
het eind van de incubatietijd infectieus,
doordat de generalisatie tot invasie van
sommige oppervlakkig gelegen weef-
sels leidde. Ziekten met korte incuba-
tietijd zijn meestal gevolg van vermeer-
dering en weefselbeschadiging om de
porte d\'entrée.

In dit concept zijn de z.g. „slow virus"-
infecties en infecties door oncogene vi-
russen niet in te passen.
Hoewel bekend is, dat temperatuurver-
hoging in sommige gevallen de virus-
vermeerdering kan remmen, is het ef-
fect van koorts op het verloop van de
ziekte tengevolge van virusinfecties in
de regel niet duidelijk.
Een koortsreactie treedt meestal pas op
wanneer de infectie zich al door het
lichaam verspreid heeft, d.w.z. de scha-
de is aangericht. Bovendien komen dan
ook andere mechanismen in werking,
die in de stofwisseling ingrijpen, waar-
door een analyse van het effect van de
koorts bemoeilijkt wordt.

De interactie tussen virusinfecties en het
lymfoïde apparaat is veelzijdig. Lymfoï-
de cellen spelen vaak een rol bij disse-
minatie van een virus door het
lichaam. Bij meerdere ziekten komt se-
lectieve infectie van het RHS voor, die
kan resulteren in leukopenic, waarbij
vooral de T-lymfocyten verdwijnen, wat
kan leiden tot immunosuppressie van

-ocr page 68-

kortere of langere duur.
Infecties door „echte" virussen geven
aanleiding tot de vorming van antili-
chamen gericht tegen verschillende vi-
ruscomponenten en tegen niet-virus ei-
witten die in de loop van de virusre-
produktie gevormd kunnen worden.
Uit het oogpunt van de gastheer zijn
de belangrijkste die, welke gericht zijn
tegen antigene determinanten van het
virusoppervlak. Door zich aan het virus
te binden kunnen zij de infectiositeit neu-
traliseren. De virus-antilichaambinding
is reversibel, soms wordt het neutrali-
serende effect versterkt door de aanwe-
zigheid van complement.
De immuunglobulinen komen voor in
verschillende klassen van ongelijke struc-
tuur, afmeting en soms ook biologische
functie. Vermoedelijk is de IgG klasse
het belangrijkst, hoewel de IgM-anti-
stoffen wat vroeger in het ziekteproces
worden gevormd, en per molecule een
grotere biologische activiteit ontplooien
De bij de mens vooral aan slijmvlies-
oppervlakken actieve IgA klasse speelt
mogelijk bij verschillende grote huisdie-
ren een wat minder belangrijke rol.
Antistoffen ontlenen hun betekenis v.w.b.
de weerstand tegen infectie, vooral aan
de bescherming die zij kunnen verlenen
tegen herinfectie. Op het slijmvliesop-
pervlak aanwezige antistoffen kunnen
infectie daar ter plaatse verhinderen of
beperken.

Bij generaliserende infecties met een in-
cubatietijd van een aantal dagen, kan
de antigene prikkel, die in de eerste sta-
dia van de infectie wordt uitgeoefend,
leiden tot een secundaire „response",
waardoor een viraemie wordt opgevan-
gen.

Voor wat betreft het herstel van een pri-
maire infectie spelen de antistoffen in
de regel alleen een ondergeschikte rol.
In veel gevallen is hier cellulaire im-
muniteit, de z.g. „cell-mediated immu-
nity", van doorslaggevende betekenis.
Het inzicht in het mechanisme van de
cellulaire immuniteit is vooral verkre-
gen door waarnemingen verricht aan
patiënten met een gebrekkige thymus-
functie en de gevolgen van behande-
ling met ALS (anti-lymfocyte-serum) of
immunodepressie.

Immunisatie met een entstof op basis
van geïnactiveerd virus leidt tot de
produktie van antistoffen die in het se-
rum kunnen worden aangetoond.
Infectie langs natuurlijke weg, eventueel
met een geattenueerd virus, kan leiden
tot de vorming van lokale antistoffen
en zou eveneens resulteren in een bete-
re ontwikkeling van de cellulaire immu-
niteit. Een goede bewijsvoering voor
deze laatste stelling is er echter nog niet.
Hoge serumtiters zijn niet onder alle
omstandigheden gunstig.
De macrofagen van immune dieren ver-
tonen een verhoogde fagocytaire activi-
teit in aanwezigheid van gesensibili-
seerde lymfocyten. Bij het opruimen van
infectiehaarden kunnen fagocytose, anti-
lichamen, complement en interferon el-
kaar ondersteunen.

Immuunreacties kunnen behalve een be-
schermend effect ook een schadelijke
werking uitoefenen, in casu tot overge-
voeligheidsreacties leiden.
Coombs en Geil delen deze laatste
in een viertal categorieën in, te weten:

— anafylactische (type I)

— cytotoxische (type II)

— overgevoeligheidsreacties tengevolge
van complexvorming („complex me-
diated") (type III)

—; „cell mediated" (type IV)

Vooral de typen II, III en IV verdienen
onze aandacht.

Reacties van het type II ontstaan door-
dat antilichamen gericht tegen celopper-
vlakcomponenten of met de celmem-
braan geassocieerde antigenen, zich daar-
aan binden. De cellen worden dan doel-
wit van de aanval van normale lymfoïde
cellen, terwijl ook binding van comple-
mentfracties aan het cel-antilichaam-
cornplex tot celbeschadiging kan leiden.
Verschillende virussen die de cel ver-
laten door „budding" aan de celmem-
braan kunnen componenten daarvan be-
vatten in hun mantel. Antilichamen ge-
richt tegen het virus kunnen zich dan
ook aan de normale celwand binden en
leiden tot cytotoxische processen.

-ocr page 69-

Bij type III reacties (Arthus feno-
meen, serumziekte) vormen zich anti-
geen-antihchaamcomplexen, die als mi-
croprecipitaten kunnen neerslaan. Bij
antigeenovermaat ontstaan oplosbare
complexen die b.v. in de vaatwanden
kunnen precipiteren.

Reacties van het type IV ontstaan, door-
dat T-lymfocyten met specifieke anti-
stoffen aan hun oppervlak, door con-
tact met het antigeen geactiveerd wor-
den. De processen die dan op gang ko-
men zijn gecompliceerd. Er komen ver-
schillende actieve stoffen vrij en ter
plaatse verschijnen nieuwe cellen, waar-
onder antistofproducerende immuno-
blasten met korte levensduur, cytotoxi-
sche cellen en gesensibiliseerde macro-
fagen.

Op kleine schaal kunnen dan reacties
van alle vier typen naast elkaar aflo-
pen.

Een voorbeeld van een infectie waar-
bij allergische reacties een rol spelen
is die met Respiratory Syncytial (RS)
virus bij de mens. Bij kinderen van en-
kele maanden oud, die in het bezit zijn
van maternale antistoffen ontstaan na
infectie met dit agens allergische reac-
ties van het type III met o.a. bronchus-
spasmen. Dit is dus een situatie waarbij
een hoge serumtiter zich ongunstig kan
uitwerken. Na vaccinatie van kinderen
met een weinig werkzaam vaccin op basis
van geïnactiveerd virus ontstonden bij
besmetting naast elkaar reacties van de
typen I en III en vermoedelijk ook IV.
RS-virus komt ook bij runderen voor.
Sommige ziektebeelden waaruit het ge-
ïsoleerd wordt, vertonen overeenkomst
met de vrij ernstige syndromen die
men bij kinderen ziet. In hoeverre hier
overeenkomstige mechanismen in het
spel zijn is een open vraag.

In bepaalde weefsels (het centraal ze-
nuwstelsel, voorste oogkamer, testikels)
is normaal geen of weinig immuun „sur-
veillance". Tengevolge van virusinfecties
kan het bewakingssysteem ter plaatse
geactiveerd worden en kunnen afweer-
reacties t.o.v. normale weefselcomponen-
ten b.v. myeline, op gang komen en aan-
leiding geven tot ziekteverschijnselen.

Mijnheer de Voorzitter, dames en heren,
u zult het met mij eens zijn, dat het ge-
bied van de pathogenese van virusinfec-
ties veelzijdig en gecompliceerd is.
Ik heb geprobeerd u, in vogelvlucht, een
overzicht te geven, dat echter geenszins
aanspraak kan maken op volledigheid.
Ik hoop dat u er in geslaagd bent tus-
sen de bomen het bos te blijven herken-

LITER.^TUUR

Wat iiieer over viruspathogenese is o.a. te vinden in:

F e n n e r, F.: The biology of animal viruses. Vol. 11. The pathogenesis and ecology of viral
infections. Acad. Press. New York and London, 1968.

Smith, H.: Mechanisms of viruspathogenicity. Ract. Rev., 36, 291, (1972).
Webb, H. E., Hall, .f. G.: An assessment of the role of the allergic response in the patho-
genesis of viral diseases. 22nd Symp. Society of General Viroloy 1972, p. 383-414.

-ocr page 70-

ZIEKTE VAN AUJESZKY BIJ RUND EN VARKEN1)

Aujeszky\'s disease in cattle and swine

J. P. W. M. AKKERMANS«»)
Samenvatting

In het onderstaande wordt ingegaan op de khnische diagnostische, profylactische en epizoötio-
logische aspecten van de ziekte van Aujeszky bij rund en varken.

De ziekte van Aujeszky is voor ons land momenteel nog niet van grote economische impor-
tantie.

Op verschillende bedrijven zijn echter aanzienlijke verliezen geleden onder runderen.
Gevreesd moet worden, dat bij het groter worden van de varkenshouderij-bedrijven er een-
zelfde problematiek zou kunnen ontstaan als in de Oost-Europese landen.

Een voortdurend volgen van de ontwikkeling en een bezinning op de problematiek is derhalve
noodzakelijk.

Bij de bespreking van de epizoötiologie wordt vooral ingegaan op de betekenis van het varken
als virusdrager en de rol van het varken en de mens voor wat betreft het overbrengen van de
besmetting naar runderen.

Summary

The clinical, diagnostic, prophylactic and epizootiological aspects of Aujeszky\'s disease in
cattle and swine were reviewed. Aujeszky\'s disease has not so far become a factor of major
economic importance in the Netherlands.

Heavy losses among catde have, however, been sustained on various farms.

It is to be feared that problems similar to those in the countries of Eastern Europe will arise

with the expansion of pig-breeding farms.

Developments should therefore be constantly followed and serious thought should be given
to the problems involved.

In discussing the epizootiological features, particular attention was paid to the significance
of the pig as a virus carrier and the role of swine and man in transmission of the infection
to cattle.

Inleiding van een ondragelijke jeuk op een of en-

De ziekte van Aujeszky bij onze huis- J^f.\'^ P^^^^sen van het lichaam,
dieren is sinds 1971 geen zeldzaam Uit recente onderzoekmgen is echter ge-
voorkomende infectie meer. ^ft de^e infectie bij runderen
Vergeleken met de jaren 1960-1970 kan voorkomen onder de volgende af-
kan men stellen dat: zonderlijke beelden.

a) De morbiditeit bij mestvarkens is 1) Onrust.

toegenomen. 2) Excitatiesymptomen zonder jeuk.

b) De infectie langer op de aangetaste 3) Excitatiesymptomen met jeuk.
bedrijven persisteert. 4) Verlammingsverschijnselen.

c) De morbiditeit en dus ook de morta- Bij deze beelden kan tevens worden
liteit bij rund, hond en kat zijn toe- waargenomen:

genomen. Verhoging van de lichaamstempera-

tuur.

Kliniek

2) Vermindering van de eetlust.
Tot voor kort meende men dat de ziekte 3) Sterk transpireren,
van Aujeszky bij runderen uitsluitend Bij het varken is het lijden klinisch ge-
gekenmerkt was door het voorkomen kenmerkt door:

1  "Voordracht, op 5 oktober 1973 gehouden ter gelegenheid van het Congres 1973, tevens
120e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Drachten, in Sectie I: Gehruiksdieren. (Gongresthema: „Diergeneeskunde en virologie").

-ocr page 71-

1) Verlammingsverschijnselen (zeer
jonge biggen).

2) Excitatieverschijnselen (oudere big-
gen).

3) Somnolentie en respiratoire aandoe-
ningen (mestvarkens).

4) Abortus.

Tets nader dient ingegaan te worden op
het verschijnsel abortus.
Men kan stellen dat er twee vormen be-
kend zijn:

1) Verwerpen waarbij de foetussen het-
zelfde aspect hebben.

2) Praematuur werpen of partus ä ter-
me waarbij de foetussen een ver-
schillend aspect hebben.

De onder 1) genoemde abortus moet be-
schouwd worden als een gevolg van de
verhoging van de lichaamstemperatuur.
Meestal ziet men deze abnormaliteit na-
dat de zeug enkele dagen tevoren ziek
is geweest.

Uit de foetussen wordt vrijwel nooit het
virus geïsoleerd.

De onder 2) genoemde vorm is het ge-
volg van het binnendringen van het vi-
rus in de baarmoeder. De ene vrucht na
de ander wordt aangetast en sterft af.
Waarschijnlijk dringt het virus niet in
alle vruchten tegelijk. Wanneer de toom
wordt geboren treft men naast gemum-
mificeerde en gemacereerde biggen ook
recent afgestorven en enkele levende
exemplaren aan.

Het virologisch onderzoek is meestal
positief. De zeugen scheiden enige
tijd virus uit en kunnen opnieuw de in-
fectie verspreiden op het bedrijf.

Sectie

De sectie van een rund dat lijdende is
geweest of gestorven is aan de ziekte van
Aujeszky is weinig specifiek.
Wanneer het dier jeukverschijnselen
heeft gehad zijn de betreffende plaatsen
oedemateus en vertonen kneuzingsver-
schijnselen. De haren op de huid zijn
meestal nog aanwezig. De haren schij-
nen zeer vast te zitten. De subepicardia-
le bloedingen en het voorkomen van
veel vocht in het hartezakje die vrijwel
steeds worden waargenomen zijn weinig

specifiek en kunnen ook bij andere aan-
doeningen worden vastgesteld.
Bij sectie van jonge biggen ziet men ob-
stipatie en blaasparalyse.
Incidenteel komen ook necrotische
haardjes in lever en longen voor. Oude-
re varkens hebben als regel een acute
catarrhale pneumonie, die bij histolo-
gisch onderzoek tevens interstitieel blijkt
te zijn. Ook komen in de longen necro-
tische haardjes voor.
De laesies die bij histologisch onderzoek
van het centrale zenuwstelsel van rund
en varken kunnen worden vastgesteld
laten zich als volgt beschrijven:

1) Zowel laesies in grijze als witte sub-
stantie en in de meningen.

2) De ontstekingscellen bestaan meest
uit mononucleaire cellen en vaak uit
eosinophylen. Leukocyten worden
weinig waargenomen (meningo-en-
cephalo-myelitis non purulenta).

3) Gliosis en pseudoneuronophagie.

4) Weefselversterf (necrose en necro-
biose).

De veranderingen bij het varken zijn
veel meer geprononceerd en komen
meestal in het hele centrale zenuwstelsel
voor. De veranderingen bij het rund zijn
minder uitgebreid en zijn vaak beperkt
tot een klein gebied of zelfs totaal afwe-
zig.

Diagnostiek

Het definitieve bewijs te maken te heb-
ben met het virus van Aujeszky kan
slechts geleverd worden door het virus
te isoleren.

Hiervoor zijn verschillende technieken
bekend.

a) Infecteren van laboratoriumproef-
dieren.

b) Enten van bebroede kippeëieren.

c) Weefselcultures.

d) Immunofluorescentie.

Aan een diagnostiek met behulp van
weefselcultures of met behulp van im-
munofluorescentie moet de voorkeur ge-
geven worden. Aujeszky is een vreselijk
lijden voor proefdieren en het gebruik
hiervan is ethisch niet verantwoord nu
er andere mogelijkheden zijn.
Het isoleren van het virus van Aujeszky

-ocr page 72-

via eieren duurt lang. Als regel zijn 3
ä 4 passages nodig.

Bij runderen moet het gehele centrale
zenuwstelsel worden onderzocht.
Het virus blijkt vaak alleen in een be-
paald deel voor te komen b.v. alleen in
het verlengde merg of alleen in de in-
tumnescentia caudalis.
Ook is waargenomen, dat bij runderen
die aan de ziekte van Aujeszky geleden
hebben in het geheel geen virus kon
worden aangetoond in het centrale ze-
nuwstelsel.

De diagnose geleden of gestorven aan
de ziekte van Aujeszky kon alleen wor-
den gesteld op grond van de volgende
waarnemingen.

a) Het ziektebeeld bij het betreffende
dier (jeuk).

b) Het voorkomen van histologische
veranderingen in het centrale ze-
nuwstelsel, die wezen op het bestaan
van een virusinfectie.

c) Het voorkomen van de ziekte van
Aujeszky bij varkens op het bedrijf.

De mogelijkheid is niet uit te sluiten,
dat het virus hier uitsluitend in het peri-
fere zenuwweefsel aanwezig was.
Bij het varken moeten behalve de herse-
nen ook de tonsillen (vooral bij biggen)
en de longen (vooral bij mestvarkens)
worden onderzocht.

Een en ander blijkt uit de volgende ta-
bel.

Bij het varken worden wel antisera
t.o.v. het virus van Aujeszky gebruikt
en antibiotica om secundaire bacteriële
infecties tegen te gaan. Het resultaat
hiervan is echter discutabel.

Prophylaxis

De prophylactische maatregelen kunnen
onderverdeeld worden in:

1) Veterinair hygiënische maatregelen.

2) Applicatie van antisera t.o.v. het vi-
rus van Aujeszky.

3) Vaccinaties.

Van de veterinair-hygiënische maatre-
gelen kunnen genoemd worden:
Het scheiden van runderen en varkens;
niet alleen ruimtelijk, maar ook verzor-
gings-technisch (aparte stalutensiliën;
het wassen van dé handen; het desinfec-
teren van de laarzen en het verkleden
wanneer van de varkensstal naar de
runderstal wordt gegaan). Dit laatste
moet zeker gebeuren wanneer op het be-
drijf de ziekte van Aujeszky is vastge-
steld.

Bij varkens heeft het gebruik van anti-
sera tot goede resultaten geleid. Dit is
gebleken uit een tweetal enquêtes die
onder Nederlandse dierenartsen werden
gehouden, respectievelijk in 1967>/1968
en 1971/1972.

Na applicatie bij klinisch nog gezonde
biggen in tomen waarin de ziekte van

„Aujeszky" virus

aantal

positief

negatief

Hersenen

113

87 (77%)

26 (23%)

Tonsillen

102

80 (78%)

22 (22%)

Longen

59

40 (68%)

19 (32%)

Ruggemerg

30

21 (70%)

9 (30%)

Bij onderzoek van alleen hersenen en
tonsillen werd bij 6% van de varkens
het virus niet geïsoleerd; bij onderzoek
van alleen hersenen en long bedroeg dit
10% en bij onderzoek van alleen longen
en tonsillen ook 10%.

Therapie

Het nemen van therapeutische maatre-
gelen is bij het rund van geen en bij het
varken van zeer beperkte betekenis.

Aujeszky voorkwam kreeg 50—70%
\\-an de behandelde dieren geen ziekte-
verschijnselen en na applicatie bij pas-
geboren biggen in gezonde tomen werd
80—90% van de biggen afdoende be-
schermd.

Het antiserum moet afhankelijk van de
grootte van het bedrijf gedurende 1 a
2 maanden aan alle pasgeboren biggen
worden gegeven.

Een eenmalige injectie is meestal vol-

-ocr page 73-

doende. Wanneer de infectiedruk groot
is dient soms voor een tweede maal (na
14 dagen) antiserum te worden gegeven.
Geadviseerd wordt bij het begin van de
uitbraak alle biggen tot 4 weken oud
antiserum toe te dienen.
Ook bij runderen worden wel antisera
gebruikt. Over de betekenis hiervan zijn
onvoldoende gegevens bekend.
Het vaccineren van varkens is, gezien
mededelingen in de Oost-Europese ve-
terinaire literatuur, van betekenis op
chronisch geïnfecteerde zeer grote be-
drijven. Indien het wordt nagelaten
kunnen de verliezen aan de ziekte van
■Aujeszky groot zijn.

In Nederland is de noodzaak om te vac-
cineren niet of nog niet aanwezig. Het
vaccineren zou zelfs een geprotaheerd
ziekteverloop kunnen geven.
Bij een natuurlijk ziekteverloop op mest-
bedrijven is de sterfte minimaal.
De gemiddelde dagelijkse groei is gedu-
rende 1 a 3 weken verminderd.
Op fokbedrijven zijn de zeugen na korte
tijd alle innmum. Via antilichamen in
het colostrum krijgen de biggen een
goede bescherming in de meest gevoeli-
ge periode van het leven (eerste vier
weken).

Door collega van der Valk van de
Interne Kliniek van de Faculteit voor
Diergeneeskunde te Utrecht is nagegaan
of na vaccinatie van zeer jonge biggen
interferentie zou kunnen optreden waar-
door het virulente virus niet zou kunnen
binnendringen.

De helft van de toom kreeg de eerste
dag na de geboorte antiserum ten op-
zichte van het virus van Aujeszky en de
andere helft werd gevaccineerd.

Van interferentie werd niets waargeno-
men hetgeen blijkt uit de volgende ta-
bel.

Over vaccinaties zijn bij runderen on-
voldoende gegevens bekend om hierover
een duidelijk advies te kunnen geven.
In de winter 1973—1974 zal een prak-
tijkproef worden gedaan.

Epizoötiologie

Zeer veel speculaties zijn gedaan en on-
derzoekingen zijn verricht om aan te ge-
ven en na te gaan waar het smetstof-
reservoir in de natuur gelegen zou zijn
en via welke vectoren het virus de die-
ren zou bereiken.

Zonder meer kan men stellen, dat er
maar een virusreservoir bekend is en
dat is het varken.

Het varken is de natuurlijke gastheer
voor het virus. Dit steunt op de volgen-
de waarnemingen.

a) Het virus van Aujeszky komt latent
bij deze diersoort voor, zelfs zonder
aanleiding te geven tot ziektever-
schijnselen.

b) Runderen, die aan de ziekte van
Aujeszky leden stonden meestal in
dezelfde ruimte als het varken of
hadden op een andere manier contact
met varkens.

c) Honden en katten die de ziekte kre-
gen, hadden steeds varkensvlees of
varkensslachtafvallen gegeten of wa-
ren met varkens in contact geweest.

d) Aangetaste runderen zijn geen smet-
stof-verspreiders en ook honden en
katten zijn zelden virusuitscheiders.
Deze diersoorten zijn het einde van
de infectieketen.

Pasgeboren biggen gestorven aan de ziekte van Aujeszky, na vaccinatie en serumprophylaxis.

gevaccineerd met serum ingespoten

Bedrijf

aantal

gestorven aan Aujeszky

aantal

gestorven aan Aujeszky

I

69

17

69

10

11

57

5

54

2

III

70

15

61

7

IV

8

0

8

0

204

37 (18%)

192

19 (10%)

De conclusie is duidelijk. Het gebruikte vaccinvirus heeft geen interferentie-eigenschappen.

41

-ocr page 74-

Dat het virus van Aujeszky latent bij
varkens voorkomt moge blijken uit de
volgende waarnemingen.

a) Veel beren in Nederland staande op
openbare beerbedrijven, die meer
dan 50 zeugen van verschillende
eigenaars hebben gedekt, blijken met
het virus in contact geweest te zijn,
gezien het voorkomen van serum-
neutraliserende antilichamen in het
serum.

b) Het virus wordt via de neus of via
de geslachtsorganen uitgescheiden.
De openingen van de geslachtsorga-
nen worden geïnfecteerd door be-
snuffelen. In praeputium en vagina
kan het virus zich vermeerderen en
kan worden uitgescheiden. Vanuit
praeputium en vagina dringt het vi-
rus in het lichaam. Na enige tijd is
het in het neussecretum aantoon-
baar.

Rest nog de vraag hoe komt het virus
via het varken bij de andere diersoorten.
Het meest intrigerende is: hoe worden
runderen besmet. Hypothetisch wordt
betekenis toegekend aan stekende insec-
ten en vooral aan de stalvlieg Stomoxys
calcitrans.

Theoretisch is deze mogelijkheid inder-
daad aanwezig. De vlieg raakt besmet
met infectieus neussecretum en steekt
vervolgens het rund.
Opgemerkt moet worden dat op besmet-
te bedrijven nooit virus in stalvliegen is
aangetoond.

Voorts is de virusconcentratie in neus-
secretum laag 103 a 10^ TGID per ml.
Een vlieg neemt maar zeer weinig op.
Bovendien neemt de concentratie ge-
projecteerd tegen de tijd steeds af.
Honden, katten en ratten die bij varkens
kunnen komen kunnen het virus aan de
haren verslepen. Dit is zonder meer be-
wezen.

Nu is het contact tussen deze diersoor-
ten enerzijds en varkens en runderen
anderzijds meestal niet zeer innig.
Hoogstens kan de ligplaats van de run-
deren door honden, katten en ratten
worden bezoedeld. Opname van virus
door de huid zal slechts incidenteel
plaatshebben.

( ) theoretisch mogehjk; nooit aangetoond.

Het varken kan rundïren rechtstreeks
infecteren o.a. door ainhoesten. A.g.v.
ventilatiestromingen kan virus bevat-
tende lucht via het varken diep in de
luchtwegen van runderen komen.
Een belangrijke vector van het virus
van Aujeszky voor het rund is onge-
twijfeld ook de mens. De mens die zieke
varkens verzorgt kan de smetstof naar
het rund brengen.

Het is opgevallen dat vaak kalveren
jeukverschijnselen krijjen aan de kop
en koeien juist aan de achterhand.
.Mgemeen neemt men aan dat de plaats
waar de jeuksymptorr.en beginnen ook
de porte d\'entree van het virus is.
Bij het drinken geven van de kalveren
besmet de verzorger met zijn hand en
met zijn vingers (laten zuigen) de om-
geving van de mond van het dier. Wan-
neer hier nu slijmvliesbeschadigingen
aanwezig zijn kan het virus binnen-
dringen.

Melkgevende runderen vertonen vaak
de symptomen aan de achterhand. De
infectie zou hier overgebracht kunnen
worden bij het melken, het aanbrengen
van de tepelhouders en het namelken.
Typisch is ook dat wij enkele malen ge-
confronteerd werden met de ziekte van
Aujeszky bij runderen enkele dagen na
de partus. Eigenaar had steeds verlos-
kundige hulp geboden.
Op moment van de uitbraak leden ook
steeds de varkens aan de ziekte van
Aujeszky.

De tabel betreffende de frequentie van
overbrengen van het virus naar het
nuid door de diverse mogelijke vectoren
ziet er als volgt uit.

Vectoren virus van Aujeszky
Varken 
-I- -I-

Mens -I- -I-

Hond, kat, rat 

Insecten ( ±)

Rund —

Het volstrekt geïsoleerd houden van run-
deren t.o.v. het varken is momenteel nog
de beste profylactische maatregel om de
ziekte van Aujeszky bij eerstgenoemde
diersoort te voorkomen.

-ocr page 75-

Discussie naar aanleiding van de voordracht
van Dr. J. P. W. M. A k k e r m a n s getiteld
„Ziekte van Aujeszky bij het rund en het var-
ken".

De getoonde dia\'s van de Aujeszky-encepha-

litis geven eenzelfde beeld te zien als de post-

infectieuze encephalitis na Carree bij de hond

en de postinfectieuze encephalitis bij mazelen

en de postvaccinale encephalitis na vaccinia

enting bij de mens.

Is dit geen Arthusfenomeen?

Het virus is ook bij Aujeszky-aandoeningen

in de hersenen niet aan te tonen, maar er zijn

wel histologische veranderingen.

Spreker is het met de vraagsteller eens dat er
duidelijk redenen zijn om in deze richting te
denken.

Op een moeilijke vraag wat er bij een grote
uitbraak van de ziekte van Aujeszky, zoals in
de Gelderse vallei, gedaan kan worden om
uitbreiding te voorkomen, antwoordt de spre-
ker dat strenge veterinairhygiënische maat-
regelen wel zinvol zijn maar door het tekort
schieten van de veehouders hebben ze weinig
positief effect gehad. Men zou een ervoersver-
bod kunnen propageren en de Gezondheids-
diensten zouden zich bezig kunnen houden met
een aankoopregulatie. Het virus is echter
overal, ook in Zeeland en in Groningen. Op
het C.D.I. te Rotterdam zijn nooit virulentie-
verschillen waargenomen.

Discussie

Wel is de bedrijfsvoering van belang. Op gro-
te bedrijven blijft de infectie hangen en krijgt
men na ziekteloze pauzes soms meerdere ma-
len terugkeer van ziektegevallen. Op een be-
drijf waar gevaccineerd was, kwamen in
het verloop van een jaar voor de derde keer
ziektegevallen voor.

Over het algemeen was de hygiëne op deze be-
drijven matig zodat uitbannen van de ziekte
moeilijk was.

ZWOEGERZIEKTE BIJ SCHAPEN1)

Maedi in sheep

C. TERPSTRA en G. F. DE BOER*«)
Samenvatting

Zwoegerziekte is een progressief verlopende interstitiële pneumonie bij schapen en wordt ver-
oorzaakt door een persisterende virusinfectie. In een beperkt aantal gevallen treedt na infectie
een meningo-encephalomyelitis („visna" ) op, welke gepaard gaat met progressief verlopende
functiestoornissen van het centrale zenuwstelsel.

De incubatietijd van zwoegerziekte na intrapulmonale besmetting bedraagt 2 jaar of meer,
die van visna na intracerebrale of intrapulmonale besmetting varieert van 7 maanden tot 5
jaar. Gebleken is dat schapen hun gehele leven virusdragers kunnen zijn, zonder dat histo-
logische veranderingen in de longen optreden.

Er zijn geen aanwijzingen voor een intra-uterine besmetting, maar lammeren kunnen al in de
eerste uren na de geboorte via de moedermelk worden geïnfecteerd. Naarmate het contact
met de moeder of besmette kudde langer duurt, neemt het aantal ziektegevallen onder de
nakomelingen toe.

Bij experimentele infecties kunnen na 2 tot 8 weken specifieke antilichamen worden aangetoond.
Doordat de immuunresponse bij natuurlijke infecties in het algemeen zwak en soms afwezig
is, kunnen met de thans toegepaste serologische technieken niet alle gevallen van zwoeger-
ziekte worden onderkend. Bij een serologisch onderzoek in de kustprovincies werden bij 28%
van de volwassen schapen en op 80% van de onderzochte bedrijven antilichamen tegen
zwoegerziektevirus gevonden.

1  Voordracht, op 5 oktober 1973 gehouden, ter gelegenheid van het Congres 1973, tevens
120e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Drachten, in Sectie I: Gebruiksdieren. (Congresthema: „Diergeneeskunde en virologie").

-ocr page 76-

Summary

Zwoegerziekte (maedi) is a slowly progressive interstitial pneumonia in sheep, whith is caused
by a persistent virus infection. In a limited number of cases, infection results h meningo-
encephalitis (visna) which is marked by functional disorders of the central ner>/ous system
running a progressive course.

The incubation period of maedi following intrapulmonary infection is two yean or longer,
that of visna following intracerebral or intrapulmonary infection varying from seven months
to five years. Sheep may be virus carriers throughout life without showing any histological
changes of the lung.

There are no indications for an intra-uterine infection but lambs may be infected during the
first hours after birth by the milk of the dam. The incidence of the disease among ihe offspring
increases with the period of contact of the lambs with the dam or the infected :lock.
Specific antibodies are detectable within two to eight weeks after experimentU infection.
As the immune response is usually weak and occasionally absent in spontaneois infection,
current serological methods do not make it possible to establish a diagnosis ol maedi in
every case. Serological studies in the coastal provinces of the Netherlands revealed the pre-
sence of antibodies to maedi virus in 28 per cent of the adult sheep and 80 per cent of
the flocks examined.

Zwoegerziekte is een progressief verlo-
pende interstitiële pneumonie bij scha-
pen, welke een extreem lange incubatie-
tijd heeft. De ziekte werd voor het eerst
vermeld in 1918 in het jaarverslag van
de Vereniging tot Verbetering van de
Schapenhouderij in Noord-Holland.
Longwormen werden als oorzaak van
de ziekte beschouwd. In zijn dissertatie
„De zwoegers op Texel" (1943) heeft
Koens (4) een nauwkeurige beschrij-
ving van de klinische en pathologische
verschijnselen gegeven. Hierbij kwam
hij tot de conclusie dat de steeds letaal
verlopende pneumonie niet door long-
worminfecties werd veroorzaakt, maar
dat het om een besmettelijke aandoening
ging die zich alleen onder bepaalde om-
standigheden manifesteerde. Als predis-
ponerende factoren werden longworm-
infecties, de aanwezigheid van brak
drinkwater en een mogelijke verhoogde
gevoeligheid in bepaalde families ge-
noemd.

Ondertussen was op IJsland onder de
naam „maedi" een interstitiële pneumo-
nie vastgesteld, die werd toegeschreven
aan de import van schapen uit Duits-
land in 1933. Ongeveer 10 jaar na de
introductie van deze schapen was de
jaarlijkse mortaliteit in de besmette
kudden tot 15 ä 20% gestegen. In deze
kudden werd nog een tweede aandoe-
ning gezien, die gepaard ging met func-
tiestoornissen van het centrale zenuw-
stelsel. Deze ziekte, „visna" genaamd.

begon als regel met parese of ataxie van
de achterbenen, gevolgd door dwangbe-
wegingen en eindigde dikwijls met para-
plegia of zelfs totale paralyse van de
achterhand. Een enkele maal werd te-
vens blindheid waargenomen. Bij histo-
logisch onderzoek wordt zowel in na-
tuurlijke als experimentele gevallen een
ontsteking gezien in de witte substantie
van hersenen, cerebellum en ruggemerg.
Naast de leuco-encephalitis is dikwijls
een meningitis aanwezig.
Tussen 1944 en 1952 heeft men op IJs-
land getracht maedi uit te roeien door
alle schapen in de besmette gebieden te
slachten en deze pas na verloop van een
jaar te herbevolken met dieren afkom-
stig uit districten die vrij waren van de
ziekte.

Visna is op IJsland na 1952 in de prak-
tijk niet meer waargenomen, maar mae-
di dook na enkele jaren opnieuw op.
Visna werd evenwel in het laborato-
rium aangehouden door middel van in-
tracerebrale passages van besmet her-
senmateriaal. Dank zij de vereenvoudi-
ging van de weefselkweektechniek en
de brede toepa.ssingsmogelijkheden hier-
van voor de virologie gelukte het aan
S i g
u r d s s O n cn medewerkers (7),
een virus in weefselkweek te isoleren uit
de hersenen van visnaschapen. Het
bleek niet alleen te worden geneutrali-
seerd door sera van visnaschapen, maar
ook door sera afkomstig van schapen,
lijdende aan maedi. Met de methodie-

-ocr page 77-

ken die voor de isolatie van visnavirus
werden gebruikt, bleek het tevens mo-
gelijk regelmatig virus te kweken uit de
longen van maedi-schapen (6). G u d-
nadóttir en Palsson (3) zagen
na intrapulmonale besmetting met vis-
navirus bij sommige dieren het klinisch
en histopathologisch beeld van maedi,
waarmee de nauwe verwantschap tus-
sen de twee ziektebeelden duidelijk was
aangetoond.

Vanwege de economische schade die
zwoegerziekte vooral in de kustprovin-
cies onder de Nederlandse schapehou-
derij veroorzaakt, werd in 1965 een be-
gin gemaakt met een onderzoek naar de
aethiologie van de ziekte. Gebruik ma-
kende van de IJslandse ervaringen ge-
lukte het regelmatig een virus te isole-
ren uit longen van zwoegerschapen. D e
Boer (1) heeft in zijn proefschrift aan-
getoond, dat de morfologische, biologi-
sche en biofysische eigenschappen van
de zwoegerziekte-isolaten nagenoeg
identiek zijn aan die van de maedi en
visnavirussen. Neutralisatieproeven met
sera van IJslandse en Nederlandse
schapen bevestigden dat maedi en zwoe-
gerziekte één en dezelfde aandoening is.
Ook in Nederland zijn in de praktijk en-
kele gevallen van visna waargenomen
op bedrijven waar zwoegerziekte regel-
matig voorkomt. Dat visna in het verle-
den aan de aandacht is ontsnapt, is op
zich zelf reeds een aanwijzing dat de
aandoening zelden voorkomt. R e s s a n g
en medewerkers (5) onderzochten het
centraal zenuwstelsel van 25 schapen met
duidelijke zwoegerlongen, welke op het
abattoir in Amsterdam waren geslacht.
Slechts bij een van de dieren werd een
rneningo-leucoencephalitis aangetroffen
overeenkomstig het histologisch beeld van
visna. \\\'oor de differentieel diagnose van
functiestoornissen van het centraal ze-
nuwstelsel bij schapen op zwoegerbe-
drijven komt visna naast Listeria, Scra-
pie en Pb vergiftiging zeker als oorzaak
in aanmerking.

Tabel 1. Klinische en histopathologische veranderingen bij schapen na experimentele
besmetting met zwoegerziektevirus.

Wijze van

Duur

Aantal

Klin.

sympt.

Histopath.

, afw.

Geen af-

besmetting

experiment

dieren

zwoeger-

visna

zwoeger-

visna

wijkingen

(maanden)

ziekte

ziekte

i. puim.

14—16

5

1

3

1

2

i. puim.

28—70

16

10

11

1-M?

5

i. cerebraal

9—70

10

l-f2?

7

9

7

In de periode 1965—\'68 zijn door D e
Boer (1) een drietal series proefinfec-
ties uitgevoerd met in weefselcultuur
gekweekt zwoegerziektevirus.
Hierbij waren 54 schapen betrokken,
waarvan 21 intrapulmonaal en 10 in-
tracerebraal werden besmet. De 23 con-
troledieren werden op overeenkomstige
wijze ingespoten met onbesmette weef-
selcultuurvloeistof. Na verloop van
twee weken tot enkele maanden werd
uit bloedmonsters van alle besmette
schapen virus geïsoleerd. Bij een aantal
dieren kon het virus, soms weliswaar
met grote tussenpozen, gedurende 4 ä 6
jaar uit de circulatie worden gekweekt.
Bij sectie werd uit dieren met patholo-
gische veranderingen eveneens virus ge-
ïsoleerd, waarmee werd aangetoond dat
experimenteel besmette dieren een per-
sisterende infectie doormaken.
De klinische symptomen en pathologi-
sche veranderingen van de proefdieren
zijn samengevat in Tabel 1.
In de groep van vijf intrapulmonaal be-
smette dieren, welke na 14—16 maan-
den werd geslacht, werden geen klini-
sche symptomen van zwoegerziekte op-
gemerkt, maar bij drie dieren werden in
de longen histologische veranderingen
van de ziekte waargenomen. Bij één
schaap uit deze groep werden na 14
maanden duidelijke symptomen van vis-
na gezien.

Na een incubatietijd van 26—36 maan-
den werd bij ongeveer de helft van de
overige 16 intrapulmonaal besmette

-ocr page 78-

dieren de eerste symptomen van zwoe-
gerziekte opgemerkt. De langste incuba-
tietijd bedroeg 58 maanden. De proef
werd na 70 maanden beëindigd. In deze
periode werden bij 10 dieren klinische
symptomen van zwoegerziekte waarge-
nomen en geen verschijnselen van visna.
Bij het microscopisch onderzoek van de
longen werd in 11 gevallen het beeld
van zwoegerziekte aangetroffen en in
het centraal zenuwstelsel twee maal
veranderingen behorende bij het beeld
van visna. Op grond van virusisolaties
uit het bloed en de vorming van anti-
stoffen mag worden geconcludeerd, dat
de besmetting bij alle dieren was aange-
slagen. Het is daarom opmerkelijk dat
zich bij vijf dieren niet het beeld van
progressieve interstitiële pneumonie
heeft ontwikkeld. Uit twee hiervan
werd bij sectie zwoegerziektevirus ge-
isoleerd, waarmee werd aangetoond, dat
schapen niet alleen subklinisch worden
geïnfecteerd, maar tevens dat het virus
een schapeleven lang kan persisteren
zonder histologische veranderingen in
de longen te veroorzaken. Bij de drie
overige dieren verliep het virologisch
onderzoek na sectie eveneens negatief,
hetgeen erop wijst dat de infectie mis-
schien na verloop van enige jaren kan
worden overwonnen.
De incubatietijd van de intracerebraal
besmette schapen varieerde van 7—55
maanden, de duur van de klinische
symptomen van twee weken tot meer
dan twee jaar. De proef werd eveneens
na 70 maanden beëindigd.
Bij zeven van de tien werden sympto-
men van visna waargenomen en in de
longen van negen dieren werden ver-
anderingen van zwoegerziekte gezien.
De epizoötiologie van zwoegerziekte is
slechts ten dele bekend. De Boer (1)
isoleerde zwoegerziektevirus uit melk-
monsters van besmette ooien en veron-
derstelde, mede op grond van virusiso-
laties uit vijf maanden oude lammeren,
dat de infectie direct na de geboorte per
Ingestionen tot stand kan komen.
Om hierover meer inzicht te verkrijgen
werden circa 160 lammeren, geboren
uit ooien afkomstig van zwoegerbedrij-
ven, in vier groepen verdeeld. De lam-
meren van groep 1 werden onmiddellijk
na de geboorte van de moeders geschei-
den en colostrumvrij opgefokt. De lam-
meren van de groepen 2, 3 en 4 hebben
gedurende respectievelijk 10 uur, 6 we-
ken en 1 jaar het normale contact met
de moeder en de besmette kudde kunnen
onderhouden. Hoewel het experiment
nog niet is afgesloten zijn wel enkele in-
teressante waarnemingen gedaan.
In groep 4 (1 jaar contact) moesten na
drie jaar enkele dieren in een vergevor-
derd stadium van zwoegerziekte worden
opgeruimd en na vijf jaar was de kop-
pel als gevolg hiervan ongeveer gehal-
veerd.

In de groep die 6 weken contact met de
moeder heeft gehad, werden na vier
jaar de eerste zwoegers waargenomen
doch het aantal bleef beperkt.
In de 10 uur groep heeft zich na vijf
jaar het eerste ziektegeval voorgedaan,
terwijl in de colostrumvrije groep ook
serologisch nog geen enkele aanwijzing
voor de aanwezigheid van zwoegerziek-
te is gevonden.

De laatstgenoemde bevinding duidt er
op dat de lammeren onbesmet worden
geboren. Virologisch onderzoek van de
foeten, afkomstig van een 30-tal slacht-
schapen met zwoegerziekte zijn even-
eens negatief verlopen, zodat thans met
vrij grote zekerheid kan worden gesteld
dat intra-uterine besmetting waar-
schijnlijk niet voorkomt. Het ontbreken
van een verticale transmissie biedt in
ieder geval een mogelijkheid voor een
bestrijding. De proef heeft verder aan-
getoond dat de duur van het contact
met de besmette moeder c.q. besmette
kudde van grote betekenis is zowel voor
de leeftijd waarop de ziekte zich in de
volgende generatie openbaart als voor
wat betreft de frequentie van voorko-
men. Naarmate het contact langer heeft
geduurd, treedt de ziekte eerder op en
neemt het aantal slachtoffers toe. Uit-
gaande van een besmetting via de moe-
dermelk zijn de genoemde verschillen
tussen groep 2 (10 uur) en groep 3 (6
weken^ alleszins verklaarbaar. Uit het
grote verschil in ziektefrequentie tussen

-ocr page 79-

de groep van 6 weken en één jaar con-
tact moet worden geconcludeerd dat
veel dieren in de tussenliggende periode
worden geïnfecteerd, hetgeen doet ver-
moeden, dat de infectie nog op een an-
dere wijze dan via de melk tot stand
komt. IJslandse onderzoekers heb-
ben succesvolle infectieproeven gemeld
met faeces van maedischapen. Trans-
missie door larven van longwormen
komt eveneens in aanmerking. Aange-
zien het virus slechts zelden in het neus-
secretum aantoonbaar is, lijkt een inha-
latie-infectie weinig waarschijnlijk,
maar uitgesloten is ze niet. Vanwege de
persisterende viraemie die bij deze ziek-
te optreedt, behoort een overbrenging
door bloedzuigende parasieten zeker tot
de mogelijkheden.

Als zodanig komt vooral Melophagus
ovinus in aanmerking, temeer daar deze
in de zoogperiode massaal van de ooien
op de lammeren overgaat. Genoemde
mogelijkheden zijn nog onvoldoende
onderzocht.

De klinische verschijnselen van zwoe-
gerziekte treden pas op als de patholo-
gische veranderingen zich over de gehe-
le longen hebben uitgebreid. Tekenen
van vermoeidheid en een frequente
ademhaling, symptomen die zich aan-
vankelijk alleen voordoen na enige in-
spanning, kunnen na enkele weken of
maanden ook worden opgemerkt bij die-
ren in rust. De dieren krijgen een pom-
pende abdominale ademhaling, verma-
geren ondanks goede eetlust en worden
tenslotte volkomen cachectisch. Het ge-
hele proces kan maanden duren en soms
zelfs meer dan een jaar. Gerekend van-
af het tijdstip van de besmetting moet
het klinisch stadium als de eindphase
van de ziekte worden beschouwd.
Uit de eerder genoemde experimentele
infecties is echter gebleken dat ook al
slaat de infectie aan, dit in lang niet al-
le gevallen tot klinische zwoegerziekte
leidt en zelfs geen pathologische veran-
deringen in de longen behoeft te geven.
Een natuurlijke besmetting zal in het al-
gemeen met een kleinere hoeveelheid vi-
rus tot stand komen, die bovendien niet
rechtstreeks in de longen terecht komt.

Het percentage subklinische infec-
ties zal daarom in de praktijk vermoe-
delijk hoger zijn dan onder experimen-
tele omstandigheden reeds het geval
was.

In verband met de lange incubatie van
zwoegerziekte en het voorkomen van
gezonde virusdragers is men voor de
diagnostiek aangewezen op serologische
technieken. Bij experimentele infecties
kunnen met behulp van de complement-
bindingreactie (CBR), immunofluores-
centietest (IFT) en agargeldiffusietest
(AGDT) bij alle proefdieren reeds na
2 tot 8 weken specifieke antilichamen in
het serum worden aangetoond (2,8).
Neutraliserende antistoffen daarentegen
verschijnen pas na enkele maanden of
zelfs na verloop van meer dan een jaar
(2). Voor alle genoemde methodieken
geldt dat, wanneer éénmaal antilicha-
men aantoonbaar zijn, de dieren in het
algemeen voor de verdere duur van het
experiment positief blijven. Bij natuur-
lijke infecties blijken de antistoftiters
zich op een aanmerkelijk lager niveau
te bewegen dan bij experimenteel be-
smette dieren. In sommige gevallen van
zwoegerziekte, w.o. klinische eindstadia,
zijn tot nu toe met geen van de bovenge-
noemde serologische technieken anti-
stoffen aantoonbaar.
In een groep van 54 schapen uit de
praktijk met macroscopische en histolo-
gische veranderingen van zwoegerziek-
te reageerden 48 met de door ons als
zeer gevoelig beschouwde agargeldiffu-
sietest. In de sera van de overige zes
konden met deze test geen antilichamen
worden aangetoond. Een bestrijding van
de ziekte alleen op basis van serologisch
onderzoek lijkt daarom momenteel geen
voldoende garantie voor een blijvend
succes.

Ten einde een indruk te krijgen omtrent
de verspreiding van zwoegerziekte on-
der de Nederlandse schapestapel wer-
den op ruim 150 bedrijven in de provin-
cies Groningen, Friesland, Noord- en
Zuid-Holland sera verzameld.
De monsters waren afkomstig van die-
ren ouder dan 1 jaar en van bedrijven
met minimaal 50 volwassen schapen.

-ocr page 80-

De sera werd onderzocht met de CBR-
en de AGDT-test. De resuhaten van dit
onderzoek hebben aangetoond dat de
ziekte in onze kustprovincies sterk ver-
breid is. In Groningen werden in 173
van de 268 onderzochte sera (64.5%)
antilichamen aangetoond.
Van de sera afkomstig uit de provincie
Friesland waren 123/481 (25.6%) posi-
tief, in Noord-Holland 455/1899
(24.0%) en in Zuid-Holland 81/245
(33.1%). .A.ls men uitgaat van de ver-
onderstelling dat één positief serum
voldoende is om een bedrijf als besmet
te beschouwen dan zou op grond van
dit beperkte onderzoek, waarbij maxi-
maal 20%van de op het bedrijf aanwe-
zige volwassen dieren was betrokken,
ruim 80% van de kudden geïnfecteerd
zijn, terwijl ruim 28% van de schape-
populatie op één of andere wijze con-
tact met het zwoegerziektevirus heeft
gehad.

LITERATUUR

1. Boer, G. F. de: Zwoegerziekte, een persisterende virusinfectie bij schapen. Proefschr.
Utrecht, 1970.

2. B O e r, G. F. de: Antibody formation in Zwoegerziekte, a slow infection in sheep. /. Im-
munology,
104, 414, (1970).

3. Gudnadóttir, M. and P ä 1 s s o n, P, Succesful transmission of visna by intra-
pulmonary inoculation.
J. Infect. Dis., 115, 217, (1965).

4. Koens, H.: De ,,zwoegers" op Texel. Proefschr. Utrecht, 1943.

5. R e s s a n g, A. A., S t a m, F. C. and Boer, G. F. d e: A meningo-leucoencephalomyelitis
resembling visna in dutch zwoeger sheep.
Path. Vet., 3, 401, (1966).

6. Sigurdardóttir, B. and T h o r m a r, H.: Isolation of a viral agent from the lungs
of sheep affected with maedi. ƒ.
Infect. Dis., 114, 55, (1964).

7. S i g u r d s s o n, B., T h o r m a r, H. and P a 1 s s o n, P. A.: Cultivation of visna virus in
tissue culture.
Arch. ges. Virusforsch., 10, 368, (1960).

8. Terpstra, C. and Boer, G. F. d e: Precipitating antibodies against maedi-visna virus
infected sheep.
Arch., ges. Virusforsch., 42, (1973). (in druk).

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordracht
van Dr. C. T e r p s t r a getiteld „Zwoeger-
ziekte bij schapen".

Op de uitspraak van Dr. C. Terpstra dat
Maedi en zwoegerziekte identieke ziekten zijn
wordt de vraag gesteld hoe het mogelijk is dat
er patholoog-anatomisch verschillende beelden
worden beschreven.

Zo beschrijft Pais son (IJsland) vooral
woekering van de gladde musculatuur van de
alveoli terwijl Ressang en De Boer de
bindweefselwoekering benadrukken. Zijn er
dan verschillende virusstammen ?
Inderdaad bestaan er verschillende virus-
stammen. In IJsland heeft men voornamelijk
gewerkt met een Visnastam, die gedurende een
tiental jaren door hersenpassages in het labo-
ratorium is aangehouden, terwijl in Nederland
een uit zwoegerlongen geïsoleerde praktijk-
stam is gebruikt.

Over het al of niet aanwezig zijn van intra-
cellulaire in.sluitlichaampjes zijn de inzichten
niet eensluidend.

Naar aanleiding van de methgde om met de
ziekte te leven door de lammeren vroegtijdig
bij de moederdieren vandaan te halen, wordt
naar de weerstand van het virus gevraagd om-
dat de lammeren later weer worden opge-
hokt. Tevens wordt naar het beste desinfec-
tiemiddel gevraagd. ,

De spreker antwoordt dat een colostrumvrije
en gescheiden opfok geen garantie zijn
dat de dieren ziektevrij blijven. Daarvoor is
momenteel nog te weinig bekend over de epi-
zoötiologie van de ziekte. Het virus is echter
weinig resistent zodat infectie in de hokken
te verwaarlozen is. Halamid is een goed des-
infectiemiddel maar ook natronloog is goed
te gebruiken.

-ocr page 81-

VIRALE RESPIRATOIRE AANDOENINGEN BIJ HET RUND1)

Viral respiratory disease in cattle

P. J. STRAVER en A. P. K. M. I. VAN NIEUWSTADT2)
Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van de resultaten van virologisch en serologisch onderzoek
dat op een aantal rundveebedrijven werd verricht, waar zich aandoeningen van de respiratie-
tractus hadden voorgedaan.

Er wordt vooral aandacht geschonken aan kalveren van 4 tot 8 weken oud op mestbedrijven
en opfokbedrijven en aan kalveren en pinken tijdens de eerste stalperiode.
De resultaten van het serologisch onderzoek tonen aan dat infecties met één of meerdere vi-
russen een belangrijke rol kunnen spelen bij het ontstaan van de ziekte hoewel stalklimaat
en secundaire bacteriële infecties het verloop van de ziekte ongetwijfeld kunnen beïnvloeden.

Summary

The results of virological and serological studies on a number of farms with respiratory pro-
blems in calves are reviewed.

Particular attention is paid to respiratory conditions in four- to eight-week-old calves on calf-
fattening and calf-rearing farms as well as in calves and yearlings during the first housing
period.

The results of the serological studies show that infection with one or several viruses may be
an important factor in the pathogenesis of the disease, although the stable climate and secon-
dary bacterial infections may undoubtedly affect the course of the disease.

Met het toenemen van de bedrijfsgrootte Een combinatie van virologisch en se-
is het belang van de respiratoire aan- rologisch onderzoek wordt ook toege-
doeningen bij kalveren en pinken de past.

laatste jaren steeds toegenomen. In de loop van het onderzoek hebben

Binnen de afdeling virologie van het we vaak ondervonden dat zowel de

CDI hebben wij ons vooral bezig gehou- monsters voor virologisch onderzoek als

den met het bestuderen van de virale de eerste serummonsters in een te laat

oorzaak van deze aandoeningen. stadium van de ziekte werden verza-

Bij een dergelijk onderzoek worden meld. De eigenaar merkt dikwijls de

meestal verschillende methoden toege- eerste, vaak lichte verschijnselen niet op

past: of wacht een paar dagen voordat hij

diergeneeskundige hulp inroept. Zo ver-

Virologisch onderzoek: Uit neus-, ^^ voordat mate-

keel- of bloedmonsters van zieke dieren ^^ ^o^dt verzameld. Zowel

of uit organen van zeer kort tevoren ge- ^^or virologisch als voor serologisch on-

storven dieren kan geprobeerd worden Verzoek is deze periode te lang, zodat de

virus te isoleren met behulp van celcul- primaire oorzaak van de aandoening

tures van verschillende herkomst. j^jg^ ^^^dt gevonden.

Serologisch onderzoek: serummonsters, In samenwerking met collega Holz-

verzameld in het beginstadium van de h a u e r en andere collegae hebben we

ziekte en enkele weken later worden on- daarom de laatste tijd de zaak op wat

derzocht op een toename van antistoffen andere wijze aangepakt,

ten opzichte van virussen waarvan be- Geprobeerd wordt om door middel van

kend is dat ze respiratoire aandoenin- serologisch onderzoek na te gaan welke

gen bij runderen kunnen veroorzaken. virussen gedurende een langere tijdspe-

1  Voordracht op 5 oktober 1973 gehouden, ter gelegenheid van het Congres 1973, tevens
120e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Drachten, in Sectie I: Gebruiksdieren (Congresthema: „Diergeneeskunde en virologie").

2  Dra. P. J. Straver en Dr. A. P. K. M. I. van Nieuwstadt; Centraal Diergeneeskundig In-
stituut Afdeling Virologie, Houtribweg 39, Lelystad.

-ocr page 82-

riode op verschillende typen rundvee-
bedrijven circuleren.
De resultaten van het serologisch on-
derzoek worden vergeleken met die van
het klinisch onderzoek dat regelmatig
op deze bedrijven plaatsvindt.
Op kalvermestbedrijven en kalveropfok-
bedrijven wordt van een representatief
aantal dieren vanaf de aankomst op het
bedrijf maandelijks serum verzameld.
Op bepaalde melkveebedrijven, waar
men jaarlijks een respiratoire aandoe-
ning bij kalveren en pinken ziet optre-
den die pinkengriep wordt genoemd,
wordt vóór of direct na het opstallen in
de herfst, serum verzameld. Dit wordt
maandelijks herhaald. De serummon-
sters worden onderzocht op een toena-
me van antistoffen tegen verschillende
virussen:

Voor het onderzoek worden dikwijls
verschillende serologische technieken
naast elkaar gebruikt. In verschillende
gevallen is nog niet duidelijk, welke de
beste aanwijzingen geeft (Tabel 1).

eventueel met stress werden wel regel-
matig bij proefkalveren pneumoniën op-
gewekt.

In de meeste landen van Europa komt
Pi-3 virus ook algemeen voor.
In ons land hebben bijna alle volwassen
runderen er antistoffen tegen. Het ge-
volg is, dat bijna alle pasgeboren kalve-
ren na de opname van colostrum passie-
ve antistoffen hebben. Deze verdwijnen
in de loop van drie tot vier maanden.
(Tabel 2).

Op melkveebedrijven blijken de meeste
kalveren gedurende de eerste stalperio-
de een infectie met Pi-3 virus door te
maken. Meerdere malen kon dit door
middel van serologisch onderzoek wor-
den vastgesteld zonder dat er klinische
verschijnselen waren geconstateerd.
Infecties met Pi-3 virus komen ook op
kalvermestbedrijven voor. Ze kunnen
met het serologisch onderzoek moeilijk
worden vastgesteld omdat de aanwezig-
heid van passieve antistoffen vaak een
duidelijke serologische reactie verhindert.

Tabel 1.

Virus

Gebruikte

Serologische technieken

Parainfluenza-3, Pi-3

HI

CBR

Respiratory syncytial, R.S.

CBR

Ina.IPT

(NT)

Reo type 1, 2 en 3

HI

Adeno type 1 tot en met 8

CBR

(NT)

Infectious bovine rhinotraoheitis, IBR/IPV

NT

Bovine virusdlarrhea, BVD

CBR

Ind.IFT

NT

Hl - Haemagglutinatie inhibitie test

CBR - Complementbindings reactie
Ind.IFT - Indirecte immunofluorescentie test
NT - Neutralisatie test

Parainfluenza-3 virus. Pi-3 virus werd
het eerst beschreven als de oorzaak van
luchtweginfecties bij kinderen. Later
werd een overeenkomstig agens meer-
dere malen in de Verenigde Staten ge-
isoleerd uit kalveren die verschijnselen
van Shipping fever vertoonden. Het
bleek echter niet mogelijk het ziekte-
beeld in kalveren met het virus alleen
te reproduceren. Door een gecombineer-
de infectie met Pi-3 en Pasteurellae,

Het onderzoek op antistoffen gebeurt
d.m.v. de haemagglutinatie inhibitie
test (Hl test) en de complementbin-
dingstest (CBR).

Respiratory Syncytial virus (RS virus).

RS virus is al jaren lang bekend als een
belangrijk pathogeen van de mens; het
veroorzaakt met name bij jonge kinderen
vrij ernstige ademhalingsinfecties.
De laatste jaren is dit agens in verschil-
lende landen, o.a. Zwitserland, België,

-ocr page 83-

Antistojfen tegen het Parainfluenza-3-virus bij runderen van verschillende leejtijdsgroepen.

H.I.titers
O t/m 1/40
1/80 en hoger
aantal dieren:

6-9mnd
803«
203«
69

3-7 nmd
79 . 43«
21.63«
110

3 mnd
59 . 43«
40.63«
426

1 week

89 . 73«
426

1 jaar a 2 jaar
1.7?«
98.33«
257

16.33«
83.73«
287

1003«

7 mnd 9 mnd

2 jaar

1 jaar

1 week

3 mnd

Japan en Engeland, uit runderen ge-
ïsoleerd. Dit jaar werd ook in ons land
uit een neusswab van een kalf RS virus
gekweekt.

Voor die tijd was door middel van se-
rologisch onderzoek met de Belgische
RS stam al gebleken, dat infecties met
dit virus ook in ons land regelmatig
voorkomen.

Het serologisch onderzoek gebeurt met
de CBR en de indirecte IFT; we beschik-
ken ook over een neutralisatietest.
Reovirus type 1, 2 en 3. Reovirussen
komen bij allerlei diersoorten voor, in-
clusief de mens. Hun pathologische be-
tekenis is verre van duidelijk, hoewel het
mogelijk bleek er bij colostrumvrije kal-
veren een pneumonie mee op te wekken.
Ze komen bij runderen, o.a. in ons land
algemeen voor, getuige het feit dat bij
70 tot 80% van de volwassen dieren an-
tistoffen tegen één of meerdere Reovi-
rustypen in het serum worden gevon-
den.

Uit het tot nu toe verrichte serologische
onderzoek hebben we niet de indruk dat
Reovirussen een belangrijke rol spelen
bij de ademhalingsproblemen van de
kalveren in ons land. Meestal blijft het
serologisch onderzoek daarom achter-
wege; indien het wordt uitgevoerd,
wordt de Hl test gebruikt.

Adeno virussen. Het onderzoek over
adenovirussen in ons land is voorname-
lijk verricht door collega R o n d -
huis van de afdeling Rotterdam van
het CDI. Tot nu toe zijn bij runderen
acht verschillende serotypen aange-
toond. Van verschillende adenovirus ty-
pen is bekend dat ze een rol kunnen
spelen bij ademhalingsziekten bij kalve-
ren.

De type differentiatie gebeurt met be-
hulp van de neutralisatietest. Wat be-
treft hun reactie in de CBR blijken
deze virussen in twee groepen uiteen te
vallen. Het onderzoek op antistoffen ge-
beurt op onze afdeling hoofdzakelijk
m.b.v. de CBR, waarbij de sera worden
getest ten opzichte van vertegenwoordi-
gers van de twee groepen, adeno type 1
en 4. Bij een positieve CBR reactie is het
mogelijk met behulp van een neutralisa-
tietest uit te zoeken, welk virustype ver-
antwoordelijk is voor de titerstijging.

-ocr page 84-

IBR-IPV virus. Dit herpesvirus is in
staat verschillende ziektebeelden te ver-
oorzaken; rhinotracheitis, abortus, vul-
vovaginitis („Blaschenausschlag"), ba-
lanoposthitis bij stieren, terwijl dit virus
ook uit hersenen van kalveren met en-
cephalitis werd geïsoleerd.
Het agens is in de Verenigde Staten
vooral bekend als verwekker van ernsti-
ge respiratoire aandoeningen bij runde-
ren, waarbij ook abortus kan optreden.
Dit beeld komt in verschillende Euro-
pese landen minder voor. Hier is echter
de vulvovaginitis al heel lang bekend,
terwijl ook de balanoposthitis bij stieren
op KI stations nogal eens een probleem
blijkt.

Het laatste jaar is in België het aantal
gevallen van respiratoire aandoeningen
veroorzaakt door het IBR-IPV virus
belangrijk toegenomen. In ons land
worden IBR-IPV antistoffen bij runde-
ren en kalveren slechts sporadisch aan-
getroffen (Tabel 3).

runderen voorkomt. Ongeveer 70% van
de volwassen runderen heeft er anti-
stoffen tegen.

De infectie kan ernstige algemene af-
wijkingen veroorzaken, het nmcosal di-
.sease syndroom, maar verloopt vaak
subklinisch. Talrijke dieren met anti-
stoffen zijn nooit ziek geweest.
BVD virus is geen agens dat typisch in-
fecties van het ademhalingsapparaat
veroorzaakt, maar toch is de laatste ja-
ren herhaaldelijk gevonden dat kalveren
en pinken met respiratoire aandoeningen,
antistoffen tegen BVD virus vormden.
Het is mogelijk dat dit virus in sommi-
ge gevallen een rol speelt in het ziekte-
proces. Het onderzoek op antistoffen
gebeurt met een neutralisatietest, de
CBR en met de indirecte IFT.
Bij het bespreken van de resultaten van
het onderzoek dat tot nu toe werd ver-
richt is het zinvol een onderscheid te
maken tussen verschillende bedrijfsty-
pen.

Tabel 3. IBR - IPV antistoffen bij runderen en kalveren in ons land.

aantal

^ positief

I960 -

•63

slachtrunderen

100

14

1966 -

•68

rujideren van abortusliedri jven

120

2

1966 -

•70

kalveren met respiratoire afw.

200

0

1972 -

•73

runderen van fokbedrijven
(besmet K.I.station)

260

10

19\'\'2 -

•73

kalveren met respiratoire afw.

234

2

Zolang niet is aangetoond, dat IBR in
ons land een rol van betekenis speelt bij
de respiratoire aandoeningen van het
rundvee is het gebruik van „levend" vi-
rus bevattend IBR vaccin ter bestrijding
van luchtweginfecties niet aan te beve-
len.

Het is mogelijk, dat de situatie zich in
de toekomst in analogie met wat in Bel-
gië gebeurde gaat wijzigen. In Zuid-Hol-
land werd eind 1972 op enkele bedrij-
ven een IBR uitbraak gediagnosticeerd
door de collega\'s Akkermans en
R
O n d h u i s.

Bovine virusdiarrhea virus. (BVD). Ook

dit is een virus, dat algemeen bij onze

In de eerste plaats zijn er de kalver-
mestbedrijven en bedrijven, die daar-
mee zijn te vergelijken. Voor het vast-
stellen van een verband tussen klinische
afwijkingen en de resultaten van het se-
rologisch onderzoek levert dit soort be-
drijven wel de grootste moeilijkheden op.
Ze worden grotendeels veroorzaakt
door de aanwezigheid van passieve an-
tistoffen tegen virussen die algemeen in
onze rundveestapel circuleren. Hiertoe
behoren de meeste van de genoemde
respiratoire virussen. Door deze mater-
nale antistoffen zijn de jonge dieren tij-
delijk min of meer beschermd tegen deze
infecties. De antistoftiters van de ver-

-ocr page 85-

schillende kalveren in één groep zijn
echter zeer verschillend en verdwijnen
geleidelijk in de loop van ongeveer drie
maanden. De populatie bestaat dus veel-
al uit gevoelige en geheel of gedeeltelijk
immune dieren. Virussen, die waar-
schijnlijk door enkele kalveren worden
meegebracht kunnen gedurende langere
tijd in zo\'n groep blijven circuleren, (Ta-
bel 4, 5).

Ondanks deze isolaties leverde het on-
derzoek van een aantal gepaarde serum-
monsters slechts in enkele gevallen aan-
wijzingen voor een infectie met één van
beide smetstoffen.

Een tweede type bedrijf waarvan we
gegevens verzamelen, is het opfokbe-
drijf. Ook hier komen regelmatig respi-
ratoire problemen voor. Ze worden ver-
moedelijk in de hand gewerkt doordat

Tabel 4. Kalvermestbedrijf. Aantal dieren met titerstijgingen t.o.v. verschillende virussen.

1/12
\' ▼

1/1

1/2

T

1/4

totaal

Pi-3

1

2

1

3

1

8/19

RS

3

1

1

5/19

BVB

2

4

1

2

1

4

U/19

Adeno-1

2

3

5/19

Adeno-4

1

3

4

7

2

1

18/19

▼ Data: 6/12, 27/12, 16/1, 7/2, 28/2, 22/3, 1l/4.

Tabel 5.

Kalvermestbedrijven. Aantal dieren met titerstijgingen t.o.v. verschillende virussen.

aantal

Pi-3

BVD

Reo 1

Reo 2

Keo i

dieren

groep I

56

2

4

geen klin. afw.

II

87

47

43

0

6

0

diarrhee resp.

III

93

0

34

0

0

0

diarrhee resp.

IV

40

3

4

25

4

12

geen klin. afw.

V

98

20

2

geen klin. afw.

VI

20

0

9

resp. afw.

Ook kan tengevolge van de aanwezig-
heid van maternale antistoffen een
eventuele stijging van de antistof-
titer t.g.v. een infectie geheel of gedeel-
telijk worden onderdrukt. Zo werden
door collega Holzhauer in een
paar groepen mestkalveren, die door
hem regelmatig werden onderzocht, op
een leeftijd van ongeveer 4 weken res-
piratoire afwijkingen waargenomen.
Van een aantal dieren werden gepaar-
de serummonsters verzameld en van
dieren die pas ziek waren werden neus-
swabs genomen voor virologisch onder-
zoek.

In een eerste groep werd uit tien van de
40 neusswabs Pi-3 virus geïsoleerd ter-
wijl in een tweede groep bij vijf van de
20 onderzochte kalveren dit virus werd
geïsoleerd. Tevens werd uit één kalf uit
de laatste groep RS virus gekweekt.

steeds jonge kalveren van verschillende
herkomst worden toegevoegd aan een
groep oudere dieren, waarbij meestal al
verschillende infecties circuleren.
Op enkele opfokbedrijven worden
maandelijks serummonsters verzameld.
De bevindingen op een dergelijk bedrijf,
waar men nogal wat problemen heeft,
worden weergegeven in de tabellen
6 en 7.

Hieruit blijkt, dat behalve IBR, alle
eerder genoemde virussen in dit bedrijf
circuleren. De meeste klinische ver-
schijnselen traden op in de periode
waarin een infectie met RS virus werd
gevonden.

Op melkveebedrijven maar ook op an-
dere bedrijfstypen komt vooral tijdens de
eerste stalperiode een aandoening voor,
die als pinkengriep bekend is.

-ocr page 86-

Aantal dieren met titerstijgingen t.o.v. verschillende virussen op het opfokbedrijj H.

1^/9 1/f10 1//11 1/(12 1/^1
▼ TT ▼ ▼

Pi-3
RS

151
1 1
1 1

7

7 kalveren,
geboren hegin Juli

BVD

1

M

1

Adeno-1

:6i

Aaeno-4

1 •
15:
1 1

Pi-3
RS

1 <

141

1 1
1 1

5

7 kalveren,

geboren begin Augustus

BVD

2

\'2 *

Adeno-1

Adeno-4

121

2

Pi-3
RS

•1 *
1 1 i

1 1
1 1

2

4 kalveren,

geboren begin September

BVD

2

1

1 . 1
1 *] 1

Adeno-1

1

H

Adeno-4

2

1

▼ Data monstemame: 31/8, 23/9, 26/10, 6/12, 29/12.
j I Klinische afwijkingen.

Tabel 7.

Aantal dieren met titerstijgingen t.o.v. verschillende virussen op het opfokbedrijj H.
1/1 1/2 1/3 1/4 1/5

V2

\'O

Pi-3
RS

1

3

2
4

5 kalveren,

geboren begin November

BVD

3

Adeno-I

2

1

2

Adeno-4

1

1

Pi-3
RS

1

2
2

3 kalveren,

geboren begin December

BVD

2

1

Adeno-I

2

1

Adeno-4

2

30/3, 8/5.

T Data monstername: 29/12, 30/l, 4/3,
! ! Klinische afwijkingen.

Collega Holzhauer ging hier
reeds op in. Het bacteriologisch onder-
zoek van longen van acuut gestorven
dieren verloopt meestal negatief, zodat
aan een virusinfectie werd gedacht.
In sera van runderen uit dergelijke kop-
pels werd in vele gevallen een titerstij-
ging tegen RS virus gevonden en vaak
ook t.o.v. Pi-3 virus.
We kregen de indruk dat een Pi-3 in-
fectie vaak aan een infectie met RS virus
voorafging (Tabel 8).
Wat betreft de plannen voor het verder
onderzoek: deze winter zullen we, in
samenwerking met collega H o 1 z -

i/;4

h a u e r en andere collegae, het on-
derzoek concentreren op bedrijven, waar
jaarlijks pinkengriep optreedt. We ho-
pen dat de resultaten van dit onderzoek
bevestigen wat we vorig jaar gevonden
hebben, nl. dat bij deze ziekte het RS vi-
rus, eventueel in combinatie met Pi-3 vi-
rus, een zeer belangrijke rol speelt. Ook
het onderzoek op kalveropfokbedrijven
zal worden uitgebreid.
Het aangeven van een profylaxe of the-
rapie voor de respiratoire aandoeningen
van ons rundvee zal eerst mogelijk zijn
wanneer meer over hun etiologie bekend
is.

-ocr page 87-

Tabel 8. Serologische reacties op bedrijven met pinkengriep.

aantal aantal aantal dieren met anti- aantal dieren

bedrijven onderzochte dieren stoffen in " \'t vroege" serum met antistof toename

12

138

Pi-3

74

28

RS

16

91

BVD

34

9

leeftijd 6-12 maanden.

VIRALE RESPIRATOIRE AANDOENINGEN BIJ HET RUND
(KLINIEK)1)

Viral respiratory disease in cattle (clinical features)

C. HOLZHAUER2)

Samenvatting

Besproken vi\'orden klinische symptomen van enkele respiratoire aandoeningen bij rundvee,
waarbij een virale aethiologische factor verondersteld kan worden.

Simmiary

A discussion of clinical symptoms of a number of respiratory conditions in cattle, in which the
aetiological factors probably were viruses.

Respiratoire infecties bij runderen eisen veel gevallen de eerste plaats bezetten

in toenemende mate de aandacht van op de ranglijst van gezondheidsstoor-

de prakticus. Vooral daar waar de ont- nissen.

wikkeling in de veehouderij grotere aan- Niet altijd is de curatieve aanpak suc-
tallen jonge dieren bijeen brengt. Met cesvol om van het vinden van de juiste
name kan hier gedacht worden aan de preventieve maatregelen maar te zwij-
sectoren vleeskalveren, vleesstieren en de gen. Redenen waarom de etiologie van
kalveropfokbedrijven. Ook op de melk- de longaandoeningen alle aandacht ver-
veehouderij-bedrijven zien we grotere dient. Uit vele onderzoekingen blijkt
concentraties van jonge dieren in de dat respiratoire virussen hierbij een
jongvee-stallen. rol spelen. Al moeten we de restrictie
Uit gezondheidsverslagen van dergelijke maken dat nog niet alles even duidelijk
bedrijven blijkt dat longaandoeningen in is.

1  Voordracht, op 5 oktober 1973 gehouden, ter gelegenheid van het Congres 1973, tevens
120e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Drachten, in Sectie I: Gehruiksdieren. (Congresthema: „Diergeneeskunde en Virologie").

2  Drs. C. Holzhauer; Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland, „Klein Ro-
sendael", Rozendaal.

-ocr page 88-

Uit serologisch onderzoek blijkt dat in
een populatie kalveren verschillende
respiratoire virussen kunnen circuleren
die de dieren infecteren. In veel geval-
len zullen deze infecties symptoomloos
verlopen of treden er slechts eenvoudige
verkoudheidssymptomen op.
Andere malen zien we ziektebeelden met
pneumonieën gepaard gaande en met
ernstige algemene symtomen. Vooral op
bedrijven, waar grote aantallen jonge
dieren onder één dak gehouden worden
en er intensief aerogeen contact bestaat.
We zien dan bij jonge kalveren van
ongeveer vier weken oud een ziektebeeld
dat doet denken aan shipping-fever.
In het acute stadium is er een verhoogde
lichaamstemperatuur, een ademhalings-
frequentie die gestegen kan zijn tot 100,
een conjunctivitis en rhinitis van catar-
rhale aard. De dieren zijn soporeus, soms
zelfs paretisch. Er heeft zich nu reeds
een pneumonie ontwikkeld die omvang-
rijk kan zijn. Deze is dan van fibrineuze
aard en gaat vaak gepaard met pleuri-
tis. Men kan hier in een hoog percenta-
ge van de gevallen een pasteurella uit
isoleren.

Meestal zijn de symptomen minder alar-
merend. Er kan zich dan een pneumonie
van geringe omvang ontwikkelen met
als enig symptoom wat hoesten.
Voordat deze symptomenbeelden waar-
neembaar zijn en de dieren zich moge-
lijk ziek tonen, is er al een en ander bij
een intensieve beschouwing waar te ne-
men.

Zo is er sprake van stijging van lichaams-
temperatuur gedurende korte tijd. Er is
wat tranenvloed, het neusslijmvlies is
wat rood en rijkelijk voorzien van sereus
vocht. Men neemt aan dat respiratoire
virussen hier de oorzaak zijn van ont-
stekingen van het slijmvlies en zodanig
als inleidende infecties hun betekenis
hebben. Ook zullen respiratoire virus-
sen direct longweefsel bereiken en infec-
teren.

Eén van de gevolgen van aantasting
van de genoemde mucosae van de voor-
ste luchtwegen zal zijn dat de fysiolo-
gische functies van dit orgaansysteem
verminderen.

De ciliaire werking wordt gereduceerd
en in plaats van een filtrerende wer-
king uit te oefenen zullen deze muco-
sae een voedingsbodem vormen voor
bacteriën als
pasteurellae en coryne-
bacteriae pyogenes.

Genoemd symptomen-complex wordt
toegeschreven aan infecties met het para-
influenza 3 virus. Ook in ons land zal
dit in veel gevallen zo zijn. Maar de
symptomen, veroorzaakt door infecties
met respiratoire virussen zijn in dit ver-
band bijzonder weinig specifiek.
Verschillen in het verloop van deze
aandoeningen onder uiteenlopende om-
standigheden, zijn mogelijk te verklaren
uit verschillen in klimaat en klimaat-
variaties. Besmettingsgraad en virulen-
tie-verschillen kunnen tevens een rol
spelen. Ook moeten we hier denken aan
de mogelijkheden van synergistische
werking van meerdere agentia. Dit wil
dus zeggen de mogelijkheid voor ver-
schillende beelden: subklinisch verloop
als ene uiterste en ontwikkeling van uit-
gebreide pneumonieën als andere uiter-
ste.

Een ander beeld van een respiratoire
infectie bij het rund is de pinkengriep.
Dit is een enzoötisch optredende bron-
chopneuinonie die vooral optreedt in het
begin van de stalperiode. Om meerdere
redenen nemen we aan dat pinkengriep
door een respiratoir virus wordt ver-
oorzaakt. Serologische gegevens wijzen
op een belangrijke aethiologische rol
van het respiratoir syncitiaal virus —
R.S.B.—. Dit respiratoir syncitiaal virus
is verwant aan het RS virus dat bij
de mens pneumonie kan veroorzaken.
Pinkengriep komt, voorzover ons bekend
is, in ons land een tiental jaren voor.
De naam wijst er op dat vooral pinken
gevoelig zijn. Maar ook kalveren van en-
kele maanden oud kunnen het ziekte-
beeld vertonen.

Bij de lichte vorm zien we verminderde
eetlust, de dieren hoesten en een ver-
hoogde adernfrequentie valt op. Meestal
is er een conjunctivitis van catarrhale
aard. De ziekte treedt koppelsgewijs op.
Bij de meest ernstige vorm is de eetlust
geheel verdwenen en is er een duidelijke

-ocr page 89-

benauwdheid, gekenmerkt door abdomi-
naal ademen. De lichaamstemperatuur
is nu steeds verhoogd en de waargeno-
men hoest lijkt pijnlijk te zijn. Het beeld
doet denken aan acute stadia van een
vermineuze bronchopneumonie.
Patiënten kunnen korte tijd na het be-
gin van symptomen succomberen. Lich-
te gevallen herstellen spontaan na enige
dagen. In ernstiger gevallen duurt her-
stel één tot twee weken. Het valt op dat
dieren met ernstig bemoeilijkte adem-
haling, waarvan men geneigd is de
prognose ongunstig te stellen, onver-
wachts kunnen herstellen.
Verblijven de dieren in slecht geventi-
leerde stallen, dan is er een meer chro-
nisch verloop. Bij sectie van dieren die
in het acute stadium gestorven zijn, zien
we een catarrhale bronchopneumonie,
waarbij steeds de hoofdkwabben betrok-
ken zijn.

Typerend zijn het omvangrijke oedeem
en emphyseem o.a. in de lobulaire sep-
ta. Bacteriologisch onderzoek verliep
altijd negatief. Er was nooit pleuritis.
In gevallen die meer chronisch verlie-
pen, zien we het beeld van een proli-
feratieve bronchopneumonie met prolife-
ratie van de alveolaire epitheelcellen en
proliferatie rond de bronchioli.
Bij oudere runderen — ouder dan twee
jaar — zagen we nooit ernstige sympto-
men. Er waren óf geheel géén verschijn-
selen óf deze bleven beperkt tot koppels-
gewijs hoesten.

In België komt een respiratoire aandoe-
ning bij jongvee voor die men daar kent
als griep. Dit ziektebeeld wordt, naar
de mening van Belgische deskundigen,
veroorzaakt door het I.B.R. virus. Kli-
nisch en patholoog-anatomisch is het
beeld van deze aandoening duidelijk
anders dan van pinkengriep. Men ziet
hierbij geen pneumonie maar alleen rhi-
nitis, tracheitis en bronchitis. De tra-
cheitis is pseudo-membraneus van ka-
rakter. Op het neusslijmvlies zijn veel-
vuldig erosies aanwezig. Neusbloedin-
gen worden er vaak bij gezien. Ook het
voorkomen van dit ziektebeeld verschilt
met pinkengriep. Bij I.B.R. ziet men na-
melijk een frequenter en kwaadaardi-
ger optreden naarmate de winter voort-
schrijdt. Pinkengriep treedt het hevigst
op in november en december.
Bij pinkengriep heeft therapeutisch ge-
bruik van antibiotica niet veel succes en
naar mijn mening ook niet veel zin.
De therapie zal er op gericht moeten
zijn het longoedeem te verminderen en
de bronchioli te verwijden.
Mogelijk is het gebruik van antihistami-
nica en spamolytica zinvol.
Voor een goede preventie is meer in-
zicht in de epidemiologie noodzakelijk.
Voorshands lijkt een intensieve ventila-
tie aan te bevelen. Wanneer de bedrijfs-
situatie zich er voor leent, kan men de
pinken overdag weidegang geven.
Jongere kalveren moeten liefst niet in
dezelfde afdeling gestald worden als de
pinken.

Discussie

Discussie naar aanleiding van de twee voor-
drachten van dra. P. J. S t r a v e r en drs. C.
Holzhauer getiteld „Virale respiratoire
aandoeningen bij het rund".
Aangaande synergisme van ziekteverwekkers
bij infectieuze longaandoeningen zoals P.I..1-
virus en Pasteurella, eventueel mycoplasma,
wordt gevraagd wat mycoplasma in deze ge-
vallen doet en of ze als primaire ziektever-
wekker kan optreden.

Een afdoend antwoord op deze vraag is nog
niet mogelijk daar de pathogene betekenis
van mycoplasma in vele ziektegevallen nog
onvoldoende bekend is.

Op de vraag hoe „cuffing pneumonia", die
o.a. in Schotland voorkomt, van pinkengriep
is te onderscheiden, wordt geantwoord dat bij
een chronisch verloop van pinkengriep soort-
gelijke klinische verschijnselen worden gezien
en dat voor .geen van de besproken infecti-
euze longaandoeningen specifieke symptomen
zijn aan te wijzen.

Op de volgende vraag of Cortison een gun-
stige werking kan hebben op het longoedeem
wordt positief geantwoord met de toevoeging
dat het geneesmiddel geen verbetering geeft
van het longemphyseem.

-ocr page 90-

De bewering van de voordracht van collega
Holzhauer dat een therapie met antibioti-
ca en sulfapreparaten bij pinkengriep weinig
succes heeft, lokt de opmerking uit dat het
klinisch onmogelijk is om vast te stellen dat
een longaandoening alleen door een virus
wordt veroorzaakt. In vele gevallen zijn se-
cundaire Pasteurella-infecties aanwezig die
uitstekend reageren op streptomycine, terra-
mycine en sulfapreparaten. Een niet toepas-
sen van deze therapie bij infectieuze longaan-
doeningen wordt als niet verantwoord be-
schouwd.

De spreker vindt dat antispasmolytica in be-
paalde gevallen te verdedigen zijn.
Als aanvullende ziekteverwekkende oorzaken,
die voor een differentieeldiagnose in aanmer-
king komen, wordt op bepaalde schimmel-
toxinen gewezen. Bij de mens kent men de
„farmers\' skin" waarbij aan streptomycesto-
xinen een oorzakelijke rol wordt toegeschre-
ven.

Tot slot wordt er op gewezen dat men voor
het stellen van een goede diagnose rekening
moet houden met larvale longworminfecties.
In het begin van deze aandoening kan een
duidelijke eosinofilie (20-35% eosinofielen)
van het bloedbeeld worden vastgesteld.

RESPIRATOIRE VIRUSINFEKTIES BIJ PAARDEN1)

Respiratory virus infections in horses

G. F. DE BOER2)

Samenvatting

Besmettelijke aandoeningen van het ademhalingsapparaat bij paarden worden veroorzaakt door
virussen met uiteenlopende eigenschappen. In dit artikel wordt getracht een beknopt overzicht
te geven van klinische verschijnselen, epizoötiologie en preventie van deze virusinfecties.

Simimary

Equine respiratory infections may be caused by members of the herpes, adeno, orthomyxo
and picorna groups of viruses. The clinical symptoms, epizootiology and prevention of the
various virus infections are briefly reviewed.

Evenals bij andere diersoorten, worden
bij paarden besmettelijke aandoeningen
van het ademhalingsapparaat veroor-
zaakt door virussen met sterk uiteenlo-
pende eigenschappen. Zowel DNA- als
RNA- bevattende virussen zijn in dit
verband geïsoleerd. Tot de eerste cate-
gorie behoren vertegenwoordigers van
de herpes- (rhinopneumonie-virus) en
adeno-virusgroepen en tot de tweede le-
den van de orthomyxo- (influenzavi-
rus), toga- (arteriïtisvirus) en picorna-
(rhinovirus) virusgroepen (Tabel 1). De
ziekteverschijnselen die deze virussen,
alléén of in samenwerking met andere
agentia, veroorzaken, zijn in de meeste
gevallen niet voldoende karakteristiek
om de infecties op basis van klinisch
onderzoek van elkaar te onderscheiden.
Daarbij is gebleken dat besmettingen
met hetzelfde virus sterk variabele beel-
den kunnen opwekken.
De besmettelijke aandoeningen van het
respiratieapparaat manifesteren zich

1  Dr. G. F. de Boer; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afd. Virologie, Houtribweg 39,

2 Lelystad.

-ocr page 91-

door een reeks van klinische verschijn-
selen, welke in verschillende mate en in
verschillende kombinaties kunnen op-
treden. Ze worden gekenmerkt door een
verhoogde polsfrequentie en een verho-
ging van de lichaamstemperatuur, wel-
ke in het algemeen niet extreem is en
een bifasisch verloop kan hebben, ver-
minderde eetlust en leukopenie. Neus-
uitvloeiïng welke eerst sereus of muceus
van aard is en in latere stadia mucopu-
rident wordt, rhinitis, laryngitis en pha-
ryngitis, waarbij zwelling van lymfe-
follikels in het slijmvlies van pharynx
en luchtzak optreedt, komen veelvuldig
voor. Voorts dyspnoe, hoesten, ver-
schijnselen van ontsteking in dieper ge-
legen luchtwegen, pneumonie en zoals
te verwachten zwelling van lymfklie-
ren. Daarbij zijn tranenvloed, conjunc-
tivitis en oedemen beschreven.

Men kan aan de hand van epizoötiolo-
gische gegevens wel eens tot een waar-
schijnlijkheidsdiagnose komen, maar men
is voor het definitief vaststellen van de
etiologie veelal op laboratoriumonder-
zoek aangewezen. De diagnostiek wordt
uitgevoerd door middel van virusisola-
tie in combinatie met het aantonen van
een significante toename van antistof-
fen t.o.v. het causale agens. Voor het
aantonen van virus wordt gebruik ge-
maakt van weefselcultures, waarbij men
voor een aantal aangewezen is op cel-
cultures afkomstig van paardeweefsels.
Rhinopneumonievirus vermeerdert zich
ook in celcultures afkomstig van andere
diersoorten en voor het aantonen van
influenzavirus wordt gebruik gemaakt
van bebroede kippeëieren.
De serologische diagnostiek is uitslui-
tend uitvoerbaar, indien over gepaarde
serummonsters kan worden beschikt.
Eén monster dat is verzameld tijdens de
eerste dagen van de besmetting d.w.z.
gedurende de eerste dag waarop klini-
sche verschijnselen worden waargeno-
men èn een serummonster dat 2 a 3 we-
ken later wordt genomen.
Voor de therapie bij het individuele dier
is een exacte diagnose eigenlijk niet
noodzakelijk, omdat geen specifieke the-
rapieën beschikbaar zijn en men zich
veelal moet beperken tot het bestrijden
of voorkomen van secundaire bacteriële
infecties. Voorts kan men symptomati-
sche behandelingen uitvoeren, bijvoor-
beeld in het geval dat circulatiestoor-
nissen optreden. Voorwaarde voor een
volledig herstel, vooral ter voorkoming
van complicaties en secundaire gevol-
gen (1), is steeds: gedurende tenminste
6 weken absolute rust in een goed ge-
ventileerde stal of in de wei.

Tabel 1.
Virrissen als verweKkers

Kkers van.....^_____bij paarden.

4 ♦ ^

respiratoire
ziekte
verschijnselen

abortus

paralysis
posterior

rhino pneumonievinis

±

DNA ^

exanthema coïtale virus

-

-

-

^adenovirus

-

arteriïtisvirus

-

RNA

influenzavirus ^-equi 2

-

-

rhinovirus \\

-

-

-ocr page 92-

Rhinopneumonievims

Bij het paard komen drie serologisch
verschillende virussen van de herpes-
groep voor. De belangrijkste is paarde-
herpesvirus type I of rhinopneumonie-
virus. Het veroorzaakt mild verlopende
respiratoire ziekteverschijnselen en is
tevens verwekker van virusabortus bij
paarden. Paardeherpesvirus type II
komt ook veelvuldig voor. Dit virustype
kan met grote regelmaat uit neusslijm-
monsters, leukocytencultures en niercel-
cultures afkomstig van gezonde paar-
den worden verkregen. Deze virussen
belemmeren in het laboratorium vaak
het onderzoek van de andere paarde-
virussen. Een aantal hiervan laat zich
uitsluitend vermeerderen in weefsel-
cultures afkomstig van gezonde dieren.
Zijn deze reeds besmet met herpesvirus
dan wordt het isoleren van andere virus-
sen bijna onmogelijk. Deze herpesvirus-
sen zijn niet pathogeen en zullen daar-
om hier onbesproken blijven. Het derde
type herpesvirus van het paard is de
verwekker van exanthema coïtale. Hier-
op wordt verderop nader ingegaan.
Respiratoire ziekteverschijnselen ten ge-
volge van besmetting met rhinopneumo-
nievirus komen voornamelijk voor bij
jaarlingen in de herfst en het begin van
het winterseizx)en. Men stelt zich voor
dat drachtige merriën via direct of indi-
rect kontakt eveneens een respiratoire be-
smetting ondergaan, ten gevolge waar-
van in een aantal gevallen abortus kan
optreden. Voor de periode tussen be-
smetting en abortus is geen exacte tijds-
aanduiding te geven. Op bedrijven waar
paarden van alle leeftijdsgroepen in
nauw onderling contact werden gehou-
den en waar de serologic aangaf dat in
alle groepen gelijktijdig een besmetting
met rhinopneumonievirus had plaatsge-
vonden, aborteerden de merriën 1 tot 4
maanden later (2). Deze periode wordt
in het algemeen ook als de incubatiepe^
riode beschouwd, maar bij experimente-
le intranasale besmetting trad echter
steeds binnen 3 weken abortus op (3).
De klinische respiratoire verschijnselen
en de pathologie van de geaborteende
veulens, waarbij de diagnose vooral ge-
baseerd wordt op het aantonen van in-
tranucleaire eosinophiele insluitlichaam-
pjes, zijn eerder in dit tijdschrift beschre-
ven (4). De pathogenese van de abortus
is nog verre van opgehelderd. Wel is
gebleken dat daarbij het optreden van
een viremie een voorwaarde is.
Bij intranasale besmetting van proef-
paarden treedt een viremie op vanaf 4
dagen tot ongeveer 3 weken na de be-
.smetting (5). Het virus is hierbij gebon-
den aan de leukocytenfractie van het
bloed. Deze viremie wordt niet gecou-
peerd als neutraliserende antistoffen in
de circulatie verschijnen. Men stelt zich
voor, dat het virus in de leukocyt, on-
gehinderd door de neutraliserende acti-
viteit van het plasma, naar de uterus
wordt getransporteerd en ook gedra-
gen door deze leukocyt de placentaire
barrière neemt. De immunologische af-
weerreacties, locaal in de voorste lucht-
wegen en in de circulatie, zijn wel in
staat het tot stand komen van besmet-
ting in de bovenste luchtwegen en ver-
volgens van de viremie te verhinderen.
Bij infecties met rhinopneumonievi-
rus wordt een immunologische afweer
echter in beperkte mate opgebouwd.
Daardoor zijn herstelde dieren slechts
gedurende een betrekkelijk korte periode
bestand tegen herbesmetting.
Uit de resultaten van serologisch onder-
zoek mag worden geconcludeerd dat be-
smetting met rhinopneumonievirus over
de gehele wereld veelvuldig voorkomt.
In Nederland hebben wij bij onderzoek
van paarden in de oudere leeftijdscatego-
rieën bijna 100% positieve sera waarge-
nomen bij draf- en renpaarden en in de
orde van 50% bij paarden welke op
boerderijen werden gehouden (6). Het
frequente contact biedt veel mogelijkhe-
den voor het tot stand komen van be-
smetting en men kan zich dan ook wer-
kelijk verbazen over het feit dat hieruit
zo weinig gevallen van abortus voort-
komen. Deze discrepantie zou verband
kunnen hebben met de interessante be-
vindingen van Burrows (3) die bio-
logische (geen serologische) verschillen
aantoonde tussen virusstammen welke
uit geaborteerde vruchten worden ge-

-ocr page 93-

kweekt en die verkregen uit neusslijm-
monsters. De virussen van de eerste
groep vermenigvuldigen zich beter in
weefselcultures dan de isolaten uit de
voorste luchtwegen, hetgeen door hoge-
re virustiters en plaquevorming wordt
geïllustreerd. Ook bij experimentele in-
tranasale besmetting met de verschil-
lende isolaten ziet men een verschillend
gedragspatroon.

De neusisolaten kunnen zich in het
slijmvliesepitheel van de voorste lucht-
wegen minder goed reproduceren en blij-
ven hierin ook minder lang aanwezig.
De verschillen tussen de respiratoire iso-
laten en die uit geaborteerde vruchten
treden eveneens, misschien in iets min-
dere mate, op bij intrafoetale besmet-
ting van drachtige merriën. Beide zijn
in staat om op korte termijn abor-
tus te veroorzaken, maar de abortus-
isolaten blijken zich ook in de vrucht
beter te vermenigvuldigen, hetgeen re-
sidteert in een groter aantal organen
waarin virus voorkomt en waarin ook
hogere virustiters worden gemeten. De-
ze gegevens wijzen er op dat twee sero-
logisch niet van elkaar te onderscheiden
varianten van rhinopneumievirus voor-
komen. De ene beperkt zich tot het op-
wekken van respiratoire symptomen, de
ander is ook onder praktijkomstandighe-
den dei-mate invasief dat hij in staat is
abortus te veroor/aken.

Preventieve maatregelen worden in eer-
ste instantie genomen ter voorkoming
van abortus. IDit kan worden bereikt
door het nemen van hygiënische maatre-
gelen. De drachtige paarden dient men,
bij voorkeur in kleine groejsjes volledig
in isolatie te houden en te verzorgen.
Vaccinaties zijn in de U.S.A. uitgevoerd
met een aan hamsters geadapteerd vac-
cin. Dit geattenueerde virus is effectief
als vaccin maar is het vermogen abortus
te veroorzaken niet kwijt. Het kan daar-
door alleen worden gehanteerd in ge-
bieden waar abortus enzoötisch voor-
komt.

In Nederland komen abortusexplosies
niet voor en derhalve dient men, wanneer
de behoefte aan vaccinatie zich voordoet,
over volkomen onschadelijke vaccins te
kunnen beschikken. Omdat geïnactiveer-
de vaccins steeds onwerkzaam bleken te
zijn, heeft men in verschillende labora-
toria geprobeerd virusstammen te miti-
geren via een groot aantal passages in
weefselcultures. Uit dit onderzoek zijn
enkele ,,levend virus" vaccins o.a. Prevac-
cinol® (Behringwerke) voortgekomen.

Wij hebben eveneens met één stam een
groot aantal weefselcultuurpassages on-
der verschillende omstandigheden ver-
richt. De hiermee verkregen virusstam-
men hebben het echter nog niet tot vac-
cin kunnen brengen. Ze waren wel eni-
germate geattenueerd, maar bij onscha-
delijkheidsproeven, d.m.v. intrafoetale in-
jectie, bleek dat ze nog wel in staat wa-
ren abortus te veroorzaken. Collega
Burrows in Engeland is zo vriende-
lijk geweest de proeven met deze stam-
men te herhalen. Hij heeft bij deze in-
tra-uterine besmettingsproeven van
drachtige paarden Prevaccinol® betrok-
ken. Met één van onze virusstammen
werden in totaal vier paarden besmet
en met Prevaccinol® twee. Deze hebben
alle kort daarop geaborteerd. In de or-
ganen van deze vruchten werden virus-
titers gemeten, die in dezelfde orde van
grootte lagen als die van de vruchten,
die waren verworpen na besmetting met
de respiratoire virusstammen. Deze, oor-
spronkelijk uit geaborteerde vruchten
verkregen, virusstammen lijken dus wel
in zekere mate te zijn geattenueerd, maar
hebben het vermogen abortus op te wek-
ken niet verloren.

Alvorens over te gaan tot vaccinatie met
een dergelijk vaccin, dat volgens de op-
gave van de fabrikant ook nog intra-
musculair dient te worden toegediend,
moet men dus met de mogelijkheid reke-
ning houden dat bij uitzondering abor-
tus kan optreden ten gevolge van het
vaccinvirus zelf. Zoals reeds genoemd,
komt daar nog bij dat onder onze om-
standigheden de noodzaak voor de toe-
passing nauwelijks aanwezig is en het
beschermend effect net als bij natuurlijke
besmetting, van betrekkelijk korte duur

-ocr page 94-

Exanthema coïtale virus

Equine herpesvirus type III wordt be-
schouwd als de verwekker van exanthe-
ma coïtale. Er is een zestal isolaten uit
verschillende landen bekend, onderling
serologisch identiek, maar verschillend
van de andere paardeherpesvirussen (3).
Tot voor kort werd rhinopneumonievi-
rus ten onrechte eveneens als de verwek-
ker van exanthema coïtale beschouwd.
Rhinopneumonievirus veroorzaakt wel
lesies bij subcutane injectie in de vulva-
lippen, maar deze zijn meer oppervlak-
kig gelocaliseerd dan die veroorzaakt
door exanthema coïtale virus.

Adenovirus

In de literatuur zijn tot dusver zes iso-
laües van adenovirus uit paarden be-
schreven (7). Hiervan werden drie ver-
kregen uit veulens, welke op een leef-
tijd van 2 ä 4 maanden waren gestorven
of waren afgemaakt ten gevolge van ern-
stige bronchitis en pneumonie, waarbij
koorts en leukopenic optrad. De andere
drie werden gekweekt uit neusslijmmon-
sters van klinisch normale veulens. Eén
en ander wijst erop dat respiratoire be-
smettingen met adenovirus een meer
kwaadaardig karakter kunnen hebben
dan infecties met rhinopheumonievirus,
maar blijkbaar ook volkomen inapparent
kunnen verlopen. Door middel van sero-
logisch onderzoek is de aanwezigheid
van adenovirus in de U.S.A., Engeland
en Australië aangetoond. In Engeland
werden 178 sera onderzocht. Hiervan
bevatte ± 25% anüstoffen (8). In
Pennsylvania werd een nog hoger percen-
tage positief bevonden, echter bij een
veel kleiner aantal sera.
Over experimentele besmettingen met
adenovirus bij paarden is tot dusver
niets in de betreffende publicaties ver-
meld. We krijgen de indruk dat het, net
als bij virusinfecties bij kalveren, niet
eenvoudig is onder experimentele om-
standigheden duidelijke klinische ver-
schijnselen op te wekken. Desondanks be-
schouwt men in Engeland adenovirus
als één van de belangrijkste verwekkers
van respiratoire besmettelijke aandoenin-
gen, in het bijzonder wanneer gecombi-
neerde infecdes met rhinopneumonie-
virus voorkomen (Burrows, pers. me-
dedehng).
Arteriïtisvirus

Arteriïtisvirus is eveneens een verwek-
ker van respiratoire aandoeningen bij
paarden. Vanwege de hevigheid en de
frequentie van het voorkomen van con-
junctivitis, tranenvloed en oedemen wer-
den vroeger de klinische benamingen
„epizootic cellulitis" en „pink eye" in de
angelsaksische literatuur gebruikt. Dit
virus heeft waarschijnlijk eeuwenlang bij
paarden gecirculeerd, maar is pas in
1953 aangetoond, toen in Bucyrus (Ohio)
een hevige abortusuitbraak gepaard ging
met verschijnselen van „influenza", zowel
bij de moederdieren als bij de andere
paarden van het bedrijf. Het eerste iso-
laat van arteriïtisvirus was dermate vi-
rulent, dat bij experimentele besmetting
van volwassen paarden een derde van
het aantal dieren de experimentele be-
smetting niet overleefde. Deze dieren
stierven aan uitgebreide sepsis, verge-
zeld van beschadiging van bloedvaten,
welke talrijke bloedingen en oedeem tot
gevolg hadden. De geaborteerde vruch-
ten toonden ook een ander beeld dan dat
bij virusabortus. Hierbij werden nl.
enorme hoeveelheden bloedinkjes waar-
genomen en geen insluitlichaampjes. Bij
latere uitbraken in verschillende staten
van de U.S.A. was de mortaliteit bij de
oudere dieren te verwaarlozen, maar
liep op enkele fokkerijen het aantal ge-
vallen van abortus op tot 50 ä 80%.
Arteriïtisvirus heeft zich tot nu toe in
Europa uitsluitend gemanifesteerd door
besmettelijke respiratoire aandoeningen.
In Zwitserland heeft men in remonte-
depots kunnen waarnemen dat de be-
smetting van dit virus zich bijzonder
snel kan verbreiden (9). Uit serologische
onderzoekingen, verricht in andere lan-
den, zou men echter ook kunnen aflei-
den dat inapparente infekties veelvul-
dig voorkomen.

In Nederland hebben wij eenmaal anti-
stoffen kunnen aantonen bij enkele ma-
negepaarden, waarbij verdachte ziektever-
schijnselen waren voorgekomen. Voorts
is onlangs op het Instituut voor Virolo-

-ocr page 95-

gie van de Faculteit voor Diergenees-
kunde een onderzoekproject met dit vi-
rus gestart. Tot dusver werden 100 sera
onderzocht. Hiervan bleek 16% anti-
stoffen tegen arteriïtisvirus te bevatten.
Deze positieve sera waren afkomstig van
draf- en renpaarden, welke alle ouder
dan 8 jaar waren (H o r z i n e k , pers.
mededeling). Het virus heeft dus onge-
twijfeld in het verleden besmettingen bij
Nederlandse paarden veroorzaakt. Deze
kunnen een inapparent verloop hebben
gehad, maar bij de diagnostiek van res-
piratoire besmettingen moeten we re-
kening houden met de mogelijke aan-
wezigheid van arteriïtisvirus. Vaccina-
tie met een geattenueerd arteriïtisvirus
zoals McCollum (10) heeft ontwik-
keld, is voorshands niet gewenst.
Influenzavirus

Influenza bij paarden, een ziekte die
vroeger „Hoppegartner Husten" werd
genoemd, is reeds eerder onderwerp van
publikatie geweest in dit tijdschrift (11).
Preventie tegen influenza kan worden
verkregen door vaccinatie met vaccins
welke de beide paardestammen, influen-
zavirus A-equi 1 en A-equi 2, bevat-
ten. Ter verkrijging van een goede pro-
tectie zou volgens enkele auteurs een
halfjaarlijkse vaccinatie noodzakelijk
zijn.

Rhinovirus

De rhinovirussen vormen voor paard en
mens een zeer belangrijke groep verkoud-
heidsvimssen. Bij de mens zijn reeds 55
verschillende verwekkers van de „com-
mon cold" onderkend, maar bij het
het paard zijn slechts twee types waar-
genomen, waarvan type 1 nog het meest
verbreid lijkt te zijn. Het ziektebeeld
ten gevolge van een besmetting met
rhinovirus heeft in het algemeen een
goedaardig karakter. Hoofdzakelijk
neemt men pharyngitis waar, met of zon-
der een geringe koorts, terwijl neusuit-
V loeiing soms totaal afwezig is. De mor-
biditeit kan zeer hoog zijn. H o f e r c.s.
(12) beschreven bijvoorbeeld de snelle
verbreiding van het klinisch respiratoir
ziektebeeld in een Zwitsers remontedepót.

Hierin worden jaarlijks ongeveer 600
paarden op een leeftijd van 3 a 4 jaar
uit verschillende gebieden van Europa
bijeengebracht, ideaal materiaal dus om
een indruk te verkrijgen van de in onze
streken voorkomende virusinfecties. In
Tabel 2 worden de resultaten van sero-
logisch onderzoek met paardesera uit een
aantal Europese landen weergegeven.
Slechts de helft van deze paarden was
bij aankomst seronegatief t.o.v. rhino-
virus, maar na verloop van 3 maanden

Tabel 2. Neutraliserende antistoffen tegen rhinovirus type I bij aankomst in een Zwitsers

remontedepot.

aantal paarden

positief

negatief

Ierland

38

22

16

Frankrijk

30

16

14

Zveden

21

7

lil

W. Duitsland

16

2

Polen

20

16

k

percentage van het
totale aantal

100^

49.6j!

paarden

Overgenomen uit Hofer c.s. (12)

-ocr page 96-

kon men in sera van alle dieren neutra-
liserende antistoffen aantonen.
In tegenstelling tot infecties met rhino-
jjneumonievirus, welke voornamelijk bij
jonge paarden klinische verschijnselen
opwekken, veroorzaken besmettingen met
rhinovirussen ook klinische respiratoire
symptomen bij oudere paarden.
Besmetting met rhinovirus komt veel-
vuldig voor, waarbij subklinische infec-
ties waarschijnlijk eerder regel dan uit-
zondering zijn. Secundaire infecties kun-
nen een bijdrage leveren voor het tot
stand komen van klinische ziektever-
schijnselen. Alles wijst erop dat anti-
stoffen tegen rhinovirus gedurende lange
tijd in het serum aanwezig blijven en
dat herstelde dieren jarenlang immuun
blijven. Bij een onderzoek in Pennsylva-
nia op sera, welke in de periode van
1964 tot 1968 waren verzameld, bleek
ruim 78% antistoffen te bevatten (13).
In Engeland en West-Duitsland wer-
den eveneens percentages van respectie-
velijk 60% en 79% positief bevonden
(14, 15). Gezien deze percentages sera
met antistoffen is het zeer waarschijnlijk
dat besmettingen met rhinovirus ook in
ons land voorkomen.
Vaccinatie tegen verschillende rhino-
virussen is bij de mens succesvol ver-
lopen, maar de praktische toepassing
daarvan is onuitvoerbaar vanwege het
grote aantal virustypen. Indien daartoe
de behoefte zou ontstaan, is het bij het
paard evenwel te overwegen preventie
tegen rhinovirussen in een vaccinatie-
schema op te nemen omdat hierbij tot nu
toe slechts twee virustypen bekend zijn.

Secundaire infecties

Alle beschreven virusinfecties kunnen
worden gecompliceerd door bacteriële
besmettingen, welke in eerste instantie
gevoelig zijn voor therapieën met anti-
biotica. De antibioticumtherapie heeft
geen effect op het verloop van de vi-
rusinfectie op zich, maar de toepassing
ei-van is wel geïndiceerd omdat hier-
mee de duur en de mate van het optre-
den van klinische symptomen in gunsti-
ge zin wordt beïnvloed.
Naar het zich laat aanzien treedt bij die-
ren, die een virale besmetting hebben
ondergaan, na verloop van enige tijd
veelvuldig droes op. Deze secundaire
besmettingen met
Streptococcus equi
kunnen zich gedurende enkele maanden
handhaven. Ze behoeven zich ook niet
steeds door middel van de bekende
klinische verschijnselen te manifesteren.

Vaak ziet men alleen een geringe
zwelling van de kaaklymfklieren.
Daarbij hoort de klacht van de eigenaar
dat de dieren matige prestaties leveren
en dat na elke vonn van inspanning het
tempo van de ademhaling te lang hoog
blijft en koorts optreedt. Toediening van
antibiotica heeft hierbij nauwelijks ef-
fect vanwege de onbereikbaarheid van
de streptococcen in de lymfklieren. Men
zou zich voor kunnen .stellen dat hier-
bij een behandeling door middel van
het opwekken van celgebonden immuno-
logische afweerreacties, waarbij gesen-
sibiliseerde lymfocyten de bacteriën ter
plaatse zouden moeten bestrijden, thera-
peutische mogelijkheden kan hebben.

I.ITER.VrUUR

1. Krone man, J. cn Sasse, H. H. L.: Enkele klinische aspecten van influenza bij het
paard.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1229, (1972).

2. D O 1 1, E. R. and B r y a n s, J. T.: Epizootiology of equine viral rhinopneumonitis. J. Am.
vet. med. Assoc.,
142, 31, (1963).

3. Burrows, R.: In vivo and in vitro studies of equine rhinopneumonitis virus strains.
Proc. 3rd int. conf. equine infectious diseases. Paris (1972) (S. Karger, Basel, 1973).

4. D e B o e r, G. F. en W e n s V o o r t, P.: Over het voorkomen van rihinopneumonie-virus
bij paarden in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk,, 90, 449, (1965).

5. Bryan s, J. T.: On inununity to disease caused by equine herpesvirus I. ]. Am. vet.
med. Assoc.,
155, 294, (1969).

6. D e B o e r, G. F.: Equine rhinopneumonitis in Dutch horses. Proc. 1st int. conf. on equine
infectious diseases. Strcsa, 101 1966) (Grayson Foundation, Lexington, Kentucky, 1968).

7. W i 1 k s, C. R. and S t u d d e r t, M. J,: Isolation of an equine adenovirus. Aust. vet. ].,
48, 580, 1972).

-ocr page 97-

8. M c C h e s n e y, A. E., E n g 1 a n d, J. J., A d c o c k, J. L., S t a c k h o u s e, L. L. and
C how, T. L.: Adenoviral infection in suckling Arabian foals.
Path, vet., 1, 547, (1970).

9. Biirki, F.: The virology of equine arteritis. Proc. 2nd int. conf. equine infectious
disea.ses. Paris, 125 (1969). (S. Karger, Basel, 1970).

10. McCollum, W. H.: \\\'accination for equine viral arteritis. Proc. 2nd int. conf. equine
infectious diseases. Paris, 143 (1969). (S. Karger, Basel, 1970).

11. De Boer, G. F.: Influenza bij paarden. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 494, (1967).

12. Hof er, B., Steck, F., Gerber H., L ö h r e r, J., N i c o 1 e t, J. and P a c c a u d,
M. F.: .An investigation of the etiology of viral respiratory disease in a remount depot.
Proc. 3rd int. conf. equine infectious diseases. Paris (1972) (S. Karger, Basel, 1973).

13. Todd, J. D.: Comments on rhinoviruses and parainfluenza viruses of horses. J. Am. vet.
med. Assoc.,
155, 387, (1969).

14. Plummer, G. and Kerry, J. B.: Studies on an equine respiratory virus. Vet. Rec.,
74, 967, (1962).

15. T e u fel, P. und Becker, W.: Nachweis komplementbindender Antikörper bei der
Rhino-equi-l-Infektion des Pferdes.
Zbl. Vet. Med. B, 19, 840, (1972).

ONDERZOEK NAAR DE BESCHERMINGSDUUR VAN DE
HONDEZIEKTE-ENTING1)

Studies on the period oj immunity following canine diskemper ummunization
.1. H. G. WILSON, W. J. PEREBOOM en J. H. G. ROERINK2)
Samenvatting

Met de microserumneutralisatietest in celculturen werden 415 hondesera onderzocht op hun
antilichaamtiter tegen hondeziektevirus.

Een titer van 22 in deze test is vergelijkbaar met 30 in de serumneutralisatietest op bebroede
eieren, waardoor in dit onderzoek honden met titers < 22 als gevoelig voor klinische honde-
ziekte zijn beschouwd.

Van 261 honden was de enthistorie bekend. Hierbij waren 160 beagles uit een gesloten, honde-
ziektevrije populatie die 1 tot 5 ä 6 jaren vóór de bloedafname waren geënt en 101 honden
uit alle delen van het land en van verschillend ras en herkomst waar dit interval I tot 12 jaar
was.

Door het verloop van de titers in beide groepen dieren te vergelijken kunnen twee conclusies
worden getrokken:

1. Onder praktijkomstandigheden zijn, vooral door enting op te jeugdige leeftijd, de eerste
jaren na de enting veel meer honden gevoelig voor infectie dan nodig is.

2. De hoeveelheid virulent veldvirus is gemiddeld te gering om een éénmalige enting te
„boosten".

Hieruit volgen twee adviezen:

ad 1 Met hondeziektevaccin niet jonger dan 14 weken enten, omdat er dan geen maternale
immuniteit meer aanwezig is. Dit kan zonder risico mits er op een leeftijd van circa 6
weken met mazelenvaccin wordt geënt.
ad 2 De oudere honden overenten; die dieren welke een verhoogd infectiegevaar lopen jaar-
lijks.

Summary

Using the rnicro-seruin neutralization test, 415 sera of dogs were e.xamined for their antibody
titres to distemper virus in ti.ssue cultures.

1  Voordracht, op 5 oktober 1973 .gehouden, ter gelegenheid van het Congres 1973, tevens
120e .Al.gernene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Drachten, in Sectie 11: Gezelschapsdieren. (Congresthema: „Diergeneeskunde en Viro-
logie" ).

2  Dr. J. H. G. Wilson, Drs. W. J. Pereboom en Dr. J. H. G. Roerink, dierenartsen bij
Philips-Duphar B.V., Postbus 2, Weesp.

-ocr page 98-

A litre of 22 recorded in this test is comparable with one of 30 in the serum neutralization
test on chick embryos so that dogs showing litres of < 22 were regarded as susceptible lo
clinical distemper in the present study.

The inoculation histories of 261 dogs were known. These included 160 beagles from a closed,
distemper-free population, which had been vaccinated from one lo five or six years prior to
taking the blood samples, and 101 dogs of various breeds and origins from all parts of the
Netherlands, in which this interval ranged from one lo twelve years.

When the variations in litre in the two groups of animals are compared, the following con-
clusions can be drawn:

(1) under field conditions, the number of dogs susceptible to infection during the first few
years after immunization is much larger than necessary, which is particularly due to
immunization at an unduly early age;

(2) the average amount of virulent field virus is too small to boost a single vaccination.
This leads to two recommendations:

(1) Distemper vaccine should not be inoculated in dogs under fourteen weeks as maternal
immunity will no longer be present beyond that age. This does not involve any risk
provided measles vaccine is inoculated al approximately six weeks of age.

(2) The older dogs should be revaccinated; those dogs which run an increased risk of infec-
tion, should be vaccinated every year.

Inleiding

Mede door de jarenlange toepassing on-
der praktijkomstandigheden bestaat er
geen twijfel meer over de werkzaamheid
en onschadelijkheid van het levende ge-
attenueerde hondeziektevaccin. Er is nog
wel onduidelijkheid over de duur van
de immuniteit na één enting.
Vroeger werd aangenomen dat de hond
deze bescherming zou continueren door
contact met virulent virus. De grote
populariteit van de enting heeft het aan-
tal gevallen van hondeziekte drastisch
beperkt en daarmee ook de kans op het
„boosten" van de door enting verkre-
gen bescherming.

Het hier beschreven onderzoek is uitge-
voerd om een indruk te krijgen over de
mate waarin honden in Nederland op
verschillende tijdstippen na de enting
nog zijn beschermd tegen klinisch zicht-
bare infectie met virulent hondeziektevi-
rus.

Methodiek

De mate van bescherming is bij dieren
uit de praktijk niet te meten door kunst-
matige infectie. Daarom wordt hun im-
muniteit bepaald met de zgn. serumneu-
tralisatietest; hiermee wordt de hoeveel-
heid virusneutraliserende antilichamen
in het bloed gemeten.
Vanaf 1950 heeft men deze test uitge-
voerd op bebroede kippeëieren. Onder-
zoekers van de Cornell University stan-
daardiseerden de test en bepaalden de
relatie tussen de gevonden serumtiters
en de bescherming tegen infectie (Gil-
lespie, 1). Honden met een serumtiter
> 30 bleken beschermd tegen klinische
uitbraken van hondeziekte, terwijl dieren
met een titer < 20 moeten worden be-
schouwd als gevoelig; het grensgebied
ligt bij titers tussen 20 en 30.
Deze serumneutralisatietest op eieren is
zeer bewerkelijk en belemmert het on-
derzoek van grotere aantallen sera. Dit
bezwaar wordt opgeheven als men de
test niet uitvoert op bebroede kippe-
eieren maar in celculturen die men aan-
legt in de cups van zgn. microtiterplaten,
waarin tevens de titraties plaats vinden.
Het principe van de methodiek is in 1963
beschreven door Rosenbaum c.s.
(3). ^

Met informatie verkregen van de Cor-
nell University is deze microserumneu-
tralisatietest door ons geschikt gemaakt
voor het meten van antilichaamtiters te-
gen hondeziektevirus in bloedsera van
honden. Door een groot aantal positie-
ve hondensera in beide testen te onder-
zoeken werd vastgesteld dat er een goe-
de correlatie tussen de uitkomsten be-
staat maar dat de microtest iets lagere
titers geeft. Daar een titer van 30 in de
eitest overeenkomt met 22 in de micro-
test worden in dit onderzoek dieren met
een titer g 22 beschouwd als beschermd
tegen klinisch manifeste hondeziekte.

-ocr page 99-

Dieren voor onderzoek

In totaal werden de sera van 415 hon-
den onderzocht waarbij het interval tus-
sen enting en bloedafname varieerde
van 1 maand tot 12 jaar. Gezien de her-
komst van de dieren bestaat het onder-
zoek uit twee delen.

I. „Gesloten" populatie

Van het Centraal Proefdierenbedrijf
T.N.O. te Zeist werden sera onderzocht
van 160 beagles die voor de fokkerij
worden gehouden. Op dit bedrijf wor-
den reeds vele jaren alle dieren op een
leeftijd van 3 ä 6 maanden geënt tegen
hondeziekte, tenzij een afnemer onge-
ente dieren nodig heeft.
Op grond van klinisch en ook serolo-
gisch onderzoek staat vast dat er in de
periode waarop het onderzoek betrek-
king heeft geen infectie met hondeziek-
tevirus is geweest. Vandaar dat we de-
ze honden als een „gesloten" popula-
tie mogen beschouwen. Alle 160 dieren
konden in het onderzoek worden betrok-
ken daar hun entdatum bekend was.

II. „Open" populatie

Van 255 honden afkomstig uit alle de-
len van Nederland die als patiënt wa-
ren aangeboden aan de Kliniek voor
Kleine Huisdieren van de Faculteit te
Utrecht, was in de herfst van 1972 of
in het voorjaar van 1973 een bloedmon-
ster afgenomen. Deze dieren worden ge-
zien hun contactm.ogelijkheden met viru-
lent hondeziektevirus als „open" popula-
tie beschouwd.

Door de eigenaars zorgvuldig te enquê-
teren werd informatie verkregen over de
enthistorie van hun dieren. Van de 131
terug ontvangen formulieren waren er
101 voldoende betrouwbaar om de be-
treffende honden in ons overzicht op te
nemen.

Resultaten.

Gesloten populatie: het verloop van de
serumantilichaamtiters wordt in tabel 1
weergegeven.

Jaren na
Nv enting

< 1

1ä2

2a3

3kk

ka5

5a6

Aantal
Titer \\^dieren

1 1

27

h5

k7

10

20

< 22

"gevoelig"

kiL

20^

^22

"immuun"

100^

S9io

89%

80^

Tabel 1. Verloop serumantilichaamtiters tegen hondeziektevirus bij 160 beagles in „gesloten\'

populatie (T.N.O.).

Jaren na
enting

< 1

1ä2

2h.3

3kh

hh5

5a6

>6

N. Aantal
Titer dieren

30

20

8

h

8

8

23

<22

"gevoelig"

37^

20%

38%

0%

25%

50%

69%

> 22

"immuun"

63^

80%

62%

■\\oo%

15%

50%

3\\%

Tabel 2. Verloop serumantilichaamtiters tegen hondeziektevirus bij 101 honden uit jjOpen

Nederlandse hondenpupulatie.

-ocr page 100-

Open populatie: van de 255 honden had-
den 123 (48%) een titer < 22 en 132
(52%) een titer ^ 22. Bijna de helft van
deze dieren was dus onbeschermd. De
101 honden waarvan de enthistorie be-
kend was zijn in tabel 2 op dezelfde wij-
ze ingedeeld als die uit de gesloten po-
pulatie. De 23 dieren waarvan het in-
terval tussen enting en bloedafname
langer was dan 6 jaar zijn in tabel 2
als één groep beschouwd.
Om de reslutaten van beide tabellen be-
ter te kunnen vergelijken zijn in één
grafiek weergegeven de percentages die-
ren uit beide populaties die beschermd
zijn tegen klinisch zichtbare infectie

(Fig. 1).

»022)

Fig. 1. Percentages beschermde dieren uit
de gesloten en de open populatie.

Bespreking

In de gesloten populatie ontbreken ge-
gevens over honden die langer dan 6
jaar geleden zijn geënt.
.\'\\lhoewel daardoor de groepen uit de
twee populaties niet geheel adaequaat
zijn, geeft de grafiek toch wel duidelijk
een trend aan hoe de serumantilichaam-
titers in de beide populaties verlopen.
Bij een vergelijking van de twee lijnen
springen twee zaken in het oog:

1. In de praktijk zijn er vooral de eer-
ste jaren na de enting veel minder
honden beschermd dan in de ge-
sloten populatie.

2. Vijf a zes jaar na de enting is in
beide populaties ongeveer de helft
van de dieren gevoelig.

Voorafgaande aan een bespreking over
oorzaak en consequentie van deze twee
punten, wijzen we eerst op enkele om-
standigheden waarin beide populaties
wezenlijk verschillen. In de gesloten po-
pulatie hebben we te maken met hon-
den van één ras die bovendien in groe-
pen onder zeer uniforme omstandighe-
den worden gehouden qua voeding,
huisvesting, gebruikte entstof, bewaren
van entstof en leeftijd van enting.
De open populatie levert daarentegen
honden van vele rassen die individueel
onder pluriforme omstandigheden zijn
gehouden.

ad 1) Van de 50 honden uit de open
populatie die < 1 tot 1 a 2 jaar
na de enting zijn onderzocht had-
den 15 een titer < 22. Hiervan
bleken er echter 9 te zijn geënt op
leeftijden g 3 maanden, dus op
tijdstippen dat de kans op een
restant van een maternale immu-
niteit zeer groot is. Vermoedelijk
is dus de belangrijkste oorzaak
van de discrepantie tussen de be-
ginstukken van de twee lijnen in
de grafiek een enting op te jonge
leeftijd. De consequentie voor de
prakticus is dat hij de hond op
oudere leeftijd, minstens 14 we-
ken, met hondeziekte vaccin ent.
Dit kan zonder risico mits de pup
op ongeveer 6 weken met maze-
lenvaccin wordt gevaccineerd.

ad 2) Als er in de praktijk 5 jaar na
de enting procentueel evenveel
honden gevoelig voor klinische
hondeziekte zijn geworden als in
een gesloten populatie waar geen
hondeziektevirus circuleert, moet
de hoeveelheid virulent virus in
de praktijk gemiddeld wel gering
zijn.

Deze conclusie wordt versterkt

-ocr page 101-

doordat 10 honden van de 12 die
volgens de eigenaar nooit wa-
ren geënt negatief waren. De
consequentie is dat herentingen
nodig zijn. We beschikken in dit
onderzoek nog niet over voldoen-
de gegevens om een verantwoor-
de uitspraak te doen om de hoe-
veel jaren alle honden moeten
worden overgeënt. Een commis-
sie van deskundigen adviseert
via de .American Veterinary Me-
dical Association al sinds 1966
een jaarlijkse enting van alle
honden (Panel A.V.M.A. 1966,
1970, 1973).

Gezien de uitkomsten van ons
onderzoek zouden we het advies
van jaarlijkse herenting voor ons
land voorlopig nog willen be-
perken tot honden die een ver-
hoogd infectiegevaar lopen door
een verblijf op tentoonstellingen,
in kennels en tijdens vakantie-
reizen.

Dankbetuiging

Dit onderzoek was niet mogelijk geweest zonder de medewerking van het Centraal Proef-
dierenbedrijf T.N.O. te Zeist, het Instituut voor Virologie en de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren, beiden te Utrecht. Gaarne danken wij de directies en de betreffende medewerkers. Bij
Philips-Duphar B.V. te Weesp zijn wij de dames Dr. Lemans, Pieneman, Wehr en Homberg
zeer erkentelijk voor het vele werk dat door hen is verzet ten behoeve van dit onderzoek.

LITER.ATUUR

1. Gillespie, J. H.. Baker, J. A., B u r g h e r, J., Rob son, D. and Gilman, B.:
The immune response of dogs to distemper virus.
Cornell Vet., 48, 103, (1958).

2. Conclusions and Recommendations of the Panel of the Symposium on Canine Distemper
Immunization;

J. Am. vet. med. Assoc., 149, 714, (1966);
J. Am. vet. med. Assoc.,
156, 1661, (1970);
]. Am. vet. med. Assoc.,
162, 228, (1973).

3. Rosenbaum, M. J., Philips, I. A., Sullivan, E. J., Edwards, E. A. and
Miller, L. F.: A simplified method for virus-tissue culture procedures in microtitration
plates.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 113, 224, (1963).

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordracht
van Dr. J. H. G. Roerink getiteld: „Per-
sistentie van serumtiters na hondeziekte-
enting".

Aan rasverschillen i.v.m. serologische titers
hecht vraagsteller geen waarde. Uit het be-
toog van Dr. R o e r i n k trekt hij de conclu-
sie dat het heel dubieus is of er in Nederland
wel goed geënt wordt. Mogelijk gebeurt dit
vaak te vroeg; er zijn firma\'s die als minimum
leeftijd voor hun entstoffen 9 weken en zelfs
7 weken aangeven.

Hij vraagt tevens of Dr. R o e r i n k gege-
vens had over het al of niet met mazelenvac-
cin geënt zijn van honden in zijn onderzoek.

Spreker antwoordt het volgende: Wat betreft
het rasverschil is hij het met de vraagsteller
eens.

Als de maternale immimiteit hoog is, zou het
misschien beter zijn om 14 weken als mini-
mum ent-leeftijd aan te houden.

Hij heeft niet kunnen constateren of de hon-
deziekte-enting voor- of nadelig beïnvloed
werd door de M-enting. Bij de praktijkgege-
vens was van 3 honden bekend, dat ze met
M-vaccin geënt waren. Overigens raken er bij
verandering van eigenaar vaak M-vaccinatie
ge,gevens zoek.

De opmerking wordt gemaakt dat de kans op
besmetting met concurrerende virussen, b.v.
REO-virussen, in een besloten populatie veel
.geringer is dan in de praktijkgrocp, hetgeen
de uitslag van de vergelijking van spreker nog
veel aannemelijker maakt.

Spreker dankt voor deze aanvulling.
Heeft de spreker informatie over de invloed
van parasitaire besmettingen op de antistof-
vorming van vaccinatie ?

De spreker antwoordt dat de opbouw van im-
muniteit altijd matig is bij een dier dat in een
slechte conditie verkeert. De vorming van

-ocr page 102-

antistoffen is bij honden die ondanks worm- 1 jaar met 10% is teruggelopen. Dit gaat

infecties in een goede conditie verkeren, is geleidelijk door tot 50% na 4-5 jaar.

niet of nauwelijks onderdrukt. ,, „ o r • , . i

Vraagsteller: Straatmiecties komen dus ken-

„ , ,, , , , . nelijk veel voor in Amsterdam.
Een van de vraagstellers maakt de opmerkmg

dat hij in zijn praktijk alle honden ent, in Antwoord van spreker: Boosterreactie t.g.v.

ieder geval na ,3 maanden. By deze manier ^^ ^^^^^^ ^ ^ volkomen

van handeleri heeft hij geen enkele doorbraak „„..„„rspelbaar en in het algemeen gering. De

geconstateerd. Daarom vmdt h.j m zijn om- j^g mazelenvaccin heeft als voor-

standigheden het herenten van honden eigen- ^^^ ^^ ^^^^ optreedt tussen de
hjk overbodig Zijn vraag luidt: Wat is beter,

immuniteit en de hondeziekte-

tussen 8 en 13 weken enten met mazelenvaccin entingsimmuniteit.

Hij wil het systeem van vraagsteller niet af-
breken, maar wijst toch op het voordeel van
Spreker antwoordt, dat in het algemeen de het mazelenvaccin, omdat dan reeds op 5-6
immuniteit van een groep geënte honden na weken geënt kan worden.

VIRALE RESPIRATOIRE AANDOENINGEN BIJ DE HOND1)

Viral respiratory disease in dogs

A. D. M. E. OSTERHAUS2)
Samenvatting

Wanneer grote aantallen honden in een bepaalde ruimte bijeen worden gebracht, zoals dit
gebeurt in dierklinieken, hondenpensions en kennels, kunnen virale respiratoire aandoeningen
een waar probleëm gaan vormen.

Korte tijd na aankomst ziet men dat zich bij veel honden een aandoening van de voorste
luchtwegen voordoet, veelal gepaard gaande met een droge hoest en een beiderzijdse neus-
uitvloeiing, welk ziektebeeld bekend staat onder de naam „kennel-cough".

Gold voorheen slechts het hondeziektevirus als een belangrijke verwekker van respiratoire aan-
doeningen bij honden, gedurende het laatste decennium is gebleken dat tenminste een vijftal
andere virussen in staat is bij de hond aandoeningen van de respiratietractus te doen ontstaan.
De ziekteverschijnselen die ieder van deze virussen afzonderlijk onder bepaalde omstandig-
heden kan veroorzaken, alsmede de rol die de verschillende virussen mogelijkerwijs spelen bij
het ontstaan van een „kennel-cough" worden besproken, terwijl bovendien de belangrijkste
problemen die zich voordoen bij de bestrijding van deze aandoeningen, worden aangegeven.

Summary

When large numbers of dogs are confined in a particular space, as they are in banian hos-
pitals, boarding-kennels and kennels, viral respiratory conditions may become a veritable
problem.

Shortly after arrival, several dogs develop a condition of the upper respiratory tract, fre-
quently associated with a dry cough and bilateral rhinorrhoea, a clinical picture known by the
name of kennel cough.

Previously, distemper virus was regarded as an important pathogenic agent in canine respira-
tory disease, whereas, during the past decade, at least five other viruses were found to be
capable of causing respiratory disease in dogs. The symptoms which may be caused by each
of these viruses in particular conditions as well as the possible role of the various viruses in
the pathogenesis of kennel-cough are discussed, and the main problems confronting the vete-
rinarian in the treatment of these conditions are stated.

of met hondeziektevaccin?

1  Voordracht, op 5 oktober 1973 gehouden, ter gelegenheid van het Congres 1973, tevens
120e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Drachten, in Sectie H: Gezelschapsdieren (Congresthema: „Diergeneeskunde en viro-
logie").

2  Drs. A. D. M. E. Osterhaus; Instituut voor Virologie, Faculteit der Diergeneeskunde van
de Rijksuniversiteit te Utrecht, Yalelaan 1, „De Uithof", Utrecht.

-ocr page 103-

Tot voor kort golden de vanouds be-
kende virusziekten, „de ziekte van Car-
ré", „de ziekte van Rubarth" en Rabiës
als de enige virusziekten die bij de hond
van belang zijn. Gedurende het laatste
decenium werden echter een groot aan-
tal virussen uit de hond geïsoleerd,
waarvan tot dan toe niet bekend was
dat zij bij deze diersoort voorkwamen.
Toch zijn er op het gebied van de kli-
nische virologie van de hond nog een
aantal problemen die om een oplossing
vragen. Met name valt hier te denken
aan respiratoire, nerveuze en renale
aandoeningen, terwijl ook de neonatale
mortaliteit van pups een nog onopgelost
probleem vormt.

Op dit ogenblik is een zeer actueel pro-
bleem, dat van de infectieuze laryngo-
bracheïtis, of „kennel-cough", waaron-
der wordt verstaan: een verscheiden-
heid van aandoeningen van de voorste
luchtwegen die zeer besmettelijk zijn en
die gepaard gaan met een doorgaans
drogé paraxysmale hoest. Wanneer gro-
te aantallen honden in een bepaalde
ruimte bijeen gebracht worden, zoals dit
gebeurt in dierklinieken, hondenpen-
sions, kennels e.d., ontstaan bij deze
dieren ondanks de gebruikelijke profy-
laxis tegen hondeziekte en HCC, vaak
aandoeningen van de voorste luchtwe-
gen, die in het geheel niet reageren op
antibacteriële therapieën.

Werd vroeger vooral het hondeziekte-
virus als belangrijke verwekker van res-
piratoire aandoeningen aangemerkt,
thans is bekend dat tenminste een vijftal
andere virussen in staat is, bij de hond
aandoeningen van de respiratietractus
te doen ontstaan.

De bedoeling van deze voordracht is
een overzicht te geven van de ziektever-
schijnselen die ieder van deze virussen
afzonderlijk onder bepaalde omstandig-
heden kan veroorzaken en tevens de rol
die deze virussen mogelijkerwijs spelen
bij het ontstaan van „kennel-cough"-
achtige ziektebeelden toe te lichten, ter-
wijl bovendien de belangrijkste proble-
men die zich voordoen bij de bestrijding
hiervan zullen worden aangegeven.

HERPESVIRUSGROEP
Bij de hond werd, het virus van Aujes-
zky buiten beschouwing latend, tot nu
toe één virus uit deze groep gevonden:
het C.H.V. of wel canine herpes virus.
Ook in Nederland werd de aanwezig-
heid van dit virus aangetoond (13).
Vooral zeer jonge pups, d.w.z.
jonger
dan één week oud
zijn zeer gevoelig
voor een natuurlijke en voor een expe-
rimentele infectie met dit virus.
Bij experimentele besmetting ziet men
dat deze jonge diertjes na korte tijd lus-
teloos worden, veel janken, slecht drin-
ken en in sommige gevallen ook ner-
veuze verschijnselen gaan vertonen.
Enige dagen na aanvang van de klini-
sche verschijnselen sterven deze dier-
tjes (6).

Besmetting van iets oudere pups, d.w.z.
van één tot twee weken (dit dus tegen-
over de vorige groep van hondjes, die
jonger dan één week waren) verloopt in
vele gevallen ook dodelijk, alhoewel
men een enkele maal herstel ziet optre-
den (6).

Besmetting van een derde categorie van
honden, te weten
wat oudere en volwas-
sen honden
kan bij deze dieren een tra-
cheobronchitis en soms zelfs zeer ernsti-
ge pneumonieën doen ontstaan. In het
algemeen schijnt echter de pathogenici-
teit voor de respiratietractus van vol-
wassen dieren onder experimentele con-
dities nogal gering te zijn (1, 6).
Het CHV kan tenslotte nog vesciculai-
re laesies in de vagina van de teef ver-
oorzaken en is daardoor wel in verband
gebracht met abortus en steriliteitspro-
blemen (16).

Hoe groot het aandeel van het CHV in
de gehele „kennel-cough" problematiek
is, valt op dit moment nog slecht te
schatten. De sterk verminderde gevoe-
ligheid van oudere dieren voor het
CHV, maakt een grote rol echter niet
waarschijnlijk. De verschillende optre-
dende ziektebeelden rechtvaardigt m.i.
de indeling in de drie genoemde leef-
tijdsgroepen.
ADENOVIRUSGROEP
Bij de hond werd tot nu toe een tweetal
adenovirussen geïsoleerd; het HCC vi-
rus en het Toronto A26/61 virus.

-ocr page 104-

HCC virus

Naast het bekende acute klassieke ziek-
tebeeld van de hepatitis is dit virus in
verband gebracht met neonatale morta-
liteit van pups (7) en met het ontstaan
van de chronische interstitiële nefritis
van de hond (20). Dat dit virus ook res-
piratoire aandoeningen bij de hond kan
veroorzaken, is pas enkele jaren bekend.
Experimentele aerosol en intratrachea-
le besmetting met het HCC virus ver-
oorzaakte bij acht weken oude pups en
bij pups die met deze diertjes in contact
kwamen een acute pneumonie met
hoesten, anorexie, sereuse neusuitvloei-
ing en tonsillitis, zonder dat zich bij de-
ze diertjes het klassieke hepatitis-beeld
voordeed (19, 21).

Ook kon het virus geïsoleerd worden
uit honden met spontaan opgetreden
respiratoire aandoeningen. De wijze van
besmetting is bepalend voor het te ver-
wachten ziektebeeld. Een intraveneuze
inoculatie van dit virus bij gevoelige hon-
den doet het klassieke ziektebeeld van de
hepatitis ontstaan, terwijl een aerosol-
besmetting de respiratoire aandoenin-
gen veroorzaakt, zonder dat hierbij het
hepatitis-beeld optreedt (22).
Honden die op de gebruikelijke wijze
gevaccineerd zijn tegen HCC en derhal-
ve een solide immuniteit bezitten tegen
een intraveneuze challenge met dit vi-
ms, kunnen nog optimaal gevoelig zijn
voor respiratoire infecties, resulterende
in respiratoire aandoeningen (22). Dat
juist deze bevinding interessant is in het
licht van het „kennel-cough"-vraagstuk
zal duidelijk zijn.

Totonto A2,i/(ii-virus

Dit tweede canine adenovirus verschilt
in serologisch opzicht van het HCC vi-
rus. Een aantal experimentele besmet-
tingsproeven leren ons het volgende:
— Experimentele respiratoire besmet-
ting van serologisch negatieve honden
met dit virus resulteerde zowel bij ge-
infecteerde als bij contact honden in
een duidelijk respiratoire aandoening,
waarvan de symptomen varieerden van
een droge harde hoest gedurende onge-
veer een week, tot een geval van een fa-
tale pneumonie op de 8ste dag na de be-
smetting. Bij deze dieren konden de-
pressie, anorexie, dyspneu spierrilingen
en sereuze neusuitvloeiing worden waar-
genomen !

— Experimentele intraperitoneale in-
fectie gaf een geringe temperatuurstij-
ging en wat neusuitvloeiing.

— Experimentele besmetting van de
voorste oogkamer had een melkglasoog,
zoals bekend van HCC-infecties ten ge-
volge.

Opvallend is dat bij experimenteel ge-
infecteerde dieren, de voornaamste af-
wijkingen in de respiratietractus te vin-
den zijn, terwijl afwijkingen aan lever of
galblaas niet werden aangetoond (17).
De betekenis van beide adenovirussen
i.v.m. het „kennel-cough"-vraagstuk is
thans nog onduidelijk. Serologische on-
derzoekingen hebben uitgewezen dat
naast antilichamen tegen het HCC cirus,
ook antilichamen tegen het Toronto
.\'^26/6fvirus vrij algemeen voorkomen.
In dit verband is het van belang
te bedenken, dat honden, die op de ge-
bruikelijke wijze werden gevaccineerd
tegen HCC, nog wel gevoelig zijn voor
respiratoire infecties met dit virus.

PARAMYXOVIRUS GROEP
Hondeziekte-virus

Alhoewel een infectie met dit virus bij
gevoelige honden veelal ook respiratoire
aandoeningen, en met name ernstige
bronchopneumonieën kan verooraken,
vormen deze doorgaans slechts een klein
onderdeel van het totale ziektebeeld.
Waarschijnlijk kunnen aandoeningen
t.g.v. dit virus niet tot de typische ,,ken-
nel-cough" problematiek gerekend wor-
den, maar daarover straks meer.

Parainfluenza SV-5-virus

Dit virus komt vrij algemeen bij apen
voor en werd o.a. geïsoleerd uit apen
met respiratoire aandoeningen. De pa-
thogenetische betekenis van dit virus
voor deze diersoort is echter nog niet
geheel duidelijk (12).. Ook bij de mens
komt dit virus voor (11)..
Ditzelfde virus werd geïsoleerd uit la-
boratorium-honden met respiratoire aan.

-ocr page 105-

doeningen en is enkele malen in verband
gebracht met uitbraken van „kennel-
cough" (3, 8). De honden vertoonden
veelal een droge hoest, een heldere
taaie neusuitvloeiing, sterk vergrote
tonsillen en pijnlijkheid bij palpatie van
de thorax.

Experimentele besmetting van honden
met dit virus via de respiratietractus
veroorzaakte bij vele dieren milde res-
piratoire symptomen, waarbij vooral
een tonsillitis en een geringe neusuit-
vloeiing opvielen. Bij enkele dieren tra-
den echter in het geheel geen klinische
symptomen op.

Opvallend is, dat ook na subcutane en
intramusculaire toediening geen klini-
sche symptomen konden worden waar-
genomen (2, 5, 8).

In tegenstelling tot de situatie zoals we
die aantroffen bij Shipping-fever van
het rund, waarbij vooral Pasteurella-
infecties tijdens een P.I.-3 virus-infectie
het typische beeld mede schijnen te ver-
oorzaken, konden bij honden met een
„kennel-cough"-achtig ziektebeeld t
.g.v.
het SV-5 virus géén Pasteurellae wor-
den aangetoond (8)..
Wat betreft het belang van beide para-
myxovirussen voor het ontstaan van
respiratoire aandoeningen het volgen-
de:

Ongetwijfeld neemt het hondeziekte-vi-
rus nog een belangrijke plaats in bij het
ontstaan van respiratoire aandoeningen
van de hond. Echter bij toename van
het aantal geënte dieren zal deze rol
vermoedelijk evenredig afnemen. Voor
de typische ,kennel-cough"-gevallen
lijkt dit virus van geen belang te zijn,
: alhoewel een analoge situatie als bij het
HCC-vims, waarbij parenteraal geïm-
muniseerde dieren nog wel een locale
respiratoire infectie kunnen
dooiTnaken,
i niet uitgesloten is. Dat het SV-.5 virus
[ een belangrijke rol zou kunnen spelen
bij het ontstaan van een „kennel-cough"
lijkt gezien de isolaties bij uitbraken,
experimentele besmettingsproeven en
bepaalde serologische bevindingen aan-
nemelijk.

REOVIRUS GROEP

Zowel bij de mens als bij dieren komen
Reovirussen vrij algemeen voor. Bij
zoogdieren onderscheidt men drie ver-
schillende serotypen, die gezien het
voorkomen van antilichamen hiertegen,
waarschijnlijk ook bij de hond van be-
tekenis kunnen zijn (9). Alléén het Reo-
virus type I werd bij de hond tot nu toe
in verband gebracht met respiratoire
aandoeningen.

Experimentele besmettingsproeven van
jonge honden met het Reovirus type I
hebben tot nu toe niet tot eensluidende
conclusies geleid.

Verscheidene onderzoekers voerden on-
afhankelijk van elkaar besmettingsproe-
ven uit met dit virus (14, 15, 18).
Zowel intratracheaal als parenteraal
geïnfecteerde honden gaven binnen 24
uur duidelijke ziekteverschijnselen te
zien: Anorexie, algehele depressie, mil-
de seropurulente rhinitis, Conjunctivitis
en diarree konden bij de meeste dieren
worden waargenomen.
Tegenover deze resultaten staan de re-
sultaten van andere onderzoekers, die
na experimentele infectie met dit virus
van SPF honden zowel intraperitoneaal
als intranasaal geen ziektevei-schijnselen
konden waarnemen. Het virus kon bij
deze dieren wel in de milt worden aan-
getoond en antilichamen tegen dit virus
werden door deze dieren ook wel ge-
vormd (10).

Wij zelf hebben gedurende de afgelopen
maanden een groot aantal honden die
polyklinisch aan de kliniek voor kleine
huisdieren van de Faculteit voor Dier-
geneeskunde werden aangeboden, getest
op het voorkomen in het serum van an-
tilichamen tegen Reovirus type I en Reo-
virus type II. Hetzelfde hebben wij ge-
daan rnet een aantal honden in de geslo-
ten populatie van TNO, Zeist. In de ko-
mende tijd zullen wij dezelfde sera nog
testen op het voorkomen van antilicha-
men tegen Reo III, om zodoende een glo-
bale indruk te kunnen krijgen, in hoeverre
deze drie serotypen voor de Nederland-
se hondenpopulatie van belang zijn. De
\\oorlopige resultaten geven aan dat in
beide groepen, honden voorkomen met

-ocr page 106-

antilichamen tegen Reovirus type I en/
of Reovirus type II, alhoewel de resul-
taten bij beide groepen honden duidelijk
verschillend zijn.

Samenvattend het volgende:

Uit het voorafgaande zal u gebleken
zijn dat er ondanks de vorderingen die
de laatste tijd zijn gemaakt, wat betreft
de aetiologie van de virale respiratoire
aandoeningen, nog een groot aan-
tal vraagtekens zijn blijven bestaan. Bij
alle voorkomende gevallen van „kennel-
cough" is het optredende ziektebeeld na-
genoeg steeds van dezelfde aard en er
kan dus niet van specifieke aandoenin-
gen per virus gesproken worden. Virolo-
gisch onderzoek zal dan ook steeds
noodzakelijk zijn, wanneer men uit wil
maken met welk virus men te doen heeft.
Bij een groep honden waarin vele
„hoesters" voorkwamen werd aange-
toond, dat bij gezonde dieren minder
van voornoemde virusinfecties voor-
kwamen dan bij de aangedane dieren.
Bij deze laatsten kwamen ook relatief
meer multiple infecties voor (4). Dit
houdt echter tevens in dat er onder de
gezonde dieren een aantal latent ge-
infecteerde dragers voorkomen, die een
potentieel gevaar kunnen vormen voor
de rest van de populatie en vooral voor
nieuw in de populatie te introduceren
dieren.

Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat naast
de tot nu toe in dit verband gevonden
virussen nog een aantal andere zal wor-
den gevonden en het is zelfs niet zeker
dat de belangrijkste virussen reeds ge-
vonden zijn. Met name valt hier te den-
ken aan vertegenwoordigers uit de
groep der Rhinovirussen en de groep der
Coronavirussen waarvan bekend is dat
ze bij andere diersoorten respiratoire
aandoeningen kunnen veroorzaken.
Belangrijk is te beseffen dat bij enkele
van de genoemde virussen, de veroor-
zaakte respiratoire afwijkingen slechts
een onderdeel vormen van de totale pa-
thogenetische capaciteit van deze virus-
sen.

Voor sommige virussen geldt dat de
wijze van besmetting een doorslagge-
vende factor is bij het te verwachten
ziektebeeld. Het meest sprekende voor-
beeld hiervan is wel het verschil tussen
de gevolgen van een intraveneuze en een
respiratoire infectie van gevoelige hon-
den met het HCC virus. In het eerste ge-
val treedt het klassieke beeld van de
hepatitis op, terwijl in het tweede geval
slechts een locale aandoening van de
voorste luchtwegen ontstaat.

Tenslotte nog enkele woorden over een
eventuele bestrijding van deze respiratoi-
re aandoeningen:

De veelheid van hierbij betrokken vi-
russen, maakt naast de mogelijkheid
van nog onbekende virale verwekkers
de bestrijding welhaast ondoenlijk, al-
thans op dit ogenblik. Wanneer men
daarbij bedenkt dat ook secundaire bac-
teriële infecties een rol van betekenis
zouden kunnen spelen is de problema-
tiek bijna compleet.

Dat er in de toekomst dan ook nog veel
onderzoek op het gebied van de respi-
ratoire virale infecties nodig zal zijn,
zal na deze uiteenzetting hopelijk aan
een ieder duidelijk zijn.

LITER.ATUUR

1. A P P e 1, M. J. G., M e n e g U S, M., P a r S 0 n S 0 n, I. M. and C a r m i c h a e 1, L. E.:
Pathogenesis of Canine herpesvirus in specific-pathogen-free dogs: 5 to 12-week-old pups.
Am. ]. vet. Res., 30, 2067, (1969).

2. Appel, M. J. G. and Percy, D. H.: SV-5 like parainfluenza virus in dogs. J. Am.
vet. med.
^ii., 156, 1778, (1970).

3. B i n n, L. N., E d d y, G. A., L a z a r, E. C., Helms, J. and M u r n a n e, T.: Viruses
recovered from dogs with respiratory disease.
Proc. Soc. Exptl Biol. Med., 126, 140,
(1967).

4. Binn, L. N., Lazar, E. C., Helms, J. and Cross, R. E.: Viral antibody patterns
in laboratory dogs with respiratory disease.
Am. J. vet. Res., 31, 697, (1970).

5. B i 111 e, J. L. and Emery, J. B.: The epizootiology of canine parainfluenza. ]. Am.
vet. med. Ass.,
156, 1771, (1970).

-ocr page 107-

6. C a r m i c h a e 1, L. E.: Herpesvirus canis: Aspects of pathogenesis and immune response.
J. Am. vet. med. Ass., 156, 1714, (1970).

7. C O r n w e 11, H. J. C. and Wright, N. G.: The pathology of experimental infectious
canine hepatitis in neonatal puppies.
Res. vet. Sci., 10, 156, (1969).

8. Cr an dell, R. A., B r u n l.o w, W. B. and Davison, V. E.: Isolation of para-
influenza-virus from sentry dogs with upper respiratory disease.
Am. ]. vet. Res., 29,
2141, (1968).

9. F air child, G., Cohen, D.: Serologic study of reovirus infection in dogs. Am. J.
vet. Res.,
28, 1487, (1967).

10. H o 1 z i n g e r, E. A. and G r i e s e m e r, R. A.: Effect of Reovirus Type I on germfree
and disease-free dogs.
Am. J. Epidem., 84, 426, (1966).

11. H s i u n g, G. D., I s a s a c s o n, P. and McCollum, R. W.: Studies of a myxovirus
isolated from human blood. I. Isolation and Properties.
J. Immunol., 88, 284, (196i).

12. Hull, R. N., Minn er, J. R. and Smith, J. W.: New viral agents recovered from
tissue cultures of monkey kidney cells. I. Origin and properties of cytopathogenic agents
SVi,
SV2, SV4, SVs, SVo, SVii, SVi2 and SVis. Am. J. Hyg., 63, 205, (1956).

13. L i n d e-S i p m a n, J. S. V a n d e r: „Canine herpesvirus" infectie bij pups. Tijdschr.
Diergeneesk.,
96, 265, (1971).

14. Lou, T. Y. and W e n n e r, R. A.: Natural and experimental infection of dogs with reo-
virus type I: Pathogenicity of the strain for other animals.
Am. J. Hyg., 77, 293, (1963).

15. Massie, E. L. and Shaw, E. D.: Reovirus type I in laboratory dogs. Am. J. vet. Res.,
27, 783, (1966).

16. P o s t e, G. and King, N.: Isolation of a herpesvirus from the canine genital tract: asso-
ciation with infertility, abortion and stillbirths.
Vet. Rec., 88, 229, (1971).

17. S w a n g o, L. J., W o o d i n g, W. L. and B i n n, L. N.: A comparison of the pathoge-
nesis and antigenicity of infectious canine hepatitis virus and the A^o/oi virus strain (To-
ronto).
J. Am. vet. med. Ass., 156, 1687, (1970).

18. Thompson, H., Wright, N. G. and C o r n w e 11, H. J. C.: Experimental reovirus
infection in dogs: A preliminary report.
Res. vet. Sci., 11, 302, (1970).

19. Wright, N. G., Thompson, H. and C o r n w e 11, H. J. C.: Experimental pneu-
monia in the dog due to the virus of infectious canine hepatitis.
Res. vet. Sci., 11, 385,
(1970).

20. Wright, N. G., C o r n w e 1 1, H. J. C. and Thompson, H.: Canine adenovirus
nephritis, ƒ.
small Anim. Pract., 12, 657, (1971).

21. Wright, N. G., Thompson, H. and C o r n w e 11, H. J. C.: Canine adenovirus
pneumonia.
Res. vet. Sci., 12, 162, (1971).

22. W r i g h t, N. G.: Recent advances in canine virus disease. J. small Anim. Pract., 14,
241, (1973).

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordracht
van drs. D. M. E. O s t e r h a u s getiteld:
„Virale respiratoire aandoeningen bij de
hond".

Zou het i.v.m. respiratoire aandoeningen bij
jonge honden zinvol zijn om aan navelont-
smetting te doen?

Spreker antwoordt hierop dat respiratoire in-
fecties waarschijnlijk direkt plaats vinden via
de slijmvliezen van de voorste luchtwegen en
dat van ontsmetting van de navel dan ook
geen bescherming tegen deze respiratoire aan-
doeningen te verwachten zal zijn. Voor be-
paalde virussen, zoals bijv. het C.H.V., geldt
dat de pups intrauterien of in de geboorteweg
geïnfecteerd kunnen worden.

Er wordt opgemerkt dat uit recente serolo-
gische onderzoekingen bij honden in Engeland
is gebleken, dat er mogelijk een verband be-
staat tussen transmissible gastro-enteritis bij
varkens en bepaalde ziekteverschijnselen bij
honden. Gevraagd wordt of de spreker hier-
over iets wil mededelen, mede in verband met
de specifieke belangstelling van het gehoor en
evt. voor het verkrijgen van materiaal voor
onderzoek.

De spreker deelt mede, dat voor zover thans
bekend, het T.G.E.-virus bij de hond voor-
namelijk een aandoening van de digestietrac-
tus veroorzaakt. Daarom is het virus in dit
bestek niet ter sprake gekomen.

-ocr page 108-

Of T.G.E. bij de hond inderdaad een belang-
rijke rol speelt bij het ontstaan van ziektever-
schijnselen, valt op dit moment nog moeilijk
te zeggen.

Heeft het zin om in pensions of kennels met
hoestende honden een behandeling met ex-
pectorantia en/of antibiotica in te gaan stel-
len?

Hierop antwoordt de spreker het volgende:
Therapieën hebben op virussen geen ef-
fect. Secundaire infecties spelen uiteraard een
rol en deze worden wel bestreden met een
antibioticum-therapie. Wanneer de hond uit
de kennel wordt gehaald, geneest het dier
veelal thuis spontaan.

a. Welke is de incubatietijd van kennel-
cough ?

b. Is ontsmetting van ruimte aanbevelens-
waardig?

Spreker antwoordt hierop:

a. Er zijn een groot aantal virussen, bekende
en waarschijnlijk nog onbekende, in het
spel. In het algemeen stelt hij de incuba-
tietijd bij kennelcough op 2-7 dagen.

b. Gebruik van desinfectentia is aan te be-
velen, maar latent geïnfecteerde en zieke
dieren blijven een voortdurende besmet-
tingsbron.

Een van de vraagstellers merkt het volgende
op: Bij de aankoop van 400 a 500 honden per
jaar in het proefdierenlaboratorium te Nijme-
gen bedroeg het verlies t.g.v. respiratoire aan-
doeningen soms 30%. Nadat men de huisves-
ting heeft veranderd, de dieren verblijven nu

gedurende enige tijd buiten onder een afdak,
is het verliescijfer sterk gedaald.
Een dergelijk effect heeft hij ook waargeno-
men bij de „snuffelziekte" bij konijnen.
Hij vraagt zich nu af of dit ook opgaat bij
honden i.v.m. kennelcough.

Spreker antwoordt, dat dit althans uit de lite-
ratuur niet blijkt. Dat echter huisvestingspro-
blemen in het algemeen ook een belangrijke
factor vormen bij het ontstaan van respira-
toire aandoeningen, lijkt niet onwaarschijnlijk.

Zijn Reo-virussen van de hond ook pathogeen
voor andere diersoorten, zoals bijv. het paard?

Spreker antwoordt dat er bij zoogdieren drie
Reo-virus typen bekend zijn. De mate van
pathogeniciteit van deze virussen, ook voor de
hond, is nog niet duidelijk. Bij vele andere
diersoorten, waaronder het paard, zijn anti-
lichamen tegen Reo-virussen gevonden. Hoe
groot de betekenis van Reo-virussen bij het
paard is, is nog onduidelijk.

Een der aanwezigen merkt op dat REO-virus-
sen in het algemeen niet bijzonder species-
gebonden zijn.

In aansluiting hierop zegt een der vraagstel-
lers, dat er geen REO-virussen bij paarden
onderkend zijn, d.w.z. ze zijn niet geïsoleerd.
Hij stemt met de spreker in dat er wel anti-
stoffen in het serum \\an paarden zijn aange-
toond.

Een der aanwezigen merkt tevens op dat,
REO-viru.ssen zeer gastheer-onspecifiek zijn.
Bij proefdieren, zoals muizen werken ze be-
lemmerend bij verschillende onderzoekingen.

-ocr page 109-

ENKELE VIRALE ZOÖNOSEN1)

J. H. M. RICHTER2)
Samenvatting

Zoönose is afgeleid van de Griekse woorden zoon en nosos die resp. dier en ziekte betekenen.
De volgende diersoorten met de daarbij voorkomende zoönosen zullen worden besproken:

Aap

Herpes B-infectie, een voor de mens zeer gevaarlijke infectieziekte.
Pokkeninfecties, zoals veroorzaakt door Yabapox- en monkeypox-virus.
Marburgvirus-infectie, die in 1967 een vijftal slachtoffers bij de mens maakte.
Hepatitis infectiosa.

Rund

Koepokken, veroorzaakt door cowpox- en vacciniavirus.
Pseudocowpox.

Schaap

Ecthyma, veroorzaakt langdurige aandoeningen aan de huid van handen en gezicht van
schapenhouders.

Hond

Rabiës, een ziekte die op het ogenblik niet in Nederland voorkomt, maar in de ons omringen-
de landen gevaar blijft opleveren voor de mens.

Muis (hamster)

Lymfocytaire choriomeningitis, veroorzaakt bij de mens en de muis (hamster) meestal een
latente infectie. Onder sommige omstandigheden wordt de ziekte manifest.

Vogels

Pseudo-vogelpest: Door de spray-enting die tegenwoordig wordt toegepast bij pluimvee komt
nogal eens een blefaritis bij de mens voor,

Psittacose-ornithose: Door de antibiotica-therapie is psittacose niet meer zo\'n gevaarlijke ziekte
als vroeger.

Ornithose komt nog regelmatig voor bij duiven en mensen.

Sunmiary

The term zooonosis has been derived from the Greek words zoon\' and \'nosos\', meaning \'animal\'
and \'disease\' respectively.

The following animals and the zoonoses occurring in these species will be discussed.
Momkeys

Herpes B infection, an infectious disease very dangerous to man.
Pox infections such as those caused by Yabapox and monkey pox viruses.
Marburg virus infection to which five human patients succumbed in 1967.
Infectious hepatitis.

Cattle

Cowpox caused by cowpox and vaccinia viruses.
Pseudo-cowpox.

1  Voordracht, op 5 oktober 1973 gehouden, ter gelegenheid van het Congres 1973, tevens
120e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Drachten, in Sectie III: Veterinaire Hygiëne. (Congresthema: „Diergeneeskunde en Viro-
logie").

2  Dr. J. H. M. Richter; Instituut voor Virologie, Faculteit der Diergeneeskunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht, Yalelaan 1, „De Uithof", Utrecht.

-ocr page 110-

Sheep

Ecthyma, causes chronic lesions of the skin of hands and face in sheep farmers.
Dogs

Rabies, a disease which does not occur in the Netherlands today but which continues to be
a source of danger to man in neighbouring countries.

Mice (hamsters)

Lymphocytic choriomeningiUs, usually causes latent infection in man and mice (hamsters). In
certain conditions, the disease becomes apparent.

Birds

Newcastle disease. Current methods of vaccination in poultry, in which the vaccine is applied
as a spray, occasionally result in human blepharitis.

Psittacosis and ornithosis. Thanks to antibiotic therapy, psittacosis no longer is the dangerous
disease it used to be.

Ornithosis still regularly occurs in pigeons and man.

Inleiding

Men noemt een ziekte een zoönose als
deze van gewervelde dieren op de mens
kan overgaan en omgekeerd.
Het woord zoönose is afgeleid van twee
Griekse woorden: zoon en nosos, die
resp. dier en ziekte betekenen. Ook de
uitdrukkingen zoö-anthroponose en an-
thropo-zoönose worden wel gebruikt
(anthropos Gr. = mens).
Op het ogenblik zijn er meer dan hon-
derd zoönosen beschreven.
Het is voor een dierenarts belangrijk te
weten of de dieren die hij behandelt of
de vaccins die hij hanteert gevaar kun-
nen opleveren voor hemzelf, de eigenaar
of anderen. Ook wordt een dierenarts
nogal eens gevraagd of een bepaalde
dierziekte besmettelijk is voor huisgeno-
ten, speciaal kinderen. Ook voor uw con-
tacten met medici kan uw kennis over
zoönosen nuttig zijn. Ü kunt het beste
weten welke groepen van personen spe-
ciale risico\'s lopen.

In verband met het thema voor deze
dag heb ik mij bij de voorbereiding voor
deze voordracht bewust beperkt tot een
aantal zoönosen die veroorzaakt worden
door virussen (en chlamydia). Ze zullen
per diersoort besproken worden.

Apen

Apen worden vaak korte tijd nadat ze
gevangen zijn per vliegtuig naar hun
plaats van bestemming gebracht, hetzij
naar laboratoria, hetzij naar handela-
ren of dierentuinen. In laboratoria en
dierentuinen heeft men geleerd dat een
strikte quarantaine noodzakelijk is,
maar bij handelaren wordt hier niet al-
tijd de hand aan gehouden. Een wette-
lijke verplichting is er niet!
Apen worden niet alleen gebruikt als
proefdieren, maar ook als leverancier
van celcultures ten behoeve van virus-
vermeerdering. Het polio-vaccin o.a.
wordt met apeniercellen bereid.
In celcultures van apen blijken regelma-
tig virussen voor te komen („passenger
virus"). Deze kunnen pathogeen zijn
voor de mens en ook op deze wijze kun-
nen apen dus een risico opleveren.

Herpes virus-infecties

Herpesvirus-infecties komen bij apen nog-
al eens voor. Het meest berucht is wel de
infectie met het herpes B-virus (herpes-
virus simiae). Geïmporteerde, besmette
apen infecteren hun hokgenoten, en de
ziekte die o.a. gepaard gaat met lesies
aan de lippen en tong kan, ongemerkt
door de verzorgers, meerdere dieren be-
smetten.

De infectie van de mens kan tot stand
komen door een beet, maar ook door
conventionele contacten. Bij besmette
personen ontstaat een ascenderende mye-
litis, resulterend in een encefalomyelitis.
In 1969 waren er over de gehele wereld
achttien gevallen vastgesteld. Slechts
twee personen overleefden de ziekte, ech-
ter met ernstige restverschijnselen.

-ocr page 111-

„Monkeypox"

In Afrika zijn meerdere gevallen be-
schreven van pokken bij de mens, waar-
van de infectiebron zeer waarschijnlijk
bij apen lag.

Oorspronkelijk werd klinisch de diag-
nose variola gesteld, maar virologisch
onderzoek door meerdere instituten
heeft aangetoond dat het hier een ander
pokkenvirus, nl. „monkeypox" betrof.
De patiënten genazen voorspoedig.
In de USA, maar ook in Europa, is de
ziekte bij apen vastgesteld, o.a. in de
dierentuin van Kopenhagen en dier-
gaarde Blijdorp te Rotterdam. In Rotter-
dam werd het virus door Prof. Gispen
van het R.I.V. gedetermineerd.
Behalve bij apen kunnen ook andere
diersoorten geïnfecteerd worden. In Rot-
terdam bijvoorbeeld werd de ziekte ge-
ïntroduceerd door pas aangekochte mie-
reneters.

Preventief zijn, althans sommige, apen-
soorten te immuniseren door een enting
met vaccinia-virus.

Marburgvirus-infectie

In augustus 1967 werden in Marburg
(West-Duitsland) twintig personen na
contact met pas geïmporteerde apen
(Cercopithecus aethiops), ziek met als
symptoom o.a. hemorragieën; vijf per-
sonen stierven.

Ook in Belgrado en Frankfurt kwamen
enkele, deels dodelijk verlopende ge-
vallen voor. In Belgrado werd een die-
renarts ziek na sectie van een groene
meerkat. Zijn vrouw werd ook ziek.
Beiden genazen. Dergelijke infecties van
mens op mens kwamen vaker voor.
Uit een epidemiologisch onderzoek
bleek dat deze ziekte vooral tot stand
kwam door direct contact met bloed of
organen (inclusief celculturen) van be-
smette dieren.

Hepatitis infectiosa

Dit is de hepatitis van de mens die in
de regel per os tot stand komt (serumhe-
patitis wordt meestal overgebracht per
injectie).

In Amerika zijn tientallen infecties
van mensen beschreven die door chim-
pansees werden overgebracht. De eerste
gevallen zijn geconstateerd bij perso-
neel van ruimtevaart-laboratoria.
Bij besmette, pas geïmporteerde, meest-
al jonge chimpansees werden lang niet
altijd ziekteverschijnselen waargenomen.
Oudere dieren en chimpansees die on-
geveer zes maanden in gevangenschap
zijn gehouden, zijn waarschijnlijk im-
muun.

Ook in Nederland is een geval van
hepatitis infectiosa bij een chimpansee
beschreven, nl. door Dr. Zwart van de
Afdeling Bijzondere Dieren van onze
Faculteit. De diagnose werd gesteld op
grond van de ziektegeschiedenis en de
sectiebevindingen.

Personen die met geïmporteerde hogere
primaten werken moeten de uiterste
voorzichtigheid betrachten in de omgang
met de apen en de behandeling van hun
faeces.

De hiervoor genoemde ziekten vertegen-
woordigen de belangrijkste virus-zoöno-
sen van apen. Er zijn echter veel meer
virusziekten die van apen op de mens
kunnen overgaan (bijv. Yaba- en Tana-
pox, rabiës). De vraag doet zich voor hoe
groot de risico\'s zijn.
In het algemeen kan men de situatie al-
dus samenvatten: Iedere recent geïm-
porteerde, uit het wild gevangen aap,
moet als potentieel infectieus en dus
gevaarlijk worden beschouwd.
Een quarantaineperiode is noodzake-
lijk. En alhoewel men van een aantal
infecties kan stellen dat de apen na on-
geveer vijftig dagen dood, of genezen
en immuun zijn, zijn er infecties be-
kend (met o.a. herpes B-Virus), die lan-
ger ongemerkt aanwezig kunnen blijven.
Verzorgers van apen en zij die met cel-
cultures werken moeten geënt zijn met
vaccinia (om infecties met monkeypox-
virus te voorkomen) en behandeld zijn
met immuungammaglobulinen tegen he-
patitis infectiosa.

Rund

Koepokken

Deze aandoening wordt veroorzaakt
door cowpox- of vaccinia-virus.

-ocr page 112-

Er ontstaan pokken op tepels en uiers
van melkgevende koeien.
De mens kan besmet vv\'orden („pokpuist"
op vinger).

Als vaccinia-virus in het spel is worden
de runderen meestal geïnfecteerd door
de mens, die tegen pokken geënt is.
Na een emigratie-enting volgt soms een
uitbreiding van de ziekte als de besmet-
te koeien verkocht worden.

Schaap.
Ecthyma forfj

Deze ziekte wordt veroorzaakt door een
virus dat, zoals reeds gezegd, niet te
onderscheiden is van paravaccinia-vi-
rus van het nmd. De symptomen bij
het schaap zijn in hoofdzaak een peris-
tomatitis (foto 1) en soms ontstekingen
van de huid boven de hoefjes. Infec-
ties van de mens komen regelmatig voor.

Pseudo cowpox

Deze huidaandoening wordt veroor-
zaakt door paravaccinia-virus, dat spre-
kend lijkt op het ecthymavirus van het
schaap. Er kunnen uitgebreide lesies
aan de tepels van besmette koeien ont-
staan. De „milkers nodes" (melkers-
knobbels) zijn een gevolg van besmetting
van de mens met pseudo cowpox-virus.

De infectie van de mens met cowpox-
en vacciniavirus zijn klinisch nauwelijks
van elkaar te onderscheiden. Een para-
vaccinia-infectie heeft een ander en
wat langzamer verloop.

Meestal wordt deze geïnfecteerd als hij
de „zere bekjes" behandelt, of bij het
kunstmatig voeden van aangetaste lam-
meren (foto 2).

Ook de vaccins, die infectieus virus be-
vatten leveren infectiegevaar op voor
de mens.

Hond
Rabiës

Deze ziekte komt bijna overal op de
aarde voor en wordt veroorzaakt door
een rhabdovirus. Soms zijn er korte,
soms jaren durende reeksen ziektege-
vallen. Men onderscheidt meerdere oeco-
logische vormen.

-ocr page 113-

Bij de sylvatische lyssa („sylva" Gr. =
bos) komt de infectie in de eerste plaats
voor onder wilde carnivoren.
Vanuit een dergelijk „reservoir" bereikt
het virus dan van tijd tot tijd huisdie-
ren of de mens. Vaak ziet men dat in
een bepaald gebied één diersoort de
hoofdrol speelt. Bij de sedert de Twee-
de Wereldoorlog in Midden- en West-
Europa heersende sylvatische lyssa is
dit de vos. De meeste infecties worden
door de hond op de mens overgebracht.
Rabiës komt in onze buurlanden voor.
Het gevaar is dus zeker niet denkbeel-
dig dat vroeg of laat deze ziekte ook
over onze grenzen komt.
Om een indruk te krijgen van de dier-
soorten en de aantallen waar het om
gaat, volgt hier een opgave over de
eerste helft van 1973 in West-Duitsland:

1390 vossen,
75 marters,
73 reeën,
21 dassen,
2 wilde zwijnen,
1 bunzing.

1 bisamrat,

1 wasbeer,
67 honden,
50 katten,
49 runderen,
21 schapen,
12 paarden,

2 ezels.

Door de vossenstand op een laag peil te
houden tracht men de uitbreiding van
rabiës door de vos zoveel mogelijk tegen
te gaan.

Een andere mogelijkheid om rabiës in
Nederland te krijgen is de import van
besmette dieren. In 1962 hebben door
het binnensmokkelen van een besmette
hond van een zeeschip enkele honden en
schapen een rabiësbesmetting opgelopen,
en zijn er ook enkele menselijke slacht-
offers gevallen.

Om een herhaling van een dergelijke
import te voorkomen moeten thans alle
honden en katten die de Benelux bin-
nenkomen, geënt zijn tegen rabiës.
De eerste hulp bij de gebeten mens (die-
ren worden niet behandeld) bestaat in

-ocr page 114-

het twintig minuten grondig uitwassen
van de wond (en) met zeep en water,
waarna jodiumtinctuur of 0,1% van
een quaternaire ammoniumbase (bijv.
zephyrol) wordt geappliceerd. De com-
binatie van een hoge pH en de opper-
vlakte actieve werking inactiveren het
virus. Daarna wordt immuunserum in
en om de wond toegediend en zal indien
de anamnese hier aanleiding toe geeft,
gevaccineerd worden.

Muis (en hamster)
Lymfocytaire choriomeningitis (LCM)
Deze ziekte die veroorzaakt wordt door
een arenavirus, komt vaak latent bij mui-
zen voor. In sommige streken van Duits-
land bleek 10% van de huismuizen be-
smet te zijn. Ook de mens, aap, hamster
en enkele andere zoogdieren zijn gevoe-
lig voor het virus.

Het virusreservoir is de huismuis. De
infectie komt vaak reeds intra-uterien
tot stand. Het virus wordt daardoor niet
als lichaamsvreemd door het organisme
herkend, er worden geen antistoffen ge-
vormd en er ontstaan geen ziektesymp-
tomen. De muizen zijn immuuntolerant
en de infectie persisteert. Deze muizen
scheiden levenslang virus uit met de
urine en andere se- en excreta.
De mens wordt geïnfecteerd door het
nuttigen van besmet voedsel, of langs
aërogene of percutarle weg. In Noord-
Duitsland bleek 18% van de onderzoch-
te mensen antistoffen tegen LCM-virus
te bezitten, zonder symptomen te hebben
vertoond.

In Nederland werden in 1969 en 1970,
83 resp. 47 gevallen van LCM geregis-
treerd.

De symptomen van LCM bij de mens
zijn niet karakteristiek. Ze bestaan uit
griepachtige verschijnselen en uit afwij-
kingen die wijzen op een aandoening van
het centrale zenuwstelsel.
Ook bij goudhamsters zijn LCM-infec-
ties aangetoond, échter alleen bij dieren
tot drie maanden oud. Immuuntolerantie
schijnt bij deze diersoorten niet voor te
komen. Als besmettingsbron voor de
mens (kinderen) spelen hamsters slechts
een ondergeschikte rol.

Kip, kalkoen
Pseudovogelpest

Het infectieuze agens is een paramyxo-
virus.

Bij kippen en kalkoenen ontstaan afwij-
kingen in de respiratietractus, legdaling
en sterfte. De ziekte is sinds 1950 in-
heems.

Bij personeel in slachterijen en labora-
toria, waar een intensief contact met
pluimvee voorkomt, ziet men nogal eens
conjunctivitis, na infectie met pseudo-
vogelpest-virus.

Sinds 1972 is de spray-enting van
pluimvee verplicht in verband met het
voorkomen van een virulente vorm van
pseudovogelpest. Kuikens worden in do-
zen gesprayed en de oudere dieren in
het hok. Deze vaccinatie is nogal eens
aanleiding tot conjunctivitis bij het ent-
personeel. Het advies een beschermende
bril te dragen wordt vaak niet opge-
volgd.

De conjunctivitis geneest meestal na
enkele dagen. In het serum van de pa-
tiënten zijn later specifieke antistoffen
aan te tonen.

Duif, psittaciden
Chlamydiose

Gedurende de dertiger jaren zijn de etio-
logie en de epidemiologie van de zgn.
psittacose (een ziekte van de mens over-
gebracht door psittaciden = papegaai-
achtigen) uitvoerig bestudeerd. De ziek-
te veroorzaakte toen nl. een aantal sterf-
gevallen.

Een soortgelijke infectie bij de mens, die
Ornithose genoemd werd, bleek later te
worden overgebracht door duiven, kal-
koenen of eenden. Ornithose verliep
meestal minder ernstig dan psittacose.
Omstreeks 1942 werd bewezen dat psit-
tacose en Ornithose door eenzelfde soort
agens werden veroorzaakt. Men noemde
de ziekteverwekkers chlamydia en de
daardoor veroorzaakte ziekten chJamy-
diosen.

Na 1960 is het aantal gevallen bij mens
en dier afgenomen alhoewel is gebleken
dat de reservoirs zijn blijven bestaan,
zoals is aangetoond door serologisch
onderzoek van duiven en wilde vogels.

-ocr page 115-

In Nederland zijn vele duiven (postdui-
ven en wilde duiven) permanent be-
smet. Ook bij parkieten en papegaaien
komen vaak infecties voor. Duiven en
psittaciden zijn in Nederland de voor-
naamste infectiebron voor de mens.
Psittacose bij de papegaai ziet men vrij
dikwijls optreden kort na import uit
tropische landen. Ziek worden, direct
na aankoop, is dus altijd verdacht. De
symptomen kunnen zeer uiteenlopen,
nl. van een zeer ernstig tot een vrijwel
symptoomloos infectieverloop.
In het eerste geval wordt de vogel na
een incubatietijd van ongeveer een week
suf en zit veel met gesloten oogleden,
de veren staan overeind, het dier eet
niet en rilt. Het ademen gaat moeilijk
en de papegaai krijgt meestal neusuit-
vloeiïng en diarree. De aangetaste die-
ren vermageren snel en sterven vaak na
één a twee weken, onder verschijnse-
len van verlammingen en krampen.
Bij parkieten is de sterfte veel lager (tot
5%), ook al zijn de symptomen ernstig
geweest.

Ornithose bij de duif begint meestal met
een „nat" oog. De conjunctivitis is vaak
éénzijdig. Ook wordt vaak vermeld dat
de duif aan oog en oor krabt en met
de kop schudt. De neusdoppen worden
grauw-grijs door de neusuitvloeiïng,
vaak bestaat diarree. De ademhaling
kan licht tot ernstig gestoord zijn. Reute-
len of rochelende geluiden komen veel
voor. De morbiditeit kan hoog zijn
(100%) maar de letaliteit is meestal ge-
ring.

Chlamydiose (ornithose/psittacose) bij
de mens
begint vaak plotseling met kou-
de rillingen, koorts en hoofdpijn (door
de toxinen). Soms zijn hieraan voorafge-
gaan enkele dagen van zich iets minder
prettig voelen. Neusbloedingen komen
voor. In vele gevallen ontwikkelt zich een
longontsteking waarbij slechts een deel
van de long wordt aangetast. De afwij-
kingen zijn zichtbaar op de röntgenfoto,
doch zijn vaak niet te ausculteren of te
percuteren, men noemt dit een atypische
of wel droge pneumonie. De patiënt
, hoest niet of weinig en de hoeveelheid
t opgehoest sputum is gering.

Door de toepassing van antibiotica met
breed spectrum is de letaliteit bij de
mens, gedaald tot 1 a 2%.
Ornithose/psittacose is geen zeldzame
ziekte bij de mens.

Bijgaande tabel laat de geregistreerde
gevallen in ons land zien van 1969-juli
\'73. In 1969 werden nog drie sterfge-
vallen vermeld.

I9C9

1970

U71

1972

Ornithosis (psittacosis)

U

19

10

3

vaorvon (J.m.v.

parkieten

5

8

I

papegooien

3

-

(post)duiven

-

2

2

konories

1

2

2

andere Itooivogels

3

2

3

onbeliend

1

2

2

Bron:a«n**iKundle* Ho«fdlnsp«<tl* van M Volliflaiondhaia.

Geregistreerde ehlamydiosen in Nederland,
1969 - juli 1973 (CBS, hoofdafdeling gezond-
heidsstatistieken ).

Als geneesmiddel worden bij mens en
dier tetracyclines gebruikt.
Merkwaardig is dat bij het ziektebeeld
ornithose van de duif geneesmiddelen
tegen mycoplasma\'s de naam hebben
uitstekend te helpen. Preventief tracht
men het overschot aan duiven in de gro-
te steden tegen te gaan. In vele landen,
o.a. in ons land, moeten psittaciden een
zekere tijd in quarantaine worden ge-
houden (voornamelijk als preventie
tegen pseudovogelpest). Gedurende de
quarantaine in Duitsland wordt de die-
ren tetracyclinehoudend voer gegeven.
Volgens sommige deskundigen is het in
verband met een mogelijk besmettings-
gevaar, ontoelaatbaar dat parkieten of
andere psittaciden op scholen worden
gehouden.

Aan het eind van deze voordracht ge-
komen, wil ik de hoop uitspreken dat
enkele aspecten hiervan voor U nieuwe
gegevens hebben opgeleverd. Gelukkig
brengt de gewone omgang van de mens
met normale huisdieren weinig risico\'s
met zich mede. Een te nauw contact
moet echter vermeden worden, in het
bijzonder met geïmporteerde exotische
dieren.

-ocr page 116-

LITERATUUR

B i s s e r u, B.: Diseases of man acquired from his pats. London: Heinemann Medical Book
Ltd., 1967.

Fiennes, R.: Zoonoses of primates. The epidemiology and ecology of simian diseases in

relation to man. I.ondon: Waidenfeld and Nicolson, 1967.
Zoonoses: Ed. by J. van der Hoeden. Amsterdam, etc.: Elsevier Publishing Company, 1964.

VIRUSSEN EN AEROSOLEN1)

Virusses and aerosols
T. TROUWBORST2)
Samenvatting

Bij de verspreiding van virusinfecties via de lucht, wordt het virus overgedragen via aerosol-
deeltjes welke bestaan uit druppeltjes of druppelkernen. Grote deeltjes bezitten het meeste
virus, maar deze zullen, indien groter dan 50 /im snel aan het overdrachtsproces worden ont-
trokken door sedimentatie. Het virus kan in de lucht afhankelijk van de relatieve vochtigheid,
snel worden geïnactiveerd.

Lipide houdende virussen worden over het algemeen het snelst geïnactiveerd bij hoge R.V.,
niet lipide houdende virussen bij lage R.V., waarbij oppervlakte inactivering resp. uitdroging
de inactivering kan bepalen. In sommige gevallen kan het verband tussen de R.V. van het
seizoen en de inactivering van het virus, het vóórkomen van seizoen gebonden infectieziekten
verklaren. Bij sommige virussen is aangetoond, dat de infectieuze dosis via aerosoltoediening
vele malen groter is dan na intranasale toediening, wat een extra argument geeft voor de
mogelijkheid van aerosol transmissie. Aerosol deeltjes kleiner dan 0,1
/xm diameter penetreren
diep in de longen, terwijl deeltjes groter dan 2
ixin in de bovenste luchtwegen worden afge-
vangen. Veel afgezet materiaal wordt echter verwijderd en onschadelijk gemaakt door het
clearance mechanisme van de long en door antilichaam produktie.

Locale immunisade door aerosol toediening heeft in sommige gevallen geleid tot een goede
bescherming tegen respiratoire infecties.

Sunmiary

In air-borne virus infections, the virus is transmitted by aerosol particles consisting of drop-
lets or droplet nuclei. Large particles contain the largest amount of virus but, when they are
larger than 50 /im., sedimentation will rapidly prevent them from taking part in the process
of transmission. Depending on relative humidity, viruses may be rapidly inactivated in the air.
Lipid-containing viruses are usually inactivated most rapidly when relative humidity is high,
non-lipid-containing viruses being inactivated most rapidly when it is low. The degree of inac-
tivation may be determined by surface inactivation or drying up. In some cases, seasonal in-
fections can be accounted for by the relationship between seasonal relative humidity and in-
activation of the virus. It was shown that, in some viruses, the infective dose administered by
aerosol is several times larger than it is following intranasal administration, which also sug-
gests the possibility of aerosol transmission. Aerosol particles smaller than 0.1 ;iin. in diameter
will penetrate far into the lung, whereas particles larger than 2 /im. are intercepted in the
upper respiratory tract.

.A large amount of deposited material, however, is eliminated and rendered innocuous by the
clearance mechanism of the lung and by antibody production. Local immunization by aerosol
administration afforded adequate protection against respiratory infection in some cases.

1  Voordracht, op 5 oktober 1973 gehouden, ter gelegenheid van het Congres 1973, tevens
120e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Drachten, in Sectie III: Veterinaire Hygiëne. (Congresthema: „Diergeneeskunde en Viro-
logie").

2  Dr. T. Trouwborst; Laboratorium voor Microbiologie der Rijksuniversiteit te Utrecht,
Catharijnesingel 59, Utrecht.
Huidig adres: Du Pont de Nemours, Dordrecht.

-ocr page 117-

Inleiding

Er zijn vele aanwijzigingen dat virus-
infecties en met name respiratoire infec-
tieziekten via de luchtroute kunnen wor-
den overgedragen. Het virus wordt dan
vanaf de gastheer verspreid in de vorm
van een zwevend deeltje (aerosol) en zal
zich op de nieuwe gastheer door b.v.
inademing van lucht kunnen vastzetten
en een nieuwe infectie cyclus veroorza-
ken. De kans op deze wijze van over-
dracht van de infectie is afhankelijk van
verschillende factoren.
Deze zullen hieronder worden bespro-
ken.

Aerosol productie

Vanuit de respiratoire organen kan het
virus worden verspreid doordat de virus
bevattende vloeistof laag door sterke
luchtstromingen uit elkaar wordt gebla-
zen, waarbij vele druppeltjes worden
gevormd waarin het virus dan aanwe-
zig is. Vanaf de huid worden continu
schilfers afgevoerd, welke als drager
kunnen fungeren van de microörganis-
men welke ojj de huid aanwezig waren.
Faeces en urine kunnen als een belang-
rijke spreidingsbron fungeren, van
waaruit aerosolen door spatten en op-
v/ervelen worden gevormd. De relatieve
betekenis van deze factoren is vaak
moeilijk te bepalen. Bij mond- en
klauwzeer worden de virusdeeltjes
waarschijnlijk voor een belangiijk deel
verspreid via de ademhaling van het
dier (1, 16).

diamatap (|im)

Bij de mens spelen processen als niezen,
hoesten en praten een belangrijke rol.
Daar verspreiding via druppeltjes ook
bij het dier een belangrijke rol speelt,
zal deze vorm van verspreiding via
drupjjeltjes nader worden bekeken.
Het uit vloeistof geproduceerde aerosol
bestaat uit deeltjes van verschillende
grootte. Daar het virus klein is t.o.v. het
aerosoldeeltje waarin het zich bevindt,
zal de kans op de aanwezigheid van een
virusdeeltje evenredig zijn met het vo-
lume van dat aerosoldeeltje. Wil het
deeltje in de lucht aanwezig blijven, dan
zal de uitzak-snelheid t.g.v. het gewicht
niet te groot moeten zijn.
Deze snelheid wordt gegeven via de wet
van Stokes:

V =■

1

TB"

v (om/seo) t (seo) voor 1 m.

X (cm)

0,1

2,9

I

10-5

3,5

X

10^

2,2

X

10-i

7,6

X

10

0,2

1,2

z

10-4

P,7

X

io5

1,5

X

10-3

1,2

X

10

0,5

7,2

X

10-4

1,4

X

io5

9,6

X

10-4

1,3

1,0

2,9

X

10-3

3,5

X

io4

6,8

X

10-4

2,3

X

10-1

5,0

7,2

X

10-2

1,4

X

10^

3,0

X

10-4

4,2

X

10-3

10,0

2,9

X

10-^

3,5

X

10^

2,2

X

10-4

7,6

X

10-4

50,0

7,2

1,4

X

10

9,6

X

10-5

1,3

X

10-5

Tabel I. Sedimentatie snelheid van aerosoldeeltjes (v), tijd voor val over een afstand van
1 m (t) en gemiddelde verplaatsing van een deeltje door diffusie (x) tweedemachts wortel van
de gemiddelde kwadratische verplaatsing).

waarbij v = sedimentatiesnelheid, D =
diameter van het aerosoldeeltje, g =
versnelling van de zwaartekracht, dp=
dichtheid van het aerosoldeeltje, d a=
dichtheid van de lucht, q = viscositeit
van de lucht.

De sedimentatie snelheid is evenredig
met het kwadraat van de straal van het
deeltje. 1\'abel 1, kolom 2 en .3 laten
zien, dat deeltjes met een diameter van
50 /.i normaal te snel zullen sedimente-

-ocr page 118-

ren om te kunnen bijdragen tot het ver-
spreidingsproces. Een deeltjes grootte
verdeling van een nies laat zien, dat
volgens de diameter verdeling de mees-
te deeltjes worden gevonden bij ca 1
/xm, terwijl omgerekend op volume
(kans op virus) de deeltjes tussen 8 —
16 jixm de grootste volume fractie uit-
maken (4).

Direct na vorming van de drupf>eltjes
zal er sterke indroging van de druppel-
tjes plaats vinden, waardoor de sedi-
mentatie snelheid zal worden verlaagd.
De mate van indamping wordt bepaald
door de R.V. van de lucht, daar volgens
de wet van Raoult bij evenwicht een
concentratie van opgeloste stof aanwe-
zig is, welke een zodanige verlaging
geeft van de dampspanning, dat deze
overeen komt met die welke in de om-
gevende lucht wordt gevonden. Deze
evenwichtsconcentratie is weergegeven
in fig. 1 voor aerosolen van NaCl.

Als de dampspanning van de lucht la-
ger is dan die van de verzadigde oplos-
sing van de in het aerosol aanwezigs
componenten, dan zal het water nage-
noeg volledig worden onttrokken en he\'
aerosoldeeltje zal vast worden (drup-
pelkern, zie fig. 1 voor NaCl benedei
75% R.V.).

Uitdroging zal dus de stabiliteit van he
aerosol bevorderen. In de praktijk zijr
er nog andere factoren aanwezig welkt
het aerosol in de lucht kunnen houden
zoals lucht wervelingen. Zo bestaat ei
naast warme lichamen een opwaartse
luchtstroom, welke deeltjes van 50 /
nog omhoog kan voeren (2).

Inactivering van het virus

De passage van het virus door de luch
is een kritische fase in de overdrachts
cyclus. Afhankelijk van de relatieve
vochtigheid kan het virus in het aero
soldeeltje worden geïnactiveerd. De re
latieve vochtigheid van de lucht va
rieert vooral binnenshuis met het sei
zoen. Daar veel infectieziekten seizoei
gebonden voorkomen, bestaat het ver
moeden dat de inactivering van het vi
rus in de lucht in grote mate de kans o]
de verspreiding van deze categorie in
fectieziekten bepaalt. Hemmes (7
vond een relatie tussen de relatiev
vochtigheid, overlevingskans van he
virus en voorkomen van de infectieziek
te bij polio en influenza.
Voorspellingen over inactivering vai
virussen in natuurlijk geproduceerd-
aerosolen in vergelijking met kunstma
tig gevormde aerosolen moeten echte
altijd met de nodige reserves wordei
bekeken.

Naast de relatieve vochtigheid zijn e
vele andere variabelen welke de over
leving van een virus in de lucht beïn
vloeden, zoals de samenstelling van he
vernevelmedium, en de methode va
aerosol collectie, terwijl er in de buiten
lucht een nog onbekende "open air
factor inactivering kan veroorzake:
(10)-

Sommige van deze variabelen zijn we
te verklaren: bij hoge R.V. kan inacti
vering optreden door oppervlakte dena

-ocr page 119-

turatie. Het aerosoldeeltje bestaat dan
uit een druppeltje met een groot lucht/
water grensvlak, waarin met name li-
pofiele stoffen (en lipidehoudende vi-
russen) zich ophof)en, bij welk proces
inactivering optreedt. Stoffen als pepti-
den en eiwitten, welke zich ook aan het
grensvlak kunnen ophopen, kunnen af-
hankelijk van de aanwezige concentra-
tie dit oppervlak bezetten, waardoor het
virus niet meer in het grensvlak kan ko-
men (11, 18). Dit wordt geïllustreerd
met bacteriofaag T3 (fig. 2). Toevoe-
ging van pepton aan het vernevelme-
dium, dat het virus beschermt tegen op-
pervlakte inactivering, beschermt het
virus ook tegen inactivering bij hoge
R.V. maar niet bij lage R.V.

to,^
ratoire organen), dan blijkt de inactive-
ring met een factor 1000 te zijn afgeno-
men.

Ondanks de grote afhankelijkheid van
de gebruikte technieken kan globaal
worden gezegd, dat
lipidehoudende vi-
russen beter overleven bij lage R.V. en
niet lipide houdende virussen bij hoge
R.V. (3).

Als. oorzaak van inactivering bij lage
R.V. wordt gezien het onttrekken van
stabiliserende watermoleculen (3).
Bij de tot nu toe bestudeerde virussen
is gebleken, dat bij inactivering het vi-
rusnucleïnezuur wordt gescheiden van
het mantel eiwit (Poliovirus, EMC vi-
rus, bacteriofaag T^). Bij de RNA-hou-
dende virussen kon bovendien worden
aangetoond, dat bij inactivering van het
virus het RNA volledig infectieus bleef

(3).

-2

-2

-4

30\\ \\ / /

20 30 t.0 50 60 70 80 90 100

%RV.

Fig. 2. Inactivering van bacteriofaag Tx in
\' aerosolen en invloed van pepton op de over-
leving. Luchtmonsters zijn opgenomen 30 mi-
nuten na verneveling vanuit a. (O-0) 0,1

\\M NaCl; b. (x-x) 0,1 M NaCl -h 0,1%

! pepton.

\'De collectie methode blijkt ook belang-
rijk te zijn. Als we vóór de collectie van
faag T3 na verneveling uit pepton of
ispeeksel (fig. 3) het aerosol eerst in een
|ruimte met hoge R.V. brengen (zoals dit
\'k gebeurt bij de opname in de respi-
-With prthumiditicmtlon

-5

90 100
%RH.

----without

30 iO 50 60 70

Fig. 3. Invloed van bevochtiging van het
luchtmonster vóór de collectie op de overleving
van bacteriofaag Ts na verneveling vanuit
speeksel. Luchtmonsters zijn genomen op t =
\'/i, 10 en 30 minuten na verneveling a.
(— — —) zonder voorbevochtiging; b.
(-) met voorbevochtiging.

-ocr page 120-

Aantoning van het virus in de lucht en
luchtbemonstering

Een argument voor de mogelijkheid van
aerosoltransmissie wordt gevonden als
het virus in de lucht kan worden aan-
getoond. In de praktijk blijkt dit echter
moeilijk te zijn. Eén van de redenen is
waarschijnlijk de geringe hoeveelheid
virus welke wordt geproduceerd.
Gerone
e.a. (6) vonden ca 10^
TCID50 per ml secretie vloeistof bij
kunstmatig met Coxsackie virus geïn-
fecteerde personen. Als we bovendien
bedenken dat er slechts kleine hoeveel-
heden vloeistof worden verneveld (ca
0.02 ml per nies) dan is het duidelijk
dat grote hoeveelheden lucht moeten
worden bemonsterd. Bovendien moet
worden geconcludeerd, dat het virus bij
deze kleine hoeveelheden wel zeer in-
fectieus moet zijn.

De meest gebruikte bemonsteringsappa-
ratuur als de Porton impinger (11,5
1/min) en de May impinger (55 1/min.)

x^ kT

2t

3rrqD

De positie van het aerosol in de respi-
ratoire organen

De mate en de plaats van afzetting van
het aerosoldeeltje is sterk afhankelijk
van de grootte van dit deeltje. Verschil-
lende mechanismen spelen daarbij een
rol. In de eerste plaats ontstaat er af-
zetting door impactie: door de verschil-
lende bochten in de bovenste luchtwe-
gen moet de luchtstroom steeds afbui-
gen. Grote deeltjes zullen echter de nei-
ging hebben recht door te gaan, waar-
door ze tegen de wand botsen en blijven
kleven, Zo\'n mechanisme treedt eerst op
in de neus, waar het effect wordt ver-
hoogd door de aanwezigheid van neus-
haren. De kleinere deeltjes welke ge-
makkelijk met de lucht worden meege-
voerd, zullen meer in de lagere luchtwe-
gen worden afgezet, met name door dif-
fusie, waarbij de afstand van het deel-
tje tot de wand een belangrijke factor
is. Het verband tussen diffusie constan-
te en verplaatsing wordt gegeven door

-V

t/D

= 6.8 X 10

bleken meestal niet te voldoen. Na de
ontwikkeling van de Litton sampler wa-
ren Gerone e.a. (6) in staat om Cox-
sackie virus uit de lucht te isoleren en
kon eveneens Adenovirus worden aan-
getoond (8). Ook uit ruimten met mond-
en klauwzeer werd virus geïsoleerd (1).
De hoeveelheid virus geproduceeixl per
dier blijkt hierbij per stam te verschil-
len. Bij New Castle disease virus kon
zelfs virus worden aangetoond buiten
de geïnfecteerde ruimte op een afstand
van 55 m van de schimr in beneden-
windse richting (9).

Bij dieren blijkt de in de ruimte aanwe-
zige hoeveelheid virus vrij groot te zijn,
waartoe de sterke mate van crowding
ook voor een belangrijke mate zal bij-
dragen. In sommige gevallen blijkt de
infectie zich soms trendmatig met de
richting van de wind te verspreiden
(1,9) wat een belangrijk argument geeft,
dat er sprake kan zijn van aerosol
transmissie. De verdunningsfactor van
de buitenlucht is echter groot, zodat de
ID50 ook hier dan laag moet zijn.

waarbij t = tijd voor de verplaatsing x,
k = constante van Boltzman, T = ab-
solute temperatimr. Q = diffusie con-
stante. D = diameter van het deeltje.
Als we voor de diameter van de alveolus
bij de mens een waarde aannemen van
7 X 10^3 cm, dan blijkt dat deeltjes
kleiner dan 0,1 fxm deze afstand kunnen
afleggen binnen 3 sec. (zie tabel 1, ko-
lom 4) wat in de grootte orde van de
ademtijcl is. Grotere deeltjes hebben een
te kleine diffusiesnelheid, maar bij deel-
tjes groter dan 1,0 /^m gaat de zwaarte-
kracht een belangrijke bijdrage tot de
verplaatsing geven (zie tabel 1, kolom
2). Deeltjes tussen 0,1 /xm en 1,0 /xin
diameter zullen dus minder worden afge-
zet.

Metingen en nauwkeurige berekeningen
aan aerosoldepositie laten zien, dat deel-
tjes groter dan 5 jam diameter met ca 80-
100% efficiëncy worden afgevangen
(12), waarbij deze deeltjes voornamelijk
in de bovenste luchtwegen door impactie
worden afgezet. Deeltjes kleiner dan 2
fxm worden slecht in cle bovenste lucht-

-ocr page 121-

wegen afgevangen (5% efficiëncy), ter-
wijl de totale collectie minimaal is bij
deeltjes van ca 0.4 ^tm diam. (ca 25%
efficiëncy). Bij kleinere deeltjes neemt de
collectie efficiëncy toe, waarbij deze
deeltjes diep in de longen worden afge-
zet.

Bovenstaande gegevens vinden hun re-
flectie in de afhankelijkheid van de in-
fectieuze dosis van de deeltjes grootte,
zowel bij bacteriële als virale aerosolen.
Voor
Pasteurella tularensü is de LD50
voor het guinese biggetje 10\'\' x hoger
voor deeltjes van 22 fx dan voor deel-
tjes van 1 jx. De HID50 voor Adeno-
virus was 70
X kleiner bij toediening van
een 1,5 /im aerosol dan na toediening van
druppels in de neus.

Een zelfde resultaat werd gevonden met
influenzavirus. Bij Adenovirus kwam
de aerosol infectieuze dosis overeen met
ca 7 virion (4). Deze resultaten dui-
den erop, dat aerosol overdracht in
sommige gevallen een verhoogde infectie-
kans geeft en dat bovendien de infectieu-
ze dosis erg laag kon zijn.

Clearance en afweer.

Door de mens wordt per dag ca 10 m^
lucht ingeademd. Gezien de hoge collec-
tie efficiëncy is het duidelijk dat veel op-
gevangen materiaal moet worden afge-
voerd. Een belangrijke bijdrage hiertoe
levert de constante stroom van een mu-
cuslaag van ca 5 /xm dik welke zich o.i.v.
de trilhaar activiteit met een snelheid
van ca 18 mm/min. omhoog beweegt.
Deze mucus stroom start bij determinale
bronchioli. Vanuit de alveoli wordt het
af te voeren materiaal dcxjr een mecha-
nische beweging naar deze mucus afge-
voerd. Andere afvoer vindt plaats door
directe opname in de bloedbaan, in de
lymfklieren en opname in de fagocyten
welke in de alveoli aanwezig zijn. De
aantasting van de ciliaire laag zoals bij
luchtverontreiniging en bij influenza in-
fecties verlaagt de clearance en ver-
hoogt de kans op secundaire infecties.
Infectieus materiaal kan daarnaast spe-
cifiek onschadelijk worden gemaakt door
de afweer reactie, waarbij met name aan
de locale productie van IgA antilicha-
men een belangrijke rol wordt toege-
dacht (13).

Aerosol vaccinarie

Daar locale antilichaam synthese belang-
rijk is bij de afweer en daar dit antili-
chaam producerende systeem een geheu-
gen schijnt te bezitten (13), lijkt locale
antigeen toediening een goede methode
voor immunisatie. Afhankelijk van de
plaats van infectie zal het vaccin aero-
soldeeltje dan groot of klein moeten
zijn. W aid man (15) vond goede re-
sultaten met aerosol immunisatie bij de
mens met geïnactiveerd influenza vaccin,
in vergelijking met subcutane immunisa-
tie.

Beard en Easterday (17) vonden
bij immunisatie met N.D.V. de hoogste
antilichaam productie na aerosol toed le-
ning terwijl tevens bij challenge met
N.D.V. wel virus kon worden geïso-
leerd na intramusculaire maar niet na
respiratoire immunisatie. Bij aerosol im-
munisatie met tetanus toxoid, een niet
specifiek „respiratoir" antigeen, werd
slechts goede antilichaamvorming ver-
kregen na toevoeging van adjuvans (5),
waarbij tevens overgevoeligheidsreacties
optraden.

Momenteel zijn reeds enkele virus vac-
cins voor aerosoltoediening commerciëel
verkrijgbaar voor zowel humane als vete-
rinaire vaccinatie.

Voor een meer uitgebreide toepassing
van aerosol immunisatie zal echter nog
veel onderzoek moeten worden verricht.

LITER.\\TUUR

Sellers, R. F., B a r 1 o w, D. F., D o n a 1 d s o n, H. J., H e r n i m a n, K. A. J.,
Parker, J.: Foot-and-mouth disease, a case study of airborne disease. In: Airborne
transmission and airborne infection. Proceedings of the IVth International Symposium
on Aerobiology, 1972. Ed.: J. F. Ph. Hers and K. C. Winkler. Oosthoek Publ. Cy Utrecht
(1973), p. 405.

C 1 a r k, R. P., C o X, R. N.: The generation or aerosols from the human body. In: idem,
p. 413.

-ocr page 122-

3. Jong, J. C. de, Trouwborst, T., Winkler, K. C.: The mechanism of virus decay
in aerosols. In: idem, p. 124.

4. Knight, V.: Airborne transmission and pulmonary deposition of respiratory viruses.
In: idem, p. 175.

5. B a r 11 e m a, H. C., F o n t a n g e s, R.: Respiratory immunization. In: idem, p. 295.

6. Ger one, P. J., Couch, R. B., K e e f e r, G. V., Gordon B o u g 1 a s, R., D e r-
r e n b a c h e r, E. B., Knight, V.: Assessment of experimental and natural virus aero-
sols.
Bact. Rev., 30, 576, (1966).

7. H e m m e s, J. H.: De overleving van micro-organismen in lucht. Proefschrift, Utrecht
(1959).

8. Art en stein, M. S., Miller, W. S., L a m s o n, T. H., Brandt, B. L.: Large
volume sampling for meningococci and adenovirus.
Am. J. Epidemiol., 87 467, (1968).

9. Hugh-Jones, M., Allan, W. H.: The evidence for the airborne spread of Newcastle
Disease, ƒ.
Hyg. Camb., 71, 325, (1973).

10. B e n b o u g h, J. E., W o o d, A. M.: Virucidal effect of open air. ]. Hyg. Camb., 69,
619, (1971).

11. Trouwborst, T.: Inactivering in aerosolen van micro-organismen en macromoleculen.
Proefschrift, Utrecht (1971).

12. Hatch, T. F., Cross, P.: Pulmonary deposition and retention of inhaled aerosols.
Academic Press, New York, London (1964).

13. Ger brandy, J. L. F.: Immunisatie van de muis via de luchtwegen. Proefschrift,
Utrecht (1973).

14. G o o d 1 o w, R. J., Leonard, F. A.: Viability and infectivity of micro-organisms in
experimental airborne infection.
Bact. Rev., 25, 182, (1961).

15. Wal dm an, R. H.: Influenza antibody in human respiratory secretions after subcuta-
neous or respiratory immunization with inactivated virus.
Nature, 218, 594, (1968).

16. Sellers, R. F., Parker, J.: Airborne excretion of Foot-and-mouth disease virus. J.
Hyg. Camb.,
67, 671, (1969).

17. Beard, C. W., E a s t e r d a y, B. C.: The influence of the route of administration of
NDV on host response, ƒ.
inf. Dis., 117, 55, (1967).

18. Trouwborst, T., Winkler, K. C.: Protection against aerosol-inactivation of bac-
teriophage Ti by peptides and aminoacids. ƒ.
gen. Virol., 17, 1, (1972).

Discussie

Discussie naar aanleiding van de lezingen van Spreker antwoordt hierop: „Dit heb ik me

Dr. J. H. M. R i c h t e r en Dr. T. Trouw- ook afgevraagd, toen ik deze cijfers zag. Or-

borst. nithosis is een zeer gewoon verschijnsel bij

duiven. Volgens prof. Dekking zijn alle

Een der aanwezigen maakt de volgende op- duiven besmet met ornithosis. Natuurlijk zullen

merking: Het R.LV. beveelt geen pokken- niet alle gevallen van ornithosis bij mensen

vaccinatie aan bij het werken met apen. Bij worden aangegeven. Alleen de ernstige ge-

het Centraal Dierenlaboratorium in Nijmegen vallen, die in een ziekenhuis terecht komen,

worden in overleg met R.I.V. en medische die waarbij een röntgenfoto is gemaakt en die

dienst vaccinaties tegen tetanus en t.b.c. bij waarbij antistoffen zijn aangetoond e.d., zul-

apen uitgevoerd. Verder worden stringente \'en in deze statistiek zijn opgenomen, de stil-

quarantaine maatregelen toegepast. le infekties niet."

„ , 1 , , , , , Wat doet het Marburgvirus van apen bii de

Deze wordt gevolgd door de door een andere „ 5 ^ • 11 j- :>

,, ® ,. , , .. mens? Wat IS een chlamydium?

vraagsteller geplaatste opmerking, dat bij

katten-leukaemievirus horizontale transmissie Spreker antwoordt, dat Marburgvirus een

voorkomt. Voor humane besmetting is nog meestal dodelijke ziekte bij mensen geeft en

geen aanwijzingen gevonden. gepaard gaat met een haemorrhagisch syn-
droom. De mensen sterven na een dag of vijf

Enige jaren geleden bleek bij een lezing dat ziek te zijn geweest.

tientallen procenten van de duiven aangetast Een chlamydium is de naam voor een micro-
waren door ornithosis. Hebben de cijfers van organisme in tegenstelling tot een virus. Een
het C.B.S., naar ik meen ongeveer 10 per virus is geen micro-organisme. Een chlamy-
jaar, wel enige waarde? dium heeft zowel D.N.A. als R.N.A. in zijn

-ocr page 123-

deeltje en heeft een zekere stofwisseling en
het deelt zich ook.

Is iets bekend over de persistende van anti-
lichamen tegen N.C.D. bij de mens? Sommi-
ge dierenartsen hebben één of twee dagen wat
last van het ademhaUngsapparaat na spray-
entingen. Komt dat eenmaal voor of komt dat
na elke enting terug?

Spreker antwoordt dat, het bekend is dat het
meerdere keren terug kan komen en hij neemt
dus aan dat de antilichamen niet persisteren,
maar exacte cijfers zijn daarover niet bekend.

Is er bij de huidige stand van kennis van de
virologie iets bekend over een mogelijk ver-
band tussen het optreden van leukemie bij
de mens en het voorkomen van virussen van
die aard bij dieren en van leukemie?

De spreker antwoordt, dat men nog steeds
naar zo\'n verband zoekt en men ook wel aan-
duidingen ervan heeft gevonden, b.v. de kat-
tenleiikose. Het was opgevallen, dat als er
veel gevallen van kattenleukose waren, er ook
veel gevallen waren van leukemie bij mensen.
Maar het bewijs van een samenhang is niet
geleverd. Bij runderleukose is iets dergelijks
geconstateerd, maar ook daar is geen bewijs
van geleverd. Men vermoedt het slechts.
Een kip die een leukose-besmetting oploopt in
de eerste levensdagen krijgt soms pas sympto-
men als zij aan de leg komt. Bij de mens zou
een jeugdinfektie zich op oudere leeftijd kun-
nen openbaren.

Een der vraagstellers merkt het volgende op:
„Ik ben nl. in de tijd toen wij met tumorvi-
russen bij kippen werkten, onder de indruk
gekomen van de mogelijkheden die er zijn om
althans bij kippen met, naar mijn smaak toch
bijzonder geringe infektiedruk van de kant
van tumorvirussen, leukosevirussen en Marek-
virussen, tumoren te veroorzaken. De isolatie
die je moet toepassen om dergelijke tumoren
buiten te houden is zo verschrikkelijk strin-
gent, dat ik verwacht dat dit soort virussen
zelfs bij geringe infektiedruk in staat zullen
zijn ziekten te veroorzaken."

Spreker antwoordt hierop dat het ook van
het virus af zal hangen of het aan kan slaan
bij de mens. Het is bijv. bekend dat een gele
koorts-vaccin dat op eieren bereid was, be-
smet was met leukose van de kip. Er is niets
geconstateerd van leukose of leukemie bij de
mens. Dus het schijnt dat leukose-virus van
de kip onschadelijk is voor de mens. Tot voor
kort waren bijna alle kippen en eieren besmet
met leukose-virus.

Speelt tonsilectomie ook een rol bij de ver-
minderde lichaamsafweer tegen virussen
(Pfeiffer) ?

Spreker antwoordt: „Dit is een typisch medi-
sche vraag. Het lijkt me dat de praktijk hier
een antwoord op moet geven. Ik weet niet of
daar experimenten over zijn gedaan en of er
exacte gegevens over zijn.

Wat is de definitie van een aerosol?

Spreker antwoordt, dat het vaste of vloeibare
deeltjes zijn, die in de lucht blijven zweven.

Een der deelnemers merkt nog op: „Wat
N.C.D.-virus betreft, hebben wij uit vloeimest
na een maand nog heel gemakkelijk N.C.D.-
virus terug kunnen isoleren. Die virussen zo-
als van pseudovogelpest blijven in vloeimest
zeer lang levensvatbaar. Men moet ontsmet-
ten door het te mengen met ongebluste kalk
of met een voldoende hoeveelheid natronloog.
Dat waren de enige middelen, waarmee men
een afdoende desinfektie in korte tijd kon
krijgen."

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pag. 1145
(1972) van dit tijdschrift over de inhoud
van aflevering 9/10 van het Vlaams Dier-
geneeskundig Tijdschrift werd vermeld, volgt
onderstaand de inhoud van de volgende af-
levering:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 42,
(11), (1972).

Oorspronkelijke bijdragen:
Ma ton, A., de Moor, A.: Diergeneeskun-
dige aspecten van de huisvesting van melk-
vee in een aanbindstal met roosters.

B r O n e, E., V e r h u 1 s t, A., B o u t e r s,
R., Cornet, R.: Bevruchtingsresultaten
van vloeibaar berensperma na transport
van België naar Centraal Afrika (Repu-
bliek Zaïre).

Van O y e, E., B o r g h ij s, Jacqueline:
Spelen duiven een rol bij humane infekties
door Salmonellatyphimurium var.
Copen-
hagen ?

Kronijk, Boekennieuws en uit de Tijdschrif-
ten.

-ocr page 124- -ocr page 125-

Receptie (u.l.n.r. collega Zeegers, Burgemeester Baron Van Knobelsdorf, collega Van der
Veen, collega Van Riessen, mevr. Van Riessen).

-ocr page 126-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Bacteriële- en virusziekten

Rollins, L. D., T e s k e, R. H., Cordon, R. J. and Carter, G. G.: Serum penicillin
and dihydrostreptomycin concentrations in horses after intramuscular administration of se-
lected preparations containing these antibiotics.
J. Am. vet. med. Assoc., 161, 490, (1972).

Een rationele therapie van infectieziekten
met behulp van antibiotica/chemotherapeu-
tica is gebaseerd op factoren zoals o.a. een
juiste diagnose, gevoeligheidspatroon van de
diverse pathogene bacteriën, farmacokine-
tiek van het therapeuticum.
Bij het paard is veel van deze farmacolo-
gische informatie niet beschikbaar. Op grond
hiervan hebben auteurs een aantal penicil-
linepreparaten bij paarden nader onder-
zocht. Voor intramusculaire toediening werden
gebruikt:

a. procaine penicilline G -H dihydrostrep-
tomycinesulfaat (D.S.M.)

b. procaine penicilline G -I- D.S.M.
dexamethasone chlorpheniramine

c. benzathine penicilline G -I- procaine peni-
cilline G -h D.S.M.

Op de tijdstippen 12 en 24 uur na toedie-
ning bleken de gemiddelde penicilline-
concentraties in het serum bij paarden met
preparaat B behandeld significant hoger te
zijn dan met preparaat A.

De tijdstippen waarop geen penicilline in
het serum meer aantoonbaar bleek te zijn
bedroegen voor de preparaten B en C
resp. 72, 48 en 160 uur.

Met betrekking tot de gemiddelde strepto-
mycine-concentraties in het serum werd
aangetooond dat bij de preparaten A en B
na 72 uur geen streptomycine aantoonbaar
was in tegenstelling tot het preparaat C.
Bepaling van concentraties van antibiotica
in seriun is een van de meetbare factoren
om 2 preparaten te vergelijken.
Bloedconcentraties zonder therapeutisch effect
zijn echter van beperkte waarde voor een
dergelijke vergelijking. Bovendien is het extra-
poleren van de ene diersoort naar een andere
ten aanzien van dosering en behandelings-
schema niet steeds betrouwbaar. (De toevoe-
ging aan preparaat B van resp. dexamedia-
sone, een gluco-cortocosteroid, en chlorpheni-
ramine, een antihistaminicum, lijkt voor prak-
tische toepassing niet juist.
Ref.).

J. F. Frik.

Heelkunde

OPERATIETECHNIEKEN VOOR DE BEHANDELING VAN CORNAGE BIJ PAARDEN

Speirs, V. C.: Abductor Muscle Prothesis in the treatment of Laryngeal Hemplegia in the
Horse.
Austr. Vet. ]., 48, 251, (1972).

In de inleiding wordt geschreven, dat in
de eerste helft van de 20e eetiw verschil-
lende operatietechnieken ontwikkeld zijn voor
de behandeling van cornage. De meest toege-
paste methode werd de ventriculectomie
(Williams, 1905).

In 1970 heeft Marks c.s. een techniek
ontwikkeld, waarbij een elastische ligatuur
zodanig in de larynxwand werd aangebracht,
dat een permanente abductie van het arythe-
noid verkregen werd. Deze ligatuur diende ter
vervanging van de geatrofieerde Musc. crico-
arythenoideus dorsalis. In aansluiting hierop
werd bovendien een ventriculectomie uitge-
voerd.

Auteur heeft 11 corneurs geopereerd volgens
de techniek van Marks met enkele eigen
modificaties en bovendien zonder ventriculec-
tomie. Alle dieren werden geopereerd in zij-
ligging onder totale inhalatienarcose met fluo-
thane en zuurstof. De operatietechniek wordt
uitvoerig beschreven. In het kort komt de
operatie hierop neer, dat een elastische draad
wordt aangebracht door de dorsale lamina
van het cricoid en door de g processus muscu-
laris van het arythenoid; de uiteinden van de
draad worden daarna strak aangetrokken en
onder vrij grote spanning geknoopt, met als
gevolg de abductie van het arythenoid. De
draad is vervaardigd uit Lycra. Na de ope-
ratie kregen alle dieren 6 weken stalrust.
Van de geopereerde 11 dieren werden er 3
niet meer in training genomen (geen opgave
van de oorzaak); 5 paarden vertoonden tij-
dens het werk geen enkel abnormaal adem-
halingsgeruis; 1 paard vertoonde naderhand

-ocr page 127-

een gering bijgeruis, waarschijnlijlc tengevolge
van een afhangend palatum molle; 1 dier
hield een bijgeruis tengevolge van granulatie-
weefsel op het linker arythenoid; 1 paard ver-
toonde na 6 maanden ernstige dyspnoever-
schijnselen, die toegeschreven werden aan af-
wijkingen in de pharynx.

In de discussie worden een aantal factoren
genoemd, die mogelijk een reden kunnen zijn
voor het feit, dat een aantal dieren enkele
dagen na de operatie frequent hoesten en
soms zelfs wat regurgiteren.

M. A. V. d. Velden.

Grote huisdieren

DIURETICUM VOOR GROTE HUISDIEREN

Watkins, J. D.: Uber die Wirkung von Dimazon® bei Wiederkäuern. Die Blauen Hefte,
47, 314, (1971).

De werking van verschillende doseringen
dimazon op de urineuitscheiding en samen-
stelling bij rund en schaap wordt beschre-
ven. Dimazon met als werkzame stof: furo-
semid = 4 chloor-N-(2 furylmethyl)-5-
sulfamoylanthranilzuur werd na intraveneuze
injectie op werkzaamheid en verdraagbaar-
heid getest.

Bij schapen, die gehouden werden in een
stofwisselingsstal, werd na een voorperiode
van 6 dagen 5 mg/kg l.g. dimazon i.v. toe-
gediend. Na een rustperiode werd met tus-
senpozen van 5 dagen 1.0, 2.5 en 10.0 mg/
kg l.g. i.v. getest. Gemeten werd de hoeveel
heid urine en de samenstelling ten aanzien
van ureum. Na en K.

Bij een rund kon slechts de urine hoeveel-
heid bij een dosering van 2.5 mg/kg l.g.
gemeten worden.

De gegevens zijn grafisch weergegeven: De
hoeveelheid urine stijgt bij het schaap ge-
durende 4 uur tienvoudig en bij het rund
tweevoudig.

CJit de samenstelling van de urine blijkt dat
de diurese vooral wordt veroorzaakt door een
verhoogde uitscheiding van Na en een spa-
rende werking ten aanzien van het K.

Als dosering kan men aanhouden 0.5-1.0 mg/
kg i
.V. of i.m. en 2.0-5.0 mg/kg p.o.
Geen van de gebruikte doseringen gaven
nevenverschijnselen te zien.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

INTERNATIONALE VERENIGING
VOOR DIERHYGIËNE

Het eerste internationale congres van deze
vereniging werd van 2 tot 5 oktober 1973 te
Budapest gehouden. Er waren 550 deelnemers
uit 22 landen. In totaal werden 122 voor-
drachten gehouden met betrekking tot: des-
infectie in de grote eenheden; verwijdering,
behandeling en verwerking van drijfmest; hy-
giëneproblemen in de industriële rundvee-
houderijen, kalver- en schapenmesterijen; in-
vloed van stalhygiëne op de melkproduktie en
uierontstekingen; bioklimatologie en hygiëne
van de voeding.

De voordrachten zullen in een congresverslag
in extenso worden gepubliceerd. Het verschij-
nen van dit verslag en de uitgeverij die dit
verzorgt zullen later worden bekend gemaakt.

Aan het einde van het congres werd een
nieuw bestuur gekozen. Volgens de statuten
moeten voorzitter en secretaris tot het land
behoren waar het aanstaande congres zal
worden gehouden. De Joegoslavische groepe-
ring van dierhygiënisten heeft zich bereid
verklaard om het aanstaande Congres in Joe-
goslavië te organiseren in 1976.
Het bestuur is dan als volgt samengesteld:
Voorzitter: Prof. Dr. Ivos, Zagreb;
Vice-voorzitters:

Prof. Dr. K a 1 i c h, München;
Prof. Dr. K
O v a c s, Budapest;
Prof. Dr. V
O 1 k O v. Moskou;
Secretaris:

Prof. Dr. V a r e n i k a, Sarajevo;
Persreferendaris:

Prof. Dr. Strauch, Stuttgart-Hohenheim.

-ocr page 128-

DOORLOPENDE AGENDA

1974

Januari,

1, Groep D.I.B. K.N.M.v.D. 31e Algemene Ledenvergadering. Thema: „.Aanvaard-
baarheid van pluimveeprodukten; residuen; ziekten; therapie. Aanvang 10.30 uur.
Gongrescentrum, Beatrixgebouw, Croeselaan 6, Utrecht.

10, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland, gecombi-
neerde Ledenvergadering met de groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.

10—11, Symposium „Eiwitten voor mens en dier", Groningen, (pag. 1195)

24, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

29, Stichting Nederlandse Draf- en Rensport. Nakeuring op de draversbaan te Hil-
versum.

29—30, C.L.O. dagen. Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.

30—31, "Pet Animals and Society"-Symposium Brit. Small Anim. Vet. Assoc., London,
(pag. 1146)

Februari,

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

4, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering

April,

5— 7, 17th B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1196)

15—17, IX International Symposium of Zootechny, Milaan, (pag. 929)

27—28, Voorjaarsvergadering Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde
en Natuurwetenschappen te Assen. (pag. 1239)

Mei,

2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R.A.I.-Congrescentrum, Amsterdam.

16, Studiedag A.G.V.-Controle in Evert Kuper-oord te Amersfoort.

30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (pag. 1092)

25—31, Third International Congress of Parasitology. München (pag. 504 (1972) en

Juni,

12—14, 3. Congrès International (I.P.V.S.) - Internat. Pig Veterinary Society, Lyon. (pag.
1196)

September,

9—13, Vllth Int. Meeting on Discases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan
(pag. 1146)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092)

Oktober,

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn.

1975
Juli,

6—12, Worid Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092)
95 Tijdschr. Diergeneesk., deel 99, afl. 1, 1974

-ocr page 129-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
Bouke Oosferhout

op 13 augustus overleed, zeer onverwacht, onze beste vriend
en collega Bouke Oosterhout te Koudum. Pas 50 jaar oud
betekent dit een onherstelbaar verlies voor zijn gezin, maar
ook voor de gehele gemeenschap in de Zuidwesthoek van
Friesland.

Bouke Oosterhout werd op 22 februari 1923 in Grouw ge-
boren, in het hart van het Friese waterland. De watersport,
waar hij in zijn jeugd intens mee in aanraking kwam, is altijd
zijn grote hobby gebleven.

Na de H.B.S. in Leeuwarden, waar hij in 1942 eindexamen
deed, tvas hij gedwongen enkele jaren hier en daar onder
te duiken, voor hij in 1945 in Utrecht zijn studie kon be-
ginnen. Toen hij begin 1952 afstudeerde, was hij inmiddels
getrouwd met Luts Brouwer en vestigden zij zich in Heme-
lum, waar collega O. W. Mulder al met smart op zijn neef
wachtte.

Gedurende 4 jaar assisteerde hij zijn oom, totdat hij samen
met ondergetekende in 1956 diens praktijk overnam. Be-
sloten werd, dat Bouke en Luts in Koudum zouden gaan
wonen en werd het prachtig gelegen oude notarishuis „Klein Beuckenswijk" gekocht. Zeventien
jaar heb ik met Bouke mogen samenwerken zonder één enkele dissonant. Hij was een rustig en
zeker practicus en had een uitstekende relatie met zijn boeren.

Naast zijn werk zvas hij zeer actief voor de gemeenschap in Koudum en omgeving. Zijn levens-
zverk zvas het unieke gemeenschapscentrum „De Klink" in Koudum, waarvan hij op 22 fe-
bruari 1968 de eerste steen kon leggen. Qua vormgeving en vooral accoustiek kent „De
Klink" zijn gelijke niet in vergelijkbare plaatsen. Als voorzitter van de oudercommissie zvas
hij de man, die het openbaar onderwijs in Koudum op de been hield.

Van de bekende Koudumer Fanfare „Nij Libben" was hij jarenlang voorzitter van de „Raad
van Toezicht". De Zeilvereniging in Koudum blies hij nieuw leven in en zijn deskundigheid
op watersportgebied werd onderstreept door zijn benoeming tot waterconsul van de A.N.W.B.
Zeilen zvas zijn grote hobby, zvaaraan vaak in de voorzomer dagenlang knutselen, schuren
en lakken vooraf ging. Het „Zuidwesthoek" skütsje zverd mede op zijn initiatief aangekocht.
Ook in het Actiecomité „Zuidwest Friesland", da.t o.a. originele manifestaties organiseerde
tot behoud van de spoorlijn Sneek-Staveren, tvas hij één van de belangrijke figuren.
Van de Afdeling Friesland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde was hij bestuurslid
van 1959 tjm 1964. Tevens zvas hij in die jaren lid van het Algemeen Bestuur.
Bouke was een zeer verdraagzaam mens, maar als het ging om de sociale positie van de
dierenarts of als het vrije beroep in het algemeen in het geding kwam, wilde hij zo op de
barricaden.

Hij had nog zo ontzaglijk veel kunnen betekenen, vooral voor Luts en hun drie zonen, waar-
van twee de middelbare school bezoeken en de oudste medicijnen in Groningen studeert.
Op 16 augustus hebben enkele honderden vrienden afscheid van hem genomen tijdens een
stijlvolle herdenking in „De Klink", die onder leiding stond van Ds Postma, doopsgezind
predikant te Warns en Koudum. De crematie vond hierna plaats in Goutum.
Bouke, wij allen hebben je te vroeg moeten missen, maar voor Luts en de jongens is het zeer
zzvaar zonder jou verder te moeten.

S. FIERS MA.

Hemclum, november 1973.

-ocr page 130-

EEN- moeilijk jaar staat ons te wachten,
VOOR-al omdat er niet

SPOE-dig een eind aan die ellen-

DIG-e oliekrisis te verwachten

IS.

1974- is ook het jaar van het Kongres te Hoorn.

ZI]-, die nog nooit het Jaarkongres bezochten,

U-it gebrek aan belangstelling, zullen moeten
TOE-geven, dat dit hen niet siert. Aan deze on-
GEWENST-e toestand maken we een end.

DOOR- het voornemen te maken, bij

DE- aanvang van het nieuwe jaar, het

KON-takt met de Maatschappij te herstellen. Het kon-
GRES- in Hoorn, daar moet u heen.

KOM- naar Hoorn, al is het kruipend, U

MIS-t veel als U niet komt, wij ver-

SIE-ren een goed jaarfeest voor U!

H.0.

X)0£
SEN

^OEdE ZET...

-ocr page 131-

VAN HET BUREAU

Publicaties
Post Academisch Onderwijs

Dc onlangs in het Tijdschrift aan-
gekondigde vierde publicatie Post
Academisch Onderwijs:

NEMATODEN-
BESTRIJDINGSMIDDELEN

samengesteld door de Werkgroep
Wormmiddelen
van de Faculteit

VAN DE GROEPEN

Groep Praktici Grote Huisdieren

Het bestuur van de Groep Praktici Grote
Huisdieren is als volgt samengesteld:
H. R. Tulner, voorzitter;
A. M. van Schaik, secretaris;

der Diergeneeskunde, Rijksuniversi-
teit Utrecht, en uitgegeven door de
Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, is
thans verkrijgbaar door storting van
ƒ 7,50 op girorekening 511606 t.n.v.
de Kon. Ned. Mij. voor Diergenees-
kunde te Utrecht.
In de omschrijving dient u te ver-
melden: Nernatoden-bestrijdings-
middelen.

M. ]. A. Nabuurs, penningmeester;

L. ]. T. Tholhuijsen;

A. J. M. Vermeulen,

.\\dres secretaris: Kerkstraat 52, Drempt.

Drs. C. C. van de Watering benoemd tot
gewoon lektor te Utrecht

Bij K.B. van 7 november 197,3 nr. 21 is be-
noemd aan de Utrechtse universiteit met in-
gang van de dag waarop hij zijn ambt zal aan-
vaarden Drs, C. G. van Watering (25-
12-1927) tot gewoon lektor in de fakulteit

ACTUALITEITEN

der diergeneeskunde om onderwijs te geven
in de veterinaire röntgenologie.
Drs. Van deWatering begon zijn studie
in de diergeneeskunde in 1947, behaalde het
doctoraalexamen in december 1954 en in juli
1956 het veeartsenijkundig examen. Geduren-
de het academisch jaar 1957-1958 was hij als
assistent-professor aan het Department of Ve-
terinary Anatomy van de State Veterinary
College, van de Cornell University Ithaca
N.Y. werkzaam.

Per 1 mei 1959 werd hij direkteur van het
Instituut S.V.O. te Utrecht, een landelijk on-
derwijs-, onderzoek- en voorlichtings-institinit
voor het slagersbedrijf en de vleesverwerken-
de bedrijven. Op 16 april 1963 werd hij be-
noemd als hoofd van de Afdeling Röntgenolo-
gie van de Kliniek voor veterinaire heelkunde
bij de fakulteit der diergeneeskunde.
Een jaar later ontving hij een opdracht om
onderwijs te geven in de röntgendiagnostiek
en fysische therapie.

Vele publikaties verschenen van zijn hand.
Drs. Van de Watering is woonachtig te
Zeist, Tussen de Dennen 9.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

-ocr page 132-

PERSONALIA

Lijst van dierenartsen die in 1974 hun jubileum hopen te vieren:

P. Feenstra te Zwolle

W. M. Gotink te Zwolle

A. N. Leermakers te Helvoirt

W. J. Nijhof te Lichtenvoorde

J. A. J. M. Peters te Oldenzaal

D. van den Akker te Zwolle

Jhr. J. P. Alberda van Eikenstein te Ter Apel

J. J. Meiessen te Koog aan de Zaan

A. Pie te Goor

J. M. de Jong te Assen

R. J. Bakema te Zuidlaren

G. H. P. J. Gouda Quint te Renkum

D. Oskam te Vianen
W.
V. d. Eijk te Soest

J. H. ter Heege Hzn. te Zwolle
P. Kleinjan te Wommels
J. H. Zerb te Akkrum
G. J. Nijland te Vlaardingen

F. K. Zandstra te Leeuwarden

G. Boneschanser te Kruiningen
T. van Roon te Berlicum

Dr. G. D. van der Werff te Leeuwarden

E. L. Lansink te Borculo
J. Braak te Driebergen

A. van Houwelingen te Ede

Dr. B. H. Kessens te Emmen

Dr. J. G. Ojemann te Amsterdam

Dr. Th. S. Zwanenburg te Schiedam-Kethel

M. Gaakeer te Goes

P. van Schalk te Rotterdam

H. L. L. van Werven te Arnhem
Prof. Dr. J. D. Verlinde te Leiden

J. B. M. Buiteman te Etten-Leur
Dr. H. S. Hofkamp te Heerenveen
W. Parrée te Vught
J. H. Schuring te Nijkerk
J. Groothuis te Breda
J. Binnerts te Wijhe
Dr. O. Bosgra te Driebergen
M. Snijder te Barneveld

B. van Wijk te Alphen aan de Rijn

Prof. Dr. Jac. Jansen te Utrecht
H. J. Heilersig te Twello

J. H. J. Gremers te Heerlen
Dr. J. M. P. Tap te Ede
Dr. A. Winter te ,\'^msterdam

J. M. Hoogland te Den Haag
H. van den Berg te Wezep

25 jaar
20 mei
20 mei
20 mei
3 juni
3 juni
30 juni
30 juni
30 juni
30 juni
16 augustus
30 september
30 september
30 september
28 oktober
28 oktober
28 oktober

28 oktober
16 november

16 november
19 december
19 december

19 december
35 jaar

17 januari
25 juni

6 oktober
40 jaar
15 januari

17 februari
1 mei

1 juni
5 juU

5 juh

20 december
45 jaar

2 februari
22 juni

22 juni

29 juni

29 september

18 december
18 december
18 december

18 december
50 jaar

19 juni

27 september
55
jaar

6 juni
6 juni
6 juni

60 jaar
25 januari
18 juli

(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(aanwezig)

(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)

-ocr page 133-

J. A. Knape te Lcersum

Dr. Th. J. van Cappelle te Blaricum

18 juli
65
jaar
5 augustus

(afwezig)
(afwezig)

DIERGENEESKUNDIGE STUDENTEN KRING

OPROEP A^N OÜD-RtDW<TtUREN LN
MeDewtRKtRS,veTtRlNMR STU-
DENTENBLAD BRRTUP

Nu l^et oncifVianWelyk veterinair studer\\te.r\\-
klad Bfrtup binnenkort Kek eerste lustrum
Koopt ke vieren, ligt \\net in de Wedoei-in^
VMer nieV zonder rneei- oon voortij te^cian.
De lustrumvierlnc^,die uiteraardl ee.n fees-
belyk UaraUker kr^gtjis aUeen mo^el^yU
doondab een ^i-eecis u>is5e^end redaW\\re.ur<a-\\-
tie£.tand z\\cVi de o|-^elopen vyPjaren Mb

ir^eiet om de continuering vcin Brrtup te
UJoarVsorcjen. Daarom is er op zaterdag januari igyH
een feesbovond \\/oor deze ^roep opgeze-t. Ouc\\-redol<l-eut-en
g-v >r\\e(deioeri<(2.rs die Uier iets voor voelen "zyn von
wclkonn Vlensen die gebruik v^jiWen maker» van een s
\\Qap-
plaots,nr\\oeten Wierov/er ru\\m vcjrv Vevonzn contact opnemen
met; G. de Haas, tel oio-siao-^Z

V

De (irrbupcedaUtie.

-ocr page 134-

dohy vac P

levend, avirulent

KATTEZEKTEVACCIN

... één pijnloze injectie geeft een
hechte bescherming tegen de gevreesde
katteziekte (Panleucopenie).
Vraag uw dierenarts om een entbewiijs.

-ocr page 135-

ORIGINAL PAPERS

IDENTIFICATION OF INFECTIVE LARVAE OF GASTRO-
INTESTINAL NEMATODES IN CATTLE

F. H. M. BORGSTEEDE and J. HENDRIKS1)
Summary

The infective larvae of gastrointestinal nematodes occurring in cattle in the Netherlands were
described, measured and drawn. The findings were compared with those reported by authors
in other countries, and the differences were found to be small. The fact is stressed that the
identification of infective lar%\'ae should not be confused with identification of species. It is
a classification of types of lar\\ae, in which a type of larva may represent a species, a genus
or even a related group of genera. A key to the identification shows the characteristics by which
the following types may be identified:
Strongyloides papillosus, Bunostomum phlebotomum,
Trichostrongylus
spp, Haemonchus contortus, Ostertagia spp, Cooperia oncophora, C. punc-
tata, Chabertia ovina, Oesophagostomum
spp and Nematodirus spp.

Samenvatting

De infectieuze larven van maagdarmwormen voorkomend bij runderen in Nederland zijn be-
schreven, gemeten en getekend. De resultaten zijn vergeleken met die van buitenlandse
auteurs, waarbij de verschillen gering bleken. De nadruk wordt gelegd op het feit dat een
determinatie van infectieuze larven niet met een species-determinatie verward moet worden.
Het is een classificatie van larventypen, waarbij een larvetype een species, een genus of zelfs
een verwante groep genera kan vertegenwoordigen. Een determinatietabel wijst de weg naar
de volgende typen:

Strongyloides papillosus, Bunostomum phlebotomum, Trichostrongylus spp., Haemonchus con-
tortus, Ostertagia
spp., Cooperia oncophora, C. punctata, Chabertia ovina, Oesophagostomum
spp. en Nematodirus spp.

Introduction. To begin with, the various genera show

In the Netherlands, fifteen different spe- differences in pathogenicity (9). Second-
cies of gastrointestinal nematodes were ly, identification is an important fac-
identified bij S w i e r s t r a, Jansen tor in epidemiological investigations
andVandenBroek(ll) when ma- such as studies on herbage mfection.
terial collected from cattle on post-mor- The fact is stressed that identification
tem examination was studied. As re- of the larvae does not mean that it can
ported by B o r g s t e e d e and Hen- be precisely stated which species is in-
driks (2), examination of the faeces volved; a type of larva n^ay be charac-
makes it possible to identify the com- teristic of a species (e.g.
Cooperia onco-
rnon genera Nematodirus, Bunostomum phora), a genus (e.g. Trichostrongylus)
Strongyloides, Trichures
and Capil- or even a number of related genera e.g.
laria by the morphological differences Ostertagia, Grosspicülagia, Skrjabina-
between the eggs, whereas Haemonchus, S^\'^) ■

Trichostrongylus, Ostertagia, Cooperia, Several investigators carried out mea-
Chabertia and Oesophagostomum are surements and compiled identification
identifiable following incubation of tables (3, 4, 5, 7, 8) but little is known
the faeces by the differences between the of the types of larvae occurring in the
infective larvae (third-stage larvae,
L3). Netherlands and their measurements. It
Correct identification of the infective was part of the present studies on gas-
larvae may be of importance for seve- trointestinal nematode infestations in
ral reasons. cattle to clarify the subject.

1  F. H. M. Borgsteede and J. Hendriks, Central Veterinary Institute, Department of Para-
sitology, Edelhertweg 13, Lelystad, the Netherlands.

-ocr page 136-

ft\\

I- I

Fig. 1. Third stage infective larvae,
a - oesophagus, b - e.xcretory pore, c - intestinal cells, d - genital primordium, e - anus, f -
tip of larval tail, g - distance from the tip of larval tail to tip of sheath (= T - S), h- distance
from anus to tip of sheath (= A-S), i - sheath of larva, k - rhabditiform oesophagus, I -
filariform oesophagus, m - filariform oesophagus of Bunostornum showing conspicuous bulb.

Material and Methods.

The faecal samples studied were collected
from calves of farms in the provinces of Over-
ijsel and Gelderland. The samples were col-
lected at regular intervals from the beginning
of the grazing period up to March of the fol-
lowing year. A pure strain maintained in
cattle in the Central Veterinary Institute was
used to obtain faeces containing eggs of
Hae-
monchus contortus.

The larvae were cultured and isolated as des-
cribed by Borgsteede and Hendriks
(2).

The larvae were immobilized by heating a
slide with a drop of larval suspension over
a gas flame until all the larvae were stretched
out.

The measurements were made using an eye-
piece micrometer. A drawing prism was used
in making the diagrams, the correct size being
determined by including a stage micrometer
in the drawing. Figure 1 shows a diagram of
a larva and all the clearly perceptible struc-
tures. In addition, three types of oesophagus
are shown; the rhabditifonn oesophagus (k)
occurs in first- and second-stage larvae (Lt
and 1.2} and in a number of soil nematodes
but the majority of infective larvae have a
filariform oesophagus (1). The oesophagus of
the larva of
Bunostomum is filariform but
more bottle-shaped (m).

Detailed morphological studies were not done;
only those measurements which may be of im-
portance in identification, are listed, viz. the
total length (L), the distance from the anus
of the larva to the tip of the sheath (A-S)
and the distance from the tip of the larval
tail to the tip of the sheath (T - S). The dis-
tance A - S is also termed "tail of sheath"
(7), and the distance T - S is referred to as
"extension of sheath beyond tail of larva" (7)
or "extension of tail sheath" (5).

longer period of incubation (> 14 days) is
required to obtain infective larvae of
Nemato-
dirus.
Larvae of Nematodirus were only col-
lected once for making drawings.

Results.

The following types of infective larvae
were observed:

Strongyloides papillosus, Bunostomum,
phlebotomurn, Trichostrougylus
spp,
Haemonchus contortus, Ostertagia spp,
Cooperia oncophora, Cooperia punctata
Chabertia ovina, Oesophagostomum
spp
and
Nematodirus spp.
The maximum and minimum measure-
ments recorded in the present study as
well as the averages and standard de-
viations are listed in Table 1.
Table 2 shows the measurements as re-
corded by five other authors.
Larva of
Strongyloides papillosus (Figs.
2 and 3).

This larva can be immediately diffe-
rentiated from all other types by its
long oesophagus. The sheath which is
characteristic of all other types of larva,
is absent. Intestinal cells are not clearly
perceptible. The tail has three very short
appendices which are only discernible
on high-power magnification (x 400).
Larva of
Bunostomum phlebotomum
(Figs. 2 and 3).

-ocr page 137-

A ro A

to n O (B

O O

K. "O M- t)

3 cr s cr

n n O ts >4

■g \'S

» M cr (*-

O (« »

0 cr •

1 £ E

I 1

B i

O

« (0 «

•O "O

-O V- «O

Î s

§ §

e*- f*-

cr tr H-

<9 9 9
O

» H-

M- O C

«ra d c.

C -O O

»-»

|_4

to

O

O

O

O

O

O

O

O

O

to

O

O

O

O

O

O

O

O

O

SJ»

Cs

-sJ

00

•sJ

ON

ON

VJl

^

VJl

00

ON

-si

so

v^

iC

to

1

1

1

1

1

1

I

1

1

1

so

vO

OD

00

so

so

00

OS

ON

SJl

-sJ

so

Os

O

SO

U)

VI

•C

Ul

■c-

•c*

VI

___,

___

^

^

^

00

OD

-sJ

00

NO

00

•vj

-sJ

ON

ut

NO

VJ

ON

to

SJl

VJI

to

to

00

00

NO

—\'

---

\'

-—\'

••—\'

^—

to

to

to

nB-

to

iC-

vO

OS

00

ON

O

«

SO

-sj

Ov

Ul

to

00

so

O

ON

Jr

M

•sj

00

-sJ

O

to

00

to

-J

v^

00

-sJ

ON

•NJ

U1

k-à

1

1

I

1

1

1

1

1

t

1

lO

to

to

^

H*

^

0^

so

Os

h-»

VJI

NO

•P-

so

so

NO

to

ON

^

^

^

___

lO

to

to

if

O

S^

-sJ

to

NO

■tr-

00

to

■sJ

SJ1

•si

NO

ON

■>—\'

\'

-

■—\'

---

-—\'

to

to

ON

ON

ON

ON

SO

NJ)

NJI

Ol

-o

-a

lO

-sJ

ON

M

NJ»

to

lO

to

00

■c-

N^

to

NJ1

to

to

•sJ

-vj

SO

so

SO

O

J

1

1

1

1

1

1

I

1

1

to

lO

to

O

•sJ

00

00

sO

U1

-vJ

to

O

vO

^

__,

^

^

^

^

to

-vj

■vj

ON

so

ON

OS

N^

so

O

so

00

ON

—\'

w

"—

—\'

—\'

\'

s-J

to

O

VJt

.c-

.c-

•sj

\\J\\

O

sO

o

O

O

O

ET f4- tr

9 cr (»
»
»

N-

» H- cr
•1 9
< 1

0) ^
»

c*-
»
O

M-
f-

cr

«4. A

i r

1— w

H
1

—. M

©

This is the smallest infective larva ob-
served after incubation of bovine fae-
ces and it is readily identifiable as
such. A typical feature also consists in
the conspicuous bottle-shaped structure
of the oesophagus (Fig. 1, m).
The intestinal cells are not clearly per-
ceptible and present a granular appea-
rance. Closer examination reveals the
sheath of the second-stage larva as well
as that of the third-stage larva. As a
rule, this type of larva is only observed
in cultures from the faeces of the ol-
der calves.

Larva of Trichostrongylus spp (Figs. 2
and 3).

This common type of larva is identi-
fiable by the particularly short distan-
ce from the tip of the tail to the tip of
the sheath.

-ocr page 138-

raoie Measurement» of Infective larvae ( n) (other anthors).

Type

Keitb
(1955)

Hansen & Sbivnani
(1956)

Gevrey et al*
(1964)

Corticelli & Lai
(1964)

Pacenovsky &
Krupicer (1972)

min - max

min - max (av.)

min - max (av.)

min - max (av.)

min - max

Strongyloldes
papillosus

L ®
A-S ©
Oe ©

524 - 678

523 - 674 ( 593)

520 - 650
75 - 95

585
85

528 - 682
82 - 98
225 - 272

602
87
248

1

536 - 698
84 - 98

220 - 276

Banostoomm
pblebotomnia

L

A_S
T-S @

500 - 583
129 - 158
59 - 83

462 - 624 1
103 - 159 1
61 - 96 I

549\'

128
75

515 - 675 ®
130 - 160
65 - 80

496 - 612
132
- 164
58 - 94

560)

141)

74)

490 - 604
128 -
160
60 - 86

Tricbostrongylus
azei

L
A-S
T_S

619 - 762
83 - 107
25 - 39

604 - 745
65 - 112
25 - 40 (

672
89
32

620 - 780 ®
70 - 110

20 - 40

606 - 785 (
80 - 110
I
26
- 39 1

719

96
33

630 - 784
86 - 110
25 - 40

Haemonchus
contortus

L
A-S
T_S

749 - 866
158 - 193
87 - 119

682 - 780
97 - 142
55 - 82 (

739
118
66

600 - 730 1
180 - 150 I

50 - 80 I

657
125)
62)

628 - 787 1
122 - 149 1
67
- 81 I

708

134
74

760 - 910
162 - 198
90 - 116

Ostertagia
ostertagi

L
A-S
T_S

784 - 928
126 - 170
55 - 75

850 - 926 ( 894)
100 - 147 ( 126)
45 - 72 ( 59)

700 - 900 ®
100 - 170
30 - 70

790 - 978 1
122 - 169 1
52
- 83 1

884)

147)
69)

799 - 972
130 - 170
60 - 80

Cooperia
oncopbora

L
A-S
T-S

809 - 976
146 - 190
79 - 111

822 - 956 (
128 - 180 (
65 - 100 1

833,

, 157,

84

700 - 920 ®
100 - 180
40 - 80

800 - 992 1
155 - 194
i
81 - 116 1

893;
173,

97

840 - 1040
149 - 198
82 - 118

Cooperia punctata
en C« pectiaata

L
A-S
T-S

666 - 86iS
109 - 142
47 - 71

760 - 865 1

94 - 140 I
42 - 65 I

814)®
120)
55)

720 - 864 ( 803)®

112 - 157 ( 137)

51 - 78 ( 64)

700 - 884

112 - 154

48 - 80

Oesophagostonum
radiatum

L
A^
T-S

726 - 857
209 - 257
134 - 182

750 - 866 1
191 - 260 1
136
- 185 I

818
220
163

750 - 1100 ®
200 - 280
125 - 210

704 - 882

218 - 269
136 -
195

820)
242)

171)

740 - 890

220 - 270

140 - 200

Nematodirus
spp.

L

A-S
T-S

1095 - 1142 ®
296 - 347
207 - 266

980 - 1156 (1072) ®
215 - 278 ( 249)

900 - 1500 ®
300 - 450

250 - 400

975 - 1204 (1095)®
282 - 370 ( 326)
203 - 283 ( 245)

1146 - 1252 ®
322 - 410
240 - 290

O

<y>

^length of oesophagus

©N. filicollis
©C, pnnctata
©species ®C.punctata, C.pectinata, C.zurnabada

0aee table 1
©see table 1
@see table 1

®0e. TennlostiB ©N.helvetianus

©ovine strain @N,spathiger

-ocr page 139-

Table 7. Measurement» of Trlcho.trongYlug-larrae ( n).

Number
measured

min. - max. (av. ) s.d.

"T, axei-farm"

100

L

A-S
T - S

653 - yiik (698) 28,0
81 - 112 ( 95) 5,1
27 - 111 ( 31) 3,0

"T, lonirlsolcularis-fan»"

100

L

A .. S
T - S

65? - 85\'. {Ttl) 77,4
88 -
112 (100) 6,7
24 - 79 ( 32) 3,0

The larva has sixteen plainly percepti-
ble intestinal cells. Two hundred lar-
vae isolated from the faeces of calves
of two farms were measured. There were
found to be differences between the mea-
surements of the larvae of the two farms.
The result of experimental infection of
two calves reared free from parasites
with larvae isolated from the faeces of
calves of these farms, followed by post-
mortem examination and identification
of the adult worms collected, was that
only
T. axei was observed in one calf,
whereas
T. longispicularis was found
to be present in the other calf.

The measurements of 100 larvae of each
farm are listed in Table 3.

-ocr page 140-

Using Wilcoxon\'s test, it can be conclu-
ded from these results that the larva of
7\'.
longispicularis only differs signifi-
cantly from the larva of
T. axei where
the total length is concerned (p < 0.01).
The species
T. vitrinus and T. colubri-
formis
have also been observed in cattle
in the Netherlands. It is not unlikely
that the measurements of infective lar-
vae of these species are within the same
range as are those of the larvae of
T. axei and T. longispicularis.
Larva of Haemonchus contortus (Figs.
2 and 3).

The larvae of H. contortus, which were
measured and drawn, were obtained
from a pure strain maintained in the
Central Veterinary Institute, which had
imdergone three passages after having
been transferred from sheep to cattle.
Larvae of
H. contortus were rarely ob-
served in the samples, whereas the lar-
vae of the species
H. placei found in ot-
her countries were not so far observed
by the present authors in faecal cultures
from Dutch cattle.

/

/

The larger larvae of H.contortus may be
confused with very small specimens of
Ostertagia spp but the former may be
differentiated by the rounded head and
the much finer tip of the sheath (Fig.3).

-ocr page 141-

As a rule, the sixteen intestinal cells al-
so are less clearly perceptible in the lar-
vae of
H.contortus than they are in tho-
se of
Ostertagia spp.
Larva of
Ostertagia spp (Figs. 2 and 3).
This type of larva was found to be very
common in faecal cultures .both of the
younger and of the older animals of the
farms studied. The larva of
Ostertagia
spp differs from the larva of H.contor-
tus
by its more flattened head and the
blunter tip of the sheath (Fig. 3). The
larvae of
Ostertagia spp usually are al-
so larger and show sharply defined in-
testinal cells.The characteristic kink in
the tip of the sheath reported by some
authors is not present in every case.
Larva of
Cooperia oncophora (Figs. 2
and 3).

Larvae of Cooperia oncophora also were
a very common finding in faecal cul-
tures, particularly those of the younger
animals, in which they usually outnum-
bered those of
Ostertagia spp.
The larvae of
C. oncophora were among
the largest larvae observed in the cul-
tures, although the measurements and
those of the larvae of
Ostertagia spp and
Oesophagostomum spp did overlap.
The larvae of the genus
Cooperia are
identifiable by the two conspicuous
spots in the front of the head. The lar-
va of
C. oncophora may, in turn, be
readily differentiated from the larva of
C. punctata by the nmch larger measu-
rements, the broader head and the much
longer end of the sheath. Moreover, the
tip of the sheath is clearly perceptible,
whereas the tip of the sheath of the lar-
va of
C.punctata appears to vanish into
nothingness. The larva of
C.oncophora
has sixteen intestinal cells.
Larva of
Cooperia punctata (Figs. 2
and 3).

The larvae of C.punctata show the re-
fractive spots characteristic of the ge-
nus. Another characteristic is the sheath
which tapers to a very fine point. There
are sixteen clearly perceptible intestinal
cells.

Larva of Chabertia ovina (Figs. 2 and
3).

The larvae of Chabertia ovina and

Oesophagostomum spp may be readily
differentiated from the other types of
larva referred to by the fact that they
have more than sixteen intestinal cells.
It is very hard to differentiate between
the larvae of
Chabertia ovina and those
of
Oesophagostomum spp in mixed in-
fections. The differences between the
two types are so small that it is not pos-
sible to reproduce them in the diagrams
shown in Figs. 2 and 3.
The measurements of
Chabertia ovina
have nevertheless been listed in Table 1
in view of an experimental infection pro-
duced in a calf reared free from parasi-
tes. On one farm only larvae with thirty-
two intestinal cells were observed.
Compared with the larvae having thirty-
two intestinal cells observed on other
farms, an outstanding feature of the
former consisted in the shorter distance
from the anus to the tip of the sheath
and from the tip of the tail to the tip of
the sheath.

When the animals were infected with
these larvae and post-mortem studies
were done, worms were only found to
be present in the colon, all of them being
specimens of
Chabertia ovina.
Larva of Oesophagostomum spp (Figs.
2 and 3).

As stated in the discussion of the larva
of
Chabertia ovina, the Chabertia ovina
- Oesophagostomum
type of larva is rea-
dily identifiable by the larger number of
intestinal cells compared with other ty-
pes of larvae.

The larvae identified as those of Oesop-
hagostomum
spp included larvae having
twenty as well as larvae having thirty-
two intestinal cells. The two types were
occasionally observed concurrently on a
single farm.

The measurements of the types are se-
parately listed in Table 1.
It was decided to identify
Oesophagos-
tomum
spp in view of the fact that its
measurements were larger than those of
the larvae of
Chabertia ovina. These
larger measurements are in accordan-
ce with the findings reported in the li-
terature. All the same, the larvae of
Oesophagostomum spp may have been

-ocr page 142-

mistaken for those of Chahertia ovina
in exceptional cases in view of the close
similarity between the two types.
The average measurements do indeed
differ, particularly as regards the dis-
tance from the anus to the tip of the
sheath and that from the tip of the. tail
to the tip of the sheath but, in mixed
infections, it still is hard to identify lar-
vae having thirty-two intestinal cells as
larvae of
Oesophagostomum spp or lar-
vae of
Chabertia ovina. Experimental
infections showed that larvae having
twenty intestinal cells were larvae of
Oesophagostomum radiatum. The dif-
ferences in measurement between
the larvae having twenty and those
having thirty-two intestinal cells are so
small that it is questionable whether the
larvae having thirty-two intestinal cells
also are larvae of
Oesophagostomum ra-
diatum
or whether they are of another
species. This can only be settled by
experimental infections.
Larva of
Nematodirus spp (Figs. 2 and
3).

Larvae of Nematodirus spp were not
measured by the present authors. How-
ever, as this type was frequently found
to be present in herbage studies, parti-
cularly in plots in which calves were
grazing, the larvae are shown in Figs.
2 and 3.

Identification is a simple matter as the
larva usually is particularly long and
large (> 1,000 jx) and has eight intes-
tinal cells; in addition, the very long
tip of the sheath is a characteristic fea-
ture which is absent in all other types
that have been discussed (Fig. 3).

Discussion.

The measurements recorded in the pre-
sent study are not readily comparable
with those recorded by other authors.
Some only report minimum and maxi-
mum measurements, others also state
averages. Only Keith (7) and C o r-
t i c e 11 i and Lai (3) supply frequency
distribution histograms of the various
measurements.

In view of the variations in measure-
ment, the measurements reported by ot-
her authors are in fair accordance with
those stated in the present paper, with
the exception of a few cases requiring
more detailed discussion. There is no
evidence to suggest any difference be-
tween the measurements and variation
in measurements of larvae of the pure
strain of
Haemonchus contortus and
those of larvae cultured from eggs
of worms collected on post-mor-
tem examination of a naturally infected
calf (3, 5).

Although variations in the method of
culture will be likely to result in va-
rious yields of larvae (2), the culture
medium does not have any marked ef-
fect on the measurements of the larvae
as cultures prepared with saw-dust (8),
sterilized faeces (3, 5, 7), or sphagnum
(2) produce indentical results. Shu-
mard
et al. (10) clearly showed that
larvae of
H. contortus cultured from eggs
of worms harboured by sheep given ra-
tions containing supplementary trace e-
lements were significantly longer than
those from sheep not given supplemen-
tary trace elements in the diet.
In view of the similarity in measure- -i
ments of the larvae reported by the in-
i
vestigators listed in Tables 1 and 2, the j
deficiency of trace elements in the feed
of calves presumably did not result in
different measurements.
As stated in the introduction, a type of
larva does not have to be associated
with a species in every case. This is not
a problem in
Strongyloides papillosus
and Bunostomum phlebotomum as these
two are the only representatives of their
genus in cattle.

Larvae of Trichostrongylus, however, do
not necessarily have to be larvae of
T. axei. The results of the experimen-
tal infections produced show that
T.
longispicularis
occurs concurrently with
7".
axei, whereas T. vitrinus and T. co-
lubriformis
are also known to be parasi-
tes of cattle.

Therefore, the larvae of Trichostrongy- i
lus described and measured by Keith
(7), Hansen and Shivnani (5),
C o r t i c e 11 i and Lai (3) and P a c e-
novsky and Krupicer (8) do not

-ocr page 143-

necessarily all have to be of the species
T. axei. This even is unlikely in view of
the large maximum measurements re-
ported by the two last-named authors.
Adding
„contortus" to Haemonchus to
designate the species would also not ap-
pear to be be correct in every case.
Comparison of the results listed in Table
1 with those presented in Table 2 shows
that there is a marked difference be-
tween the measurements reported by
Keith (7) and Pacenovsky and
Krupicer on the one hand and those
recorded by H a n s e n and Shivnani
(5). Corticelli and Lai (3), Gev-
rey
et al. (4) and the present authors
on the other. Moreover, in addition to
the measurements of an ovine strain,
measurements of a bovine strain are re-
ported by Corticelli and Lai (3).
The average measurements of the latter
were: L 812 /x, A-S 168
ix, T - S 101 /x.
This is in accordance with the measure-
ments of larvae of
Haemonchus placei,
isolated by the present authors from the
faeces of imported American cattle. The
measurements of 100 larvae are listed
in Table 4.

Therefore, Keith (7),Pacenovsky
and Krupicer (8) and Corticel-
li and Lai (bovine strain, 3) probably
measured and described the larva of
H. p acei.

Ostertagia may also give rise to confu-
sion. It is true that
Ostertagia ostertagi
is the most common abomasal parasite
but other species such as
O. leptospicu-
laris, Grosspiculagia lasensis
and Skrja-
binagia lyrata
are also frequently found
to be present, if in small numbers. It
therefore is more practical to designate
larvae of the
Ostertagia type as Oster-
tagia
spp. Matters are simpler in the
case of
Cooperia. The larva of Cooperia
oncophora
and its polymorphous form

C. surnabada (6) may be readily dif-
ferentiated from the larvae of
C. punc-
tata.
Regarding the larvae of C. surna-
bada
and C. punctata as identical as
was done by Corticelli and Lai (3),
therefore is not justified, the more so as
the present authors constantly observed
from 10 to 15 per cent of adult
C. sur-
nabada
on post-mortem studies in ex-
perimental infections with larvae of
C. oncophora. Other larvae were not
found to be present in any case in which
these doses of larvae were administered.
It is very hard to differentiate between
larvae of
Chabertia ovina and larvae of
Oesophagostomum spp, both of which
have thirty-two intestinal cells.

The experimental infection produced
showed that larvae having twenty in-
testinal cells are larvae of
Oe. radia-
tum.
This species is described as being
a common bovine species by the majo-
rity of authors. Keith (7) does not
state the number of intestinal cells but
twenty intestinal cells are discernible in
his figure. Hansen and Shivnani
(5) state that there are 16-24 intestinal
cells but only thirteen are shown in the
diagram. The number reported by C o r-
ticelli and Lai (3) varies from six-
teen to twenty-four. Twenty intestinal
cells are perceptible in their photograph;
they found two specimens which had
thirty-two intestinal cells. Pacenovs-
k y and Krupicer (8) counted thirty-
two intestinal cells. In his description of
the life cycle of
Oe. radiatum A n a n -
t a r a m a n (1) writes that the infective
larva has twenty intestinal cells. Ge-
vrey
et al. (4) only describe the
larva of
Oe. venulosum, which has thir-
ty-two intestinal cells. Unlike the other
authors referred to, who do not mention
this type of larva, they also describe

Table k. Measurements of Haemonchus placei-larrae ( fi).

Number measured

mln.

- max.

( av.,)

s.d.

L

72k

- 87li

(815)

30,6

100

A-S

- 188

(174)

6,7

T-S

90

- 117

(103)

5,8

-ocr page 144-

Chabertia ovina as occurring in cattle. ved in cattle by the present authors ha-
lt is questionable whether the present ve now been discussed, it is quite pos-
authors were confronted with different sible that larvae are found to be pre-
species of
Oesophagostomum or with sent, which do not bear any resemblan-
larvae of
Oesophagostomum radiatum ce to the above types or the identifica-
having not only twenty but also thirty- tion of which is still doubtful. If this
two intestinal cells. This can only be should be the case, the grazing history
settled by further studies but, for the of the animal or group of animals in
time being, it would seem correct to re- question should be taken into account in
fer to this type of larva as
Oesophagos- order to rule out or not to rule out in-
tomum spp. cidental infection by species which ac-
Finally,
Nematodirus will usually be tually have a different host (sheep, goats,
N. helvetianus in the Netherlands, al- swine, horses).

though N. spathiger and N. filicollis Finally, the types discussed are readily

have also been observed in cattle. The identifiable by the key shown in Table

designation Nematodirus spp would 5, Figures 1, 2 and 3 and, if necessary,

therefore appear to be more correct. the measurements listed in Tables 1 and

Although all the types of larvae obser- 2.

Table 5. Key to the Indentification of Infective Larvae of Gastrointestinal Nematodes in

Cattle.

(1) Length of oesophagus is almost half the total length ...... Strongyloides papillosus (Figs

2 and 3)

— Oesophagus shorter ........................................................................ 2

(2) Rhabditiform oesophagus (Fig. 1, k) ......... 1st and 2nd stage larva or .soil nematode

— Non-rhabditiform oesophagus ......................................................... 3

(3) Filariform, conspicuous bottle-shaped oesophagus

(Fig. 1, m) small larvae ........................ Bunostomum phlebotomum (Figs. 2 and 3)

— Filariform oesophagus not showing conspicuous bottle-shaped structure ...... 4

(4) Number of intestinal cells 8 ................................. Nematodirus spp. (Figs. 2 and 3)

— Nuniber of intestinal cells 20 or 32 ........................... Chabertia ovina or Oesophagos-

tomum spp. (Figs.\'2 and 3)

— Number of intestinal cells 16 or not clearly perceptible ........................... 5

(5) Clearly perceptible, conspicuous spots in head ................................. 6

— - No clearly perceptible, con.spicuous spots in head ................................. 7

(6) Large larva showing clearly perceptible tip of sheath ...... Cooperia oncophora (Figs 2

and 3)

— Smaller larva showing tip of sheath tapering to a very fine point ...... Cooperia punctata

(Figs. 2 and 3)

(7) Short, conical tip of sheath, rounded head ......... Trichostrongylus spp (Figs. 2 and 3)

— Different tip of sheath, rounded or slightly flattened head ..................... 8

(8) Large larva showing clearly perceptible intestinal cells, slightly flattened, clearly perceptible
tip of sheath ......................................................
Ostertagia .spp (Figs. 2 and 3)

- Smaller larva often showing intestinal cells that are not clearly perceptible, rounded head,
tip of sheath tapering to a fine point ...............
Haemonchus contortus (Figs. 2 and 3)

Acknowledgements

The present authors wish to thank the Animal and Miss H. N o p p e r s for the large number
Health Service in the provinces of Overijssel of measurements which she carried out.
and Gelderland for collecting faecal samples

-ocr page 145-

REFERENCES

1. A n a n t a r a m a n, M. A.: The life-history of Oesophagostomum radiatum, the bovine
nodular worm.
Indian J. vet. sei. anim. hush., 12, 87, (1942).

2. B O r g s t e e d e, F. H. M., Hendriks, J.: Een kwantitatieve methode voor het kweken
en verzamelen van infectieuze larven van maagdarmwormen.
Tijdschr. Diergeneesk., 98,

280, (1973).

3. Corticelli, B., I> a i, M.: La diagnosi di tipo d\'infestione nella strongilosi gastro-
intestinale del bovino in Sardegna con le larve infestive.
Vet. Ital., 15, 190, (1964).

4. G e V r e y, J., T a k a s h i O, M., E u z é b y. .J.: Identification des Strongles digestifs des
ruminants par les caractères de diagnose de leurs larves infestantes.
Bull. Soc. Sciences
vét. Méd. comp. Lyon,
66, 133, (1964).

5. Hansen, M. F., Shivnani, G. .A.: Comparative morphology of infective nematode
larvae of Kansas beef cattle and its use in estimating incidence of nematodiriasis in cattle.
Trans. Am. microsc. Soc., 75, 91, (1956).

6. I s e n s t e i n, R. S.: The polymorphic relationship of Cooperia oncophera (Railliet,
1898) Ransom, 1907, to
Cooperia surnabada .-^ntipin, 1931 (Nematoda: Trichostrongy-
lidae). /.
Parasit., 57, 316, (1971).

7. K e i t h, R. K.: The differentiation of infective larvae of some common nematode para-
sites of cattle.
Austr. }. Zoology, 1, 223, (1953).

8. Pacenovsky, J., Krupicer, L: Differentialdiagnostik der Invasionslarven der
gastro-intestinalen Nematoden beim Rind.
Folia vet., 16, 121, (1972).

9. Roberts, F. H. S., O\'S u 1 1 i v a n, P. J., Rie k, R. F.: The significance of faecal egg
counts in the diagnosis of parasitic gastro-enteritis of cattle.
Austral. Vet. J., 27, 16,
(1951).

10. Shumard, R. F., H e r r i c k, C. A., Pope, .A. L.: The effect of diet on the length
of third stage larvae produced by adult
Haemonchus contortus harbored by lambs. J.
Parasit.,
41, 542, (1955).

11. Swierstra, D., Jansen Jr., J., Broek, E. van den: Parasites of animals in the
Netherlands.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 892, (1959).

;in 113

-ocr page 146-

INTRAMUSCULAR TREATMENT OF BOVINE MASTITIS

WITH VARIOUS PENICILLINS.

PENICILLIN CONCENTRATIONS IN THE MILK

J. L. VAN OS1), J. W. BUITELAAR2) en J. GOUDSWAARD3)

Summary

The use of penethamate hydriodide in intramuscular treatment of mastitis is based on the
observation that this penicillin will ensure higher concentrations in the milk than does any
other penicillin administered by this route.

The present study shows, however, that these differences in penicillin concentration only
occur in milk from non-inflamed quarters.

During the first few hours after injection of Sodium penicillin G and procaine penicillin G,
milk from quarters with streptococcal mastitis is found to contain much higher penicillin con-
centrations than milk from normal quarters of the same animal. On the other hand, concen-
trations in infected quarters are slightly lower after injection of penethamate hydriodide.
Penicillin concentrations in milk from infected quarters following administration of 10 million
units of Sodium penicillin G and combined injection of 7 milhon units of Sodium penicillin
G -f 3 million units of procaine penicillin G, are significantly higher than those following
administration of 5 million units of penethamate hydriodide, particularly during the first few
hours after treatment.

Examination of milk from quarters with clinical mastitis caused by penicillinase-producing
staphylococci having a level of > 10® micro-organisms per ml. of milk shows that all the
above penicillins are partially or completely broken down following intramuscular treatment.
In addition to intramuscular injection of penicillins, intramammary administration of an agent
effective against penicillinase-producing staphylococci is advisable, therefore.

Samenvatting

Het gebruik van penethamaat hydrojodide voor intramusculaire behandeling van mastitiden
berust op waarnemingen waaruit blijkt dat de melk na toediening van deze penicilline hogere
penicilline concentraties bevat dan na intramusculaire toediening van andere penicillines.
In het beschreven onderzoek blijkt echter dat deze verschillen in penicilline concentraties
slechts gelden voor niet ontstoken kwartieren.

In de melk van kwartieren met een klinische mastitis, veroorzaakt door streptococcen, blijken
de penicilline concentraties de eerste uren na injectie van Na pen G en procaine pen G aan-
zienlijk hoger te liggen dan in de melk van gezonde kwartieren van dezelfde dieren. Na toe-
diening van penethamaat hydrojodide blijken ze daarentegen in deze mastitiskwartieren iets
lager te liggen. De in de melk van deze mastitiskwartieren bereikte penicilline concentraties
na toediening van 10 ME Na pen G en van de combinatie 7 ME Na pen G -)- 3 ME pro-
caine pen G, zijn vooral de eerste uren na de injectie significant hoger dan na behandeling
met 5 ME penethamaat hydrojodide.

In de melk van kwartieren met een klinische mastitis, veroorzaakt door penicillinasevormende
staphylococcen met een kiemgehalte van > 10® kiemen per ml melk, blijkt de penicilline na
intramusculaire toediening van alle genoemde preparaten geheel of gedeeltelijk te zijn afge-
broken.

Voor de behandeling van dergelijke mastitiden is voor de praktijk naast de intramusculaire
injectie van 7 ME Na pen G -1- 3 ME procaine pen G een intramammaire applicatie aan te
bevelen van een tegen penicillinasevormende staphylococcen actief preparaat.

1  J. L. V. Os, Research and Development Dept., Gist-Brocades N.V., Postbus 1, Delft, the
Netherlands.

2  J. W. Buitelaar, Instituut Buitenpraktijk, Yalelaan 7, Utrecht, the Netherlands.

3  Dr. J. Goudswaard, Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Biltstraat 172, Utrecht,
the Netherlands.

-ocr page 147-

Introduction

Ever since the introduction of antibio-
tics, treatment of bovine mastitis was
mainly carried out by intramammary
route, i.e. through the teat canal.
This local therapy continues to be the
most widely practised form of treatment
as it presents several advantages. In re-
cent years, however, it has become in-
creasingly clear that a local antibiotic
does not always reach te inflammatory
foci of certain types of mastitis. This is
particularly, from abnormal connective
titis in which large areas of the milk
ducts are obstructed.

Obstruction arises from milk and blood
clots and oedema in acute mastitis and,
particularly, from abnormal connective
tissues and cellular infiltration in chro-
nic mastitis.

Among others, Ullberg (13) and
F u n k e (4) drew attention to the un-
even distribution of antibiotics injected
by intramammary route.
Edwards (3) found the concentra-
tions of penicillin in the
milk of quarters
affected with chronic mastitis to be hig-
her than they are in normal quarters.
However, the concentrations in the
tis-
sues
of the quarters affected with masti-
tis were lower.

These findings also suggest inadequate
penetration of intramammary antibio-
tics in the infected tissues.
Platanov and Blobol (7) have
observed that, in staphylococcal infec-
tions, bacteria are prevalent in thickened
interstitial tissues and in extensive areas
of fibrosis in which the lobules have be-
come atrophic or have disappeared
completely.

As inflamed tissues are best reached
through the blood stream injections
by parenteral (usually intramuscular)
route are being increasingly used in the
control of acute and chronic mastitis.
In order to determine which penicillins
are most suitable for intramuscular
treatment of mastitis the present study
was undertaken.

Two criteria were applied in this case:
the level and persistence of the penicillin
concentration in the milk.

Rasmussen (9) and S chipper
(12) reported that the hydriodide of the
diethylaminoethylester of penicillin G
reached higher concentrations in the
milk than other penicillins tested; hence
it is fairly often used in practice.
This use, however, is mainly justified
by comparison of penethamate hydrio-
dide with other penicillins in normal
animals. It is pointed out by various
authors that intramuscular injection of
penicillin are attained higher concen-
trations in inflamed than it does in nor-
mal quarters (1, 2, 4, 8, 11).
It was therefore decided to compare the
concentrations of intramuscularly in-
jected penethamate hydriodide with
those of Sodium penicillin G and pro-
caine penicillin G, particularly in the
milk from inflamed quarters. Previous
personal, unpublished, studies showed
that (a) particularly Sodium penicillin
G required testing in high doses, (b) the
therapeutic effect of Sodium penicillin
G was shortlived and (c) simultaneous
administration of procaine penicillin G
increased therapeutic effectiveness.
Bearing this in mind intramuscular in-
jection of 5,000,000 ILI of penethamate
hydriodide, the usual dose in cows, was
compared with 10 million units of So-
dium penicillin G, 10 million units of
procaine penicillin G, combined injec-
tion of 7 million units of Sodium peni-
cillin G -1- 3 million units of procaine
penicillin G and a combined injection
of 4 million units of Sodium penicillin
G -f 6 million units of procaine penicillin

G.

Experimental Design

A. Normal cows

The following doses were successively
administered to four normal cows by
intramuscular injection:

— 5 million units of penethamate hy-
driodide

— 10 million units of Sodium penicillin
G

— 7 million units of Sodium penicillin
G 3 million units of procaine pe-
nicillin G.

-ocr page 148-

— 4 million units of Sodium penicillin
G 6 million units of procaine
penicillin G.

- - 10 million units of procaine pe-

nicillin G.

The animals were given an adequate
rest period before the dosage was re-
peated. In addition, penethamate hy-
driodide was administered by intramus-
cular route to six other healthy cows.
Penicillin concentrations in the blood as
well as in the milk from each individual
quarter were determined before admin-
istration and 2, 4, 6, 8, 12, 24, 36 and
48 hours after administration.

B. Cows with mastitis
The above penicillins were given at a
similar dosage to cows with clinical

mastitis involving one or several quart-
ers. Only those cows were included in
the study in which the histories and
milk tests .showed that they had not been
previously treated with antibiotics.
Thus sixty-four cows showing a total
number of ninety-six quarters
clinical mastitis were treated.
Penicillin concentrations in the
from affected quarters were determined
at the same points of time as were those
in the normal cows.

Material and methods

In normal cows, blood samples were collected
from the jugular vein. The penicillin level in
the blood serum then was determined. The
milk samples from the various quarters in-
variably consisted of milk from the sinus, that

with
milk

Tabel I. Penicillin concentrations in u/ral. of blood and milk (quarter means)
after intramuscular injection of various penicillins in normal cows.

Number
of

mean concentration in

blood

Preparation

hoiirs after administration

cows

0

2

4

6

8

1 2

24

36

48

5 MU*of pen.hydrio.

10

-

1 .04

1 .13

1 .06

0.86

0.44

0.08

0.01

0.003

10 MU of Na pen. G

4

-

8.20

3.60

1 .00

0.25

0.07

0.01

-

-

7 MU of Na pen. G
3 KU of proc.pen. G

4

-

5.83

2.45

1 .30

0.83

0.39

0.08

0.05

0.01

4 ra of Na pen. G
6 MtJ of proc.pen. G

4

-

4.30

2.53

2.53

1 .24

0.54

0.19

0.06

n.t.

10 HU of proc.pen. G

4

-

1 .60

1 .40

1 .65

1 .30

1 .20

0.29

0.21

0.08

Number

mean concentration in

blood

Preparation

of

hours after administration

c

luarters

0

2

4

6

8

12

24

36

48

5 HU of pen.hyario.

40

-

O.M

u.fe3

0.

0.68

0.11

0.11

0.11

10 MU of Na pen. G

16

-

0.24

0.71

1 .01

0.80

0.52

0.03

-

-

7 MJ of Ha pen. G
3 hiU of proc.pen. G

16

-

0.11

0.38

0.47

0.37

0.27

0.07

0.02

-

4 I!U of Ha pen. G
6 of proc.pen.G

16

-

0.05

0.20

0.26

0.25

0.24

0.07

0.02

-

10 l!tJ of proc. pen.G

15

-

0.09

0.06

0.08

0.14

0.15

0.08

0.05

0.02

■( I-U = million units
= < 0,002
^ n.t. = not tested

-ocr page 149-

is milk collected after the first three streams
of milk.

As the samples had to be transported to the
laboratories, they were deepfrozen immedia-
tely and not defrosted until determinations
started.

All determinations were made by Galesloot
and Hassing\'s methods using Bacillus stearo-
thermophilus var. calidolactis (5).

Results

The results are listed in tables I and

II and graphs A and B.

The threshold of statistical significance

A. Normal cows
.^s is apparent from Table I, penicillin
concentrations in the milk from quarters
of normal cows following injection of
5 million units of penethamate hydriod-
ide were higher than those following
administration of 10 million units of
Sodium penicillin G and several times
higher than those following injection of
10 million units of procaine penicillin
G (at all points of time, the differences
were significant).

These observations are in accordance
with the findings reported by Ras-
mussen (8) and Schipper (12).

was p = 0,05, two-sided.

Table II. Penicillin concentrations in U/ml. of milk (quarter means) after

intramuscular injection of various penicillins in cows with clinical
mastitis.

Number
of

Mean concentration in

. blood

Clinical assess-

Hours

after administration

ment

quarters

0

2

4

6

8

1 2

24

Normal quarters
of cows with
mastitis

5 MU*of pen.hydrio.

10 MU of Na pen. G

7 MU of Na pen. G
3 MU of proc.pen. G

68
10

41

-

0.73
0.52

0.27

0.98
1 .03

0.51

0.93
0.82

0.43

0.80
0.70

0.30

0.64,
0.35
0,17

0.21
0.05

0.04

(cf. Table l)

4 MU
6 MU

of Na pen. G
of proc.pen. G

37

-

0.11

0,22

0.20

0.21

0.14

0,06

10 MU

of proc.pen. G

3

-

0.03

0.07

0.13

0.27

0.24

0.01

Quarters affected
with

5 MU
10 MU

of pen.hydrio.
of Na pen. G

35
6

:

0.71
1 .01

0,88
1 .53

0.78
0.84

0.64
0.67

0,54
0.32

0,35
0,04

streptococcal

7 MU
3 MU

of Na pen. G
of proc.pen. G

16

-

1 .48

1 .33

0.84

0.54

0.41

0.23

mastitis

4 MU
6 MU

of Na pen. G
of proc.pen. G

14

-

0.62

0.53

0.58

0.50

0.33

0.16

10 MU

of proc.pen. G

1

-

0.14

0.27

0.20

0.52

0.52

0.10

Quarters affected
with

5 MU
10 MU

of pen.hydrio.
of Na pen. G

4
4

-

0.08
0.33

0.27
0.36

0.20
0.30

0.24
0.32

0.13
0.23

0.14
0.21

staphylococcal

7 MU
3 MU

of Ha pen. G
of proc.pen. G

7

-

0.1 5

0.36

0.23

0,20

0.06

0.01

mastitis

4 W
6 MU

10 MU

of Na pen. G
of proc.pen. G

of proc. pen.G

9
0

-

0.15

0.27

0.25

0.20

0.1 2

0.04

- = < 0.0U2
K MU = million units

-ocr page 150-

-- 5 of penethamate hydriodide

---- 7 KJ of Na pen. G ♦ 3 HU proc.pen. G

, ^ of Na pen, G 6 MU proc.pen. G

-- 5 MU of penethamate hydriodide

--- 7 WJ of Na pen. G 3 MU proc.pen.G

U/ml

1.5\'

N

1.4\'

1 \\

1.3-

1 \\

1.2

1 \\

1.1-

1 ]

1.0\'

1
1

0.9

1
1

0.8

1

j /

0.7

1 f

Q6.

iK

if

05-

Q4-

1/

0.3-

If

0.2-

o.v

----- 4 MU of Na pen. G 6 MU proc. pen.G

hours after administration

O 2 4 6 8 ia 24

Graph B. Penicillin concentrations in u/ml of milk
from quarters with clinical streptococcal
mastitis after intramuscular injection of
various penicillins.

The peniciUin concentrations following
treatment with the two combinations of
Sodium penicillin G procaine penicill-
in G are in accordance with those foll-
owing administration of each antibiotic
alone, and also significantly lower than
those following injection of 5 million
units of penethamate hydriodide.
B. Cows with mastitis
As shown in Table II, penicillin con-
centrations following injection of Sod-
ium penicillin G and following treat-
ment with Sodium penicillin G and pro-
caine penicillin G were definitely high-
er in the milk from quarters affected
with mastitis than were those in the
milk from normal quarters (the differ-
ences were significant up to eight hours
after administration).

The only affected quarter of the cow

-ocr page 151-

treated with 10 million units of procaine
penicillin G showed a similar tendency.
Not only was the mean penicillin con-
centration in the milk from quarters
affected with mastitis higher, but comp-
arison of affected quarters with normal
quarters of the same animal also show-
ed the penicillin concentrations to be
higher in milk from the former (in 26
out of 28 cows: 93 percent). The differ-
ences were most marked in the severest
forms of acute mastitis, in which con-
centrations differed less markedly from
those in the milk from normal quarters.
Differences between penicillin concen-
trations in the milk from affected quart-
ers and that from normal quarters de-
creased as clinical recovery progressed.
After treatment with 5 million units of
penethamate hydriodide, penicillin con-
centrations in the milk from quarters
with streptococcal mastitis are, on the
other hand, lower than those in the
milk from normal quarters (the differ-
ences were significant up to 6 and 8
hours), which is in contrast with the
above observations.

.Although the mean levels were only
slightly lower, the majority of cows
with both affected and normal quarters
showed lower penicillin concentrations
in the milk from the former (in 13 out
of 20 cows: 65 percent).
During the first few hours the mean
penicillin concentrations in the milk
from affected quarters following ad-
ministration of 5 million units of pene-
thamate hydriodide even were marked-
ly lower than they were after treatment
with 10 million units of Sodiimi penicillin
G or 7 million units of Sodium penicil-
lin G 3 million units of procaine peni-
cillin G (the differences were signific-
ant up to four hours after treatment).
This was in contrast with the findings
in normal cows.

The fact should be taken into account
that the total amount of penethamate
hydriodide found in the culture medium
is unlikely to be available in an active
state in the udder. Some authors have
J reported that, for the amount of pene-
thamate hydriodide present in the udder

in an active state approximately 20
percent should be subtracted (6, 10).
In clinical staphylococcal mastitis, all
mean penicillin concentrations follow-
ing administration of Sodium penicillin
G or combined injection of Sodium
penicillin G and procaine penicillin G
as well as those following treatment
with penethamate hydriodie are sub-
stantially lower.

During the study, the milk from some
quarters with staphylococcal mastitis
was found to contain very low penicill-
in concentrations. This was attributed
to degradation of penicillin in the milk
by penicillinaseproducing staphylococci.
In order to verify this theory, a number
of experiments were carried out, in
which cultures containing various
strains of penicillin producing staphyl-
ococci were added to milk samples
containing various penicillin concentra-
tions.

The breakdown of penicillin was check-
ed at various intervals. This showed
that at the levels which could be ex-
pected in these experimental conditions,
penicillin was almost completely broken
down when the milk contained more
than lO-\'-lO^ staphylococci per ml.
Subsequently, it was found that when
extremely low penicillin concentrations
were present in the milk from affected
quarters, there invariably were more
than 10^ staphylococci per ml. of milk.
As all milk samples had not been
checked by this method at the beginning
of the study, it was decided to separate-
ly assess affected quarters
with and
without staphylococcal infections.
This means that only limited value can
be attached to the mean penicillin con-
centrations in the milk from quarters
with staphylococcal infection.
This is due by the fact that the origin-
ally present penicillin was broken
down wholly or in part by staphylococ-
ci in an unknown number of quarters.
The fact that the mean penicillin con-
centrations in milk from quarters with
staphylococcal infections were much
lower is indicative of the marked effect,
which the extremely low and occasionally

-ocr page 152-

barely detectable concentrations in the
milk from some quarters had on the
mean level.

As a result, the difference in penicillin
concentrations between normal and af-
fected quarters cannot be assessed un-
le.ss only quarters with streptococcal
mastitis are compared with the clinical-
ly normal quarters of the same cow.

Discussion

The presence of higher penicillin con-
centrations in the milk from inflamed
quarters after parenteral administration
of Sodium penicillin G and procaine
penicillin G is in accordance with fin-
dings reported in the literature (1, 2, 4,
9,11).

This can mainly be accounted for by
enhanced diffusion through the blood-
milk-barrier, which, in turn, has been
altered by inflammation, and by the in-
creased circulation\' in the inflamed ud-
der tissue has improved.
Comparison of the mean penicillin con-
centrations in milk from the normal
quarters of cows with mastitis with tho-
se in milk from completely normal
cows, shows that the levels in all the
experiment groups were slightly higher
during the first few hours (the differen-
ces were significant in all groups up to
two hours after administration).
This suggests that the enhanced circu-
lation in the affected quarters also re-
sulted in an increased blood flow in the
normal quarters. Moreover the lower
production of affected quarters could be
a factor.

It is more difficult to account for the
lower penicillin concentrations in affec-
ted quarters after treatment with pene-
thamate hydriodide. Also in this case
the increased circulation should have
caused higher penicillin concentrations
in the milk from affected quarters.
The extent to which factors such as the
pH, protein binding and lipophilia play
a negative role in the case of penetha-
mate hydriodide continues to be obscu-
re.

Apparently, one or several factors are
responsible for such a drop in penicillin
concentration in the milk that any con-
centration increasing effects of other
factors are entirely nullified. However,
although they cannot be plausibly ac-
counted for these phenomena are of
practical value.

As stated previously, Rasmussen
(8) and S c h ip per (12) claim that the
particularly high penicillin concentra-
tions in the milk following parenteral
administration of penethamate hydrio-
dide offer certain advantages over
other methods of treatment, but condi-
tions in inflamed quarters as observed
in the present studies, were such that
these advantages were absent.
Moreover, 10 million units of Sodium
penicillin G produced markedly higher
blood serum concentrations than did 5
million units of penethamate hydriodide
(cf Table I and Graph A).

All this shows that the value of paren-
teral treatment of severe forms of acute
and chronic mastitis with appropriate
doses of Sodium penicillin G should not
be underestimated.

The fact that the fairly rapid elimina-
tion of Sodium penicillin G is a draw-
back, was also apparent from the peni-
cillin concentrations in the milk recor-
ded in these experiments. This was ve-
rified by personal clinical studies,
which showed that clinical improve-
ment occurring as rapidly as within a
few hours after treatment disappeared
eight hours later unless treatment was
repeated.

Therefore, the effect of combined treat-
ment with Sodium penicillin G and pro-
caine penicillin G was also studied. Both
the penicillin concentrations found in
the milk and clinical evidence showed
that treatment with 7 million units of
Sodium penicillin G and 3 million units
of procaine penicillin G was definitely
superior to that with 4 million units of
Sodium penicillin G and 6 million units
of procaine penicillin G.
Clinical recovery occurred much more
rapidly after the former method of
treatment. This is in accordance with
the higher penicillin concentrations ap-

-ocr page 153-

pearing in the milk during the first
6-8 hours after treatment.
Concurrent administration of 3 million
units of procaine penicillin G was suf-
ficient to maintain recovery for 24 hours.
The blood serum concentrations of pro-
caine penicillin G are comparable with
those of penethamate hydriodide, as is
apparent from Graph A showing the
situation from 12 hours after injection.
.A. dose of 3 million units of procaine
penicillin G is known to be of therapeu-
tic value in cows for a period of appro-
ximately 24 hours. When larger doses
of procaine penicillin G are administer-
ed, the residues will present problems.
The penicillin concentrations recorded
within 24, 36 and 48 hours after admi-
nistration of 7 million units of Sodium
penicillin G 3 million units of pro-
caine penicillin G show, that the resi-
dues following this combined treatment
are practically identical with those af-
ter administration of 5 million units of
penethamate hydriodide.
The primary objective of the present
study was not to compare the clinical
results of various forms of treatment.
In several cases another form of thera-
py was substituted for the initial treat-
ment, for example in the cows treated
with Sodium penicillin G. Of the 28
cows which had been given two or three
doses of ,5 million units of penethamate
hydriodide, 17 made a clinical recovery.
Of the 18 cows treated with 7 million
units of Sodium penicillin G -f- 3 mil-
lion units of procaine penicillin G, 15
recovered and of the 13 cows treated
with 4 million units of Sodium penicil-
lin G -f 6 million units of procaine pe-
nicillin G 12 recovered.
The low penicillin concentrations in
quarters infected with penicillinase-pro-
ducing staphylococci show that this
condition cannot be effectively control-
led with parenterally administered pe-
nicillins. This holds true for both pene-
thamate hydriodide and for Sodium
penicillin G alone or in conjunction
with procaine penicillin G.
Infections by these micro-organisms are
frequently treated with semi-synthetic
penicillins, which usually cannot be ad-
ministered to cattle by the parenteral
route, however, for reasons of economy.
Concurrent
intramammary administra-
tion of similar or other penicillinase-
resistant antibiotics is therefore recom-
mended in infections involving penicil-
linase-producing staphylococci.
Sufficient information on this combined
form of parenteral and intramammary
treatment has become available to sup-
port this recommendation. The implica-
tions will be dealt with in a future pu-
blication.

Acknowledgements

Thanks are due to the following colleagues:
M. I. van den fJikkenberg, Eibergen; J. C.
M. van Dijck, Broekhuizenvorst; G. F. Meyer,
Delft; W. G. de Ruyter, Monnikendam; J. A.
Smak, Bleskensgraaf; J. S. Witteveen, Delft
and J. de Zwart, Kampen, for collecting
samples.

REFERENCES

1. B i e r n h o f e r, K.: Zur modernen Mastitisbehandlung beim Rind. Mh. Vet. Med., 11,
289, (1956).

2. B i e r n h o f e r, K.: Epithel- und andere Gewebeschranken in der Chemotherapie. Wien.
Tierärztl. Mschr.,
42, 775, (1955).

3. E d w a r d s, S. J.: The diffusion and retention of penicillin after injection into the bovine
udder.
Vet. Ree., 76, 545, (1964).

4. Funke, H.: The distribution of S35 labelled benzyl-penicillin in normal and mastitic
mammary glands of cows and goats, after local and systemic administration.
Acta Vet.
Scand.,
2, Supplementum 1, (1961).

5. Gales loot, Th. E. en Massing, F.: Een snelle en gevoelige methode om met
papierschijfjes penicilline in melk aan te tonen.
Neth. Milk and Dairy ]., 16, 89, (1962).

6. H o V m a n d, H. and O v e r b y, A. J.: Bacteriological effect and excretion of Dipeni-
cillin and Leocillin following intramuscular administration.
Medlemsbl. Danske Dyrlaege-
joren,
38, 519, (1955).

7. P 1 a t a n O v, H. and B 1 o b o 1, H.: Therapeutic failures in chronic staphylococci mastitis.
ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 142, 1097, (1963).

-ocr page 154-

8. R a s m u s s e n, F.: Mammary excretion of benzyl-penicillin, erythromycin and penetha-
matehydroiodide.
Acta pharm. tox., 16, 194, (1959).

9. Rasmussen, F.: Mammary excretion of penicillin following intramuscular injection
of Leocillin (penethamatehydroiodide) and penicillin procain in cows.
Nord. Vet. Med

18, 545, (1966).

10. R a s m u s s e n, F.: Studies on the mammary excretion and absorption of drugs. Inaugu-
ral Dissertation, Thesis Kopenhagen, (1966).

11. Sadek, S. E.: Penicillin concentration in bovine blood and milk, after intramuscular in-
jection and its application in the treatment of mastitis.
J. Am. vet. med. Assoc., 125, 287,
(1954).

12. S c h i p p e r, I. A.: Comparative studies of two antibiotics. Blood and milk levels of
diaethylaminoethylester penicillin G hydroiodide as compared to potassium penicillin
following intramuscular administration. The Noselm News, March, (1964).

13. U 11 b er g, S., H an s s o n, E. and F u n k e, H.: Distribution of penicillin in mastitis
udders following intramammary injection. An autoradiographic study.
Am. J Vet. Res.

19, 84, (1958).

ANTHELMINTIC TREATMENT IN SEA-BIRDS

G. H. A. BORST1), P. DUIVEN2), J. H. VAN SOEREN3) and C. SWENNEN**)
Summary

A mixture of anthelmintics was tested in herring gulls (Larus argentatus) spontaneously in-
fected with helminths in the digestive tract. The mixture was composed of tetramisole (Spar-
takon®), niclofolan (Bilevon®) and niclosamide (Yomesan®). Satisfactory results were ob-
tained in the control of cestodes and trematodes and toxic side-effects were absent.

Samenvatting

Een mengsel van anthelmintica werd getest bij zilvermeeuwen (Larus argentatus), die van
nature besmet waren met maag-darmwormen. Het mengsel werd samengesteld uit tetramisole
(Spartakon®4), niclofolan (Bilevon®5) en niclosamide (Yomesan®*****). De re-
sultaten wat betreft de bestrijding van de cestoden en de trematoden waren zeer goed en er
traden geen toxische bijverschijnselen op.

Introduction pose an anthelmintic mixture which was

In 1972 a research project on laborato- effective against nematodes, trematodes
ry studies concerned with fish-eadng and cestodes in birds, particularly in
sea-birds was started, particularly sea-birds.

members of the family of Alcidae (10). Herring gulls were used as experimen-
To eliminate problems caused by worm tal birds as they were fairly easy to ob-
infections, a safe anthelmintic mixture tain and the intestinal parasites of
was required. An anthelmintic mixture herring gulls (family Laridae) were
of this type was not commercially avail- comparable with the parasites in the
able. The study was designed to com- digestive tract of Alcidae. Cestodes and

1  G. H. A. Borst; Veterinary pathologist. Department of Special Animal Pathology,
Veterinary Faculty, State University, Biltstraat 172, the Netherlands.

2  P. Duiven and G. Swennen; Ornithologists, Netherlands Institute for Sea Research,
Postbox 59, Isle Texel, the Netherlands.

3  Mrs. J. H. van Soeren; Ph. D., Pharmacist, Pharmacy, Veterinary Faculty, State Uni-
versity, Yalelaan 2, Utrecht, the Netherlands.

4  Spartakon®; Janssen, Beerse, Belgium.

5  Bilevon® and Yomesan®; Bayer, Leverkusen, Western Germany.

-ocr page 155-

treinatodes were found to constitute the
major part of the worms observed.
Tetramisole hydrochloride (Sparta-
kon®) was chosen to control nemato-
des. Niclofolan (Bilevon®) was used
as an antitrematodal drug and niclosa-
mide (Yomesan®) was used to control
cestodes. The doses were based on the
recommended dose per kg. of body
weight in mammals. Tetramisole (Spar-
takon®) is an antinematodal drug wi-
dely used in birds (1, 2, 4, 6, 9). Niclo-
folan (Bilevon®) was not used pre-
viously in birds. Niclosamide (Yome-
san®) was tested in pigeons (11) and
satisfactory results were obtained. No
data was available on combined treat-
ment with anthelmintics and possible
toxic side-effects.

Material and methods

Fourty-two herring gulls (Larus argentatus)
in the first or second calendar year were used.
The herring gulls were captured with a can-
non-net on the Isle of Te.xel and then housed
in wire cages (4 x 4 .x 2 m.). The herring
gulls were fed shrimps and several kinds of
fish, ground or whole. The food was frozen at
— 40° C. and stored at — 20° C.
The anthelmintic mixture was administered in
gelatin capsules. Each capsule contained 20
mg. of tetramisole (Spartakon®), 3 mg. of
niclofolan (Bilevon®) and 250 mg. of niclo-
samide (Yomesan®). In one trial, the compo-
nents of the mixture were separately adminis-
tered to each bird, Bilevon® in a capsule,
Spartakon® as a coated tablet and Yome-
san® as half a tablet (Table I). In all other
trials the agents were given in powdered state
and in a single gelatin capsule.
.\'\\fter administration of the capsule, the her-
ring gulls were fed a sprat, the beak then
being closed for 2-3 hours with a plaster tape
to prevent the birds from vomiting the gelatin
capsule. To study the effect of treatment,
herring gulls were killed with carbon dioxide
one week after the final treatment. The mu-
cosal surface of the intestinal tract was
scraped off, fixed in formalin (10%) together
with the intestinal contents and used to count
and identify the intestinal parasites. Analysis
of the worms in the controls was performed
immediately after trapping.

Results

The results of the experiments are lis-
ted in Tables 1, II, III en IV.

Discussion

Deep-frozen food was fed to prevent
reinfection. All helminths possibly pre-
sent in the fish were killed after deep-
freezing at — 40°C. (8).
The effectiveness of tetramisole (Spar-
takon®) as an antinematodal drug
could not be evaluated in the present
experiments as the level of infestation

Table I. Trial of a single dose of the anthelmintic mixture (components mixed or separate).

Table

1

BODYVEIGHT

DOSE

TREATKBNT

WORM COUNTS®

(gram.)

me/kg bodyveight

components

Bird

Sex

before

SpartakoD

Bilevon

Yoaeaao

mixed

separate

CONTROL

nematode« ®

trematode«®

ceatodes®

no

treatment

«.78

fcMle

758

0

157

32

kek

fomale

901

*

32

19

15

486

female

22

44

525

«i87

fCDBle

838

0

22

27

k75

fcaale

814

24.6

3.7

307

0

0

1

k79

female

743

26.9

4.0

336

0

0

0

460

female

918

21.8

3.5

272

0

0

0

481

female

728

27.5

4.1

343

0

4

2

476

female

857

23,3

3.5

292

0

2

138

477

female

710

28.2

4.2

352

*

0

0

14

482

female

775

25.8

3.9

323

*

0

2

6

483

female

1008

19.8

3.0

248

*

1

0

12

After capture or after treatment.
Contracaecum sp., Tetrameris sp.

Diplostomum sp., Echinoparyphium sp., Himasthla sp., Cryptocotyle sp., Spelotrema sp.
Number of scolices.
Not examined.

1.
2.

3.

4.

5.

-ocr page 156-

Table II.

Trial of a

single and repeated

single dose.

T.hl. 11

BODYWEIGHT

DOSE

(m«A« bodyveijht)

TREATMENT

WORN COUNTS®

(grams)

Bird

Sei

before

Spartakon

BilevoD

Yomi

esan

components

trematode^

cestode^

□ 0

treatment

mixed

CONTROL

acanth,-®

firet

eecond

firet

second

first

second

first

second

first

second

cepbala

588

955

1547

69

0

589

female

817

120

54

0

590

female

729

960

6

0

591

female

730

192

120

0

592

female

794

910

403

0

595

laale

1073

18.6

2.8

233

8

48

0

596

•ale

1013

19.2

2.9

240

12

0

0

597

female

961

20.8

3.1

260

12

5

0

598

mmle

1073

18.6

233

9

4

0

599

female

886

855

22.6

23.4

3.4

3.5

282

292

9

45

0

603

male

894

869

22.4

23.0

3.4

3.5

280

288

0

2

2

604

female

988

918

20.2

21.8

3.3

253

272

0

4

0

605

male

1026

1012

19.5

19.8

3.0

244

247

6

0

0

606

■ale

1216

1090

16.4

18.3

2.8

205

229

2

1

0

1. After capture or after first or second treatment.

2. Diplostomum sp., Echinoparyphium sp., Himasthla sp., Cryptocotyle sp., Spelotrema sp.

3. Number of scolices.

4. Polymorphus sp.

5. Bird died within sixty minutes after second treatment from aspiration of vomit.

with nematodes in the herring gulls was
too low. The level of infestation with
acanthocephalic worms was too low to
evaluate the possible effects of the an-
thelmintic mixture on these parasites.
Niclosamide (Yomesan®) was found to
be an effective anticestodal drug (Ta-
bles I, II and III). In five out of eigh-
teen cases, the herring gulls were free
from cestodes after this treatment. The
average number of cestodes in the birds
still infected was nine. The cestodes that
were left all were very small in size.
As the species were not identified (se-
veral species of cestodes have been des-
cribed as occurring in herring gulls
(7) ), it is not known whether these we-
re young worms or a more resistant
small species. Only one out of fourteen
controls was free from cestodes. The

Table III. Trial of a double dose.

Tabl

e III

BODYWEJCHT
(graw)

DOSE

(««A« bodyveight)

TREATMEKT

WORM COUNTS

®

Bird

Sex

before
treatment

Spartakon

Bilevoo

Yoaesao

Conponente
■ ixed

COKTBOL

treniatodei®

ceatodes ^

acaDttaocephala ®

555

556

557

558

559

■ale

resale
fenale
nale
feaale

919
707
725
895
. 7*3



304
721
482
1620
744

2
18
7
0
20

0
1
0
0
0

561

562

563
56%
565

Bale

Bale

male

resale

aale

1016

859
916
870
923

39.

46.7

«.3.7

46.0

43.3

5.9
7.0
6.6
6.9
6.5

492
582
546
575
542


*

2
0
0
1
1

1

2

4
0

5

0
0
0
0
0

1. After capture or after treatment.

2. Diplostomum sp., Echinostoma sp., Himasthla sp., Cryptocotyle sp., Spelotrema sp., Gym-
nophallus
sp.

3. Number of scolices.

4. Polymorphus sp.

-ocr page 157-

average number of cestodes in the con-
trols was ninety-nine. It should be
stressed that the tablets have to be pow-
dered to obtain a satisfactory result
(Table I). Whole tablets were probably
less effective because of the short time
(about 120 minutes) (3,5) they required
to pass through the intestinal tract in
gulls, which is much shorter than it is in
manmials.

There was no difference between the
effect of a single dose of approximate-
ly 250 mg. of niclosamide (Yomesan®)
/kg. of body weight (ranging from 233
mg. to 343 mg.) (Tables I and II) and
that of two of these doses given at one
week\'s interval (ranging from 205 mg.
to 288 mg.) (Table II). A double dose
was found to result in levels varying
from 492 to 592 mg/kg. of body weight
(Table III). When administered in the
powdered state, niclosamide (Yome-
san®) has a marked anticestodal effect
in gulls at a suggested dose level of
approximately 250 mg/kg. of body
weight.

Niclofolan (Bilevon®) was found to be
a highly effective antitrematodal drug
in herring gulls (Tables I, II and III).
In nine out of twenty-two cases, not a
single trematode was found to be pre-
sent after treatment with niclofolan (Bi-
levon®). Controls invariably contained
large numbers of trematodes
(Diplo-
stomum
sp., Echinostoma sp., Echinopa-
ryphiurn
sp., Himasthla sp., Spelotrema
sp., Cryptocotyle sp., Gymnophallus
sp.).

The purpose of treatment was to attain
a dose of 3 mg/kg. of body weight. The
actual level after this single dose was
found to vary from 2.5 mg. to 4.2 mg.
(Tables I and II) and, in cases in which
a double dose was administered, from
5.9 mg. to 7.0 mg/kg. of body weight
(Table III). A single dose was prefe-
rable in view of the fact that each treat-
ment and manipulation exposed the
gulls to considerable hazards and stress
and that the results of treatment with a
single dose, a repeated single dose and
a double dose did not differ materially.

possible misinterpretation of the effec-
tiveness of the anthelmintic treatment
had to be mentioned in consequence of
a possible partial self-cure of the worm
infection during the trials because ana-
lysis of the worms in the control birds
was performed either immediately after
trapping or at the end of a trial and
not both. However, recent findings on
the longevity of some species of helminth
parasites in naturally acquired infections
of gulls showed that the life span of
intestinal helminth parasites was at least
two months (la). Therefore a captivity
of only one or two weeks as in the
present studies, should have a negligible
effect on the results recorded.

Table IV. Toxic effects.

Table IV

DOSE

Bird

Bodyveigbt

Number

Bilevon

ïomeaaii

DO.

(grama)

capaulea

mg.

mg/kg
bodyveigbt

mg.

mg/kg

bodyveigbt

mg.

mg/kg

bodyveigbt

Toxic effects

552

895

2

40

44.7

6

6.7

500

559

None

554

974

2

40

41.1

6

6.2

500

513

None

561

1016

2

40

39.4

6

5.9

500

492

None

562

859

2

40

46.7

6

7.0

500

582

None

563

916

2

40

43.7

6

6.6

500

546

None

564

870

2

40

46.0

6

6.9

500

575

None

565

923

2

40

43.3

6

6.5

500

542

None

567

745

3

60

80.5

9

12.1

750

1007

Severe vomiting.Recovered.

568

715

3

60

83.9

9

12.6

750

1049

Severe vomiting. Suffocated
in vomit.

584

1037

3

60

57.8

9

8.7

750

723

Severe vomiting.Hecovered.

511

930

4

80

86.0

12

12.9

1000

1075

Severe vomiting. Irregular
gait and respiration.
Died vitbin 180 minutes.

-ocr page 158-

During the experiments, a small number Conclusions

of birds were used in a clinical test for (i) The gelatin capsule is a useful me-

toxicity of the anthelmmtic mixtu- thod for oral administration of an-

rc (Table IV). A smgle and a double thelmintics to herring gulls.
do.se never produced any clinical sign

of toxicity except in bird 599 (Table II). An anthelmintic mixture consisting

This herring gull died within sixty mi- tetramisole hydrochloride (Spar-

nutes after treatment with a single dose takon®), mclofolan (Bilevon®)

of the mi.Kture. Post-mortem examina- niclosamide (Yomesan®) was

tion showed that the bird had died from ^^ be an effective combina-

suffocation following aspiration of vo- anthelmintics,

mit. A threefold dose gave rise to seve- (3) A single dose containing approxi-

re vomiting. All the herring gulls re- mately 3 mg. of niclofolan (Bile-

covered, except for one (bird 568) von®\') and 250 mg. of niclosamide

which suffocated in its vomit (Table (Yomesan®) per kg. of body

IV). A fourfold dose was tested only weight produced satisfactory re-

once with fatal results (Table IV). suits.

REFERENCES

1. Bennejean, G., M e u r i e r, C., M e v e 1, M.: Etudes de l\'activité et de l\'innocuité
du tétramisole utilisé dans le traitement des nématodes aviaires.
Cahiers de Médicine Vé-
térinaire,
39, 3, (1970).

la. Ellis, C., Williams, I. C.: The longevity of some species of helminth parasites in
naturally acquired infections of the lesser black-backed gull,
Larus fuseus L , in Britain
J. Helminth., 47, 329, (1973).

2. Enigk, K., D e y-H a z r a. A.: Zur Behandlung des Amidostomum-BefaUes der Gans.
Deutsche Tierärtzl. Wschr., 74, 524, (1967).

3. K a u p p, B. F., I V e y, J. E.: Time required for food to pass through the intestinal tract
of fowls.
J. Agr. Res., 23, 721, (1923).

4. Kireev, N. A.: Treatment of Raillietina infection in turkeys with Yomesan (niclosa-
mide), dichlorphen or hexachlorphene (in Russian).
Veterinariya (Moscow), 43 61
(1966).

5. L Ö f f 1 e r, H., L e i b e t s e d e r, J.: Daten zur Dauer des Darmdurchganges bei Vögeln.
Zool. Anzeiger, 177, 340, (1966).

6. Macchioni, G., Marconcini, A., Ghelardonu, E.: Attivita anthelmintica
del tetramisole nell\' ascaridiosi della faraona
(Numida rneleagris) da Ascaridea numidae
Attti Soc. Ital. Sei. Vet.,
24, 557, (1970).

7. N i e t h a m m e r, G.: Handbuch der Deutschen Vogelkunde, Band HI. Akad. Verlag-
gesellschaft Bccker und Erler, Kom.-Gesellschaft, I.eipzig (1942).

8. R u i t e n b e rg, E. J.: Anisakiasis: Pathogenesis, serodiagnosis and prevention. Thesis,
Utrecht (1970).

9. Shone, D. K., R e i n e c k e, R. K., S a a y m a n, D.: The anthelmintic efficacy of
terarnisole hydrochloride and pyrantel tartrate against wireworm,
Libyostrongylus dou-
glassi
of ostriches. ]. S. Afr. Vet. Med. Assoc., 39, 63, (1968).

10. S wen nen, C.: Nieuwe mogelijkheden voor laboratoriumonderzoek aan zeevogels. Het
Vogeljaar,
21, 323, (1973).

11. Terblanche, H. J. J.: The control of pigeon tapeworm infestation with Lintex®.
ƒ.
S. Afr. Vet. Med. Assoc., 36, 259, (1965).

-ocr page 159-

THE EFFECT OF INFECTION WITH FIVE GRADED DOSE
LEVELS OF LARVAE ON THE GROWTH OF CALVES IN
TRICHOSTRONGYLID INFECTIONS

A. KLOOSTERMAN1), F. H. M. BORGSTEEDE*»), J. HENDRIKS2) and R. VAN DEN
BRINK*)

Summary

An experiment was carried out, in which calves were infected with a mixture of Cooperia spp
(90 per cent) and
Ostertagia spp. (10 per cent) at five different dose levels. The weekly
administration of larvae was designed to simulate the pattern of herbage infection observed in
calf paddocks. There was a continuous linear relationship between growth performance and
level of infestation. Moreover, the faecal egg count pattern was related to the level of infes-
tation. In addition to the faecal egg counts, the post-mortem worm counts were indicative of
a host response which, in the present experiment, was particularly directed against
Cooperia
spp.

Samenvatting

Een proef werd uitgevoerd, waarbij kalveren op vijf verschillende niveaus werden besmet met
een mengsel van larven van
Cooperia spp (90%) en Ostertagia spp (10%). Er bleek een con-
tinu verband te bestaan tussen groei en besmettingsniveau. Voorts bleek het patroon van de ei-
uitscheiding samen te hangen met het besmettingsniveau. Behalve de eiuitscheiding gaven ook
de wormtellingen aanwijzingen voor een gastheer-reactie die in deze proef met name gericht
was tegen
Cooperia spp.

Introduction

In a previous experiment (8), calves in-
fected weekly with larvae of tricho-
strongylids, culminating in two dose le-
vels of 11,000 and 390,000 larvae res-
pectively, and maintained on two dif-
ferent planes of nutrition, showed va-
riations in growth, faecal egg count pat-
terns and
post-mortem worm counts.
To estimate the losses caused by gastro-
intestinal nematodes among calves, it is
essential to know whether there is a
continuous relationship between growth
performance and level of infestation.
Spedding and Brown (16) found
this to be actually the case in low-le-
vel (subclinical) infestations in lambs.
Michel (9) and Anderson
et al.
(1), on the other hand, believe that a
reduction of growth performance will
only occur above a particular minimum
level of infection.

As regards the faecal egg count pattern,
Michel (9, 10, 11) observed that the
egg-count curve in
Ostertagia infection
follows a fairly fixed pattern which does
not vary with the amount of larvae in-
gested. An initial rapid increase in fae-
cal egg counts is followed by a loga-
rithmic decrease. In spontaneous in-
fections (13) and infection with other
species (4, 5, 14) however, the pattern is
not as uniform as that observed by M i-
chel (9, 10, 11) in animals infected
with
Ostertagia alone.
As regards the relationship between the
level of infestation on the one hand and
the growth performance or faecal egg
counts on the other, the findings repor-
ted in the literature therefore vary mar-
kedly. This may possibly be due to the
fact that different species of worms were
involved. To gain a better understan-
ding of these differences, an experiment
was designed, in wich five groups of
calves were experimentally infected
with various doses of a mixture of in-
fective larvae of
Cooperia spp and
Ostertagia spp, a sixth group of calves
serving as uninfected controls. As was

1  A. Kloosterman and R. van den Brink; Department of Animal Hu.sbandry, Agricultural
Universi ty, Haagsteeg 4, Wageningen, the Netherlands.

2  F. H. M. Borgsteede and J. Hendriks; Department of Parasitology, Central Veterinary
Institute, Edelhertweg 13, Lelystad, the Netherlands.

-ocr page 160-

the case with a previous experiment (8),
the weekly administration of larvae was
designed to simulate the pattern of her-
bage infection obser\\\'ed in calf paddocks.

Material and Methods.

Twenty-seven bull calves of the Dutch-Frie-
sian breed, sired by the same bull and born of
secundiparous or older cows, were made
available at an age of approximately seven
days. The calves did not differ more than
eight days in age. They were examined for
parentage by typing of the blood and were
reared free from parasites. At an age of three
months, twenty-four calves were distributed
over six equal groups on the basis of their live
weight and previous growth performance. Lar-
vae then were administered by the scheme
shown in Table 1. The calves were housed
and fed individually.

group. An animal of group three was elimi-
nated because of fracture of the leg within
two weeks after the onset of infection. The
remaining (fourth) animal of the other groups
was not included in the post-mortem studies.
In group one, one animal died within twelve
weeks after infection; in view of the worm
counts and the macroscopic changes of the
small intestine, it probably died from tricho-
strongylidosis. This animal was not excluded
from the subsequent analysis of the results.
Worm counts were made by the method pre-
viously described (8), with this difference that
the size of the sub-samples was to some extent
adjusted to the counts which could be ex-
pected in view of superficial inspection.

Results
Growth

Figure 1 shows the growth of the cal-

.H

Dose of

larvae U

1,000)

Differentiation

&

of larvae

(200)

»

•V

Group 1

2

3

4

5

Cooperia

Ostertasia

a>

3

sDn(^)

0

40

20

10

5

2.5

89,0

11,0

1

40

20

10

5

2.5

91.0

9.0

2

40

20

10

5

2.5

90.0

10.0

3

40

20

10

5

2.5

89,0

11.0

k

80

40

20

10

5

90.0

10.0

5

120

60

30

15

7.5

89.5

10.5

6

200

100

50

25

12.5

90.5

9.5

7

280

140

70

35

17.5

91,0

9.0

8

360

180

90

45

22,5

90.5

9.5

9

400

200

100

50

25

90.5

9.5

Total

1,600

800

400

200

100

Ay. 90.1

9.9

Table 1. Scheme of infection.

Faecal samples were taken from the rectum
twice weekly. Once weekly, the larvae were
differentiated, morphological typing of the
blood was done in the animals of the groups
given the highest dose levels and in the con-
trols, and all calves were weighed.
Faecal egg counts were made using a modifi-
cation of McMaster\'s method (2).
Three animals of the five infected groups
were slaughtered within fourteen or fifteen
weeks after infection in order to make worm
counts. The calves to be slaughtered were se-
lected by the average results of the egg counts
taken during the last week so that the average
count in the three animals selected most clo-
sely approximated the average count of the
ves. The growth curve of group one is
interrupted in the week during wich one
of the animals died. In the graph, this
is marked by the figure 1. The average
weight of the three other animals, how-
ever, was identical with the weight of
the animal wich had died so that the
fall of the growth curve is not due to
the death of this animal. The growth
curve of the infected groups was such
that there was a gradual lagging behind
in weight, although there was no defi-
nite period during which the animals of
any group showed marked loss of weight.

-ocr page 161-

Figure 1. Growth.

group

,. »(control)

average

live weight (kg.)

Statistical analysis showed that there
was a linear regression of growth on
degree of infection (P < 0.05), that is to
say that growth decreases proportiona-
tely to the logarithm of the total num-
ber of larvae administered.

Faecal egg counts

Figure 3 shows the trend of the total
egg counts
(Cooperia and Ostertagia).
For further calculations, the egg counts
were transformed using the following
formula:

y = 0.03"^^ sin h\'l (0.03 (x -f 0.5)^/2

Figure 2. Relationship between growth and level of infection.

growth per day «■>
1100

3 8 1

BOO

BOO

group B

(control)

-ocr page 162-

This transformation makes it more jus-
tifiable to use variance analysis and
regression calculations (7). Although
there was a considerable degree of uni-
formity at a first glance, closer analy-
sis of the results showed that there was
a relationship between the faecal egg
count pattern and the level of infec-
tion.

Only egg counts up to and including
the eleventh week after infection were
included in the analysis as an animal
of group one was subsequently elimina-
ted. The fact that the results of the
egg counts made during the period from
the eleventh up to and including the
forteenth week after infection were not
included in the analysis did not have
any appreciable effect on the variations
in faecal egg counts between the groups.
Seventeen samples were taken during
these periods and, in addition to ma-
king egg counts, the larvae were dif-
ferentiated in nine out of seventeen ca-
ses. Table 2 shows the relationship be-
tween faecal egg counts and level of in-
festation in each individual sample taken.
The relationship was more marked du-
ring the period from the third to fifth
week after infection than it was later,
and it was more valid for
Ostertagia
than it was for Cooperia throughout the
experimental period. There even was an
inverse relationship between faecal egg
counts and level of infestation within
from six to seven weeks after infection.
To characterize the levels of and va-
riations in faecal egg counts in each ani-
mal, the following parameters were used:

Xj = average transformed egg count
from 3 to 5 weeks after infection;
x^ = average transformed egg count
from 5.5 to 8 weeks after infec-
tion;

X3 = average transformed egg count
from 8.5 to 11 weeks after infec-
tion.

For the total egg count (Cooperia plus
Ostertagia), x^ is therefore based on
five samples, X2 and X3 being based on
six samples. For the differential egg
counts, based on the number of eggs per
gram and differentiation of the larvae,
xj, X2 and X3 are each based on three
samples.

-ocr page 163-

The following parameters can then be
calculated for each animal:

X3

X2

a parameter of the level of faecal egg
counts.

X3 — Xl =

a parameter of the linear trend (if posi-
tive, this means an ascending trend).

2x2—Xl—-X3 =

a parameter of the quadratic trend (if
positive, the egg count curve will be
convex upwards).

Table 2. Relationship between level of infection and faecal egg count (19 animals).

Weeks

Correlation betveen level of infection «nd:

p.i.

Total

CooDeria «pp

Ostertaiia spp

e.p.g.

e.p.g.

e.p.g.

5

0.69"\'

0.52*

0.55"

3.5

0.6«."^

k

0.54"

0.48*

0.56"

<1.5

0.72

5

0.47"

0.42

0.63"\'

5.5

0.27

6

0.06

0.01

0.30

6.5

-O.iiO

7

-0.31

-0.52

-0.13

7.5

0,21

8

O.iiO

0.37

0.35

8.5

0.30

9

0.1.5

0.30

0.52*

9.5

0.25

10

0.36

0.1%

0.72""

10.5

0.29

11

0,29

0.30

0.34

x: P<0.

,05l ixi P <0

,02) xxx: F <0.011

xxxx: P <0.001

Table 3. Average faecal egg count of Cooperia spp. and Ostertagia spp. in each group,
expressed in the parameters referred to in the text.

Cooperia epp

Oi

itertagla epp

Level

Lineer

l/nadretlc

Level

Linear

(Juadratie

Groap

trend

trend

trend

traai

f

3

\'3-1

1

11.07

-1.15

-0.19

6.»5

-.2,89

-1.28

2

9.68

-3.79

-2.24

5.28

-0.12

-0.21

3

10.0«

-1.51

-0.61

».72

.1.12

.3.06

k

9.23

.0.88

.1.33

.1.66

• 2.27

5

8.83

-0.98

•5.25

t.lB

♦2.20

-►3.50

difference

betveen

o.e.

n.fl.

P <0.025

P <0.05

n.a.

P <0.01

Kroupe

on level of

n.t.

n.a.

P <0.005

P <0.005

n.a.

P<0.0O5

infestntion

- not •ij.iific

-ocr page 164-

These calculations were made for the
total egg count
(Cooperia plus Osterta-
gia)
and for the individual genera. On-
ly the results of the differential egg
counts are listed in Table 3. The con-
clusions based on the total egg count
(Cooperia plus Ostertagia) were simi-
lar to those based on the egg counts of
Cooperia alone.

Table 3 primarily shows that there is
no significant difference between the
groups where the faecal egg count le-
vel of
Cooperia is concerned, whereas
there is a difference between the groups
as regards the level of
Ostertagia egg
counts (P < 0.05); in addition, there is
a relationship between this level and the
number of larvae administered (P <
0.005).

The question whether there is a mar-
ked difference between groups where
the linear trend is concerned, has to be
answered in the negative for
Cooperia
as well as for Ostertagia.
It should be pointed out, however, that
the linear trend for
Cooperia usually
is a declining one, whereas that for
Os-
tertagia
is a rising trend. This difference
was also observed in an earlier experi-
ment. Finally, the quadratic trend shows
a significant difference between groups
(P < 0.025 for
Cooperia, P < 0.01 for

Ostertagia). There also is a relationship
between these differences and the level
of infestation (P < 0.005).
Closer analysis therefore shows that the
faecal egg count does not follow a stan-
dard pattern but is associated with the
level of infection.

Nematode counts in slaughtered animals

The results of the worm counts are listed
in Table 4. The animals were slaughtered
within four or five weeks after the final
dose of larvae had been administered.
With the exception of calf thirty-seven,
it therefore is theoretically possible that
the larvae administered to the calves
developed into adult nematodes. In
view of the fact that the faecal egg
counts continued at a virtually constant
level for the fourteenth and fifteenth
weeks after infection, it can be conclu-
ded from the relationship between the
egg counts just before slaughter on the
one hand and the nematode counts on
the other that slaughtering at various
times did not have any marked effect
on the number of worms.

(a) Abomasal nematode
counts

There was a linear relationship between
the logarithm of the number of adult

Table 4. Results of worm counts.

>

a

Saall

M

a

«

•1

«

IS
<; i

=

ro i

h a
11

«
A

a

a

F

. 0

=

■s i

U
A

«

B

^ ® >

«

0

0

0

c

L.
0.

M


OS

li
31

« \'H
«

.. t
« m

.

i \' E
■S\'S
i

u

a

s.

u

^

0

^

>

e
»

ee

S- If

u 0 0,

S
>

I.

.3

■!7
k6
50
AT.

14680
7617
6450
694J

45.4
49.0

58.8
44.4

0.7
1.5
1.5
1.1

55.7
49.7

59.9
54,4

0.2
0,1

0.86
1.01
0.67
0,85

9.7
5.0
4.2
6^

157

144

180
185
17
122

142570
6944
51889

60528

40.5

17.6
45.2

JiiS

0.2
1.6

0^6

59.4
80.8
56,6
65,6

0.2
0.1

0.68
0.24

0.76
0,56

9.9
0.5
2.2
4.2

155

540

105750
1000
11722
59491

28
H

47

av.

8850
1667
7455

5985

42.7

59.0
46.9
42.9

1.5
1.0
1.8
1.4

55.9

57.0

51.1
54,7

5.0
0.2

1.1

0,79
0,70
0,95
0.81

11.5
2.2
9.7

Z18

251

555
126
222

-

22955
22056
667
15215

58.8
18.0

18.9

0.5
8.5

m

61,1
81,6
62,5
68,4

0.1
0.1
29.2

0.65
0.22
0.15
OJi

5.2

5.0
0.1

2.1

479
22
28
126

2222
10556
585

4454

45

48
60
ST.

4117
6517
6855
5756

44.9
48.8
42.7

41=1

0,8
2.1
1,2
1,4

54.5

48,8
51.5
5\',5

0.5

4.6

1.6

0,84
1,04
0,85
0,J1

10.7
16.5

17.8

15.0

494

856
285

m

17

85
22

14917
15542

29472

IJJIO

57.1
19.8
59.6
J2,2

0.5
0.2
0.2

62,7
79.9
60.0
«7,5

0.5

0.1
0.1

0.59
0.25
0.66
0,50

4.1
5.7
8.1
ill

560
505
805
556

1069
5542
14875
7162

49
40

52
av.

1067
5767
2250
2561

56.5
56.7

50.4

41.2

2.1

0,4
2.2
1.6

61.5
62.4
47.4

57,1

0.4
0.1

0,65
0,60
1.11
0.78

5.6

19.6

11.7

12,5

1690
499
187
792

-

7986

6556
10995
8512

18.9
21.7
55.4

24,7

0.2
0.5
0.4
OJ

80.9
77.9
66.2
75-0

0.1
0.1
0.1

0.24
0.28
0.51
0,54

4.4
5.6
6.1
4J

1020
50

246
»22

256
5972
15512

5840

55

58

59

• T.

850
1055
1750
1211

55.5

45.5

59.0

58.6

-

66.7

56.5

59.0

60.7

1.9
0.6

0.50
0.77
0.66
0,64

8.9
10.8
18.2
12,6

857
264

215
441

-

458

505

878
ftil

51.0

9.0
2.0
14,0

0.8
2.1

1.0

68,2
89,0

98.0

85.1

-

0.47
0.12
0.02
0,20

0.5
0.6
1.0
OJ

15

505
407
241

451
479

212
281

-ocr page 165-

worms present in the abomasum and the
logarithm of the total number of lar-
vae administered (P < 0.005). The rela-
tionship between the recovery rate (the
worm count as a percentage of the num-
ber of larvae administered) and the num-
ber of larvae administered was negative
but not significant. Nor was there any
relationship between the level of infec-
tion and (1) the ratio between species
Ostertagia ostertagi and Skrjabinagia
lyrata),
(2) the ratio of male to female
worms and (3) the egg output per fe-
male worm, based on the production of
10 kg. of faeces per animal per day. It
is a fact, however, that the egg output
of each female worm was lowest at the
highest level of infection. Immature
stages were only found to be present at
the higher levels of infestation, if in small
numbers.

(b) Nematode counts in the

small intestine
A linear relationship was shown to be
present between the logarithm of the
number of adult worms and the loga-
rithm of the total number of larvae ad-
ministered, although this relationship was
less marked than that for the worms

group
(control)

present in the abomasum (P < 0.05).
This relationship was also found to hold
true for larval stages. There was no rela-
tionship between the level of infection
and the ratio between the species
Coope-
ria oncophora
and C. punctata. Nor was
there any relationship between the egg
output per female nematode and the
ratio of male to female nematodes. In
regard to this finding, it should be poin-
ted out, however, that the number of
male worms present in two calves (58
and 59) was very small compared with
the number of female worms, and that
not a single male specimen of
C. onco-
phora
was found to be present in calf
47. Another interesting fact is that the-
re was a significant positive correlation
between the male-female ratio and the
recovery rate (P < 0.05).

This could suggest that the host respon-
se is directed more strongly against ma-
le parasites or parasites potentially of
the male sex, either because these are
less likely to develop or as they can be
more readily expelled. This phenomenon
was also observed in the previous ex-
periment (8) but it was again not found
to occur in the case of
Ostertagia.

Haemat:ocrit

1-

period

group
e(control)

Erythrocytes (10?cub.mm.)

Eosinophil
leucocytes(%)

group

group
»(control)

"T"

psriod

parlod

Figure 4. Results of morhpological examination of the blood.

-ocr page 166-

Table 5. Analysis of variance of haematological data.

F - values

CaM.so
of

Degrees
of

Haemo-

ttaemato-

Erytrc-

!■ OS ino-

variance

f ref\'dom

jlobin

crit

cytes

phits

periods

2

33.76"

0.1.6

8.75"

groups, within

period 1

3

0.23

0.25

1.11

n.l6

trroups, witliin

period 2

3

1.05

1.33

1.61

1.211

groups, within

period 3

f

7.69"

8.89"

5.61"

9.92"

llealdual

24

-

-

-

-

zx

-P <n,01

Haematological findings

Figure 4 shows some results of haema-
tological studies. The results of va-
riance analysis applied to the averages
per animal over three periods of five
weeks are listed in Table 5.
There are significant differences be-
tween the haemoglobin levels, haemato-
crit levels and eosinophil counts during
these periods; it is apparent from Fi-
gure 4 that these differences are main-
ly due to those during the third period
compared with the findings during the
first two periods.

There are no significant differences be-
tween the groups during periods one
and two. The differences during period
three are significant where the three
characteristics referred to and the ery-
throcyte counts are concerned. Closer
analysis (not shown in Table 5) of the-
se differences between groups during
period three showed that they were main-
ly attributable to a difference between
the controls (6) on the one hand and the
infected groups (1, 2 and 3) on the
other. As regards the characteristics hae-
matocrit level and proportion of eosino-
phils, however, there also was a diffe-
rence between the infected groups them-
selves (P < 0.05 \\

The total leukocyte coutit and the pro-
portions of lymphocytes, staff cells, seg-
mented cells, monocytes and basophils
did not show any significant differences
between periods and between groups.

Discussion

This experiment showed that there is a
134 (32)
continuous relationship between growth
and level of infestation in mixed in-
fections
(Cooperia 90 per cent and Os-
tertagia
10 per cent). H e r 1 i c h (6) al-
so observed a marked continuous rela-
tionship between growth and level of
infestation in calves infected with
Coo-
peria oncophora,
although the continui-
ty of this relationship is not explicitly
stated by the author. The results there-
fore differ from those obtained by M i-
c h e 1 (9) and A n d e r s o n a/. (1) in
calves infected with
Ostertagia but are in
accordance with the conclusions reached
bySpedding (15) and S p e d d i n g
and Brown (16) who evaluated this
relationship in infections in lambs. From
the experiment reported on in the present
paper it can only be concluded that
there is a linear relationship between
growth and the logarithm of the num-
ber of larvae administered.

In view of the results obtained, it is not
impossible that this relationship is in
fact curvilinear. The results of the egg
couiUs suggest that there is a relation-
ship between faecal egg counts and the
number of larvae administered, parti-
cularly when the infestation has be-
come patent.

It is believed that a difference in host
response, varying with the dose of lar-
\\ae administerecl and its distribution in
time, can account for the difference in
faecal egg count pattern at the five dose
levels. Donald
et al. [5] and D i n e e n
(3) believe that a threshold value of
antigenic information has to be attai-

-ocr page 167-

ned before the egg counts start to de-
crease. his antigenic information varies
with the dose of larvae administered and
the schedule for administration of the
larvae. It therefore is possible that the
egg counts initially will adequately
reflect the amount of larvae administered
but that this is followed by a decrease
which will grow more marked as the
dose of infective larvae administered is
increased. This means that egg counts
taken at any stage of an infection can-
not convey an impression of the level
of infestation.

Compared with the previous experiment
(8), there is an earlier peak in egg out-
put. This phenomenon may be due to
two possible causes. To begin with, the
calves used in the two experiments had
been sired by different bulls and, se-
condly, the infectivity of the larvae ad-
ministered may have differed.
Recent experience with calves sired by
fourteen different bulls suggests that
the phenomenon was probably due to
the former cause. Some caution is indi-
cated in interpreting the results of ne-
matode counts, as an impression of the
dynamics in the regulation of worm
populations, such as that gained by

Michel in Ostertagia infections
from periodic slaughtering (12), is not
available. However, the findings are in
full accordance with the results of an
earlier experiment (8) and they are
again indicative of a host response which
has a more marked effect on
Cooperia
spp than it has on Ostertagia spp. This
may naturally be due to the scheme of
dosage adopted by the present authors
and the
Cooperia - Ostertagia ratio of
the infective larvae administered.
Although some changes in the morpho-
logical haemogram were observed in
infected animals, particularly during the
final period of five weeks, these were
minor changes which undoubtedly were
not pathological in character. There is
a possibility that the differences in
growth, egg and nematode counts and
haematological findings recorded in the
present experiment might have been of
a different order of magnitude if less
uniform experimental animals had been
used.

A cknowledgement

The present authors are greatly indebted to
J. Uwland, Director of A.I. in the south-
western Netherlands, for acting as an inter-
mediary in purchasing the calves.

REFERENCES

1. Anderson, N., Armour, J., E a d i e, R. M., J a r r e 11, W. F. H., J e n n i n g s,
F. W., Ritchie, J. S. D., U r q u h a r t, G. M.: Experimental Ostertagia ostertagi
infection in calves: results of single infections with five graded dose levels of larvae.
Amer. J. vet. res., 27, 1259, (1966).

2. Brink, R. v. d.: Een eeiwoudige McMastermethode voor het tellen van Trichostrongy-
liden eieren in runderfaeces.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 859, (1971).

3. D i n e e n, J. K.: Immunological aspects of parasitism. Nature, 197, 268, (1963).

4. D ineen, J. K., Donald, A. D., W a g 1 a n d, B. M., O f f n e r, J.: The dynamics
of the host-parasite relationship. III. The response of sheep to primary infection with
Haemonchus contortus.
Parasitol., 55, 515, (1964).

5. D o n a 1 d, A. D., Di n e e n, J. K., T u r n e r, J. H., W a g 1 a n d, B. M.: The dynamics
of the host-parasite relationship, I. Nematodirus spathiger infection in sheep.
Parasitol.,
54, 527, (1964).

6. Herlich, H.: The effects of the intestinal worms, Cooperia pectinata and Cooperia
oncophora, on experimentally infected calves.
Amer. J. vet. res., 26, 1032, (1965).

7. Kloosterman, A.: Observations on the epidemiology of trichostrongylosis of calves.
Med. Landbouwhogeschool Wageningen, 71,
(10), (1971).

8. Kloosterman, A., Hendriks, J., Borgsteede, F. H. M., Brink, R. v. d.:
The influence of different feed- and larval dose levels on experimental trichostrongylid
infections in calves.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 55, (1973).

9. Michel, J. F.: Some observations on the worm burdens of calves infected daily with
Ostertagia ostertagi.
Parasitol., 59, 575, (1969a).

-ocr page 168-

10. Michel, J. F.: The regulation of egg output by Ostertagia ostertagi in calves infected
once only.
Parasitol., 59, 767, (1969b).

11. Michel, J. F.: Observations on the faecal egg count of calves naturally infected with
Ostertagia ostertagi.
I\'arasitoL, 59, 829, (1969c).

12. M i c h c 1, J. F.: The regulation of populations of Ostertagia ostertagi in calves. I\'ara-
sitoL,
61, 435, (1970).

13. Michel, J. F., Lancaster, M. B., Hong, C.: Field observations on the epide-
miology of parasitic gastro-enteritis in calves.
Res. vet. sci., 11, 255, (1970).

14. R o b e r t s, F. H. S.: Reactions of calves to infestation with the stomach worm Hae-
monchus placei (Place, 1893) Ransom, 1911.
Austral. J. agric. res., 8, 740, (1957).

15. S p e d d i n g, C. R. W.: The control of worm-infestation in sheep by grazing manage-
ment.
]. HelminthoL, 29, 179, (1956).

16. Sped d ing, C. R. W., Brown, T. H.: A study of subclinical worm infestation in
sheep. L The effect of level of infestation on the growth of the lamb.
J. Agric. Sci., 48,
286, (1956).

THE EFFECT OF EPERYTHROZOON WENYONI ON THE
GLUCOSE LEVEL AND ACID-BASE BALANCE OF BOVINE
BLOOD IN VIVO AND IN VITRO

TH. WENSING1), G. NOUWENS*), A. J. H. SCHOTM.W), J. VERNOOY2) and D.
ZWART**)

Summary

Studies on the effect of Eperythrozoon wenyoni on the composition of bovine blood revealed
a decrease in the concentration of glucose and an increase in pyruvate and lactate levels, re-
sulting in metabolic acidosis.
In vitro, glucose was rapidly converted into lactate, but conver-
sion of fructose failed to occur. The anticoagulant sodium fluoride blocked the conversion of
.glucose
in vitro but heparin and potassium or sodium EDT.A did not have that effect.
The capacity to convert glucose and infectivity persisted after lysis of erythrocytes infected
with
E. wenyoni.

Samenvatting

Uit een onderzoek naar de invloed van Eperythrozoon wenyoni op de samenstelling van runder-
bloed is gebleken dat het gluco.segehalte afneemt en het gehalte aan melkzuur en pyrodruive-
zuur toeneemt. Dit laatste leidt tot het ontstaan van een metabole acidose.
In vitro wordt glucose in tegenstelling tot fructose snel omgezet. Wanneer natriumfluoride
als antistollingsmiddel wordt gebruikt, wordt die omzetting geblokkeerd. .Andere antistollings-
middelen zoals heparine en natrium- of kalium E.D.T.A. hadden ,geen invloed op de reactie.
Het vermogen om glucose om te zetten bleef bestaan als de met
E. wenyoni besmette erythro-
cyten gelyseerd waren. De parasiet bleef bovendien infectieus na die lysis.

Introduction. increased lactate levels might be attri-

Z wart, Schotman and S t r a- butable to production of lactic acid by

ver (7) obsen-ed that the decrease in the parasite but the few determinations

pH of the blood of calves infected with of the glucose levels of the blood did

E. wenyoni was neither due to anaemia not warrant any conclusions as to the

nor to an inadequate supply of oxygen actual biochemical processes. This was

to the tissues. the reason for carrying out the cxi)eri-

Zwart ef a/. (7) suggested that the ments reported in the following.

1  Th. Wensing, Miss G. Nouwens and .A. J. H. Schotman, D.Vet.Sci., Department of Large
Animal Medicine, Faculty of Veterinary Medicine, Yalelaan 10, Utrecht, the Netherlands.

2  Miss J. Vernooy and Professor Dr. D. Zwart; Institute of Tropical and Protozoan Di-
seases, Biltstraat 172, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 169-

Material and Methods
Experimental animals

Female splenectomized Friesian calves in the
3-9 month range were used in all experi-
ments. \'I\'hey were housed in insect-proof sheds
and were kept under daily clinical observa-
tion. An animal was considered to be free
from eperythrozoa when eperythrozoa were
not detectable in blood smears made daily for
six weeks after splenectomy.

Haematological Examination

Dutch strains of E. wenyoni were used in all
experiments.

The grade of infection by £. wenyoni was
semiquantitatively assessed by staining the pa-
rasitis by the May-Griinwald-Giemsa method,
followed by

(a) estimation of the proportion of infected
erythrocytes,

(b) estimation of the proportion of infected
erythrocytes showing clusters of
E. we-
nyoni
along their borders,

(c) esthnation of the proportion of infected
erythrocytes showing clusters of
we-
nyoni
on top of the erythrocytes.

The average of these percentages, divided by
10, was the grade of infection, indicated by
-)- signs in the graphs. Plate 1 shows a grade
9-f infection

The pH, pCO\'i, base-excess, lactate level and
pyruvate level were estimated by the methods
described in a previous paper (7).
The glucose level was determined colorimetri-
cally using the o-toluidine method (2). The
anticoagulants used were heparin 0.2 mg/ml.
of blood,
Na2-EDTA or K2-EDTA 1 mg/ml.
of blood, sodium fluoride 10 mg/ml. of blood
and glass beads.

Haemolysis of the blood

Two methods were used to produce complete
haemolysis:

1. Freezing and thawing. Twenty
ml. of venous heparinized blood were
mixed with 5 ml. of a solution containing
6 ml. of Krebs buffer pH 7.4 and 4 ml.
dimethyl sulphoxide.

The blood sample was placed in a freezing
machine. The temperature was lowered
to —30° C within fifteen minutes and
to —100° C after another two minutes.
The sample then was thawed under run-
ning tap water and centrifuged at 17,000
r.p.m. at 4° C for twenty minutes.

2. Adding saponin. 100 mg. of saponin
were dissolved in 1 ml. of 0.9 per cent so-
dium chloride and O..^ ml. of this solution
were added to 10 ml. of heparinized blood.
This sample was centrifuged as sample 1.

-ocr page 170-

K pN CUM

A *■

---colt ia

-- calf 1S6 «nftctM

. A

V\' ^ >

K

1 >

\\ f\\ ^

1

t 1 i > i > 1 { } i ]
t t t } i i i t : t t t i i 1

1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1

I

hill!

M I 1 1 1 1 l\'

6QC2D24( IQVSHi IQSnUt IQK

s/n 20/10 2vn tun

Graph 1. The changes in pH and base excess
and in glucose, lactate and pyruvate levels in
bovine blood during infection with E. wenyoni.
(Calf 146 is a clinically normal calf (control),
calf 156 is the calf infected with E. wenyoni).

Results
In vivo

Grapli 1 siiows tiiat ciianges in pH and
base excess occurred during the course
of the parasitaemia. These observa-
tions made in one animal at 4-hour in-
teivals mainly confirm the findings by
Z w a r t
et al (7) in larger groups of
animals, i.e. the more severe the para-
sitaemia, the more marked the devia-
tions from normal levels will be. The
graph also shows that the biochemical
changes attain a maximum coinciding
with a maximum degree of parasitaemia

In vitro

In vitro experiments showed that gluco-
138 (36)

I UJO tiM
23/« «It*

/

a K30 11»
a/s ton

se disappeared from the blood of cal-
ves with severe parasitaemia within sixty
minutes when it was stored at room tem-
perature. This occurred regardless of
whether heparin, .sodium of potassium
EDTA or glass beads were used to
prevent clotting.

There was a relationship between the
loss of glucose within ninety minutes
when heparinezed infected blood was
stored at room temjierature and the gra-
de of parasitaemia as shown in Graph
1.

coll 1» tlhclM

\'i i M i Ii! i ! I i !! i i! i i i

* poraulotaio

e KJO line
23/D dote

---coll 1«

coll 156 hlfcM

ii

ILLL

-ocr page 171-

The conversion of blood glucose of non-
infected animals was nil in these condi-
tions.

When glucose was added to infected
blood, it also decreased rapidly, where-
as normal blood did not show this
phenomenon (Table 1).
Sodium fluoride prevented conversion;
this could suggest that enzyme or en-
zyme systems were factors in this con-
version.

Disappearance of glucose in conjunc-
tion with the production of lactate and
pyruvate also occurred
in vitro, as shown
in Table 2.

When fructose was added to blood sho-
wing grade 6 infection, there was not
any detectable increase in lactate or
pyruvate levels 240 minutes later. Al-
though the fructose content itself was
not determined, it can be concluded from
the above that fructose was not conver-
ted like glucose.

Lysis of blood

To check whether intact erythrocytes
were required to covert glucose, blood in-
fected with
E. wenyoni was treated with
saponin to lyse the eiythrocytes. After
lysis of the erythrocytes had been com-
pleted, the lysed blood was centrifu-
ged and the capacity of the supernatant
fluid to convert glucose was determined
in vitro. The pellet was dissolved in 5
ml. of normal saline solution and glu-
cose conversion was also determined.
The supernatant fluid and the ])ellet
were also examined for infectivity. This
experiment was repeated with blood ly-
sed bij freezing.

Table .3 shows that the capacity to con-
vert glucose persisted after lysis of the
eiythrocytes and that the addition of
normal blood did not affect this capa-
city.

Table 3 also shows that glucose con-
version was practicable with material
from the pellet, but to a less extent than
using the supernatant fluid.
In this case there also was a relation-
ship between the decrea.se in the gluco-
se level and an increase in the lactate
level. The addition of normal blood to
the pellet suspension did not have any
effect. This experiment was also carried
out with non-infected blood and it was
shown that the glucose and lactate le-
vels remained unchanged during the
period that the samples were observed
(sixty minutes). The pellets and super-
natant fluids obtained by the two pro-
cedures were infective for eperythrozoa-
free calves. The prepatent periods in
these calves were six days both for the
supernatant fluids obtained by freezing
and those produced by treatment with
saponin; they were six days for the
pellet obtained by freezing and eleven
days for the pellet obtained by treat-
ment with saponin.

The blood glucose level of the calf from
which the blood for haemolysis was ob-
tained was 12 mg/100 ml. When the
blood containing heparin was allowed
to stand at room temperature, all the
glucose disappeared within sixty minutes.
Portions of this blood were not inocu-
lated into a calf free of eperythrozoa
but it was deduced from previous ex-
perience that the prepatent period would
ha\\ e been four days.

Discussion

Zwart et al. (7) believed the glucose
levels of calves infected with
E. wen-
yoni
to be within the lower range of
nonnality.

Observations on the glucose levels were
made at much shorter intervals in the
present experiments and these showed
that low glucose levels were present in
all five calves during the parsitacmia.
These findings are in accordance with
tho.se rejjorted by L o v e and M cE w e n
(3) who also observed a shai\'iJ drop in
the glucose concentrations of splenecto-
rnized calves infected with what they
refer to as „eperythrozoonosis caused
by Haemobartonella bovis".
The question asked by Z w a r t a/. (7)
„What is the cause of the low pH and
the elevated lactate level in the blood
of calves infected with
E. wenyoni?",
can now be answered on the basis of
the abo\\\'e experiments and results. From
the fact that there is an obvious rela-

-ocr page 172-

Table 1. Changes in vitro (20° C.) in the concentration oj glucose added to infected (grade 6) and non-infected blood. Anticoagulant heparin.

Hours after
adding glucose

1 ml. of infected blood (55 mg/100 ml. of glucose)
1 ml. of glucose (189 mg/100 ml. of glucose)

1 ml. of normal blood (78 mg/100 ml.)
1 ml. of glucose (I89 mg/100 ml.)

0

111 mg/100 ml.

134 mg/100 ml.-

1

80

134

2

50

136

3

16

139

4

7

140

Table 2. Changes in ivtro (20° C.) in the concentration of glucose, lactate and pyruvate in infected blood (grade 6) with and without addition
of 1 ml. of glucose (140 mg./lOO ml.). Anticoagulant heparin.

Glucose

Lactate

Pyruvate

After 0 min.
" 60 "

12 mg/lOO ml.
0

73.6 mg/100 ml.
94.2

0.7 mg/100 ml.
2.7

After 0 min. additional glucose

" 60 " " "

75 mg/100 ml.
0

95.6 mg/100 ml.
153.0

0.7 mg/100 ml.
2.6 "

CO

-ocr page 173-

Table 3. Changes in vitro of the glucose and lactate levels (in mg/100 ml.) in the pellet and supernatant of lysed blood infected with E, wenyoni ^

(infection grade 5) at room temperature. ^

The pellet in 5 ml.
of phys. saline

The pellet in 4.5 ml.
of phys, saline 1 ml.
of normal 1)100(1

The pellet in 4.5 ml.
of phys. saline 0.5 ml.
of 1 g/100 ml. of
glucose solution

The pellet in 3.5 ml.
of phya. saline 1 ml.
of normal blood 0.5 ml.
of 1 g/100 ml. of
glucose solution

5 ml. of supernatant

4 ml. of supernatant
1 ml. of normal blood

4.5 ml. of supernatant
0.5 ml. of 1 g/100 ml.
of glucose

3.5 ml. of supernatant
1 ml. of normal blood
0.5 ml. of 1g/100 ml.
of glucose

Time after mixing

Glucose

Lactate

Glucose

Lactate

Glucose

Lactate

Glucose

Lactate

pXX

S

F

S

F

S

F

S

F

S

F

S

F

S

F

Supernatant

0 min.
20 min.
60 min.

ND
7
3

6
6
4

66.5
67.3
67.7

63.8
52.8
53.3

ND

3

4

11
8
6

58.9

63.5

65.6

49.5
47.1

49.6

ND
90
56

112
95
79

60.75

69.5

92.3

2.2
53.3
60.2

ND
112
61

113

95
78

51.5
62.7
88.2

44.5
49.7
62.0

Pellet

0 min.
20 min.
60 min.

3
3

3

0
0
0

ND

4.1

4.2

12.4
12.6

12.5

10
8
6

10
4
0

ND
8.5
11.0

12.2
16;0
20.0

98
98
98

121

106
97

ND
6.1
7.2

10.2
12.9
19.7

103
101
102

102
97
102

ND
8.0
11.2

10.3
13.7
24.0

S = lysis by saponin

F** = lysis by freezing and thawing

ND » Not Done

-ocr page 174-

tionship between the decrease in gluco-
se level, pH, base excess and the in-
crease in lactate and pyruvate levels
on the one hand and the degree and
duration of the infection on the other,
it can be concluded that the number of
parasites is a factor in the degree to
which the above parameters vary from
the normal values. The finding that
there is a relationship between the de-
crease in blood glucose and the increase
in lactate and pyruvate levels supports
the theory that glucose is converted in-
to lactate and pyruvate. From the fact
that this ability to convert glucose into
lactate and pyruvate persists even when
the erythrocytes are no longer intact, it
can be deduced that the parasite has
enzymes of its own which are capable of
breaking down glucose.
A more rapid conversion of glucose may,
however, also be produced by synergism
between parasites and erythrocytes or
between parasites and particular compo-
nents of the blood, as was shown by
Rickard (5) for
Babesia rodhaini.
The reduced conversion of glucose af-
ter lysis of the blood could, however,
also be accounted for by inactivation of
a large number of parasites.
A more sensitive quantitative procedure
than that based on the prepatent pe-
riod would be a first requisite in sol-
ving this problem.

The metabolism of glucose is obscure.
Preliminary experiments
in vitro sho-
wed that anaerobic conditions have a
positie effect on the conversion of glu-
cose. This, in conjunction with the fact
that fructose is not converted, suggests
a conversion of glucose by glycolysis.
The theory that lactic and pyruvic acid
are produced under the influence of a
histotoxic factor, which was one of the
hypotheses advanced by Z w a r t
et al.
(7), seems very unlikely in view of the
results recorded previously. The reason
why the concentrations of lactate and
pyruvate continue to be so high
in vivo
during infection with E. wenyoni, is
obscure. It might be expected that the
liver would rapidly convert the lactate
into glycogen, thus preventing the
accumulation of lactate in the blood and
thereby metabolic acidosis. Electron-
microscope studies of liver biopsy speci-
mens taken at the height of infection
failed to reveal any lesions of the liver.
The rapid decrease in the grade of in-
fection could be due to the fact that the
parasite is affected by the low pH cau-
sed by the metabolites produced by the
parasite itself, lactate and pyruvate in
this case.

The inhibitory effect on the growth of
T. brucei during severe infection with
E. coccoides (4) could be due to a si-
milair cause i.e. a low pH and a low
blood glucose level.

Besides giving rise to a low pH, E. coc-
coides
reduces the concentration of glu-
cose in the blood of mice and is also
capable of converting glucose
in vitro
(6).

Acknowledgement

The authors are indebted to Mr. P. J. Haring
for preparing the graphs for the manuscript.

REFERENCES

1. A d 1 e r, S. and Ellenbogen, V.: A note on two new blood parasites of cattle, Epery-
throzoon and Bartonella.
J. Comp. Path. Ther., 47, 219, (1934).

2. H ä r t e 1, A., H e 1 g e r, R. und Lang, H.: Die Blutzuckerbestimmung mit der o-Tolui-
din-methode ohne Eisessig. Klin. Chemie klin. Biochemie, 7,
14, (1969).

3. Love, J. N. and McEwen, E. G.: Hypoglycemia associated with Haemobartonella-
like infection in splenectomized calves.
Am, J. vet. Res., 33, 2087, (1972).

4. M o 1 y n e u X, D. H.: Relationship between Eperythrozoon coccoides and Trypanosoma
(Trypanosoon) brucei brucei
in experimentally infected mice. Ann. trop. Med. Par., 64,
328, (1970).

5. R i c k a r d, M. D.: Babesia rodhaini carbohydrate metabolism and infectivity for rats of
cells freed from host erythrocytes.
Exp. Par., 27, 136, (1970).

6. W e n s i n g, Th., Schotman, A. J. H., Straver, A. J. M. and Zwart, D.: un-
published results.

7. Z w a r t, D., S c h o t m a n, A. J. H. and Straver, A. J. M.: Metabolic changes during
Eperythrozoon infection in cattle. Res. vet. Sci., 11, 105, (1970).

-ocr page 175-

LETTERS TO THE EDITOR

BACTERIAL GILL DISEASE OF CARP
(CYPRINUS CARPIO L.)

Summary

In the Netherlands, bacterial gill disease of carp was observed for the first time in 1970. The
role of myxobacteria in another disease of carp, gill necrosis, should be evaluated.

In my opinion, another gill disease of
carp should be added to the list. In the
Netherlands, a disease closely resem-
bling gill necrosis was observed for the
first time in 1970 among one-summer-
old carp. The lesions were strictly con-
fined to the gills. The condition showed
all the main characteristics of a myxo-
bacterial infection and therefore was
diagnosed as bacterial gill disease (1)
(Figs. 1 and 2). Although bacterial gill
disease of carp did not appear to be
fully documented, no further attention
was paid to this condition as the disease
so far has not been a serious problem
in Dutch carp culture. As S c h a p e r-
claus (4), however, found myxo-
bacterium-like microorganisms to be
present in smears from carp gills affected
with gill necrosis, the question arises
whether there is any relationship be-
tween gill necrosis and myxobacterial
gill disease. There seems to be only one
way of answering this question: in cases
of gill necrosis, affected gills should be
examined for the presence of myxo-
bacteria. Moreover, if gill necrosis is
a viral disease, as was suggested by
Russian research workers (2), its diag-
nosis should no longer be based on
the macroscopic appearance of affected
gills but on the isolation and identifi-
cation of the causative agent.

R. Bootsma1)

The subject of infectious diseases of the
common carp
(Cyprinus carpio L.) con-
tinues to be a confusing problem to
European fish pathologists. It has lead
to serious controversy between research-
workers of various countries. Some fac-
tors have substantially contributed to
this confusion, such as the rearing of
carp in large ponds in which the fish
are hardly observable.
In a pond, the first symptoms of disease
will usually escape notice. If only the
combined action of several pathogens re-
sults in death, it may not be possible to
establish the primary cause of disease.
For these and other reasons, the num-
ber of diseases of carp, in which the
aetiology is obscure, is relatively high.
So-called gill necrosis is one of these
disease of obscure aetiology. It was first
reported from Poland (3) and subse-
quently from the Soviet Union, Hungary,
Czeschoslovakia, Bulgaria and the Ger-
man Democratic Republic (2). Gill ne-
crosis may cause very serious losses among
one-summer-old and two-summer-old
carp. The diagnosis of gill necrosis is
based on epizootiological findings and
anatomy. The disease should be dif-
ferentiated from other gill diseases in
carp, caused by various pathogens such
as
Branchiomyces sanguinis, Mucophi-
lus cyprini, Ichthyochytrium vulgare,
Myxobolus dispar, Dermocystidium
sp.,
Sphaerospora branchialis, Sphaerospora
carassii
and Sanguinicola inermis (2).

REFERENCES

1. B u 1 1 o c k, G. L., C o n r o y, D. A. and S n i e s z k o, S. F.: Bacterial diseases of fishes. In:
Diseases of fishes, edited by S. F. Snieszko & H. R. Axelrod. TFH Publication, Jersey City,
1971.

2. Kulow, H. und Musselins, W. A.: Zur Ätiologie, Epizootologie, Prophylaxe und
Therapie der Kiemennekrose des Karpfens (Branchionecrosis cyprinorum). Z.
Binnenfisch.
DDR,
XX, 289, (1973).

1  R. Bootsma; Departrtient of Special Animal Pathology, Faculty of Veterinary Medicine,
University of Utrecht, 172 Biltstraat, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 176-

3. M i a c z y n s k i, T. B.: \\\'iral diseases and diseases of uncertain etiology in fish in Poland.
Ann. X.Y. Acad. Sci., 126, 620, (1965).

4. S c h ä p e r c 1 a u s, W.: Orale und parenterale aktive Immunisierung von Karpfen gegen
.\\eromonas punctata.
Arch, exper. Vet. med., 26, 863, (1972).

Y« > \' •

: mr \'

\'f-\'l ?
»a. » •

X vi ■fei\'-?»«*"\'•4\' \'/••^\'-f-i ■■» .

flg. /. Paraffin section, haemalum eosin staining, x 336. Gills of one-summer-old carp with
bacterial gill disease. Proliferation of epithelial cells.

-ocr page 177-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Varkens

.\\CUTE VERGIFTIGING V.AN BIGGEN MET EEN ORGANISGHE ARSEENVERBIN-
DING

K e e n a n, D. M.: Acute arsanilic acid into.xication in pigs. Austr. Vet. ]., 49, 229, (1973).

Organische arseenverbindingen (speciaal arsa-
nilzuur = 4-amino-phenylarseenzuur = C6
H8 As N03 met ± 34% arseen) wordt ge-
bruikt als groeibevorderend middel voor big-
gen en pluimvee in een dosering van 50-100
d.p.m. door het voeder. Als geneesmiddel te-
gen varkensdyscnterie (Doyle) wordt het ge-
geven in een dosering van 200-250 d.p.m.
Arsanilzuur is één van de minst giftige
arseenverljindingen.

Door een vergissing in berekening kreeg een
hondertal biggen van 6-12 weken oud in
plaats van 80 d.p.m. een honderdvoudige
dosering dus 8.000 d.p.m. door het voer.
Na 2/2 dag was de helft der dieren atactisch.
De diagnose arseenvergiftiging werd toen ge-
steld en het verkeerde voedsel werd direct
door ander vervan.gen.

Desondanks waren na één week alle dieren
atactisch. Ze lagen veel en hadden bij op-
jagen bewe,gingsstoornissen. Eén van de meest
zieke dieren werd geslacht. Sektie gaf geen
typische afwijkingen en in lever en nier werd
resp. 6 en 3 d.p.m. arseen gevonden.
Na twee weken was de toestand aanzienlijk
verbeterd, behalve bij 18 dieren die neiging
vertoonden in krin.gen rond te lopen.
Na 3 weken hadden 24 dieren nog lichte
bewegingsstoornissen en na 4 weken was alles
weer normaal. Er trad geen blindheid op.

E.xperimenteel werden bij alle proefbiggen
dezelfde waarnemingen gedaan, hoewel het
opviel dat de dieren \\oeder met 8.000
d.p.m. arsanilzuurtoeving niet graag opna-
men.

Ook in het experiment traden geen sterf-
gevallen op, indien de arseentoediening ge-
stopt werd na waarnemen der eerste intoxi-
catieverschijnselen.

Bij een gehalte van 2.000 d.p.m. treden de
eerste verschijnselen op na 4 dagen en bij
1.000 d.p.m. duurt het een week.
De neiging om rond te lopen in kringen kan
nog tot 1 maand na toediening blijven be-
slaan.

Het meeste arseen wordt met de faeces uitge-
scheiden.

Minder .goede groei bij 1.000-2.000 d.p.m.
arsanilzuur moet toegeschreven worden aan
verminderde voederopname omdat het voed-
sel minder smakelijk wordt.
Conclusie van de spontane vergiftiging en
de experimentele door arsanilzuur is, dat deze
vergiftiging geen aanleiding geeft tot sterfge-
vallen indien bij het optreden van de eerste
verschijnselen (ataxie dus) de arseentoevoe-
ging wordt stopgezet. De dieren ondervonden
er dan geen blijvende nadelen van.

F. W. van Ulsen.

Oncologie

HET VOORKOMEN VAN ANTISTOFFEN GERICHT TEGEN FeLV IN HET SERUM
VAN LEUKOSE- EN NORMALE KATTEN

Jarrett, W., Essex, M., M a c k e y, L,, J a r r e 11, O. and L a v i d, H.: Brief commu-
nication: .Antibodies in normal and leukemic cats to feline oncorna-virus-associated cell mem-
brane antigens. /.
Nat. Cancer In.ü., 51, 261, (1973).

Het serum van 22 katten met leukose en
van 28 normale katten werd onderzocht op
het voorkomen \\an antistoffen gericht te-
.gen katten leukemievirus (FeLV). Dit ge-
schiedde door middel van de FOCMA-test
( The indirect fluorescent antibody test for
feline oncorna virus-associated cell membrane
antigen).

Van de 22 katten met leukose hadden er
10 (45 11%) positieve titers (4 of hoger),
terwijl van de 28 normale katten er 11 anti-
lichamen hadden (39 ± 9%), waaraan 3
(11%) titer 4 of hoger.

Verbazingwekkend is dat 39% van de nor-
male dieren een positieve titer hadden, ter-
wijl de leukose-incidentie slechts 0,05% be-
draagt.

Uit experimenten is komen vast te staan dat
normale katten gemakkelijk door leukose kat-
ten kunnen worden besmet (horizontale trans-
missie), vooral omdat er grote hoeveelheden
virus worden geproduceerd in het mondepi-
theel en in het epitheel van de respiratietrac-
tus van de leukose katten.

-ocr page 178-

Waarschijnlijk is dat vele van deze besmet-
te katten aan andere ziekten lijden door de
immuno-suppressieve werking van het FeLV.
De leukose-incidentie zal daarom waarschijn-
lijk slechts de top van de epidemiologische ijs-
berg vertegenwoordigen.

Er werd geen correlatie gevonden tussen de
aanwezigheid van FeLV, het type of stadium
van de leukose, en het hebben van antistoffen
gericht tegen FeLV.

Een conclusie van de schrijvers is dat het
FeLV wijd verspreid in de kattenpopulatie
moet voorkomen.

K. Weijer.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische zieicten

SPOELWORMINFEGTIE BIJ DE HOND EN DE BETEKENIS ALS ZOÖNOSE

Buchwalde r, R.: Probleme des Spulwormbefalles beim Hund und seine bedeutung als
Zoonose.
M. R. Vet. Med., 28, 98, (1973).

Dit artikel van Renate Buchwalder
omvat een uitgebreid literatuuroverzicht be-
treffende
Toxocara canis en Toxascaris leo-
nina
bij de hond. Na ongeveer vier jaar onder-
zoek aan de Humboldt-Universiteit in Berlijn
bleek, dat 19,5 procent van de faecesmonsters
positief was ten aanzien van spoelwormeieren.
Volgens berekeningen van Williams en
Menning (1961) zou een infectie-percen-
tage van 7 procent reeds gevaar opleveren
voor de volksgezondheid.

De exogene fase van de cyclussen van T.
canis
en T. leonina verlopen op dezelfde
wijze in tegenstelling tot de endogene fase.
De larven van
T. leonina verlaten het ei
in de dunne darm en dringen in de muco-
sa, waar zij ongeveer 4 weken verblijven al-
vorens terug te keren in het darmlumen. In-
fectie kan behalve door de opname van eieren
ook plaatsvinden door de opname van niet-
specifieke gastheren zoals de muis en andere
knaagdieren.
T. leonina komt vooral voor bij
volwassen honden. Een prenatale infectie is
niet vastgesteld.

In de endogene fase van T. canis onder-
scheiden we de tracheale en de somatische
migratie. Tot een leeftijd van gemiddeld
3 maanden vindt bij de hond de tracheale
migratie plaats. Bij oudere honden en niet-
specifieke gastheren (muis, schaap, varken,
kip, duif en mens) daarentegen perforeren
de larven de longcapillairen niet, maar komen
via de vena pulmonalis en het rechter hart
in de grote circulatie. Op deze wijze bereik-
en zij organen en weefsels waar zij ingekapseld
kunnen worden. Bij drachtige teven treedt
onder invloed van hormonale veranderingen
activatie op van de ingekapselde larven vanaf
de 35e tot de 56e dag van de dracht. Op het
moment van de geboorte bevinden de larven
zich in de lever van de pup, van waaruit zij
via de longen het digestiekanaal bereiken.
Hierdoor kunnen 23 dagen postpartum reeds
spoelwormen in de dunne darm aanwezig
zijn, terwijl de prepatent periode 4 a 5 we-
ken bedraagt.

Hoewel volwassen stadia van T. canis voor-
namelijk bij jonge honden worden aange-
troffen, is ook een patente infectie bij volwas-
sen dieren mogelijk. Op de eerste plaats door-
dat infecties, die voor de leeftijd van 3 maan-
den tot stand kwamen, gedurende lange tijd
persisteren. De tweede mogelijkheid is, dat de
hond zich infecteert door opname van niet-
specifieke gastheren. Bovendien kan de teef
zich infecteren door het eten van de faeces van
de pups. Vanaf 7 tot 17 dagen na de partus
kunnen prenataal geïnfecteerde pups spoel-
wormlarven met de faeces uitscheiden. De-
ze larven hebben de aansluiting in de darm
van de pup gemist, maar kunnen alsnog in
de dunne darm van de teef tot ontwikke-
ling komen.

Toch hebben patente infecties bij volwas-
sen honden epidemiologisch niet zo veel be-
tekenis, aangezien de fertiliteit van de vrouwe-
lijke spoelwormen in de darm van volwassen
honden gering is.

Gezien de trektocht, zullen de gevolgen van
een
T. canis infectie meestal ernstiger zijn dan
van een
T. leonina infektie. Als gevolg van
een massale invasie van de darmwand, kan bij
beiden een enteritis optreden. Heftige
T. canis
infecties kunnen bovendien aanleiding geven
tot ademnood, hoesten, pneumonie, koliek,
diarree, obturatie en eventueel peritonitis in
geval van darmperforatie. Als gevolg van een
beïnvloeding van het hemopoëtische systeem
door toxische stofwisselingsprodukten van de
spoelworm kan een hypochrome anemie ont-
staan. Tevens kan de calcium-fosfor-stofwisse-
ling verstoord raken, waardoor nogal eens ra-
chitis optreedt. Het verstrekken van vit. D in
een hogere dosering is in deze gevallen gecon-
traïndiceerd, aangezien de anthelmintische
werking van deze stof nog meer afbraakpro-
ducten doet vrijkomen.

T. canis infectie bij de mens is bekend on-
der de naam „Larva migrans visceralis".
Dit syndroom, een gevolg van de somatische
migratie, treedt vooral op bij kinderen van
een tot vier jaar. Het belangrijkste symptoom

-ocr page 179-

hierbij is eosinofilie (tot meer dan 62 pro-
cent). Daarnaast kunnen allerlei klachten be-
staan al naar gelang de lokalisatie van de pa-
rasiet. In het beginstadium is meestal een ver-
grote lever en milt palpabel. Centraal nerveuze
verschijnselen en poliomyelitis worden wel in
verband gebracht met
T. canis, mogelijk door-
dat de larven op hun trektocht andere ziek-
teverwekkers meenemen.

Bij de bestrijding van spoelworminfecties
neemt de desinfectie een belangrijke plaats
in. Spoelwormeieren zijn bijzonder resistent en
desinfectantia als fenolderivaten, 10% ammo-
niak oplossing e.d. vereisen een lange inwer-
kingstijd. Een snel effect werd tot nu toe
slechts verkregen met zwavel-koolstofhoudende
middelen. Water met een temperatuur van
140 ä 180°C is in staat de eieren in korte tijd
onschadelijk te maken.

Er zijn (nog) geen anthelmintica beschik-
baar die de larven in organen en weefsels
elimineren, vandaar dat de medicamenteuze
behandeling zich richt op het afdrijven van
volwassen of praktisch volwassen spoelwormen
in de darm van de pups. De eerste behande-
ling moet plaats vinden op een leeftijd van
14 dagen en worden herhaald op 3, 4 en 8
weken. Piperazine is zeer geschikt, al bestaat
de kans, dat pups van twee weken dit anthel-
minticum minder goed verdragen. Behalve
van piperazine kan men ook gebruik maken
van dichloorvos of pyranteltartraat. (In plaats
van pyranteltartraat tetramisole of diethylcar-
bamazine.
Ref.).

Gezien het gevaar van larva migrans visceralis
is het raadzaam kinderen niet toe te laten op
plaatsen waar teven met pups worden gehou-
den. Ook het spelen met deze dieren brengt
risico\'s met zich mee, aangezien spoelworm-
eieren gemakkelijk aan de haren blijven kle-
ven.

M. H. Mirck.

BOEKBESPREKING

THE VISCERA OF THE DOMESTIC MAMMALS
Nickel, R., Schummer, A. and S e i f e r 1 e, E.

(Translated and revised by W. O. S a c k (pp. XIV 401; 559 figures); Berlin and Ham-
burg, Verlag Paul Parey, 1973.)

This is a translation, and to some extent a
revision, of the second volume of the well-
known German textbook. The original il-
lustrations are retained, with one excep-
tion, and on renewed acquaintance they ap-
pear even more splendid than before: alone
they would be worth the price asked for
the book. The translator has removed many
of the detailed references to the illustra-
tions wich so cluttered the German text and
has introduced some very welcome, though
perhaps still insufficient, references to func-
tion. These changes combine to make this
version more readable an there seems lit-
tle doubt that it will be prefered bij most
to whom the choice of language is not in
itself the determining factor.
The translator has also profited from the
opportunity to revise the terminology in
line with the Nomina anatomica veterina-
ria although he appears to suffer from the
delusion that this is prescriptive for the
vernacular as well as the Latin terms. The
inclusion of bibliographies enhances the va-
lue of this version as a work of reference.
And it is probably realistic to regard it
principally in this light.

It is an admirable book for the teacher of
anatomy and for any who have occasion to
look up points in the anatomy of the do-
mestic animals. But it is probably over-
ambitious for regular use by students, ex-
cept perhaps the rare enthusiast: 400 pa-
ges on the viscera alone are more than most
students can be expected to digest in the-
se days of crowded curricula. It is to be
hoped that this translation will obtain a re-
ception that will encourage the publishers
and translator to tackle the first and, on
their appearance, the later volumes of the
orginal German version.

In a text of this length there are inevita-
bly minor matters for complaint but for
the most part these are points of style and
punctuation which sometimes irritate the
reader but can rarely confuse him. It would
be carping to point out any specifically.

K. M. Dyce

-ocr page 180-

CONGRESSEN

BIJEENKOMST WERKGROEP DIERPATHOLOGEN
Donderdag 24 januari 1974

1. 19.30—19.55 uur: J. E. van Dijk: „De Duyn: „Phoco- en micronielie bij die-
pathologie van
Trypanosoma simiae in- ren".

feeties bij varkens\' . voordracht duurt 25 minuten, waarvan

2. 19.55—20.20 uur: E. J. Ruitenberg laatste 5 minuten aan discussie zijn ge-
en P. .4. Steer en berg: „De darmfase

van Trichinella spiralis". De bijeenkomst zal plaatsvinden in vergader-

on nn oo ha d zaal T van het Rijks Instituut voor de Volks-

20.20—20.40 uur: Pauze. ,, • , , t, , , t,.,

.gezondheid, le ürandenburgerwee 7öb, Bilt-

3. 20.40—21.05 uur: J. P. Koeman: „Peri- ^oven BS.

natale mortaliteit bij de kat". aanvang is gesteld op 19.30 uur. Vanaf

4 21.05—21.30 uur: C. J. V a n N i e, mevr. 19.15 uur is er gelegenheid om koffie te
.1. D. A. de Vrieze en F. L. van drinken.

DOORLOPENDE AGENDA

1974
Januari,

17, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsbijeenkomst met dames. Aanvang 20.00 uur,

Esso Motor Motel, Velp.
24, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Excursie voor praktici in de provincie Gelderland
naar een modern varkensbedrijf. Plaats van samenkomst 15.00 uur. Hotel Wapen
van Beckum, te Beckum.
24, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven. (pag. 148)
29, Stichting Nederlandse Draf- en Rensport. Nakeuring op de draversbaan te Hil-
versum.

29—30, C.L.O. dagen. Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.

30—31, "Pet Animals and Society"-Symposium Brit. Small Anim. Vet. Assoc., London,
(pag. 1146)

Februari,

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

4, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergad ering

April,

5— 7, 17th B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1196)

15—17, IX International Symposium of Zootechny, Milaan, (pag. 929)
27—28, Voorjaarsvergadering Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde
en Natuurwetenschappen te Assen. (pag. 1239)

Mei,

2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R.A.I.-Congrescentrum, Amsterdam.

16, Studiedag A.G.V.-Controle in Evert Kuper-oord te Amersfoort.
30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (pag. 1092)
25—31, Third International Congress of Parasitology. München (pag. 504 (1972) en
Juni,

12—14, 3. Congrès International (I.P.V.S.) - Internat. Pig Veterinary Society, Lyon. (pag.
1196)

September,

9—13, VlIth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan,
(pag. 1146)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092)
Oktober,

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn.

-ocr page 181-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
IJ. H. Leeuwenburg

Op 13 augustus 1973 is op 45-iarige leeftijd in Nieuw-Zeeland
overleden collega IJsbrand Hendrik Leeuwenburg.
Hij werd geboren in Rijsoord, Gemeente Ridderkerk, als zoon
van een fruitkweker en in deze vriendelijke plaats aan het
„Waaltje" heeft hij ook zijn jeugd doorgebracht.
I\'an zijn jongensjaren af voelde hij zich in sterke mate aan-
getrokken tot het boerenbedrijf, met name de veehouderij.
Na zijn basisopleiding volgde hij de Middelbare Landbouw-
school, welke studie hij succesvol beëindigde.
Zijn toekomst werd echter langs andere wegen geleid en na
het MLS-examen volgde inschrijving aan de Faculteit voor
Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit van Utrecht. Deze
studie werd in vlot tempo voltooid en in 1952 kon hem het
dierenarts-diploma worden uitgereikt.

Na vervolgens enige maanden in diverse praktijken te hebben
geassisteerd of waargenomen, rijpte na zorgvuldige afweging
van de toekomstmogelijkheden binnen en buiten onze gren-
zen het plan om te emigreren. In Nieuw-Zeeland bleek een
ruime markt te bestaan voor dierenartsen uit Nederland.
Intussen trouwde hij met een dochter van een eveneens Rijsoordse fruitkweker, ivaarna in
1953 de emigratie plannen in daden werden omgezet en Nieuw-Zeeland werd toen inderdaad
zijn nieuwe vaderland.

Zijn liefde tot het boerenbedrijf was echter zo groot, dat hij op de boot nog plannen koesterde
toch zijn bestemming op de boerderij te zoeken.

Het lot wilde echter anders en Leeuwenburg werd dierenarts bij een boerencoöperatie. Nadien
iverd hij directeur van een groep dierenartsen werkzaam bij een dergelijke coöperatie.
De boerderij bleef voor hem echter dé grote attractie en in de loop der jaren kocht hij 2
boerderijen, die hij door pachters liet exploiteren.

Na zijn emigratie is hij diverse malen in Nederland op familiebezoek geweest, het laatst nog
in 1972.

Dit kon door hem gecombineerd worden met het bijwonen van de in juni in 1973 ge-
houden reünie van jaargenoten. Ieder der aanwezigen was aangenaam verrast hem daar te
kunnen begroeten als „verst wegkomende", eigenlijk niets veranderd, enthousiast, dat hij velen
van ons nog weer eens zag en vol plannen voor de toekomst.

Nauwelijks teruggekeerd in Nieuw-Zeeland openbaarde zich echter een ernstige ziekte waar-
van de symptomen al spoedig hel einde van zijn leven aankondigden.

Een goede collega ging van ons heen. Zijn vroutv en vier jongens wensen wij de kracht toe dit
verlies te aanvaarden.

J. S. VAN DER KAMP
A. DE R UYT ER

RECTIFICATIE

In het Tijdschrift vor Diergeneeskunde, deel 98, afl. 24 (15 dec. (1973) is de volgende on-
juistheid geslopen:

Het kopje „Xylazine 1,5 mg/kg diazepam H- atropine 0,1 mg/kg" op pag. 1221 direct
onder tabel a (vervolg) is daar verkeerd gezet.

De correcte plaatsing is op pag. 1220 onderaan boven de regel: ,,Deze combinatie gaf na
intramusculaire toediening een zware diepe sedatie, doch vrijwel geen analgesie." ...... etc.

-ocr page 182-

Jaarcongres 1974

Het thema van de wetenschappehjke vergadering, dat staat
nu wel vast, is „Farmacologie in de diergeneeskunde".
De eerste bespreking hierover met de vertegenwoordigers
van de Groepen heeft in december plaatsgevonden.
Getracht zal worden het thema zodanig uit te diepen, dat
het voor alle disciplines de moeite waard is het Congres in
Hoorn te bezoeken. Sterker nog... u kunt daar eenvoudig
niet weg blijven !

Commissie Jaarcongres 1974

PHARMACOLOGiE

DE BETERE VOLGORDE

Wanneer U — alvorens tot financiering over te gaan — eerst de

MOVIR — DTO

kiest voor arbeidsongeschiktheid, dan bespaart U zich gedurende Uw
gehele dierenarts-loopbaan veel premie. Daggeld maximaal f 182,— wel-
vaartsvast.

Oriënterend gesprek bij U huls.

Landelijk Agen
J. C. KONING BV
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Tel. 030 - 78 28 00

-ocr page 183-

ACTUALITEITEN

Aan de Utrechtse universiteit promoveerde
op donderdag 22 november 1973 te 16.15 uur
de heer M. van Kampen, geboren in
1942 te Scherpenzeel en wonende te De Bilt,
Beatrixlaan 12, tot doctor in de diergenees-
kunde op het proefschrift getiteld:
Energiemetabolisme en warmteregeling van de
witte leghorn hen.

Na het behalen van het HBS-B diploma in
1961 werd de militaire dienstplicht vervuld.
In 1963 volgde de inschrijving aan de
Utrechtse universiteit, alwaar het dierenarts-
examen in september 1969 werd afgelegd.
Sindsdien is hij werkzaam aan het instituut
voor veterinaire fysiologie van de Utrechtse
imiversiteit.

Promotie Drs. M. van Kampen (De Bilt)

In de sterk geïndustraliseerde pluimveehoude-
rij wordt steeds meer gestreefd naar een op-
timaal milieu, waarin rationeel geproduceerd
moet worden.

Teneinde meer informatie over de wisselwer-
king tussen het dier en het milieu te verkrij-
gen werd de invloed van de omgevingstempe-
ratuur, de vochtigheid en de windsnelheid op
zowel de warmteproduktie als de warmte-
afgifte bestudeerd.
Daarbij bleek dat:

1. de kam en de lellen een belangrijke bij-
drage leveren in de warmteafgifte

2. de wind de warmte-afgifte via de kam en
de lellen sterk beïnvloedt

3. de verdamping bij hoge omgevingstempe-
raturen de belangrijkste vorm van warmte-
afgifte is en deze verdamping door een
hoog vochtgehalte van de lucht sterk ge-
remd wordt.

Promotor: Prof. C. R o m ij n, gewoon hoog-
leraar in de veterinaire fysiologie.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de collegae:

Mevr. T. M. Bedeaux-Michon, Grevelingen 68, Alphen aan de Rijn.
P. van Harten, Dortherdijk 15a, Eefde.
W. D. J. Laanbroek, Fazantenbosweg 6, Dalfsen.
R. J. Noorduyn, Marijkelaan 2, Kaag (dorp).
R. G. van Versendaal, Burg. Meslaan 26, Tiel.
W. de Vries, Bindert Japikstrjitte 14, Drogeham.
E. K. Welling, Franse pad 5, Blaricum.
A. H. Westerhuis, Lijnbaanstraat 1, Wageningen.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

1. H. Harms, Satumusstraat 16, Hardenberg.
L. Kalsbeek, It Skütsje 25, Grouw (Fr.).

G. A. M. Leenders, Doormanstraat 18, Drunen.

H. J. Stelwa,gen, Eikenlaan 17, Renswoude.

K. G. M. van de Vijver, Weststraat 25, Biervliet.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

R. van den Berg, Oude Kerkstraat 30, Utrecht.

A. G. van Berghem, J. van Scorelstraat 42, Utrecht.

G. M. J. M. Boink, Parkstraat 32, Utrecht.

Mej. G. J. Brink, Van Lieflandlaan 130, Utrecht.

Mej. S. Frantzen, Duifstraat 44, Utrecht.

P. A. Geerling, W. Schuylenburglaan 96, Utrecht.

J. D. F. J. Hartgers, Mulderstraat 47 bis. Utrecht.

-ocr page 184-

B. de Leeuw, Marius Bauerstraat 30, Woerden.

Mej. E. B. Overweel, Achter St. Pieter 19 bis. Utrecht.

S. J. C. M. Peeters, Ina Boudier-Bakkerlaan 117, Utrecht.

J. Schans, Morgenzonweg 18, Winterswijk.

A. Stellingwerf, Weerdsingel OZ 30, Utrecht.

H. J. van der Velden, Ina Boudier-Bakkerlaan 31, Utrecht.

Adreswijzigingen enz.:

Bänder, Mej. A. C.; 1953; Wassenaar, Buurtweg 161; tel. 46 00 40 (prakt.) (9)

Bethlehem, M.; 1972; Houten (U.), Emmaweg 86; tel. (03403) 21 09. (12)

Boysen, V. H.; 1969; Zevenhoven, Noordeinde 81. (16)

Bredewold, D.; 1969; Epse (post Joppe), Koedijk 1; tel. (05759) 28 83; Ir. H.T.L.S. (16)
Brouwer, Dr. H. A.; 1953; U-1963; Hoofddorp, D. Egginkstraat 10; tel. (020) 48 20 89
(bur.).
 (17)

Dobbelaar, Dr. M. J.; 1954; U-1962; Nijmegen, Berg en Dalseweg 373; tel. 51 35 57 (bur.).

(22)

♦Gastel, Th. J. A. M. van; 1973; Balkbrug (Ov.), Bungalowpark „De Haar" 44; tel. (05230)
67 55; wnd. D. (29)

Goudberg, K.; 1953; Haren (Gr.), Beatrixlaan 16; tel. 23 91 11 (bur.). (31)

Grooten, H. H. G.; 1951; Borne (Ov.), Prins Bernhardlaan 44; geass. met H. L. G. Logten-
berg en J. A. Streumer; Ir. M.L.S. (32)

Ham, J. J. A.; 1972; Nieuwerkerk a/d IJssel, Van \'t Hoffstraat 16; tel. (01803) 21 92. (34)
Harms, I. H.; 1973; Hardenberg, Saturnusstraat 16; tel. (05232) 28 24; P., ass. bij T. Sinne-
ma. (toevoegen als lid) (35)

♦Hendriks, D.; 1973; Oldelamer (Gem. Weststellingerwerf), Hoofdweg 43; tel. (05619) 364;

wnd. D. (37)

Hoenderken, T. H.; 1938; Haren (Gr.), Emmalaan 5; tel. 23 91 11 (bur.). (39)

Hovenier, J.; 1971; Gem. Nibbixwoud (N.-H.), Hauwert 64; tel. (02292) 19 90 (bur.). (41)
Hunneman, W. A.; 1966; Esch, Spankertstraat 9; tel. (04110) 540 (privé), (04116) 39 51
(bur.) (42)

.Jansen, G. G. M.; 1967; Wehl, Schopperdenseweg 6. (43)

Janssens, M. A. J. M.; 1972; Tilburg, Gramerstraat 20; tel. (013) 55 19 01; P., ass. bij J. J.

M. van Riel. (43)

Jong, J. K. de; 1972; Leeuwarden, Verlengde Schans 118. (44)

Kalsbeek, L.; 1973; Grouw (Fr.), It Skütsje 25; tel. (05662) 17 33; P., ass. bij K. G. Terp-
stra en J. M. Wiersma. (toevoegen als lid) (45)
Kamp, A. van de; 1953; Assen, Wilhelminastraat 43. (45)
•Kers, J. H.; 1970; Delft, Vlamingenstraat 16; tel. (015) 13 05 40; P. (46)
Kerstens, Dr. G. J. A.; 1918; U-1935; Breda, Flatgebouw „Vredenbergh" B 62, Lover.sdijk-
straat 7; tel. (01600) 3 46 84. (47)
Knols, F. P. G. M.; 1973; Loon op Zand, Gollinsstraat 12; tel. (04166) 23 42. (48)
Kraayenhagen, P.; 1970; \'s-Gravenhage, Hongarenburg 138; tel. (070) 84 85 44; P. (50)
Kriele, G. P. M. A.; 1970; Heer (Maastricht), Dorp.sstraat 96; tel. (043) 2 12 88. (51)
Leenders, G. A. M.; 1973; Drunen, Doormanstraat 18; tel. (04163) 38 89; P., geass. net J.

H. M. V. d. Wouw en O. M. Verhorst, (toevoegen als lid) (53)

Meijs, G. G. J. M. van der; 1964; Leiderdorp, Beekestijn 9; tel. (01710) 9 10 52 (privé). (59)
Nouws, J. F. M.; 1968; Wychen, Aalsburg 21-08; tel. (08894) 38 13 (privé). (63)

Peters, P. H. M. E.; 1962; Heerlen, Valkenburgerweg 161; tel. (045) 71 54 46 (rrivé),
41 12 44 (prakt.). (67)

Rozemond, H.; 1956; Kootwijkerbroek, Essenerweg 41; tel. (010) 15 39 11 (bur.); vet. h.

ambt. C.D.I. (73)

Ruymbeek, E. M.; 1973; Berkel-Rodenrijs (Z.-H.), Rodenrijseweg 65; tel. (01891) 44 53; P.,
ass. bij J. Leezer. (73)

Rijk, L. A.; 1972; Reuver, Rooverscamp 5; P., ass. bij J. W. Laveaux en A. G. A. van Rooy.

(73)

Schrama, H. J.; 1972; Scherpenzeel, Grebbelaan 15; wnd. D. (76)

Stelwagen, H. J.; 1973; Renswoude, Eikenlaan 17; tel. (08387) 20 86; P., ass. bij Tj. Nutma.
(toevoegen als lid) (81)

-ocr page 185-

Streumer, J. A.; 1971; Borne (Ov.), Oude Deldensestraat 31; tel. 12 69 (prakt). (81)

Terlouw, W. P.; 1954; Leiderdorp, Sijpestein 4; tel. (01710) 9 10 32 (privé). (83)

Til, M. van; 1956; Doetinchera (Gld.), Elzenhage 10; tel. (08340) 2 66 67. (84)

Tjebbes, L. E.; 1971; Sommelsdijk, Enkele Ring 55. (84)

♦Vink, D. R.; 1925; Norg (Dr.), Volmachtenlaan 3; R.D. (88)

Vijver, K. O. M. van de; 1973; Biervliet, Westerstraat 25; tel. (01152) 232; P., ass. bij H.

H. F. M. van de Vijver, (toevoegen als lid) (91)

Warringa-Hendriks, Mevr. C.; 1972; Rhenen, Bontekoestraat 11; tel. (08376) 33 63; wnd. D.

(92)

Warringa, H.; 1972; Rhenen, Bontekoestraat 11; tel. (08376) 33 63; wnd. D. (92)

Wielen, N. J. G. J. van der; 1971; Vleuten, Secr. Versteeglaan 7; tel. (030) 53 10 40 (bur.);

wet. medew. R.U. (F.d.D., Klin. v. Vet. Verlos, en Gyn.). (94)

Winkel, G. Ph. te; 1972; Ermelo, Horsterweg 66; tel. (03417) 33 25. (95)

Woensel-van Silfhout, Mevr. M. D. van; 1969; Hapert (N.-B.), Boogschutter 20; tel. (04977)
25 34. (95)

Woensel, Th. M. H.; 1972; Hapert (N.-B.), Boogschutter 20; tel. (04977) 25 34; P. (95)
Boogaard Jr., A. E. J. M. van den; 1968; 1 Berlin 37 (Zehlendorf), West Duitsland, Königs-
weg 65; Seminar für Tropenveterinärmedizin der Freien Universität Berlin; tel. (30)
84 34 58, app. 50. (100)

Schreuder, B. E. C.; 1971; Dordrecht, Mecklenburgstraat 44 (tijdelijk). (103)

Overleden:

A. J. Vullinghs, Venloseweg 1, Horst, op 12 december 1973.
Benoemingen, etc.:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst in tijdelijke dienst bij de V.D. is ver-
leend aan:

A. Binksma te Willemstad (Cura^ao), per 23 november 1973.
G. Bruin te Goevorden, per 20 november 1973.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur tevens rijkskeurmeester in bijzondere dienst in
tijdelijke dienst bij de V.D. is verleend aan:
W. J. Nieuwenhuijs, per 28 november 1973.

M. J. N. den Hartog te Budel is per 1 december 1973 benoemd als rijkskeurmeester in bij-
zondere dienst in tijdelijke dienst ter standplaats \'s-Gravenhage.
Bij K.B. van 7 november 1973 is C. G. van de Watering te Zeist benoemd tot gewoon lector
aan de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.

Jubilea:

E. L. Lansink, Borculo (afwezig)

J. M. Hoogland, \'s-Gravenhage (afwezig)

J. B. M. Buiteman, Etten-Leur (afwezig)

40 jaar op 17 januari 1974
60 jaar op 25 januari 1974
45 jaar op 2 februari 1974

Geslaagd voor het dierenartsexamen op 7 december 1973:

geslaagd „cum laude":

J. H. Sytema, St. Janswei 46, Deinum.

geslaagd „met genoegen":
J. Walgemoed, Julianaplein 3, Ruurlo.

geslaagd:

P. N. Beenen, Koningsvarenstraat 6, Wormer.

J. M. J. Frijlink, Kwartelstraat 57, Utrecht.

J. H. S. H. M. van Gulick, Vletweide 182, Bunnik.

L. Kalsbeek, It Skütsje 25, Grouw.

J. H. Kraak, Fred. Hendrikstraat 1, Utrecht.

H. van Putten, Burg. v. Heemstrakwartier 7, De Bilt.

-ocr page 186-

Bij het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en het Staatstoe-
zicht op de Volksgezondheid

is de functie te vervullen van

Adjunct-inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst

tevens

Veterinair Adjunct-Inspecteur
van de Volksgezondheid

voor het district/ambtsgebied Noord-Brabant, ter stand-
plaats \'s-Hertogenbosch.

Schriftelijke uitvoerige sollicitaties worden ingewacht bin-
nen 1 maand na verschijning van dit blad bij de Wnd. Di-
recteur van de Veeartsenijkundige Dienst, le van den
Boschstraat 4 te \'s-Gravenhage.

Dierenziekenhuis „De Wagenrenk\'\'

Diergeneeskundige behandeling

(iv.o. Röntgen-diagnostiek, Osteo synthese, Patella-luxatie, Urolithiasis)

VERPLEGING

Uitsluitend na overleg met Uw dierenarts.
Keijenbergseweg 18 - Wageningen - Telefoon 08370 -1 39 85

HOLS-menu

voor honden en katten

uw dieren speciaalzaak heeft het!

GEZOND VOOR KAT EN HOND

beestachtig lekker

LELYSTAD-Tel.0.3200-2G364

-ocr page 187-

ONDERZOEK OVER HET VERLOOP VAN DE UITSCHEI-
DING VAN STEROID-OESTROGENEN IN DE URINE VAN
KALVEREN, WELKE BEHANDELD ZIJN MET OESTRADIOL-
17j8 OF OESTRADIOL.17/? BEVATTENDE COMBINATIEPRE-
PARATEN1)

Studies on the urinary elimination of steroid oestrogens in calves treated with
Oestradiol-17p or combined preparations containing Oestradiol-17p.

L. G. HUIS IN \'T VELD en R. BOTH-MIEDEMA2)

Samenvatting

(1) Met behulp van een fluorimetrische methode, v^faarmede het totale gehalte aan steroid-
oestrogenen in urine kan worden bepaald, werd de basale uitscheiding van deze stoffen
bepaald bij 22 stierkalveren (leeftijd 11-17 weken) welke geen hormonale behandeling
hadden ondergaan.

(2) Op dezelfde wijze werd urine onderzocht van:

a) 22 stierkalveren, welke op proefdag O in het kossem waren geïmplanteerd met 20 mg
oestradiol-17y8 (E2y8).

b) 33 stierkalveren, welke op proefdag O in het kossem waren geïmplanteerd met een
mengsel van 20 mg E2/8 en 200 mg testosteron.

c) 18 stierkalveren, welke op proefdag O in het kossem waren geïmplanteerd met een
mengsel van 20 mg E2/3 en 140 mg 17y8-hydroxy-estra-4,9,ll-trieen-30-on („trieen-
bolon") acetaat.

d) 15 stierkalveren, waarbij op dag O in het kossem een mengsel van 20 mg E2;8 en
200 mg progesteron was geïmplanteerd.

(3) De urine werd in sommige gevallen bemonsterd tnsseri 9 en 10 uur \'s morgens; in andere
gevallen werd echter 24 uurs urinemonsters verzameld.

(4) De meeste (doch niet alle kalveren) welke met E2,ö of een E2/3 bevattend kombinatie-
preparaat waren geïmplanteerd bleken tot 2 a 3 weken ra implantatie een verhoogde uit-
scheiding van steroid-oestrogenen in de urine te vertone:;

(5) „Trieenbolon"-acetaat bleek de resorbtie van gelijktijdig nplanteerd E2/8 in sterke
mate te beïnvloeden (d.i. te vertragen). Testosteron en p-j.5esteron daarentegen be-
ïnvloeden de resorbtie van gelijktijdig geïmplanteerd E2/3 nauw, lijks.

(6) Eenmalig urine onderzoek bij één mestkalf geeft geen absolute garantie dat een betrek-
kelijk kort te voren plaats gehad hebbende behandeling met E2/8 of een E2y8 bevattend
kombinatiepreparaat wordt ontdekt. Bemonstering bij meer dieren, behorende tot dezelfde
groep, respectievelijk herhaling van het onderzoek kan deze moeilijkheid opheffen.

Summary

(1) Using a fluorimetric procedure by which the total concentration of steroid oestrogens
in the urine may be estimated, the basal urinary excretion of these substances was deter-
mined in twenty-two bull calves (in the 11-17-week range) which had not been treated
with hormones.

(2) This method was also used to study the urines of:

(a) twenty-two bull calves, in the dewlaps of which 20 mg. of oestradiol-17j8 (E2/3) had
been implanted on day 0 of the experiment;

(b) thirty-three bull calves, in the dewlaps of which a mixture of 20 mg. of E2/8 and
200 mg of testosterone had been implanted on day 0 of the experiment;

(c) eighteen bull calves, in the dewlaps of which a mixture of 20 mg. of E2y3 and 140
mg. of 17y0-hydroxy-oestra-4,9,ll-triene-3O-one ("trienebolone") acetate had been
implanted on day 0 of the experiment;

(d) fifteen bull calves, in the dewlaps of which a mixture of 20 mg. of E2/? and 200
mg. of progesterone had been implanted on day 0 of the experiment.

1  Dit onderzoek werd verricht in opdracht van de Veterinaire Hoofdinspectie (Leidschen-
dam).

2  Dr. L. G. Huis in \'t Veld en Mevr. R. Both-Miedema; Laboratorium voor Endocrinologie
van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te Bilthoven.

-ocr page 188-

(3) In some cases, the urine was sampled between 9 and 10 a.m.; in others, however, 24
hours\' urine samples were collected.

(4) Most (but not all) calves in which £2^8 or a combined preparation containing E2/3 had
been implanted, showed increased urinary elimination of steroid oestrogens within from
two to three weeks after implantation.

(5) "Trienebolone" acetate was found to have a marked effect on the absorption of £2/3
implanted at the same time. Testosterone and progesterone, on the other hand, did not
have any appreciable effect on the absoprtion of concurrently implanted E2/8.

(6) When the urine is examined once in a single veal calf, this does not definitely guarantee
that a comparatively recent treatment with £2,8 or a combined preparation containing
E2/3 will be detected. This problem may be overcome by collecting samples from more
animals of the same group or by repeating the assay.

Inleiding

De behandeling van slachtdieren met
hormonale stoffen door onbevoegden is
in Nederland bij de wet verboden. Voor
slachtdieren, die door dierenartsen met
dergelijke stoffen zijn behandeld, gelden
dezelfde kenringsvoorschrifteti als voor
het overige slachtvee. Het verkrijgen
van een uitvoervergunning voor kar-
kassen van kalveren is in Nederland af-
hankelijk gesteld \\\'an de uitslag van het
histologisch onderzoek van de prostaat,
respectievelijk de klieren van Bartholin
(6, 7). Kalveren, waarbij de uitslag van
een van deze box-engenoernde histologi-
sche tests positief uitvalt en welke ten-
gevolge daarvan afgekeurd worden
voor export, kimnen nog wel voor bin-
nenlands gebruik goedgekeurd worden
op grond van de uitslag van urine on-
derzoek. Tot \\oor kort werd onderzoek
van de urine op lichaamsvreemde stof-
fen met oestrogene activiteit (diethyl-
stilboestrol e.d.) voldoende geacht. In-
dien dergelijke stoffen in de urine niet
aantootibaar waren, dan kon worden
aangenomen, dat het karkas, wat dit
soort stoffen betreft, geen residuen van
enige betekenis meer bevatte (4). zodat
goedkeuring voor binnenlands gel)ruik
kon volgen. In geval van een positieve
uitslag van het urine onderzoek wordt
het karkas echter gedestrueerd.

In 1972 zijn enige publicatie\'s versche-
nen over de behandeling van mestkalve-
ren met natuurlijke oestrogene stoffen
of met combinatie-preparaten, welke
natuurlijke oestrogene stoffen bevatten
(3. 5, 91.

.\\ls natuurlijke oestrogene stof werd
oestradiol-17j8 fE2(S) in vrije of veres-
terde vorm (b.v. als benzoaat) ge-
bruikt. De histologische tests (6, 7) zijn
ook in dit geval te gebruiken voor het
opsporen van behandelde dieren. Een
bepaling van het gehalte aan steroid-
oestrogenen in de urine kan vervolgens
aanwijzingen verschaffen over het al of
niet aanwezig zijn van residuen in het
karkas, zodat in geval van behandeling
met
E2ß dezelfde keuringsprocedure kan
worden gevolgd als bij kalveren die met
stilbeenderivaten zijn behandeld. Een
complicatie, welke zich alleen in geval
van behandeling met natuurlijke oestro-
genen voordoet, is echter de omstandig-
heid, dat een bepaalde concentratie E2/3
bij de mens en bij vele dieren van natu-
re reeds in de lichaamsvloeistoffen en
weefsels aanwezig is. Bij jeugdige indi-
viduen is het gehalte aan deze stof in
weefsels en lichaams\\\'loeistoffcn welis-
waar uiterst laag, doch bij de nadering
van de geslachtsrijpe leeftijd is er een
toename. Bij de mens is die toename bij
meisjes groter dan bij jongens.
Bij sommige diersoorten fo.a. paard
(10) ) is daarentegen het gehalte aan
oestrogenen bij de volwassen mannelijke
exemplaren hoger dan hij hun vrotiwe-
lijke niet-drachtige soortgenoten. Bij het
volwassen mannelijke varken komen
eveneens relatief hoge gehalten aan
oestrogene stoffen voor, zoals wij uit
eigen. ongepubliceerde waarnemin-
gen weten.

In de zwangerschap, met name in het
laatste stadium, neemt bij de mens en bij
vele diersoorten de concentratie aan
oestrogene stoffen in de lichaamsvloei-
stoffen en in de excrementen toe.
E2,8, dat van alle fysiologische oestro-
genen de sterkste biologische aktiviteit

-ocr page 189-

heeft, wordt in het dierlijk organisme
omgezet in biologisch minder aktieve
produkten. De metabolieten behouden
(althans ten dele) de karakteristieke
chemische struktuur, te weten: een feno-
lische .\\-ring en zuurstofbevattende
substituenten aan het 3e en 17e kool-
stofatoom van het steroiden skelet.

L 6

Hierdoor bestaat er, wat de chemische
reakties betreft, een grote overeen-
komst tussen E2j8 en zijn metabolieten.
Het stofwisselingspatroon van E2j8 ver-
schilt enigszins van diersoort tot dier-
soort: bij de mens treft men in de urine
voornamelijk oestron (El) en oestriol
(E3) aan. Bij kalveren van 11 ä 17 we-
ken schijnt daarentegen voornamelijk
oestradiol-17« (E2a:) in de urine voor
tc komen (8). De totale uitscheiding van
steroiden met fenolische A-ring en zuur-
stofbevattende substituenten aan C3 en
C|7 levert over het algemeen de beste
informatie op wat betreft de in het li-
chaam circulerende hoeveelheid E2/8.
Hoewel zoals hierboven reeds is opge-
merkt jonge individuen b.v. kalveren over
het algemeen een lage uitscheiding van
oestrogene steroiden in de urine verto-
nen, is een aantoonbare basisuitscheiding
toch vrijwel altijd aanwezig. Het is daar-
om in de eerste plaats nodig, over deze
basisuitscheiding geïnformeerd te raken.
In verband hiermede werd urine onder-
zocht van een aantal stierkalveren van 11
ä 17 weken, welke gegarandeerd niet met
hormonale stoffen waren behandeld.
Daarnaast hebben wij urine onderzocht
van soortgelijke stierkalveren, bij welke
E2,6 of combinatiepreparaten in de
vorm van tabletten in het kossem wa-
ren geïmplanteerd.

Er werd bij dit onderzoek gebruik
gemaakt van een gevoelige fluorimetri-
sche bepalingsmethode voor steroid-
oestrogenen (1, 2). Deze methode was
oorspronkelijk alleen bedoeld voor on-
derzoek van urine van patiënten, doch
is, naar ons in de loop van het onder-
zoek gebleken is, ook goed toepasbaar
op kalver-urine.

Materiaal

Door bemiddeling van het Instituut voor
Landbouvifkundig onderzoek van biochemische
producten (ILOB) te Wageningen1) kregen
wij de beschikking over urinemonsters van een
aantal onbehandelde en behandelde kalveren.
In de meeste gevallen werd tussen 9 en 10 uur
\'s morgens urine opgevangen; doch bij 18 die-
ren (proefserie II, zie tabel 1) werden syste-
matisch 24 uurs urine porties verzameld.
Alle kalveren waren van het fries-hollandse
slag; zij werden allen op identieke wijze ge-
houden en gevoederd. De urinemonsters wer-
den vanaf het moment van aankomst op het
laboratorium bij 4° C bewaard tot op het tijd-
stip, dat met de extractie een begin kon wor-
den gemaakt.

Methodiek
1. Reagentia

1.1. absolute ethanol (Merck);

1.2 zwavelzuur 96%(Merck);

1.3 chloroform p.a. (Merck);

1.4 hydrochinon (BDH);

1.5 diethylether (vlak voor gebruik 2x
overdestilleren in geheel glazen
apparaat);

1.6 geconcentreerd azijnzuur;

1.7 oestron (El), oestradiol Mß (E2/3)
en oestriol (E3). (MRC Steriod
Reference Collection). Standaard-
oplossing El : E2;8 : E3 in verhou-
ding 2 : 1 : 2; dit is eigenlijk een
standaardoplossing die gebruikt
wordt bij onderzoek van patiënten-
urine; E2«, de voor de hand liggen-
de standaard bij het onderzoek van
kalverurine, was niet in voldoende
hoeveelheid beschikbaar om rou-
tinematig als standaardoplossing
te worden gebruikt. De standaard-
oplossing wordt bereid door in 50
ml absolute ethanol 2 mg El, 2
mg E3 en 1 mg E2/? op te lossen;

1  Gaarne betuigen wij onze dank aan Ir. P. L. M. B e r e n d e van het ILOB te Wageningen,
onder wiens supervisie de monsters verzameld zijn.

-ocr page 190-

0.1 ml van deze oplossing wordt
met aqua destillata tot 100 ml aan-
gevuld;

1.8 4-nitrophenol (Merck). Voor berei-
ding fluorescentie reagens : 200 mg
4-nitrophenol oplossen in 10 ml
chloroform;

1.9 sephadex G 25 medium;

1.10 acetaat buffer pH 5.2;

1.11 Succus Helix Pomatia;

1.12 natrium hydroxyde oplossing (5N).

2. Het prepareren van de sephadex-kolom

50 gram sephadex G 25 medium wordt
in een erlenmeyer van 500 ml afgewo-
gen; er wordt 250 ml aqua destillata aan
toegevoegd. Vervolgens wordt krachtig
geschud, waarna men de sephadex gedu-
rende 1 uur laat bezinken. De boven-
staande vloeistof wordt met een aan een
waterstraalluchtpomp bevestigde pas-
teurse pipet afgezogen, waarna opnieuw
aqua destillata toegevoegd wordt (±;
250 ml). Deze handeling wordt lOx her-
haald; de sephadex suspensie wordt bij
4°C bewaard.

Een chromatografiezuil van dz 25 cm
lengte en 1 cm diameter met een sin-
terplaatje P2 en voorzien van een re-
servoir met een inhoud van ± 80 ml
en een ingeslepen kraan aan de onder-
zijde, wordt vertikaal opgesteld op een
roermotor en met een snelheid van ± 70
omwentelingen per minuut rondgedraaid
terwijl de sephadex suspentie voorzich-
tig in de kolom gegoten wordt tot ± 3
cm hoogte; daarna stopt men de toe-
voeging, laat de zuil ± 3 minuten draai-
en en voegt daarna nog zoveel sepha-
dex suspensie toe dat de uiteindelijke
kolomhoogte 15 cm wordt. De kolom
wordt daarna nog 20 minuten geroteerd
en vervolgens gewassen met 250 ml
aqua destillata. De kolom kan meerdere
malen dienst doen.

Proefgroep

Aantal

Bahandellng op dag 0 (laiplantatle)

I

12

geen enkele hormoneae behandeling

12

20 mg oestradlol-17P (E2P)

12

20 mg E20 200 mg testosteron

12

20 Bg E2P 140 mg "trleenbolon"-aoeta«t

12

20 mg E2p 200 mg progesteron

II

6

geen enkele hormonale behandeling

6

20 mg E2P

3

20 mg E2p 200 mg testosteron

3

20 mg E2P 140 mg "trleenbolon\'-aoetaat

III

4

geen enkele hormonale behandeling

4

20 mg E2P

3

20 mg E2P 200 mg testosteron

3

20 mg E23 140 mg "trleenbolon"-aoetaat

3

20 mg E2e 200 mg progesteron

IV )

2

geen enkele hormonale behandeling

15

20 mg E2P 200 mg testostercm

17P-hydroxy-estra-4,9,ll-trleen-5-on acetaat

alleen blJ deze groep werden 24 uurs urine porties verzameld; blJ de overige
groepen «rerden Incidenteel urlneportles opgevangen.

onderzoek van In dit geval een beperkt aantal dieren, welke deel ultnaalcten van een
meer dieren omvattende proefgroep.

-ocr page 191-

Van een urineportie (24 uurs urine of
kleinere hoeveelheid) wordt 5 ml gepi-
petteerd in een buisje van 30 ml met in-
geslepen stop. De afgepipetteerde urine
wordt met geconcentreerd azijnzuur op
pH 5.2 gebracht (pH-papier 3.8 - 5.4).

Vervolgens wordt er 0.25 ml acetaat buf-
fer pH 5.2 en 0.05 ml succus Helix Po-
matia toegevoegd; het reactiemengsel
wordt gedurende 24 uur of langer (ma-
ximaal 48 uur) in een stoof (37°) ge-
plaatst. Daarna wordt 2 ml van het met
NaOH 5N op pH 7 (pH-papier 6.4-8)
gebrachte hydrolysaat zeer voorzichtig
op een sephadex kolom gebracht. De
kraan aan de onderzijde van de kolom
wordt opengedraaid, zodat de gehydro-
lyseerde urine in de kolom kan worden
opgenomen. Daarna wordt 1 ml aqua
destillata op de kolom gebracht; men
laat deze vloeistof door de kolom lopen
tot de bovenkant juist droog is; deze be-
handeling wordt nog éénmaal herhaald.

Vervolgens wordt met 60 ml aqua des-
tillata geëlueerd, waarbij de kraan aan
de onderzijde van de kolom zodanig
wordt ingesteld dat de druppelsnelheid
1 druppel per 3 seconden bedraagt. De
eerste 30 ml eluaat (op te vangen in een
maatcylinder van 50 ml) wordt verwor-
pen. Vervolgens wordt opnieuw 30 ml
eluaat opgevangen; dit eluaat, dat de
steroid-oestrogenen bevat, wordt 2x met
30 ml diethylether geëxtraheerd. De
samengevoegde etherextracten blijven
1 uur in de scheitrechter staan en wor-
den na scherpe scheiding van eventueel
aanwezig water bij gedeelten overge-
brachten in een centrifugebuisje van
10 ml; de ether wordt in een waterbad
van 45°C onder een stikstofstroom af-
gedampt. Het droge residu wordt opge-
nomen in 2 ml chloroform; er wordt
nogmaals onder een stikstofstroom in-
gedampt. Deze handeling wordt nog lx
herhaald. Vervolgens wordt aan het
droge residu 20 mg hydrochinon toege-
voegd. Daarna wordt er 0.4 ml aqua
destillata bijgepipetteerd; de standaard
bestaat uit 0.2 ml standaardoplossing
en 0.2 ml aqua destillata. De inhoud
van de buisjes wordt voorzichtig ge-
schud; vervolgens worden de buisjes ge-
durende 3 minuten in een ijsbad ge-
plaatst. Onder voortgezette afkoeling
wordt langzaam 0.75 ml geconcentreerd
zwavelzuur in ieder buisje gepipetteerd
(pipettor gebruiken), waarna de buisjes
gedurende 40 minuten in een kokend
waterbad worden geplaatst. Na 3 minu-
ten afkoelen in een ijsbad wordt 1.5 ml
aqua destillata toegevoegd op zodanige
wijze dat de vloeistoflagen zich niet
mengen. Men laat de buisjes nog 3 mi-
nuten in het ijsbad staan en schudt dan
met de hand 20 keer. Er wordt dan 2
ml fluorescentiereagens in de buisjes
gepipetteerd en deze worden 40x ge-
schud. Hierna plaatst men de buisjes
in een koelcentrifuge (Heraeus Christ
GMBH) en centrifugeert gedurende 3
minuten bij een temperatuur van 0°C
(toerental 3000 toeren per minuut).
De bovenstaande vloeistof wordt met
behulp van een pasteurse pipet aan een
waterstraalluchtpomp afgezogen waarna
de fluorescentie zo snel mogelijk wordt
afgelezen op een Aminco-Bowman spec-
trophotofluorimeter bij een emissie golf-
lengte van 550 m,u en een excitatie golf-
lengte van 530 m^. De resultaten worden
uitgedrukt in microgrammen per liter
urine.

Betrouwbaarheid

a. Reproduceerbaarheid

Voor duplo bepalingen ^ 30 /xg/1 be-
draagt de standaarddeviatie 1.08 (n =
17); bij hogere concentraties is de re-
produceerbaarheid echter minder goed,
8.49 voor het gebied 30 - 100 /tg/l
(n = 11).

b. Nauwkeurigheid

Voor een onderzoek over de nauwkeu-
righeid zou men over de in kalverurine
voorkomende conjugaten van oestron,
oestradiol-17;8 en oestradiol-17a: moeten
beschikken. Daar deze stoffen echter niet
verkrijgbaar waren, werd bij iedere se-
rie bepalingen de recovery van het stan-
daardmengsel van vrije oestrogenen be-
paald. Na een aanloopperiode van één
maand, waarin grotere schommelingen
in recovery voorkwamen, bedroeg de

-ocr page 192-

procentuele recovery voor het standaard-
mengsel 59.7.

N.B. Er werd bij de berekening van de
totaal oestrogeengehalten in urinemon-
sters
geen correctie toegepast voor ver-
liezen tijdens de opwerkprocedure.

Resultaten

In tabel 2 zijn de resultaten samengevat,
welke verkregen werden bij het onder-
zoek van 40 porties van 18 onbehandel-
de stierkalveren (behorende tot de proef-
groepen I, III en IV). De urinemonsters
zijn tussen 9 en 10 uur \'s morgens opge-
vangen.

Bij 6 onbehandelde kalveren (behoren-
de tot proefgroep II) is een uitvoeri-
ger onderzoek gedaan, waarvan de re-
sultaten vermeld staan in tabel 3.
In dit geval zijn er 24 uurs urinemon-
sters verzameld; de resultaten van het
onderzoek zijn evenwel toch uitgedrukt
in jxgll, om de vergelijking met de in
tabel 2 samengevatte resultaten te ver-
gemakkelijken. Opmerkelijk is, dat de
basisuitscheiding van individuele kal-
veren tamelijk grote verschillen ver-
toont. Sommige onbehandelde kalveren
vertonen tegen het einde van het onder-
zoek een duidelijke stijging in de uit-
scheiding van steroid-oestrogenen, doch
bij andere onbehandelde kalveren blijft
de uitscheiding gedurende de gehele
proefperiode op hetzelfde niveau.

Bij de bespreking van de resultaten van
de met hormonale stoffen behandelde

Tabel 2. Uitscheiding van steroid-oestrogenen in de urine van onbehandelde stierkalveren

(leeftijd op dag O: circa 11 weken).

Proefdag

Aantal bepalingen
(n)

Steroid-oestrogenen In fjg/l

gemiddelde

s

3

11

2.1

1.17

21

18

3,9

2,60

to

11

5.0

4.28

N.B. Al deze urlneportles werden tussen 9 en 10 uur \'s morgens opgevangen.

Tabel 3. Uitscheiding van steroid-oestrogenen in de urine van onbehandelde stierkalveren

(leeftijd op dag 0: circa 11 weken).

Proefdag

steroid-oestrogenen In Jlg/l (afgerond op gehele getallen)

0

6

2

3

1

5

1

.

3

2

8

2

3

3

8

2

.

6

4

5

2

5

5

4

2

.

4

6

7

1

.

5

7

9

2

.

3

12

4

3

3

4

3

21

3

1

5

5

30

8

2

4

4

6

39

15

1

3

3

3

42

2

15

2

10

10

2

H.B. 24 uurs urlneportles.
. - geen gegevens

-ocr page 193-

kalveren zullen wij de resultaten verkre-
gen met behulp van incidentele urinepor-
ties en de resultaten verkregen met 24
uurs urineporties eveneens apart behan-
delen. Eerstgenoemde resultaten zijn
vooral van belang in verband met het
controle onderzoek, omdat het opvangen
van 24 uurs urineporties dan niet moge-
lijk is.

In de figuren 1-4 stellen de geschaduw-
de gedeelten het gebied van de normale
fysiologische uitscheiding van steroid-oes-
trogenen voor. Deze gebieden zijn vastge-
steld met behulp van de gegevens uit
tabel 2 (bovengrens = gemiddelde 4-
3 s).

Figuur 1 heeft betrekking op de resulta-
ten, welke verkregen werden bij 16
stierkalveren bij welke op dag O oes-
tradiol-17jS (20 mg in de vorm van ta-
bletten) in het kossem is geïmplanteerd.
Deze dieren behoren tot de proefgroepen
I en III.

Op dag 3 is bij 8 van de 11 op deze
dag onderzochte dieren een onfysiolo-
gisch hoge uitscheiding van steroid-oes-
trogenen in de urine aanwezig. Op de
21e dag is de uitscheiding echter reeds
sterk gedaald en op dag 40 is er in geen
enkel geval meer sprake van een ver-
hoogde uitscheiding.

Figuur 2 heeft betrekking op bepalin-
gen bij 30 stierkalveren, welke op dag
O in het kossem geïmplanteerd zijn met
een mengsel van 20 mg E2jS en 200 mg
testosteron. Deze dieren behoren tot de
proefgroepen I, III en IV. Bij een aan-
tal van deze dieren is er op dag 21 nog
een duidelijk verhoogde uitscheiding van
steroid-oestrogenen aanwezig; op dag
40 is evenwel de uitscheiding bij alle
onderzochte kalveren van deze groep
normaal.

In figuur 3, die betrekking heeft op een
onderzoek bij 15 stierkalveren, welke ge-

steroid-oestrogenen in
microgram/I.

Lx

21

100
90
80
70
60
50
«O
30
20
10

lËI

i.0

proefdagen

Figuur 1. Uitscheiding van steroid-oestro-
genen
(9) van stierkalveren, welke op dag O
geïmplanteerd zijn met 20 mg oestradiol-17ß
(proefgroepen I en III). De geschaduwde ge-
deelten stellen het gebied van normale basale
uitscheiding voor, zoals die bij onbehandelde
stierkalveren voorkomt.

sleroid-oestrogenen in
microgram /I._

21 40

proefdagen

Figuur 2. Uitscheiding van steroid-oestro-
genen (x) van stierkalveren, welke op dag O
geïmplanteerd zijn met een mengsel van 20
mg oestradiol-17 ß en 200 mg testosteron
(proefgroepen I, III en IV). De geschaduwde
gedeelten stellen het gebied van de normale
basale uitscheiding voor, zoals die bij onbe-
handelde stierkalveren voorkomt.

-ocr page 194-

implanteerd zijn (in het kossem) met een
mengsel van 20 mg oestradiol-17;8 en
140 mg „trieenbolon"-acetaat (proef-
groepen I en III), krijgen wij te maken
met een duidelijk ander uitscheidings-
patroon.

Bij deze kalveren werd alleen op de
20e (of 21e) en de 40e proefdag urine
verzameld. Aangezien wij niet beschik-
ken over gegevens betreffende onbehan-
delde stierkalveren op de 20e proefdag,
is bij het tekenen van deze figuur de
basisuitscheiding van de 21e dag ge-
bruikt.

3 20/21 40

proefdagen

Figuur 3. Uitscheiding van steroid-oestro-
genen (o) van stierkalveren, welke op dag O
geïmplanteerd zijn met 20 mg oestradiol-17 fi
en 140 mg „trieenbolon"-acetaat. De gescha-
duwde gedeelten stellen het gebied van de
normale basale uitscheiding voor, zoals deze
bij onbehandelde stierkalveren voorkomt.

Op de 20e/21e dag hebben 12 van de
15 onderzochte kalveren nog een duide-
lijk verhoogde uitscheiding; bij deze
groep waren zelfs op de 40e proef-
dag nog dieren, die een duidelijk te
hoge uitscheiding van steroid-oestroge-
nen in de urine hadden. Wij komen op
dit verschijnsel nog terug bij de bespre-
king van de resultaten, die verkregen
werden bij 3 stierkalveren, waarbij na
implantatie van E2y8/trieenbolon-ace-
taat 24 uurs urine porties werden ver-
zameld.

Figuur 4, tenslotte, is gebaseerd op ge-
gevens welke verkregen werden bij stier-
kalveren, welke op dag O in het kos-
sem geïmplanteerd zijn met een meng-
sel van 20 mg E2;8 en 200 mg proges-
teron (proefgroepen I en III). Bij deze
dieren is op de 20e of 21e en de 40e
dag urine verzameld. Het uitscheidings-
patroon van deze dieren vertoont over-
eenkomst met dat van dieren welke al-
leen met E2/3 of E2j8/ testosteron zijn
behandeld (zie figuur 1 en 2).

sleroid-oeslrogenen in
microgram/l.

100

-

100

-

90

-

90

-

80

-

80

-

70

-

70

-

60

-

O

50

-

50

-

0 O

O

50

-

40

-

O
O

40

_

0

30

-

S O

O

30

-

20

-

° O
O

0

20

-

10

-

• •

10

-

*.......

t *** t***

.«•

......ÏT\'Ï\'" ■

UQ

proefdagen

sleroid-oestrogenen in

20/21

Figuur 4. Uitscheiding van steroid-oestro-
genen (-i-) van stierkalveren, welke op dag O
geïmplanteerd zijn met 20 rng oestradiol-17ß
en 200 mg progesteron. De geschaduwde ge-
deelten stellen het gebied van de normale
basale uitscheiding voor, zoals deze voorkomt
bij onbehandelde stierkalveren.

De volgende serie proeven is verriclit
om meer inzicht te verkrijgen over de
uitscheidingspatronen in de eerste week
na de implantatie. In dit geval konden
24 uurs urineporties verzameld worden
(proefgroep II). Van deze 12 stierkal-
veren zijn er 6 op dag O in het kossem
geïmplanteerd met 20 mg E2j8, terwijl

-ocr page 195-

3 dieren met E2ß,l testosteron (20/200
mg) en 3 dieren met E2/3/trieenbolon-
acetaat (20/140 mg) zijn geïmplanteerd.

Dit zijn dus dezelfde hoeveelheden als
bij de andere proefseries werden ge-
bruikt. De proeven met de combinatie
E2/?/progesteron bleven echter bij proef-
groep II achterwege. De resultaten van
het onderzoek van de 24 uurs urine
monsters (uitgedrukt in /xg/l) zijn sa-
mengevat in tabel 4.

fo ^ O fO -O

H

Q
C-

»

a\\ vji fo H- O

VjJ .fr fo v^ ro

3

01
c


c
P

I

s-
3\'

OQ

c;

O
3

a
§

»
3-

O
ó

18
3

fo 4s-fOVO ro-J Jr-^o^fOOCh
CTsNJlVJiy»
^ Kjt \\ji Kjl I-.

fO Cs fO 00

UI

VJI

ro
h.»

3

VO

VO

00

K>
VJl

UI

IX

lu

&

ui

UI
ON

00

^
UI

.iS

&
O

-J

4=-

lo

VO

\\JJ

UI

fO

o\\

UI

§

UJ
O

3
«1
3

3\'
SI.

c
3\'

C
C)
3

I

3
O.

ro

VJI

VJJ

ro

ON

03

UI

00

VO

UI

VJl

4a-

g

n
»

VO

00

ij

UI

UI

-

00

VO

VO

<

O
•O

Ri
00

IV3

ui

u<

UI

Os

UI

t-*
Vjl

M

»-*

VJl

a
&

O

S,

O.

«1

n.
3

-ocr page 196-

De opzet van deze tabel is dezelfde als
die van tabel 3 (waarin gegevens over
de basale uitscheiding onder gelijke
proefomstandigheden zijn samengevat).
De gegevens over de basale uitschei-
ding zijn ingeval van 24 uurs urinepor-
ties niet voldoende in aantal om gemid-
delden en s te bereken, zoals voor de
andere proefseries (incidenteel opge-
vangen urinemonsters) geschiedde.
Van de kalveren van proefgroep II die
met E2ö/trieenbolen-acetaat waren be-
handeld. werd op proefdag 56 nogmaals
urine onderzocht. Ditmaal werden ech-
ter tussen 9 en 10 uur \'s morgens urine-
porties opgevangen.

Het resultaat van het onderzoek was: 1,
1 en 8 ^tg/1. Wij hebben over dag 56
geen gegevens over de basale uitschei-
ding.

Discussie

Met behulp van de fluorimetrische me-
thode voor het bepalen van het totale
gehalte aan steroid-oestrogenen in urine
(1,2) kan in de eerste weken na implan-
tatie van 20 mg £2^6 en na implantatie
van combinatietabletten, welke behalve
20 mg E2/3 200 mg testosteron of 200 mg
progesteron bevatten in de meeste ge-
vallen een verhoogde uitscheiding van
steroid-oetrogenen in de urine van slacht-
kalveren worden aangetoond, uitgaan-
de van incidenteel opgevangen urine-
porties (dit is de situatie, welke zich in
de praktijk bij het controle onderzoek
voordoet). Echter niet in alle gevallen
wordt onder deze omstandigheden bij
behandelde dieren een duidelijk ver-
hoogd gehalte gevonden. Het is dus
raadzaam om in suspecte gevallen uri-
nemonsters van verschillende dieren in
een groep te nemen en indien mogelijk,
de bemonstering na enige dagen nog-
maals te herhalen.

„Trieenbolon"-acetaat blijkt de resorb-
tie van gelijktijdig geïmplanteerd E2jS
in belangrijke mate te vertragen. Wan-
neer men de hoeveelheid steroid-oes-
trogenen berekend (op basis van een
urine productie van 5 L per dag) welke
in de eerste week na implantatie van
E2/?, E2y8/testosteron en E2B/„trieen-
bolon"-acetaat wordt uitgescheiden komt
men tot de getallen, die men vindt in
tabel 5.

Over de uitscheiding in de tweede week
zijn niet voldoende gegevens beschik-
baar; men krijgt echter de indruk (zie
tabel 4), dat de verschillen in excretie
tussen de E2jS groep en de E2/3/testos-
teron groep enerzijds en de E2j8/„trieen-
bolon"-acetaat groep anderzijds in de
tweede week minder groot zijn.

Tabel 5. Uitscheiding van steroid-oestrogenen in de eerste week na implantatie, berekend op
basis van een dagelijkse urine produktie van 5L.

Behandeling op dag O

p.070
0.160
0.260
2.380
2.425
2.645
2.855

2.565
2.995

0.615
0.600
0.630

Steroid-oestrogenen (mg)

geen

20 mg E2P

20 mg E2ß 200 mg testosteron

20 mg E2ß 140 mg"trleenbolon"-acetaat

-ocr page 197-

In de derde proefweek, alsmede in de gelijktijdig geïmplanteerd E2j8 in de eer-

volgende proefweken, blijkt een om- ste proefweek gesupprimeerd en de wer-

kering van het aanvankelijk aanwezige king van E2/? over langere tijd „uitge-

effect op te treden; terwijl de uitschei- smeerd". Deze omstandigheid zou de op-

ding van de E2/3 en de E2^/testosteron sporing van recent met E2/3/„trieenbo-

kalveren op de 21e dag vrijwel terugge- lon"-acetaat behandelde dieren (welke

keerd blijkt te zijn naar het basale ni- dragers van belangrijke residuen op de

veau, handhaaft zich bij 2 van de 3 die- implantatieplaats zijn) kunnen bemoei-

ren van de E2/3/„trieenbolon"-acetaat lijken. Bemonstering van een aantal die-

groep tot op de 42e proefdag een dui- ren behorende tot dezelfde groep, als-

delijk verhoogde uitscheiding van ste- mede herhaling van de bemonstering

roid-oestrogenen. Door aanwezigheid kunnen echter ook in dit geval uitkomst

van „trieenbolon"-acetaat wordt dus bieden,
klaarblijkelijk de hoge uitscheiding van

LITER.\'VTUUR

1. Eechaute, W. enDemeester, G.:/. Clin. Endoer., 25, 480, (1965).

2. E e c h a u t e, W.: Dissertatie, Gent, 1969.

3. G r a n d a d a m, J. S c li e i d, J. P., D r e u X, H. et B r u e r r e, D.: Ree. Med. Vet.,
GXLVIII, 1137, (1972).

4. Huis in \'t V e 1 d, L. G., J o n k m a n-v a n den Broek, E. B., Groot, W. Gh. d e
en Krüsel, H. C.:
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 169, (1969).

5. K a r g, H., H o f f m a n n, B., V og t, K. und B e h r, H.: Tierärztl. Umschau, 385,
(1972).

6. K r o e s, R., R u i t e n b e r g, E. J. en B e r k V e n s, J. M.: Zè. Vet. Med. A., 17, 440,
(1970)
of Tijdschr. Diergeneesk., 96, 375, (1971).

7. Ruitenberg, E. J., Kroes, R. en B e r k v e n s, J. M.: Tijdschr. Diergeneesk., 92,
819, (1967).

8. S e h u 11 e r, P. L. en S t e p h a n y, R. W.: Persoonlijke mededeling.

9. Vogt, K., W a 1 d s c h m i d t, M. und Karg, H.: Archiv, für Lebensmittelhygiene, 23,
70, (1-972).

10. Zondek, B.: Nature, 133, 209, (1934).

-ocr page 198-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

EEN OP DE ZIEKTE VAN MAREK LIJKENDE AFWIJKING
BIJ MESTKALKOENEN IN NEDERLAND

A condition bearing a resemblance to March\'s Disease in table turkeys in the Ne-
therlands

E. J. VOOTE1) en A. E, WAGENAAR-SCHAAFSMA2)
Samenvatting

De hier beschreven ziekte bij kalkoenen, gaat gepaard met hoge uitval.

De vraag doet zich voor of hier met een nieuw ziektebeeld rekening gehouden moet worden.
De mogelijkheid van een verwantschap met de ziekte van Marek bij de kip wordt nader onder-
zocht.

De gevonden afwijkingen komen enigszins overeen met die, waargenomen door Simpson,
A n t h o n y en Y O u n g (4) bij een koppel kalkoenen in Florida.

Er viel in het voorjaar van 1973 een duidelijke spontane teruggang van het ziektebeeld op de
voorheen aangetaste mestbedrijven te constateren.

Summary

The condition described as occurring among turkeys in the present paper is associated with
a large number of deaths and rejects. The question arises whether this is a new clinical pic-
ture which has to be taken into account.

The possibility that this condition may be allied to Marek\'s disease in chickens is being studied
more closely.

The lesions observed are rather similar to those observed by Simpson, Anthony and
Young (4) in a flock of turkeys in Florida.

The spring of 1973 saw a marked spontaneous decrease in the incidence of this clinical pic-
ture among the flocks previously affected.

Inleiding Glover (3) infecteerde vervolgens

Hoewel de ziekte van Marek bij kippen kippekuikens met het bij deze kalkoen
wijd verspreid voorkomt, wordt dit gevonden agens waarna bij eerstgenoem-
ziektebeeld hoogst zelden waargenomen ^^ dezelfde afwijkingen werden

bij kalkoenen. waargenomen als bij kalkoen uit het

In 1939 maakten A n d r e w s en G 1 o- v oorafgaande artikel.
V e r (1) voor het eerst melding van een 1957 vermeldden Simpson, A n-

op neurolymfomatose lijkend ziektebeeld t h o n y en Y o u n g (4) het voorkomen
bij een kalkoen in Engeland. Er werden van viscerale lymfomatose bij een kop-
verlammingsverschijnselen van de poten P^\' kalkoenen in Florida. Bij sectie wer-
waargenomen. Bij sectie vond men dui- den in alle gevallen tumoren in milt,
delijk verdikte Nervd ischiadici en ver- \'ever en nieren aangetroffen. Soms wa-
grote, bleke milt en lever. ook de gonaden, pancreas, hart en

Bij histologisch onderzoek werd in bo- digestie-tracttis aangetast,
vengenoemde zenuwen een cellulaire Histologisch werd in alle gevallen een
infiltratie waargenomen. De cellen wa- massale opeenhoping van lymfoide cel-
ren groot met bleke kernen, en werden len waai-genomen. Een groot aantal van
beschouwd als typisch behorende bij het deze cellen vertoonden mitose, hetgeen
eindstadium van „fowl paralysis" (ziek- in de richting van neoplasmen wees.
te van Marek volgens de huidige inde- In 1970 vonden B u s c h en W i 11 i a ms
ling). (2) een op de ziekte van Marek gelijken-

1  Dr. E. J. V^oüte; Dierenarts-Directeur Stichting „Pluva" te Amersfoort.

2  Mevr. Drs. A. E. Wagenaar-Schaafsma; Rijksuniversiteit Utrecht, Afd. voor Bedrijfs-
pluimveeziekten.

-ocr page 199-

de aandoening bij twee kalkoenen in
Florida. Deze in het wild levende die-
ren verkeerden in een slechte conditie
toen ze gevangen werden.
Bij de sectie werden de volgende af-
wijkingen gevonden: Een grijsachtig-
bruine milt van normale afmeting, een
niet vergrote lever, die bruinrood van
kleur was, doorzaaid met grijswitte, mi-
liaire haardjes en ook in de nieren wa-
ren vele miliaire haardjes aanwezig.
Het histologisch beeld van lever, milt,
kliermaag en hersenen geleek op dat
van de Ziekte van Marek. De infiltre-
rende cellen waren polymorf en kwa-
men zowel haardsgewijs als verspreid
in de weefsels voor.

In de loop van 1972 werden in Neder-
land een toenemend aantal ziektegevallen
bij mestkalkoen geconstateerd, waarbij
een hoge sterfte optrad. Bij alle gese-
ceerde dieren trok een sterke zwelling
\\an de milt de aandacht.

Klinische waarnemingen

Het eerste optreden van verschijnselen
van deze onbekende ziekte deed zich
meestal voor in de 8ste tot 12de levens-
week. Vanaf deze tijd begon de uitval
te stijgen met een top tussen de 11de en
15de week in welke periode de uitval
soms 1% per dag bedroeg. Vaak werd
besloten, vanwege de grote economische
verliezen de dieren voortijdig te slach-
ten.

In de gevallen waarin geen voortijdige
slachting plaats vond, werd soms een
afname van de uitval waargenomen.
Daar bij de kalkoenmesterij de hennen
meestal rond de 12de week worden ge-
slacht (o.a. in verband met hogere voe-
derconversie op latere leeftijd) leek het
aanvankelijk of genoemde ziekte voor-
namelijk bij hanen voorkwam.
De door de aandoening aangetaste die-
ren verkeerden, vooral op die bedrijven
waar de ziekte voor de eerste maal op-
trad, in een goede conditie en de sterf-
te trad vrij acuut op. Wanneer dit niet
het geval was, waren in een later sta-
dium de zieke dieren vaak te herken-
nen aan een abnormale traagheid en een
te bleke kleur van de kop, terwijl de
conditie slechter werd (afbeelding 1).
Op die bedrijven welke al eerder aan-
getaste koppels hadden gemest kreeg
men de indruk, dat de symptomen vroeg-
tijdiger begonnen op te treden en het
verloop van de ziekte chronischer was.

Afb. I.

-ocr page 200-

Afb. II.

0

Afb. III.

-ocr page 201-

Ook constateerde men dat de dieren
uit aangetaste koppels dunne faeces
hadden (natter strooisel in de hokken)
en trad naast de nogal eens voorkomen-
de poot- en hakaandoeningen een moei-
zamer voortbewegen op.

Sectiebeeld

Macroscopische veranderingen:
In vrijwel alle gevallen zag men een
duidelijk veranderde milt, welke groot
tot zeer sterk vergroot was, bleek tot
zeer bleek van kleur en niet zelden met
vlekkerige haarden doorzaaid. (afbeel-
ding II). De sneevlakte van de milt
]3romineerde sterk en bleek eveneens
van tint te zijn veranderd. De lever was
in vele gevallen in toto vergroot, vaak
licht tot donkergroenachtig gewolkt en
vertoonde ook min of meer duidelijk
vlekachtige haardjes, (afbeelding III).
De nieren waren in sommige gevallen
sterk gezwollen en licht van kleur, al
dan niet met duidelijk tumorachtige
haardjes.

In de meeste gevallen waren een groot
aantal thymuslobben bleek, slap en ver-
groot.

Andere organen waaraan afwijkingen
konden worden opgemerkt waren de
kliermaag waarvan de wand sterk ver-
dikt kon zijn, de darmen welke duide-
lijk pleksgewijs verdikte gedeelten ver-
toonden, terwijl ook de pancreas tumor-
achtig veranderd kon zijn.
Tumorachtige haarden werden verder
gevonden in de longen en het hart, ter-
wijl de luchtzakwand dikwijls doorzaaid
bleek met miliaire tumoren. Het histo-
logisch onderzoek suggereerde een ver-
wantschap met de ziekte van Marek bij
de kip. Het bacteriologisch onderzoek
van de veranderde organen verliep
steeds negatief. Het uitgebreide histolo-
gisch onderzoek zal in een apart artikel
vermeld worden, evenals het virulo-
gisoh onderzoek.

LITER.\\TUUR

1. .Andrews, C. H. and Glover, R. E.: Case of Neurolymphomatasis in a Turkey.
Vet. Rec., 51, 934, (1939).

2. B u s c h, H., W i 11 i a ni s Jr. L o v e 11, E.: Marek\'s Disease-like Condition in Florida
Turkeys.
Avian Diseases, 14, 550, (1970).

3. Glover, R. E.: Fowl paralysis. Transmission of infective agent to yoimg chickens. Vet.
]., 96, 427, (1940).

4. Simpson, F., A n t h o n y, D. W., Young, F.: Visceral Lymphomatosis in a Flock of
Turkeys.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 130, 93, (1957).

-ocr page 202-

OVERIGE ARTIKELEN

VOORZIENINGEN VOOR DE GEZONDHEIDSZORG OP
MELKVEEBEDRIJVEN

Facilities for dairy herd health practice

F. J. GROMMERS1)

Samenvatring

Aan de hand van de hoofdzaken van de curatieve en preventieve gezondheidszorg bij rundvee,
worden als noodzakelijke voorzieningen bij een ligboxenstal, beschreven:

1. een opvangruimte na de melkstal,

2. een ziekenstal,

3. een afkalfstal,

4. een kalverhok,

5. voetbaden,

6. een behandelbox,

7. een administratieberging.

Summary

On the basis of a brief review of the most common and important elements of a dairy cattle
herd health practice, the following facilities are described as being advisable:

(1) a diversion holding pen at the exit from the parlour,

(2) a diseased cow unit,

(3) a calving unit,

(4) a young-calf unit,

(5) foot-baths,

(6) a crush,

(7) a suitable place for filing records.

Inleiding.

De behoefte aan speciale voorzieningen
om een goede gezondheidszorg op melk-
veebedrijven mogelijk te maken neemt
toe. Redenen hiervoor zijn de economi-
sche en arbeidstechnische omstandighe-
den in de veehouderij leidende tot
schaalvergroting, rationalisering en
nieuwbouw van voornamelijk loopstal-
len met ligboxen. Deze factoren en de
ontwikkeling in de diergeneeskunde lei-
den tot de wens of noodzaak tot een
meer preventief gerichte gezondheids-
^org.

De technische voorzieningen die een be-
langrijke bijdrage vormen voor de uit-
voerbaarheid van een goed geplande
gezondheidszorg zullen enige extra
ruimte vragen en in ieder geval kosten
veroorzaken. Hoe groot deze kosten zul-
len zijn hangt af van de uitvoering van
één en ander.

In het verleden zijn deze voorzieningen
meestal als niet essentiële sluitposten van
het bouwplan gezien en zijn daarom
meestal niet gerealiseerd. Nu veehou-
ders en dierenartsen zich meer en meer
bewust worden van deze onjuiste gang
van zaken, dient men ook de conse-
quenties hiervan te aanvaarden. Dit
laatste zal gemakkelijker zijn, nu onder
andere door Cote (1), Grunsell
c.s. (8), Linerode (13), Mor-
row (16) en Roberts en De-
Camp (19) is aangetoond dat de aan
een goede preventieve gezondheidszorg
bestede kosten ruimschoots door hogere
inkomsten worden goedgemaakt.
Als voorbeeld moge dienen het onder-
zoek van Roberts en De Camp
(19).

Over een periode van twee jaar werd
een vergelijking gemaakt tussen:

a. 13 bedrijven met 430 melkkoeien met
alleen de gewone curatieve gezond-
heidszorg, en

b. 14 bedrijven met 659 melkkoeien,
waar naast de curatieve ook een vol-
ledige preventieve gezondheidszorg
plaatsvond.

1  Dr. F. J. Grommers, Vakgroep Zootechniek, Fac. Diergeneeskunde, Heidelberglaan 2, De
Uithof, Utrecht.

-ocr page 203-

Bij groep a. waren de veterinaire kosten
9.34 dollar per koe per jaar, bij groep b.
waren de kosten voor de curatieve han-
delingen 9.24 dollar, en voor de preven-
tieve zorg 6.08 dollar per koe per jaar.
Voor elke dollar besteed aan ziektepre-
ventie werden echter gemiddeld meer
dan 5 dollar terugontvangen door pro-
duktie-verhoging. Deze auteurs stellen
dan ook: ,,Veterinary service of this
kind is an investment, not an expense".
De verhoging van de inkomsten is voor
een groot deel terug te voeren op: ver-
korting van de tussenkalftijd, verlaging
van de frekwentie van subklinische en
klinische mastitis, vermindering van
ziektegevallen, sterfte of uitstoot bij
koeien en kalveren.

Elementen van de rundveegezondheids-
zorg.

De benodigde voorzieningen kunnen
worden afgeleid uit de werkzaamheden
die samenhangen met een goede mana-
gement in het algemeen en de specifieke
veterinaire aspecten daar\\\'an. De zuiver
veterinaire werkzaamheden kunnen
worden verdeeld in curatieve en pre-
ventieve handelingen en maatregelen.
Mede op grond van de overzichten van
Ekesbo (5), Grommers (7), de
Buitenpraktijk van de Fac. Diergenees-
kunde (10) en Jorgensen (11)
kan de volgende indeling gemaakt wor-
den voor de aard van de meest voorko-
mende
curatieve ingrepen:

1. mastitis,

2. verlossingen, met of zonder sectio
caesarea,

3. voortplantingsstoornis.sen,

4. klauwaandoeningen, inclusief tus-
senklauw-panaritium en tussenklauw-
eczeem (stinkpoten),

,"3. stofwisselings- en digestiestoornissen,

6. huidaandoeningen of ectoparasieten
en endoparasieten,

7. longontsteking.

Rekening moet worden gehouden met
operatieve ingrepen, ernstige motiliteits-
stoornissen en het feit dat het om ver-
schillende redenen gewenst kan zijn een
dier gedurende meerdere dagen uit de
koppel af te zonderen.

De hoofdzaken van de preventieve dier-
geneeskunde,
die meestal worden aange-
geven onder de noemer veterinaire be-
drijfsbegeleiding of bedrijfsdiergenees-
kunde, kunnen onder meer worden ont-
leend aan C o t e (1), het informatieblad
van de New York State Veterinary Me-
dical Society (2), Li nero de (13),
Morrow (15), het structuurrapport
Bedrijfsdiergeneeskunde (17), S i p p e 1
(25) en Toussaint Raven (28).
Voor zover het hierbij gaat om veteri-
naire handelingen kunnen deze als volgt
worden gerubriceerd:

1. melkmonstername en droogzetten met
antibiotica, i.v.m. de mastitisbestrij-
ding,

2. reproduktie:

a. controle op involutio uteri,

b. controle van ovariën en uterus
bij afwijkend oestruspatroon en
na meer dan 2 of 3 inseminaties,

c. controle op drachtigheid,

3. vaccinaties, al dan niet in het ka-
der van de landelijk georganiseer-
de dierziektenbestrijding of het ver-
zamelen van bloedmonsters,

4. systematische bestrijding van endo-
parasieten, eventueel ook ectopara-
sieten,

5. systematische preventie van klauw-
aandoeningen voornamelijk door
middel van klauwbekappen en toepas-
sen van voetbaden,

6. quarantaine van dieren die aan de
koppel worden toegevoegd, met
eventueel bijkomende maatregelen.

Overige maatregelen in het kader van de
ziektepreventie zijn minstens even be-
langrijk, maar vereisen geen speciale
technische voorzieningen. Daarbij gaat
het meer om optimalisering van voe-
ding, huisvesting, verzorging, hygiene
en foktechnische aspecten.
Afzonderlijke vermelding verdient nog
dat een goed registratiesysteem van re-
levante gegevens omtrent bedrijfsvoe-
ding, produktie, reproduktie en gezond-
heid onontbeerlijk is voor de bedrijfs-
diergeneeskunde (2, 15, 17).
Dobbins (3) zegt hiervan: „Records
are essential in making proper decis-
ions. If your dient cannot see the va-

-ocr page 204-

lue of records, you cannot be expected to
assume responsability for the health of
the herd".

Een noodzakelijke speciale voorziening
die niet direct voortvloeit uit een speci-
fieke handeling, maar een belangrijk on-
derdeel vormt van goede ziektepreven-
tie is een adequate huisvesting en mana-
gement van de jonge kalveren. Speciaal
diarree en (broncho) pneumonie verei-
sen preventieve maatregelen (2, 9, 12,
13).

De voorzieningen.

Uit praktische overwegingen zal bij het
navolgende uitgegaan worden van een
loopstal met ligboxen.

1. Opvangruimte na doorloopmelkstal

Het verzameld zijn van koeien bij het
melken biedt een goede gelegenheid om
dieren die speciale aandacht nodig heb-
ben uit de koppel te halen. Voor of tij-
dens het melken wordt bijvoorbeeld vast-
gesteld of een koe geinsemineerd moet
worden, mastitis heeft of ziek is.
Roots c.s. (21),Rossing (22) en
Sainsbury (24) wijzen op de nood-
zaak van een opvangruimte bij de uit-
gang van de melkstal. Vanuit de melk-
kersput moet een hek te bedienen zijn
dat de toegang tot deze ruimte regelt.
De ruimte kan uitgevoerd worden als
een gang of als een box, waarbij op on-
geveer 1,50 m2 per dier gerekend moet
worden.

Het aantal dieren dat bijeengebracht
moet kunnen worden kan op minstens
5% van de veestapel gesteld worden. Uit
de praktijk is gebleken dat een opvang-
ruimte met een vastzethek en voerge-
legenheid in deze ruimte zeer praktisch
is.

2. Ziekenstal

Een aparte ruimte is nodig om zieke die-
ren in onder te brengen (20, 21, 24, 29).
In het algemeen zal het voldoende zijn
om in de ziekenstal over enkele ruim
bemeten standen of voerligboxen te be-
schikken. Om hygienische redenen zal het
nodig zijn om hierin een verharde vloer
te leggen. Wel zal het aanbeveling ver-
dienen om deze boxen van veel strooisel
te voorzien. In verband met reeds eerder
genoemde ernstige motiliteitsstoornissen
is het buitendien gewenst om over een
box van bijvoorbeeld 20 m^ te beschik-
ken met een zachte bodem. In een der-
gelijke box kunnen desnoods 2 dieren
worden ondergebracht.
Er kan uitgegaan worden van een ruim-
te voor 1% van de koppel op een zach-
te ligplaats. Als alternatief kunnen be-
halve de eerstgenoemde ruime standen
of ligboxen met verharde vloer daar-
naast ook enkele nog ruimere ligboxen
met een zachte vloer gemaakt worden.
In de boxen met een zachte vloer kun-
nen geen dieren met infectieuze aandoe-
ningen geplaatst worden, aangezien een
goede desinfectie hier niet mogelijk is.
De dieren kunnen op eenvoudige wijze
met een halster voor in de ligbox vast-
gebonden worden. In deze ligboxen kan
in plaats van een schoftboom beter een,
maximaal 15 cm. hoge, knieboom aan-
gebracht worden om te vermijden dat
de dieren te ver naar voren gaan lig-
gen. Een schoftboom is vooral minder
geschikt, omdat de dieren de hele dag
in deze boxen of standen verblijven en
een schoftboom dan hinderlijk is. Ook
is het niet aan te bevelen om hangket-
tingen of andere in grupstallen gebrui-
kelijke vastzetsysteem te gebruiken, om-
dat deze meestal de vrijheid bij het op-
staan beperken. Hieraan zijn de dieren
niet meer gewend, hetgeen bij zieke of
pasgekalfde koeien onnodige problemen
kan veroorzaken bijvoorbeeld m.b.t. te-
pelbeschadigingen.

Een rand achter in deze ligboxen kan
beter weggelaten worden om meer vrij-
heid te geven. In de boxen met vaste
vloer is een afhelling van maximaal 3%
gewenst (26) naar een maximaal 10 cm
diepe gnip.

Per box moet een goed bereikbare drink-
bak aanwezig zijn. .\'\\angezien wel aan-
getoond is (30) dat afzondering van
koeien een zekere stress kan veroorza-
ken kan het gewenst zijn om via een
raam tenminste visueel contact met de
kuddegenoten mogelijk te maken. Dit
geldt ook voor de afkalfstal (21), het-
geen uit praktijkervaring inmiddels wel
gebleken is.

-ocr page 205-

LOOREETRUMTE

E/T- «TIREIOWS

LCOffiETRUIMrE

T

-- §

El\'

^^ r.

l S

11

-H

4\'

s

r n

-t-H

1

7 t

dl

^ MO ]L

It ff

» » aio . noo

Voorzieningen op melkveebedrijven (ligboxenstallen ± 150 koeien)

1. Voetbad voor klauwontsmetting bij in- of uitloop melkstal.

2. Doorloopmelkstal.
; 3. Wachtruimte.

i 4. Melkkamer.

; 4a. Machinekamer voor melkinstallatie en koeltank.

5. Opvangruimte voor af te zonderen dieren.

6. Kantoortje met wasbak.

7. Kalverruimten met eenlingboxen (80 x 120 cm).

8. Ligboxenstal of groepsboxen voor oudere kalveren.

9. Ziekenstal met standen voor niet-infectieuze ziekten.
9a. Ziekenstal met isolatiebox (en) voor infectieuze ziekten.

10. Ziekenstal met isolatieboxen voor infectieuze ziekten.
; 11. Voeropslag.

; 12. Plaats voor behandelbox (verplaatsbare) in centrale gang.

-ocr page 206-

Voorzieningen op melkveebedrijven (ligboxenstallen 60-80 koeien)

1. Voetbad voor klauwontsmetting bij in- of uitloop melkstal.

2. Doorloop melkstal.
.3. Wachtruimte.

4. Melkkamer.

5. Opvangruimte voor af te zonderen dieren.

6. Kantoortje met wasbak.

7. Kalverruimte met eenlingboxen (80 x 120 cm).

8. Groepsbox voor oudere kalveren.

9. Ziekenstal met standen of boxen.

10. Afkalfstal met standen of boxen.

11. Plaats voor behandelbox.

12. Oversteekplaats koeien.

-ocr page 207-

Rekening geiiouden moet worden met
een verblijf van meerdere dagen, daar-
om zal het mogelijk moeten zijn om de
dieren hier machinaal te melken. De to-
tale accornodatie aan ziekenbo.xen zal bij
een aantal van 3 voor 100 koeien waar-
.schijnlijk voldoende zijn (26).
Dit aantal kan bij grotere koppeLs pro-
centueel wat kleiner zijn.

3. Afkalfstal

Het is niet gewenst om koeien in de nor-
male ligboxen te laten kaken. Dit uit
een oogpunt van beter toezicht, hygiene
bij de partus, de kans op storing door an-
dere koeien en de hier\\oor te nauwe
ligboxen.

Een afkalfstal gescheiden van de zie-
kenstal is dan ook verantwoord (6, 20,
29). F o w 1 e r (61 beveelt aan om oude-
re koeien in de zomer in de wei. bij huis,
te laten kalven tenzij moeilijkheden wor-
den verwacht.

Om deze reden beveelt hij aan om vaar-
zen als regel in een afkalfbox onder te
brengen, ook in de zomer. R o c k e y
(20) adviseert om afkalfboxen te ma-
ken van minimaal 3x3 m. of maxi-
maal 4 X 4 m.

Zelfs de grootste maat lijkt wat klein,
ook als het dier zonder hulp kan kalven.
Bovendien is een langwerpige box prak-
tischer dan een vierkante. Opgemerkt
moet worden dat het op goede bedrij\\en
in het buitenland gebruikelijk is meerde-
re afkalfboxen ter beschikking te heb-
ben. Dikwijls worden de kalveren dan de
eerste dagen bij de koe gelaten. Roy
(23) prefereert dit i.v.m. de colostrumop-
name en geeft hierbij een periode van 4
dagen aan. Bezwaren van deze methode
zijn dat de ruimtebehoefte voor dc af-
kalfstal groot is, dat de koe dan veel
meer reageert op het wegnemen \\ an het
kalf en dat het moeilijker is om het kalf
daarna uit een enuner te laten drinken
(29).

Onder Nederlandse omstandigheden,
voor wat betreft foktechniek en mana-
gement, lijkt het voldoende om in de af-
kalfstal enkele ruim bemeten standen of
voerligboxen ter beschikking te hebben.
De breedte zal tenminste 1,50 m. moe-
ten zijn in verband met het plat op één
zijde liggen, wat tijdens de partus vaak
plaats vindt. Om alle risico \\\'an het
onder de afscheiding geraken te voorko-
men is het nuttig de scheiding als een
gesloten wand uit te voeren. De overige
uitvoering kan zijn zoals beschreven bij
de stand of \\oerligbox in de ziekenstal.
Een bijzondere eis die \\oorts nog aan
deze ligboxen is verbonden, is dat er in
verband met hulpkracht bij de geboorte
een vrije ruimte van minstens 2,50 m
achter de dieren moet zijn. Met name
voor het uitvoeren van een sectio cae-
sarea is het wenselijk de ligboxafschei-
ding in de afkalfstal om de ander uit-
neembaar te maken.

Wat betreft het aantal plaatsen in de
afkalfstal zijn moeilijk algemene richt-
lijnen te geven. Per bedrijf zal hier\\\'oor
een schatting gemaakt moeten worden
aan de hand van het afkalfpatroon, reke-
ning houdend met een gemiddelde ver-
blijfsduur van 5 dagen, namelijk van
kort voor het afkalven tot na de biest-
periode. Dieren met retentio secundina-
riun moeten overgebracht worden naar
de ziekenstal.

Ook in de afkalfstal moet het mogelijk
zijn de dieren machinaal te melken.
Terzijde zij er nog opgewezen dat het,
onder andere in \\\'erband met de voe-
dingsaspecten van melkziekte, gewenst
is om de drachtige, droogstaande koeien
in een aparte groep bijeen te bregen (9).
Hoewel hier nog weinig concreet over
bekend is bestaat de indruk dat fluor
albus in ligboxstallen een probleem kan
vormen. Mogelijk speelt het gebruik van
zaagsel in de boxen een rol. G u n n i n k
(persoonlijke mededeling) vond op een
bepaald bedrijf een sterke besmetting
van het zaagsel met
Cht. pyogenes. Koei-
en met fluor albus moeten o])gespoord
en behandeld worden cn horen in de
ziekenstal ondergebracht te worden.
Men zal er op de gerationaliseerde nieu-
we bedrijven aan moeten wernien dat
bijzondere eisen gesteld worden aan de
hygiene. Dieren in de zieken- en af-
kalfstal vragen bovendien extra aan-
dacht en een goede verpleging cn ver-
zorging.

-ocr page 208-

Door een goede isolatie van dak en wan-
den van ziekenstal en afkalfstal kan er-
voor gezorgd worden dat de tempera-
tuur \'s zomers niet te hoog oploopt en
dat \'s winters de temperatuur vrijwel
nooit onder het vriespunt daalt in deze
ruimten.

Zowel voor de zieken- als de afkalfstal
geldt dat er ten behoeve van de veever-
zorger en de dierenarts in of bij deze
voorzieningen, doch buiten het melklo-
kaal, warm water en een wasgelegen-
heid moet zijn.

4. Kalverhok

Het risico van kalversterfte is het grootst
tijdens de geboorte en in de eerste week
daarna (12,18). De zorg voor de kalve-
ren in de eerste twee levensweken is min
of meer onafhankelijk van de verdere
kalveropfoksystemen, waarop hier niet
nader ingegaan kan worden.
Gedurende de eerste weken moet de
grootst mogelijke zorg aan de hygiene
besteed worden. Individuele huisvesting
is een eerste vereiste. Dit kan geschie-
den in individuele boxen van 0,80 x
1,20 m. met een uitneembaar houten
rooster op de vloer om het strooisel
goed droog te kunnen houden. Wil
men de kalveren hier iets langer in hou-
den dan is een maat van 1,50 x 1,20 m.
gewenst (24, 29).

Tussen de boxen kunnen het beste 1.10
hoge gesloten scheidingen aangebracht
worden ter vermijding van infecties.
Een alternatief, dat reeds op vele be-
drijven wordt toegepast en dat door
Sainsbury (24) uit hygienisch en
praktisch oogpunt als goed wordt be-
schouwd, is het plaatsen van deze jon-
ge kalveren in rnestkalverboxen. Wel
moet dan in de boxen ruim stro wor-
den gebracht. De vloer van de stal moet
iets afhellen naar een ondiepe grup om
mest cn urine lx per week weg te spoe-
len.

Overwogen kan worden om de kalve-
ren in deze boxen te laten tot ze van de
melk zijn afgewend. Doet men dit niet
en worden de kalveren na 2 weken in
kleine groepjes van dezelfde leeftijd bij-
een gebracht dan is het nodig de kal-
veren bij het drinken vast te zetten en
ze ongeveer een uur na het drinken vast
te laten staan om het elkaar bezuigen
tegen te gaan (29). Bij het laten drinken
uit een emmer met speen is dit niet
goed uitvoerbaar en waarschijnlijk ook
niet nodig, omdat aan de zuigbehoefte
voldoende wordt voldaan.
De hokken zullen het qua constructie en
materiaal mogelijk moeten maken een
goede reiniging cn desinfectie toe te
passen. Men zal er streng de hand aan
moeten houden dat een pasgeboren kalf
steeds in een schoon hok wordt geplaatst.
Daarom is het het beste om over enkele
kleine sets van hokken te beschikken zo
dat de hokken steeds per set kunnen
worden gereinigd en gedesinfecteerd.
Nog beter is om bij een voldoend aan-
tal kalveren deze over twee of meer
ruimten te verdelen. Er wordt wel aan-
bevolen (29) de hokken zo te plaatsen
dat de kalveren elkaar kunnen zien. De
bepaling van het aantal kalverplaatsen
zal moeten geschieden aan de hand van
het afkalfpatroon.

De optimale temperatuur voor deze kal-
veren is 10-14°C (23, 29) Door een
goede isolatie van dak en wanden kun-
nen temperatuur extremen zoveel moge-
lijk vermeden worden en zal er minder
gauw behoefte zijn aan bij verwarming.
In verband met infecties van de lucht-
wegen moet in een gesloten ruimte voor-
al gewaakt worden tegen hoge lucht-
vochtigheid en grote dagelijkse variatie
in luchttemperatuur. Bij een goede ven-
tilatie is een temperatuur onder het op-
timum niet nadelig \\oor de gezondheid
van het kalf. Het probleem van de
„airborn"\' infecties is echter op een wat
oudere leeftijd belangrijker clan in de
eerste twee weken.

Voor de oudere kalveren mogen in dit
opzicht goede resultaten verwacht wor-
den bij toepassing van openfronthokken
(14. 23).

5. Voetbaden

Door Toussaint Raven (27, 28),
is het belang van formaline voetbaden
ter bestrijding van de stinkpootinfectie
duidelijk beschreven.

-ocr page 209-

Ook S a i n s b u r y ( 24 ) wijst hierop.
Aangezien doorloopbaclen minder arbeid
vragen en ze bij goede situering een
even goed effect hebben als de staba-
den kan aan het eerste de voorkeur ge-
geven worden (Toussaint Raven
persoonlijke mededeling). Een doorloop-
Imd is waarschijnlijk het meest effectief
wanneer het wordt geplaatst buiten de
stal in de aanloop uit de weide naar de
verharde wachtruimte voor de doorloop-
melkstal. Wanneer deze wachtruimte be-
hoorlijk schoon wordt gehouden kan de
formaline goed inweken gedurende cle
wachttijd \\\'oor het melken. Een tweede
doorloopbad. voor baden gedurende de
stalperiode, mede in verband met het
gunstig effect op de preventie van tus-
senklauwpanaritium, kan worden ge-
plaatst in het pad van de melkstal te-
rug naar de stal.

Voetbaden moeten minimaal 2,5-3 m.
lang zijn. De breedte kan men laten af-
hangen van de situatie. Bij een zeer bre-
de of lange uitvoering kan het in bij-
zondere gevallen ook nog als stabad ge-
bruikt worden.

Dit zal het best uitvoerbaar zijn met
het voetbad in de aanloop uit de wei-
de. De gewenste diepte van de vloei-
stof is 7,5-10 cm.

De hoogte van de rand zal daarom on-
geveer 15 cm. moeten zijn.

6 Behandelbox of -stand.

Voor behandelingen die de hele koppel
moet ondergaan, zoals genoemd onder
de elementen van de preventieve ge-
zondheidszorg, is het noodzakelijk over
een behandelbox te beschikken. Ook
Roots c.s. (21), Sainsbury (24)
in Ufaw (29) noemen de „crush" als
een essentieel onderdeel van de noodza-
kelijke voorzieningen. Er zij met nadruk
op gewezen dat de doorloopmelkstal, be-
halve voor het melken, alleen voor het
nemen van melkmonsters gebruikt kan
worden. Dit in verband met het feit dat
het melken gekenmerkt moet zijn door
rust in een vertrouwde omgeving, die op
geen enkele wijze met angst geassocieerd
mag worden.

Een (zelfsluitend) voerhek kan benut
worden voor het uitvoeren van deze
handelingen. Behalve in sommige typen
ligboxenstallen komt een voerhek, met
eetplaatsen voor alle koeien tegelijk,
veel voor. Het aanbrengen van een der-
gelijk voerhek wordt mede bepaald door
de geschiktheid van de ruwvoedermidde-
len om in voorraad gevoerd te
worden. Ook de wijze waarop en de
plaats waar krachtvoer wordt verstrekt
hangt hiermee samen. Op dit gebied
wordt nog geëxperimenteerd.
Bij aanwezigheid van een Zweeds voer-
hek, zelfs als er geen plaats is voor alle
koeien, kan dit met een eenvoudige buis
voor het opsluiten van de dieren vaak
toch dienstbaar gemaakt worden voor
groepscontrole of -behandeling.
Indien op een bedrijf een vastzethek
aanwezig is, dan is er echter niet altijd
\\oldoende ruimte tussen en voor de
dieren om behandelingen daar goed te
kunnen uitvoeren. Is dit wel het geval
dan kan het plaatsen van een behandel-
box eventueel achterwege gelaten wor-
den.

Men bedenke echter dat vastzetten aan
het voerhek in de zomer lastig kan zijn
en dat een behandelbox ook zeer gemak-
kelijk is bij het klauwbekappen. De be-
handelbox kan waarschijnlijk het best
gesitueerd worden bij de wachtruimte
\\-oor het melken, eventueel op een an-
dere plaats waar de dieren bijeen ge-
dieven kuimen worden. Een enigszins
trechtervormige toeloopgang bevordert
een snelle wisseling van dieren.
In de behandelbox moeten de dieren zo-
wel van voren als van achteren en even-
tueel zijdelings optimaal benaderbaar
zijn. De voorkant kan uitgevoerd wor-
den als vangbek, tevens deur. .\'Aange-
zien de kans op vallen van de dieren
niet uitgesloten kan worden, moet de
onderste horizontale buis vlak boven de
grond aangebracht worden. Bij toepas-
sing \\\'an een dergelijke voorzijde is een
boxlengte van ongeveer 2 m. nodig.
Echter, bij het nemen van bloedmonsters
en dergelijke handelingen zal men gauw
hinder hebben van het vangbek en het
uitlaten van de dieren verloopt niet al-

-ocr page 210-

tijd vlot. Daarom is het waarschijnlijk
zelfs beter om te volstaan met een ket-
ting voor de borst én een ketting over
de schoft. Deze kettingen kunnen achter
een pen gehaakt worden zoals gebruike-
lijk bij weidemelkinstallaties. De pen kan
evenals bij deze installaties op een draai-
baar stuk buis gezet worden om de ket-
tingen in noodgevallen snel los te kun-
nen maken. De box kan ongeveer 2 m.
lang gemaakt worden. De kettingen moe-
ten bevestigd worden op een afstand
van ongeveer 1,50 m. van de achterkant
van de box.

De zijkant kan bestaan uit één horizon-
tale buis, die zich ongeveer 80 cm. bo-
\\ en de vloer bevindt. De inwendige box-
breedte kan op 75 cm. gehouden wor-
den. De achterkant van de box hoeft bij
een vangbek aan de voorkant niet af-
gesloten te worden. Wanneer aan de
voorkant volstaan wordt met kettingen
moet aan de achterkant een horizontale
buis op een hoogte van 85 cm. aange-
bracht kunnen worden. Deze buis ver-
vult tevens een fixatie funktie bij het op-
takelen van de achterpoten voor klauwbe-
handelingen. Voor het thans daarbij zeer
gebruikelijke en goed voldoende optake-
len van een achterpoot, moet een touw
boven de hak vastgemaakt worden dat
dan om een buis geslagen wordt,
die zich ongeveer op 2 m. boven de
vloer bevindt. Het is niet nodig deze
laatste buis verder naar achteren te
plaatsen dan de buis die de achterkant
van de box afsluit.De ervaring heeft ge-
leerd dat hoe vaster men een dier fix-
eert hoe groter het ver/et en risico van
vallen is. Bij een behandclbox zoals hier
beschreven is het niet nodig gebleken
singels onder de buik aan te brengen.
Behandelboxen van dit type zijn in ver-
rijdbare uitvoering in de handel, cn
blijken goed te voldoen. Direct achter
de box moet in de zijkant van een even-
tuele toeloopgang een ongeveer 50 cm.
brede opening gelaten worden om de
toegang tot de achterzijde van het dier
te vergemakkelijken.

7. Administratieberging

Gezien het grote belang van een goede
registratie \\-an gegevens is het tevens
aanbevelenswaardig om hier een vaste
plaats voor te hebben, bijvoorbeeld in
combinatie met de koekalender(s). Op-
timaal is een klein kantoortje.

Slotopmerkingen.

Ongetwijfeld zal bij een discussie over
deze voorzieningen de factor van de
kosten een rol spelen. Bij een volledig
nieuw bouwplan is dat waarschijnlijk
nog meer het geval dan waimeer oude
vrijkomende gebouwen gebruikt kunnen
worden om althans een deel van de
voorzieningen in onder te brengen.
Wel zal er in de laatst genoemde situatie
meestal afbreuk gedaan moeten worden
aan de wenselijkheid om één en ander
zoveel mogelijk rond de doorloopmelk-
stal te concentreren.

Zoals uit de beschrijving van de be-
nodigde voorzieningen blijkt, is er va-
riatie mogelijk in de omvang en uit-
voering. De veehouders zullen in sa-
menspraak met hun dierenarts en specia-
list boerderijbouw moeten vaststellen
wat men wil realiseren. Daarbij zal het
vooral gaan ont keuze uit alternatieve
oplossingen. In dit artikel is er naar
gestreefd duidelijk aan te geven dat er
\\\'oor het creeëren van de genoemde
voorzieningen goede redenen zijn.

Dankbetuiging

Voor de waardevolle commentareit op het
manu.script wordt gaarne dank betuigd aan
Drs. M. .J, d e B
O e r, Dr. D. II. .J. B r u s.
Ir. D. H
O O ,g e r k a m p, Drs. R. Kom m e-
r ij, Dr. J. .J. K o o p m a n en Drs. E. T o u s-
saint Raven.

De schetsplannen werden in overleg met I..
P r i n s e n en Ir. D. R. V i s s e r vervaardi.gd
door het Consulentscha|) voor Boerderijbouw
en -Inrichting te Wageningen.

LITER.\\TUUR

1. Cote, J. F.: Herd health practice. Can. Vet. ]., 4, 181, (163).

2. A dairy herd health program: Dairy herd disease control conunittee, N.Y. State Vet.
Med. Soc., 12 pp., (1961).

-ocr page 211-

3. D O b b i n s, C. N.: Reproductive inefficiency: how the DA\'.M. can lielp to reduce these
costs.
Med. Vet. Pract., 50, (10), 50, (1969).

4. Dobbins, C. N.: Better records can mean more dairy profits. Med. Vet. Pract., 50,
(11), 49, (1969).

5. E k e s b o, I.: Disease incidence in tied and loose housed dairy cattle. Acta Agric. Scand..
Suppl. 15, (1966).

6. Fowler, N. G.: Beef and dairy management and production. Hutchinson Technical
Education, London, (1968).

7. G r o m m e r s, F. J.: Veterinaire aspecten van de huisvesting van melkvee. Proefschrift,
Utrecht, (1967).

8. Grunsell. G. S.. Penny, R. H. G., W r a g g, S. R. and All cock. J.: The prac-
ticability and economics of veterinary preventive medicine.
Vet. Rec., 84, 26, (1969).

9. Haalstra R. T.: Een bedrijfsdiergeneeskundige benadering van de relatie voeding-
melkziekte.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 529, (1973).

10. Jaarverslag 1970, Kliniek voor Liwendige Ziekten, afd. Buitenpraktijk, Fac. Diergenees-
kunde, Utrecht.

11. Jorgensen, M.: Influence of environment on udderhealth of dairy cows. G.I.G.R.
Sectie 2, Conf. Gent, 46, (1970).

12. Koopman, J. J.: Opfokziekten bij kalveren. Bedrijfsontw. ed. Veehouderij, 1, 29,

(1970).

13. L i n e r o d e, P. : The economic advantages of programmed dairy herd health. Vet.
Med./S.A.C.,
67, 1019, (1972).

14. Loose housing for dairy calves: Mimeo, DH-48, Purdue Univ. (1963).

15. Morrow, D. Procedures and recommendations for programmed dairy herd health.
Vet. Med./S.A.C., 58, 655, (1963).

16. Morrow, D. .K.\\ Analysis of herd performance and economic results of preventive dairy
herd health programs - part 1.
Vet. Med./S.A.C., 61, 474, (1966).

17. Rapport structuurcommissie ordinariaat bedrijfsdiergeneeskunde, Fac. Diergeneeskunde
(1972).

18. R e m m e n, J. W. A., Blom, J.: Onderzoek naar de kalversterfte op de melkveehouderij-
bedrijven in de provincie Noord-Brabant in de jaren 1969 en 1970.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
98, 193, (1973).

19. R o b e r t s, S. J., D e C a m p, C. E.: Study of a planned preventive health program for
dairy herds.
Vet. Med./S.A.C., 60, 771. (1965).

20. R o c k e y, J. W.: Loose housing system for dairy cattle. U.S.D..\'^., Misc. Puhl. 859,
(1961).

21. Roots - Haupt - Hartwigh: Veterinairhygiene. Paul Parey, Berlin-Hamburg
(1972).

22. Rössing, W.: De toekomst van de melkmachinetechnick. Landbouivmech., 22, 47,

(1971).

23. Roy, J. H. B.: The calf. Vol. L Iliffe Books Ltd. London, 3e ed. (1970).

24. Sainsbury, D.: .-Animal health and housing. Bailliere, Tindall and Cassell, London,
(1967).

25. S i p p e 1, VV. L.: Herd health management. ]. Am. vet. med. Assoc., 155, 1493, (1969).

26. T e i c k n e r, R., Wolter, F., R o s s o w, N.: Bauhygienische Problerne in Reproduk-
tionsabteilungen moderner Milchviehanlagen.
Mh. Vet. Med., 25, 715, (1970).

27. Toussaint Raven, E.: Een specifieke besmettelijke ontsteking van de tussenklauw-
huid bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 190, (1969).

28. Toussaint Raven, E.: De kreupelheid bij het rund en de klauwverzorging. Tijdschr.
Diergeneesk.,
96, 1244, (1971).

29. The UFAW handbook on the care and management of farm animals. Churchill I.iving-
stone, Edinburgh-London, (1971).

30. W h i 111 e s t o n e, W. G., K i 1 g o u r, R., Langen, H. d e, D u i r s, G.: Behavioural
stress and the cell count of bovine milk.
J. Milk Food Techn., 33, 217 (1970).

-ocr page 212-

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskxinde van het Kleine Huisdier

LOS PROCESSUS ANCONAEUS BIJ TWEE DUITSE HERDERS

Uyiunited anconeal process in two Alsatians

Summary

Two cases of ununited anconeal process are reported. The diagnosis was based on radiography.
Surgical removal of the ununited anconeal process was followed by improvement in locomo-
tion of the two dogs within a few weeks.

Onlangs werden kort na elkaar 2 jonge
duitse herders met een nogal ernstige
kreupelheid aan het rechter voorbeen ter
onderzoek aangeboden.

Bij langzame beweging werd het voor-
been nu eens normaal belast dan
weer opgehouden. De pas naar voren
was duidelijk verkort en bij draf werd
het kreupele been praktisch niet belast.
Bij klinisch onderzoek was in beide ge-
vallen het ellebooggewricht warm, pijn-
lijk en verdikt. Liggend op de linkerzij-
de was bij dc eerste herder (hond a, 20
maanden, reu) een blokkade in het el-
lebooggewricht waar te nemen, wan-
neer het gewricht gestrekt werd. Bij hond
b (10 maanden oud, eveneens reu) was
het gewricht niet geblokkeerd.
Krepitatie in het ellebooggewricht werd
bij beide honden gevonden.
Een hierna ingesteld röntgenologisch
onderzoek gaf bij beide honden geen
duidelijk beeld te zien in dorso-volare
richting. Wel was een duidelijk loslaten
van het processus anconaeus met het ole-
cranon bij opnamen in latero-mcdiale
richting te onderkennen.
Speciaal bij hond a is het botstukje op
de röntgenopname (zie rö-foto 1) goed
waar te nemen. Hierbij is het gefraktu-
reerde proc. anconaeus ± 30° ten opzich-
te van het olecranon gedraaid met een
draaiing naar rechts.

-ocr page 213-

Dc basis van het driehoekig botstukje
is de proximale rand van het olecra-
non.

Bij hond b was de ligging van het losse
processus anconaeus juist omgekeerd, met
een draaiingsrichting naar links en de
basis aan de distale rand van het ole-
cranon.
Operatie

Beide honden werden de dag na het kli-
nisch- en röntgenonderzoek geopereerd.
Hierbij werd de patiënt gesedeerd met
hypnorm-atropine i.m. en na 15 minu-
ten geanaestheseerd met nembutal i.v.
De hond werd in zijligging gebracht en
het operatiegebied aan de laterale zijde
van de elleboog van een handbreed bo-
ven het gewricht tot een handbreedte
onder het gewricht geschoren, gerei-
nigd en vervolgens met spiritus fortior
en jood-sjjiritus 5% gedesinfecteerd.
De snede werd 1 cm caudaal van de
laterale epicondylus van de humerus ge-
maakt over een lengte \\an 5 cm. De
fascie en de daaronderliggende muscu-
lus anconaeus werden doorgesneden en
vervolgens werd het humero-radiaal ge-
wricht geopend. Uit het gewricht kwam
in beide gevallen veel haemorragischc
synovia vloeien. Het gewricht werd met
een wondsperder ca. 5 mm uit elkaar
gebracht, waarna het losse processus
anconaeus in het operatiegebied zicht-
baar kwam.

Bij hond a was het driehoekig been-
stukje proximaal door middel van een
periostjjlaat met het olecranon verbon-
den. Na doorknippen van deze streng
kon met behulp van een scherpe lepel
het nu losliggende botdeel via de fossa
olecrani uit het gewricht worden ge-
wipt. Bij hond b lag het proc. anconaeus
(foto 2) los binnen het gewricht en kon
eveneens zonder grote inspanning wor-
den verwijderd.

Het gewrichtskapsel, de spieren cn de
fascie werden met catgut 0-0 knoophech-
tingen gesloten, de huid werd met syn-

LlTER.VrUUR

Foto 2. Driehoekig proc. anconaeus op ware
grootte, nog voorzien van periost en fascie-
slierten.

thicord gehecht.

Na aanbrengen van een verband wer-
den de honden 2 dagen onder antibio-
tica gehouden, en gedurende 10 dagen
met vetranquildragees gesedeerd om bij-
ten aan de wond enigszins te voorkomen.
Hond a vertoonde na 7 dagen weer
een ernstige kreupelheid aan het ge-
wricht, dat pijnlijk was en sterk gezwol-
len. De opgetreden wondinfectie kon
volledig worden opgeheven door de wond
distaal te openen, te spoelen met terra-
mycine-olie en het aanbrengen van nat-
te desinfecterende verbanden.
Bijna drie weken na de operatie liep
hond a weer zonder kreupelheid.
Hond b gaf slechts een lichte wond-
zwelling te zien, zonder verdere compli-
caties en ging 3 dagen na de operatie
praktisch rad naar huis.
Volgens Cawby and Archibald
(1959) is de oorzaak van het loslaten
van het processus anconaeus met de ole-
cranon onbekend. Gedacht wordt aan
een niet volledige verkalking van cle
diaphyse lussen processus anconeï en het
olecranon, dat bij geforceerd gebruik
gemakkelijk kan loslaten. Deze aandoe-
ning komt behalve bij de dtiitse herder
ook bij de basset voor.
Na diagnosebevestiging van het klinisch
onderzoek d.m.v. een röntgenfoto is
deze operatieve behandeling voor iede-
re kleine huisdierjjraktikus vrij eenvou-
dig uitvoerbaar.
A. L. van Zuylen1)

Cawby, A. J. and .«V r c h i b a 1 d, J.: Ununited anconeal processes of the dog. /. Am. vet.
med. Assoc.,
134, 454, (1959).

1  Dr. A. L. van Zuylen, prakticus kleine huisdieren; H. B. Blijdensteinlaan 40, Enschede.

-ocr page 214-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Algemeen

VERK.A.LKING, HET ONTSTAAN HIERVAN

M a k i, T. et al.: The mechanism of calcification in necrotic foci and its biological signifi-
cance.
Tohoku J. exp. Med., 107, 57-71, (1972).

De studie vloeide voort uit een onderzoek
naar het onststaan van galstenen.
In galstenen bleken liniaire polymeren met
functionele groepen, namelijk zure mucosub-
stanties (voornamelijk gesulfateerde glyco-
proteïnen) als een netwerk rondom de deel-
tjes of kristallen uitgespreid te zijn.
Histochemisch onderzoek werd gedaan of
verkalkte tuberculeuze haarden en necrose-
plekjes in atheromen ook substanties be-
vatten die neerslagen van kalkzouten kon-
den koppelen.

Aangetoond werd, dat in necrosehaarden
tussen de calciumneerslagen collageenfibrillen
en mucosubstanties aanwezig waren, dcch
niet in niet-verkalkte haarden. Collageen-
fibrillen en mucosubstanties Ijezitten iden-

pneii. De grote katachtigen toonden meer
éénzijdige zwelling van het aangezicht en
van de submaxillair-streek.
Opvallend bij deze uitbraak was, dat de
marterachti.gen en civets zeer gevoelig ble-
ken te zijn, terwijl ook grote katachtigen
wat minder gevoelig leken en de honden
tamelijk resistent bleken.

Dit is des te opmerkelijker, daar de grotere
gevoeli.gheid van grote katachtigen (leeuw,
tijger, etc.) in vergelijking met hondachti-
gen tot nog toe was toegeschreven aan liet
feit, dat grote katachtigen meer kans op
trauma hebben door beensplinters.
Hondachtigen en marterachtigen krijgen hei-
den het vlees veelal zonder bot. Er is dus
waarschijnlijk meer kans op een ,,aange-
boren" resistentie van honden en hun fa-
milieleden.

1\'. Zwart.

MILTVUUR IN EEN DIERENTUIN

Lyon, D. G.: ."Vn outbreak of anthrax at the Chester zoological gardens. Vet. Ree., 92, 334,
(1973).

Dit is een \\erslag van de tweede uitbraak
van nültviuir.

De eerste uitbraak vond 7 jaar geleden
plaats. Binnen 8 dagen stierven 7 dieren
aan miltvuur. Het eerste slachtoffer was
een neusbeer die dood gevonden werd. De
volgende morgen werd een bunzing dood
ge\\\'onden. Binnen 6 luir stierven nog een
genetkat en een binturong. De dag daarop
was een 2e neusbeer gestorven. Begonnen
werd alle 43 dieren in het marterhuis semi-
profylartisch met een langwerkend peni-
cillinepreparaat te spuiten. Nog 24 tuir la-
ter trad het le sterfgeval op in het nabij-
gelegen kattenverblijf. Ook het leeuwen-
huis bleef niet vrij van de infectie. Grote
dieren kregen penicilline ingeschoten; de
kleinere werden gevan.gen en met de hand
ingespoten.

Bij de kleine marterachtigen overheersten
als symptomen convulsies, ataxie en dys-

Proefdierkunde

BRONSTINVLOEDEN BI,] DE RAT

Simpson, K. B. and May. D.: Some effects of the oestrus cycle in the female rat. ]. of the
Institute of Animal Technicians,
24, 25, (1973).

tieke functionele groepen die calcium kun-
nen binden. Beiden zijn uit het bloed af-
afkomstig. Dit werd geassocieerd met het feit,
dat bij een betere doorbloeding van de om-
geving eerder verkalking optrad dan bij een
uitgesproken slechte.

Uit de bevindingen wordt geconcludeerd,
dat verkalking geen eindstadium is van de-
generatie, maar een fenomeen dat optreedt
bij bepaalde actieve metabole processen. Het
is een subtype van organisatie bij onvoldoende
bloedvoorziening. De reeds lang bestaande op-
vattingen dat verkalking een teken is van
locale genezing wordt gekarakteriseerd als:
„naïef, doch juist".

1\'. Zwart.

-ocr page 215-

Wat wij in Nederland als maandblad ken-
nen voor biotechnici (Biotechniek ƒ 10,— per
jaar voor 10 nummers, administratie Radio-
biologisch Instituut TNO, Rijswijk), is het
bovengenoemde blad voor de "Animal Tech-
nicians" in Engeland.

Een veel bestudeerd onderwerp in de
proefdierkunde is de bronstcyclus bij de rat.
Daardoor is bekend dat licht en donker in-
vloed hebben op de duur van de bronst-
periode, dat het tijdstip van de ovulatie be-
paald wordt door het invallen van de duister-
nis, en dat de toename van de activiteiten van
bronstige dieren en de vermindering van
voedsel- en wateropname resulteren in een
tijdelijke afname van het lichaamsgewicht
tijdens de bronst.

Van dit laatste hebben de schrijvers ge-
bruik gemaakt om de optimale tijd voor de
paring vast te stellen. Bij de door hen ge-
bruikte rattestam (Hooded Lister) bleek bij
vrouwtjes die zwaarder zijn dan 170 g de
oestrus gemakkelijk aantoonbaar: het li-
chaamsgewicht loopt ± 5 g terug. Wan-
neer vrouwelijke ratten 3 dagen na deze
terugval bij de mannetjes geplaatst worden,
treedt er een pro-oestrus paring op, die
aanleiding geeft tot nesten die uniformer
en groter zijn dan die van vrouwtjes die
paren als ze al bronstig zijn (P < 0.001).

M. }. Dobbelaar.

Ziekten van het kleine huisdier

COCCIDIOSE BIJ DE KANARIE

K a 1 e t a, E. F., S p e r h a k e. P.: Zur Diagnose und Therapie der Isosporose (Rotbäuchig-
keit) der Kanarienvögel (Serinus c. canarius).
Kleintier praxis, 18, 71, (1973).

Coccidiose bij kanaries wordt beschouwd als
een zeer ernstige opfokziekte, die vooral op-
treedt op een leeftijd van 4—8 weken als
de dieren in grotere vluchten van jonge
vogels samengebracht zijn.
Symptomen zijn veelal aspecifiek: apathie;
bolzitten; wat versnelde ademhaling; ver-
minderde voedsel- en wateropname.
Vaak wordt dunne ontlasting geproduceerd.
De buik kan gezwollen zijn en rood van
kleur.

De coccidiën nestelen zich vooral in het
voorste deel van de dunne darm.

Therapeutisch werd Amprolvet Super®
(Merck Sharpe en Dohme) toegediend, waar-
bij een dosering van 4 ml per liter drinkwater
gedurende 3 dagen (badwater verwijderd)
optimaal bleek te zijn. Daarna werd 3 dagen
vitamine A („kippenconcentratie") via het
drinkwater gegeven. Vervolgens nogmaals 3
dagen dezelfde dosering Amprolvet Super<g).
De kuur werd afgesloten met het toedienen
van vitamine B complex via het drinkwater
in de voor kippen gebruikelijke concentratie.

1\'. Zwart.

BOEKBESPREKING

SIDE-EFFECTS OF PERSISTENT PESTICIDES AND OTHER CHEMICALS ON BIRDS
AND MAMMALS IN THE NETHERLANDS

Onder deze titel is het oktobernummer van
TNO-nieuws 1972 door Professor Dr. J. H.
Koeman uitgegeven als een uitstekende
verzameling artikelen uit de 14 instituten die
samenwerken in de contactgroep vogels en
zoogdieren, een van de zes werkgroepen van
de TNO-commissie nevenwerking en bestrij-
dingsmiddelen (CNB).

De secretaresse van deze commissie, Mej.
M. B. van Lennep, schreef een inlei-
ding over de organisatiestructuur. De voor-
zitter van de werkgroep. Professor Dr. M.
F. Mörzer Bruyns, gaf een historisch
overzicht van de activiteiten. Deze begon-
nen nadat belangrijke schade bekend werd
bij in het wild levende dieren. Gedacht werd
aan nevenwerkingen van pesticiden. De oor-
zaak van massale sterfte onder grote sterns
en andere zeevogels werd door gezamenlijke
inspanning van laboratoria en organisaties ge-
vonden in industriële verontreiniging met
dieldrin e.d. Bij buizerds en andere roofvogels
bleek de zaaizaadontsmetting met aldrin, diel-
drin, heptachloor en methylkwikverbindingen
fataal.

Al in 1954 werd gepleit voor onderzoek op
dit gebied, vooral Rachel Carson\'a
„Dode lente" en de publikaties in Neder-
land van C. J. B r i e j è r e.a. gaven een
stimulans, maar er was geen geld. Syste-
matisch onderzoek begon in 1965 met de
installatie van de CBN. Research t.b.v. na-

-ocr page 216-

tuurbehoud is slechts een onderdeel van het
pesticidenonderzoek.

De werkgroep vogels en zoogdieren zoekt
naar diersoorten die geschikt zijn om als
„indicator" te dienen in een bepaalde si-
tuatie of voor een bepaald bestrijdingsmiddel.
Ook worden op lange termijn quantitatie-
ve bepalingen bij .geselecteerde groepen die-
ren in bepaalde streken gedaan. De uit-
komsten kunnen bepalend zijn voor de graad
van besmetting van zo\'n gebied. Voor pes-
ticiden met cumultatief effect zijn dieren
aan het einde van de voedselketen het meest
geschikt als indicator.

Een bijdrage van het Rijksinstituut voor na-
tuurbeheer door Fuchs, R o o t h en De
Vos betreft dan ook residuen van persis-
tente pesticiden bij roofvogels en uilen.
Meermalen trad van 1965 tot 1971 massa-
le sterfte op onder zaadetende vogels en
hun predatoren (buizerd, havik, sperwer),
veroorzaakt door chloorkoolwaterstoffen en
kwik. Effecten op langere termijn zijn dun-
ne eischalen en infertiele eieren. (Aan de
rotsige Ierse westkust broedden in 1960 ±
190 paar slechtvalken, in 1970 nog slechts
10 paar!).

In Nederland is het residuegehalte bij roof-
vogels significant gedaald na het invoeren
van beperkende maatregelen voor het ge-
bruik van deze stoffen voor zaaizaadont-
smetting. Er worden veel meer buizerds
waargenomen, ook de havik herstelt zich
enigszins. Om onbekende redenen is de da-
ling van het residuegehalte bij sperwers
(nog?) niet zo evident.

Het ,,residue-patroon" blijkt soortspecifiek te
zijn.

Onderzochte sperwers bevatten het meeste
kwik, uilen de hoogste gehalten PCB, to-
renvalken hopen de meeste HCB op, de
buizerd is een echte „dieldrinvogel". Deze
verschillen worden aan het voedingspatroon
toegeschreven. De daling van de gevonden
gehalten wordt versterkt doordat er minder
oude vogels zijn (gestorven voor de pesticiden-
beperking effect had). Door massale sterfte
(Drente, Zeeland) is een verjonging van het
buizerdbestand opgetreden; jonge vogels heb-
ben minder tijd gehad om persistente stoffen
op te hopen. Bij soorten waarbij meer de chro-
nische intoxicaties optraden (dunne eischalen
en onvruchtbare eieren bij slechtvalk en sper-
wer) veroudert het bestand daarentegen. Mo-
gelijk is daarom de daling van de gevonden
waarden bij sperwers de laatste jaren minder
sterk.

Het onderzoek van Koeman, Van B e u-
sekom en De Goeij naar de invloed
van pesticiden op sperwers maakt het waar-
schijnlijk dat DDT de boosdoener is bij dun-
ne eischalen en minder uitgevlogen jon-
gen per horst. In de eieren werden ook ho-
ge gehalten PCB gevonden. (30-115 ppm!
Het gehalte aan totale PCB\'s gevonden door
het CDI in een ingestuurd ei van een in
gevangenschap levende, met uitgezocht vlees
gevoede havik bedroeg 0,86 ppm -
Ref.).
De stand van enkele visetende vogels (R o o t h
en Jonkers) is een bijdrage van het Rijks-
instituut voor Natuurbeheer die aantoont dat
de beschikbare gegevens genuanceerd geïnter-
preteerd moeten worden. De enorme terug-
gang van de aalscholver is veeleer een gevolg
van de inpoldering van de visgronden van de-
ze vogels dan van pesticiden. Plaatselijk neemt
de futenpopulatie af door watervervuiling
en recreatie (speedboten); de lepelaar wordt
bedreigd door vuil water en chloorkoolwa-
terstoffen. Zowel puperreiger als blauwe rei-
ger schijnen weinig last te hebben van pesti-
ciden; de puperreigerstand neemt iets toe, de
blauwe reiger had te veel te lijden van de
strenge winter \'62-\'63.

Hoewel dieldrin en telodrin de grote stern-
populatie decimeerde tot 10% van het aan-
tal 20 jaar geleden (!), is er toch een ge-
ringe toename na het staken van de telo-
drinfabrikage en de afvalwaterzuivering door
dezelfde fabriek.

Visdiefje, zwarte stern en ijsvogel worden
ook door watervervuiling bedreigd: de prooi
sterft uit of wordt onzichtbaar.
Swennen (Nederlands instituut voor on-
derzoek der zee) behandelt het drama van
de eidereenden op de Waddeneilanden. De
wijfjes plegen in de broedtijd het nest niet
te verlaten, eten niet en breken hun lichaams-
vetten af. Ze stierven massaal aan de in hun
vet opgehoopte persistentie chloorkoolwater-
stoffen, die na de broedtijd waren vrijge-
komen. Deze pestictiden kwamen via opge-
geten mollusken in het Waddengebied via
de Noordzee uit de Rijn. Een groot deel
van de wereldpopulatie ruit en overwintert
juist in dit voedselrijke doch zwaargeconta-
mineerde gebied. Van de in 1960 bestaande
nesten was in 1968 nog slechts 23% aanwezig,
maar uit de sinds 1968 zeer langzaam toene-
mende populatie blijkt dat een verbod op het
gebruik van pesticiden, mits op tijd uitgevaar-
digd, wel degelijk effect heeft, ook al is het
dan voor vele soorten definitief te laat.
Uit onze Instituten voor Pathologie en To-
xicologie stamt een onderzoek van Koe-
man c.s. waaruit blijkt dat naast de genoem-
de milieufactoren (Swennen) ook pesti-
ciden een bedreiging vormen voor vis- en mol-

-ocr page 217-

luskenetende vogels. Bij de aalscholver treedt
sterfte op, waarschijnlijk door de hoge be-
lasting met PCB.

De reiger vertoont ook hoge waarden maar
blijkt minder gevoelig. Een verdere stijging
van deze stoffen in het milieu is dan ook
zeer riskant; ook voor fuut, lepelaar en
purperreiger, wier eieren net als die van
de eidereend hoge PCB-residuen bevatten.
Alle onderzochte soorten hebben een af-
nemende eischaaldikte.

Dit zou op DDT kunnen wijzen; vermin-
derde fertiliteit is (nog) niet gebleken.
(De gevonden polychloorbiphenylen, PCB,
zijn industriële produkten die wegens hun
specifieke physisch-chemische eigenschap-
pen voor allerlei technische doeleinden op
grote schaal worden toegepast, bijv. als
isolatie in electrische systemen, geleidings-
vloeistof in warmtewisselaars, snijoliën, hy-
draulische oliën, weekmaker in verf enz. -
Ref.).

Ze worden blijkens het onderzoek van
Koeman c.s. in samenwerking met
r j i o e (Interuniversitair Reactor Insti-
tuut Delft) ook in zeezoogdieren gevonden,
evenals chloorkoolwaterstoffen en metalen.
Hierbij is het vinden van selenium verras-
send. Mogelijk worden zeehonden min of
meer tegen eventuele schade door twee-
waardige metalen (Hg, Zn, Cd.) beschermd
door een mechanisme waarin selenium en
waarschijnlijk een laag-moleculaire eiwit-
fractie, metallotioneïne, een rol speelt. Se
potentieert helaas onder bepaalde omstan-
digheden ook de toxische werking van Hg.
Ook kan het beschermin.gsmechanisme te-
kort schieten, want na overschrijding van
bepaalde leverwaarden stijgt het gehalte in
hersenweefsel zeer snel, vooral bij oudere
zeehonden: de weefselgehalten nemen, zoals
bij de meeste soorten, hier ook toe met de
leeftijd. De gevonden hoge kwikwaarden
geven bij publiek er) deskundigen aanlei-
ding tot veel vragen, die pas na verder-
gaande studie volledig beantwoord zullen
kunnen worden.

Braaksma en Van der Drift hebben
op grond van literatuuronderzoek de overtui-
ging dat de daling van het aantal vleermui-
zen berust op het voorkomen van pesticiden
in het milieu en op een dalende voedsel-
voorraad van deze insectivoren. Zij vestigen
de aandacht op de rol van houtconserve-
ringsmiddelen in de dakconstructies van oude
gebouwen. Gravide vrouwtjes verzamelen zich
in grote groepen vanaf enige weken voor de
geboorte tot het einde van de zoogperiode.
De sterfte van honderden vleermuizen op de
kerkzolder te Drost (N.-B.) in 1961 werd
door de pastoor aan deze middelen toege-
schreven. Zijn pastorale voorgevoelens bleken
juist: bij onderzoek werd een hoog lindaan-
gehalte gevonden in de weefsels van gestor\\en
vleermuizen. Ook aan andere gevallen van
massasterfte in deze kraamkolonies was een
houtbehandeling voorafgegaan. Uit overleg
met toxicologen, houtconserveringsdeskundi-
gen en vleermuizologen kwam het volgende
advies te voorschijn: houtbehandeling \'s win-
ters, in ieder geval na de kraamperiode; in-
dien onmogelijk, dan vleermuizen vangen en
naar veiliger oorden brengen of ze meer „vrij-
willig" verjagen met lysol of ammonia. Van
veel wezenlijker belang is natuurlijk het zoe-
ken naar insecticiden die voor vleermuizen
(en dus voor homo sapiëns) onschadelijk zijn.
Shell en TNO zijn op de goede weg (BL
2487).

Key en Kruizinga konden bij das-
sen in jarenlange bespoten boomgaarden
geen nadelige invloed van pesticiden vast-
stellen. Dassen eten in het najaar fruit en
verder hoofdzakelijk regenwormen. Volgens
buitenlandse onderzoekers is DDT zeer
persistent in de bodem en kan dus in re-
genwormen \\erwacht worden.
Ondanks 23 bespuitingen in 18 jaar wer-
den slechts lage gehalten gevonden in Lim-
burg. Het dreigende uitsterven van de das
zal dus in andere oorzaken gezocht moeten
worden.

Onjuist gebruik en misbruik van pesticiden
komt nog steeds voor en resulteert vaak in
massale sterfte van voornamelijk vogels.
Van Lieshout en Hoskom (CDl)
geven een overzicht van dit euvel gedu-
rende de laatste 20 jaar. Zij pleiten voor
een minitieus opvolgen van gebruiksaan-
wijzingen en een strenge controle en re-
pressie aan de hand van effectieve wette-
lijke maatregelen.

Experimenteel onderzoek werd verricht
door Egberts, Roos en Be ijer
(Vet. Path. en Toxic. Utrecht). Van het
fungicide TMTD gaf 50 ppm in het rant-
soen van Japanse kwartels en kippen
voorplantingsstoornissen door windeieren en
dimschaligheid. In zeer fraaie electronen-
microscopische foto\'s bij hun verslag zijn
de eischaalverschillen tussen proef- en con-
trolegroep duidelijk te zien. In proeveri met
kippen-uteri bleek dat TM TD de werking
van de uterus musculatuur verstoorde. Dit
geeft premature leg en kan de oorzaak van
windeieren zijn. In het wild levende zaad-
etende vogels zouden zo tijdelijk in hun
voortplanting gestoord kunnen worden. In

-ocr page 218-

landbouwgebieden zijn echter (nog?) geen
eischaalafwijkingen bij duif, fazant en patrijs
gevonden. Het fungicide is weinig persistent;
dunne eischalen bij hun predatoren zijn hier
niet duidelijk aan toe te schrijven (Zie DDT
bij sperwer en slechtvalk).
In dezelfde instituten deden J. G. Vos
c.s. proeven met HGB, eveneens bij Japan-
se kwartels en bij enige torenvalken. Dit
fungicide kwamen we in het voorafgaande
al tegen bij roofvogels, maar het komt in
geringere mate ook voor in groenten, dier-
lijk vet (varkens!), boter, kaas, menselijk
lichaamsvet en moedermelk. Bekend werd
een massale intoxicatie in Turkije (1963).
Photosensibiliteit en porphyrinurie waren
de belangrijkste symptomen, de meeste
slachtoffers waren kinderen.
(In Nederland kwam deze stof onlangs
weer in het nieuws toen de U.S.A. het toe-
laatbare gehalte in varkensvlees verlaagde.
Onze varkens voldeden niet meer aan de
U.S.A..-importeisen, daar het gehalte in
onze voedergranen uit Zuid-Amerika hoog
was. Daar overstroomde n.1. HGB uit de
U.S.A. de markt, want de HCB-fabrikan-
ten zochten een nieuw afzetgebied toen het
binnenlandse gebruik wettelijk werd be-
perkt. Deze gang van zaken zullen we va-
ker meemaken in de derde wereld, zolang
we geen mondiale overeenkomsten op dit
gebied hebben -
Ref.).

Bij de Utrechtse torenvalken gaf HGB ner-
veuze symptomen, bij de kwartels boven-
dien hepatische porphyrie en leverbescha-
diging. De gevonden waarden bij deze ex-
perimenteel gedoseerde vogels zijn te ver-
gelijken met de levergehalten van doodge-
vonden wilde vogels. Subletale aantasting
bij een veel groter aantal is dus zeer waar-
schijnlijk. Ondanks enkele vragen blijkt por-
phyrine-uitscheiding en -metabolisme een
gevoelige indicator voor HG B-vergiftiging.
Het klinische beeld, secties, microscopische
afwijkingen en macroscopische rode fluor-
escentie door de prophyrinen worden uit-
gebreid beschreven en met kleurenfoto\'s
verduidelijkt. Het gebruik van HGB en de
lozing er\\an in afvalwater dienen wettelijk
beperkt te worden.

Strik en Wit (Vet. Pharm. en Tox.
Utrecht) gaan dieper in op de biochemie
van de hepatische porphyrie. Zij veronder-
stellen dat het syndroom bij wilde vogels en
zoogdieren opgewekt kan worden vooral bij
langdurig tekort aan voedingseiwit (zie
reigersterfte strenge winter 1962-1963).
Een methodiek die een vroegtijdige indica-
tie geeft voor belasting van het milieu met
pecticiden kan gebaseerd zijn op het bio-
logisch effect van deze stoffen in plaats
van op de strikt chemische analyse ervan.
Lee uw an g (Vet. Pharm. en Tox.
Utrecht) bespreekt een bio-assay, berus-
tend op stimulering van leverenzymen die
de pesticiden metaboliseren (enzyminduc-
tie). Hij beschrijft hoe deze methode alleen
onder bepaalde voorwaarden bruikbaar is.
In alle verslagen in de TNO-uitgave wor-
den gehalten van pesticiden genoemd. Hoe
deze waarden gemeten worden beschrijft
R. H. de Vos (TNO, Zeist) in een
overzicht van de door de medewerkende
instituten toegepaste analytische technie-
ken voor iedere onderzochte stof of groep
van stoffen.

De enorme vooruitgang in chemo-analyti-
sche technieken de laatste 10 jaar heeft er-
toe bijgedragen, dat we ons bewust zijn van
de mogelijke ongewenste effecten op het mi-
lieu door chemicaliën. Nu kan men in la-
boratoria met zeer gevoelige en voldoende
specifieke methoden proberen het gedrag
van een contaminant in het milieu te voor-
spellen, maar, zegt Van Raalte
(Shell), de waarde van dit pogen wordt be-
perkt door de schaalvergroting en het toe-
nemen van complicaties zodra men deze stof
uit het lab. naar praktijkomstandigheden
verplaatst. Daarom is voortdurend samen-
spel tussen industriedeskundigen en experts
in natuurbehoud en milieubeheer noodza-
kelijk.

Besemer (Plantenziektenkundige Dienst)
bespreekt het pesticidenbeleid in Neder-
land. De bestrijdingsmiddelenwet eist dat
de stoffen geschikt zijn voor hun doel. Toxi-
citeit en mogelijke nevenwerkingen wor-
den bekeken vóór een middel toegelaten
wordt. Blijken na toelating op langere ter-
mijn tèch onvoorziene bijwerkingen, dan
kan intrekking van toelating, wijziging
of beperking in het gebruik volgen.
Repressie is mogelijk als afgeweken wordt
van voorzorgsmaatregelen bij het gebruik.
(Bij de PGB\'s bijv. ontstaat meer verontrei-
niging bij de toepassing dan bij de fabri-
cage). Voorlichting en onderwijs moeten lei-
den tot het besef dat pesticiden alleen ge-
bruikt horen te worden als de noodzaak
aanwezig is en er geen alternatieven zijn.
Onderzoek moet bevorderd worden naar
geïntegreerde bestrijding. Door voorlichting
en begeleiding dienen deze methoden in de
praktijk te worden ingevoerd.
In de besproken verzameling verslagen
komt zeer duidelijk naar voren wat er de
laatste 20 jaar aan de hand is op het gebied

-ocr page 219-

van nevenwerkingen van bestrijdingsmid-
delen. De uitgave geeft een goede indruk
van de status praesens en leidt hopelijk tot
het nemen van corrigerende overheids-
maatregelen. In de toekomst wil de CNB
in een vroeger stadium betrokken worden
bij de introductie van alle nieuwe stoffen,
al of niet pesticiden; gelukkig ziet ook de
industrie de noodzaak van samenwerking
in. De commissie is bereid (en door al
haar vertakkingen bij TNO, Universiteiten
en Rijksinstituten ook in staat) haar bijdra-
ge te leveren aan alle inspanning op dit ge-
bied ten einde het milieu voor mens en dier
gezond te houden.

G. J. van Nie.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

EXPERIMENTELE BEHANDELING VAN DEMODICOSIS BIJ HONDEN MET 3-
AETHYLAMINO-I,2-BENZISOTHIAZOL-HYDROCHLORIDE (ECTIMAR®)

Op het spreekuur kwamen drie patiënten
met als klacht huidaandoeningen aan kop en
hals.

De eerste patiënt: Duitse herder, teef, 5
maanden oud.

Een klinisch onderzoek leidde tot een ver-
moedelijke diagnose demodicosis. Na micros-
copisch onderzoek van een huidafkrabsel met
chloorlactofenal kon ik inderdaad demodex-
mijten constateren.

Therapie: Ectimar® 1% 3 maal daags op
plekken wrijven gedurende vijf dagen.
Bij controle na 14 dagen is de huidaandoe-
ning genezen.

Volgens de eigenaar was er al op de derde
dag een verbetering te constateren.

De tweede patiënt: Boxer, reu, 10 maanden
oud.

Voordat de eigenaar mijn hulp inriep was
de hond al zonder resultaat 5 dagen in be-
handeling geweest bij een collega (de toe-
gepaste behandeling van deze collega is mij
onbekend).

Klinisch onderzoek gaf mij weer het vermoe-
den van demodicosis, maar bij microscopisch
onderzoek kon ik geen demodexmijten vin-
den. Toch besloot ik de aandoening bij wijze
van experiment met Ectimar® te behande-
len, de eigenaar werd hiervan op de hoogte
gebracht.

Therapie: Ectimar® als bij eerste patiënt.
Bij controle na 10 dagen was er wel enige
verbetering te constateren, doch nog geen
volledige genezing.

De behandeling werd herhaald en op de
20ste dag was de genezing een feit.

De derde patiënt: Duitse staander, reu, 10
weken oud.

Bij microscopisch onderzoek van een huidaf-
krabsel met chloorlactofenal werden weer
demodexmijten geconstateerd.
Therapie: Ectimar® als bij eerste patiënt.
Na 14 dagen werd mij meegedeeld dat de
hond was genezen.

Dc bovenstaande drie gevallen zijn nog te
onvoldoende om definitieve conclusies te
trekken wat betreft de uitwerking van 3-
aetliylamino-l,2-benzisothiazol-hydrochloride
op demodicosis. Bij voortgezet onderzoek
zullen verdere gegevens verzameld worden,
waardoor meer inzicht zal kunnen worden
verkregen in deze geneesmethode.

Y. Sharabi*)

VERSLAG VAN DE KLINISCHE AVOND D.D. 22-11-1973 OP DE KLINIEK VOOR
KLEINE HUISDIEREN

Deze avond werd door een 120-tal collegae

uit alle delen van het land bezocht.

De patiënten werden gedemonstreerd door die

stafleden, die zich vooral op het betreffende

gebied van de geneeskunde van het kleine

huisdier hebben gespecialiseerd.

Als eerste werd een hond gedemonstreerd, die

Drs. Y. Sharabi; Dierenarts, Burg. de Kievietstraat 58, Diemen.

na een aanrijding benauwd was geworden. Na
klinisch en röntgenologisch onderzoek kon de
diagnose pneumothorax worden gesteld. Dif-
ferentieel diagnostisch moet aan een hemo-
thorax en aan een hernia diafragmatica ge-
dacht worden. Rust geven aan een dergelijke
patiënt is de belangrijkste maatregel.

-ocr page 220-

De tweede patiënt was een hond met juve-
niele Pyodermie. Dit beeld wordt gekarakte-
riseerd door etterige ontstekingen van de lip-
pen en de ondervoeten, en door multipele
subcutane abcessen. De patiënten zijn altijd
jonger dan 3 maanden. De beste resultaten
zouden verkregen worden met chlorampheni-
col of lincomycine.

Vervolgens werd een patiënt met Cheiletiella
parasitoforax gedemonstreerd. Dit beeld
wordt o.a. gekenmerkt door een schilferige
huid met veel losse haren. Enkele behande-
lingen met cyclohexanen doen de klachten
snel verdwijnen. De parasiet kan ook bij de
mens irritatie veroorzaken.
Als laatste patiënt voor de pauze werd een
hond met een intracranieel proces gedemon-
streerd. Door neurologisch onderzoek kon het
proces, waarschijnlijk een hersentumor, wor-
den gelokaliseerd in het voorste deel van het
verlengde merg. Het proces kon worden aan-
getoond door middel van een hersenscan.
Röntgenologisch onderzoek verliep negatief.
Na de pauze volgde de demonstratie van een
ara met lokomotiestoornissen. De tarsus was
verdikt, terwijl bij röntgenologisch onderzoek
te weinig verkalking van de benige gedeelten
ter plaatse van de verdikking gezien werd. De
diagnose bottumor werd op grond van dit
onderzoek gesteld.

Vervolgens werd een patiënt met een glau-
coom getoond. De diagnose is te stellen door
de verhoogde intraoculariele druk, stuwing
van de sklerale vaten en maksimale mydria-
sis. De meest gebruikte therapie — daarnaast
werden meerdere mogelijkheden besproken —
was pilocarpine-oogdruppels gecombineerd
met de systematische toediening van kool-
zuuranhydraseremmers.

De laatste patiënt was een hond lijdende aan
morbus Addison. Dit ziektebeeld komt voor
bij jonge honden, en wordt gekenmerkt door
een vrij acuut optredende algehele malaise en
uremie (zonder nierfunctiestoornis). De oor-
zaak is een vermindering van de bijnierfunctie
(schors). Het beeld is te verhelpen door sub-
stitutie met mineralocorticosteroiden en door
etxra keukenzout te verstrekken.

XXe VETERINAIRE WERELDCONGRES TE THESSALONIKI

Door het Organiserend Comité van het XXe
Veterinaire Wereldcongres te Thessaloniki
werd het verzoek ontvangen om de daarvoor
in aanmerking komende industrieën op de
mogelijkheid tot exposeren van hun produk-
ten op de Wetenschappelijke en Technische
Tentoonstelling, die gehouden zal worden
van 6 tot 12 juli 1975 te Thessaloniki, at-
tent te maken.

Indien van de zijde van de industrie hier-
voor belangstelling bestaat, gelieve men zich
te wenden tot:

Organizing Committee
Aristoteleion Panepistimion
Box No. 112
Thessaloniki
Greece

CONGRESSEN

SYMPOSIUM (GIST/BROCADES N.V.): RESIDUEN VAN ANTIBIOTICA IN VOE-
DINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG

Utrecht, vrijdag 15 februari 1974

.■\\anvang 11.00- 16.00 uur, Bernhardhal, Jaar-
beurs Congrescentrum te Utrecht.

Sprekers:

Prof. J. Mol: Dierenarts en residuen van
antibiotica.

J. L. van Os: Residuen van antibiotica in
melk en het gebruik van een nieuwe snel-
test voor de residubepaling,
J. F. M. Nouws: Residuen van antibiotica
hij in nood geslachte dieren.

Inlichtingen: (015) 1 3 71 11, Delft.

-ocr page 221-

BESMETTFXIJKE VEEZIEKTEN
De dierziektenbulletins no. 21 en 22 van de
Veeartsenijkundige Dienst over de tijdvakken
van 1-16 en 16-30 november 1973, vermel-
den als totalen over de maand november
1973 de volgende gevallen van besmettelijke
veeziekten in ons land.

Atrofische rhinitis: 12 gevallen in 12 gemeen-
ten en wel in Friesland 2, Noord-Holland 1,
Zuid-Holland 3, Noord-Brabant 5 en Limburg
1.

Schurft (eenhoevige dieren, schapen en gei-
ten): 2 gevallen in 2 gemeenten, in Friesland
en Noord-Holland.

Rotkreupel: totaal 48 gevallen in 47 gemeen-
ten en wel: Friesland 13 in 12 gemeenten,
Drenthe 15, Overijssel 2, Gelderland 4,
Utrecht 4, Noord-Holland 5, Zuid-Holland 3
en Zeeland 2.

Miltvuur: 3 gevallen in 3 gemeenten, alle in
Gelderland.

Varkenspest: 30 gevallen in 27 gemeenten en
wel 2 in Overijssel, 12 gevallen in 11 gemeen-
ten in Gelderland, 1 in Utrecht, 6 in Zuid-
Holland en 9 gevallen in 7 gemeenten in
Noord-Brabant.

Dierziektenbulletin no. 23, van 1 tot 16 de-
cember 1973, vermeldt de volgende gevallen.

Atrofische rhinitis: 2 gevallen in 2 gemeenten
in Noord-Brabant en Limburg.

Schurft: 6 gevallen in 5 gemeenten en wel 2
in 1 gemeente in Friesland, 2 in Drenthe, 1
in Noord- en 1 in Zuid-Holland.

Rotkreupel: 8 gevallen in 8 gemeenten, 2 in
Drenthe, 1 in Overijssel, 2 in Gelderland en
1 in elk der provincies Utrecht, Noord- en
Zuid-Holland.

Miltvuur: 3 gevallen in 3 gemeenten, 2 in
Gelderland en 1 in Noord-Brabant.
Varkenspest: totaal 11 gevallen in 10 gemeen-
ten, 2 in Overijssel, 2 in Gelderland, 5 geval-
len in 4 gemeenten in Zuid-Holland en 2 in
Noord-Brabant.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE IN
ZWITSERLAND

Op 31 december 1973 heeft zich in de omge-
ving van Zürich in Zwitserland op een vee-
bedrijf met circa 900 varkens, een geval van
vesiculaire varkensziekte voorgedaan. De aard
van de ziekte werd vastgesteld aan de hand
van laboratoriumonderzoek.
Alle varkens zijn afgemaakt en gedestrueerd.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van oktober 1973 wer-
den in Spanje 28 bedrijven met Afrikaanse
varkenspest besmet. Van de in totaal op deze
bedrijven aanwezige 3500 varkens stierven er
214 aan de ziekte en 3286 dieren werden af-
gemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER

Griekenland verstrekte over de periode van
15 oktober tot 15 november 1973 de volgen-
de gegevens over mond- en klauwzeer van het
type O: in de departementen Thessaloniki en
Attica werden sedert eind september 1973
geen gevallen geconstateerd.
In het departement Serres werden 117 bedrij-
ven aangetast. Er zijn 51950 runderen, 2596
schapen en 752 varkens tegen het type O
gevaccineerd.

In het Zuid-Afrikaanse Krugerpark is bij een
impala mond- en klauwzeer geconstateerd van
het type SAT 1. Alle maatregelen zijn geno-
men om uitbreiding te voorkomen.

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

-ocr page 222-

DOORLOPENDE AGENDA

1974

Februari,

15, Symposium (Gist/Brocades). Aanvang 11.00 uur. Jaarbeurscongrescentrum,

Utrecht, (pag. 188)
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

28, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Aanvang 20.30 uur in Hotel
„De Zalm", Gouda.

28, Groep Geneesk. van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering. Aanvang
19.30 uur in het Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

April,

4, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdiereriartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering

5— 7, 17th B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1196)

15—17, IX International Symposium of Zootechny, Milaan, (pag. 929)

27_28, Voorjaarsvergadering Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde

en Natuurwetenschappen te Assen. (pag. 1239)

Mei,

2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.LV., Bilthoven.

10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R.A.I.-Congrescentrum, Amsterdam.

16, Studiedag A.C.V.-Controle in Evert Kuper-oord te Amersfoort.

21, .Afd. Overijssel K.N.M,v,D, Ledenvergadering,

30_ 2 juni, Ned, Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (pag. 1092)

Juni,

12—14, 3. Congres International (I.P.V.S.) - Internat. Pig Veterinary Society, Lyon. (pag.
1196)

Augustus,

25—31, Third International Congress of Parasitology. München (pag. 504 (1972) en
pag. 178)

September,

9—13, VlIth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan
(pag. 1146)

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

11_12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn.

December,

17, .\\fd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1975,
Juli,

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092)
igQ Tijdschr. Diergeneesk., deel 99, ajl. 3, 1974

-ocr page 223-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
H. van Vuuren

Op 3 november 1973 overleed te Breda Dr. H. van Vuuren
op bijna 85-jarige leeftijd.

Hendrik van Vuuren werd geboren op 12 november 1888 in
de Haarlemmermeer, waar zijn vader een landbouwbedrijf
had.

Hij bezocht de lagere school in Nieuw-Vennep en ging, na de
H.BS. in Zaltbommel te hebben doorlopen, voor dierenarts
studeren.

Hij studeerde af op 15 juli 1913 en werd direct daarop
assistent aan de Kliniek voor Heelkunde.
Met ingang van 3 april 1914 werd hij bij Koninklijk Besluit
benoemd tot (beroeps-) Paardenarts der 2e klasse, met de
rang van le luitenant en geplaatst bij het Remonte-Depot
te Nieuw-Milligen. Gedurende de mobilisatie 1914-1918
maakte hij met de Paardenarts der le klasse Dr. M. H. J. C.
Thomassen een studiereis van zes weken naar Engeland en
Frankrijk, teneinde zich op de hoogte te stellen van de mili-
taire veterinaire dienst in deze landen. Na de mobilisatie deed
collega Van Vuuren dienst in het garnizoen Ede.
Op 3 april 1924 volgde bij K.B. zijn bevordering tot Paardenarts der le klasse, met de rang
van Kapitein en werd hem de veterinaire dienst opgedragen aan het Artillerie Paarden Depot
te Tilbrug, waar de artillerie-remonten, na hun verblijf in Nieuw Miliigen, werden afgericht
voor de dienst bij de bereden Artillerie.

Op 1 mei 1938 werd hij bij K.B. bevorderd tot Dirigerend Paardenarts, met de rang van
Majoor en belast met de functie van Chef van het Veterinair Hospitaal te Breda. Daar werd
hij mijn veterinaire chef en aan die tijd denk ik met veel genoegen terug. Vanzelfsprekend
werden door ons, toen als jonge paardenartsen, de verhoudingen van rang en leeftijd in acht
genomen. Evenwel ging hij op een bijzonder collegiale wijze met ons om. En wij konden veel
van hem leren, vooral ook op chirurgisch gebied, want alle grote operaties op het paard, zoals
de cornageoperatie, beheerste hij. Door zijn activiteit en vakmanschap, en bovendien omdat
hij zelf ook ruiter was, werd hij door de officieren van de troep zeer gewaardeerd.
Bij het afkondigen van de algemene mobilisatie in 1939 werd hij ingedeeld als Legerkorps-
paardenarts bij Staf III L.K. te Vught. Ook in die functie heeft hij zijn contacten met de
collega\'s bij de onderdelen van het legerkorps op de hem eigen prettige en instructieve wijze
onderhouden.

Collega Van Vuuren was op velerlei gebied actief. Op 8 mei 1924 promoveerde hij aan de
Rijks Universiteit te Utrecht tot Doctor in de Veeartsenijkunde op een dissertatie, getiteld:
„Bijdrage tot de kennis van de ontwikkeling van de hypophysis cerebri der huisdieren".
Van 1920 tot 1938 was hij lid van de Remonte-Commissie-buitenland en maakte hij als zo-
danig taloze reizen naar Ierland, waar remonten voor het leger werden aangekocht.
Het meeste werk was hier weggelegd voor de paardenarts, die ieder paard aan een uitgebreid
systematisch onderzoek onderwierp.

Als erkenning van zijn verdiensten, vooral ook in laatstgenoemde functie, werd hij bij Haar
Besluit van 31 augustus 1933 door H.M. de Koningin benoemd tot Ridder in de orde van
Oranje-Nassau met de Zwaarden.

Aan hem werd de veterinaire begeleiding toevertrouwd van de paarden van de Nederlandse
equipe voor de Olympiade in 1928 te Amsterdam.

Van 1933 tot 1938 was hij als leraar bij de K.M.A. belast met het geven van onderwijs in de
theoretische vleeskeuring.

Tijdens zijn verblijf in Tilburg richtte hij een afdeling van de Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren op, was daar bestuurslid van en werd later in Breda door het bestuur
van de afdeling aldaar wederom uitgenodigd tot het bestuur toe te treden.

-ocr page 224-

Zoals eerder vermeld was collega Van Vuuren ook actief in de ruitersport, nam deel aan
concoursen en was vooral een enthousiast terreinruiter. Op zijn Ierse donkere vosmerrie Lark
heeft hij meerdere cross-country\'s met succes meegereden. Vooral op dit paard was hij bij-
zonder gesteld en hij heeft er jarenlang plezier van gehad. Ook fungeerde hij als jurylid op
landelijke ruiterwedstrijden. Collega Van Vuuren oefende ook, uiteraard op meer beperkte
schaal, de particuliere praktijk uit, hetgeen de paardenartsen toegestaan was.
Na beëindiging van zijn militaire loopbaan heeft hij de praktijk, uitsluitend voor paarden en
kleine huisdieren, te Breda uitgeoefend tot in 1972. Ook gaf hij daar een cursus in hoefbeslag.
Tot het laatst toe werd hij door zijn cliënten, vooral ook door de maneges, zowel om zijn
kennis als om zijn manier van omgaan met de mensen, ten zeerste gewaardeerd.
Hoeveel liefde hij ook voor zijn werk mocht hebben, deze werd toch overtroffen door die voor
zijn gezin.

Op 1 augustus 1933 huwde hij met Mejuffrouw Christina Gerdina van Dongen. Uit dit
huwelijk werden twee zoons geboren. Hij genoot van het huiselijk familieleven en heeft zijn
vrouw en zoons op zorgvolle wijze met raad en daad bijgestaan.

Mijn vrouw en ik hebben na onze Bredase jaren altijd contact met de familie Van Vuuren
onderhouden en het genoegen gehad hen af en toe op te zoeken. Dat leidde steeds tot inte-
ressante gesprekken, waarbij ik met Henk, zoals hij mij later voorstelde hem te noemen, het
meest praatte over de praktijk en, het kon moeilijk anders, over paarden. Dat bleef zijn groot-
ste liefhebberij.

Collega Van Vuuren was iemand waar men van op aan kon, steeds eerlijk en recht op de man
af. Mede ook door zijn opgewekt karakter en prettige omgangsvormen was hij bij een ieder
gezien.

De crematie vond op 7 november 1973 in stilte te Rotterdam plaats.

Na een enkel woord van ondergetekende als een van de nog in leven zijnde oud-paarden-
artsen, sprak Ds. Van den Bosch welgekozen woorden van waardering voor de nobele mens
Van Vuuren en woorden van troost tot de familie, waarna de oudste zoon dankte voor het
gesprokene en voor de belangstelling.
Tini en kinderen, het is voor jullie een zwaar verlies.

Dat ge de troost en de kracht gegeven mogen zijn dit te dragen en dat ge er ook steun in
moogt vinden dat zijn nagedachtenis, door ieder die met hem te maken heeft gehad, in ere
wordt gehouden.

Beste Henk, je hebt een werkzaam, een mooi en een lang leven gehad en zeer goede gezond-
heid. Je bent daar zelf altijd dankbaar voor geweest.
Rust thans in vrede.

Haren, januari 1974. 1\'. VAN SCHAÏK.

-ocr page 225-

Collectieve pensioenvoor/.iening praktici

Aan alle praktici, zowel leden als niet-leden,
is het samenvattend verslag van de eind no-
vember 1973 gehouden regionale hoorzit-
tingen inzake de collectieve pensioenvoorzie-
ning voor de praktici toegezonden.

De Commissie Oudedagsvoorziening stelt
zich voor omstreeks half april a.s. een ont-
werpregeling aan de praktici te zenden ter
behandeling op daartoe in mei a.s. te beleg-
gen vergaderingen van de afdelingen.

De resultaten daarvan worden verwerkt in
het definitieve ontwerp dat in augustus a.s.
ter definitieve behandeling aan de praktici
zal worden voorgelegd, waarna het op de Al-
.gemene Vergadering zal worden bekrachtigd.
Leden, die het in de eerste alinea genoemde
verslag eveneens wensen te ontvangen, kun-
nen dit opvragen bij het secretariaat, post-
bus 14031 te Utrecht. Ook zijn nog exem-
plaren verkrijgbaar van het op de hoorzit-
tingen besproken „voorlopig rapport".

Entcertificaten honde- en katteziekte.

Met ingang van 1 januari 1974 is de prijs voor entcertificaten honde- en
katteziekte ƒ 7,— per bloc en voor mengvoederattesten ƒ 5,— per bloc.
Bestelling kan geschieden door overmaking op girorekening 511606 ten
name van de K.N.M.v.D. te Utrecht.

Veterinaire Advies Commissie inzake Ontwikkelings Samenwerking

Vergadering van 11 december 1973

Mutaties in de samenstelling van de com-
missie:

Het voorzitterschap van de commissie is door
de vice-voorzitter van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, H. Rozemond, overge-
nomen. In verband met de toename van
activiteiten op het gebied van de volksge-
zondheid is C.
J. Vermeulen van de
Veterinaire Hoofdinspectie voor de Volksge-
zondheid aan de commissie toegevoegd. C.
J.
Vermeulen zal ook deelnemen aan de
driewekelijkse bijeenkomst van de werkgroep.
C. August ij n, de studentenvertegenwoor-
diger, zal vervangen worden door het D.S.K.-
bestuurslid, O. B. de H a s e t h.

Diergeneeskundige activiteiten in het kader
van de ontwikkelingssamenwerking:

Momenteel zijn 23 dierenartsen werkzaam
in de derde wereld: 4 dierenartsen zijn op
bilaterale basis uitgezonden; 10 werken in
multilateraal (F.A.O.) verband; 2 dieren-
artsen zijn in vreemde staatsdienst.
Bilaterale activiteiten vinden plaats in de
volgende landen: Indonesia (Slachthuis),
Kenya (Veterinary Investigation Laboratory;
begeleiding export vee, onderzoek naar aan-
passing van zwart-bont vee), Nigeria (On-
derwijs in de parasitologie), Tunis (begelei-
ding veeteelt project), Mexico (Onderzoek
op het gebied van Marekse ziekte), Peru
(veeteelt).

Met andere landen zijn besprekingen gaan-
de over samenwerkingsprojecten.

Registratie van dierenartsen met belangstel-
ling voor werkzaamheden op het gebied van
de ontwikkelingssamenwerking:

De buitenlandse vraag naar dierenartsen is
van zeer uiteenlopende aard. In het kader
van de bilaterale samenwerking worden in
het algemeen dierenartsen met een specifieke
ervaring gevraagd. In enkele gevallen is het
mogelijk een pas afgestudeerde te plaatsen.
Voor de F.A.O. associatie-expert functies is
ervaring meestal niet vereist.
Om beter aan de vraag naar dierenartsen
te kunnen voldoen, zal in samenwerking met
het Internationaal Agrarisch Centrum in
Wageningen worden overgegaan tot de regi-
stratie van die Nederlandse dierenartsen en
landbouw-ingenieurs, die belangstelling heb-
ben om voor een kortere of langere periode
uitgezonden te worden naar het buitenland.
Belangstellende collegae kunnen hiertoe bij
het secretariaat van de V.A.C., Julianalaan
10, Utrecht, inschrijfformulieren aanvragen.
Doen zich vacatures voor, dan zullen deze
aan belangstellenden worden voorgelegd.

A. H. P. Syrtauw-van Oosterwijk Bruyn.

-ocr page 226-

JAARCONGRES 1974

Deze keer geen tekst.

Niet omdat ik geen inspiratie zou hebben, maar gewoon omdat ik
het niet nodig vind iedere veertien dagen een tekstje te schrijven
bij de tekening.

Tenslotte spreekt de tekening voor zichzelf.

Iedereen kan zien, dat het hier gaat om een medicijnman, die ons
waardevolle dingen kan vertellen over de waarde van empirisch ge-
vonden geneesmiddelen.

Ik schrijf er dus niets bij want als je elke cartoon gaat uitleggen
beledig je daarmee de intelligentie van de collegae en daar moet je
voor oppassen.

Als je beledigend wordt zou men wel eens kunnen besluiten om niet
naar Hoorn te gaan en dat is nu net niet de bedoeling. Want u
moet juist wel naar het congres.
Daarom deze keer geen tekst.

Bovendien, dat gezeur van: „je moet naar Hoorn" wordt op den
duur ook oervervelend.

Het is beter eens een keer een tekening te plaatsen zonder tekst.
Bovendien heeft de redaktie mij wel duidelijk laten merken, dat zo n
hele bladzijde veel geld kost.

Daar denkt eigenlijk niemand over na, maar hoe dikker het tijd-
schrift, hoe duurder. De heren van de redaktie kunnen het u haar-
fijn voorrekenen.

En dan is er altijd nog dat oude Hollandse spreekwoord:

Wie veel zegt, moet veel verantwoorden.

Vandaar.

H.0.

-ocr page 227-

ACTUALITEITEN

Dr. J. F. Frik benoemd tot gewoon hoogleraar te Utrecht

Bij K.B. nr. 38 d.d. 11 december 1973 werd
benoemd aan de Utrechtse universiteit m.i.v.
de dag waarop hij zijn ambt zal aanvaarden

Dr. J. F. F r i k

tot gewoon hoogleraar in de fakulteit der
diergeneeskunde om onderwijs te geven in de
infektieziekten i.h.b. de bacteriologie en de
bacteriële ziekten.

Dr. Frik werd geboren op 4 mei 1927 te
Heerenveen. Hij behaalde in juli 1956 het
dierenarts diploma. Na als assistent in enkele
plattelandspraktijken werkzaam geweest te
zijn, volgde in 1957 zijn aanstelling als weten-
schappelijk medewerker bij het Instituut voor
Bacteriologie van de Fakulteit der Diergenees-
kunde. In oktober 1966 trad hij in dienst van
de Voedingsorganisatie TNO; hierbij tot
maart 1969 gedetacheerd geweest op het In-
stituut voor Landbouwkundig Onderzoek van
Biochemische Produkten te Wageningen en
vervolgens tot maart 1970 op het Centraal
Instituut voor Voedingsonderzoek (afdeling
Vleestechnologie) te Zeist.
In maart 1970 trad hij in dienst bij het Insti-
tuut voor Bacteriologie (als wetenschappelijk
hoofdmedewerker).

Dr. Frik heeft zowel in binnen- als buitenland
voordrachten gehouden.

Dr. Frik is woonachtig te Bilthoven, Oranje
Nassaulaan 35.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde aangenomen de collegae:

1. H. Harrns, Saturnusstraat 16, Hardenberg.
L. Kalsbeek, It Skutsje 25, Grouw (Fr.).

G. A. M. Leenders, Doormanstraat 18, Drunen.

H. J. Stelwagen, Eikenlaan 17, Renswoude.

K. G. M. van de Vijver, Weststraat 25, Biervliet.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

J. Boerhof, Loriéstraat 98, Kampen.

D. Hendriks, Hoofdweg 43, Oldclamer (Fr.).
J. W. A. Klink, Stationsweg 24, Delfzijl.

H. van Loenen, Niesstraat 22, Ell.

M. A. van Messel, Beukstraat 66, Utrecht.

H. van Putten, Butenwei 13, Wommels (Fr.).

E. P. C. M. van Riel, Oisterwijkweg 12, Berkel-Enschot.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

Klarenbeek, Kometenlaan 511, Bilthoven.
H. C. Meijer, Mgr. v. d. Weteringstraat 63, Utrecht.
M. Roseboom, Trapjesweg 6, De Klomp, Post Ede.
J. O. B. Weeber, Lange Rozendal 27 bis. Utrecht.

-ocr page 228-

Ambagtsheer, P.; 1961; geass. met J. Schoenmaker, J. L. Starrenburg en P. J. Weekhout. (8)
Back, R.; 1967; Lochem, Kastanjestraat 22. (9)

Bartels, A. P. C.: 1955; Roosendaal (N.B.), Von Weberlaan 2; geass. met J. P. M.

Meesters. (10)

Boerhof, J.; 1971; Kampen, Loriéstraat 98; tel. (05202) 48 39; P., ass. bij A. Moerman,
P. Werkhorst en J. de Zwart. toev. als lid (14)

Boogaerdt, Prof. Dr. J.; 1947; U-1954; Bleiswijk, Fazantendreef 23; tel. (01892) 55 37
(privé); LV.D. i.a.d. (14)

*Boschker, B. J. A. M.; 1973; Roosendaal (N.B.), Gripvelden 18; tel. (01650) 3 78 69;

P., ass. bij A. P. C. Bartels en J. P. M. Meesters. (15)

Bruggert, J. O.; 1973; Ootmarsum, Titus Brandsmastraat 13; tel. (05419) 18 99. (18)

Buurma, H. J.; 1973; Noordbroek, Hoofdstraat 90; tel. (05985) 13 56. (19)

Coppoolse, J. P.; 1948; Voorthuizen, Himnenweg 61; tel. (03429) 27 75 (privé). (20)

Daas, J. den; 1946; Druten (Gld.), Kattenburg 57; tel. (08870) 29 65 (privé), 23 26
(prakt.). (21)

Erk, W. van; 1973; H. I. Ambacht, Vrouw Gelenweg 26; tel. (01858) 36 59 (privé), (01850)
2 98 07 (prakt.). (26)

Geurts, J. A. G.; 1945; Venlo-W., Fred. Hendrikstraat 4; tel. (077) 2 36 07 (privé). (30)
»Gulick, J. H. S. H. M. van; 1973; Dedemsvaart, De Prunus 90; tel. (05230) 37 81; P.,
ass. bij P. de Heer. (33)

Heezen, H. A. G.; 1954; Laag-Keppel, Rijksstraatweg 63; tel. (08348) 720 privé), 432
(prakt). (36)

Hendriks, D.; 1973; Oldelamer (Fr.), Hoofdweg 43; P., ass. bij J. Kramer en K. H. Bouw-
man. toev. als lid (37)
Hoff, R. G.; 1935; Almelo, Noordikslaan 4; tel. (05490) 6 32 42; oud h.k. (39)
Hoftijzer, J.; 1969; Nieuw- en Joosland, Langeweg 7. (39)
*Huyser van Reenen, G.; 1973; De Krim (Ov.), Hoofdweg 77; tel. (05247) 508; P., ass.

bij Dr. S. J. V. d. Anker. (42)

Jong, J. de; 1972; Braamt (Gld.), Zeddamseweg 13; tel. 387 (prakt.). (44)

Jong, P. de; 1959; Velp (Gld.), Boulevard 13; associatie met H. B. Tammes en J. A.

Meursinge is beëindigd. (44)

Journée, D. L. H.; 1973; Noordwolde, Renbaanstraat 30; tel. (05613) 19 24 (privé), 19 99
(prakt.); geass. met J. Bootsma, R. v. d. Lende en A. E. Schuring. (45)

Klink, J. W. A.; 1973; Loppersum, Molenweg 23; tel. (05967) 557; P., geass. met H. H. W.

Dallenga. toev. als lid (47)

Kuipers, A. H. C.; 1948; Guyk, Stationsstraat 7; tel. (08850) 25 83; R.D. (52)

Langevoort, A.; 1953; Enschede, Varviksingel 153; geass. met J. Stevense, Dr. A. L. van
Zuylen en H. Wessels. (53)

Lende, R. van de; 1967; Noordwolde, Oosterstreek 38; tel. (05613) 17 64 (privé), 19 99
(prakt.); geass. met J. Bootsma, D. L. H. Journée en A. E. Schuring. (54)

Lipzig, J. H. H. van; 1955; Heythuysen, Prins Bisschoplaan 1; tel. 14 41 (bur.). (55)

Loenen, H. van; 1973; Ell (L.), Niesstraat 22; tel. (04955) 587; P. ,ass. bij E. J. A. Scheij-
mans, M. I. M. Linthorst en K. G. P. Pouwels. toev. als lid (55)

Lubberink, Mej. A. A. M. E.; 1962; Utrecht, Mauritsstraat 56; tel. 53 20 06 (bur.). (56)
Meesters, J. P. M.; 1952; Roosendaal (N.B.), Nispensestraat 117; geass. met A. P. G.

Bartels. (58)

Meevis, G. H.; 1965: Ospel, Ketelaarsweg 9; geass. met M. Sinke. (58)

Messel, M. A. van; 1973; Utrecht, Beukstraat 66. toev. als lid (58)

Metz, A. J. M.; 1960; Zeddam, Bovendorpsstraat 9; geass. met H. W. F. Swart en J. de
Jong. (58)

Meursinge, J. A.; 1964; Velp (Gld.), Reigerstraat 9; tel. 40 67 (prakt.); associatie met
P. de Jong is beëindigd. (58)

Oosterbaan, J.; 1966; Oisterwijk, Ericastraat 6. D. b/d Gruyter B.V.-S.H.V.; h. centr. lab.

Hamido N.V. (64)

Ouwerkerk, S. H.; 1971; Helmond, Krollaan 62a; tel. (04920) 2 36 83. (66)

Putten, H. van; 1973; Wommels (Fr.), Bütenwei 13; tel. (05159) 635; P., ass. bij P. Kleinjan
en H. H. Poppinga. toev. als lid (69)

-ocr page 229-

Remmen, J. L. A. M.; 1968; Helvoirt, A. Coolenstraat 1; tel. (04118) 21 81 (privé). (70)
Riel, E. P. C. M. van; 1971; Berkel-En.schot, Oi.ster\\vijkseweg 12. toev. als lid (71)

♦Rodrigo, Mej. M.; 1973; Utrecht, Biltstraat 46 bis; tel. (030) 71 82 02; wnd. D. (72)
Schalk, A. M.; 1967; Drempt, Kerkstraat 52; tel. (08334) 37 89 (privé), 2170 (prakt.);

geass. met H. A. C. Heezen, C. D. W. König en A. J. Verheul. (74)

Schoenmaker, J.; 1960; Zwolle, Wessel Gansfortlaan 3; tel. 1 44 42 (prakt.); geass. met
P. Ambagtsheer, J. L. Starrenburg en P. J. Weekhout. (75)

Schuring, A. E.; 1963; Oldeberkoop, Wolvegasterweg 20; tel. (05614) 563 (privé), (05613)
19 99 (prakt); geass. met J. Bootsma, D. L. H. Journée en R. v. d. Lende. (76)

Schuring, R.; 1933; Oldeberkoop (Fr.), Wolvegasterweg 12; R.D. (76)

Starrenburg, J. L. van; 1968; Zwolle, Herfterlaan 24; tel. 1 44 42 (prakt.); geass. met
P. Ambagtsheer, J. Schoenmaker en P. J. Weekhout. (80)

Stevense, J.; 1965; Enschede, Korstverloren 16; geass. met A. Langevoort, Dr. A. L. van
s Zuylen en H. Wessels. (31)

Swart, H. W. F.; 1965; Zeddam (Gld.), Groeneweg 7; tel. (08345) 300 (privé), 387
(prakt.); P., geass. met A. J. M. Metz en J. de Jong. (82)

Tammes, H. B.; 1964; Velp (Gld.), Boulevard 3; tel. (08302) 54 77 (privé), 40 67
(prakt.); associatie met P. de Jong is beëindigd. (83)

Terwisscha van Scheltinga, R. D.; 1969; Sneek, Bottinge 96; tel. (05150) 82 44. (83)

ïonk, H. J. M.; 1972; Dieren, Hoflaan 9; tel. (08330) 72 69; P., ass. bij G. D. W. König,
H. A. G. Heezen, A. M. van Schalk en
A. J. Verheul. (84)

Verheijden, J. H. M.; 1973; Zeist, Nijenheim 6003; tel. (03404) 1 58 96 (privé), (030)
53 11 30 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., Inst. Buitenprakt.). \' (87)

Vijver, K. G. M. van de; 1973; Biervliet, Weststraat 25. (91)

Weekhout, P. J.; 1972; Zwolle, Ruusbroecstraat 167; tel. 1 44 42 (prakt.); geass. met P.

Ambagtsheer, J. Schoenmaker en J. L. Starrenburg. (92)

Wessels, H. W.; 1968; Enschede, Zuid Esmarkerrondweg 459; tel. 2 32 52 (prakt.); geass.

met A. Langevoort, J. Stevense en Dr. A. L. van Zuylen. (93)

*Wouda, W.; 1973; Utrecht, Adriaanstraat 25 bis; tel. (030) 31 48 72 (privé), 53 91 11
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., Path. Inst.). (96)

Zeeuw, Dr. F. A.; 1929; U-1932; 2160 Brecht (België), Kapellenhoflaan 15; tel. (03)
83 36 75. (97)

Zuylen, Dr. A. L. van; 1963; M-1965; Enschede, Allemansveldweg 180; geass. met A.

Langevoort, J. Stevense en H. Wessels. (98)

\'l\'jang a Fa, T. M.; 1966; Paramaribo (Suriname), Atlasstraat perc. 119. (99)

Heide, Dr. L. van der; 1958; U-1970: Dept. of Pathology, University of Gonnecticut
Storrs. (101)

Sol, J.; 1970; Nijeveen (Dr.), N.B.B. 41; P. (103)

Overleden:

Dr. F. A. A. van Diermen, Seringensttraat 4b, Vlaardingen op 13 oktober 1973.
W. A. Eisma, Woold K 78, Winterswijk op 24 december 1973.

Benoemingen, enz.:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzonder dienst in tijdelijke dienst bij de V.D. is
verleend aan:

T. W. J. Hendrickx te Weert met ingang van 1 augustus 1973.
J. F. Galker te Ruinerwold met ingang van 1 januari 1974.

Bij K.B. van 11 december 1973 is Dr. J. F. Frik te Bilthoven benoemd tot gewoon hoogleraar
in de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.

Jubilea:

Dr. J. G. Ojeman, Amsterdam (aanwezig) 40 jaar op 17 februari 1974.

Rectificatie:

T.v.D. 1 jan. j.1.: J. M. de Jong hoopt op 16 november 1974 zijn 25-jarig jubileum te vieren.
T.v.D. 15 jan. j.1.: E. L. Lansink, Borculo (afwezig) is op 17 januari 1974 35 jaar i.p.v.
40 jaar dierenarts.

-ocr page 230-

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring is voor het jaar 1973/1974 als volgt
samengesteld;

F. Th. C. de Wit - praeses, B. van der Lee - ah aeds, O. B. de Haseth - fiscus, J. A. P.
Fransen - vice-pra?ses, G. J. Breur - vice-ab actis, R. W. Liezenga - assessor.

Het bestuur van de veterinaire studenten kegelclub „Duim in \'t Gat" is met ingang van
26 november 1973 als volgt samengesteld:

G. J. H. Maass - voorzitter, R. T. Elema - secretaris, P. W. L. Verwey - penningmeester,
A. G. G. Kok - vice-voorzitter, K. Wiersma - baancommissaris.

Het bestuur van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
is met ingang van 22 november 1973 als volgt samengesteld:

R. G. Detmers, Goevorden - voorzitter; L. Zegers, Paterswolde - vice-voorzitter; J. H. de
Boer, Giessenburg - secretaris; J. Th. G. van Loon, Dubbeldam - tweede secretaris; J. J. van
der Sluijs, Broek in Waterland - penningmeester; M. Engelen, Vught - lid; W. J. Nijhof,
Lichtenvoorde - lid.

Een welvaartsvast daggeld tot ƒ 203,— ingeval van ARBEIDSONGE-
SCHIKTHEID
is thans mogelijk voor waarnemer of als gezinsinkomen.
MOVIR-DTO verschaft U dit, onder algehele fiscale aftrek.

Landelijk Agent, J. C. KONING B.V.
Bilthoven, Gezichtslaan 25.
Tel. 030 - 78 28 00.

DE STICHTING „DIERENKLINIEK - EMMELOORD"

vraagt per 1 maart 1974 een

DIERENARTS

De te benoemen medev\\/erker zal voornamelijk tot taak
krijgen steriliteitsonderzoek en -behandeling bij het paard.
Daarnaast zal hij ingeschakeld worden bij de overige kli-
niekwerkzaamheden.

Salariëring geschiedt volgens het rangenstelsel weten-
schappelijk medewerkers.

De aanstelling zal — in eerste instantie — een tijdelijk ka-
rakter dragen.

Belangstellenden — zo mogelijk met enige ervaring — wor-
den verzocht zich in verbinding te stellen met dr. W. M.
Verhaar, Espelerlaan 77, Emmeloord.

-ocr page 231-

Voorwoord

Steriliteit en abortus

Steriliteit en abortus vormden tot omstreeks de vijftiger jaren, twee ziekte-
beelden die een belangrijke schadepost voor de veehouderij inhielden in de
meeste landen; zo ook in Nederland.

Voor verreweg het grootste deel berustten deze verschijnselen immers, zoals
later bleek, op specifieke infecties, die in enzoötische verspreiding voor-
kwamen.

Sindsdien is veel ten goede veranderd. De problemen samenhangende met
Trichomonas foetus- en Vibrio fetus-infecties, waarvan de eerste voorna-
melijk in het buitenland en de tweede in Nederland werden ontsluierd,
behoren nu vrijwel tot het verleden.

Een gelukkige omstandigheid heeft hierbij zeker ook de opkomst van de
K.I. gespeeld, waardoor infectiehaarden beter konden worden opgespoord
en uitgeroeid dan daarvoor.

Eveneens is de grote economische schade van de beruchte Br. abortus-
infectie door een doeltreffende samenwerking van praktici. Gezondheids-
diensten, Instituten en Overheid tot een minimum gereduceerd.
Wij mogen met het oog op de toekomst tevens vertrouwen dat de drie bo-
vengenoemde infecties voor ons land nooit meer die betekenis zullen krij-
gen, die zij vroeger hebben gehad. Dit ondanks de verruiming van invoer-
bepalingen door de éénwording van de E.E.G. De voorschriften van de
Overheid en het doeltreffende controleapparaat van de Gezondheids-
diensten geven tot dit vertrouwen een belangrijke steun.
Dit alles wil echter niet zeggen, dat hiermee alle gevaren van steriliteit en
abortus tengevolge van enzoötisch heersende infecties bij het rundvee voor
Nederland bezworen zijn.

Vanuit de buitenlandse literatuur is o.a. reeds vele jaren een ziektebeeld
bekend dat aanleiding geeft tot abortus, in het bijzonder bij vaarzen, en wel
in enzoötische verspreiding door een infectie met een micro-organisme dat
hier nog niet was aangetoond.

De collegae A k k e r m an s en D inkl a hebben nu op grond van hun
onderzoek — waarvan zij op de pagina\'s 200-204 melding doen — aange-
toond, dat deze ziekte ook in Nederland voorkomt.

Gezien de les uit het verleden, waaruit is gebleken dat ziekten als deze
alleen doeltreffend kunnen worden bestreden door nauwe samenwerking
van praktici. Gezondheidsdiensten, Instituten en Overheid, bevelen wij de
bestudering van dit artikel van harte aan, bij een ieder die zich bij deze
problematiek betrokken kan voelen.

Redaktie

-ocr page 232-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

ABORTUS BIJ RUNDEREN VEROORZAAKT DOOR BEDSO-
NIA\'S IN NEDERLAND

Abortion in cattle caused by Bedsonia in the Netherlands
J. P. W. M. AKKERMANS1) en E. T. B. DINKLA2)
Samenvatting

Naar aanleiding van het isoleren van bedsonia\'s uit geaborteerde runderfoeti in Nederland
vi\'ordt een samenvattend literatuuroverzicht gegeven over deze infectie.

Summary

The isolation of Bedsonia organisms from aborted bovine foetuses in the Netherlands provided
the incentive for presenting a review of the literature on this infection.

Inleiding

Het voorkomen van stalenzoötisch ver-
werpen bij runderen behoort in Neder-
land tot de uitzonderingen.
De doelmatige bestrijding van brucello-
sis, vibriosis en trichomoniasis uitge-
voerd door de Provinciale Gezond-
heidsdiensten voor Dieren heeft aan deze
infecties vrijwel een einde gemaakt.
Bij een navraag in 1970 bij de gezond-
heidsdiensten bleek dat stalenzoötisch
verwerpen in het kalfseizoen 1969/1970
slechts op 4 bedrijven was vastgesteld.
Op deze 4 bedrijven kon het bestaan
van een
bruce.la-infecüe worden uitge-
sloten.

Momenteel worden het GDI en de
Gezondheidsdiensten meer dan in voor-
gaande jaren geconsulteerd voor geval-
len van verwerpen, waarbij in korte tijd
verscheidene runderen, meestal vaarzen,
aborteren.

Het gelukte op 4 bedrijven met een
dergelijke anamnese een infectie van
bedsonia vast te stellen, een vijfde be-
drijf is sterk verdacht.
De geïsoleerde stammen waren patho-
geen voor proefdieren.
Mede gezien de anamnese kan het be-
staan van bedsonia-abortus in stalenzo-
otische vorm bij het rund in Nederland
bewezen worden geacht.
Dit is de aanleiding om samenvattend
mede te delen, hetgeen over bedsonia\'s
als oorzaak van abortus bij runderen in
de literatuur bekend is.

De verwekker

Tot de bedsonia\'s rekent men een groep
microörganismen, die niet op kunstma-
tige voedingsbodems tot ontwikkeling
komen, echter wel in bebroede eieren,
in weefselculturen en in kleine labora-
torium-proefdieren. Deze microörganis-
men bevatten zowel RNA als DNA,
kunnen derhalve per definitie niet tot
de virussen worden gerekend.
De grootte varieert van 400 - 900 na-
nometer (1 nm = 10"9 mm).
Over de naamgeving aan deze groep
microörganismen bestaat nogal wat dis-
cussie.

De oorspronkelijke naam psittacosis-
lymphogranuloma venereum-achtige
microörganismen of kortweg PLV\'s
wordt weinig meer gebruikt. De groep
wordt ook wel beschreven als miyaga-
wanella, chlamydia, neorickettsia of
bedsonia. Omdat de laatstgenoemde
naam thans meestal wordt gehanteerd,
zal deze ook hier worden gebruikt.
Bedsonia\'s kunnen aanleiding geven
tot aandoeningen van verschillende or-
ganen en orgaansystemen bij verschil-
lende diersoorten. Zo kunnen de vol-
gende ziektebeelden door vertegenwoor-
digers uit deze groep worden veroor-
zaakt:

Psittacosis bij mens en papegaai-
achtigen.

Ornithosis bij de duif.

Lymphogranuloma venereum bij de

mens.

1  Dr. J. P. W. M. .Akkermans; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Prof. Poelslaan 35,
Rotterdam-7.

2  Drs. E. T. B. Dinkla; Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren, Zaagmuldersweg 1,
Groningen.

-ocr page 233-

Infectieuze agalactia bij de geit.
Polyarthritis bij lammeren en kal-
veren.

Kerato-conjunctivitis bij schapen.
Epidydimitis bij stieren.
Enteritis bij runderen.
Stalenzoötische pneumonieën bij
geit, schaap en rund.
Stalenzoötisch verwerpen bij geit,
schaap en rund.

Of hier sprake is van verschillende spe-
cies is nog een omstreden vraag. Er zijn
onderzoekers, die stellen, dat er in feite
maar één species zou voorkomen, dat
zich aan verschillende diersoorten en
aan verschillende orgaansystemen heeft
geadapteerd.

Het stalenzoötisch verwerpen bij
runderen

Het stalenzoötisch verwerpen bij runde-
ren veroorzaakt door bedsonia\'s is het
eerst vastgesteld in Californië. Men
spreekt daar van enzootic bovine
abortion (EBA) of Foothill abortion.
Ook in Zuid-Duitsland is deze infectie
aangetoond.

De ziektesymptomen kunnen als volgt
worden omschreven:

1. De infectie tast op een bedrijf het
eerste jaar zowel vaarzen als oudere
koeien aan. Ongeveer 30-50% van
de drachtige dieren aborteert. In op-
volgende jaren verwerpt steeds 10-
30% van de vaarzen, en van de
oudere runderen alleen die dieren
die dit symptoom nog niet hebben
vertoond.

2. Abortus wordt waargenomen vanaf
de 3e maand van de graviditeit.

Sommige onderzoekers zagen uitslui-
tend verwerpen in het 2e trimester, an-
deren namen het hoofdzakelijk in het 3e
trimester waar.

Vaak werpen de dieren een te klein
kalf (± 20 kg) dat slechts enkele dagen
blijft leven. Na het verwerpen komen
zelden abnormaliteiten voor.
Het puerperium verloopt meestal onge-
stoord. Retentio secundinarum wordt een
enkele maal waargenomen.

Na experimentele intraveneuze infectie
vertonen de runderen verschijnselen
van lusteloosheid en van een daling in
melk-produktie. Voorts neemt men soms
een temperatuursverhoging (40-41°C)
gedurende enkele dagen waar, meestal
gepaard gaande met een keratitis en/of
een arthritis.

Bij sectie van een geaborteerd kalf kun-
nen de volgende afwijkingen worden
aangetroffen:

1. Bloedingen in keelgangstreek, oeso-
phagus, trachea en conjunctiva.

2. Hepatopathie: de lever is groot en
onregelmatig en heeft een gekorreld
aspect door necrotische haarden met
een doorsnede van 5-10 mm.

3. Een geel gekleurd exsudaat in de
buikholte en soms ook in de borst-
holte.

4. Oedemen en bloedingen in de sub-
cutis.

Bij histologisch onderzoek worden ont-
stekingen waargenomen vooral in de le-
ver met infiltraties van rondcellen. Ook
in de meninges en in de hersenen komen
Infiltraten voor. Typisch zou voorts de
centrolobulaire vaatdilatatie in de lever
zijn.

Ook komen afwijkingen vdor aan de
placenta, die gekenmerkt zijn door ne-
crose van de placentomen en oedeem
van het allanto-chorion. Histologisch
komen necrose, necrobiose en ontste-
kingsverschijnselen met rondcelinfiltra-
ten voor.

Het aantonen van bedsonia\'s

Bacterioscopisch kunnen deze micro-
organismen worden aangetoond met
kleuringen volgens Giemsa, Casteneda,
Macchiavello en Stamp, echter niet
volgens Gram.

Uitstrijkjes worden gemaakt van de ne-
crotische delen van de vruchtvliezen.
De bedsonia\'s liggen vaak in groepjes
binnen ontstekingscellen of epitheel-cel-
len. De infectie kan echter niet worden
gediagnostiseerd uitsluitend op grond
van een bacterioscopisch onderzoek.
Het aantal bedsonia\'s is soms gering.
Ook het voorkomen van bepaalde klei-
ne bacteriën en vooral van PPLO\'s ma-

-ocr page 234-

ken een bacterioscopische diagnose
„bedsonia" onbetrouwbaar.
Het is noodzakelijk het microörganisme
te isoleren en hiermede pathogeniteits-
proeven te doen bij laboratorium-proef-
dieren.

Voor de isolatie wordt het volgende
materiaal verzameld: maaginhoud, pe-
ritoneaalvloeistof, parenchymateuze or-
ganen en hersenen. Belangrijk is het
ook de vruchtvliezen in het onderzoek
te betrekken, omdat deze een veelvoud
aan microörganismen zouden bevatten
in vergelijking met genoemde weefsels
en secreta.

De vruchtvliezen vereisen een aparte
voorbewerking.

Bij voorkeur worden de necrotische de-
len van de placentomen onderzocht.
Deze worden grondig gereinigd van uit-
wendig vuil door spoelen onder een wa-
terstraal boven een steriele zeef.
Hierna wordt een 25% suspensie ge-
maakt in zoutsolutie volgens Earle of
in bouillon. De suspensie wordt 30 mi-
nuten gecentrifugeerd bij 750 g.
Aan het bovenstaande wordt tot 10 ge-
wichtsprocenten streptomycine toege-
voegd en per ml 100 I.E. penicilline. Ba-
bymuizen van 1-4 dagen oud worden
intracerebraal geïnoculeerd. Hersenen
van jonge muizen hebben een bacterici-
de werking. De diertjes worden na 3 a 4
dagen gedood.

De hersenen worden steriel verzameld,
waarna hiervan een 10% suspensie in
Earle wordt gemaakt. Toegevoegd
wordt 1.500
7 streptomycine en 100 LE.
penicilline per ml.

Deze suspensie wordt bij 6 dagen oude
bebroede kippeëieren in de dooierzak
geënt. Bovendien worden uitstrijkjes
voor bacterioscopisch onderzoek ge-
maakt.

Het overige genoemde uitgangsmateri-
aal (maaginhoud, peritoneaalvloeistof,
parenchymateuze organen en hersenen)
kan als suspensie rechtstreeks worden
geënt in de dooierzak van 6 dagen be-
broede eieren.

Aan de inocula wordt 1.500 7 strepto-
mycine en 100 I.E. penicilline per ml
toegevoegd en het geheel laat men 30
minuten bij kamertemperatuur op elkaar
inwerken.

Bij voorkeur worden PPLO-vrije eie-
ren gebruikt.

Indien de eieren PPLO\'s bevatten kun-
nen deze microöorganismen het bacterio-
scopisch onderzoek op bedsonia bemoei-
lijken.

Zodra een embryo sterft wordt de dooi-
erzak verzameld.

Er wordt een cultureel onderzoek ver-
richt om een bacteriële verontreiniging
op te sporen. Tevens worden uitstrijkjes
gemaakt voor een bacterioscopisch on-
derzoek waarbij het belangrijk is de
dooierresten tevoren te verwijderen b.v.
door afdippen van het dooierzakvlies
op filtreerpapier.

Indien geen sterfte optreedt worden de
eieren 7 dagen na de infectie gedood.
Na openen worden de dooierzakken
verzameld en door-geënt in de dooier-
zak van een nieuwe serie 6 dagen voor-
bebroede PPLO-vrije kippeëieren. In
positieve gevallen ziet men na 3-17 pas-
sages een regelmatige sterfte na 3-5 da-
gen van 100% van de geïnoculeerde eie-
ren.

Het definitieve bewijs, dat men te ma-
ken heeft met een pathogene stam wordt
geleverd door het intraperitoneaal in-
spuiten van drachtige caviae. Deze die-
ren moeten ongeveer 30 dagen drachtig
zijn.

Een pathogene stam geeft abortus na
5-30 dagen.

De bedsonia\'s moeten vervolgens wor-
den teruggeïsoleerd uit de vruchten.
Pathogene bedsonia\'s hebben tevens het
vermogen om na intranasale inoculatie
bij muisjes van 1-3 weken oud pneumo-
nieën te doen ontstaan.
Gezien het feit, dat er in de darmen van
runderen minder virulente of apatho-
gene stammen kunnen voorkomen, is het
steeds noodzakelijk pathogeniteitsproe-
ven te verrichten.

Opgemerkt kan worden, dat bedsonia\'s
zich ook kunnen vermeerderen in cel-
culturen van o.a. embryonale runder-
niercellen.

Geïsoleerde stammen kunnen bij —60°C
of nog lager worden bewaard.

-ocr page 235-

Serologie

Met behulp van een complementbin-
dingsreactie kunnen antilichamen wor-
den vastgesteld.

Gebleken is dat alle bedsonia-stammen
antigene componenten gemeen hebben
(= groepsantigeen).
Het voorkomen van specifieke antige-
nen bij de diverse „diersoort"- en „or-
gaansoort"-stammen is nog een punt van
onderzoek.

Gesteld kan worden dat een éénmalig
serologisch onderzoek van weinig diag-
nostische betekenis is.
Men moet minstens tweemaal onderzoe-
ken met een tussentijd van 3 weken.
Een titerstijging evenals het voorkomen
van een titer vanaf 1:100 bij een dier
dat verworpen heeft is een indicatie
voor het bestaan van een bedsonia-in-
fectie. Een titer van 1:50 is dubieus.
Ook op bedrijven zonder klachten van
verwerpen kunnen complementbindende
antilichamen t.o.v. bedsonia\'s worden
aangetoond.

Behalve met de complementbindings-
reactie heeft men ook met de comple-
mentremmingstest gewerkt. De resulta-
ten hiermede waren beide niet bevredi-
gend.

Therapie

Over therapeutische maatregelen bij
runderen is weinig bekend.
In koppels geiten waar abortus, ver-
oorzaakt door bedsonia\'s, frequent voor-
kwam, werden tegen het einde van het
lamseizoen hoge concentraties penicilli-
ne en in andere koppels hoge concen-
traties tetracyclines per injectionem ge-
geven.

Er werd een duidelijke daling in het
aantal gevallen van verwerpen waarge-
nomen t.o.v. een vergelijkbare controle-
groep.

Preventie

Gezien het feit. dat gevallen van ver-
werpen bij runderen op besmette bedrij-
ven jaar in jaar uit optreden, zou het
wenselijk zijn over goede preventie-maat-
regelen te beschikken.
Pogingen om runderen te vaccineren
hebben geen positieve resultaten opge-
leverd. Na „challenge" bleek, dat het
percentage abortus-gevallen juist bij ge-
vaccineerde dieren hoger was dan bij de
niet ingeënte controle-dieren.
Er wordt nog steeds naar een goed vac-
cin gezocht.

De teleurstellingen worden toegeschre-
ven aan het gebruik van bedsonia-stam-
men in de vaccins die slecht immunise-
rende eigenschappen hebben.
Ter prophylaxis kunnen de volgende
adviezen worden gegeven:

1. Het zo vroeg mogelijk samenbren-
gen van jonge dieren met oudere
runderen, die geaborteerd hebben, om
een natuurlijke immuniteit op te bou-
wen.

2. Het geven van tetracyclines. Aan-
bevolen wordt drie dagen lang tel-
kens 3 g terramycine intramusculair
toe te dienen bij hiervoor in aanmer-
king komende dieren en wel rond de
4e maand en rond de 7e maand van
de graviditeit.

3. Een of twee jaar alleen fokken
met meerkalfskoeien en geen vaar-
zen aanhouden.

Epizoötiologie

Bedrijven zouden besmet worden door
aankoop van geïnfecteerde runderen.
Ook is gedacht aan overbrenging via de
stier, zowel bij de natuurlijke dekking
als via K.I. Er zijn bedsoniastammen uit
het sperma van stieren, die leden aan
ontsteking van de zaadblaasjes, geïso-
leerd.

De infectie wordt meestal opgedaan
langs orale weg.

Tot dusverre is niet bewezen, dat ste-
kende insecten van betekenis zouden zijn
bij de overbrenging.

Gezien het feit dat bedsonia\'s buiten het
dierlijk lichaam snel worden geïnacti-
veerd moet de infectiebron in de on-
middellijke omgeving van het gevoelige
dier aanwezig zijn.

Opzenden van materiaal voor onder-
zoek

Het op te zenden materiaal voor onder-
zoek op het voorkomen van bedsonia\'s

-ocr page 236-

dient zo snel mogelijk te worden inge- direct nadien opgezonden naar het GDI

vroren bij temperaturen lager dan -60°G. te Rotterdam.

Hiervoor komen vooral in aanmerking De derde en de vierde isolaat werden ver-

necrotische delen van vruchtvliezen en kregen uit verworpen kalveren, die door

de lebmaag-inhoud, peritoneaalvloeistof, de eigenaar direct na de geboorte naar

hersenen en parenchymateuze organen de Provinciale Gezondheidsdienst voor

van het geaborteerde kalf. Na overleg Dieren werden gebracht. De weefsels,

met het laboratorium kan dan het ver- nodig voor onderzoek, werden aldaar in-

dere transport worden geregeld. gevroren bij temperaturen < —60° C.

Bedsonia\'s gaan buiten het lichaam zeer Het transport naar het Centraal Dierge-

snel te gronde. Deze microörganismen neeskundig Instituut, Afd. Rotterdam,

zijn zeer goed bestand tegen lage tem- geschiedde in vloeibare stikstof,

peraturen. De eerste twee Nederlandse De indruk bestaat in sterke mate dat de

stammen konden geïsoleerd worden met bovenstaande verzorging en verzending

medewerking van Prof. de B o i s, die van het materiaal bijzonder belangrijk

van de verdachte bedrijven een tweetal zijn, daar eerdere pogingen, waarbij deze

runderen had opgestald in de Kliniek behandeling door omstandigheden min-

voor Veterinaire Verloskunde. De kalve- der uitgebreid kon worden toegepast,

ren, welke hieruit zijn geboren, werden steeds tot een negatief resultaat leidde.

LITERATUUR

1. Afshar, A.: Viral abortion and infertility in cattle. Vet. Bull., 33, 165, (1963).

2. B a s s a n, Y. and A y a 1 o n, N.: Abortion in dairy cows inoculated with epizootic bovine
abortion agent (Chlamydia).
Am. J. Vet. Res., 32, 703, (1971).

3. M c K e r c h e r, D. G., W a d a, E., R o b i n s o n, E. and H o w a r t h, J.: Epizootiologic
and immunologic studies of epizootic bovine abortion.
Cornell Vet., 56, 433 ,(1966).

4. M c K e r c h e r, D. G.: Cause and prevention of epizootic bovine abortion. J. Am. vet.
med. Assoc.,
154, 1192, (1969).

5. Lincoln, S., K w a p i e n, R. P., Reed, D. E., W h i t e m a n, C. E. and Chow,
T. L.: Epizootic bovine abortion: Clinical and serologic responses and pathologic changes
in extragenital-organs of pregnant heifers.
Am. J. Vet. Res., 30, 2105, (1969).

6. Phillip, J. J. H., Omar, A. R., P o p o v i c i, V., L a m o n t, P. H. and Darby-
s hire, J. H.: Pathogenesis and pathology in calves of infection by bedsonia alone and by
bedsonia and reovirus together.
}. Comp. Path., 78, 89, (1968).

7. S t o r z, J. und M c K e r c h e r, D. G.: Aetiologische Untersuchungen am epizoötischen
Abort der Rinder.
Zbl. Vet. Med., 9, 411, (1962) und 9, 520, (1962).

8. S t o r z, J., C a r r o 11, E. J., B o h 1, L. and F a u 1 k e r, L. C.: Isolation of psittacosis
agent (Chlamydia) from semen and epididymis of bulls with seminal vesiculitis syndrome.
Am. J. Vet. Res., 29, 549, (1968).

9. S t o r z, J. and M c K e r c h e r, D. G.: Antibodies in psittacosis abortions. Cornell Vet.,
60, 192, (1970).

10. S c h o o p, G., Krüger, H. und Wachendorfer, G.: Zur Isolierung von Miyaga-
wanellen aus abortierten Rinderfeten.
Zbl. Vet. Med. (B), 12, 25, (1965).

11. Tamarin, Ruth: Laboratory diagnosis of bedsonia infections in sheep and cattle.
Refuah. Veterinarith, 26, 28, (1969).

-ocr page 237-

EEN ONDERZOEK NAAR EVENTUELE SCHADELIJKE
NEVENEFFEKTEN VAN DE ENTING VAN VARKENS MET
EEN LEVEND VACCIN (C-STAM) TEGEN VARKENSPEST

Studies of the untoward side-effects, if any, of vaccination of pigs with a live swine
fever vaccine (C-Strain)

M. J. M. TIELEN*), J. G. VAN BEKKUM**), K. ROBIJNS***) en D. H. J. BRUS*)
Samenvatting

Op een aantal praktijkbedrijven werden proeven uitgevoerd om na te gaan of er nadelige
neveneffekten waren van de enting van varkens met een levend vaccin (G-stam) tegen var-
kenspest.

De entingen werden uitgevoerd met een entstof, die een gelapiniseerde virus-entstam G bevat.
De zeugen werden zoveel mogelijk geënt in de periode van 14 dagen voor tot 14 dagen na
het dekken. De biggen werden op een leeftijd van 2-5 weken geënt.
Uit de proefresultaten konden de volgende konklusies worden getrokken:

— Er werden evenveel geënte als niet geënte zeugen wegens het niet drachtig worden opge-
ruimd. Het al dan niet drachtig worden wordt dus niet door de enting beïnvloed.

— Door het enten van zeugen rondom het dektijdstip met levende varkenspestentstof (C-
stam) worden het aantal levend- en doodgeboren biggen per toom, het aantal gespeende
biggen per toom en het uitvalspercentage voor het spenen niet nadelig beïnvloed.

— Er traden geen verschillen op tussen het aantal levend- en doodgeboren en het aantal ge-
speende biggen per toom van zeugen geënt vóór het dekken en zeugen, geënt na het
dekken.

— Er is bij enting van biggen op een leeftijd van 2-5 weken met een levende stof tegen
varkenspest geen nadelige invloed op het uitvalspercentage tijdens de opfokperiode en de
gemiddelde groei per big per dag.

— De groei per dag op het mestbedrijf en de gemiddelde slachtkwaliteit van de varkens wordt
door de enting op een leeftijd van 2-5 weken niet ongunstig beïnvloed.

— Door de enting van biggen beneden de leeftijd van 3 weken wordt het uitvalspercentage
tijdens de opfokperiode niet nadelig beïnvloed.

Wel komt uit de proefgegevens de tendens naar voren, dat enting van biggen op een leef-
tijd jonger dan 3 weken de groei per big per dag tijdens de opfokperiode in geringe mate
nadelig wordt beïnvloed.

Summary

Experiments were carried out on a number of field farms to study the possible untoward
side-effects of vaccination of pigs with a live swine fever vaccine (G strain). A vaccine con-
taining a rabbit-passed strain of virus was used in vaccinating the animals.
Wherever possible, sows were vaccinated during the period from fourteen days before to four-
teen days after mating. Piglets were vaccinated at an age ranging from two to five weeks.
The following conclusions could be drawn from the results of the experiments:

— An equal number of vaccinated and non-vaccinated sows were disposed of because of
failure to become pregnant. Vaccination therefore does not have any effect on the sow\'s
becoming pregnant or not becoming pregnant.

- Vaccination of the sows with live swine fever virus (G strain) about the time of mating
does not have any adverse effect on the number of live-born and stillborn piglets per litter,
the number of weanlings per litter and mortality prior to weaning.

— There were no differences between the number of live-born and stillborn piglets and the
number of weanlings per litter of sows vaccinated prior to mating and of sows vaccinated
after mating.

— Vaccination of piglets at an age of two to five weeks with live swine fever virus does not

*) Ir. M. J. M. Tielen en Dr. D. H. J. Brus; Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

**) Prof. Dr. J. G. v. Bekkum, Gentraal Diergeneeskundig Instituut, Houtribweg 39, Lely-
stad.

***) Dr. K. G. Robijns, Veeartsenijkundige Dienst, Dr. Reyersstraat 8, Leidschendam.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 99, afl. 4, 1974 205

-ocr page 238-

have any adverse effect on mortahty during the period of rearing and the average growth
per piglet per day.

— Vaccination at an age of two to five weeks does not have any adverse effect on the daily
growth on fattening farms and the average carcass quality of the pigs.

— Vaccination of piglets under three weeks of age does not have an adverse effect on mor-
tality during the period of rearing. On the other hand, the results of the experiments did
show that vaccination of piglets under three weeks of age has a slightly adverse effect on
the growth per piglet per day during the period of rearing.

Inleiding

Varkenspest moet beschouwd worden
als een ziekte, die — naast de direkte
schade, die zij veroorzaakt op de betref-
fende bedrijven — vooral een gevaar
betekent voor de export.
Nederland wordt door zijn zeer lange
grenzen met twee varkensrijke landen,
waar nog regelmatig varkenspest op-
treedt, doorlopend bedreigd. Daarnaast
is de varkensstapel in 1960 ruim verdub-
beld en bovendien zeer sterk gekonsen-
treerd in het zuiden en oosten van het
land. Door een toenemende specialisa-
tie in de produktieprocessen is verder
de mobiliteit in de Nederlandse var-
kensstapel sterk toegenomen. Dit heeft
de kans op verspreiding van ziekten
vergroot.

Bij de bestrijding is tot nu toe de
,,stamping out"-methode gehanteerd,
terwijl daarnaast sporadisch op bepaal-
de proefbedrijven, basisfokbedrijven en
K.I.-stations vaccinaties met kristalvio-
let-vaccin werden toegepast; dit laatste
echter voornamelijk ter bescherming
van waardevol fokmateriaal op deze
bedrijven. Bij gebruik van dit vaccin is
het nodig om de dieren tenminste twee
weken na deze enting te revaccineren,
omdat anders onvoldoende immuniteit
wordt verkregen. Deze immuniteit is
dan toereikend voor een weerstand
van een half jaar. Dit maakt, dat de
enting met het kristalviolet-vaccin vrij
duur uitvalt. Bovendien bestaat bij her-
haalde enting van zeugen het gevaar,
dat de dieren gesensibiliseerd worden
voor bepaalde bloedgroepen, wat later
moeilijkheden bij de biggen kan geven.
De „stamping out" politiek wordt on-
dersteund door vervoersbeperkingen en
aanvullende maatregelen, terwijl zowel
van de zijde van de Veeartsenijkundige
Dienst als van de Gezondheidsdienst
zoveel mogelijk voorlichting wordt ge-
geven. Men houdt daarmee de ziekte als
het ware „op een laag pitje". Uit on-
derstaand overzicht blijkt echter dat de
laatste jaren geen maanden zijn aan te
geven, waarin deze ziekte in Nederland
niet voorkwam.

Men heeft zich daarom afgevraagd of
er in ons land geen plaats is voor het
meer systematische gebruik van vaccin.
Deze gedachte kwam temeer op de
voorgrond, omdat in diverse varkens-
rijke landen de laatste jaren gunstige
resultaten zijn geboekt met een levende,
geattenueerde entstof, de zogenaamde
„Chinese stam".

Overzicht van het aantal varkens pest gevallen per maand in Nederland.

1962

1963

1964

1965

1966

1967

1968

1969

1970

1971

1972

jan.

72

55

117

51

82

31

14

24

25

42

26

feb.

41

78

96

34

81

23

36

13

33

59

27

mrt.

62

93

90

101

93

33

22

5

46

70

16

apr.

49

126

94

165

60

34

36

4

135

53

17

mei.

33

108

71

141

29

41

28

2

135

35

17

juni

21

59

55

142

18

27

17

2

167

26

9

juli

32

90

68

99

22

1 1

26

5

106

19

5

aug.

29

48

44

6J

22

J 4

18

12

83

19

7

sep.

44

65

44

71

14

17

28

20

68

11

5

okt.

36

53

33

64

17

28

21

20

63

19

6

nov.

44

53

28

103

22

34

27

14

33

23

8

dec.

49

146

41

86

13

40

10

23

33

16

13

Totaal

512

974

781

1118

473

333

283

144

927

392
= = = = = :

156

-ocr page 239-

Uit verscliillende onderzoelcingen is ge-
bleken, dat deze — volgens de overleve-
ring uit China afkomstige — gelapini-
seerde virusentstam, die onder de aan-
duiding „C" of „K" bekend geworden
is, zeer geschikt is voor de immunisatie
tegen varkenspest (1 en 5).
De geënte dieren krijgen na een éénma-
lige vaccinatie reeds binnen 4 a 5 da-
gen een goede immuniteit, die wel een
jaar blijft bestaan. Ook bij noodentingen
op pas besmette bedrijven blijkt het C-
vaccin bijzonder werkzaam en onschade-
lijk te zijn.

Entingen met deze levende entstof zijn
in Nederland momenteel nog verboden.
Een van de overwegingen hierbij is, dat
er nog niet voldoende bekend is over
eventuele schadelijke neveneffecten van
deze entstof. Om hieromtrent meer infor-
matie te verkrijgen, werd door de Vee-
artsenijkundige Dienst te \'s-Gravenha-
ge en de afdeling Virologie van het
Centraal Diergeneeskundig Instituut
een aantal proeven opgezet. De prakti-
sche uitvoering werd opgedragen aan
de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant1).

Getracht werd om een antwoord te ge-
ven op de twee volgende vragen:

— In hoeverre heeft het met een leven-
de entstof enten van zeugen tegen
varkenspest rondom het dektijdstip
nadelige invloed op een aantal pro-
duktieresultaten.

— In hoeverre heeft het met een leven-
de entstof enten van biggen kort na
de geboorte invloed op een aantal
produktieresultaten.

De in deze proeven toegepaste entstof
werd betrokken bij R.I.T. in België2).
Bij de proefopzet werd advies ontvan-
gen van het Instituut voor Toege-
past Natuurwetenschappelijk Onderzoek
(T.N.O.) te \'s-Gravenhage.

I. Eventuele schadelijke neveneffecten
van enting van zeugen met levende
entstof (C-stam) tegen varkenspest.

Op 2 praktijkbedrijven in Noord-Bra-
bant werd de helft van de zeugenstapel
in de periode van ± 14 dagen vóór tot
± 14 dagen na het dekken geënt tegen
varkenspest. Het betreft een bedrijf A
met ± 1100 zeugen plus dekrijpe gelten
en een tweede (bedrijf B) met ± 190
zeugen plus dekrijpe gelten.
Bij het samenstellen van de groepen
zeugen, die al dan niet geënt werden,
werd getracht om in beide groepen even-
veel le worps- als oudere worps-zeugen
op te nemen. De zeugen, die voor en-
ting in aanmerking kwamen, werden per
entdatum aangewezen met behulp van
de loterij tabel. Alleen bij de le enting op
bedrijf A is deze methode niet gehan-
teerd, maar is per hok telkens de helft
van de dieren wel en de helft niet ge-
ent.

De entingen werden op 6 data uitge-
voerd met telkens een tussenperiode van
4 weken. Hierbij werden per entdatum
en per bedrijf de, boven op pagina 208
vermelde, aantallen zeugen in de proef
opgenomen.

Van de zeugen werden de volgende ge-
gevens vastgelegd: nr. zeug, entdatum,
dekdatum -!- beernr., werpdatum, aantal
levend- en doodgeboren biggen, aantal
gespeende biggen.

Omdat de bedrijfsomstandigheden op
de twee bedrijven sterk van elkaar ver-
schillen, is de vergelijking van de resul-
taten van de geënte en niet geënte zeu-
gen per bedrijf uitgevoerd.

A. Resultaten op bedrijf A.

Op bedrijf A werden 661 zeugen en 430
dekrijpe gelten in de proef opgenomen.
Hiervan werden 546 dieren geënt, ter-
wijl 545 varkens als controle werden
vervolgd.

Van 152 zeugen konden de resultaten
niet worden verwerkt, omdat niet alle
gegevens waren verzameld. Dit betrof

1  Bij de uitvoering van de proeven werd veel medewerking ondervonden van de praktize-
rende dierenartsen Drs. P. v. d. Eijnde uit Asten, Drs. F. van Tilburg uit Deurne en Drs.
H. Meijer Jr. uit Boxtel.

2  Deze entstof wordt onder de naam Vadimun in de handel gebracht.

-ocr page 240-

8 oudere worps-zeugen en 144 gelten.
Van de gelten werd een groot gedeelte,
voordat zij voor de le keer ter dekking
werden aangeboden, reeds opgeruimd.
Van 939 zeugen konden de gegevens
volledig worden verwerkt. Van deze
zeugen werden er 207 opgeruimd om de
volgende redenen:

le enting

23- 6-71

— Bedrijf

A

176

zeugen

en

116

gelten.

waarvan

geënt

146

25- 6-71

— Bedrijf

B

30

zeugen

en

21

gelten.

waarvan

geënt

25

2e enting

21- 7-71

— Bedrijf

A

118

zeugen

en

112

gelten,

waarvan

geënt

115

23- 7-71

— Bedrijf

B

20

zeugen

en

17

gelten,

waarvan

geënt

19

3e enting

17- 8-71

— Bedrijf

A

79

zeugen

en

74

gelten.

waarvan

geënt

76

20- 8-71

~ Bedrijf

B

10

zeugen

en

14

gelten,

waarvan

geënt

10

4e enting

15- 9-71

— Bedrijf

A

61

zeugen

en

0

gelten.

waarvan

geënt

31

17- 9-71

— Bedrijf

B

26

zeugen

en

0

gelten.

waarvan

geënt

11

5e enting

12-10-71

— Bedrijf

A

227

zeugen

en

128

gelten.

waarvan

geënt

178

15-10-71

— Bedrijf

B

18

zeugen

en

6

gelten,

waarvan

geënt

13

6e enting

15-11-71

— Bedrijf

B

16

zeugen

en

16

gelten.

waarvan

geënt

16

Totaal

Bedrijf

A

661

zeugen

en

430

gelten,

waarvan

geënt 546

Bedrijf

B

120

zeugen

en

74

gelten,

waarvan

geënt

94

Behalve de vergelijking van de resulta-
ten in beide groepen door het berekenen
van de gemiddelden per toom is het be-
langrijk om te weten hoe de variatie in
resultaten bij beide groepen is. Het ge-
middelde kan namelijk worden beïn-
vloed door een klein aantal dieren met
afwijkende resultaten.

Reden

Totaal

Aantal

Aantal

aantal

geënt

niet geënt

Niet drachtig

58

29

29

Kreupel

32

18

14

Versleten

10

5

5

Onbekend

107

43

54

207

95

112

Van de in de proef opgenomen zeugen
hebben er 732 gebigd. Dit betrof 286 le
worps-zeugen en 446 oudere worps-
zeugen. De resultaten van deze zeugen
zijn in tabel 1 weergegeven.

Er zijn slechts kleine verschillen tussen
de geënte en niet geënte groepen. De
aantallen levend en doodgeboren big-
gen zijn bij de groep geënte zeugen iets
hoger. Er is ook ongeveer 0.1 big meer
gespeend bij de geënte groep.

Om na te gaan of de variatie in beide
groepen gelijk is, is van het aantal le-
vend geboren biggen per toom en het
aantal gespeende biggen per toom een
frekwentie-kurve gegeven (zie de figu-
ren 1 en 2).

Uit de figuren blijkt, dat voor de daar
besproken kriteria bij de twee proef-
groepen de resultaten gelijk zijn ver-
deeld over de verschillende toomgroot-
ten. Van beïnvloeding van het gemid-
delde door afwijkende resultaten in een
van de groepen is dus geen sprake.

Tabel 1. Resultaten proef zeugen-vaccinatie bedrijf A.

le worps-zeugen

Oudere

worps-zeugen

Totaal

geent

niet geënt

geent

met geent

geent

n.geent

Aantal zeugen

139

147

21 1

235

350

382

Levend geboren/toom

8.81

8.59

9.58

9.49

9.28

9. 14

Doodgeboren/toom

0.76

0.60

0.58

0.42

0.65

0.49

Gespeend/toom

7.71

7.55

8.36

8.25

8.10

7.98

Uitvalspercentage

11.3

10.4

9.2

13.1

12.8

12.7

-ocr page 241-

Z /cu^L-n
v.11. tucaal

B. Resultaten op bedrijf B

Op bedrijf B werden 120 zeugen en 74
gelten in de proef opgenomen. Hiervan
werden 94 dieren geënt, terwijl 100 die-
ren als controle werden vervolgd.
Van 6 zeugen konden de gegevens niet
worden verwerkt, omdat niet alle gege-

Reden

Totaal

Aantal

Aantal

aantal

geënt

niec geënt

Niet drachtig

24

13

I 1

Kreupel

1

1

-

Gestorven

\'

1

26

15

11

-ocr page 242-

Van de in de proef opgenomen zeugen
hebben er 158 gebigd. Dit.betrof 68 le
worps-zeugen en 90 oudere worps-zeu-
gen. De resultaten van deze zeugen zijn
in tabel 2 weergegeven.
Ook op bedrijf B treden geen duidelijke
verschillen op tussen de gemiddelde cij-
fers van de geënte en de niet geënte
groep. Bij de le worps-zeugen liggen de
resultaten van de geënte groep iets gun-
stiger dan bij de niet geënte groep. Dit-
zelfde zagen wij bij de resultaten van de
le worps-zeugen op het bedrijf A.
Voor de proefresultaten op het bedrijf
B zijn 2 frekwentie-kurves (figuren 3 en
4) gemaakt om na te gaan of de ge-

-ocr page 243-

le worps

-zeugen

Oudere worps-zeugen

Totaal

geent

niet geent

geent

niet geent

geent

n.geent

Aantal zeugen

33

35

43

47

76

82

Levend geboren/toom

9.42

9.06

10.40

10.89

9.97

10. 11

Doodgeboren/toom

0.57

0.34

0.26

0.30

0.43

0.32

Gespeend/toom

8.91

8.40

9.42

9.74

9.20

9.17

Uitvalspercentage

5.4

7.3

9.4

10.6

7.7

9.3

Fig. 3. Frekwentie-verdeling van het aantal geboren biggen per toom. (Bedrijf B)

12 13 14 13 16
Aan ta1
gebo ren/1 oom

l zeufitfi
v.h. tota<ii

-ocr page 244-

X zeugen
v.h. totaal

vonden middelen worden beïnvloed door
sterk afwijkende resultaten in een van
de twee groepen. Hieruit blijkt dat ook
bij bedrijf B bij de twee proefgroepen de
reslutaten gelijk zijn verdeeld over de
verschillende toomgrootten.

9 10 11 12 13 K 15 16
Aantal gespcend/toom

C. Invloed van tijdstip van enting op de
resultaten

De zeugen werden zoveel mogelijk ge-
ent in de periode van 14 dagen vóór tot
14 dagen nä het dekken. Deze periode
kon niet geheel in acht worden geno-
men, doordat niet alle zeugen rondom
het geplande tijdstip bronstig werden.

-ocr page 245-

Voor bedrijf B werd een vergelijking
gemaakt tussen de resultaten van de
zeugen geënt vóór het dekken en geënt
nä het dekken. De resultaten zijn weer-
gegeven in tabel 3.

Op bedrijf B kon geen enkel verschil
worden aangetoond tussen de resulta-
ten van de zeugen, die geënt werden
vóór het dekken en de zeugen, die nä
het dekken werden geënt. Ook een ver-
gelijking van de beide groepen met de
resultaten van de groep niet geënte
zeugen in tabel 2 geeft geen verschillen
te zien.

Deze vergelijking kon voor het bedrijf
A niet worden uitgevoerd, omdat:

a) door het voorkomen van dubbele
nummers en het verloren gaan van
nummers van de zeugen de juiste ent-
datum niet altijd bekend was;

b) van een groot aantal zeugen de juis-
te dekdatum niet bekend was, omdat
alleen de week van dekking werd ge-
noteerd.

II. Eventuele schadelijke neveneffecten
van enting van biggen kort na de
geboorte met een levende entstof
(C-stam) tegen varkenspest.

Om na te gaan in hoeverre het met de
levende entstof enten van biggen, kort
na de geboorte, invloed heeft op een
aantal produktie-resultaten, werd in ok-
tober 1971 gestart met een proef op 18
fokbedrijven in Asten.
Het betrof 18 bedrijven, die lid zijn van
de integratiegroep Asten van de Vee-
en Vleescentrale van de N.C.B, te Box-
tel. Deze bedrijven werden gekozen, om-
dat van deze bedrijven regelmatig via
het integratie-administratiesysteem ge-
gevens van de individuele biggen met
behulp van een computer worden ver-
werkt. Op deze manier komen regelmatig
gegevens beschikbaar over o.a. aantal
geboren biggen per toom, afleverings-
gewicht en uitval. Hieruit kan men de
groei van de biggen op het fokbedrijf
berekenen.

Verder zijn juist dié bedrijven uitge-
zocht, die een nagenoeg vaste combina-
tie hebben met een mestbedrijf, zodat
alle biggen op hetzelfde mestbedrijf
worden gemest. Van de mestvarkens
komen na slachting wederom via het in-
tegratie-administratiesysteem gegevens
per individueel varken beschikbaar over
o.a. groei per dag op het mestbedrijf,
inleggewicht, geslacht gewicht en klas-
sifikatie.

Op de 18 fokbedrijven werd in de pe-
riode oktober 1971 — april 1972 van
iedere toom biggen de helft op een leef-
tijd van it 2 weken geënt tegen varkens-
pest.

De gegevens van iedere individuele big
betreffende enting en entdatum werden
op een ponskaart vastgelegd. Aan het
einde van de proef kon op deze manier
de uitval bij geënte en niet geënte big-
gen en de groei per dag op het fokbe-
drijf van de geënte en niet geënte biggen
berekend worden. Na het slachten kon-
den bovendien van de geënte en niet ge-
ente groep de groei per dier per dag
op het mestbedrijf en de slachtkwaliteit
worden berekend.

Ongeveer 1 maand na het begin van de
proef werden er door 3 fokkers klach-
ten geuit over de op het oog slechtere
resultaten bij de biggen sinds het begin
van de proef. Deze bedrijven werden
door de Veeartsenijkundige Dienst, het
Centraal Diergeneeskundig Instituut,
de praktizerende dierenarts en de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant bezocht. Op één bedrijf leek
het er op, dat de slechtere resultaten
een gevolg konden zijn van de enting.

geent voor het dekken

geënt na het delctcen

Aantal zeugen

45

31

Levend geboren biggen/toom

10.00

9.94

Doodgeboren biggen/toom

0.44

0.42

Gespeende biggen/toom

9.24

9.23

Uitvalspercentage

7.6

7.1

-ocr page 246-

omdat bij de achterblijvers meer geënte
dan niet geënte biggen voorkwamen.
Besloten werd op dit bedrijf een aantal
tomen op 4 weken te enten. Bij deze to-
men traden geen klachten op. Verder
werd besloten om gedurende een periode
van 2 maanden niet te enten op dit be-
drijf. Na deze 2 maanden is men weer
met enten begonnen. De klachten heb-
ben zich echter niet herhaald.
Op de twee overige bedrijven met
klachten kon geen aanwijsbaar verband
worden gelegd met het enten tegen
varkenspest. Er waren wel aanwijzin-
gen, dat de oorzaak van de problemen
veel meer moest worden gezocht in de
algemene bedrijfsproblematiek. Op deze
bedrijven hebben de klachten zich na-
dien niet meer herhaald.

Resultaten van de geënte en de niet geënte
biggen

Er werden in het totaal 5407 biggen in
de proef opgenomen. Hiervan werden
2845 geënt, terwijl 2562 biggen als
controle werden vervolgd.
Op 16 fokbedrijven kon het uitvals-
percentage in de periode van het ent-
tijdstip tot de afleveringsdatum van big-
gen naar het mestbedrijf worden bere-
kend.

Bij de 2 overige bedrijven was dit niet
mogelijk, omdat deze bedrijven een
groot aantal biggen zelf afmesten, dat
tussentijds niet meer werd gewogen.
De uitvalspercentages van de geënte
en de niet geënte biggen op de 16 fok-
bedrijven zijn weergegeven in tabel 4.
Uit tabel 4 blijkt, dat er van verschil
in uitvalspercentage tussen de geënte
en niet geënte groep geen sprake is.
Over het totaal genomen was de uitval
bij de geënte groep 8.6% en bij de niet
geënte groep 8.5%.

Bij de individuele bedrijven ziet men
als gevolg van de kleinere aantallen
dieren nog wel verschillen tussen de
twee groepen optreden. Het komt echter
zowel voor dat de uitval bij de geënte
groep hoger is dan bij de niet geënte
groep (9 bedrijven) als omgekeerd (7
bedrijven)).

Uit de geboortedatum, de afleverings-
datum en het afleveringsgewicht van de

Tabel 4. Uitvalspercentages per fokbedrijf tijdens de opfokperiode.

Nr. fok-
bedrij f

Geënt

Niet geënt

Verschil in uitvals-
percentage
Geënt - niet geënt

Aantal
biggen

Uitval

Aantal
biggen

Uitval

Aantal

Percentage

Aantal

Percentage

1

61

3

4.9

48

0

0

4.9

2

253

25

9.9

228

24

10.5

- 0.6

3

112

14

12.-

105

9

8.6

t 3.4

h

235

26

11.1

206

33

16.-

- 4.9

5

90

14

15.6

83

9

10.8

4.8

5

225

15

6.7

200

12

6.-

0.7

7

145

13

9.-

124

12

9.7

- 0.7

8

214

14

6.5

196

11

5.6

- 0.9

10

193

19

9.8

172

15

8.7

♦ 1.1

11

99

6

6.1

87

3

3.4

2.7

12

148

10

6.8

131

8

6.1

0.7

13

59

3

5.1

53

5

9.4

- 4.3

14

284

21

7.4

261

12

4.6

2.8

15

137

16

11.7

120

13

10.8

♦ 0.9

16

186

11

5.9

161

15

9.3

- 3.4

17

97

7

7.2

85

10

11.8

- 4.6

Totaal

2538

217

8.6

2260

191

8.5

0.1

-ocr page 247-

biggen kon de groei per big per dag
van iedere individuele big worden be-
rekend. Bij deze berekening werd een ge-
middeld geboortegewicht van 1 kg.
aangenomen. De gemiddelde groei per
big per dag van de geënte en de niet
geënte biggen is weergegeven in tabel 5
en figuur 5.

Uit tabel 5 blijkt, dat het verschil in
groei per big per dag tussen de twee
groepen zeer gering is. Op een moge-
lijke oorzaak van dit geringe verschil
ten ongunste van de geënte groep wordt
later nog nader ingegaan.
Uit figuur 5 blijkt echter reeds, dat de
frekwentieverdeling voor beide proef-
groepen praktisch volledig gelijk is. Het
geringe verschil tussen het gemiddelde
van de twee groepen moet mede wor-
den toegeschreven aan het hogere per-
centage biggen met een groei boven 400
gram in de niet geënte groep.
Van een aantal biggen uit de proef kon
ook de groei per dag op het mestbedrijf
worden berekend. Het betrof hierbij in
het totaal 1034 geënte en 933 ongeënte
biggen. De resultaten van deze dieren
zijn weergegeven in de tabellen 6a en
6b en in figuur 6.

In tabel 6a is de groei per dier per dag
tijdens de mestperiode van de geënte en
niet geënte dieren gerangschikt per fok-
bedrijf weergegeven. In tabel 6b is de
groei per dier per dag tijdens de mest-
periode van de geënte en niet geënte
dieren gerangschikt per mestbedrijf ver-
meld.

Uit de totaalcijfers van tabel 6 blijkt,
dat er een gering verschil van 4 gram
in de groei per dag op het mestbedrijf
bestaat ten gunste van de geënte groep.
Ook uit tabel 6b blijkt, dat op praktisch
alle mestbedrijven de groei bij de
ge-
einte
biggen iets gunstiger is. De ver-
schillen zijn echter meestal klein.
Bekijken we de frekwentieverdelingen
van de groei per dag op het mestbedrijf
van de dieren in de geënte en de niet
geënte groep (figuur 6) dan blijkt dat er
geen systematische verschillen in de
groei tussen de twee groepen zijn vast
te stellen.

Nr. fok-

Geënt

Niet geënt

Verschil in

bedrijf

Aantal
biggen

Gekort*
groei/

iiil^ü

Groei-
dagen

Inleg-
gew.

(kg.)

Aantal
biggen

Gekorr^
groei/

Groei-
dagen

Inleg-
gew.

(kg.)

groei geënt-
niet geënt

(gr.)

1

54

259

83

24.2

45

255

84

24.-

4

2

218

287

75

23.7

199

293

73

23.7

- 6

3

98

292

73

22.3

97

292

73

23.2

0

h

208

304

71

23.5

169

310

70

23.8

- 6

5

73

233

91

25.5

71

248

86

24.5

- 15

6

203

280

75

21.9

181

288

73

22.1

- 8

7

132

290

74

23.4

112

310

70

23.7

- 20

8

199

296

73

24.-

184

292

74

24.5

♦ 4

9

131

253

84

23.5

116

258

83

23.8

- 5

10

174

299

72

24.1

156

306

71

24.5

- 7

11

92

298

71

23.1

85

299

72

23.3

- 1

12

135

300

71

23.5

123

296

72

23.6

t 4

13

53

260

80

21.5

45

269

78

21.3

- 9

IA

255

303

70

23.-

243

306

70

22.9

- 3

15

122

288

73

22.4

105

293

72

22.4

- 5

16

167

301

70

21.8

139

297

71

21.9

4

17

92

324

65

22.5

73

326

66

23.2

- 2

Totaal

2406

290

74

23.1

2143

294

73

23.3

- 4

Groei per big per dag, gekorrigeerd naar een inleggewieht van 22 kg (Tie len et al.,
1971).

-ocr page 248-

groei/dag

% v/h totaal aan-
tal biggen

ïn M

Tabel 6a. Gemiddelde groei op het mestbedrijj van geënte en ongeënte dieren per fokbedrijf.

Nr. fokbedrijf

Geënt

Niet eeënt

Verschil in groei

Aantal

Groei per

Aantal

Groei per

Geënt - Niet geënt

dieren

dag (gr.)

dieren

dag (gr.)

(gr.)

2

123

602

1 18

589

3

92

619

87

622

- 3

5

46

701

57

632

69

8

86

584

72

588

- 4

9

56

742

45

7 36

1- 6

10

47

638

57

643

- 5

11

51

648

47

6 36

12

12

61

597

47

574

23

U

143

651

139

644

7

15

71

628

65

616

12

16

109

607

82

606

1

* overige

149

625

117

651

- 26

fokbedrijven

Totaal

1034

630

933

626

4

*) Minder dan 40 dieren per groep per bedrijf.
216

-ocr page 249-

Nr. mestbedrijf

Geënt

Niet geënt

Versctiil in groei

Aantal

Groei per

Aantal

Groei per

Geënt - Niet geënt

dieren

dag (gr.)

dieren

dag (gr.)

(gr.)

1

192

602

135

590

12

2

120

594

1 19

588

6

3

66

62A

62

620

4

4

113

650

108

643

7

5

84

639

89

613

26

6

45

577

41

580

- 3

7

45

676

58

633

43

8

52

648

46

641

7

* overige
mestbedrijven

317

650

275

662

- 12

Totaal

1034

630

933

626

4

Fig. 6.

Frekwentie van de groei per dag op het mestbedrijf van de geënte en de niet geënte dieren.

Uit het bovenstaande mag men vaststel-
len, dat enting van de biggen op het
fokbedrijf met levende entstof (C-stam)
in deze proef geen nadelige invloed
heeft op de groeicijfers van deze dieren
op het mestbedrijf.

Invloed van de entleeftijd op de resultaten

Tijdens de proef is zoveel mogelijk ge-
tracht om de biggen op een leeftijd van
2 a 3 weken te enten. Als gevolg van
de praktische uitvoering is de spreiding
in de entleeftijd echter groter gewor-
den. De jongste biggen waren bij en-
ting 8 dagen oud, de oudste biggen had-
den bij enting een leeftijd van 35 dagen.
Om na te gaan of de leeftijd van enten
invloed heeft op het uitvalspercentage
en de groei per big per dag is een ver-
gelijking gemaakt tussen de resultaten
van groepen biggen met verschillende
entleeftijden.

In tabel 7 en figuur 7 is de invloed van
de entleeftijd op het uitvalspercentage
tijdens de opfokperiode vanaf het tijd-
stip van enten weergegeven.

Minder dan 40 dieren per groep per bedrijf.

-ocr page 250-

Entleef-
tiid

(dagen)

peënt

Niet geënt

Verschil in uitval
Geënt - niet geënt

Aantal
biggen

Uitval

Aantal
biggen

Uitval

Aantal

Percentage

Aantal

Percentage

11,12,13

150

13

8

7

139

16

11.

,5

- 2.

8

14,15,16

457

47

10

.3

411

43

10,

.5

- 0.

.2

17,18,19

574

62

10.8

512

48

9,

.4

1.

.4

20,21,22

480

44

9

.2

421

38

9.

- 0.

.2

23,24,25

289

20

6

.9

254

16

6,

.3

0.

,6

205

7

3,

,4

175

9

5,

.1

- 1.

,7

29,30,31

184

8

4

.3

172

10

5,

.8

- 1.

,5

Totaal

2339

201

8.6

2084

180

8.

.6

0

Fig. 7. Invloed van de entleeftijd op het uitvalspercentage tijdens de opfokperiode.

Groei/big/dag

26 2 7 28 29 30 31

entleefcljd

300

295

285

275

10 11 12 U 14 15 16 17 18 19 2 21 22 23 24

Tabel 8. Invloed van de entleeftijd op de groei per big per dag.

Lntleef-

Geënt

N

iet geë

it

rVerschil

tijd
(dagen)

Aantal
biggen

Groei/

big/

dag(0:)

Groei-
dagen

Aflev.
ge«,
(kg)

Aantal
biggen

Groei/

big/

dag(g:)

Groei-
dagen

Aflev.
gew.
(kg)

in groei
geënt-niet
geënt (gr)

11,12 en

13

139

281

76

23.2

127

290

73

22.8

- 9

14,15 en

16

455

285

74

22.7

397

294

72

23.1

- 9

17,18 en

19

539

293

72

23.1

492

297

72

23.3

- 4

20,21 en

22

478

295

72

22.9

410

294

73

23.1

♦ 1

23,24 en

25

283

291

73

23.3

258

297

72

23.7

- 6

26,27 en

28

209

290

74

23.1

181

288

74

22.8

2

29,30 en

31

171

292

74

23.7

157

294

74

24.2

- 2

Totaal

2274

290

73

23.1

2022

294

73

23.3

- 4

-ocr page 251-

Uit de gegevens in tabel 7 en figuur 7
blijkt, dat er geen nadelige invloed van
de enting van de biggen met levende ent-
stof op het uitvalspercentage is, ook niet
bij die biggen, die reeds op jonge leef-
tijd worden geënt.

De invloed van de entleeftijd op de
groei per big per dag wordt weergege-
ven in tabel 8 en figuur 8.

Opvallend is, dat vooral bij de biggen
die op jonge leeftijd werden geënt de
groei per big per dag iets lager ligt dan
bij de niet geënte biggen. Dit verklaart
mogelijk ook het geringe verschil in de
gemiddelde groei per big per dag tussen
de geënte en niet geënte groep in tabel
5.

Fig. 8. Invloed van de entleeftijd op de groei per big per dag.

: Uitval

a 22 23 2. 25 26 27 28 29 30 31

entlceftijd

LITER.^TUUR

1. B e e r, J., U r b a n e c k, D., H e i n i c k e, W., S c h w e d 1 e r, H. und W i t t m a n, W.:
Mh. Vet. Med., 27, 489, (1972).

2. Tielen, M. J. M., Brus, D. H. J. en T r u ij e n, W. T.: Tijdschr. Diergneesk., 97,
1488, (1972).

3. W a c h e n d Ö r f e r. G., M a n z, D., Förster, U., D i n g e 1 d e i n, W., Gemmer,
H. und Sperling, H.:
Dtsch. tierärztl. Wschr., 80, 2, (1973a).

4. W a c h e n d Ö r f e r. G., M a n z, D., Förster, U., D i n g e I d e i n, W., Gemmer,
H. und Sperling H.:
Dtsch. tierärztl. Wschr., 80, 3, (1973b).

5. Urbaneek, D.: MA. Vet. Med., 26, 785, (1971).

10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20

-ocr page 252-

DE INVLOED VAN EEN CORTICOSTEROID PREPARAAT OP
DE EIUITSCHEIDING VAN MAAGDARMWORMEN BIJ KAL-
VEREN

Effect of a corticosteroid drug on faecal gastro-intestinal nematode egg counts in
calves

A. KLOOSTERMAN, A. J. RAAIJMAKERS en J. G. B. VENNEMAN*)
Samenvatting

Bij acht kalveren, geïnfecteerd met 200.000 larven van een mengsel van Cooperia spp (88,5%),
Ostertagia spp (11,0%) en Nematodirus helvetianus (0,5%), werd de invloed van een corti-
costeroid preparaat op de eiuitscheiding nagegaan.

Met de behandeling werd 5 respectievelijk 10 weken na infectie begonnen. Het gevolg was een
snelle stijging van de eiuitscheiding, overeenkomend met de in de literatuur vermelde uitkom-
sten, welke echter verkregen werden met het in een vroegre stadium van de infectie toedienen
van aanverwante preparaten.

Summary

The effect of a corticosteroid drug on faecal egg counts was studied in eight calves infected
with 200,000 larvae of a mixture of
Cooperia spp (88.5 per cent), Ostertagia spp (11.0 per
cent) and
Nematodirus helvetianus (0.5 per cent).
Treatment was started either five or ten weeks after infection.

This resulted in a rapid rise in faecal egg counts, which was in accordance with the findings
reported in the literature, which, however, were obtained by administering allied drugs at an
earlier stage of infection.

Inleiding

Herhaaldelijk is aangetoond dat onder-
drukking van de immuniteit invloed
heeft op het aantal v^\'ormeieren dat met
de faeces wordt uitgescheiden (6, 7, 9).
De immuniteit tegen maagdarmwormen
is de reactie van de gastheer op een
waarschijnlijk groot aantal antigenen die
afkomstig zijn van verschillende ont-
wikkelingsstadia van de parasiet. Door
deze reactie kan de ontwikkeling van
de parasiet geremd worden, parasieten
kunnen worden afgedreven en de ei-
productie per vrouwelijke worm kan
worden geremd (2).

De corticosteroiden worden o.a. gere-
kend tot de immunosuppressiva. Zij wer-
ken het meest doeltreffend wanneer zij
vóór het antigeen worden toegediend en
zijn betrekkelijk onwerkzaam daarna
(5).

Hoewel over de „timing" van het vrij-
komen van functionele antigenen bij een
worminfectie weinig bekend is, wordt in
de regel vóór of tegelijk met het infec-
teren van de dieren begonnen met het
toedienen van corticosteroidpreparaten
(6, 7, 9).

In onderstaande proef werd de invloed
van een corticosteroid preparaat onder-
zocht waarbij pas 5 weken respectieve-
lijk 10 weken na de infectie met de be-
handeling werd begonnen.

Materiaal en methoden

Acht kalveren, behorend tot het F.H. en het
M.R.Y.-slag, en in leeftijd variërend van ±
3 tot ± 6 maanden, werden geïnfecteerd met
200.000 larven van een mengsel van
Cooperia
spp (88,5%), Ostertagia spp (11,0%) en
Nematodirus helvetianus (0,5%).
Vanaf 3 weken na het infecteren werden da-
gelijks (met uitzondering van alle zondagen
en enkele zaterdagen) eitellingcn uitgevoerd
in rectaal genomen faecesmonsters, volgens een
Mc Mastermethode (1). Vanaf vier weken
post injectionem (p.i.) zijn driemaal per week
larvendifferentiaties uitgevoerd in de rnest-
mon.sters van de afzonderlijke dieren.
Vijf weken p.i. werden de dieren ingedeeld in
twee groepen van 4 dieren, op basis van de
eitellingen in de voorafgaande 2 weken. Ge-
zien het beperkte aantal dieren was het niet
mogelijk bij de indeling ook nog rekening te
houden met leeftijd, gewicht en ras, hoewel
de invloed van deze factoren op de irnmuun-
reactie, en dus op het eiuitscheidingspatroon

Dr. Ir. A. Kloosterman, A. J. Raaijmakers en J. G. B. Venneman; Afdeling Veeteelt,
Landbouw Hogeschool te Wageningen.

-ocr page 253-

niet mag worden uitgesloten. Na indeling
werd begonnen met de behandeling van groep
1. Op iedere maandag, woensdag en vrijdag
werd 3 ml Opticortenol-S*) intramusculair
toegediend. Groep 2, die aanvankelijk als con-
trolegroep fungeerde, gaf een eiuitscheidings-
patroon te zien dat volkomen volgens de ver-
wachtingen verliep. Tien weken p.i. waren de
eitellingen sinds 2 weken op een laag niveau
gekomen waarop ze naar alle waarschijnlijk-
heid zouden blijven. Daarom was er met hand-
having van groep 2 als controlegroep geen
redelijk doel meer gediend en werd ook bij
deze groep met dezelfde behandeling begon-
nen. Vijftien weken p.i. is de behandeling van
groep 1 gestaakt en 19 weken p.i. die van
groep 2.

De eitellingen werden getransformeerd met
behulp van de functie y = 0.03"\'/2 sin h"^

{0.03 (x -I- 0.5))\'/2 waarin x = e.p.g. waarde
aantal eieren per gram mest).
De getransformeerde eitellingen kunnen op
een meer verantwoorde wijze statistisch wor-
den geanalyseerd dan ongetransformeerde (4).

In figuur 1 zijn de gemiddelde eitellin-
gen per groep weergegeven, nadat de
getransformeerde gemiddelden waren
teruggetransformeerd. Uit de figuur
blijkt dat de eiuitscheiding duidelijk
verhoogd wordt door de behandeling
en dat de normaliter optredende daling
zoals wij die in groep 2 (controlegroep)
zien, achterwege blijft. Na het staken
van de behandeling van groep 1 duurt
het enige weken voordat een daling in
eitellingen optreedt. Opvallend is ook de
snelheid waarmee de eitellingen reage-
ren op de behandeling. Reeds binnen
een week zien we een begin van de stij-
ging, hetgeen ook geldt voor de behan-
deling van groep 2 tien weken p.i. De
figuur suggereert zelfs dat de eiuit-
scheiding onmiddellijk reageert op een
injectie. Immers in de meeste gevallen

Fig. 1. De eiuitscheiding.

= p.8
7000

______ QROKP f

-------- aROEP"h>

6000

/1\'

rJ \\

5000

hn

! y Yi /;

/^M i

4000

Vi

» .\'t

\' in/\'

HVl
t

3000

■t

\' > \\

2000

\' \\

..\'-A , /IA eir .\'M--^ -

.-/yv\'^\'ltïït-rn \\

.—■r

1000

16 18 20
«wekan p.l

10 12

u

) Opticortenol-S is een preparaat van CIBA dat als werkzame bestanddelen trimethyl-azijn-
zure dexamethason (2,5 mg/ml) en prednisolon (7,5 mg/ml) bevat.

-ocr page 254-

is op de dag na injectie de gemiddelde
eiuitscheiding hoger dan op de dag zel-
ve waarop de injectie werd toegediend.
Als gevolg daarvan ontstaat een zaag-
tand-patroon in de curves.
Voor beide groepen moet in aanmer-
king worden genomen dat de variatie
tussen dieren groot was zowel wat be-
treft het niveau van eiuitscheiding, als
de hoogte van de top en de tijd waarop
die bereikt werd.

In verband met opgetreden sterfte na de
17e week p.i. zijn alleen de uitkomsten
tot die tijd statistisch verwerkt. Daarbij
zijn de gegevens in 2 perioden verdeeld:
periode 1, 4 t/m 10 weken p.i. (groep
1 behandeld, groep 2 onbehandeld) en
periode 2, 11 t/m 17 weken p.i. (groep
1 behandeld t/m 15 weken p.i., groep 2
eveneens behandeld). Het bleek dat de
eitellingen van een dier gedurende een
periode goed konden worden beschreven
door de functie y = a bjx -1- b2x2,
een tweede-graads regressie van eiuit-
scheiding op de tijd. Om equidistante
waarnemingen te krijgen zijn de per
week gemiddelde, getransformeerde ei-
tellingen gebruikt. De bovenstaande
functie kan men ook schrijven als
y = a\' 4- b\'igi b\'ago waarin gj en
g2 de orthogonale polynomen zijn met
behtilp waarvan men de linaire en kwa-
dratische regressiecoëfficiënt b\'^ resp.
b\'2 op eenvoudige wijze kan schatten
(3).

In tabel 1 zijn de parameters a\'b\'^ en
b\'2 voor niveau en verloop vermeld per
dier en per groep, voor de 2 perioden.
In figuur 2 zijn deze parameters in de
vorm van curves weergegeven. Voor de
gegevens in tabel 1 is met behulp van
een variantieanalyse nagegaan in hoe-
verre er gedurende proefperiode 1 ver-
schillen bestonden tussen de beide groe-
pen. Er bleek een significant verschil
(P < 0.005) te bestaan in niveau van
de eiuitscheiding en in het lineaire ver-
loop ervan.

In proefperiode 2 bleek de stijging van
de eitellingen in groep 2 (van ± 400
e.p.g. tot ± 1200 e.p.g.) op zich niet
significant te zijn als gevolg van de gro-
te variatie en het geringe aantal (4)
dieren (tabel 1). ^

Tabel 1. Berekende parameters voor de vergelijking

f =

Periode 1
(U t/m 10 w. p.i.)

Periode 2
(11 t/m 17 w. p.i.)

dier

t

a

1

a

»J

1

1^.99

1.12

-0.12

16.39

0.35

0.09

2

15.73

1.23

-0.4o

17.98

0.31

0.02

Groep 1

3

19.06

0.50

-0. 13

18.01

-0.44

0.08

U

17. 20

1.21

-0.31

19. 19

-0.11

-0.10

gem.

16.7\'t

1.01

-0.24

17.89

0.03

0.02

5

13.74

-0.35

-0.93

13.91

0.67

-0.15

6

^ .97

-0.70

-1.06

12.14

0.53

-0.21

Groep 2

7

12. 20

0.26

o.o4

12.81

-0.33

-0. 10

8

14.69

-0.72

0. i4

16.30

0.27

-0.08

gem.

13.90

-0.39

-0.45

13.79

0.29

-0. 14

-ocr page 255-

Fig. 2. De eiuitscheiding als regressie op de tijd.

onoco a

• 18
«I

ll6
5 U

i 12
a

: 10

r-----------

-TT----V----

_____

A

V.

16
p.i.

10

12

u

Tussen groep 1 en 2 bestond er in de-
ze periode alleen een significant verschil
in niveau der eiuitscheiding (P <0.005).
Analyse van de gegevens met behulp van
de tekentoets wees verder uit dat de
eiuitscheiding op de dagen na toedie-
ning van Opticortenol-S niet significant
verhoogd was.

Uit de larvendifferentiaties bleek dat
de vorm van de curves in fig. 1 vooral
toegeschreven moet worden aan
Coo-
peria
spp. Hoewel er ook bij Ostertagia
spp een duidelijk niveauverschil tussen
groep 1 en groep 2 bestond was er voor
deze soort in de controlegroep (2) na
een aanvankelijke stijging geen duide-
lijke daling waar te nemen.
.A.an het einde van de proef zijn enkele
dieren gestorven. De doodsoorzaak is
niet door sectie nagegaan en de volgen-
de gegevens worden dan ook vermeld
alleen om de treffende gelijkenis weer
te geven met de verschijnselen welke
Michel en Sinclair (7) in soort-
gelijke proeven konden waarnemen.
Verschillende dieren (ook van de niet-
gestorvene) vertoonden dikke builen
onder aan de hals, het kossum en de
borst. Mogelijk was dit een gevolg van
de injecties. Eenmaal is pus uit deze bui-
len opgestuurd naar de Gezondheids-
dienst voor Dieren in Gelderland, waar-
uit
Corynebacterium pyogenes werd ge-
isoleerd.

Twee dieren die stierven hadden adem-
halingsmoeilijkheden. Bij een van deze
dieren, dat werd opgezonden naar de

Gezondheidsdienst werd een Pasteurel-
la
infectie vastgesteld. Bij het andere
dier, werd post-mortaal een onderzoek
naar de aanwezigheid van wormen ge-
daan, en werd een 2/2 a 3 maal grotere
galblaas dan normaal aangetroffen.

Discussie

Deze proef toont aan dat ook bij een
relatief late toediening van corticoste-
roid-preparaten (5 weken p.i.), er spra-
ke is van een aanzienlijke verhoging van
de uitscheiding van wormeieren. Er is
zelfs een aanwijzing dat zo\'n stijging
ook 10 weken p.i. nog kan worden be-
werkstelligd. Aannemende dat corticos-
teroid preparaten aangrijpen in een
vroege fase van de immuun response,
zou geconcludeerd moeten worden dat
de antigene stimulering ook 5 weken p.i.
en wellicht langer nog doorgaat. Het-
zelfde geldt voor de immuun reactie
van de gastheer.

Het feit dat een toepassing 5 weken na
de infectie (wanneer dus het overgrote
deel van een eenmalige dosis larven
volwassen is) zeer spoedig een verho-
ging van de eiuitscheiding geeft, pleit
er voor dat die verhoging vooral tot
stand komt door een hogere eiproductie
per worm en niet zozeer door een gro-
ter aantal wormen, iets wat anderen
door post mortaal onderzoek reeds
vaststelden (6, 7, 9).
De snelheid waarmee de verhoging
van de eitellingen plaats vindt, geeft
bovendien aanleiding tot de vraag of de

-ocr page 256-

verhoogde eiproductie alleen een gevolg en betrekking hebben op de werking van

is van een onderdrukte immuniteitsre- vrijgekomen aminen op de parasiet,

actie, zoals de betreffende literatuur Omdat de reactie, gemeten aan de ei-

aangeeft. Het zou ook denkbaar zijn dat uitscheiding van de dieren zo onwaar-

corticosteroiden of metabolieten ervan schijnlijk snel tot stand kwam in deze

een direct stimulerende werking op de proef, zou men de werking van het cor-

eiproductie van de wormen uitoefenen. ticosteroid preparaat ook in deze laatste,

Volgens Rothwell et al. (8) is het niet specifieke, fase van de immuniteits-

resistentiemechanisme tegen wormen reactie kunnen zoeken.

Dankbetuiging

„bi-phasic". De eerste fase is immuno-
logisch specifiek en heeft betrekking op

de interactie tussen antigenen en gesen- ^et onderzoek van het gestorven dier en

., ... , , , 111 ander opgezonden materiaal ziin wii dank ver-

sibihseerde lymfocyten, gevolgd door ^^^ ^^^^ ^ ^ ^^

activering van eosmoliele en basoliele Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland,

leukocyten. Dr. J. Goudswaard van het Instituut voor

De tweede fase is niet specifiek, zou het Bacteriologie, Utrecht, willen wij danken voor

uiteindelijke effector-mechanisme zijn zijn waardevolle suggesties bij het manuscript.

LITERATUUR

1. B r i n k, R. V. d.: Een eenvoudige McMastermethode voor het tellen van Trichostrongy-
liden eieren in runderfaeces.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 859, (1971).

2. Donald, A. D., D ineen, J. K., Turner, J. H., W a gland, B. M.: The dynamics
of the host-parasite relationship. 1. Nematodirus spathiger infection in sheep.
Parasitol.,
54, 527, (1964).

3. Jonge, H. de: Medische Statistiek I en 11. Ned. Inst. voor Praeventieve Geneeskunde,
Leiden, 1964.

4. Kloosterman, A.: Observations on the epidemiology of trichostrongylosis of calves.
Med. Landb. hogesch. Wageningen, 71, 10, (1971).

5. Makinodan, T., Santos, G. W., Q u i n n, R. P.: Immunosuppressive drugs. Pharm.
Rev.,
22, 189, (1970).

6. Michel, J. F.: The effect of cortisone on populations of Ostertagia ostertagi of uniform
age.
Brit. Vet. ]., 125, 617, (1969).

7. M i c h e 1, J. F., S i n c 1 a i r, I. J.: The effect of cortisone on the worm burdens of calves
infected daily with
Ostertagia ostertagi. Parasitol., 59, 691, (1969).

8. Rothwell, T. L. W., D i n e e n, J. K., Love, R. J.: The role of pharmacologically
actieve amines in resistance to
Trichostrongylus colubriformis in the Guinea pig. Immuno-
logy,
21, 925, (1971).

9. Wiest, L. M.: Effect of Immunosuppressants on the susceptibility of hamsters to Tricho-
strongylus axei
and T. colubriformis. Proc. Helm. Soc. Wash., 39, 46, (1972).

-ocr page 257-

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

W AT IS UW DIAGNOSE?

What is your Diagnosis?

Een circa 8 maanden oude kater wordt
aangeboden met de volgende anamne-
se: De kat is 3 maanden geleden terug-
gekomen van „weg geweest". Het rech-
teroog werd wat dichtgeknepen en bloed-
de een beetje. Het wondje sloot zich snel.

Het oog werd weer goed open gehou-
den. Er waren geen klachten meer. Nu,
sinds één maand is er een purulente uit-
vloeiing met een lichte spasmus van de
oogleden. Het oog wordt door de gecon-
sulteerde dierenarts, enige tijd behan-
deld met diverse oogzalven. Mogelijk
zou een entropion de oorzaak zijn. Er
blijven echter twijfels omtrent de oor-
zaak.

De aangeboden jonge kater verkeert in
een zeer goede conditie. Het rechter-
oog vertoont een licht spasmus, de oog-
bol lijkt kleiner dan de linker. De ten-
sie (manueel) is laag normaal. Het late-
rale deel van het onderooglid vertoont
een gering entropion. De conjunctiva
is te rood en is wat gezwollen. De cor-
nea is glad, glanzend, sferisch, vochtig,
maar vertoont op 3 uur, vrijwel tegen
de limbus, een litteken met een diameter
van circa 2 mm. Opgebrachte fluores-
cine blijft niet kleven. Vanaf het litte-
ken lopen draden naar de iris en het
voorste lenskapsel. De pupil is peervor-
mig, uitlopend naar het litteken en rea-
geert nauwelijks op licht. De iris lijkt
verder niet aangetast. De lens vertoont
centrale troebelingen, het corpus vitrium
en de fundus zijn hierdoor niet te be-
oordelen. Het linker oog is normaal.

Wat is uw diagnose en behandeling?

Fig. 1. Rechter oog, 8 maan-
den oude kater, synechia
anterior.

-ocr page 258-

De röntgenfoto\'s spreken voor zichzelf
Mochten de foto\'s echter negatief ge
weest zijn, dan nog gaan de eerste ge
dachten uit in de richting van trauma
Trauma, al dan niet gecombineerd me
een achter gebleven corpus alienum. Kat
tenagels, doorntjes, hagelkorrels en wind-
bukskogeltjes zijn de meest voorkomen-
de boosdoeners.

Het gaatje in de cornea sluit zich in het
algemeen snel of wordt gedicht door de
prolaberende iris, eventueel gepaard
gaande met een bloeding. De lens wordt
vaak geraakt waardoor troebelingen ont-
staan.

Een iritis alleen is niet geheel uit te
sluiten.

Door het ontbreken van verdere ziekte-
verschijnselen, het aanwezige cornealit-
teken en vooral de normaal gekleurde,
niet gezwollen iris, is een iritis onwaar-
schijnlijk. Primair entropion is door de
localisatie van het cornealitteken en het
entropion vrijwel uit te sluiten.
Het corpus ciliare en dus de aanvoer van
kamervocht, kan door het trauma, zeer
goed gestoord zijn.

Er ontstaat dan een hypotensie. Even-
tueel kan de oogbol gaan atrofieren. De
optredende pijn geeft een spasmus en
een terugtrekken van de oogbol door
middel van de m. retractor bulbi. De
oogleden verliezen hun steun waardoor
een secundair entropion problemen kan
gaan geven.

Therapie

a. Acuut trauma

locaal:

1. atropine sulf. ■/2-l% zalf of drup-
pels 2 dd

2. chloramphenicol oogzalf 4-5 dd.
algemeen:

chloramphenicol per os 100 mg/kg/
dd 10 dg. Indien na één a twee da-
gen de iris ontstekingsverschijnselen
gaat vertonen, er dus een iritis gaat
ontstaan, zal alsnog een afdalende
kuur met corticosteroiden moeten
worden toegediend. Beginnend met
1 /a a 2 mg/kg per dag.

de hier

b. Het secundaire beeld, zoals bij
beschreven kat

-ocr page 259-

1. Oogspoelingen met 0,9% NaCl-
oplossing of 0,1% ZnSO^-oplos-
sing, 3 dd.

2. Antibiotische oogzalf in combi-
natie met een lage dosering cor-
ticosteroiden locaal, 3 dd.
Zodra de onstekingsverschijnse-
len bedwongen zijn, kan worden
overgegaan op vitamine A drup-
pels of zalf.

3. Atropine 1% zalf of druppels,
1 of 2 dd.

Het corpus alienum wordt alleen verwij-
derd indien dit zonder veel schade kan
worden verricht, of indien er teveel ir-
ritatie door wordt veroorzaakt. Secun-
daire loodvergiftigingen treden slechts
zeer zelden op.

Dankbetuiging

De foto van het oog werd voor pubUcatie ge-
schikt gemaakt door de heer H. F. Haafkens.
De röntgenfoto\'s werden vervaardigd op de
afdeling Veterinaire Röntgenologie en voor
publicatie geschikt gemaakt door de heer A.
van de Woude.

F. C. Stades1)

Summary

The clinical features of perforation of the cornea marked by changes of the iris and lens are
described.

The air-gun bullet detected in the orbit by X-ray is defined as the cause.
The treatment of ulceration of the cornea is described.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

PROF. DR. D. A. DE JONG-STICHTING
De beheerders van de Prof. Dr. D. A. de
Jong-Stichting delen mede dat uit het fonds
subsidies beschikbaar gesteld kunnen worden
aan een arts, dierenarts, bioloog of farma-
coloog als ondersteuning bij een onderzoek
dat dient te liggen op het gebied van de ver-
gelijkende ziektekunde in de meest uitge-
breide zin.

Zij, die hiervoor in aanmerking wensen te
komen, worden uitgenodigd zich vóór 31
maart 1974 schriftelijk aan te melden bij de

NIEUWE WAIBOERHOEVE IN LELYSTAD

Op 11 november 1973 vond de officiële
opening van de nieuwe C. R, Waiboerhoeve
in Lelystad plaats.

Deze is een proefboerderij van het
station voor de Rundveehouderij te
ningen. In de moderne veehouderij
het Proefstation een belangrijke rol.
snelle ontwikkelingen in de veehouderij is
een .goed onderzoekapparaat onontbeerlijk.
Hierin voorziet de proefboerderij, door het
verrichten van op de praktijk gericht onder-
zoek en het geven van voorlichting, op ade-
quate wijze.

De proefboerderij was oorspronkelijk opgezet
in Millingen aan de Rijn. Na het aflopen
van de pacht werd een nieuw bedrijf gezocht
en gevonden in de nieuwe Flevopolder. Het
omvat 207 ha en is ingedeeld in 3 bedrijven

Proef-
Wage-
speelt
Bij de

secretaris. Hierbij dient opgave te worden
gedaan van het te verrichten onderzoek en
tevens een beknopt werkschema en een glo-
bale begroting der kosten te worden overlegd.
Namens de Beheerders,
de Voorzitter,
Prof. Dr.
F. Wensvoort,
de Secretaris-Penningmeester,
Dr.
P. Zwart,

Burg. V. d. Weyerstraat 16,
Bunnik.

met resp. ca. 60, 120 en 180 stuks melkvee,
een bedrijf voor de centrale opfok van jong-
vee en een vleesveebcdrijf waar per jaar ca.
300 slachtrijpe stieren worden afgeleverd.
Voorts telt het een 200 schapen.
Het proefbedrijf houdt zich bezig met het
ontwikkelen van nieuwe bedrijfssytemen en
onderzoek op het gebied van huisvesting (lig-
boxstallen, voerligboxstallen voor melkvee,
nieuwe huisvestingssystemen voor kalveren,
ouder jongvee, vleesvee en schapen), voeder-
winning, opslag van ruwvoer (torensilo en
sleufsilo\'s en broodkuilen onder plastic). Met
betrekking tot de voedering wordt ook aan-
dacht geschonken aan zomerstalvoedering, het
\'s nachts opstallen (met bijvoeding) en bui-
tenvoedering. Systemen van melken, uitmes-
ten, opslag en verwerking van mest, ver-

1  Drs. F. G. Stades; wetenschappelijk medewerker Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan
4, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 260-

regening van mest, veeverbetering, productie
en gebruik van grasland enz. enz. vormen
alle punten van onderzoek, binnen de samen-
hang van complete bedrijven.
De verschillende taken worden uitgevoerd in
samenwerking met andere onderzoekinstel-
lingen zoals o.m. het Instituut voor Veeteelt-
kundig Onderzoek, het Instituut voor Vee-
voedingsonderzoek, de Landbouwhogeschool
en het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
die in O.-Flevoland eveneens proefboederijen
voor de rundveehouderij hebben. Zodoende
wordt er in O.-Flevoland een belangrijk on-
derzoekcentrum voor de rundveehouderij ont-
wikkeld.

Naast de Waiboerhoeve zijn er, verspreid
over het land, regionale proefboerderijen
(Bruchem, Zegveld, Heino, Selmien en bin-
nenkort Maarheeze). Het onderzoek op deze
proefboerderijen wordt door het Proefstation
voor de Rundveehouderij gecoördineerd.
Aldus werden de verschillende aspecten door
Ir. L. H. Huisman, directeur van het Proef-
station voor de Rundveehouderij in een pers-
conferentie en een tijdens de opening ge-
houden inleiding aangestipt.
Ir. E. F. G e e s s i n k, directeur Agrarische
Productie, Verwerking en Afzet, die de feite-
lijke opening verrichtte merkte op, het regio-
naal praktijkonderzoek en het samenspel hier-
in van praktisch groot belang te achten. De
regionale bedrijven zijn geen automatische
verlengstukken van het proefstation, de regio-
nale praktijk dient de impulsen te geven,
voor het tot bloei komen van deze regionale
centra.

Omgekeerd is nodig, dat de praktijk zijn
problemen kan inbrengen in het programma
van het praktijkonderzoek.
Wat de rundveehouderij betreft achtte Ir.
Geessink het van grote betekeni, dat nauw
verwante instituten, als het instituut voor vee-
voedingsonderzoek en veeteeltkundig onder-
zoek ook hun activiteiten geheel of gedeelte-
lijk naar Lelystad gaan verplaatsen. De reeds
tot stand gekomen vestiging van het Centraal
Diergeneeskundig Instituut opent de moge-
lijkheid om een betere verbinding tot stand
te brengen tussen het veterinairo nderzoek en
het bedrijfonderzoek. Aldus Ir. Geessink.
Het bedrijf is het gehele jaar voor excursies
en bezoekers toegankelijk (bij voorkeur op
dmsdag, woensdag of donderdag). Op zater-
dag en zondag v oor bezoekers gesloten.
Aangeraden wordt een voorgenomen bezoek
van te voren aan te kondigen. (Eventueel in
overleg met Drs. R. K o m m e r ij in het ge-
val praktici het bedrijf wensen te bezichtigen).

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

CLOSTRIDIUM-TOXINEN BIJ HET PAARD

Fassi-Fewu, M., F a s s i-F e w u, N. et M a r s i 1, A.: Etude d\'un foyer équin de toxi-
infection.
Revue de Méd. Vél., no. 12, (1972).

De auteurs beschrijven 13 gevallen van
alimentaire toxi-infectie met
Clostridium per-
fringens
type A bij paarden. De ziekte was
opgetreden op 2 stallen die ongeveer 2 km
van elkaar verwijderd waren ten zuid-oosten
van Casablanca.

Enkele weken voor het optreden van de ziek-
te waren de jute zakken met een mengsel
van stro en melasse vervangen door plastic
zakken. Tengevolge van fermentatie barst-
ten de zakken open. Om dit te voorkomen
liet de handelaar de zakken openstaan.
De zieke paarden vertoonden duidelijke symp-
tomen van een intoxicatie, zoals nerveusiteit,
koliekverschijnselen, fietsbewegingen, kauw-
bewegingen, weinig of geen temperatuursver-
hoging. Slechts 1 dier herstelde langzaam. De
andere stierven na ± 10 dagen. Het post-
mortale onderzoek leverde het volgende op:
vergrote slappe lever met necrosehaardjes,
interstitiële nephritis, myocarditis en een ver-
grote milt.

De schrijvers slaagden er niet in om een
toxine aan te tonen noch in het voedsel,
noch in de maaginhoud. De duodenuininhoud
van 3 van de 7 onderzochte paarden bleek
een geringe hoeveelheid toxine van
Cl. per-
jringens
type te bevatten. Uit de organen
van de gestorven dieren werd evenals uit het
voer hetzelfde type A geïsoleerd.
In het stro werden 1000 tot 2000 sporen van
Cl. perfringens type per gram aangetoond.
Algemeen neemt men aan dat 3000 sporen
per gram voedsel zonder gevaar gedurende
meerdere dagen gegeten kunnen worden.
Schrijvers hebben het stro met en zonder een
18 uur oude
CL perfringens type A cultuur
gegeven aan paarden. .Alleen in het eerste
geval traden geringe koliekverschijnselen en
nerveusiteit op.

(Men heeft aangetoond, en dit blijkt ook
uit het feit dat er geen toxine werd aange-
toond in het voedsel of in de maaginhoud,
dat er bij sporulatie van de vegetatieve vor-
men van
CL perfringens in de darm een en-
terotoxine vrijkomt dat aanleiding geeft tot

-ocr page 261-

verschijnselen van gastro-enteritis zowel bij
mens als schaap.

Aangezien paarden zoveel heftiger reageren
op intoxicatie zou dit de genoemde verschijn-
selen kunnen verklaren.
Ref.).

K. F. G. Moll.

ONTWIKKELINGEN OP HET GEBIED VAN RABIES

WHO Expert Committee on Rabies - Sixth Report. Technical Report Series - No. 523; Ge-
neva, 1973.

In dit 6e rapport, dat 7 jaar na het vorige
is verschenen, wordt een overzicht gegeven
van de nieuwste inzichten en ontwikkelingen
op het gebied van rabies.
In hoofdstuk 2 worden enkele belangwekken-
de vorderingen beschreven bij de fundamen-
tele research, terwijl in hoofdstuk 4 een over-
zicht is gegeven van de 4 serotypen die ver-
enigd zijn in de „Rabies-group of rhabdo-
viruses"; deze groep kan met behulp van een
virus-neutralisatietest en een kruis-protectie-
test worden onderscheiden van het klassieke
rabies virus.

Met betrekking tot de pathogenese, de diag-
nostiek, de preventie en de bestrijding van
rabies bij in het wild levende dieren is weinig
nieuws te vermelden, maar bij de ontwikke-
ling van betere vaccins worden voortdurend
resultaten geboekt, vooral dankzij de toepas-
sing van weefselkweektechnieken.
Het rapport besluit met een overzicht van de
onderwerpen, waar in de toekomst het on-
derzoek vooral op zal zijn geconcentreerd.

J. Haagsma.

Proefdierkunde

ONDERZOEK VAN DE FOETALE HONDENIER

Ra hill, W. J. and S u b r a m a n i a n, S.: The use of fetal animals to investigate renal
development.
Lab. Anim. Science, 23, 92, (1973).

De foetale nier is al bijna een eeuw object
van onderzoek geweest.

De eerste onderzoekingen gebeurden in vitro
en hadden tot doel de renale fysiologie,
biochemie of microscopische anatomie te
bestuderen bij verschillende stadia van foe-
tale ontwikkeling. De meer moderne onder-
zoekingen gebeuren meestal
in vivo. Bij het
zoeken naar een geschikt proefdier moet
men rekening houden met biologische en
praktische bezwaren. Welk dier men neemt
kan afhangen van worpgrootte, placentatype,
drachtigheidsduur, verzorgingsfaciliteiten, kos-
ten, soort onderzoek, instrumentarium en be-
schikbare laboratoriummethoden.

In dit artikel wordt een techniek beschre-
ven om de nier van voldragen hondefoe-
ten operatief te benaderen en de nierfunc-
tie te bestuderen. Arteriën en venen van
de foet kunnen gekatheteriseerd worden en
de rectale temperatuur kan gemeten wor-
den. De foeten blijven in leven en worden
normaal geboren.

De beschreven methode van onderzoek heeft
bewezen waardevol te zijn en is bijzonder
geschikt om veranderingen bij de geboorte
te bestuderen omdat onderzoek bij hetzelf-
de dier voor en na de geboorte kan plaats-
vinden.

/. P, Koopman.

ENIGE NORMAALWAARDEN VAN HET BLOED BIJ DE BEAGLE
A b e 1, H. H. und Schneider, B.: Enige „Normwerte" des Blutes für den Hundesauszucht-
stamm Brack: Beagle (Beagle/Brackwede). Z.
Versuchtstierk., (15), 160-166, (1973).

De Beagle wordt als proefdier vooral bij de
chronische toxiciteitstest van geneesmiddelen
gebruikt. In dit kader komen van de Beagle
veel gegevens ter beschikking zowel wat de
hematologie betreft als wat de chemische
bloedwaarden betreft. (De Kliniek voor Klei-
ne Huisdieren in Utrecht heeft een tabel uit-
gegeven van normaalwaarden bij hond en kat
prijs ƒ 3,—.
Ref.). In het artikel wordt aange-
geven welke methoden grbuikt zijn voor de
diverse bepalingen en het is voorzien van de
bijbehorende literatuur opgaven. De uitkom-
sten van de bepalingen zijn samengevat in een
tabel die als losse bijlage is bijgevoegd.

Omdat het hier laboratoriumdieren betreft
zijn de omstandigheden van de huisvesting en
verzorging constant en eveneens aangegeven.
Ook was het bij deze Beagle-kolonie niet
alleen mogelijk geslachtsverschillen na te gaan
maar ook ouderdomsverschillen.
Het „difje", het totale eiwit en de enzym-
activiteiten van GOT en alcalische fosfa-
ten blijken afhankelijk van de leeftijd te zijn;
leukocyten-aantal, GPT, a amylase en anor-
ganische fosfor van de leeftijd en het ge-
slacht.

M. J. Dobbelaar.

-ocr page 262-

Meestal wordt de hoeveelheid melk bij de
rat bepaald door na te gaan hoeveel de jon-
ge ratjes door drinken bij de moeder zwaar-
der worden na enige uren bij haar weg ge-
weest te zijn. Aan deze methode kleven nogal
wat bezwaren, die door M. M o r a g in het
Engels proefdierkundige tijdschrift
Labora-
tory Animals,
4, 259-272 (1970) worden opge-
somd.

De auteurs hebben een methode ontwikkeld
die afgeleid is van de observatie van L i n-
zell (1959) dat bij muizen, die een zoda-
nig groot nest hebben dat alle melkklieren
in functie zijn, het gewicht van de melkklie-
ren een constant percentage vormt van het
lichaamsgewicht. Om de melkproductie te
meten wordt de moeder van de jongen ge-
scheiden en enige uren daarna gedood. De
hoeveelheid melk die gedurende de periode
van scheiding van de jongen gevormd is,
wordt berekend uit het verschil in gewicht
tussen de vers geprepareerde, met melk ge-
vulde klieren van dit dier en het gemiddel-
de melkkliergewicht van controle moeders die
de jongen bij zich hadden en die in hetzelfde
lactatiestadium verkeerden.
Het is bij alle methodes belangrijk dat de
jongen niet langer dan 4 uur van de moeder
gescheiden zijn voor de laatste gedood wordt;
de melkproduktie gaat na 4 uur scheiding
van de jongen duidelijke langzamer verlo-
pen. Deze afname berust op het ontbreken
van de zuigprikkel van de jongen en niet op
de opslag van melk in de melkklier. In het
artikel wordt in een tabel een overzicht ge-
geven van de verschillende methoden van de
bepaling van de melkgift bij ratten met de
uitkomsten ervan.

De methode die de schrijvers gebruiken
heeft aanzienlijke hogere waarden dan die tot
dan toe werden gebruikt namelijk ongeveer
42 gram per dag op de 10e dag van de lac-
tatie.

M. J. Dobbelaar.

MELKSECRETIE BIJ DE RAT

Han well, A. and L i n z e 1 1, J. L.: A simple technique for measuring the rate of milk se-
cretion in the rat.
Comp. Bioch. Physiol., (43 A), 259-270, (1972).

OP WELK TIJDSTIP VINDT BIJ HONDEN DE OVULATIE PLAATS?

P h e m i s t e r, R. D., Holst, P. A., S p a n o, J. S. and Hopwood, M. L.: Time of ovu-
lation in the beagle bitch.
Biology of Reproduction, (8), 74-82, (1973).
Sommigen menen dat de ovulatie bij de hond
vroeg in de bronst plaatsvindt, andere
auteurs dat dit laat gebeurt. De schrijvers
van dit artikel hebben geprobeerd door hor-
monaal onderzoek van het bloed en door his-
tologisch onderzoek van het ovarium en van
de eicellen in de eileider dit tijdstip nauw-
keuriger te bepalen.

Bij de voor het onderzoek gebruikte 32 Bea-
gles werd nagegaan wanneer zij voor het
eerst in de loopsheid dekking toelieten: de-
ze dag werd als dag 1 van de bronst aange-
merkt en de voorgaande dagen met zwelling
van de vulva en bloedige uitvloeiing als pro-
oestrus.

Bij de sectie die een of meer dagen na het
begin van de bronst werd uitgevoerd, bleek
dat alle follikels bij een teef vrijwel gelijk-
tijdig ovuleren. Bij 2 van de 32 onderzochte

MERKEN VAN FOETEN

T u r n i p s e e d, M. R. and Provost, E. E.: Fetal Marking in Utero. Proc. Soc. Exp. Biol.
and Med.,
142, 936-937, (1973).

teven had de ovulatie al voor het begin van
de bronst plaatsgevonden. Bij 5 dieren viel
de ovulatie na de 4e dag. Gemiddeld was
de ovulatie 2.9 ± 0.3 dagen na het begin van
de bronst. Het interval tussen de stijging van
het LH gehalte van het bloed aan het be-
gin van de bronst en de ovulatie toonde nog
minder spreiding: 2.0 ± 0.1 dag.
De ovulatie vindt dus -— althans bij de Beag-
le — aan het begin van de oestrus plaats.
Dat dekking het beste resultaat zou hebben
op de 5e-6e dag van de bronst (de 11e-
12e dag van de loopsheid,
Ref.) wordt ver-
klaard door de omstandigheid dat bij de
hond de eicel tijdens de ovulatie minder ver
gerijpt is dan bij andere dieren en nog 2-3
dagen nodig heeft voor hij bevrucht kan wor-
den.

W. J. L van der Gulden.

Bij bepaalde proeven bleek dat het noodza-
kelijk foeten te merken, zodat na de geboorte
te herkennen was welke dieren bijvoorbeeld
in dezelfde baarmoederhoorn hadden gelegen.
Dit kan door voor de geboorte kleurstoffen
in de amnionvloeistof van de te merken foe-
ten te brengen. Na opening van de buikhol-
te van het moederdier kan 0,1 cc kleurstof
via de uteruswand in de amnionvloeistof wor-
den geïnjiceerd.

-ocr page 263-

Voor het onderzoek zijn hamsters, konijnen
en ratten gebruikt. De kleurstoffen zijn te-
gen het einde van de drachtigheid ingebracht
Van de vele onderzochte vitale kleurstoffen
voldeden alleen Blue Dextran 2000 en Ciba-
cron bleu F3G-A. De foeten als geheel werden
hierdoor niet vitaal gekleurd, maar de kleur-
stof concentreerde zich in het laatste deel

van de darm, wat gemakkelijk door de buik- ƒ. P. Koopman.

TOEPASSING VAN, DOOR FILTRATIE, GESTERILISEERDE LUCHT

Reinraumtechnik. Chemische Rundschau, 45,
In bovenstaand tijdschrift is naar aanleiding
van een symposium over „Reinraumtechnik"
in 1972 in Zürich een serie van 11 artike-
len verschenen.

Bij de bedoelde techniek wordt een kleinere
of grotere ruimte (een stuk werktafel, een
„stofvrije werkbank", een bed van een te
isoleren patiënt, een operatiekamer) met ab-
soluut stof- en kiemvrije lucht zo intensief
naar een zijde met lucht doorstroomd dat
geen stofdeeltjes kunnen binnendringen.
De betekenis van deze techniek is de laatste
jaren sterk toegenomen, omdat de eisen aan
de zuiverheidsgraad van lucht steeds groter
worden.

De techniek is in .Amerika ontwikkeld om
verfijnde instrumenten voor de ruimtevaart
stofvrij te kunnen ver\\-aardigen. Nu wordt
deze techniek o.a. algemeen gebruikt in de

1493-1504, (1972).

geneeskunde en de pharmacie en bij het uit-
voeren van experimenten met bacteriologisch
geheel steriele (kiemvrije) proefdieren.
Een van de artikelen behandelt het warmte-
verlies van proefdieren in deze sterke lucht-
stroom. Het warmteverlies is afhankelijk van
de grootte van het proefdier, de stroomsnel-
heid en van het verschil tussen huid- en
omgevingstemperatuur. Voor onderzoek zijn
(erfelijk) haarloze muizen gebruikt. De die-
ren maken van strooisel een wal, waarachter
ze zich terugtrekken. Bij metingen bleek, dat
achter deze wal geen meetbare luchtverplaat-
sing meer plaatsvond. Wil men de dieren in
een stofvrije werkbank huisvesten dan moet
de temperatuur van de ingeblazen lucht ver-
hoogd worden om het verhoogde warmtever-
lies te compenseren.

ƒ, P. Koopman.
FLUOTHANE-INHALATIE-NARKOSE BIJ VOGELS

B i 1 O, D., Best, G., Schonenberger, 1. und Nachtigall, W.: Zur Methode der
Halothan-Inhalationsnarkose bei Vögeln (Taube und Wellensittich).
J. comp. Physiol., (79),
137-152, (1972).

wand waar te nemen was. Na de geboorte
verlaat de kleurstof het lichaam niet met de
faeces, wat wijst op een vitale kleuring van
de darm. De markering blijft nog enige tijd
na de geboorte zichtbaar (rat 4 dagen, ka-
toenrat 29 uur). Schadelijke metabolische ef-
fecten zijn niet waargenomen.

Halothan (Fluothane) maakt naar de erva-
ringen van de schrijvers langdurige, tot 7
luir durende operatieve ingrepen bij duiven
mogelijk. Ook bij parkieten is het bruikbaar.
Om de kosten van het fluothane gebruik bij
lange experimentele operaties — waarbij
electroden in spieren werden ingeplant of la-
esies in de hersenen werden aangebracht — te
beperken, is niet alleen met een trechtervor-
mig kapje (half open systeem) maar ook met
een tracheotubus en half en geheel gesloten
narcose systemen gewerkt. De gebruikte hulp-
middelen worden beschreven.
De narcosedlepte bleek bij de duif goed be-
oordeeld te kunnen worden aan de ademha-
ling, samen met de pupilwijdte en de re-
flexen van ooglid, cornea en pupil. De reactie
op het knijpen in de tenen is geen betrouw-
baar criterium.

Als de duif tijdens een steriele operatie ge-
heel is afgedekt zodat de genoemde criteria
niet beoordeeld kunnen worden, kan een ECG
de benodigde informatie bieden.
Bij de parkiet is het gebied tussen ontwaken
en intoxicatie veel smaller dan bij de duif
en wisselt de narcosedlepte snel. Bij deze
dieren biedt alleen het ECG betrouwbare in-
formatie over hun toestand.

W. ]. I. van der Gulden.

Oncologie

DE TRAGIEK VAN VERZUIMDE TIJD

Zwavel in g, A.: De tragiek van verzuimde tijd. Ned. Tijdschr. Geneesk., 117, 1449-1452,
(1973).

Aan de hand van een aantal voorbeelden hetzij door de behandelende arts, vaak leidt tot
wordt uiteengezet dat vertraging In de be- een onherstelbare schade aan de patiënt, ge-
handeling van kanker, hetzij door de patiënt, paard gaand met veel lijden. (Dit geldt in

-ocr page 264-

zekere mate ook voor kanker bij hond en
kat.
Ref.).

De vraag of eerdere behandeling dan wel tot
genezing had kunnen leiden, wordt niet uit
de weg gegaan.

Vooral tumoren met korte verdubbelingstij d
en hoge maligniteitsgraad zullen in een vroeg
stadium van de ziekte al gemetastaseerd zijn.
Toch blijkt de 5-jaars overleving b.v. vroeg
ontdekte dikke darm-carcinomen, maligne me-
lanomen, mammacarcinomen en zelfs maag-
carcinomen beduidend beter te zijn, dan bij
laat ontdekte tumoren.

Bovendien kan door vroegtijdige behande-
ling, hoewel vaak niet levensreddend, toch
veel lijden worden voorkomen.
Nieuwe technieken voor vroege diagnostiek
van kanker: mammagrafie, endoscopie, blijken
van groot belang te zijn.

In het slot van dit illustratieve artikel komt
de vraag naar voren of ook de fouten van de
zijde van de behandelend arts (en) genoemd
moeten worden. De schrijver meent van wel,
mits op adequate wijze naar voren gebracht.

W. Misdorp.

Kunstmatige inseminatie

121 CHIRURGISCHE GEVALLEN VAN HET GESLACHTSAPPARAAT VAN DE STIER

Pearson, H.: Surgery of the Male Genital tract in Cattle. A review of 121 cases. Vet. Rec.,
91, 498-509, (1972).

Bij 139 voor onderzoek aangeboden stieren,
ossen en stierkalveren volgde in 121 geval-
len een chirurgische ingreep.
Als meest voorkomende stoornissen van het
geslachtsapparaat van het mannelijke rund
worden genoemd: Penistumoren (30), Rup-
tuur van het corpus cavernosus penis (15),
Prolaps van het preputiaalslijmvlies (12),
Cryptorchidie of ectopia testis (12), Urethra-
obstructie-ruptuur (11), Fibrosis en ulceratie
preputiaal slijmvlies (10) en verder Frenu-
lum persistens. Vesiculitis seminalis, en Pre-
putiaal abces.

l.De penistumoren komen het meest voor in
de leeftijdsgroep van 1-2 jarige dieren. De
dieren werden vaak aangeboden met de
klacht: bloed uit het preputium na de dek-
king. Soms vond men phimosis, maar ook
paraphimosis kwam voor a.g.v. tumorvorming
op de glanspenis.

Een urineflegmoon aan de onderbuik wordt
ook beschreven als gevolg van een ruptuur
van de urethra door dichtdrukken door een
tumor op de .glanspenis. Gevallen van necrose
van de penispunt kwamen voor, omdat haren
van het preputium om de tumor knelden.
Voor behandeling van de penistumor werd
voor de anaesthesie gebruik gemaakt van
Rompun(g) en locaal anaesthesie. In ernstige
gevallen was algehele anaesthesie noodzake-
lijk. Bij phimosis diende soms eerst de ring
van preputiaalslijmvlies ingesneden te worden,
voordat de penis uit het preputium gebracht
kon worden. Voor het verwijderen van diep
ingegroeide tumoren is het raadzaam, de
urethra te catheteriseren om urethrotomie te
vermijden. De bloeding na verwijdering is
vaak zeer profuus maar ongevaarlijk en stopt
meestal spontaan binnen 4 uur.

Drie gevallen worden beschreven, waarbij de
laatste 5 cm van de penispunt geamputeerd
worden.

Het ging in alle gevallen om fribromen en
fibro-papillomen.

2. De ruptuur van het corpus cavernosus
komt meestal voor in het gebied van de S-
vormige bocht onder de arcus ischiadicus;
altijd proximaal van de omslag van het pre-
putiaal- naar het penisslijmvlies.

De ruptuur ontstaat door trauma en er is
geen raspredispositie.

Bij alle dieren kon een zwelling voor het
scrotum waargenomen worden die maximaal
was 24 uur na het ontstaan.
.\\ls gevolg van fibrosis wordt de penis in zijn
beweging geremd, nadat het haematoom zich
georganiseerd heeft en kan slechts enkele
cm\'s buiten het preputium gebracht worden.
Vaak vergroeit de penis ook veel met het
omliggende weefsel en treedt abcesvorming
op.

Of chirurgisch ingegrepen dient te worden
hangt af van de grootte van het haematoom
en de mate van resorbtie. Secundaire infec-
ties komen in dit gebied vaak voor en daar-
om wordt aangeraden bij erg grote haema-
tomen, deze zo aseptisch mogelijk leeg te zui-
gen en af te wachten.

3. De prolabs van het preputiaalslijmvlies
komt bij 85% van de ongehoornde stieren
voor en in slechts 1,4% bij de gehoornde.
Bij ongehoornde rassen blijken de retrac-
torspieren van het preputium afwezig te
zijn i.t.t. gehoornde rassen en deze spieren
blijken het preputiaalslijmvlies te steunen
bij bewegingen van de penis.

Een lang preputium en ongehoornd zijn van
een ras zou predisponeren voor een prolabs

-ocr page 265-

van het penisslijmvUes. Onsteking en zwel-
Hng en een chronische fibrosis leiden tot
phimosis en ulceraties op het geprolabeerde
slijmvlies. De amputatie van de prolabs ge-
schiedt onder algehele anaesthesie en ge-
streefd dient te worden naar een zo min mo-
gelijk wegnemen van het slijmvlies en al-
leen het aangetaste gedeelte te verwijderen
dit om eventueel later te kort uitschachten
te voorkomen.

Drie weken dekrust is noodzakelijk en de
meeste stieren dekten weer vlot na 6 weken
van training.

4. Cryptorchidie komt bij runderen zeer zel-
den voor. Bij dit onderzoek werden 4 geval-
len van beiderzijdse en 1 geval van eenzijdi-
ge cryptorchidie beschreven. Verder 1 geval
met de testikel in de liesopening en 6 ge-
vallen van ectopia testis. Hiervan lag er in
4 gevallen 1 testikel voor het scrotum langs
de onderbuik naast het preputium.

De overige 2 gevallen bestonden uit één tes-
tikel aan de binnenzijde van het boven-dij-
been. De ectopische testikels lagen onder-
huids en konden zeer eenvoudig verwijderd
worden. De cryptorche testikels werden on-
der algehele anaesthesie via de rechter flank-
snede verwijderd, dit vanwege de grote ge-
voeligheid van het mesorchium bij afbin-
den.

5. Urethra-obstructies zijn gevonden als ge-
volg van stenen, ingroei van tumoren en ver-
keerd gebruik van de Burdizzo-tang. Urethro-
tomie is hier de oplossing mits er niet te
veel beschadiging van de urethra is opgetre-
den. De stier is dan voor de fokkerij onge-
schikt geworden. Een aangeboren diverticu-
lum van de urethra onder de arcus ischia-
dicus is tevens een indicatie voor urethroto-
mie.

6. Fribrosis en ulceratie van preputiaalslijm-
vlies moet waarschijnlijk geweten worden
aan trauma bij de penis in erectie, maar mo-
gelijk speelt een virus balano-posthitis hier
ook een rol. De stier dekt niet of schacht
slecht uit en bloedt uit het preputium na het
dekken. Drie weken dekrust is noodzakelijk,
terwijl gedurende deze periode antibiotica en
corticosteroiden locaal, dus in het preputium
worden gebracht. Na deze periode moet door
training en behandeling getracht worden de
vergroeiingen los te krijgen. Soms moet de
ring van preputiaal en penisslijmvlies om de
penis ingesneden worden en mag de stier na
10 dagen dekrust weer trainen.

De resultaten zijn goed te noemen.

7. Het frenulum persisteert op de plaats
waar de penispunt vastzit aan het preputiaal-
slijmvlies. Meestal loopt er een dik bloed-
vat door. Doorknippen tussen een dubbele
ligatuur is de oplossing. Mogelijk is deze af-
wijking erfelijk.

8. De operatieve verwijdering van de zaad-
blaasjes via een paraanale snede is in dit on-
derzoek geen succes geweest. De complicaties
bestonden uit haematomen in de bekkenhol-
te die de urethra afsloten en urinereten-
tie veroorzaakten. Alle gevallen waren na be-
handeling steriel t.g.v. aspermie.

9. Het preputiaalabces ontstaat vaak door
trauma of is een secundair geïnfecteerd hae-
matoom en kan door een goede drainage
verholpen worden.

PV. V. d. Holst.

VOORUITGANG MET DIEPVRIES REUESPERMA

S e a g e r, S. W. J. and Fletcher, W. S.:
Vet. Ree., 92, 6, (1973).

Bij dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van
Labrador retrievers die gehuisvest zijn in open
uitlopen met een schuilgelegenheid en droog-
voer
ad libitum krijgen.

Het sperma wordt met behulp van een kunst-
schede verzameld, waarbij altijd gebruik ge-
maakt werd van een teaser-teef, omdat de
aanwezigheid hiervan duidelijk een hogere
spermaconcentratie (?, 2e sperma fractie
groter,
Ref.) te zien geeft.
Het verdunnen van het sperma geschiedt in
3 fasen en wel de eerste verdunning bij ka-
mertemperatuur en de twee volgende bij een
temperatuur van 5°C. De verdunnings-
graad bedraagt 1 deel sperma op 3 delen ver-
j dunner, die samengesteld is uit eidooier lac-
tose en glycerine.

Progress on the use of frozen semen in the Dog.

Voor het invriezen kan zowel gebruik gemaakt
worden van pellets als van paillettes.
Het insemineren geschiedt met behulp van
een pipet en een 10 cc wegwerpspuit. Na de
inseminatie wordt de teef opgetild bij de
achterhand en wordt gedurende 10 minuten
een 6-12 cc wegwerpspuit, afhankelijk van
de grootte van de teef, in de schede gebracht
om terugvloeien van sperma te voorkomen
en om vagina- en mogelijk uteruscontrac-
ties te bevorderen.

.\\a.n de hand van de volgende factoren: vul-
vazwelling, kleur van de uitvloeiing, vagi-
naaluitstrijkjes, aantal dagen bloedverlies, het
al dan niet accepteren van de reu, wordt ge-
tracht het ideale inseminatietijdstip te bepa-
len, zodat per loopsheid maar 1 maal met

-ocr page 266-

diepvriessperma geïnsemineerd behoeft te
worden.

Met behulp van een speciale katheter die zo
min mogelijk trauma veroorzaakt wordt in-
tracervicaal geinsemineerd en geld als mini-
male inseminatiedosis 100-150 miljoen levende,
bewegende Spermien.

De „snel-dooi" methode (12 seconden bij
70° C) voldeed voor paillettes het beste, wan-
neer de inseminatie direct volgde op het ont-
dooien.

Het drachtigheidspercentage van 32 teven
bedroeg 46% tegen 75% bij de natuurlijke
dekking binnen dezelfde groep honden. De
nestgrootte was bij gebruik van diepvriessper-
ma gemiddeld genomen bij
Primigravida erg
veel kleiner en bij multigravida zelfs iets gro-
ter dan bij de natuurlijke dekking. Het oud-
ste sperma dat tot bevruchting aanleiding
gaf was 19 maanden bewaard in stikstof.

W. V. d. Holst.

Roofvogels

1. Een overzicht van wat zich in Europa
afspeelt op het gebied van het fokken
van roofvogels in gevangenschap.

2. Verslagen van de congressen over dit on-
derwerp te Oxford op 6 en 7 januari
1973 onder auspiciën van de British Fal-
coners Club en de Hawktrust en te
Ebrach (Duitsland) op 16 juni 1973.

3. Residue-analyse van een haviksei (C.D.I.-
Rotterdam) .

4. Eigen waarnemingen van de valkenier-
auteur bij de spermawinning en insemi-
natie bij de havik
(Accipiter gentilis).

Ad 1 en 2. Te Oxford en Ebrach zijn ge-
gevens uitgewisseld over de milieuomstandig-
heden bij de (positieve) resultaten bij kunst-
matig broeden (voeding, huisvesting, baltsge-
drag, productiviteitsverhoging, veterinaire as-
pecten, kunstmatig broeden en opfok van de
jongen). In Amerika is men al enkele jaren
op dit gebied bezig met het systematisch
schriftelijk verzamelen en publiceren van ge-
gevens in de Raptor Research Foundation
(Rei).

Ad 3. Het ei was afkomstig van een ha-
vikswijf dat geruime tijd een pesticidenarme
voeding kreeg. Het residueniveau van DDE
was laag, van PCB zelfs opmerkelijk laag.

Runderen

CHRONISCHE LONGAANDOENING BIJ RUNDEREN OP BASIS VAN OVERGEVOE-
LIGHEID VOOR SCHIMMELINHALATIE

Wiseman, A., Selman, 1. E., W a w s o n, C. O., Breeze, R. G. and Pirie, H. M.:
Bovine Farmers\' lung: A Clinical Syndrome in a herd of Cattle.
Vet. Ree., 93, 410, (1973).
Reeds vele jaren is bekend dat mensen die loopt, doch ook in een acute of zelfs in een
regelmatig met beschimmeld hooi of stro in peracute vorm met zware dispneu kan optre-
aanraking komen en het stof er van inha- den. In de Engels-talige gebieden is bier-
leren kans hebben op het krijgen van een voor de benaming „farmers\' lung" ingebur-
longaandoening die meestal chronisch ver- gerd. Als oorzaak wordt inhalatie van spo-

Ad 4. Dit eigen werk van de auteur is ook in
het Frans, Duits en Engels opgenomen en be-
vat de eerste beschrijvingen en goede foto\'s
van havik-sperma.

Een compliment voor dit Nederlandse initia-
tief (o.a. begeleid door collega Li t jens)
is op zijn plaats. De auteur stelt dat het
„imprint"-zijn een kapstok is waar nog veel
onverklaarde moeilijkheden aan opgehangen
zijn. (Dit valt qua bruikbaarheid van de jon-
gen voor de valkerij erg mee, zoals H a r r y
Mc. Elroy (U.S.A.) bewees met zijn Coo-
pers Hawks. Voor eventuele herbevolking van
het natuurlijke milieu met kunstmatig opgefok-
te jongen zie ik beslist wèl onmogelijkhe-
den: deze vogels zullen ook sexueel op de
mens ingesteld blijken en komen daardoor
in de natuur waarschijnlijk niet tot voort-
planting. Vóór verwildering zal ook de mens
hun jachtervaring moeten geven.
Voor normale paringen zal nodig zijn de jon-
gen de eerste 2 levensweken door de eigen
ouders te laten verzorgen. De door de au-
teur genoemde mogelijkheid tot selectie op
jachteigenschappen is zeer optimistisch zo- ;
lang we deze eigenschappen niet duidelijk
gedefinieerd, hun werkingsmechanisme door-
grond en hun erfelijkheid vast.gesteld heb-
ben).

G. J. van Nie. j

KUNSTMATIGE INSEMINATIE BIJ DE HAVIK

Gorten, P. J. M.: Door methodes en machines op de drempel van een nieuw tijdperk?
Eigen editie, 24-10-1973.

Deze uitgave valt in enkele onderdelen uit-

-ocr page 267-

ren van actinomyceten en schimmels aange-
merkt; vooral de thermophiele actinomyceet
Micropolyspora faeni zou vooral de bron
zijn van het allergeen dat de ziekelijke toe-
stand, die als een Arthusfenomeen is te be-
schouwen, kan opwekken.
Na de 2de wereldoorlog werd in Groot-Brit-
tannië een overeenkomstige aandoening ook
herhaaldelijk opgemerkt bij koeien op stal
die beschimmelde pick-up pakken hooi kre-
gen toebedeeld.

De schrijvers van het goed gedocumenteerde
artikel die verbonden aan de Veterinary
School te Glasgow, door een practicus wer-
den geconfronteerd met een enzoötische uit-
braak van de ziekte op een bedrijf waar 52
Friese melkkoeien werden gehouden. Reeds
een 3-tal jaren had de veehouder \'s win-
ters te kampen met hoestende koeien en, in
verband met de verstrekte hoeveelheden voer,
een te lage melkgift. In de periode 1970-\'71
was het zo erg dat de dieren, die in volle
lactatie waren, sterk vermagerden en ver-
schijnselen van dampigheid vertoonden. Niet
zelden werden klodders geel-groen sputum
uitgehoest. Speciaal betrof dit de koeien in
de warme grote stal terwijl de stier en de
8 dieren in een tochtige schuur met het zelf-
de voer weinig afwijkingen vertoonden. Het
ingestelde bloedserumonderzoek door mid-
del van de agar-gelpraecipitatie test toon-
de aan dat 83% der dieren antilichamen had
t.o.v. een celvrij antigeen bereid uit een cul-
tuur van de bij 55 °C gekweekte actinomy-
ceet. Een zelfde onderzoek verricht met een
antigeen bereid uit een 6-weekse cultuur van
Aspergillus fumigatus gaf bij 33% een po-
sitieve uitslag. Bij 3 overgenomen koeien
werd een uitvoerig klinisch-chemisch en al-
lergisch onderzoek ingesteld. .Alle 3 dieren
hadden in de Glasgow\'se kliniek nog een te
snelle ademhaling; liet aantal erythrocytcn
was tc laag en dat der neutrophiele en eosi-
nophiele leukocyten te hoog terwijl het per-
centage lymphocyten verlaagd bleek te zijn.

Het plasma-pepsinogeen- was evenals als het
globulinegehalte vrij sterk verhoogd. Expe-
rimenteel konden de symptomen van de aan-
doening worden verergerd door de dieren via
de luchtpijp antigeen toe te dienen van de
actinomyceet of ze via een zak met goed
hooi, dat kunstmatig na bevochtiging was
besmet en bij 55°G was gehouden tot de
witte koloniën van de microbe waren te zien,
te laten ademhalen. Het hooi werd herhaal-
delijk opgeschud terwijl de proef in totaal
30 minuten duurde. De zelfde symptomen
als waargenomen met het hooi van de boer-
derij in kwestie traden op met het kunst-
matig besmette hooi. De duur van de be-
moeilijkte ademhaling was van 4 tot 12 uur
na de verwijdering van de respiratie-zak. De
ademhalingsfrequentie steeg tot 50 per mi-
nuuut terwijl tevens abdominaal ademen
werd waargenomen; gedurende de proef werd
geen temperatuurstijging waargenomen. De
allergie werd ook nog nagegaan door de toe-
passing van huidreacties. Het hiervoor bestem-
de antigeen werd bereid door een bacterie-
massa van
M. faeni te extraheren met car-
bol-fysiologische, het zout daarna te verwijde-
ren door dialyse en vervolgens het agens
door vriesdroging te concentreren nadat het
door filtratie kiemvrij was gemaakt. De intra-
dermale reacties op de inspuitingen van 0,1
ml waren maximaal 5 uur na de injectie
en van de orde van 30 mm; bij controle-
dieren traden na overeenkomstige inspuitin-
gen geen zwelling op. De allergie-test leek
betrouwbaarder dan het serologisch onderzoek
omdat bij runderen van bedrijven, waar geen
beschimmeld hooi werd gevoerd, toch ook
vrij veel positieve praecipitatie-reacties kon-
den worden vastgesteld.

De koeien werden na afloop van de proeven
geslacht. De veranderingen in de longen van
de in april aangekochte dieren waren duide-
lijk sterker dan in die van de derde koe die
in juni werd overgenomen. Met name ont-
braken bij dit laatste dier de afwijkingen
van een acute bronchiolitis obliterans. Er
bleek wel een diffuse infiltratie van de al-
veolaire septa te zijn die op vele plaatsen
reeds het stadium van fibrosis had bereikt.
Typisch waren epithelioide granulomata met
elementen van fungi waarom heen in ko-
ven gerangschikt eosinophiele substantie en
aan de periferie reuscellen.

De waargenomen eosinophiele infiltratie in de
longen kon niet door longwormen veroor-
zaakt worden. Van aspergillosis bij de mens
is wel bekend dat het sputum dientenge-
volge eosinophiele leucocyten kan bevatten
maar bij de 3 geslachte dieren waren de
praecipitaie-reacties t.o.v. het aspergillus-
antigeen negatief. Al met al zijn de onder-
zoekers van mening dat de longaandoening
in hoofdzaak toe te schrijven is aan de in-
halatie van de millioenen sporen van
Micro-
polyspora faeni
die in het licht broeiend
pakjeshooi zo gemakkelijk tot een geweldige
vermeerdering komt. De diagnose „bovine
farmers\' lung" zou derhalve gerechtvaardigd
zijn.

A. V. d. Schaaf.

-ocr page 268-

Varkens

F r i t z s c h, M., P r a n g e, H., B e r g f e I d, J. und S i e 1 a n d, W.: Praktische Erfahrungen
über Tierleistungen und Hilweise zur Organisation der Fortpflanzung in indsutriemässig pro-
duzierenden Schweinezuchtanlagen.
Veterinär-medizin, 28, 601, (1973).

Het blijkt dat na het spenen gelten later in
bronst komen dan zeugen. Hiermede moet met
bronstsynehronisatie rekening worden gehou-
den. Gestreefd moet worden dat bij het bevol-
ken van een kraamopfokstal de gelten het eerst
moeten werpen en dan pas de zeugen. Dit
stoelt op de volgende waarnemingen:

a. De immuniteitsstatus van de biggen van
zeugen is beter dan van gelten.
Het is gebleken dat installen het percen-
tage sterfgevallen van biggen, die in het
begin van de werpperiode geboren wer-
den duidelijk minder is dan van biggen
die geboren worden op het eind van de
werpperiode.
In een periode van 12 dagen liep dit op van
resp. 11,4% naar 25,8% en in een ander ex-
periment van 10,9% - eerste dag - 100% laat-
ste dag.

Zeugen en gelten moeten tot 42 dagen na
het dekken in een zogenaamde intensive care
unit worden ondergebracht.
Het laten herdekken van dieren, die binnen
50 dagen na eerste bevruchtingspoging terug-
komen is ekonomisch van betekenis. Dieren
die later terugkomen dienen van het bedrijf
te worden afgevoerd.

Het artikel kan ter bestudering worden aan-
bevolen aan alle collegae, die bij de geïndus-
trialiseerde varkenshouderij betrokken zijn.
Opgemerkt moet echter worden dat stringente
toepassing van de aangegeven maatregelen
alleen verantwoord is na bestudering van de
Nederlandse omstandigheden. Bedrijfekono-
misch gezien is de situatie in Oost-Duitsland
geheel anders dan in Nederland.

tot euthanasie werd besloten.
Bij sectie werden de typische veranderin-
gen van een periarteritis nodosa (fibrinoide
necrose van de media van arteriolae en
kleine en middengrote arteriën met infil-
tratie en polymorfkernige leukocyten en ook
(vooral in de adventitia) rondcelligen als
plasmacellen en later fibroblasten) aange-
troffen in de longen, ogen, lever, milt en
nieren.

In de ogen werd, behalve een vasculitis,

/. P. W. M. Akkermans.

Ziekten van het kleine huisdier

PERIARTERITIS BIJ DE KAT

G amp bell, L. H., Fox, J. G. and Drake, D. F.: Ooular and other manifestations of
periarteritis nodosa in a cat. /.
Am. vet. med. Assoc., 161, 1122, (1972).
Bij een 8 maanden oude vrouwelijke kat
werden de volgende bevindingen gedaan:
niezen, mucopurulente neusuitvloeiing, voch-
tige geluiden bij longauscultatie, koorts,
malaise, vermageren, vergrote lymfeklieren
(biopsie: reactieve lymphadenitis met veel
plasmacellen), beiderzijdse episclerale vaat-
injectie en een losliggende vezelige massa in
de voorste oogkamers. Het bloedbeeld was
normaal. Deze toestand bleef gedurende 2
weken stationair ondanks antibiotica, waarna

De resultaten van onderzoekingen, die betrek-
king hebben op fertiliteit en produktiegetal-
len op een groot varkensfokbedrijf in Oost-
Duitsland, worden medegedeeld.
Bij de opzet van het bedrijf moet niet al-
leen rekening gehouden worden met bouw-
technische voorzieningen betrekking hebbend
op de grootte van het bedrijf en het fokpro-
gramma, maar moet ook gekeken worden naar
afzetmogelijkheden, naar het kunnen kopen
van biggestartvoer met antibiotica etc.
Uit de onderzoekingen is gebleken dat slechts
11,5% van de aangehouden opfokzeugen als
moederdier gebruikt kan worden op grond
van algemene gezondheidstoestand, snelheid
van groei, het afwezig zijn van beengebreken
en van afwijkingen aan de genitaliën. Gewezen
wordt op de betekenis van bronstsynehronisa-
tie bij het bevolken van de stallen.
Er moet rekening gehouden worden bij de
planning met het te verwachten drachtigheids-
percentage.

Het percentage gelten dat voor de fokkerij
wordt ingezet mag nooit boven de 30% ko-
men, omdat anders de investeringskosten in
de levende have te groot worden. Het mag
echter niet beneden dit getal liggen, omdat
anders de selektie onvoldoende zou verlopen.
In alle opzichten t.w. aantal levend gebo-
ren biggen, aantal gespeende biggen, groei-
snelheid e.d. zijn de fokresultaten van zeu-
gen beter dan van gelten.
Men moet werken volgens het all in-all out
principe. Het leeftijdsverschil van biggen in
een stal mag nooit meer dan een week be-
dragen. Geadviseerd wordt de biggen te spe-
nen op een leeftijd van 28-35 dagen echter
beslist niet jonger.

b.

-ocr page 269-

ook exsudaat in de voorste en achterste oog-
kamer gevonden; bovendien waren er ontste-
kingscellen en necrose niet alleen in de
chorioidea maar ook in het corpus ciliare.
Ondanks de klinische afwijkingen werd er
geen pneumonie gevonden.

Tegen een septische oorzaak van de vas-
culitis pleiten de localisatie (septisch vaak
ook veneus), de uitbreiding (septisch i.h.a.
minder vaatwandaantasting), de negatieve
bevindingen bij het histologisch onderzoek
naar bacteriën en schimmels, de normale
bloedbeelden en het niet reageren op breed-
spectrum antibiotica.

Periarteritis nodosa is een collageen-ziekte
bij mens en dier (vooral rund en varken,
Ref.), waarvan de e.xacte oorzaak onduide-
lijk is.

Algemeen wordt aangenomen dat het een
overgevoeligheidsreactie (van het humorale
of directe type,
Ref.) is op infectieuze en
niet-infectieuze (antibiotica, chemotherapeu-
tica) agentia. Immunosuppressieve stoffen en
corticosteroiden hebben een (tijdelijk) gun-
stig effect op het verloop van periarteritis
nodosa.

De genoemde agentia zouden als antigeen,
evt. als hapteen, kunnen werken.
In de vaatwand kunnen dan antigeen-anti-
lichamen complexen optreden die bepaalde
complement-factoren binden waardoor een
Chemotaxis t.o.v. polymorfkernige leukocyten
optreedt. Of de reactie van het antilichaam
alleen met het al dan niet in de vaatwand
gebonden agens optreedt, of ook rechtstreeks
met bestanddelen uit de vaatwand zelf door
overeenkomstige antigeenstructuur van de ge-
noemde agentia én deze bestanddelen, zodat
zich een auto-immuunziekte kan ontwikkelen,
is voor periarteritis nodosa nog een onduide-
lijke zaak, ref.

ƒ. E. van Dijk.

KLINISCHE ERVARINGEN MET TRIMETHOPRIM-SULFADIAZINE (TRIBISSEN®)
BIJ HOND EN KAT

Brass, W.: Klinische Erfahrungen mit Trimethoprim-Sulfadiazine (Tribissen®) bei Hund
und Katze.
Tierärztl. Umschau, 28, 127, (1973).

De werking van Trimethoprim en sulfa-
diazine berust op het onderbreken van de
bacteriële eiwitsynthese. De middelen grij-
pen op verschillende fasen van de eiwit-
synthese aan en hebben ongeveer dezelfde
werkingsbreedte en halfwaardetijd.
■Ms combinatiepreparaat zijn ze daarom zeer
geschikt.

De onderzoeker gebruikte combinatietablet-
ten van 80-20 mg.

Trimethoprim en 400-100 mg sulfadiazine

(Tribrissen 80 en 20).

Resultaten:

a) bloed- en urinespiegel.

Bij een orale dosering van 30 mg/kg
werd een effectieve serumspiegel bereikt
na 1-3 uur, deze spiegel bleef minstens
14 uur bestaan. De urinespiegel was 24
uur later nog ruim voldoende.

b) gebruik in de kliniek.

De gebruikte dosis Tribrissen w£is 30-60
mg/kg per dag, verdeeld in 2 a 3 porties.

De indicaties voor het gebruik waren ziekten
van het spijsverteringskanaal, urinewegen,
ademhalingswegen, prostaat, en huid. Voorts
koorts zonder verklaarbare oorzaak en infec-
tieprofylaxe na zware chirurgische ingrepen.
Het resultaat van het onderzoek was gun-
stig, ± 80% van de behandelde dieren
reageerde positief op de Tribrissen thera-
pie, 7% twijfelachtig en ± 13% negatief.
Het preparaat werd goed verdragen, slechts
enkele dieren vertoonden braakneigingen en
speekselen.

Bij langdurige behandeling kan, door foli-
nezuurgebrek, een afwijking optreden in het
rode- en witte bloedbeeld; jonge- en gravide
dieren kunnen dan ook beter niet met het
preparaat behandeld worden. Bij een lage
urine pH kristalliseert een deel der sulfona-
miden uit, wat beschadiging van de niertubuli
ten gevolge kan hebben.

E. M. Bijleveld-Huussen.

ANAESTHESIE BIJ HET KONIJN

Wurster, H.: Zur Anästhesie beim Kaninchen. Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 86, 354,
(1973).

Het toenemend aanbod \\an konijnen in de
kleine huisdieren praktijk leidt tot een
een steeds frequentere behoefte aan anes-
thesie bij deze dieren.

De auteur gaat in op de inhalatie-anesthe-
sie en de injectie-anesthesie. Het eerste
onderwerp wordt zeer oppervlakkig behan-
deld; de opmerkingen blijven beperkt tot

-ocr page 270-

enige algemene aanwijzingen over gebruik
van Halothane in een narcose-kastje.
Van de injieeerbare narcotica worden ge-
noemd thiobarbituren, thalamonal en de com-
binatie ketanest — rompun.
Van de combinatie droperidol/fentanyl (is
thalamonal) wordt 1,75 ml/kg i.m. aanbevo-
len.

De combinatie ketanest — rompun wordt

gebruikt in een dosering van 20 mg/kg
Ketalar 0,2 mg/kg rompun.
Braken treedt niet op.

(De auteur loopt m.i. te licht over de ge-
varen van barbituraten bij konijnen heen,
en verwaarloost ten onrechte een klinisch
meer adegrale inhalatie-narcose.
Ref.).

P. H. A. Poll.

BOEKBESPREKING

KOMPENDIUM DER GEFLÜGELANATOMIE

Schwarze, E., Schröder, L.

(V.E.B. Gustav Fischer Verlag Jena, 1972, p. 279)

De anatomie van kip, eend en duif worden
behandeld, doch daarnaast wordt aandacht
besteed aan de relaties tussen structuur en
functie, terwijl ook de microscopische ana-
tomie af en toe aan bod komt.
De wijze van behandeling is zeer systematisch
en zodanig dat een behoorlijk inzicht verkre-
gen kan worden.

De anatomische verschillen tussen zoogdie-
ren en vogels zijn zo groot, dat kennisname
van de vogelanatomie een verplichting is voor
ieder die regelmatig met pluimvee omgaat.
Een sprekend verschil tussen zoogdier en vogel
is bijvoorbeeld dat bij de laatsten nóch de le-
ver, nóch de maag binnen het cavum peritonei
liggen, zodat een maagoperatie bij een vogel in
feite een ingreep is aan een orgaan dat aan

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG
TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 91 van
dit Tijdschrift over de inhoud van aflevering
11 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijd
schrift werd vermeld, volgt onderstaand de
inhoud van de volgende aflevering:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 42,
(12), (1973).

alle kanten door het respiratie-apparaat om-
geven is.

Een embryonale ontwikkeling van de kip
wordt weergegeven en aangevuld met een lijst
van leeftijdskenmerken van het embryo.
Het doet wat merkwaardig aan dat de richt-
lijnen voor het exentereren, het systematisch
uitprepareren van de organen uit de lichaams-
holte, worden behandeld als een klein aan-
hangsel na de behandeling van de anatomie
der buikorganen.

De illustraties zijn over het algemeen van
goede kwaliteit, met uitzondering van de
microfoto\'s.

Voor hen die met vogels omgaan, ze opereren
of seceren, een handig en handzaam boekje.

C. Vroege.

Oorspronkelijke bijdragen:

Rosiers, G., Wolf, G., Hoorens, J.:

Pancreatitis bij het varken.
W
O 1 f, G., R O s i e r s, G., D e M e u r i c h y,
W., Derijcke, J.: Experimentele pan-
creatitis bij het varken.
Voor en Uit de Praktijk:
Van der Kreek, F. W.: Ectoparasieten
bij kleine huisdieren en de middelen ter
bestrijding er van.
Kronijk en Boekennieuws.

-ocr page 271-

The 5th International Congress of the World
Association of History of Veterinary Medici-
ne/11th Symposium of the Fachgruppe Ge-
schichte der Veterinärmedizin der Deutschen
Veterinärmedizinischen Gesellschaft will be
held in Denmark (Copenhagen) from the
9th-12th June, 1974.

Further information: I. Katie, Research Li-
brarian, D.V.M., Den Kgl. Vetrina:r-og Land-
bohojskole, Biilowsvej 13, Dk-1870 Copen-
hagen V.

CONGRESSEN

5TH INTERNATIONAL CONGRESS/1 ITH SYMPOSIUM — WORLD ASSOC. OF HIS-
TORY OF VETERINARY MEDICINE

SYMPOSIUM-ETHIEK IN DE DIERGENEESKUNDE

De Afdeling Noord-Brabant en de Groep
Dierenartsen in het Bedrijfsleven van de
K.N.M.v.D. organiseren een symposium met
als onderwerp „Ethiek in de Diergeneeskun-
de", voor alle leden van de Maatschappij.

Het symposium zal gehouden worden op 26
april 1974 te \'s-Hertogenbosch in de Brabant-
hallen.

Nadere inlichtingen volgen in de komende af-
leveringen van dit tijdschrift.

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijicundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volltsgezondheid

MOND- EN KLAUWZEER

Blijkens een telegram van 11 januari 1974
van het ministerie van Landbouw te Madrid,
is op 19 december 1973 in de gemeente Pau
in de Spaanse provincie Gerone mond- en
klauwzeer van het type C uitgebroken. Er
bleken 50 dieren ziek en 25 werden als
verdacht beschouwd. Alle voor de ziekte ge-
voelige dieren zijn afgemaakt. Een onder-
zoek of vesiculaire varkensziekte in het spel

AFRIKAANSE VARKENSPEST

In 9 Portugese districten werden over de
tweede helft van noveinber 1973 32 bedrij-
ven met 822 varkens aangetast door Afrikaan-
se varkenspest. Hiervan stierven 166 dieren
aan de ziekte en 656 werden opgeruimd.

VARKENSPESTENTING
Hoewel de varkenspest in 1973 een duidelijk
aflopend karakter droeg, kwamen in de
Noordbrabantse gemeente Erp en omstreken
tussen 20 september en 11 december 1973,
21 gevallen van de ziekte voor. Toen er op
12 december een uitbreiding optrad naar de
aangrenzende gemeente Boekei, waarna daar
nog eens twee bedrijven werden aangetast.

zou kunnen zijn, verliep negatief.
Op 8 januari 1974 brak in dezelfde provin-
cie weer mond- en klauwzeer uit, nu in de
gemeente Rabos de Ampurdan. Hier werden
250 zieke en 50 verdachte dieren aangetrof-
fen. Het virustype van deze uitbraak moest
nog worden vastgesteld, al is ook hier vesi-
culaire vaikensziekte niet in het geding ge-
bleken.

\\\'an 1 tot 15 december 1973 werden 32 be-
drijven in 7 Portugese districten door de
ziekte aangetast. Van de 230 varkens stier-
ven er 64 en 166 dieren werden afgemaakt.

werd voorgesteld in deze gemeente nooden-
tingen te gaan uitvoeren. Dit gebeurde bij de
varkenspestentbeschikking Erp, die op 3 ja-
nuari 1974 verscheen en op 8 januari daar-
op in werking trad. Van 8 tot en met 16
januari 1974 werden op 417 bedrijven in de
gemeenten Erp, Boekei, Uden en Gemert
72915 varkens verplicht gevaccineerd.

-ocr page 272-

DOORLOPENDE AGENDA

1974
Februari,

15, Symposium (Gist/Brocades). Aanvang 11.00 uur, Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht, (pag. 188)

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenver-
gadering

28, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Aanvang 20.30 uur in Hotel
„De Zalm", Gouda.

28, Groep Geneesk. van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering. Aanvang
19.30 uur in het Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

April,

5— 7, 17th B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1196, 1973)

10, Groep Directeuren v. Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Lede nvergadering.

15—17, IX International Symposium of Zootechny, Milaan, (pag. 929, 1973)

26, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenboscb. (pag. 239)
27—28, Voorjaarsvergadering Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde
en Natuurwetenschappen te Assen. (pag. 1239, 1973)

M ei,

1— 4, XXHnd Colloquium - Protides of the Biological Fluids. Brugge, België.
2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R.A.I.-Congrescentrum, Amsterdam, (pag. 242)

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Studiedag A.G.V.-Controle in Evert Kuper-oord te Amersfoort.

16, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (pag. 1092)

Juni,

9—12, 5th International Congress World Assoc. of History of Vet. Medicine, (pag. 239)
12—14, 3. Congres International (I.P.V.S.) - Internat. Pig Veterinary Society, Lyon. (pag.
1196)

Augustus,

25—31, Third International Congress of Parasitology. München (pag. 504 (1972) en
pag. 178)

September,

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
9—13, VlIth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan
(pag. 1146)

14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn.
December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1975,
Juli,

6—-12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag, 1092)

-ocr page 273-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Tarieven georganiseerde dierziektebestrijding 1974

Behoudens goedkeuring van de betrokken in-
stanties zijn de volgende paritaire tarieven
van kracht.

t.b.c.-bestrijding:

jaarl. tuberc.:

per beslag ƒ 14,—

per rund „ 1)50
VZ-tuberc.:

per beslag „ 22,50

per rund „ 2,50

.. 14 ~
„ 1,50
per provincie
te regelen.
(2 provincies)

pci iiiiiu :

tub. buiten gewone periode, in staltijd:
per beslag
per rund

gewone administratie

m.k.z.-bestrijding:

voorjaarsenting:

per rund ƒ4,15*)

najaarsenting:

per beslag -

per kalf -

brucellosebestrijding:

bloedafnemen koppelonderzoek:

per beslag ƒ 14,—

per rund „ 2,60

bloedafnemen aanvullend onderzoek:

per beslag „ 14,—

per rund „ 2,60

administratief bijhouden van

mutaties „ 0,50

voor afgeven van verklaringen:

per afgegeven verklaring „ 2,25

varkensbestrijding:

controlebezoek „ 25,—

ringenting m.k.z. in barrière- en

noodentingsgebieden:

per geënt varken

voor bedrijf met ten hoogste

50 varkens „ 1,25

voor bedrijf met ten minste 51 en

ten hoogste 150 varkens:

voor eerste 50 varkens „ 1,25

voor overige varkens „ 0,85

voor bedrijf met meer dan

150 varkens:

voor eerste 50 varkens „ 1,25

voor 51e t/m 150e varken „ 0,85

voor overige varkens „ 0,65

per kalf, schaap of geit „ 2,40

*) hierin is ƒ 2,40 begrepen voor verrichting.

Tarieven georganiseerde pluimveeziektebestrijding 1974.

Behoudens goedkeuring van de betrokken in-
stanties zijn de volgende paritaire tarieven
van kracht.

Bestrijding van de ziekte van Marek

ingaande 3 februari 1974

bruto uurhonorarium ƒ 105,—

Bestrijding N.c.d.
ingaande 1 januari 1974

voor bedrijfsbezoeken:
voor aanvragen vóór 9 uur
voor aanvragen na 9 uur
voor entingen in de avond of nacht
(maandag t/m vrijdag van 18.00—
8.00 uur)

voor entingen in het weekend (vrij-
dag 18.00 -maandag 8.00 uur)

ƒ 15,-
„ 17,50

,30,—

„ 30,—

40% van de inkoopprijs van entstoffen voor
een bedrag van ƒ 20,— tot ƒ 100,—;

30% van de inkoopprijs bij de aankoop van
entstoffen voor een bedrag van meer dan
ƒ 100,—.

Voor de winstmarges op geleverde entstof:

50% van de inkoopprijs bij de aankoop van
entstoffen voor een bedrag tot ƒ 20,—;

N.B.

Bij slachtkuikens geldt als één aankoop de
aankoop van entstoffen voor de eerste en
tweede N.C.D.-enting en voor de inf. bron-
chitis-enting van één koppel.
Bij
leg- en reproduktiedieren geldt als één
aankoop de aankoop van alle entstoffen in
een termijn van 30 dagen.

-ocr page 274-

voor bedrijven van

O—lÓ.OOO stuks pluimvee ƒ3,—

10.000—20.000 stuks pluimvee „ 2,50

20.000—30.000 stuks pluimvee „ 2,—

30.000—40.000 stuks pluimvee „ 1,50

> 40.000 stuks pluimvee „ 1,—

Voor het aanmaken van de spray-entstof, het sprayen en
het schoonmaken van de apparatuur, alsmede voor de
drinkwaterenting, inclusief het gereedmaken van het
drinkwater met entstof en het toezicht op de toediening:

Deze bedragen gelden als opbouwtarief, zo-
dat bijv. bij een bedrijf van 30.000 stuks voor
de eerste 10.000 stuks ƒ 3,—, voor de vol-
gende 10.000 stuks ƒ 2,50 enz. in rekening
wordt gebracht.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

VOORJAARSDAGEN 1974

Internationaal Congrescentrum RAI-Amsterdam
10 - 11 . 12 mei

Simultaanvertaling in het Engels, Duits, Frans en Nederlands.

Vrijdag 10 mei

10.00-13.00

R. Marsboom, Beerse (B): Parasitaire en
injektieuze aandoeningen bij de laborato-
riumhond.

C. Rosenhagen, Bremen (D): Galste-
stenen bij een hond.

J. P e k e r. Paris (F): Leveraandoeningen
en een schema voor behandeling met bio-
therapie.

K. G. Barnett, Gambridge (GB): Primair
en secundair glaucoom bij de hond.

H. J. Hendriks, Utrecht (N): De ktvan-
tiiatieve en semi-kwantitatieve bepaling van
eiwit in urine van de hond.

P. G roulade, Orsay (F): Enige aspekten
van de klinische hematologie bij de kat.

R. S. Cameron, Welwyn Garden City
(GB):
Het moment van toepassing van
een heterotyp antigeen ter bescherming te-
gen hondeziekte.

H. S i e b e 1, Frankfurt (D): Vaccinatie van
de hond - Alles in één.

15.00-18.00

SYMPOSION: FELINE MEDICINE I

L. J. Kleine; 1. L e a v; P. T h e r a n. Bos-
ton (USA).

20.30-22.30 FILMS

Zaterdag 11 mei

9.00-12.00

F. J. Meutstege, Utrecht (NL): Moge-
lijkheden voor fractuurbehandeling met
bundels Kirchner draden.

Ph. Clery, Marseille (F): Toepassing van
een dubbeltransplantaat van de fascia lata
voor de chirurgische behandeling van de
congenitale patella luxatie.

M. T i r g a r i, Shiraz (Iran): Arthritis van
het kniegewricht bij de hond.

O. F. Jackson, Londen (GB): Een erfe-
lijke Osteodystrophie van de extremiteiten
bij de kat.

A. J. V e n k e r-v a n H a a g e n, Amersfoort
(NL):
Stembandverlamming bij de hond.

P. F. Lord, Stockholm (S): Cardiomyopa-
thie bij de hond en de kat.

M. L. Morris Jr., Topeka (USA): Diëet
bij hartaandoeningen van de hond.

H. Chr. Daerr, Eching (D): De mineralen-
voorziening van de hond bij konventionele
voeding.

14.00-17.00

Panel-Discussion PRACTICE MANAGE-
MENT .

P. Keiler, Thun (CH); R. L u n d b e r g,

Dalby (S); G. Marie-Saint Germain,

Paris (F); P. H. A. Poll, Laren (NL); W.

B. Singleton, London (GB).

-ocr page 275-

Zondag

10.00-12.00

E. Lagerweij, Utrecht (NL): Metomi-
date - Fentanyl anaesthesie bij de kat.

N. J. G. Fern hout. Utrecht (NL): Poly-
urie en Polydipsie bij de hond.

M. Opitz, Berlin (D): Onderzoek van de
bijnierschorsfunktie bij honden met het
syndroom van Cushing met behulp van
corticosteroidbepalingen in het perifere
bloed.

H. J. Hendriks, Utrecht (NL): Glukose
en insuline waarden tijdens de orale glu-
kose tolerantie test en de betekenis van de
insulinogene index bij normale en diabe-
tische honden.

Naast dit hoofdprogramma zullen 2/2 ä 3 uur
durende „seminars \' onderwerpen van prak-
tische betekenis diepgaand behandeld wor-

Vrijdag

10.30 D. G. Lewis, G. G. S k e r r i 11,
Liverpool (GB):
Diagnosis and treat-
ment of stifle injuries.
10.30 G. H. H u i s m a n; A. A. S t o k h O f,
Utrecht (NL); A. N. E. Zimmer-

Zaterdag

9.00 L. J. Kleine; I. L e a v. Boston
(USA); P. Th er an:
Feline medi-
cine II.

9.00 H. Tri ad an, Hannover (D) of

Zondag

9.30 P. Ha us er, Lausanne (GH); P.
Hutzschenreuter, Ulm (D); R.
Schenk, Bern (CH); Chr. U e h-
linger, Basel (CH):
Stable internal
fixation.

f 100,—

Congresgeld incl. proceedings
Leden van de Groep, mits vóór
1-5-1974 voor het congres
ingeschreven ƒ 75,—•

Seminars, elk ƒ 20,—•

Er zal een uitgebreide tentoonstelling van in-
strumenten, geneesmiddelen en boeken in de
wandelgangen om de congreszaal worden ge-
houden.

Een uitvoerig progranuna met aanmeldings-
12 mei

D. Mattheeuws, Gent (B): Bepaling
van estradiol en testosterone bij mannelijke
honden met haaruitval en vervrouwelij-
kingsverschijnselen.

W. Misdorp, Amsterdam (NL): Prognose
en therapie van het mammacarcinoom van
de hond.

K. Weijer, Amsterdam (NL): Kattenleuke-
mievirus en leukose bij de kat.

13.30-16.30

SYMPOSION: INVESTIGATION OF THE

DOG STOM AG H

M. van der Gaag; R. P. Happé; W.

Th. G. Wolvekamp, Utrecht (NL).

den. Zij worden in het Engels gehouden voor
maximaal 50 toehoorders.

10 mei

man: Clinical application of electro-
cardiography.
15.00 R. L. Rudy, Columbus (USA): Fi-
xation techniques utilizing orthopedic
wire and round pins.

11 mei

G. DinQ, Entlebuch (CH): Denti-
stry in small animal practice.
14.00 M. L. Morris Jr., Topeka (USA):
Nutritional management of disease.

12 mei

9.30 P. F. Lord, Stockholm (S): Radio-
logy of the thorax.
13.30 K. G. Bar nett, Cambridge (GB):
The normal retina and progressive re-
tinal atrophy.

formulier zal in één van de komende afleve-
ringen van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde aan alle Nederlandse lezers worden
toegezonden.

Voor alle informatie kunt u zich wenden tot:

ƒ. E. Gajentaan,
Joh. Verhulststraat 115,
AMSTERDAM-1007
(Tel. 020-72-01 02)

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde aangenomen de collegae:

J. Boerhof, Loriéstraat 98, Kampen.

D. Hendriks, Hoofdweg 43, Oldelamer (Fr.).
J. W. A. Klink, Stadonsweg 24, Delfzijl.

H. van Loenen, Niesstraat 22, Ell.

M. A. van Messel, Beukstraat 66, Utrecht.

H. van Putten, Bütenwei 13, Wommels (Fr.).

E. P. C. M. van Riel, Oisterwijkseweg 12, Berkel-Enschot. (vervolg pag. 245)

-ocr page 276-

ACTUALITEITEN

Drs. P. H. Bool, Algemeen Directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut.

De Minister van Landbouw en Visserij
heeft collega B o o 1 benoemd tot algemeen
directeur van het C.D.L
Geboren in 1925 studeerde hij in 1953 af
aan de Diergeneeskundige Faculteit te Utrecht
en werkte vervolgens tot 1959 bij het Insti-
tuut voor Tropische en Protozoaire Ziekten
van deze Faculteit. Gedurende deze perio-
de was hij geruime tijd in Suriname en Ham-
burg werkzaam.

Na een studieverblijf van een jaar in Zuid-
Afrika trad hij in 1960 in dienst van het
C.D.L, afdeling Virologie. Op verzoek van
de E.E.G. werkte hij gedurende een jaar in
Spanje aan de diagnostiek van de Afrikaan-
se varkenspest.

In 1969 werd hij aangesteld als adjunct-
directeur van de afdeling Rotterdam van het
C.D.L, in 1971 gevolgd door de benoeming
tot directeur van deze afdeling.
Van zijn hand verscheen een dertigtal pubh-
caties op uiteenlopende terreinen van onder-
zoek.

Het Directoraat van het Centraal Diergenees-
kundig Instituut is thans, naast de algemeen
directeur, als volgt samengesteld:
Prof. Dr. J. G. van Bekkum, directeur
afdeling Virologie, Lelystad.
Dr. J. M. van Leeuwen, plaatsvervan-
gend directeur, afdeling Rotterdam,
de Heer F. Sa n d e r s, economisch direc-
teur, Bureau .\\lgemene Directie, Lelystad.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

J. H. S. H. M. Gulick, De Prunus 90, Dedemsvaart.

Mej. M. Huysse, Willem Barentszstraat 38, Utrecht.

J. H. Kraak, Fred. Hendrikstraat 1, Utrecht.

J. H. Sytema, St. Jansweg 46, Deinum.

R. J. Terbijhe, Vijverlaan 15, Groenekan.

L. P. H. M. Vos, Hinthamereinde 47, \'s-Hertogenbosch.

W. Wouda, Adriaanstraat 25 bis. Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaadid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

Mej. A. M. Beynders, Zuilenstraat 13, Utrecht.

Y. Borgmeier, Waldeck Pyrmontlaan 23, Soest.

J. F. J. van den Broek, Heiliglevenstraat 12, Montfoort (U.).

J. van der Heul, Graanstraat 6, Utrecht.

N. H. R. Kroes, Keizerstraat 33, Utrecht.

G. Meyer, Boomstraat 9 bis. Utrecht.

J. B. Timmer, Mauritsstraat 99, Utrecht.

H. J. M. Verhagen, Van Lieflandlaan 114, Utrecht.

A. S. E. van Vierssen Trip, W. Barentszstraat 47, Utrecht.
E. Wiethof, Oude Kerkstraat 28 bis. Utrecht.

-ocr page 277-

Adreswijzigingen, enz.: (Vervolg van pag. 243)

*Blok, A. L.; 1974; Axel, Van Middelhovenstraat 10; tel. (01155) 27 28; D. (13)

Brand, L. P. M. van den; 1962; Someren, Avennelaan 3; associatie met H. W. G. Veldhuis is
beëindigd.

*Bronsink, D. H.; 1972; Wapenveld (Gem. Heerde), Patrijsweg 2; tel. (05206) 88 71; ass.

bij M. Dijkstra en J. Kuipers. (17)

Clerck, O J T. de; 1967; Breda, Liesboslaan 7; tel. (01600) 4 43 46 (privé), 3 62 04 (prakt.).

(20)

*Crouwers, H. L. R. M.; 1974; Utrecht, Parkstraat 47; tel. (030) 31 50 76; D. (21)

*Deinum, F.; 1974; Utrecht, Zuilenstraat 3 bis; tel. (030) 31 53 28; D. (21)

*Dijk, H. U.; 1974; Tilburg, Beethovenlaan 313; tel. (013) 55 25 14; D. (24)

*Elberink, J. J. M.; 1974; Utrecht, Van Alphenstraat 17; tel. (030) 51 50 61; D. (26)

Eijkholt, J. G. A.; 1971; Halle, Halseweg 47; tel. (08343) 333. (27)

Gooi, F. J. P. J. E. van; 1973;Katwijk aan Zee, Pr. Frederikdreef 14; tel. (01718) 7 47 81.

(31)

Gulick, J. H. S. H. M. van; 1973; Dedemsvaart, De Prunus 90; tel. (05230) 37 81 (privé),
26 62 (prakt.); ass. bij P. de Heer. (toevoegen als lid) (33)

Haan, L. de; 1970; Neede, Thorbeckestraat 22; geass. met P. den Hartog, G. Moolhuizen, J.

C. V. d. Sar en G. J. Stegehuis. (33)

Hartog, P. den; 1955; Borculo, Burg. Bloemersstraat 20; geass. met L. de Haan, G. Mool-
huizen, J. C.
V. d. Sar en G. J. Stegehuis. (35)
Herder, K. A. M.; 1973; Bathmen (O.), Seino v. Dorthlaan 17; tel. (05704) 22 26. (37)
*Houwing, A. E.; 1974; Utrecht, Zeemanstraat 56; tel. (030) 71 12 90; D. (41)
*Huisman, G.; 1974; Utrecht, Dorbeendreef 27; tel. (030) 61 05 04; D. (41)
Huysse, Mej. M.; 1974; Utrecht, Willem Barentszstraat 38; tel. (030) 71 56 52; wnd. D.

(toevoegen als lid) (42)

Jansingh, J.; 1973; Stadskanaal, Handelskade 40; tel. (05990) 20 95; R, ass. bij B. W. Knol.

(43)

Kamphuis, A.; 1973; La Paz, Bolivia, Casilla 686; c./o. U.N.D.P./F.A.O. (45)

Karens, L.; 1970; Geesteren (Gld.), Molenweg 6; tel. (05458) 535 (privé), 297 (prakt.). (46)
♦Keurs-Barendrecht, Mevr. M. C. ter; 1974; Ambt-Delden, Almelosestraat 4; tel. (05408)
222; D. (47)

Kok, H. A. R.; 1971; Nunspeet, Dr. Huisinghlaan 3; P., geass. met IJ. D. v. d. Werff. (48)
*Kool, H. A. M.; 1974; Houten, Oud Wulfseweg 14; tel. (03403) 12 62; D. (49)

Koppen, F.; 1954; Middelburg, Trooyenseweg 5. (50)

Kraak, J. H.; 1973; Utrecht, Fred. Hendrikstraat 1; tel. (030) 51 45 07. (toevoegen als lid)

(50)

Kuijk, M. M. F. H.; 1963; Someren, Speelheuvelstraat 28; associatie met H. W. G. Veldhuis
is beëindigd. (52)

*Kuijper, L. J.; 1974; Utrecht, Doornstraat 17; tel. (030) 51 28 39; D. (52)

*Leendertse, Mej. I. P.: 1974; Hoendekenskerke, \'s-Gravenpoldersestraat 23; tel. (01183)
239; D. (53)

Luer, R. J. T. van der; 1972; Utrecht, Van Lynden-van Sandenburglaan 9; tel. (030) 71 55 44
(bur.). (56)

*Lutz, J. E. G.; 1974; Bilthoven, Obrechtstraat 11a; tel. (030) 78 71 26; D. (57)

Moll, K. G. F.; 1968; Paramaribo, Suriname, Gravenstraat 32a, Postbus 210. (tijdelijk) (60)
Moolhuizen, G.; 1963; Neede, Borculoseweg 50; geass. met L. de Haan, P. den Hartog, J. C.

V. d. Sar en G. J. Stegehuis. (60)

Nales, H. J. B. J.; 1970; Diepenheim, Goorseweg 21; tel. (05475) 418 (privé), (05458) 297
(prakt.); P., geass. met L. Karens. (62)

»Nijenhuis, H. J.; 1974; Utrecht, Schoolstraat 3 bis; tel. (030) 31 23 87; D. (63)

Oldenkamp, E. P.; 1957; Leidschendam, Zijdesingel 37; tel. (01761) 69 50; D. bij Gist-Bro-
cades. (64)

Plaisier, A. J.; 1970; Oene (Gem. Epe), Hogestraat 2. (67)

Roelofs, J. A.; 1964; Berlicum, Berlingenweg 4; geass. met J. M. Wijsmuller en J. Ph. Vente.

(72)

Ruymbeek, E. M.; 1973; Glinge, Ruijterlaan 5. (73)

Sar, J. C. van der; 1967; Borculo, Burg. Bloemersstraat 45; geass. met L. de Haan, P. den
Hartog, G. Moolhuizen en G. J. Stegehuis. (74)

-ocr page 278-

Stegehuis, G. J.; 1951; Neede, Eibergseweg 32; P., geass. met L. de Haan, P. den Hartog, G.

Moolhuizen en J. C. v. d. Sar. (81)

Stonebrink, Dr. B.; 1932; U-1951; Bussum, Graaf Wichmanlaan 60; oud-bet. b/b Goois Kin-
derziekenhuis. (81)
*Stroomer, P. J. M.; 1974; Linschoten (Post IJsselstein), Knollemanshoek 5a; D. (82)
Sytema, J. H.; 1973; Deinum, St. Jansweg 46; tel. (05107) 707; P., ass. bij J. A. Ypenburg
en W. Jonkers, (toevoegen als lid) (82)
Terbijhe, R. J.; 1972; Groenekan, Vijverlaan 15. (toevoegen als lid) (83)
Veldhuis, H. W. G.; 1961; Someren (N.-B.), Beatrixlaan 25; tel. (04937) 28 95 (privé),
(04709) 20 66 (bur.); Ir. praktijkschool v. pluimvee-, varkens- en rundveehouderij, (asso-
ciatie met Van Kuijk en Van de Brand is beëindigd) (86)
Vente, J. Ph.; 1968; Vught, Rouppe van der Voortlaan 21; geass. met J. M. Wijsmuller en
J. A. Roelofs. (87)
Voorthuysen, W.; 1913; Alkmaar, Willem de Zwijgerlaan 161. (90)
Vos, L. P. H. M.; 1973; \'s-Hertogenbosch, Hinthamereinde 47. (toevoegen als lid) (90)
Werff, IJ. D. van der; 1972; Nunspeet, Ben. Vliegerstraat 38; geass. met H. A. R. Kok. (93)
»Wiggers, B. A.; 1974; Arnhem, Klarendalseweg 266; wnd. D. (94)
*Winkel-Poldervaart, Mevr. E. S. te; 1974; Ermelo, Horsterweg 66; tel. (03417) 33 25; D.

(95)

Wouda, W.; 1973; Utrecht, Adriaanstraat 25 bis. (toevoegen als lid) (96)

Wijsmuller, J. M.; 1956; Rosmalen, Beethovenlaan 1; geass. met J. A. Roelofs en J. Ph. Vente.

(96)

*Zaayer, D.; 1974; Delden, M. Bacerstraat 14; tel. (05407) 13 02; D. (97)

Overleden:

G. J. Loran, Bejaardencentrum Titus Brandsmaflat, Grote Trekdreef 87, Utrecht, op 18 de-
cember 1973.

G. Albers, Aaltenseweg 51, Lichtenvoorde, op 11 januari 1974.
Dr. S. T. Hofstra, Welle 27, Deventer, op 25 januari 1974.

Benoemingen, enz.:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst in tijdelijke dienst bij de V.D. is ver-
leend aan:

W. W. Braunius te Zwartsluis, per 1 januari 1974.
S. Le\\ry te Eist, per 1 januari 1974.

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur in tijdelijke dienst bij de V.D.:

S. Spaargaren te Loosdrecht, per 1 mei 1973.

P. L. L. Bollen te Zeeland, per 1 juli 1973.

Dr. J. N. Koning te \'s-Hertogenbosch, per 1 december 1973.

Bij K.B. van 7 januari 1974 is Dr.A. Hoogerbrugge te Bilthoven benoemd tot gewoon lector
aan de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.

Jubilea:

Dr. J. G. Ojeman, Amsterdam (aanwezig) 40 jaar op 17 februari 1974

Dierenartsexamen d.d. 9 januari 1974:
Geslaagd:

J. J. M. Elberink, Van Alphenstraat 17, Utrecht.

P. J. M. Stroomer, Knollemanshoek 5a, Linschoten (Post IJsselstein).

Dierenartsexamen d.d. 25 januari 1974:
Geslaagd „met genoegen":
A. L. Blok, Van Middelhovenstraat 10, Axel.
A. E. Houwing, Zeemanstraat 56, Utrecht.

Geslaagd:

H. L. R. M. Grouwers, Parkstraat 47, Utrecht.

F. Deinum, Zuilenstraat 3 bis. Utrecht.
H. U. Dijk, Beethovenlaan 313, Tilburg.

G. Huisman, Dorbeendreef 27, Utrecht.

-ocr page 279-

Mej. M. Huysse, Willem Barentszstraat 38, Utrecht.

Mevr. M. C. ter Keurs-Barendrecht, Almelosestraat 4, Ambt-Delden.

H. A. M. Kool, Oud Wulfseweg 14, Houten.

L. J. Kuijper, Doornstraat 17, Utrecht.

Mej. I. P. Leendertse, \'s-Gravenpolderseweg 23, Hoendekenskerke.

J. E. G. Lutz, Obrechtlaan 11a, Bilthoven.

H. J. Nijenhuis, Schoolstraat 3 bis. Utrecht.

B. A. Wiggers, Klarendalsevveg 266, Arnhem.

Mevr. E. S. te Winkel-Poldervaart, Horstervifeg 66, Ermelo.

D. Zaayer, M. Bacerstraat 14, Delden.

Jaarcongres 1974

Op 16 januari jl. werd de tweede vergadering met de
Groepen gehouden over het Congresthema
„farmacologie in
de diergeneeskunde".

Vertegenwoordigers van alle disciplines waren daarbij aan-
wezig. De vergadering verliep ook zeer gedisciplineerd.
Dit bracht de tekenaar op het idee de drie disciplines in één
cartoon te verenigen. Gelukkig voor hem is het geen congres
van landbouwkundigen. Dat scheelt een brok werk. Immers
de veterinaire faculteit kent slechts drie richtingen.
Overigens, welke richting ook de uwe is, er is maar één
goede: richting Hoorn!

H.0.

NORET fn Zw^GE-NI

iN HOORN z.;^N-WE-ü-TE-KaV(S£rll

-ocr page 280-

medicinale
premixen
van

Gist-Brocades nv

KALMIX
NEO

mixen
bereid door

perfecte
vakmensen
met
moderne
apparatuur

research-
laborateria

testiaboratoria

moderne mixers

uitgelezen
grondstoffen

apothekers ^
dierenartsen
chemici
ingenieurs
analytici

staan samen borg voor premixen
van constant hoge kwaliteit

Prem-73/2

distributie
in

nederiand:

verkoopmaatschappij

"Da

annbachtstraat 2,
de bilt,
tel. 030-76 00 45

diergeneeskundige preparaten

-ocr page 281-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

PREVENTIEVE MAATREGELEN TER VERKRIJGING VAN
SALMONELLA-VRIJE SLACHTVARKENS^)

Preventive measures to obtain Salmonella-free slaughter pigs

W. EDEL1), M. VAN SCHOTHORST2), P. A. M. GUINÉE3) en E. H. KAMPEL-
MACHER4)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven
Samenvatting

Een viertal proeven werd uitgevoerd ter verkrijging van Salmonella-vrije slachtvarkens. De
dieren werden uitsluitend met pellets gevoerd.

Alleen voor de eerste 2 proeven werden de biggen geselecteerd op afwezigheid van Salmonella-
besmetting (jeugdinfectie). Verder werden maatregelen genomen om mogelijke infecties van
buitenaf uit te sluiten. Dit laatste door het weren van insecten, knaagdieren en vogels, alsmede
door het introduceren van optimale hygiënische omstandigheden en verzorging door geschoold
personeel.

Slechts 0,04% van het totaal aantal onderzochte hokmonsters (25.695) tijdens de mestperiode
zou het gevolg kunnen zijn geweest van een voederinfectie. De overige positieve hokmonsters
1,2% waren het gevolg van een jeugdinfectie, welke overigens geen aanleiding gaf tot ver-
spreiding der infectie in de stal, en geleidelijk verdween. Na het slachten van de in totaal 1317
varkens bleken slechts 21 (1,6%) dieren Salmonella positief.

Op grond van verschillende overwegingen kan met grote mate van waarschijnlijkheid worden
gesteld, dat deze Salmonella-besmetting terug te voeren was tot respectievelijk slachthuis-
besmetting 1,1% (14 dieren), jeugdinfectie 0,4% (6 dieren) en voederinfectie slechts 0,08%
(1 dier).

Uit de resultaten blijkt duidelijk, dat het mogelijk moet zijn Salmonella-vrije varkens te ver-
krijgen, indien deze dieren uitsluitend met pellets worden gevoerd en indien maatregelen wor-
den genomen om de infectie van buitenaf uit te sluiten en wel met maatregelen zoals hierboven
genoemd.

Summary

Four experiments were carried out to develop methods in order to obtain Salmonella-free
slaughter pigs. The animals were solely fed pellets.

Piglets in which Salmonella infection (juvenile infection) was absent, were only selected in
the first two experiments. Measures were also adopted to prevent infection from extraneous
sources. This was achieved by keeping away insects, rodents and birds as well as by ensuring
optimum sanitary conditions and management by a trained staff.

Only 0.04 per cent of the total number of pen samples (25,695) examined during the fattening
period could have been the result of feed-borne infection. The other positive pen samples
(1.2 per cent) were due to juvenile infection which, however, did not result in a spread of

1  Drs. W. Edel; Wetenschappelijk Hoofdambtenaar, Laboratorium voor Zoönosen en
Levensmiddelenmicrobiologie, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1,
Bilthoven.

2  Dr. M. van Schothorst; Wetenschappelijk Hoofdambtenaar A, Laboratorium voor Zoö-
nosen en Levensmiddelenmicrobiologie, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Post-
bus 1, Bilthoven.

3  Dr. P. A. M. Guinée; Hoofd van het Laboratorium voor Bacteriologie, Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

4  Prof. Dr. E. H. Kampelmacher; Hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen en Le-
vensmiddelenmicrobiologie, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilt-
hoven.

-ocr page 282-

the infection throughout the piggery and gradually disappeared. When the total number of
1,317 pigs had been slaughtered, only twenty-one animals (1.6 per cent) were found to be
positive for Salmonella.

For various reasons, it is very liisely tha this contamination by Salmonella was attributable
to slaughter-house infection (1.1 per cent, 14 animals), juvenile infection (0.4 per cent, 6
animals) and feed-borne infection (only 0.08 per cent, one animal).

The results show that it must be possible to obtain Salmonella-free pigs when these animals
are only fed pellets and when measures are adopted to prevent infection from extraneous
sources, which measures are those referred to previously.

1. Inleiding

In 1966 wezen onderzoekingen van
E d e 1 ef fl/. (1) uit dat varkens gevoe-
derd met gepelleteerd voedermeel (pel-
lets) via het voer niet of nauwelijks met
Salmonella werden besmet. Latere on-
derzoekingen van dezelfde auteurs (2,
5 en 7) bevestigden dit. Andere onder-
zoekers, zoals
F rik et al. (8); G h o s h
(9); He ard et al. (13 en 14); L e e e/
al. (15) en V a n der W a\\ et al. (16)
constateerden dit eveneens.
Uit de proeven van
E d e \\ et al. (5) en
G u i n é e et al. (12) bleek echter tevens,
dat pelletvoedering alléén Salmonella-
infecties niet kan voorkomen, aangezien
de invloed van het milieu, d.w.z. insleep
van de infectie vanuit de omgeving van
de stal en verspreiding der infectie in
de stal door insecten, knaagdieren, stof
besmet schoeisel etc. en aankoop van
geïnfecteerde biggen (jeugdinfectie)
van grote betekenis is bij het tot stand
komen en verspreiden van Salmonella-
infecties onder varkens.
Door het hermetisch afsluiten van stal-
len tegen insecten, knaagdieren en vo-
gels en door het toepassen van rigou-
reuze hygiënische maatregelen, zowel
wat betreft het reinigen en schoonhou-
den van de stal zelf, als wat betreft de
te verrichten handelingen bij de ver-
zorging der dieren, kon de bij de vorige
proeven in de stal ontstane Salmonella-
infectie worden geëlimineerd. Teneinde
na te gaan of het toepassen van boven-
genoemde maatregelen naast voedering
van uitsluitend pellets steeds leidt tot
Salmonella-vrije slachtvarkens werden
de hierna te beschrijven proeven uitge-
voerd. Hierbij werd uitgegaan van Sal-
monella-vrije biggen, door deze voor de
aankoop te onderzoeken en te selecteren
op afwezigheid van Salmonella. Daar
dit laatste in de praktijk op grote schaal
niet mogelijk is, werd bij twee daarop
volgende proeven nagegaan of ondanks
aankoop van besmette biggen door mid-
del van de hier boven genoemde maat-
regelen (pelletvoedering, milieusanering)
Salmonella-vrije varkens kunnen wor-
den gemest.

2. Materiaal en methoden

2.1. Proefopzet

In aansluiting op de reeds beschreven proe-
ven (5) werden achtereenvolgens vier proe-
ven uitgevoerd te weten VII, VIII, IX en X.
Nog voordat de reeds beschre\\en proef VI
was beëindigd, werd reeds met proef VII
begonnen, door in de leeggekomen hokken
opnieuw biggen te plaatsen. Dit zelfde ge-
schiedde bij de daaropvolgende proeven.
Nadat de hokken leeggekomen waren, wer-
den deze eerst gereinigd en vervolgens ont-
smet met natronloog en chlooramine alvorens
deze weer in gebruik werden genomen.
Schematisch werd bij de vier proeven het
volgende onderzoek uitgevoerd (zie pag. 251,
bovenaan).

2.2. Huisvesting en verzorging

De varkens waren gehuisvest in een varkens-
stal, bestaande uit twee gedeelten met daar-
tussen een ruimte voor voederopslag in twee
silo\'s elk met een capaciteit van ca. 6000 kg
voer. Beide stalgedeelten zijn uitgerust met
ventilatoren in de nok van het dak. Inlaat
van lucht vindt plaats door vele kleine ron-
de openingen (10 cm 0) in de zijgevels.
Deze lucht-inlaat openingen zijn met zeer
fijn vliegengaas afgeschermd.
Tevens werd de stal van hordeuren bij de
ingangen voorzien, waardoor insecten, knaag-
dieren en vogels werden geweerd. In totaal
zijn er in de gehele stal 32 hokken waarin
ruim 300 varkens kunnen worden gehou-
den.

-ocr page 283-

Proefopzet.

bij aankoop

geselecteerd

aantal op afwezig-

, 1 • 1 1 1, voor alle proeven geldt:

varkens heid Salmonella

infectie (jeugd

infectie)

Proef VII

289

ja

uitsluitend pelletvoedering;

(april 1969 - januari 1970)

hokken gereinigd en

Proef VIII

294

ja

ontsmet; uitschakeling

(september 1969 - juni 1970)

invloed van milieu door

Proef IX

315

neen

weren van insecten.

(januari - november 1970

knaagdieren, vogels enz. en

Proef X

445

neen

door toepassing van

(juli 1970 - juni 1971)

rigoureuze hygiënische
maatregelen.

In het ene stalgedeelte bevinden zich 12 hok-
ken en wel 6 tegenover 6 en in het andere
gedeelte 20; 10 tegenover 10. Alle hokken
zijn voorzien van een automatische drink-
bak in het achterste gedeelte van het hok,
waar zich ook een doortraprooster bevindt
voor faeces en urine.

De stal en de hokken werden schoongemaakt
en intensief gereinigd en gedesinfecteerd. Stof,
o.a. van hanebalken, werd regelmatig ver-
wijderd met behulp van een stofzuiger.
De eigenlijke stalruimte werd door de ver-
zorgers slechts betreden na verwisseling van
kleding en schoeisel en na grondig handen
wassen. Er werd vermeden van het ene hok
in het andere te gaan. Een hok werd slechts
betreden met plastic zakken om de laarzen,
die slechts éénmaal werden gebruikt.

2.3. Herkomst der biggen

Voor alle proeven werden de biggen als to-
men gekocht van varkensfokbedrijven in de
omgeving van Utrecht. Aangezien het voor
proef VII en VHI bijzonder belangrijk was
geen Salmonella-kiemen (biggen met een
jeugdbesmetting) in de stal te introduceren,
werden de tomen biggen op de varkensfok-
bedrijven gedurende een aantal weken tot
het moment van overbrenging naar de proef-
stal op afwezigheid van Salmonella gecon-
troleerd.

Hiertoe werden mestmonsters van de biggen
en zeugen uit de hokken onderzocht. Bij po-
sitieve bevindingen werden de tomen biggen
niet gekocht.

De laatste bemonstering der hokken op het
varkensfokbedrijf vond plaats direct na het
inladen der biggen in de vee-auto. Voor
proef IX en X was dit de enige controle op
de fokbedrijven, teneinde althans iets te we-
ten over de besmetting der gekochte biggen.
Hoewel het voor proef IX juist belangrijk
zou zijn geweest de biggen te selecteren op
aanwezigheid van een Salmonella-infectie,
werd dit niet gedaan wegens het feit dat
enerzijds aankoop van besmette biggen de
resultaten van de lopende proef VIII in on-
gunstige zin zou kunnen beïnvloeden, daar
met proef VIII juist het voorkomen van in-
fecties werd beoogd, terwijl anderzijds in
verband met de warmte huishouding in de
stal (winter) met de aankoop van biggen
niet kon worden gewacht totdat alle varkens
van proef VH waren geslacht. Teneinde de
kans op aankoop van besmette biggen in het
begin van proef IX niet al te groot te doen
zijn, werden koppels biggen gekocht van fok-
bedrijven, waarop bij voorgaande onderzoe-
kingen geen Salmonella-infectie was aan-
getoond. Later werd besloten voor proef IX
een aantal tomen biggen te kopen van een
bedrijf, waarbij bij vorige onderzoekingen
een
S. dublin infectie was aangetoond. Te-
\\ens werd één koppel biggen gekocht van
een bedrijf dat S.P.F. (specific pathogen
free) biggen fokt, waarvan bekend was dat
de biggen besmet waren met
S. cubana en
S. worthington.

Voor proef X werden de biggen ongeselec-
teerd gekocht. Bij de proeven VII, VIII en
IX werden de biggen bovendien direct na
aankomst in de proefstal door middel van
rectaal-tampononderzoek op aanwezigheid van
Salmonella-kiemen onderzocht, hetgeen bij
proef X achterwege werd gelaten.

-ocr page 284-

2.4. Voeding

De dieren werden uitsluitend met pellets
gevoerd. De pellets, betrokken van één voe-
derfabriek, werden tweemaal daags in afge-
wogen hoeveelheden droog in de voederbak-
ken verstrekt. Het betrof hier pellets (ca.
5 mm 0) zoals deze normaal in veevoederfa-
brieken worden ver\\\'aardigd.

De aanvoer van het voer vond plaats in een
bulkauto, waarvan de laadcompardmenten
speciaal van tevoren grondig werden schoon-
geblazen in de hoop hierdoor een eventuele
Salmonella besmetting door meel resp. stof
zoveel mogelijk te reduceren.

2.5. Methode van onderzoek

Gedurende de proeven VII, VIII, IX en
proef X tot 1 januari 1971 werden éérunaal
per week mestmonsters (= hokmonster) uit
de hokken onderzocht en wel evenveel mon-
sters als zich varkens in de hokken bevon-
den. Voor het resterend gedeelte van proef
X werd het aantal monsters per keer ge-
halveerd.

De monsters werden met een om de hand
gestulpte plastic zak van het doortraprooster
geraapt, waarbij getracht werd zoveel mogelijk
apart liggende verse hoopjes mest te verzame-
len.

Na het slachten op een gewicht van ca. 100
kg werden van de dieren in totaal 11 mon-
sters onderzocht, te weten: milt, lever, gal en
galblaas, de portale lymfklieren, de mesen-
teriale lymfklieren (verdeeld in 3 porties),
alsmede monsters darminhoud uit coecum,
colon en rectum. Wat het laatstgenoemde
monster betreft, werd zowel darminhoud via
een aangebrachte snede direct uit het rec-
tum als door uitpersen via de anus verkre-
gen.

Dit laatste onderzoek werd speciaal verricht
met het oog op het vaststellen van slacht-
huisbesmettingen, die in belangrijke mate
het gevolg zijn van de te verrichten manue-
le handelingen bij de evisceratie, waarbij ge-
makkelijk Salmonella contaminaties kunnen
optreden.

De methode van onderzoek der verschillen-
de monsters werd reeds eerder beschreven
door Guinee en Kampelmacher (10)
en G u i n é e et al. (11).
Echter werden nu op grond van inmiddels
verkregen gegevens (3 en 4) alle monsters
in de ophopingsvloeistoffen bij 43 "G be-
broed.

3. Resultaten
3.1. Proef VII

Bij het rectaal faecesonderzoek door
middel van tampons werd bij geen der
biggen Salmonella aangetoond. In to-
taal werden tijdens de mestperiode 5797
hokmonsters onderzocht. Geen enkele
maal werd Salmonella geïsoleerd.
Van de 289 vakens zijn er 4 (1,4%) ge-
durende de mestperiode gestorven. Hier-
bij werd na de dood geen Salmonella
aangetoond. Uit 3 (1,1%) van de 285
geslachte dieren werd op twee verschil-
lende slachtdagen Salmonella gekweekt
uit monsters rectuminhoud en wel
S. Oranienburg, S. typhi murium, type II
505 en
S. meleagridis S. infantis.
De eerste twee typen uit monsters ver-
kregen door uitpersen via de anus. Deze
isolaties kunnen worden aangemerkt
als een slachthuisbesmetting. In totaal
werden van de gestorven en geslachte
dieren 3151 monsters onderzocht.

ter controle genomen
biggen van hetzelfde
dag van overbrenging
de proefstal werd 4
gekweekt. Het rectaal
direct na aankomst in
bij alle biggen nega-

3.2. Proef VIII

Uit hokmonsters
van twee tomen
fokbedrijf op de
der biggen naar
maal
S. bornum
faeces onderzoek
de proefstal was
tief.

In totaal werden 6233 hokmonsters on-
derzocht, waarbij 2 maal (0,03%)
S.
bornum
werd geïsoleerd en wel uit de
hokmonsters genomen 1 dag na aan-
komst van de biggen, waarbij hetzelfde
type reeds was gevonden bij het laatste
onderzoek op het fokbedrijf.
Van de 294 varkens zijn er 3 (1%) ge-
durende de mestperiode gestorven.
Bij deze dieren werd na de dood geen
Salmonella aangetoond.
Uit 1 (0,3%) van de 291 geslachte var-
kens werd uit 1 deel van de mesenteria-
le lymfklieren
S. panama gekweekt. Ook
hier moet aan een slachthuisbesmetting
worden gedacht.

In totaal werden van de gestorven en
geslachte dieren 3099 monsters onder-
zocht.

-ocr page 285-

3.3. Proef IX

Het rectaal feaces onderzoek direct na
aankomst van de biggen in de stal was
negatief. Dit onderzoek vond niet plaats
bij de 11 „S.P.F." biggen, waarvan be-
kend was dat deze reeds besmet waren
met
S. cubana en S. worthington. Het
éénmalige onderzoek op de bedrijven
van herkomst op de dag van overbren-
ging der biggen was alleen voor deze
biggen positief. Geïsoleerd werd echter
toen alleen
S. cubana.
In totaal werden tijdens de mestperiode
6496 hokmonsters onderzocht, waarbij
uit 217 (3,3%) monsters Salmonella
werd geïsoleerd.

De isolaties waren verdeeld over 2 hok-
ken en wel 17 maal
S. dublin uit het ene
hok met een koppel biggen afkomstig
van het fokbedrijf waarop bij voorgaan-
de onderzoekingen reeds hetzelfde type
was aangetoond en 199 maal
S. cubana
en éénmaal 5. worthirigton uit het ande-
re hok waarin de biggen waren geplaatst,
die reeds besmet waren met deze typen.
De
S. dublin infectie werd enige dagen
na aankomst der biggen geconstateerd
en verdween geleidelijk. Uit dit hok wer-
den 218 monsters onderzocht, waarvan
7,8% der monsters positief bleken te
zijn.

Uit het hok met de S. cubana en S.
worthington
infectie waren 200 (91,3%)
van de 219 hokmonsters positief. De
éénmalige
S. worthington isolatie vond in
het begin van de mestperiode plaats. De
S. cubana infectie werd op alle dagen,
waarop monsters werden genomen, aan-
getoond.

Verspreiding der Salmonella-infectie
over de stal heeft zich niet voorgedaan,
zelfs niet naar de aangrenzende hok-
ken.

Van de 315 gekochte varkens zijn er
15 (4,8%) gedurende de mestperiode
gestorven. Alleen uit de 3 gestorven
dieren, afkomstig uit het koppel „S.P.F."
biggen werd na de dood
S. cubana ge-
ïsoleerd.

Uit 14 (4,7%) van de 300 geslachte
dieren werd Salmonella gekweekt en
wel 19 maal
cubana uit 6 van de res-
terende 8 varkens uit het hok met de-
zelfde infectie en tengevolge van slacht-
huis besmetting uit 1 dier afkomstig uit
een ander hok, dat gelijktijdig werd ge-
slacht. Bij 3 dieren op dezelfde dag ge-
slacht en afkomstig uit 3 verschillende
hokken, werd in rectum inhoud
S. typhi
murium
type X 400 aangetoond.
Uit 4 andere dieren geslacht op 3 ver-
schillende dagen, werd respectievelijk
éénmaal
S. typhi murium type VI 260,
idem type II 505, idem type II faag-
type ontypeerbaar, en
S. dublin geïso-
leerd.

De S. cubana isolaties bij de 6 (2,0%)
genoemde varkens zijn het gevolg van
een jeugdinfectie, terwijl de isolaties bij
de overige 8 (2,7%) dieren waarschijn-
lijk aan slachthuisbesmetting zijn toe te
schrijven, aangezien deze besmetting
voornamelijk werd aangetoond in rec-
tuminhoud, verkregen door uitpersen
via de anus of via een snede in het
rectum.

3.4. Proef X

De hokken op het fokbedrijf werden op
het moment dat de biggen werden over-
gebracht naar de proefstal bemonsterd.
Hierbij werd uit 5 verschillende hokken
van 3 verschillende bedrijven 3 maal
dublin en 26 maal S. typhi murium
type II 505 geïsoleerd. Uit deze 5 hok-
ken kwamen 82 biggen, die in de proef-
stal verdeeld werden over 9 groepen.
Rectaal faecesonderzoek bij biggen vond
bij deze proef niet meer plaats, daar dit
bij de vorige proeven steeds negatief
bleek te zijn.

In totaal werden tijdens de mestperiode
van de 45 groepen varkens 7169 hok-
monsters onderzocht, waarvan uit 93
(1,2%) hokmonsters Salmonella werd
geïsoleerd.

De verdeling der gevonden serotypen
was als volgt: 78 maal
S. typhi murium
(77 maal type II 505 en éénmaal type
X 410), 10 maal
S. senftenberg, 3 maal
S. dublin, 1 maal S. cubana en 1 maal
S. eim.sbuettel.

Al deze isolaties waren afkomstig van
slechts 18 van de 45 groepen varkens.
Deze 18 groepen waren op het moment
dat de infectie werd aangetoond ver-

-ocr page 286-

deeld over 15 hokken in de proefstal;
direct na aankotnst werden soms 2 groe-
pen van eenzelfde bedrijf tijdelijk in
één hok geplaatst.

Behalve de S. cubana en S. senftenberg
isolaties kunnen de overige typen (1,1%)
aan een jeugdinfectie der biggen wor-
den toegeschreven, aangezien deze iso-
laties gedaan werden bij biggen die reeds
besmet waren op het moment van over-
brenging naar de proefstal, dan wel af-
komstig waren van bedrijven waar de-
ze infectie reeds was aangetoond, dan
wel dat de isolaties direct tot enkele
weken na de overbrenging plaatsvonden.
De infectie was soms een éénmalige be-
vinding of verdween geleidelijk na enkele
weken tot enkele maanden en werd na
het slachten ook niet meer aangetoond.
De
S. cubana en S. senftenberg isolaties
(0,1%) halverwege de proef zijn hoogst
waarschijnlijk het gevolg van een voe-
derinfectie. Vermoedelijk heeft er bij één
aflevering tijdens het vervoer in de bulk-
auto of reeds in de mengvoederfabriek
een herbesmetting van het voer plaats
gehad, daar deze isolaties uit 7 hokken
éénmalig waren en in een tijdsbestek van
14 dagen plaatsvonden.
In dezelfde periode werd toen ook bij 1
(0,2%) varken na het slachten uit 1
monster
S. senftenberg gekweekt. Geen
enkele maal werd verspreiding der be-
staande infecties naar andere hokken
in de stal geconstateerd.
Van de 445 gekochte varkens zijn er 4
(0,9%) gedurende de mestperiode ge-
storven. Bij deze dieren werd na de dood
geen Salmonella aangetoond. In totaal
werden van de gestorven en geslachte
dieren 4852 monsters onderzocht.
Uit 3 (0,7%) van de 441 geslachte var-
kens werd Salmonella geïsoleerd en wel
bij alle diereu slechts uit rectuminhoud
verkregen via de anus. Geïsoleerd werd
naast het reeds genoemde type boven-
dien
S. anatum en S. typhi muriuin type
XX 292. Deze infecties zijn zeer waar-
schijnlijk aan een slachthuisbesmetting
toe te schrijven.

In tabel 1 worden de belangrijkste re-
sultaten van de verschillende proeven
tijdens de mestperiode en na het slach-
ten, alsmede de vermoedelijke oorzaak
van de infecties in percentages en aantal
sero- en/of faagtypen samengevat.

4. Discussie

Uit de resultaten van de 4 beschreven
proeven blijkt, dat via het voer (pellets)
nauwelijks infecties zijn opgetreden.
Slechts 11 positieve hokmonsters (proef
X) kunnen het gevolg zijn geweest van
een voederinfectie. Dit is op het totaal
aantal onderzochte hokmonsters
(25.695) van de 4 proeven slechts 0,04%.
Jeugdinfecties bij de biggen hebben in
geen geval aanleiding gegeven tot ver-
spreiding van de infectie in de stal. De
isolaties waren \\aak éénmalig of de in-
fectie verdween geleidelijk na verloop
van enige weken tot maanden.
Ondanks het feit, dat in het slachthuis
vóór het slachten der varkens een gron-
dig gereinigde opstalruimte en slacht-
hal ter beschikking stond, trad er toch
nog vermoedelijk een slachthuisbesmet-
ting op en wel bij 15 varkens (13 maal
rectuminhoud, waarvan 8 maal verkre-
gen via anus en 2 maal mesenteriale
lymfklieren). Het betreft hier, zoals reeds
eerder gezegd, monsters, die gemakkelijk
tijdens het slachtproces besmet kunnen
raken. Dat er bij 2 varkens na het
slachten Salmonella werd aangetoond
in een deel der mesenteriale lymfklie-
ren, moet eveneens met een grote mate
van waarschijnlijkheid aan een slacht-
huisbesmetting worden toegeschreven.
Bovendien wordt deze hypothese onder-
steund door het feit, dat bij geen der
voorgaande proeven is gebleken, dat
Salmonella in het dier persisteert, in- !
dien niet tenminste 1 maal Salmonella
tijdens dc mestperiode kan worden gc- .
isoleerd in de laatste 3-4 weken voor \'
het slachten. Met andere woorden, wordt :
in een periode van 3-4 weken vooraf-
gaande aan het slachten in de hokmon-
sters geen Salmonella aangetooond, dan
zijn de varkens uit het desbetreffende
hok op de dag waarop zij geslacht wor-
den vrij van Salmonella.
Ondanks het .slachten in een grondig
gereinigd slachthuis kan, gezien het zeer
hoge percentage met Salmonella geïn-

-ocr page 287-

Tabel 1: Effect van pelletvoedering en toepassing van rigoureuze hygiënische maatregelen op
preventie en sanering van Salmonella-infecties bij slachtvarkens.

m
to

CM

onderzoek tijdens mestperiode

onderzoek na het

slachten

proef

aantal

vermoedelijke oorzaak der

totaal %

vermoedelijke oorzaak der

totaal %

varkens

Infectie in percentages

Salm. pos.

infectie

in percentages

Salm. pos.

Conclusie

Jeugd

milieu

voer

hokmonsters

Jeugd

milieu

voer

slachthuis

varkens

\'/II

289

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

1,1

1,1 (4)

Algehele preventie;

slechts geringe

slachthuisbcsmetting

VIII

29t

0,03 (1)

0,0

0,0

0.03 (1)

0,0

0,0

0,0

0,5 (1)

0,5 (1)

Algehele preventie;

jeugdinfectie overwonnen

een zeer geringe

slachthuisbesmetting

IX

315

5.5 (5)

0,0

0,0

5.5 (5)

2.0 (1)

0,0

0,0

2,7 (6)

4,7 (7)

Algehele preventie,

jeugdinfectie gedeeltelijk

overwonnen; geringe

slachthuisbesmetting

X

445

l.l W

0,0

0,1 (2)

1,2 (6)

0,0

0,0

0,2 (1)

0,5 (2)

0,7 (5)

Slechts een zeer geringe

voederinfectie; geen

infectie vanuit milieu;

jeugdinfectie overwonnen;

zeer geringe

sero- en/of

i

slachthuisbesmetting

*) Tusse

1 haakjes wordt het aantal

1 1 1

faagtywn aangegeven.

1 1 1

-ocr page 288-

fecteerde varkens in Nederland, be- delijk, dat het mesten van varkens on-
smettingen via slachtapparatuur, mes- der deze omstandigheden op grote
sen, handen, kleding etc. niet worden schaal vooralsnog niet is te verwezelijken

uitgesloten. ^^^ ^^^^ wijze van Salmonella-pre-

De aankoop van een Renner aantal be- u ^ i • i •• , •• i

^^ , . ^ ^ r ventie van betekenis kunnen zim bii de

smette biggen (jeugdmfectie) geeft ove- , • , .j\'.

°° ^^ .5. \' ° . ,. vleesverzorgmg voor de meer sensitieve

rigens geen aanleiding tot verspreiding; . ° =>

. ? ... • , ,, groepen m onze samenleving, zoals pa-

der mfectie, mdien uitsluitend pellets f - ƒ ■ , . • u- . • u

j , , tienten m ziekenhuizen, psychiatrische

wordt gevoerd en andere besmettmgs- • ■ . 1 j u • j

, ° j uiijT^ inrichtingen, alsmede bejaarden- en

bronnen worden uitgeschakeld. Deze ge- kindertehuizen
ringe infectie verdwijnt geleidelijk en

resulteert bij het slachten slechts in een Men moet zich tevens realiseren, dat de
zeer klein aantal geïnfecteerde dieren. aanwezigheid van Salmonella in niet
Concluderend kan worden gesteld, dat gepelleteerde voedermiddelen in belang-
het met een grote mate van zekerheid rijke mate bijdraagt tot infecties bij var-
mogelijk is Salmonella-vrije varkens te kens en daarmede tot het in standhou-
mesten, indien deze dieren uitsluitend den van kringlopen (slachtdier- vlees-
met pellets worden gevoerd en indien consument- patiënt, resp. gezonde dra-
maatregelen worden genomen om in- ger- effluent en oppervlaktewater- in-
fectie van buitenaf uit te sluiten. Dit secten, vogels en knaagdieren- slacht-
laatste door het weren van insecten, dier en vlees (6)). Algehele verstrek-
knaagdieren en vogels alsmede door het king van uitsluitend pellets aan varkens
introduceren van optimale hygiënische zou dus, zij het op lange duur, van gro-
omstandigheden en verzorging door ge- te betekenis kunnen zijn bij het door-
schoold personeel. Het is overigens dui- breken van deze kringlopen.

LITERATUUR

L Edel, W., G u i n é e, P. A. M., S c h o t h o r s t, M. v a n en K a m p e 1 m a c h e r,
E. H.: Onderzoekingen over het voorkomen van Salmonella-kiemen bij varkens gemest met
pellets en bij varkens gemest met ongepelleteerd voedermeel.
Tijdschr. Diergeneesk., 91,
962, (1966).

2. Edel, W., G u i n é e, P. A. M., Schothorst, M. van en Kampei m ache r,
E. H.: Salmonella-infectie bij varkens, gevoerd met normaal en gepelleteerd meel.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
92, 1006, (1967).

3. Edel, W., en K a m p e 1 m a c h e r, E. H., on behalf of the members of a working
group: Comparative studies on Salmonella-isolations in 8 European laboratories.
W. H.
O. Bull.,
39, 487, (1968).

4. E d e 1, W., en K a m p e 1 m a c h e r, E. H., on behalf of the members of a working
group: Salmonella-isolations in nine European laboratories using a standardized technique.
W. H. O. Bull., 41, 297, (1969).

5. E d e 1, W., S c h o t h o r s t, M. v a n, G u i n é e, P. A, M. en K a m p e 1 m a c h e r,
E. H.: Het effect van pelletvoedering op preventie en sanering van Salmonella-infecties
bij mestvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 289, (1970).

6. Edel, W., Guinee, P. A. M., S c h o t h o r s t, M. v a n en K a m p e 1 m a c h e r,
E. H.: The role of effluents in the spread of salmonellae.
Zbl. Bakt. Hyg. I Abt. Orig. A.,
221, 547, (1972).

7. Edel, W., S c h o t h o r s t, M. V a n, G u i n é e, P. M. en K a m p e 1 m a c h e r,
E. H.: Salmonella-onderzoek bij varkens op bedrijven met pelletvoedering en op bedrij-
ven met meelvoedering.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1157, (1973).

8. F r i k, J. F., S c h a a f, A. v a n d e r en W a 1, P. v a n d e r: De invloed van pelle-
teren van mengvoeder op de frequentie van Salmonella-infectie bij varkens.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
94, 1635, (1969).

9. Ghosh, A. C.: .An epidemiological study of the incidence of salmonellas in pigs. /. Hyg.
Camb.,
70, 151, (1972).

10. G u i n é e, P. A. M. and Kampei m ache r, E. H.: Influence of variations of the
enrichment method for detection of Salmonella.
Antoni v. Leeuwenhoek, 28, 417, (1962).

-ocr page 289-

11. Guinée, p. A. M., Kampelmacher, E. H. and Hoejenbos-Spithout,
H. H. M.: Further studies on the influence of variations in the enrichment method for
the detection of salmonellae.
Antoni v. Leeuwenhoek, 31, /, (1965).

12. G u i n é e, P. A. M., K a m p e 1 m a c h e r, E. H., H o f s t r a, K. en Keulen. A.
van: Salmonella bij jonge biggen in Nederiand.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 787, (1965).

13. H e a r d, T. W. and Linton, H.: An epidemiological study of Salmonella in a
closed pig heard, ƒ.
Hyg. Camh., 64, 411, (1966).

14. Heard, T.W., Jennet t, Nada, E. and Linton, A. H.: The control and era-
dication of Salmonellosis in a closed pig heard.
Vet. Rec., 80, 92, (1968).

15. Lee, J. A., Ghosh, A. G., Mann, P. G. and Tee, G. H.: Salmonellas on pig
farms and in abattoirs.
J. Hyg. Camh., 70, 141, (1972).

16. W a 1, P. V a n d e r, F r i k, F. J. en S c h a a f, A. v a n d e r: Steam pelleting of pig
feed against Salmonella-infection.
Wrld. Congr. An. Feeding, Madrid, 2, 359, (1966).

DE NITROBLAUW TETRAZOLIUM TEST ALS DIAGNOS-
TISCH HULPMIDDEL BIJ HET OPSPOREN VAN BACTE-
RIËLE INFECTIES BIJ PAARDEN

The Nitroblue Tetrazolium Test as a diagnostic aid in the detection of bacterial
infections in horses

H. M. LOKHORST en A. J. H. SCHOTMAN1)
Samenvatting

De Nitroblauw Tetrazolium (NBT) test berust op reductie van kleurloos NBT tot intracellu-
laire blauwzwarte formazan door polymorphkernige leukocyten (PMK). Bij bacteriële infekties
is een verhoogd percenta.ge PMK tot NBT reduktie in staat.

De NBT test, uitgevoerd volgens een in de humane geneeskunde gebruikelijke methode (me-
thode Park) is van weinig diagnostische betekenis bij het vaststellen van bacteriële infecties bij
paarden.

Dit komt enerzijds door het optreden van vals negatieve uitslagen mogelijk door te korte tijd
van incubatie van bloed met NBT oplossing — en anderzijds door het optreden van vals posi-
tieve uitslagen, vermoedelijk ten gevolge van het gebruik van heparine als antistollingsmiddel.
Met behulp van de veranderingen die wij er in aangebracht hebben, namelijk incubatie van
gedefibrineerd i.p.v. gehepariniseerd bloed gedurende 40 minuten i.p.v. 25 minuten bij 37° C,
lijkt deze gemodificeerde NBT test een waardevolle uitbreiding in de diagnostiek van bacte-
riële infecties bij paarden.

Summary

The Nitroblue Tetrazolium (NBT) test is based on the reduction of colourless NBT to an intra-
cellular deposit of bluish black formazone by polymorphonuclears. An increased proportion of
polymorphonuclears is capable of reducing NBT in bacterial infection.

When the NBT test is performed by the method commonly used in human medicine (Park\'s
method), it is of little value in the diagnosis of equine bacterial infection. This is due to false
negative results, po.ssibly caused by too short a period of incubation of blood and NBT so-
lution, on the one hand, and false positive findings, probably resulting from the use of heparin
as an anticoagulant, on the other. As a result of the modifications made,
viz. incubation of
defibrinated blood for forty rather than twenty-five minutes at 37° C, the NBT test appears
to have become a useful aid in the diagnosis of bacterial infection in horses.

1  Drs. H. M. Lokhorst en Dr. A. J. H. Schotman; Laboratorium Kliniek voor Inwendige
Ziekten, Faculteit der Diergeneeskunde, Universiteitscentrum De Uithof, Yalelaan 10,
Utrecht.

-ocr page 290-

Inleiding

Het vaststellen van een bakteriële in-
fektie is niet altijd even gemakkelijk. De
klinische verschijnselen zijn veelal on-
specifiek en leukocytose, linksverschui-
ving en pyrexie komen ook bij andere
ziektetoestanden voor. Bovendien zijn de
uitkomsten van leukocytentelling en de
differentiatie ten gevolge van de indi-
viduele variabiliteit en bepalingsfouten
(vooral in telkamer) aan grote schom-
melingen onderhevig, waardoor afwij-
kende „bloedbeelden" bij volkomen nor-
male individuen kunnen worden gevon-
den (1).

In de cel die zorg draagt voor de bac-
teriële afweer, de polymorfkernige leuko-
cyt (P.M.K.), treden ten gevolge van een
bacteriële infectie veranderingen in het
metabolisme op (2a en 2b). Deze „ver-
anderingen", die de PMK in staat stel-
len tot fagocytose bestaan onder andere
uit: stimulatie van de glycolyse, die de
nodige energie levert voor partikel op-
name en voor de release van lysosoma-
le enzymen.

Bovendien treden er metabole oxidatie-
ve veranderingen op zoals stimulatie van
Oo opname en hexosemonophosphaat-
shunt (HMS) activiteit. De verhoogde
oxidatie van glucose via de HMS shunt
leidt uiteindelijk tot een verhoogde pro-
ductie van waterstofperoxide (H2O2).
H202in combinatie met het lysosomale
enzym myeloperoxidase en een halide-
ion dragen zorg voor de intracellulaire
„killing" van micro-organismen. Hier-
na kan digestie plaats vinden door onder
andere de lysosomale hydrolasen.
Een primaire rol in het proces van fa-
gocytose speelt het granula gebonden
enzym nicotinamide-adenine dinucleoti-
de fosfaat (NADPH) oxidase (6-7).
Het, door bacteriën en bakteriële pro-
dukten geactiveerde enzym is namelijk
verantwoordelijk voor stimulatie van
O2 opname en HMS activiteit. De Nitro-
blauw test (NBT) berust op aantonen
van verhoogde N.\'VDPH oxidase akti-
viteit.

De test wordt in de humane geneeskun-
de gebruikt voor het opsporen van bac-
teriële infecties. In de literatuur is, voor
zo ver ons bekend, nog geen melding
gemaakt van onderzoek naar betrouw-
baarheid en/of toepassing van deze
test op veterinair gebied. Wij hebben
onderzocht of de test ook bruikbaar is
voor het aantonen van bacteriële in-
fekties bij paarden.

Principe van de test

Nitro Blauw Tetrazolium is in oplossing
kleurloos. Bij reductie ontstaat het
onoplosbare blauwzwart gekleurde for-
mazan. Bachner en Nathan (3),
vonden dat in een klein percentage
10%) van de PMK\'s van gezonde
individuen
in vitro in staat is NBT te
reduceren. Bij aanwezigheid van een
bacteriële infectie stijgt het percentage
NBT positieve PMK\'s tot boven de 10%
(vaak 30 tot 60% (4)). De capaciteit
van de PMK tot reductie van NBT is
direct afhankelijk, hoe is niet precies be-
kend, van de grootte van zijn NADPH
oxidase activiteit (5).
Bij afwezigheid van NADPH oxidase
activiteit vindt wel opname van bacte-
riën door de fagocyt plaats, maar de
micro-organismen worden niet gedood.
NBT reductie vindt dan ook niet plaats
(5).

Er zijn verschillende technieken beschre-
ven voor de uitvoering van de test (4, 8,
12). Aanvankelijk werd bij het onder- j
zoek hij paarden de methode Park (4) j
toegepast, die gebruik maakt van bloed,
onstolbaar gemaakt met heparine. Er-
varingen met deze methode waren nogal
teleurstellend. De uitslag was vaak ne-
gatief bij vastgestelde aanwezigheid van
een bacteriële infectie en soms deden
zich onverklaarbare, vaak niet reprodu-
ceerbare, positieve uitslagen voor.
Gedacht werd aan:

1. een te korte tijd van incubatie,
verantwoordelijk voor de vals ne-
gatieve uitslagen,

2. een storend d.w.z. stimulerend
effekt van heparine, verantwoor-
delijk voor de vals positieve uit-
slagen.

-ocr page 291-

Daarom zijn er veranderingen aange-
bracht in de methode Park: langere in-
cubatie rnet bloed, dat onstolbaar was
gemaakt door defibrineren.
Om de betrouwbaarheid van beide me-
thoden te testen is gedurende een aantal
maanden het bloed van ieder aan de
Kliniek voor Veterinaire Inwendige
Ziekten te Utrecht aangeboden paard
met de NBT test volgens Park en de ge-
modificeerde methode onderzocht. Bo-
vendien werd, om na te gaan of de NBT
test meer informatie oplevert dan de
gebruikelijke indicaties voor een bac-
teriële infectie gelet op temperatuurs-
verhoging in een zelfde bloedmonster
bepaald het aantal leukocyten, het per-
centage staafkernigen en de y-globuline-
fractie van het eiwitspectrum.

del. (Enige andere antistolling.smiddelen,
te weten
Na2-EDT.\\ en Nacitraat bleken
een remmend effect op de reactie te heb-
ben.)

Na de incubatie werden uitstrijkjes gemaakt.
Na drogen aan de lucht en fixatie met methyl-
alcohol volgde nakleuring gedurende 5 minu-
ten met een 5%-ige kernechtrood oplossing.
Onder de microscoop werden met behulp van
de olie-immersie 100 PMK\'s geteld. De cellen
met een neerslag van formazan (in de vorm
van een vlek of stippelsgewijs) we::den als
NBT positief beoordeeld. Humaan ligt het
percentage NBT positieve PMK\'s (= NBT
score) onder de 10.

In eenzelfde bloedmonster werd naast de NBT
score volgens de twee beschreven methoden
bepaald, het aantal leukocyten met de Coulter
Counter, de differentiatie van de witte bloed-
cellen en de serumeiwitspectra met behulp
van cellulose-acetaat electroforese.

Fig, 1. NBT pos. PMK donkergekleurde
schollige neerslagen van formazan.

Materiaal cn methoden

Bloed werd onderzocht van 50 klinisch ge-
zonde proefpaarden en 123 als patiënt aan-
geboden paarden. Van de patiënten werden
dieren, waarbij geen sprake was van een bac-
teriële infectie en die bovendien geen ontste-
kingsbloedbeeld en/of positieve NBT score
hadden, buiten beschouwing gelaten.
\\\'olgen.s de oorspronkelijke NB T lest volgens
Park wordt veneus bloed onstolbaar gemaakt
met 75-100 I.E. heparine per ml bloed. Na
menging met een gelijke hoeveelheid NBT oj)-
lossing (een mengsel van gelijke delen 0.2%
NBT in 0.9% NaCl en 0.15 mol fosfaatbuffer
pH 7.2) wordt eerst geïncubeerd gedurende
25 minuten bij 37° C en daarna 15 minuten
bij kamertemperatuur.

De veranderingen die wij aanbrachten waren
de volgende:

1. incubatie gedurende 40 minuten bij 37° C
in broedstoof;

2. onstolbaar maken van het bloed door de-
fibrinatie van het bloed in plaats van het
gebruik van heparine als antistollingsmid-

Fig. 2. 3 NBT neg. PMK en 1 NBT pos.
PMK formazan neerslag binnen cirkeltje.

Resultaten

Met behulp van de methode Park had-
den 47 van de 50 proefpaarden een
negatieve NBT score, d.w.z. een score
= 10; 3 waren er positief (score resp. 18.
21,33).

Nader klinisch- en bloedonderzoek le-
verde géén enkele aanwijzing op voor
het bestaan van een bacteriële infectie
bij de drie NB T positieve paarden.
Met behulp van dc gemodificeerde me-
thode had slechts 1 dier een positieve
score (tegelijkertijd volgens de Park me-
thode negatief). Bij nader onderzoek had
laatst genoemd dier een temperatuur
van 39.6°C, vermoedelijk ten gevolge
van een geïnfecteerd wormaneurysma;
een teiTiperatuur die pas na 3 dagen an-
tibioticabehandeling normaal werd. De
resultaten van het onderzoek aan de pa-
tiënten zijn vermeld in tabel 1 t/m 5.

-ocr page 292-

Tabel 1. Positieve NET seore bij „klinisch" bacteriële infektie bij incubatie gedurende 40 min.
bij 37°C van gedefibrineerd bloed vergeleken met de methode Park.

NBT score

Pat.nr.

vlgs. Park

45\' 37"C
na defibrinatie

aantal
leukocyten

staafk.
in diff.

tgmp.

^globuline
fraktie

diagnose

i-

xlO /mm^

H

°C

%

1

18

32

66

3

norm.

30.6

droes

2

4

31

257

10

n.

droes

3

12

21

75

0

n.

n.

droes

4

37

43

61

0

n.

n.

droes

5

70

23

44

2

n.

n.

droes

6

7

47

91

12

n.

n.

droes

7

28

32

113

18

39.6

n.

droes

8

65

26

78

10

n.

52.0

droes

9

80

14

84

0

n.

n.

luchtzakontste-

10

14

17

67

21

39.5

n.

verslasen^^^-

11

0

60

78

18

n.

30.0

If n

12

9

23

96

0

n.

n.

n n

13

20

27

36

7

38.6

n.

n n

14

45

21

83

8

38.8

n.

n n

15

3

20

59

6

n.

n.

verslikpnexuno-

10

18

162

20

39.0

n.

17

18

?0
16

56
12

141
217

0
10

38.9
39.1

n.
n.

gelnf.wormoneuz
»ysma.

19

50

34

79

13

39.0

32.4

20

70

18

94

3

40.0

n.

tl n

21

43

20

125

0

38.5

37.4

n n

22

0

32

65

4

39.5

n.

n n

23

15

34

70

5

38.5

n.

enteritis

24

0

25

194

9

39.0

n.

25

60

24

108

15

39.0

n.

26

31

45

51

18

40.8

n.

peritonitis

27

100

100

9

100

40.0

n.

II

28

27

30

78

17

38.6

n.

wondinfektles

29

30

13
0

15
20

124

125

0
0

n.
n.

51.0
n.

abcessen en
flegnonen

31

6

16

84

0

n.

n.

n n

32

4

17

80

8

40.6

n.

II n

33

0

22

89

4

3?.4

n.

II II

34

1

21

54

3

33.5

n.

II II

35

3

14

&&

0

40

n. rt fi

« n=

Tabel 2. Vals negatieve NBT score bij klinisch bacteriële infectie.

IJUT score

Pat.n-_-.

vl^ts. Park

45\' ;7°C
na dofibrinatie

?.ant3.1
leukoc\' ten

ctaafk.
in diff.

^Globuline
fr?.\': tie

diafiTiose

f\'

\' , ö
.-dO /mn-^

^

f,

36

37

6
1

1
4

54
75

34
6

40.0
40.0

norn.
n.

geïnf. vornan,
lipemie
sepsis lipemie

3e

0

0

200

15

38.6

n.

peritonitis

39

15

7

88

1

39.5

n.

enteritis

-ocr page 293-

Tabel 3.

Vals positieve NBT score

1I5T

score

Pat.nr.

vine. Park

45\' 31°C
na defibrinatie

aantal
leukocyten

otaafk.
in diff.

tg«p.

Globuline
fraktie

dia/^nose

xlO\'/mm\'

i\'

°c

i\'

40

21

23

76

3

norm.

norm.

hoefbevangenliei^

41

50

34

60

31

n.

n.

obstipatiekolia)

42

20

28

49

1

n.

n.

obstipatiekoliäs

"abel 4.

(Vals) negatieve NBT score bij ontstekings bloedbeeld waarschijnlijk géén of zeer
gelocaliseerd (= o.a. darm) ontstekingsproces zonder temp. verhoging.

Pat.nr.

vlgs. Parli

45\' 37"o

na defibrinatie

aantal
leukocyten

staafk.
in diff.

temp.
C

^globuline
fraktie

dia^ose

^

^

i\'

°0

43

0

0

149

1

nom,

. norm.

worininf.

44

0

3

121

0

n.

n.

45

0

0

88

1

n.

n.

46

0

0

197

0

n.

n.

enteritis

47

5

2

117

0

n.

n.

n

48

4

7

148

0

n.

n.

"

49

7

8

214

0

n.

n.

tl

Tabel 5. Negatieve NBT score bij „ontstekingsbloedbeeld" zonder bacteriële infectie.

HBT

cccro

Pat.nr.

vlfc. Pari;

45\' P7°C

nr. c\'cT;\'.jrJ.nr-.tlc

?.a.ntr,l
leuI:oc
;-tGn

stc.a.r:.
in diff.

^G\'lob\'alinc

iTralitie

di:innose

;;

Si

50

0

0

124

0

nom,

nom.

clironic obstruc-
tive pulmonary
disease

51

0

0

114

0

n.

n.

n

n

52

c

0

107

0

n.

n.

n

"

53

3

6

105

1

n.

n.

n

M

54

7

2

133

2

n.

n.

n

W

58

22

4

103

4

n.

n.

II

n

58*

0

7

"

55

34

6

52

31

n.

n.

obatipatiekoliek

55"

0

3

n

tt

56

9

11

80

25

n.

n.

n

57

0

0

57

29

n.

n.

zelfde patient 2e afnr-jne na 1 uur.

Discussie

Uit het onderzoek is gebleken dat de
NBT test uitgevoerd volgens de methode
Park weinig waarde heeft voor het op-
sporen van bacteriële infecties. Bij 18
van de 39 klinisch bacteriële infecties
was een negatieve score (tabel 1 en 2).
De betrouwbaarheid wordt nog dubieu-
zer, omdat vals positieve, niet reprodu-
ceerbare reacties geen uitzondering zijn.
Dit was reeds opgetreden bij de 50 gezon-
de proefpaarden (3 vals positieve NBT
score). Ook bij de patiënten nr. 58 en 55
zijn vermoedelijk twee vals positieve uit-
slagen. De test werd hierbij na een uur
opnieuw uitgevoerd en gaf toen een

-ocr page 294-

negatieve NBT score. Vermoedelijlc zijn
genoemde vals positieve uitslagen te wij-
ten aan het gebruik van heparine. Ook
in de humane geneeskunde beschrijft
A n n e r dat het gebruik van heparine
ongewenst is (9).

Met behulp van de veranderingen die
aangebracht zijn in de methode Park
waren de resultaten veel beter: bij 39
klinisch bacteriële infecties waren 35
maal een positieve NBT score (tabel 1
en 2).

Vals negatieve uitslagen kunnen optre-
den indien het onstekingsproces sterk
gelocaliseerd is. Dit werd o.a. opgemerkt
door De Lalla en Esposito (13)
en Gordon (12) bij meningitiden. Zij
vonden lage NBT score\'s in bloed, maar
in cerebrospinaal vloeistof werd wel een
hoog percentage NBT positieve PMK\'s
gezien. Wij vermoeden dat onder gelo-
caliseerde infecties ook de darminfec-
ties gerekend moeten worden, om welke
reden we de enteritiden en worminfec-
ties die gepaard gaan met een norma-
le temperatuur onder hoofstuk (vals) ne-
gatieve NBT scores, tabel 4, hebben ge-
plaatst.

Het „gelocaliseerd" zijn van de enteri-
tiden blijkt uit het volgende:
Patiënt 19 overleed ondanks antibioti-
cabehandeling. Op de dag van zijn over-
lijden had het dier een negatieve NBT
score. Bij sectie werd alleen een heftige
enteritis gevonden. Het bacteriologisch
onderzoek van de organen was negatief
en alleen uit de darm werd
Salmonel-
la B
geïsoleerd. Bij patiënt 36 en 39
vonden we ook een negatieve NBT sco-
re, ondanks hoge temperatuur. Na over-
lijden werd ook bij deze patiënten bacte-
riologisch onderzoek verricht en
Salmo-
nella
werd alleen uit de darm gekweekt.
Een vals negatieve uitslag zagen we even-
eens bij patiënt 38 met een ernstige peri-
tonitis. In buikpunctaat vonden we wel
een hoog percentage NBT positieve
PMK\'s.

Vals negatieve uitslagen worden ook ge-
zien bij defecten in de fagocyterende
functies van de PMK. Deze defecten
kunnen aangeboren zijn, o.a. ten gevol-
ge van het ontbreken van NADPH oxi-
dase activiteit, zoals wordt gezien bij
„chronic granulomatous disease" van
kinderen. Deze kinderen hebben vaak te
kampen met chronische recidiverende
infecties, die gepaard gaan met granu-
loom vorming (3). Verkregen defecten
kunnen o.a. optreden bij langdurig ge-
bruik van corticosteroiden (14, 15).
Mogelijk had patiënt 37 een defecte leu-
kocytaire functie. Het dier had een ne-
gatieve NBT score bij een temperatuur
van 40°C. Bij sectie werd een algeheel
sepsisbeeld gevonden. Opvallend bij dit
dier was, dat de thrombocyten wel NBT
reductie vertoonden. Men kan zich af-
vragen of zij de verminderde antibac-
teriële afweer van de PMK\'s trachten
over te nemen.

Een defecte leukocytaire functie kan
worden opgespoord met behulp van een
zgn. „gestimuleerde" NBT test (16),
waarbij de te onderzoeken leukocyten
in vitro in aanwezigheid van NBT in
contact worden gebracht met bacteriën.
Met behulp van deze gestimuleerde NBT
test hebben we bij enkele dieren met fa-
taal verlopende infecties een defecte
leukocytaire functie kunnen vaststellen
(17).

Vals positieve uitslagen zagen A n n e r
et al. bij een auto immuun hemolytische
anemie, bij een penicilline-allergie en bij
myelofibrosis (9). Wij zelf vonden vals
positieve uitslagen (tabel 2) bij een ge-
val van hoefbevangenheid en 2 maal bij
een obstipatiekoliek. Het laatste mogelijk
door toxine resorptie uit de darm.
Uit de tabellen blijkt dat een aantal bac-
teriële infecties niet uit een reactie in
witte bloedbeeld af viel te lezen (pat.
3, 4, 9, 12, 20, 22, 23, 31, 33, 34, 35)
terwijl wel sprake was van een positie-
ve NBT score. Aan de andere kant
leert ons tabel 5 dat ontstekingsbloed-
beelden, zonder aanwezigheid van infec-
tie, geen uitzonderingen zijn.

Conclusie

De NBT test volgens Park met de ver-
anderingen die er in aangebracht zijn
lijkt een waardevolle uitbreiding in de
diagnostiek van bacteriële infecties bij

-ocr page 295-

paarden*). Mede omdat is aangetoond cyterend systeem, dan kunnen deze de-

dat de conventionele indicaties met de fecten opgespoord worden m.b.v. de ge-

nodige voorzichtigheid beoordeeld dienen stimuleerde NBT test. Diarree met een

te worden. negatieve NBT score betekent naar al-

Ook wij hebben negatieve ontstekings- le waarschijnlijkheid dat de infectie zich

bloedbeelden bij bacteriële infecties en tot de darmen heeft beperkt,
positieve ontstekingsbloedbeelden zonder

bacteriële infectie gevonden. Dankbetuiging

Negatieve NBT scores zullen kritisch Mej. H, Tuinstra zijn wij zeer dankbaar voor

beoordeeld moeten worden. Zijn deze haar hulp bij uitvoering en beoordeling van

ten gevolge van een defect in het fago- het laboratoriumonderzoek.

LITER.VrUUR

1. Rümke, Chr. L.: Welke zijn de normale waarden van het differentiële witte bloedbeeld.

Ned. Tijdschr. Geneesk., 116, 26, (1972).
2a. S b a r r a, A. J., K a r n O V s k y, M. L.: Biochemical basis of phagocytosis. ]. Biol. Chem.,
234, 1355, (1959).

2b. K a r n O V s k y, M. L.: The metabolism of leukocytes. Semin. HematoL, 5, 156, (1968).

3. B a c h n e n, R. L., Nathan. D. G.: Leukocyte o.\\idase: defective activity in chronic
granulomatous disease.
Science, 155, 835, (1967).

4. P a r k, B. H., F i k r i g, S. M., S m i t h w i c k, E. M.: Infection and nitroblue tetra-
zolium reduction bij neutrophils.
Lancet, 2, 532, (1968).

5. B a c h n e n, R. L., Nathan, D. G.: Quantitative nitroblue tetrazolium test in chronic
granulomatous disease.
Neiv Engl J. of Med., 278, 991, (1968).

6. P a t r i ar i a, P., Cramer, R., M a r u s s i, M., Rossi, F., Romeo, D.: Mode of
activation of granula-bound NADPH oxidase in leukocytes during phagocytotis.
Biochem.
Btophys., Acta,
237, 335, (1971).

7. Paul, B. B., Strauss, R. R., Jacobs, A. A., S b a r r a, A. J.: Direct involvement
of NADPH oxidase with the stimulated respiratory and hexose monophosphate shunt ac-
tivities in phagocytizing leucocytes.
Exp. Cell Research, 73, 456, (1972).

8. M a t u 1 a, G., Paterson, P. Y.: Spontaneous in vitro reduction of nitroblue tetra-
zolium by neutrophils of adult patients with bacterial infection.
New Engl. J. of Med.,
285, 211, (1971).

9. Anner, R. M., N y d e g g e r, U. E., M i e s c h e r, P. A.: Der Nitroblau-Tetrazolium
Test in der Diagnose entzündlicher Zustände.
Tierärztl. Umschau, 28, 601, (1971).

10. Freeman, R., King, B.: Technique for the performance of the NBT test. Lancet,
967, (1972).

11. Strukel, M., Zernua, M.: Modification of the NBT test. Lancet, 149, (1973).

12. Gordon, A. M., R o w a u, R. M., Brown, T., Carson, H. G.: Routine application
of the nitroblue tetrazolium test in the clinical laboratory.
J. of Clin. Path., 26, 52,
(1973).

13. Esposito, R., De Lalla, E.: NBT test in bacterial meningitis. Lancet, 1,747, (1972).

14. Chretien, J. H., Garagusi, V. F.: Corticosteroid effect on phagocytosis and NBT
reduction by human Polvmorphnuclear Neutroj^hils.
]. of Reticuloendothelial Society, 11,
358, (1972).

15. M i 1 1 e r, D. R., Kaplan, H. G.: Decreased nitroblue tetrazolium dye reduction in the
phagocytes of patients receiving prednisolone.
Paediatrics, 45, 861, (1970).

16. P r e i s i g, E., H i t z i g, W. H.: Nitroblue-Tetrazolium test for the detection of chronic
granulomatous disease - technical modification.
Eur. J. din. Invest., 1, 409, (1971).

17. L o k h o r s t, H. M., Schotman, A. J. H.: Gestimuleerde NBT test bij paard en rund.
In voorbereiding.

Dit geldt ook voor andere diersoorten (rund en varken) is bij een ander onderzoek ge-
bleken.

-ocr page 296-

VOEDINGSCHEMISCHE EN FYSIOLOGISCHE ASPECTEN
VAN DIERLIJKE EN PLANTAARDIGE VETTEN IN KUNST-
MELK VOOR MESTKALVEREN*)

Chemical, nutritional and physiological aspects oj animal and vegetable fats in milk
replacers for veal calves*)

W. A. G. VEEN**)
Summary

The digestibiHty of beef tallow, lard, palm-kernel oil, partially hydrogenated fish-oil and
mixtures of fats in proportions of 18 tot 19 per cent in conjunction with 1 to 2 per cent of
soya lecithin in spray-dried milk replacers for veal calves was determined. All the fats were
found to be equally digestible 94.7%-97.7%). The high degree of digestibility, particularly
that of beef tallow, was attributed to the supplementation of lecithin.

The excretion of metabolic faecal fat ranged from 18 to 62 mg. per kg. of live weight (ave-
rage 35.5, n = 29). A considerable proportion of this fat consisted of bacterial lipids with
the characteristic branched and straight-chain fatty acids with 15 and 17 carbon atoms.
The extractable fat content of several fatty tissues was determined and varied from 48 per
cent (subcutaneous adipose tissue on pectoral muscle) to 90 per cent (perirenal fat). The
type of fat did not affect this content. At the age of slaughter, calves fed a diet containing
palm-kernel oil showed a slightly higher degree of fatness than did calves receiving only animal
fat. The characteristic medium-chain fatty acids of palm-kernel oil were only deposited to a
very small extent. A theory was formulated which was based on the assumption that the me-
dium-chain fatty acids, have a protein-saving effect which stimulates the deposition of muscle
tissue during the first weeks of life.

Animal fat was found to be extremely suited for deposition in adipose tissue and thus for the
second part of the fattening period (7th week till end).

The lipid content of the longissimus dorsi muscle varied from 1.44 to 2.58 per cent and that
of the intercostal muscles from 4.66 to 9.29 per cent. The polar lipid fraction of the total
muscle lipid was characterized by a high proportion of poly-unsaturated fatty acids and the
fatty acid pattern of the neutral lipid fraction was closely related to that of the intermuscular
adipose tissues.

The character of the dietary fat did not have any effect on the excretion of fat through the
skin. High proportions of myristic acid and medium-chain fatty acids were characteristic for
the skin surface lipids.

The assessment of the quality of slaughtered calves with regard to fatness was in close accor-
dance with the results of the laboratory studies.

Kalveren die voor de produktie van rechtstreeks in de lebmaag komt, waar
blank kalfsvlees met een kunstmelk- het verteringsproces op gang komt.
preparaat worden gemest tot een ge- De pens vervult niet meer dan een re-
wicht van ongeveer 150 kg, onderschei- servoirfunktie als de lebmaag in de
den zich al spoedig in voedingsfysio- loop van de mestperiode de per voe-
logisch opzicht duidelijk van fokkalve- ding toegediende hoeveelheid kunstmelk
ren, die al 14 dagen na de geboorte niet altijd meer geheel kan bevatten en
naast kunstmelk enig krachtvoer en blijft in ontwikkeling sterk achter. De
ruwvoer kunnen opnemen terwijl ze, af- flora in de pens is in tegenstelling tot
hankelijk van het voedersysteem, op die van fokkalveren en volwassen run-
een leeftijd van 8—12 weken „gespeend" deren zeer eenzijdig en bestaat bijna
worden. De voeding met uitsluitend uitsluitend uit melkzuurbacteriën. Voor
kunstmelk leidt er toe, dat het voedsel de vertering van de nutriënten spelen

*) Autoreferaat van dissertatie (Summary of thesis. Utrecht 1972) waarop de auteur op 17
april 1973 aan de Rijksuniversiteit te Utrecht promoveerde tot doctor in de wiskunde en
natuurwetenschappen.

**) Dr. W. A. G. Veen; C.L.O.-Instituut voor de Veevoeding „De Schothorst", Hoogland.
264 Tijdschr. Diergeneesk., deel 99, ajl. 5, 1974

-ocr page 297-

bacteriën in het begin van het spijsver-
teringskanaal dan ook geen rol van be-
tekenis en het is op grond daarvan te
verwachten, dat het verteringsproces
bij mestkalveren vergelijkbaar is met
dat van éénmagige zoogdieren in de
zoogfase, en dat het proces van benut-
ting van de toegediende nutriënten even-
eens verloopt op een wijze als bij mono-
gastriden.

Het onderzoek was gericht op de be-
langrijkste energiebron in het voeder
voor de mestkalveren en tevens de com-
ponent waarin dikwijls variatie is aan-
gebracht, nl. het vet.
Er werd bij de experimenten gebruik
gemaakt van kunstmelkpreparaten die
volgens het verstuivingsproces bereid
waren en waarvan de vetcomponent
bestond uit een mengsel van 18 a 19%
van het te testen voedervet of combi-
naties van voedervetten met 1 a 2%
soja-lecithine. De schijnbare verterings-
coëfficiënten van palmpitvet, reuzel,
rundvet, gedeeltelijk geharde visolie,
mengsels van rundvet en reuzel en van
mengsels van rundvet, reuzel en palm-
pitvet varieerden van 94,7-97,7%. Voor-
al de verteringscoëfficiënt van rundvet
— 96,8% — was hoger dan eerder in
de literatuur werd beschreven. Verge-
lijking met die eerder beschreven ex-
perimenten leerde, dat er of geen soja-
lecithine als emulgator was bijgemengd
of minder dan in eigen experimenten.
Op grond van uit de literatuur bekende
gegevens uit in vitro experimenten werd
daarom verondersteld, dat zowel het
verhoogde linolzuurgehalte in het voe-
dervet als het in de darm uit lecithine
vrijkomende lyso-lecithine een gunstige
werking hadden op de micellaire op-
losbaarheid van de lange verzadigde
vetzuurketens en daardoor op de ver-
teerbaarheid van het totale vet.
Door dit effect van lecithine kon een
eventuele positieve werking van de
middellange vetzuren, vooral laurine-
zuur, uit palmpitvet op de verteerbaar-
heid van stearine- en palmitinezuur niet
worden aangetoond. Stearinezuur bleek
zelfs in een rantsoen met dierlijk vet
beter verteerbaar te zijn dan in een
rantsoen met dierlijk vet en palmpitvet.
Dit kan het gevolg geweest zijn van een
selectieve absorptie van vetzuren en
monoglyceriden door de membranen van
de mucosa cellen van de darm.
Het is van belang te constateren, dat
althans bij het gebruik van verstuivings-
poeders en bij toevoeging van voldoen-
de soja-lecithine als emulgator verschil-
lende vetten met hetzelfde resultaat wat
betreft verteerbaarheid gebruikt kunnen
worden.

De verteringscoëfficiënten, zoals die in
de literatuur worden beschreven, zijn in
het algemeen schijnbare verteringscoëf-
ficiënten, d.w.z. dat er geen rekening
is gehouden met de uitscheiding van
metabolisch fecaal vet. Ten tijde van
het door mij uitgevoerde onderzoek wa-
ren over deze uitscheiding slechts de ge-
gevens bekend van Cunninghamen
Loos li (1954), die bij een drietal
kalveren van resp. 3, 7 en 8 weken oud
een uitscheiding van resp. 19, 26, en 29
mg metabolisch fecaal vet per kg
lichaamsgewicht vonden. Uit eigen ex-
perimenten met kalveren die in leeftijd
variëerden van 4-13 weken en in ge-
wicht van 40 - 96 kg, werden waarden
gevonden van 18-62 mg/kg lichaams-
gewicht met een gemiddelde van 35,5
mg (n = 29). De gevonden waarden
kwamen overeen met de waarden die
omstreeks dezelfde tijd door enkele an-
dere onderzoekers werden gepubliceerd.
Deze uitscheiding is zo gering, dat ze de
bepaling van de verteringscoëfficiënten
slechts binnen de grenzen van de nauw-
keurigheid van de bepaling kan beïn-
vloeden. Wel kon worden aangetoond,
dat bij een hoge verteerbaarheid van het
voedervet het aandeel van het metabo-
lisch fecaal vet in het totale fecaal vet
van dien aard kan zijn, dat er een dui-
delijke invloed van uitgaat op het vet-
zuurpatroon.

Karakteristiek voor metabolisch fecaal
vet waren de vertakte en onvertakte vet-
zuren met 15 en 17 koolstofatomen en
rechte vetzuurketens met 20 t/m 26 kool-
stofatomen. Deze vetzuren konden ook
geïsoleerd worden uit bacteriën, die
gekweekt waren na enting van een vloei-

-ocr page 298-

bare voedingsbodem met een suspensie
van kalverfaeces. Analyses van de in-
houd van het spijsverteringskanaal van
geslachte mestkalveren toonden boven-
dien aan, dat in het vetzuurmengsel uit
pensinhoud 4-10% vertakte C 15-vet-
zuren voorkwamen, terwijl deze in vet-
zuren uit het ileum slechts voor 0,5-2%
aanwezig waren. In de inhoud van
caecum en colon steeg het aandeel van
deze vetzuren weer. Dit zijn aanwijzingen
dat deze vetzuren afkomstig zijn uit bac-
teriën, zodat aangenomen moet worden,
dat een belangrijk deel van het meta-
bolisch fecaal vet bestaat uit bacteriële
lipiden.

In het vetzuurpatroon van fecale lipi-
den kwam ook een opvallend hoog per-
centage stearinezuur voor. Dit kan ten
dele verklaard worden uit het feit dat
dit vetzuur het slechtst geabsorbeerd
werd. Daarnaast kon echter worden aan-
getoond, dat in colon en rectum hydro-
genering van onverzadigde C 18-vet-
zuren optrad.

Verschillende vetweefsels werden geana-
lyseerd op het gehalte aan extraheerbaar
vet. Deze gehaltes liepen sterk uiteen
en wel van gemiddeld 48% in het sub-
cutane vetweefsel op de borstspier tot
90% in het vet rond de nieren. Mede aan
de hand van wegingen van vlees-, vet-
en beenderaandeel in het drie-ribstuk
dat de 7e t/m 9e rib bevatte over de ge-
hele karkasdiepte, kon worden vastge-
steld, dat er een duidelijke positieve
correlatie was tussen het percentage vet
in de subcutane vetweefsels en het per-
centage van die vetweefsels in het been-
loze ribstuk. Deze vetweefsels bleken
vrij snel hun maximale vulling met vet
bereikt te hebben, zodat de verdere groei
alleen tot stand kon komen door vorming
van nieuw adipocytenweefsel, dat snel
met vet wordt verzadigd. Het intermus-
culaire vetweefsel en het vetweefsel aan
de binnenkant van ribben bereikten la-
ter dan de subcutane vetweefsels hun
maximale vulling met vet. Het soort
vet had in het algemeen geen invloed
op de mate van vulling van de vetweef-
sels.

Kalveren die rantsoenvetten kregen
waarin palmpitvet was verwerkt, ver-
toonden op slachtrijpe leeftijd een iets
betere vetaanzet dan kalveren die uit-
sluitend dierlijk vet kregen. Van de ka-
rakteristieke middellange vetzuren met
8, 10 of 12 koolstofatomen, die samen
meer dan 50% van de vetzuren uit een
rantsoen met uitsluitend palmpitvet uit-
maakten, werd in depotvet echter niet
meer teruggevonden dan een hoeveel-
heid, die ca. 6% van de gezamenlijke
vetzuren vormde. Ter verklaring van
deze waarnemingen werd de hypothese
opgesteld, dat de middellange vetzuren
door hun gemakkelijke beschikbaarheid
als energiebron in de lever een eiwit-
sparend effect zouden hebben, waardoor
de aanzet van spierweefsel in de eerste
levensweken werd bevorderd en de kal-
veren daardoor eerder vet gingen aan-
zetten. Deze hypothese, voor zover be-
treft onze proefomstandigheden met
Fries-Hollandse kalveren met één type
kunstmelk, werd gesteund door de waar-
neming dat enkele kalveren die uitslui-
tend palmpitvet als rantsoenvet kregen,
in de eerste levensweken een betere stik-
stofretentie vertoonden dan kalveren die
dierlijk vet kregen. Bij enkele voeder-
proeven werd bovendien waargenomen,
dat rantsoenen waarin het vet voor 25%
of 50% uit palmpitvet bestond, een
betere groei en voederconversie te zien
gaven hetzij alleen gedurende de eerste
vier weken of gedurende de hele mest-
periode.

De vetzuurpatronen van rundvet/reu-
zelmengsels, van reuzel alleen of van ge-
deeltelijk geharde visolie werden met
betrekkelijk geringe wijzigingen in de
onderlinge verhoudingen teruggevonden
in de uit vetweefsels geëxtraheerde li-
piden.

Om een optimaal gebruik van de voor
kalverkunstmelk geschikte vetten te
verkrijgen zou daarom in de eerste 6 a
7 weken van de mestperiode een kunst-
melk met uitsluitend palmpit- of kokos-
vet verstrekt moeten worden en daarna
een kunstmelk met rundvet, reuzel, ge-
deeltelijk geharde visolie of combina-
ties daarvan. Bij vergelijking van het
fysiologisch rendement van de diverse

-ocr page 299-

vetten moet — gegeven het feit, dat er
geen verschillen in verteerbaarheid zijn
— rekening gehouden worden met het
feit, dat de bruto calorische waarde van
palmpit- en kokosvet ruim 0,5 kcal/g
lager is dan die van dierlijk vet.
Er bleek een verband te bestaan tussen
het percentage extraheerbaar vet in de
vetweefsels en het vetzuurpatroon daar-
van. Naarmate een weefsel minder vet
bevatte kwamen daarin relatief meer vet-
zuren voor met één dubbele binding, zo-
als oliezuur. Linolzuur daarentegen
kwam in alle vetweefsels in een ongeveer
gelijk percentage voor en soms zelfs in
een iets hoger percentage in de vet-
weefsels van de buikholte dan in de
subcutane vetweefsels. Linolzuur bleek
een vetzuur te zijn, dat zeer geschikt is
om in het karkas te worden afgezet. Er
was een hoge correlatie tussen het per-
centage linolzuur in het rantsoenvet
en dat in het vet rond de nieren (r =
0,96). Deze correlatie was voor stearine-
zuur 0,80, voor oliezuur 0,83 en voor
het percentage stearinezuur en oliezuur
tesamen 0,93. Voor palmitinezuur was
er een geringe maar wezenlijk negatie-
ve correlatie: r = — 0,52.
Het totale lipidengehalte van de muscu-
lus longissimus dorsi varieerde bij slacht-
rijpe kalveren van 1,44 - 2,58% en bij
kalveren die na 11 weken werden ge-
slacht, van 1,08 - 1,82%. Voor de tus-
senribspieren waren deze cijfers respec-
tievelijk 4,66 - 9,29% en 3,37 - 6,84%.
De toenemende vetaanzet in het karkas
van kalveren vanaf ca. 10 weken kwam
maar in geringe mate tot uiting in de
voor consumptie belangrijkste spieren,
maar in wat sterkere mate in de tussen-
ribspieren. Dit is van belang voor de
kwaliteitsbeoordeling van geslachte
mestkalveren. Een goede ontwikkeling
van de vetweefsels in de buikholte wordt
als maatstaf genomen voor de totale vet-
aanzet in het kalf en dus ook voor de
mate waarin het vlees gemarmoreerd
zal zijn. Gezien de geringe variatie in
het vetgehalte van de musculus longis-
simus dorsi bij uiteenlopende totale
vetaanzet en de vergelijkbare gehaltes
aan totale lipiden, die in enkele schou-
der- en bilspieren werden gevonden,
kan niet verwacht worden dat binnen
bepaalde grenzen de totale vetaanzet in
een karkas veel invloed op de smake-
lijkheid van het vlees heeft. Dit temeer
niet omdat uit de literatuur blijkt, dat er
in het algemeen geen grote correlaties
worden gevonden tussen de hoeveelheid
marmoreringsvet en enkele smakelijk-
heidsaspecten van vlees.
De vetzuren uit spierlipiden werden ge-
karakteriseerd door het voorkomen van
relatief veel meervoudig onverzadigde
vetzuren. Deze kwamen vooral voor in de
fraktie polaire lipiden. De neutrale li-
pidenfraktie, die men kan beschouwen
als het eigenlijke marmoreringsvet (in-
tramusculair vet) verschilde in vetzuur-
patroon maar weinig van intermuscu-
lair vet.

De aard van het rantsoenvet had geen
invloed op de vetuitscheiding via de
huid, berekend als percentage van de
niet-gedroogde haren. Het vetzuurpat-
roon van de huidoppervlakte lipiden
werd nauwelijks door dat van het rant-
soenvet beïnvloed. Karakteristiek voor
de huidoppervlakte lipiden waren de
hoge percentages myristinezuur en mid-
dellange vetzuren. Het percentage my-
ristinezuur nam sterk toe met de leef-
tijd, terwijl het aandeel van olie-, linol,-
en linoleenzuur in het vetzuurmengsel
sterk daalde. De belangrijkste lipiden-
fraktie in het sebum bleek die van de
wassen te zijn. Deze fraktie bleek voor-
namelijk verantwoordelijk voor het hoge
percentage myristinez\\mr en middellan-
ge vetzuren in de totale lipiden.
De beoordeling van de kwaliteit van
geslachte kalveren berust op subjectieve
waarnemingen. Daarom werden er cor-
relaties berekend tussen de cijfermatige
beoordeling van de vetheid van karkas-
sen enerzijds en de resultaten van uit-
snijdingen van drie-ribstukken (7e t/m
9e rib) in vlees, vet en beenderen, en de
resultaten van de extracties van de vet-
weefsels anderzijds. Gemiddeld over een
groot aantal waarnemingen bleek de
subjectieve beoordeling van de vetheid

(vervolg op pag. 276)
267

-ocr page 300-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

ENKELE OPMERKINGEN OVER DE ASFYXIA NEONATO-
RUM BIJ HET RUND

Some comments on asphyxia neonatorum in cattle

G. SCHUYT1)

Samenvatting

Na een korte inleiding wordt ingegaan op de oorzaken van asfyxia neonatorum en worden
richtlijnen gegeven voor de diagnostiek en de behandeling van deze „slapgeboren kalveren",
speciaal bij het rund.

Summary

A brief introductory part is followed by a discussion of the causes of asphyxia neonatorum.
Directives are given for the diagnosis and treatment of these calves "born in a weak state".

Inleiding

Een ieder die op één of andere manier
bij de partus van een huisdier is betrok-
ken, zal op een gegeven moment gecon-
fronteerd worden met een minder le-
vensvatbaar jong dier. Met
asfyxia neo-
natorum
wordt aangeduid de toestand
van schijndood bij de geboorte, waarbij
een stilstand van de ademhaling aanwe-
zig is terwijl de polsslag nog wordt
waargenomen. De bij rundergeboorten
veel gebruikte term „slap kalf" is zoals
we straks zullen zien meer omvattend
en veelzeggend.

Al zo lang men deze verschijnselen bij
de geboorte van mens en dier heeft
waargenomen, wetende dat het vaak de
dood ten gevolge had, heeft men pogin-
gen gedaan door allerlei handelingen het
leven van het pasgeboren zoogdier te
redden.

Zo wordt reeds in 1819 in het Hand-
boek der Genees- en Verloskunde van
het Vee, vervaardigd door A. N u -
man, een behandeling van „slappe
kalveren" vermeld, welke men in die
tijd voorstond. Eeuwen lang zijn be-
paalde handelswijzen van vader op
zoon doorverteld. Sommige hiervan zijn
volkomen achterhaald doordat men be-
ter inzicht heeft verkregen in de proble-
matiek rond de geboorte en de gevol-
gen hiervan voor de pasgeborene.

Maar de gewoonte van boeren om een
„slap kalf" buiten in de koude te leg-
gen is achteraf gebleken zeer gunstig te
zijn mits dit met kennis van zaken wordt
toegepast. Momenteel is dit in de hu-
mane neonatologie het onderwerp van
veel onderzoek. Het onder klinische om-
standigheden afkoelen van de asfyctisch
geboren baby tot lichaamstemperaturen
ver beneden de normale wordt mis-
schien een methode om de schadelijke
gevolgen van het zuurstof tekort na de
geboorte zoveel mogelijk te voorkomen
en een sneller herstel te verkrijgen. Dat
er pas de laatste decennia werkelijk
fundamenteel onderzoek is gedaan rond
de geboorte is niet verwonderlijk.

De geboorte is altijd omgeven geweest
door een zekere mystiek, iets wat men
er van heeft weerhouden om hieraan on-
derzoek te gaan doen. Omdat gedurende
de geboorte en de periode kort daarna
zo enorm véél en zo snel opéénvolgend
gebeurt is menig onderzoeker er voor
teruggeschrokken, te meer omdat het te
onderzoeken object, in de uterus, zo
moeilijk bereikbaar is. De ontwikkeling
van de moderne electronische appa-
ratuur bood de kans om microbepalin-
gen en uiterst subtiele registraties te
gaan uitvoeren. Meer kennis van het
geboorteproces in al zijn facetten is ook
voor de diergeneeskunde van belang

1  Drs. G. Schuyt; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie, Yalelaan 7, De
Uithof, Utrecht.

-ocr page 301-

om duidelijker richtlijnen te kunnen ge-
ven voor de handelswijze tijdens de ge-
boorte zelf en in sommige gevallen zal
het voor wat betreft de pasgeboren
vrucht van therapeutische waarde zijn.
Vooruitlopend op de resultaten van on-
derzoekingen die momenteel worden ge-
daan is het mogelijk in het kort in te
gaan op de moeilijkheden bij de behan-
deling van de „slappe kalveren".

.\\sfyxia neonatorum

Deze asfyxia neonatorum is een gevolg
van een inadequate gasuitwisseling tus-
sen het maternale en foetale bloed (bijv.
ten gevolge van loslaten van de placen-
ta) tijdens de partus.
Zuurstof wordt onvoldoende opgeno-
men en koolzuur onvoldoende afgege-
ven, waardoor een respiratoire acidose
ontstaat. Geleidelijk aan ontwikkelt zich
tevens een metabole acidose ten gevolge
van ophoping van zure stofwisselings-
producten, die ontstaan bij de anaerobe
vetverbranding.

Een ernstige acidose veroorzaakt o.a.
een centrale depressie en een constrictie
van de arteriolae, hetgeen na de ge-
boorte in een sterk verminderde bloed-
doorstroming van de longen kan resul-
teren.

Afhankelijk van de ernst van de asfyxie
kunnen ± 1 minuut post partum, de
volgende verschijnselen worden waar-
genomen:

1. de ademhaling is afwijkend en zeer
vertraagd aanwezig, of zelfs geheel
afwezig.

2. de spiertonus is verminderd, de re-
flexen
zijn vertraagd aanwezig tot
afwezig.

3. de frequentie van de hartslag kan te
laag zijn.

De prognose wordt slechter naar mate
de reflexen in de volgorde tussenklauw-
reflex achterbeen, tussenklauwreflex
voorbeen, slikreflex en corneareflex af-
wezig zijn.

De dikke gezwollen kop en de blauw-
rode gezwollen tong kunnen het resul-
taat zijn van inklemming en dus locaal
van aard zijn.

De behandeling zal gericht moeten zijn
op:

het verkrijgen van een goede ventilatie,
de bestrijding van de acidose, en
eventueel het optimaliseren van de cir-
culatie.

Het in de voorste luchtwegen aanwezi-
ge
slijm en vruchtwater zullen allereerst
moeten worden verwijderd. Dit kan ge-
schieden d.m.v. afzuigapparatuur. On-
der praktijkomstandigheden zal dit niet
altijd beschikbaar zijn en bovendien be-
reikt men slechts de voorste luchtwegen,
vereist het ervaring en is infectiegevaar
aanwezig.

Ons inziens veel effectiever is het, de
vrucht achter hoog te houden (zoals hier-
na zal worden besproken). Hierna moet
men zo snel mogelijk de longen gaan ven-
tileren en de ademhaling verder stimu-
leren.

Het ventileren van de longen

De ademhaling wordt door zeer veel
factoren gestimuleerd, maar alleen ven-
tilatie, afkoeling, massage en bepaalde
pharmaca bieden ons
dadelijk de mo-
gelijkheid om hulp te bieden.
Het ventileren van de longen kan in
principe op 2 manieren geschieden:
be-
ademen,
ofwel het onder druk zuurstof-
houdende lucht inbrengen,
kunstmatige
ademhaling
toepassen, hetgeen betekent
dat lucht wordt aangezogen naar de
longen.

Het beademen

Het onder druk inbrengen van lucht in
de longen heeft als nadeel dat er een
pneumothorax en/of emphyseem kan
ontstaan, wanneer een te grote druk
wordt aangewend (lam bv.).
De weerstand naar de longen, welke op
dit moment nog in atelectase verkeren
is echter veel groter dan naar de leb-
maag (kalf en lam) zodat een belangrijk
deel van de ingebrachte lucht in de leb-
maag terecht zal komen.
Het z.g. mond op mond beademen heeft
bovendien nog het gevaar dat lucht-
weginfecties van degene die dit toepast
kunnen overgaan op het jonge dier.
Het gebruik van een beademingspomp
of ballon in combinatie met intubatie

-ocr page 302-

biedt natuurlijk grote voordelen en on-
dervangt veel van bovengenoemde be-
zwaren. Het nadeel is dat het inbrengen
van een tube enige handigheid vereist.
Het gebruik van zuurstof-rijkere lucht-
mengsels zal in vele gevallen onze be-
handeling kunnen ondersteunen, echter
niet vervangen.

Kunstmatige ademhaling

(de kunstmatige ademhaling zal hierna
worden besproken).

Het stimuleren van de adem-
haling

Er is geen betere stimulans voor de
ademhaling dan ventilatie van de lon-
gen. Andere mogelijkheden zijn:

Afkoeling

Dit kan eenvoudig geschieden door zo
af en toe een weinig koud water over de
kop van het dier te gieten (grote huis-
dieren).

Afkoeling is een zeer belangrijke adem-
prikkel.

Prikkeling van de nervus
phrenicus

Men kan een tik geven op de thorax
iets dorsocaudaal van de plaats waar
men de ictus cordis kan voelen. Dit be-
rust zeer waarschijnlijk op een prikke-
ling van de N.phrenicus.

Massage

Het stevig droogwrijven en masseren
van de huid heeft een zeer gunstig ef-
fect.

Chemische prikkeling
Farmaca ter stimulering van de adem-
haling zijn momenteel in de handel ver-
krijgbaar. De toepassing hiervan heeft
inderdaad bijna altijd enkele malen een
diepe ademhaling ten gevolge.
Uitgaande van de wetenschap dat elke
inspiratie weer een prikkel vormt voor
de volgende, zullen deze middelen zeker
een gunstig effect kunnen hebben.
Het bezwaar van al deze pogingen om
de ademhaling te stimuleren is echter dat
men bij de echt ernstig asfyctisch ge-
boren dieren te lang wacht met het toe-
passen van kunstmatige ademhaling.

Door deze afwachtende houding ont-
staat een progressieve asfyxie welke de
kans op cerebrale beschadiging ver-
groot zodat dan onze verdere reanima-
tiepogingen kunnen falen.

De acidose

Bij een asfyctisch geboren dier zal bijna
altijd een matige tot ernstige acidose be-
staan.

Is deze van uitsluitend respiratoire oor-
sprong
dan zal een goede ventilatie van
de longen reeds spoedig een duidelijke
verbetering te zien geven.
Is de acidose van
metabole oorsprong
dan zal deze hersteld kunnen worden
door het toedienen van een base. Hier-
voor gebruikt men meestal een infuus
van Natrium-bicarbonaat.
Een optimale correctie van de acidose
kan slechts zonder gevaar plaatsvinden
na pH bepalingen in het bloed van het
kalf, waarmee men het tekort aan base
kan berekenen.

Het te snel toedienen van een te grote
hoeveelheid base zal binnen zeer korte
tijd de dood ten gevolge hebben omdat
men nu kunstmatig een alkalose op-
wekt, hetgeen veel slechter verdragen
wordt door het organisme dan een aci-
dose.

Onder praktijkomstandigheden weet
men dus nooit exact welke hoeveelheid
base men nog kan toedienen zonder een
negatief resultaat te krijgen.
Veel eenvoudiger zou het zijn wanneer
men de klinische verschijnselen als be-
trouwbare richtlijnen kon gebruiken om
de hoeveelheid base te bepalen.
Hierover en over de resultaten van het
intraperitoneaal toedienen zijn onder-
zoekingen gaande.

Het zeer langzaam i.v. toedienen van
50 cc. van een 8.4% opl. van Na-bicar-
bonaat zal zeker geen nadelige gevolgen
te zien geven.

Omdat de energiestofwisseling in de
hersenen voornamelijk berust op de
verbranding van glucose, wordt soms
10% glucose aan het infuus toegevoegd,
hetgeen bij een goede circulatie en
zuurstof-voorziening een gunstig effect
kan hebben.

-ocr page 303-

Circulatie

Het herstel van een minder goede cir-
culatie is sterk afhankelijk van de ernst
van de acidose en verder van de adem-
haling.

Omgekeerd heeft een slechte circulatie
in de longen, als direct gevolg van die
acidose, tot gevolg dat zelfs bij een
goede ventilatie toch een matige gas-
wisseling plaats vindt.
De circulatie kan men bevorderen door
kunstmatige ademhaling toe te passen
en verder door massage van de huid.

De reanimatie zonder technische hulpmidde-
len toegepast bij het kalf

Wanneer men onder praktijkomstandig-
heden te maken krijgt met een geval
van asfyxia neonatorum, dan raden we
aan het volgende te doen:
Men laat dadelijk het kalf door twee
helpers zo hoog optillen dat de kop ge-
heel vrij komt van de bodem. Nu strijkt
men met de handen weerszijde van de
thorax, langzaam vanaf de ribbogen tot
aan de hals, onder zodanig stevige druk
dat overtollig slijm en vruchtwater uit
de luchtwegen wordt gedreven. Dit doet
men éénmalig maar stevig. Daarna legt
men meteen het kalf neer in zijliggiiig en
men verwijdert het slijm uit de mond-
holte en neus. Men laat de bek open-
houden en de tong strekken zodat de
lucht vrij kan passeren.

Kunstmatige ademhaling

Hierna begint men meteen met de
kunstmatige ademhaling hetgeen als
volgt kan gebeuren:
Men neemt plaats aan de rugzijde van
het liggende dier, met de ene hand wordt
de humerus van het bovenliggende
voorbeentje omvat en met de andere
schuift men enigszins onder de ribboog.
Nu trekt men d.m.v. het voorbeen en
de ribboog de thoraxwand zodanig om-
hoog dat het kalf bijna los komt van de
bodem. Hierdoor vindt verruiming van
de thorax plaats.

Men wacht nu even om de longen de
gelegenheid te geven zich wat te ont-
plooien. Dit gaat vrij traag omdat de
longen nog atelectatisch zijn. Daarna
drukt men met de vlakke hand de tho-
raxwand weer stevig neer.
Deze bewegingen worden met een fre-
quentie van d= 12/minuut herhaald,
waarbij men aan de inspiratie de mees-
te tijd besteedt.

In de regel zal pas na enkele ventilatie-
bewegingen een expiratiegeluid hoorbaar
zijn. Voordien werd waarschijnlijk nog
heel weinig lucht aangezogen door de
beginnende ontplooiing van de longen.
De behandeling kan rustig 15 minuten
worden volgehouden en ondertussen
kan worden getracht de ademhaling op
andere wijze te stimuleren bijv. door
koud water of eventueel Respirot®*).
Wanneer na enkele minuten een spon-
tane adembeweging optreedt dient men
deze onmiddellijk zoveel mogelijk te on-
dersteunen om daarna weer in het eigen
ritme met de kunstmatige ademhaling
door te gaan. Men doet dit omdat de
eigen frequentie en diepte van de adem-
haling van het kalf toch in eerste in-
stantie te gering zal zijn.
Het
grote voordeel van deze acute ma-
nier van handelen is wel dat de
longen
meteen van zuurstof worden voorzien
en bovendien stimuleert men het hart
en oefent men een zuig-perspompwer-
king uit op de grote bloedvaten
welke
in de thorax gelegen zijn hetgeen een
gunstig effect zal hebben op althans
een groot gedeelte van de centrale
bloedsomloop.

Nadat de spontane ademhaling qua
frequentie en diepte voldoende op gang
is gekomen, gaan we het kalf goed
droog wrijven. Door deze massage her-
stelt zich de circulatie verder en wordt
eveneens een prikkel gevormd tot akti-
viteit van het kalf.

Nu leggen we het kalf neer in borst-
buikligging met de voorbenen gespreid
naar voren en met de achterbenen in
„hondezit". We doen dit om de ver-
ruiming van de thorax zo gemakkelijk

-ocr page 304-

mogelijk te maken. Om te voorkomen
dat het toch nog slappe kalf omvalt kan
men aan weerszijde in de oksel een stro-
wis aanbrengen.

In principe kan men deze methode bij
alle pasgeboren landbouwhuisdieren
toepassen, waarbij men bij de geboorte
per vaginam van het veulen er aan
moet denken de navelstreng zolang mo-
gelijk intact te houden. Bovendien kan
deze navelstreng, in voorkomende geval-
len, het toedienen van Na-bicarbonaat
zeer vereenvoudigen.

Uit bovenstaande moge blijken, dat het
opheffen van een asfyxia neonatorum
het treffen van een aantal maatregelen
vereist. Snelheid van werken is onder
deze omstandigheden geboden. De ac-
coucheur dient dan ook alvorens hij
een partus termineert de hulpmiddelen
voor een eventuele reanimatie gereed te
leggen.

Literatuuropgaven over dit onderwerp
zullen na aanvraag bij de auteur gaarne
worden verstrekt.

COLI-DIARREE BIJ PASGEBOREN BIGGEN

Diarhoea caused by Escherichia coli in newborn piglets
G. W. M. VAN GOLSTEIN BROUWERS*)
Samenvatting

De merendeels gunstige ervaringen van stam-specifieke E. coh\'-vaccins worden beschreven.
Indien de resultaten minder goed zijn worden enkele, vaak gemaakte, fouten tegen het ent-
schema gememoreerd.

Summary

The mainly satisfactory results obtained with strain-specific E. coli vaccines are reported.
A number of errors frequently committed with regard to the scheme of inoculation are stressed
in accounting for those cases in which the results were not satisfactory.

De coli-diarree bij pasgeboren biggen is
een ernstige steeds meer voorkomende
ziekte op veel varkens-, fok- en ver-
meerderingsbedrijven.
Veelal treedt de hierbij behorende diar-
ree op 1 ä 2 dagen na de geboorte der
biggen, minder vaak op een leeftijd van
10 tot 20 dagen.

Typisch voor deze coli-diarreeën is dat
de biggen binnen enkele uren suf en apa-
tisch worden en meestal kort daarop
sterven. Soms zijn de biggen al dood
voordat de waterdunne ontlasting op-
getreden is.

Meestal is de zeug niet ziek en worden
alle biggen van alle zeugen aangetast.
Op andere bedrijven echter treft men
alleen deze coli-diarree aan bij biggen
van eerste worpszeugen, of ziet men dat
slechts enkele koppels van oudere zeu-
gen ziek worden en dat deze biggen be-
tere overlevingskansen hebben.
Was vroeger een snelle behandeling
van de aangetaste koppels maatgevend
voor de overlevingskansen, nu blijkt hoe
langer hoe meer dat de gebruikte anti-
biotica en chemotherapeutica geen effect
meer sorteren. Men moet dan andere
wegen gaan zoeken om de schade, door
deze pathogene
E. ro/z-stammen veroor-
zaakt, zo klein mogelijk te maken.

Daartoe werden op de Gezond-
heidsdienst voor Dieren te Heythuysen
tot augustus 1972 vaak stalspecifieke
vaccins bereid. De resultaten hiervan
waren sterk wisselend. Op het ene bedrijf
was men enthousiast, op het andere be-
drijf was het spijtig voor de goede be-
doelingen en voor alle gemaakte kosten
en moeiten.

In augustus 1972 werd door het R.LV.
te Utrecht een set specifieke sera aan
de Gezondheidsdiensten ter beschik-
king gesteld, waarmee het mogelijk was
de meest voorkomende pathogene
E. ro/i-stammen te typeren.
Ook in Limburg hebben we hier dank-

Drs. G. W. M. van Golstein Brouwers; Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Lim-
bur.g, „Sonnenhuys", Heythuysen.

-ocr page 305-

baar gebruik van gemaakt om uit gestor-
ven biggen of uit rectaal-tampons van
aangetaste biggen de betreffende patbo-
gene stam te isoleren en te typeren.
Daarna was het mogelijk om juist te-
gen de op het betreffende bedrijf aanwe-
zige pathogene
E. coli een specifiek vac-
cin te maken.

Het onderstaande praktijkgeval is hier-
van een duidelijk voorbeeld.
Op het goed verzorgd en hygiënisch
geleid vermeerderingsbedrijf M. te M.
stierven sinds aug. 1972 alle pasgeboren
biggen ten gevolge van coli-diarree. Sec-
tie en bacteriologisch onderzoek lever-
den als resultaat op
E. coli-entcrotox-
aemie door de E. co/z-stam 0149K91K88.
De meermalen uitgevoerde gevoelig-
heidstest gaf aan, dat de betreffende
E. coli alleen nog maar — en slechts
weinig — gevoelig was voor furazoli-
done. Het resultaat van een furazoli-
done-behandeling bestond er in dat de
dood van de biggen één of enkele dagen
uitgesteld werd.

In korte tijd stierven op dit bedrijf meer
dan 80 biggen.

Voor dit bedrijf werd van de geïso-
leerde 0149K91K88-stam een forma-
line-bouillon-vaccin bereid en hier-
mede werden direct na aflevering van
het vaccin aan de dierenarts alle zeugen
(60) en de beer geënt. Bovendien wer-
den 3 weken voor de te verwachten
werpdatum de hoogdrachtige zeugen
voor de 2e maal geënt.
Enkele biggen van zeugen die slechts
lx geënt waren zijn nog gestorven. Bij
geen der biggen van 2x geënte zeugen
is later nog diarree gezien, en is er geen
uitval ten gevolge van deze pathogene
E. coli meer voorgekomen. Ook op ande-
re soortgelijke bedrijven waren de erva-
ringen gtmstig en daardoor is er een
steeds groeiende vraag naar coli-vaccins
ontstaan, zodanig zelfs, dat er momenteel
een weekproduktie van ± 5 liter vaccin
is. (Voldoende voor een 2-malige en-
tingvan ± 500 zeugen).
In de regel worden de
E. co/i-stammen
geïsoleerd uit ter sectie aangeboden big-
gen of uit rectaal-tampons welke men bij
een bedrijfsbezoek kan nemen.

Van de geïsoleerde reincultuur bepaalt
men dan serologisch het type. Meestal
is dit de stam 0149K91K88 (Abbot-
stam) en de schade door deze
E. coli ver-
oorzaakt is zo groot, dat we van dit
vaccin steeds een hoeveelheid in voor-
raad hebben.

Niet altijd zijn de resultaten even goed.
Bij tegenvallers blijkt meestal dat er
meerdere pathogene
E. co/z-stammen
een rol spelen, terwijl er maar voor één
stam geënt was. Een andere oorzaak van
een minder goed resultaat is het feit dat
men van het aangegeven entschema af-
wijkt, b.v. door de 2e enting binnen de
laatste 10 dagen voor de partus te doen
plaatsvinden. Hierbij loopt men het ri-
sico dat de zeug gaat biggen, terwijl ze
immunologisch gezien nog in de induc-
tieperiode verkeert.

De hoeveelheid anti-lichamen die de
zeug dan via het colostrum aan de big-
gen overdraagt, is dan mogelijk te ge-
ring om voldoende weerstand te geven.
Soms worden pasgeboren biggen van
geïmmuniseerde zeugen gevaccineerd.
Hierdoor zullen de met de biest verkre-
gen immuunstoffen geneutraliseerd wor-
den en wordt de kans op een doorbraak
groter.

Heeft men, ondanks een correct uitge-
voerde vaccinatie van de zeugen toch
doorbraken dan dient men een herhaald
onderzoek in te stellen naar de oorzaak
van de diarree. Wil men de tijd over-
bruggen tussen het stellen van de diag-
nose en de volledige enting der zeugen,
dan zou men gebruik kunnen maken van
specifiek hoog immiumserum, verkre-
gen van geïmmuniseerde zeugen en dit
bij de biggen te injecteren.
Ook dit is door ons geprobeerd met
goed resultaat, maar het is een voor de
Gezondheidsdienst te dure en te ar-
beidsintensieve methode.
Momenteel worden door de firma
Hoechst polyvalente
E. co/i-vaccins en
polyvalente sera\'s — welke speciaal
voor varkens zijn ontwikkeld — in ver-
koop gebracht.

Ook hiermee zijn enkele vaccinatieproe-
ven lopende, met een tot nu toe gunstig
resultaat.

-ocr page 306-

Naschrift

Gaarne maken ondergetekenden ge-
bruik van de door de Redactie aange-
boden gelegenheid om naar aanleiding
van het door collega Van Gol-
stein Brouwers gestelde enige
opmerkingen te maken.
Allereerst willen wij de opmerking van
collega Van Golstein Brou-
wers onderstrepen, dat de bij het
R.I.V. verkrijgbare sera slechts de meest
voorkomende serotypen van het varken
aanduiden.

Voorts is de opmerking van collega
VanGolsteinBrouwers dat „bij
tegenvallers meestal blijkt, dat er meer-
dere pathogene
E. coZi-stammen een rol
spelen" van veel betekenis.
Deze twee feiten leiden ons tot de con-
statering, dat ondanks het door collega
Van Golstein Brouwers ver-
melde gunstige resultaat met een vacci-
natie, grote waakzaamheid geboden
blijft met betrekking tot het onderkennen
van het oorzakelijke serotype bij
E. coli-
enterotoxaemie.

Het ligt in de lijn der verwachting, dat,
als gevolg van het op grote schaal vacci-
neren van zeugen met overwegend
0149K91K88-vaccin, andere, eventueel
nieuwe, serotypen zullen verschijnen. Het
is van groot belang, dat deze serotypen
tijdig als zodanig herkend worden.

Ondergetekenden willen hieraan gaar-
ne medewerking verlenen en wel op de
volgende manier: indien uit biggen, die
op grond van anamnese en/of sectie en
het bacteriologisch onderzoek verdacht
worden lijdende te zijn geweest aan een
E. coZi-enterotoxaemie, al of niet haemo-
lytische
E. ro/z-culturen worden geïso-
leerd, die niet met de ter beschikking
staande sera kunnen worden getypeerd,
zullen deze culturen gaarne voor verde-
re typering op het R.I.V. ontvangen
worden. Als dergelijke culturen bij ty-
pering toch tot een „klassiek" serotype
blijken te behoren, wordt dit aan de in-
zender bericht en in principe geen ver-
der onderzoek gedaan.

Indien het geen „klassiek" type betreft
zal worden nagegaan of de stam ente-
rotoxine vormt. Dit gebeurt door mid-
del van de „Ligated Gut Test" = L.G.T.
(zie
Diergeneeskundig Memorandum,
20, 309, (1973)) op de Faculteit voor
Diergeneeskunde.

Afhankelijk van de leeftijd van de big,
waaruit de cultuur werd geïsoleerd,
wordt de L.G.T. uitgevoerd bij een big
van ca. 6 weken oud of bij een big van
ca. 2 dagen oud. Indien op deze wijze
nieuwe „enterotoxische"
E. coli-seroty-
pen worden gevonden, zal de set diag-
nostische sera dienovereenkomstig wor-
den uitgebreid.

Voor het slagen van dit project is het
zeer essentieel dat reinculturen (eventu-
eel in meervoud) uit het jejunum ter
onderzoek worden aangeboden, onder
vermelding van de leeftijd van de big
en de (voorlopige) diagnose.
Met belangstelling zien ondergeteken-
den uit naar reacties van alle in dit pro-
ject geïnteresseerden en hopen in deze
vorm van samenwerking te kunnen bij-
dragen tot de bestrijding van
E. coli-
enterotoxaemie bij biggen.

/. F. Frik1)

P. A. M. Guinée2)

1  Prof. Dr. J. F. Frik; Faculteit der Diergeneeskunde.

2  Dr. P. A. M. Guinee; Rijks Instituut voor de Volksgezondheid.

-ocr page 307-

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

VETERINAIRE BEGELEIDING VAN DE DUIVENSPORT

Veterinary advice on the management of birds in pigeon-racing
Summary

Directives for advice to be given by veterinarians on the management of pigeons are briefly
presented. The need for optimum hygiene is stressed.

Over enkele weken begint weer het
vliegseizoen voor de duivenhouders. De
eerste ronde jongen is gespeend en de
duivenhouder wijdt zijn aandacht vol-
ledig aan de „vorm" van zijn vliegdui-
ven.

De meest voorkomende problemen zijn
vrijwel altijd „hok" problemen, en be-
treffen slechts zelden aandoeningen van
individuele duiven.

„Hok" problemen omvatten in het al-
gemeen een beperkt aantal ziekten waar-
op hier slechts oppervlakkig kan wor-
den ingegaan.

Opgemerkt zij, dat enkele problemen bij
postduiven o.a. „onvoldoende presta-
ties" van de vliegduiven voorkomen, die
niet direct veroorzaakt worden door
ziekten, maar door onjuiste ( = ondes-
kundige) verzorging waarbij voeding
en hygiëne wel de belangrijkste zijn.
Ook speelt het milieu een grote rol (een
niet goed funktionerend hok en over-
bevolking). Een onvolledige rui in het
najaar is van deze laatste faktoren dan
ook een goed voorbeeld.

Aandoeningen van de respiratie-trac-
tus nemen een belangrijke plaats in bij
de ziekten en afwijkingen die wij bij
postduiven vinden, t.w. het „ornithose
complex" en de trichomoniasis.
De diagnose trichomoniasis kan wor-
den gesteld door microscopisch onder-
zoek van een natief preparaat van een
keeluitstrijkje.

De diagnose „ornithose complex" is
moeilijker te verifiëren.
Alleen de klinische symptomen, de voch-
tige cornea, donkere (vuile) verkleuring
van de ooglidranden en van de neus-
doppen, en reutelende ademhaling
staan de klinicus ter beschikking.

Besmettingen met endoparasieten, de as-
caridea- en capillaria- alsmede coccidio-
se-infecties, uiten zich veelal door ver-
magering en diarree. Reeds een besmet-
ting met enkele wormen kan de oorzaak
zijn dat de vogels minder vlieglustig
zijn. De diagnoses kunnen worden ge-
steld door middel van microscopisch
onderzoek van de faeces.
Salmonellose is een zeer hardnekkige
ziekte, waarbij het dikwijls moeilijk is
om de smetstofdrager en uitscheiders te
vinden. Bij het stellen van de diagnose
kan naast de faeces onderzoek ook sero-
logisch onderzoek gedaan worden, doch
hierbij dient men bedacht te zijn op ent-
titers.

Echter, veelal zal, wanneer een diag-
nose kort vóór het vliegseizoen wordt
gesteld, het vliegseizoen voor de duiven-
houder als verloren moeten worden be-
schouwd.

Vooral in het zgn. stille winterseizoen
wordt de basis gelegd voor de vlieg-
prestaties in het voorjaar en de zomer.
Subklinisch verlopende ziekten moeten
gedurende de winter worden opgespoord
en behandeld. Verlies van „vorm" kan
niet in enkele weken worden goedge-
maakt.

Preventie van ziekten is de meest aange-
wezen weg om de conditie van de vlieg-
duiven zo goed mogelijk te krijgen en
te houden. Een systematische begelei-
ding van duiven-bestanden lijkt daarom
het meest voor de hand te liggen.
De belangrijkste vorm van ziektepre-
ventie bestaat uit een grondige hygiëne.
Met name dient gewezen te worden op
de mogelijkheid van vervuiling van
drinkwater, waardoor o.a. nitrieten kun-
nen ontstaan door ontleding van eiwit-
ten.

-ocr page 308-

Raadgeving voor de duivenhouders:

1. Maak lx (liefst 2x) per dag Uw hok
schoon.

2. Maak dagelijks de drinkbak schoon.
Vul geen water bij, doch geef
schoon drinkwater.

3. Voer elke dag op dezelfde tijd: voer
niet op de grond maar in schone
voederbakken.

Bij ontsmetting kunnen gebruikt wor-
den:

1. Halamid voor hok én drinkbak, na
reiniging vooraf.

2. Eens in de 6—8 weken de droog-
ontsmetter.

Voorbehoedend behandelingsschema ten
opzichte van de belangrijkste ziekten.
Tweede helft Januari:
Faecescontrole op endoparasieten.
Vaccineren tegen
Salmonellose (alle dui-
ven en tevens

vaccineren tegen pokken-difterie (e.v.t.
alleen nog niet behandelde duiven).

Februari, Maart:

Tijdens de broedperiode: Voorbehoe-
dende behandling tegen Trichomonia-
sis (b.v. Ridsol-S® of Emtryl®).
Begin April:

Jonge duiven op leeftijd van 8—10 we-
ken: (14 dagen voor het gezamenlijke
inkorven.

Vaccineren tegen salmonellose en pok-
ken.

September:

Na de vluchten: Faeces controle op en-
doparasieten.

Tijdens het vliegseizoen is het raadzaam
ter voorkoming van het „ornithose com-
plex" de duiven \'s maandags gemedici-
neerd drinkwater te verstrekken b.v. van
een mengsel suanoviF -
aureomycineSO.
Ook is het raadzaam tijdens het vlieg-
seizoen de duivenfaeces op endopara-
sieten de controleren.

/. W. E. Stam*).

Dr. J. W. E. Stam; Wetenschappelijk Hoofdambtenaar aan de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren, Yalelaan 4, Dc Uithof, Utrecht.

(vervolg van pag. 267)
van karkassen een goede indicatie te
geven voor de werkelijke relatieve hoe-
veelheid vet. Binnen de scala van be-
oordelingen die het meeste voorkwamen
waren de afwijkingen van de regressie-
lijn, die het verband tussen de cijfer-
matige vetheidsbeoordeling en de ver-
houding spierweefsel/vetweefsel, res-
pectievelijk het percentage subcutaan
vet in de ribstukken weergaf, echter vrij
groot.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur te verkrijgen.

-ocr page 309-

Bovengenoemd artikel, afkomstig uit de Chi-
rurgische Kliniek van het Academisch Zie-
kenhuis te Amsterdam, is volledig afgestemd
op de humane praktijk. Het behandelt voor-
al de operatieve wondbehandeling. Toch
worden er ook enige punten in genoemd, die
veterinair eveneens van belang kunnen zijn.
Het doel van de operatieve wondbehande-
ling is het verkrijgen van een primaire
wondgenezing en het zo goed mogelijk ver-
mijden van infecties. Zowel voor, tijdens als
na de operatieve behandeling dient men zo
zorgvuldig mogelijk te werken om eventuele
infecties te voorkomen. Veel wonden raken
niet primair tijdens het trauma geïnfecteerd,
doch pas secundair tijdens de behandeling.
Indien men besluit een patiënt met een
wond niet zelf te behandelen, maar door te
sturen naar een specialist of kliniek, dan
moet men de wond, indien mogelijk, ruim
en steriel verbinden.

Tijdens inspectie van de wond moet men op-
passen deze niet verder te contamineren.
Vanouds begint de wondbehandeling met
desinfectie van het wondgebied. Aangezien
gebleken is, dat ieder desinfectans schadelijk
is voor de weefsels en derhalve de wondge-
nezing vertraagt, moet men erop letten, dat
er geen desinfectans in de wond komt. Al-
leen de intacte huid rondom de wond mag
men ermee behandelen.

Plaatselijke verdoving kan gegeven worden
door infiltratie met een locaal anaestheti-
cum via de omgevende huid en niet via de
wondranden. Daarna controleert men de
wond op corpora aliena en verwijdert men
deze eventueel. Vervolgens komt de wond-
excisie d.w.z. het in toto omsnijden van de
wond, waarbij wondranden en wondbodem
worden verwijderd, zodat een practisch ste-
riele wond met gladde randen overblijft. Vol-
ledige wondexcisie is vaak niet mogelijk
t.g.v. localisatie, vorm van de wond e.a. Wel
moeten altijd flardige, gekneusde wondran-
den en niet meer levensvatbare weefsels wor-
den verwijderd. Bloedende vaten kan men
onderbinden met catgut.

Na de wondexcisie kan men de wond hech-
ten. De tijdsduur tussen ontstaan van de
wond en het hechten, plaats en vorm van de
wond, evt. holtevorming en andere factoren
bepalen of men de wond geheel of gedeelte-
lijk hecht en of men wel of geen drain ge-
bruikt.

Aandacht wordt in het artikel ook besteed
aan het gebruikte instrumentarium en aan
de hechttechnieken.

Na het hechten wordt de wond, indien mo-
gelijk, afgedekt door een droog steriel ver-
band.

Tijdens de nabehandeling moet men het
verband zo min mogelijk wisselen. Indien in-
fectie optreedt moet men één of meer hech-
tingen verwijderen om de pus te laten af-
vloeien.

De hechtingen worden in het algemeen na
ongeveer tien dagen verwijderd.

M. V. d. Velden.

REFERATEN

Algemeen

WONDBEHANDELING

H O 1 s c h e r, A. A.: Wondbehandeling. Ned. T. Geneesk., 116, 886-891, (1972).

Bacteriële- en virusziekten

HORIZONTALE TRANSMISSIE VAN HET KATTENLEUKEMIEVIRUS

Hardy Jr., W. D., Old, L. J., Hess, P. W., Essex, M. and Cotter, S.: Horizontal

transmission of Feline Leukaemia Virus. Nature, 244 August 3, (1973).

Sinds kort is het mogelijk gebleken door
middel van immunologische methoden, zoals
immunofluorescentie en immunodiffusie, op
grote schaal bloeduitstrijken van katten te
testen op het voorkomen van katten leuke-
mievirus (FeLV). Daarbij is gebleken dat
bij 90% van katten met leukose FeLV kan
worden aangetoond. Ook is gebleken dat er
een verband bestaat tussen andere katteziek-
ten, zoals myeloproliferatieve aandoeningen,
infectieuse peritonitis, fibrosarcomen en be-

paalde anaemieën (non-responsive anaemia),
en FeLV.

De laatste tijd worden steeds meer opeen-
hopingen (clusters) van leukose gevallen ge-
vonden in huishoudens waar 2 of meerdere
katten aanwezig waren. Vaak waren de kat-
ten in deze clusters niet verwant, zodat hori-
zontale transmissie wordt gesuggereerd.
In 38 van dergelijke huishoudens die onder-
zocht werden, hadden 117 katten (78 niet
verwant, 39 wel verwant aan elkaar) leuko-

-ocr page 310-

se. Bij 91% van deze katten werd FeLV ge-
\\onden.

Bij 543 schijnbaar normale katten uit huis-
houdens, waarin vroeger een leukose geval
of een andere met FeLV-verwante ziekte
was geconstateerd, werd bij 33% FeLV ge-
vonden. Bovendien bleek dat katten die leef-
den in huishoudens waarin reeds 2 of meerde-
re leukose gevallen waren voorgekomen een
tweemaal grotere kans op besmetting met
FeLV hadden dan katten uit huishoudens
waar pas 1 leukose geval gesignaleerd was.
Van 1462 normale katten uit niet verdachte
huishoudens waren slechts 2 katten positief
voor FeLV.

38% Van de met FeLV besmette normale
katten stierf binnen 6 maanden aan leukose
(16,2%), anaemie (7,5%), katteziekte
(8,7%), infectieuse peritonitis (3,4%) en
andere ziekten (2,7%).

De met FeLV besmette katten hadden een
888 maal grotere kans om leukose te krijgen
dan wat verwacht werd.

Behalve bepaalde anaemieën wordt ook het
z.g. „fading kitten syndrome" aan het FeLV
geweten. Bij experimenteel met FeLV ge-
infecteerde katjes werd een gelijk syndroom
gevonden dat in verband lijkt te staan met
thymusatrofie. Dus FeLV is mogelijk het
etiologisch agens voor tenminste 2 en moge-
lijk meer niet-neoplastische katteziekten.
Er wordt aan drie infectiewegen van het
FeLV gedacht: speeksel, urine en bloed. In
alle drie is FeLV gevonden. Zo zouden kat-
ten elkaar kunnen infecteren door elkaar te
likken, door hoesten (speeksel in aerosol-
vorm\') en in de kattebak, daar in de meeste
huishoudens met meerdere katten toch maar
1 kattebak aanwezig is.

De schrijvers zijn in staat gebleken om
FeLV te isoleren uit leukocyten van een
mug die bloed had gezogen uit een FeLV-
positieve kat met leukose. Schrijvers menen
dan ook dat vlooien een rol bij de transmis-
sie kunnen spelen. Ook moet gedacht wor-
den aan bloedtransfusies waarbij ook FeLV
overgedragen kan worden.
In 148 humane normale- of tumorprepara-
ten werd geen F\'eL V-antigeen gevonden.
Ook waren 130 bloeduitstrijken van dieren-
artsen en dierenverzorgers negatief voor het
FeLV antigeen.

De belangrijkste conclusie dat uit het onder-
zoek getrokken wordt is dat het nu mogelijk
moet zijn om katten tegen leukose en ande-
re met FeLV-verwante katteziekten te vac-
cineren, waarmee de schrijvers dan ook uit-
gebreid bezig zijn.

K. Weijer.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ORALE VACCIN.^iTIE VAN VOSSEN TEGEN RABIES

Debbie, J. G., A b e 1 s e t h, M. K. and B a e r, G. M.: The use of commercially available
vaccines for the oral vaccination of foxes against rabies.
Am. J. Epidem., 96, 231, (1972).

De auteurs onderzochten de immuniteit die
bij vo.ssen ontstond na de orale applicatie van
3 verschillende rabiesvaccins. De geteste vac-
cins waren: 1) ERA vaccin dat levend virus
bevatte met titers variërend van 10^\'\' tot
lO-\'.\'^ LDso (muis intracerebrale LD.5u per
0,03 ml); 2) .geïnactiveerd ERA virus, dat
voor de inactivatie een titer van
10\'^ LD.ïo
had; 3) levend HEP (Flury-stam) vaccin,
bereid in hondecelculturcn (HEP-CTCO), met
een titer van lO\'\'
LD50. Bij de vossen werd
na immobilisatie, 1 ml vaccin op de tong
gedruppeld.

Bij gebruik van het geïnactiveerde ER.*^ vac-
cin en het HEP-GTGO konden geen antistof-
fen worden aangetoond, terwijl de vossen
evenmin bestand waren tegen een besmetting
met streetvirus.

Met het ER.\'^ vaccin, dat levend virus be-
vatte, werden goede resultaten geboekt, mits
de virustiter
ê lO®-\' LD was; er waren
antistoffen aan te tonen en 40 van de 53 vos-
sen weerstonden de besmetting met streetvi-
rus.

Juveniele vossen reageerden beter dan adulte
vossen.

Bij on,gevaccineerde contactvossen ontstond
.geen immuniteit.

Momentcel onderzoekt men de mogelijkheid
het vaccin via lokaas aan dc vossen toe te
dienen. Imrrmnisatie van vossen zou dan een
belangrijke bijdrage kunnen leveren bij de
bestrijding van rabies onder in het wild le-
vende dieren in Europa.

ƒ. Haagsma.

Kunstmatige inseminatie

SUPRAVITAALKLEURING VAN RAMME- EN STIERESPERMA

E n t w i s t 1 e, K. W.: Congo Red-Fast Green FCF as a supra-vital stain for Ram and Bull
Spermatozoa.
Austr. Vet. /., 48, 515-519, (1972).

-ocr page 311-

Na 12 jaar gebruik gemaakt te hebben van
de nigrosincongorood kleuring vond de au-
teur aanleiding om een andere kleuring uit
te testen in het feit dat de resultaten niet
overeen kwamen met de bevindingen aan
verse preparaten. De fout in het laborato-
rium werd gevonden in het verkeerde ni-
grosin-gehalte van de kleurstof, maar slecht
contrast en nog andere problemen waren
toch aanleiding voor het zoeken naar een al-
ternatief.

Vooral de kleuring van diepgevroren sperma,
was een probleem met de tot nu toe gebruik-
te kleurstofmedia omdat het glycerine-gehalte
van de verdunner van invloed was op de
permeabiliteit van het spermium t.o.v. kleur-
stoffen.

Als best bruikbare kleuring geeft de auteur
aan zowel voor onverdund, verdund als diep-
gevroren sperma:

Een mengsel van 3% congorood en 2% fast-
green FCF opgelost in een 50mM tris (hy-
droxymethyl) aminomethane buffer met een
pH van 7,4-7,8.

W. V. d. Holst.

ISOLEREN EN TYPEREN VAN VIRUSSEN IN SPERMA EN GENITALIËN VAN DE
BEER

Phillips, R. M., Foley, C. W. and Lube
Viruses from Semen and the Reproductive tract
1306-1316, (1972).

Virusinfecties tijdens de graviditeit kunnen
aanleiding geven tot ontwikkelingsstoornis-
sen van de embryo\'s en tevens afsterven
hiervan.

De aanwezigheid van virussen in het sperma
en daardoor infectie van de zeug kan niet
uitgesloten worden en is reeds in veel ge-
vallen bij onze huisdieren beschreven. Voor-
al de toepassing van K.I. maakt het noodza-
kelijk het sperma op pathogene agentia te on-
derzoeken.

Zowel van klinisch normale als van klinisch
zieke beren werden virussen uit het sperma
geïsoleerd. De opzet van dit onderzoek was,
na te gaan welke virussen normaal voorko-
men in het geslachtsapparaat en in het sper-
ma van de beer en welke rol deze spelen in
de voortplantingsstoornissen van het varken.
Sperma en secreet van de acessoire geslachts-
klieren kunnen een monolayer binnen 12 uur
aantasten.

Hiervoor is het trypsine verantwoordelijk,
dat in vrij grote concentraties in het sper-
ma voorkomt.

r t, P. D.: Isolation and Gharacterization of
of Male Swine.
]. Am. vet. med. Assoc., 161,

Door het sperma 1:5 te verdunnen met de
celsuspensie of door gebruik te maken van
ovalbumine-trypsine inhibiter, kan de celver-
nietigende activiteit van het trypsine te niet
gedaan worden.

.Acht virussen konden geïsoleerd worden uit
43 spermamonsters van 39 volwassen beren.
Op grond van de grootte en andere tests zo-
als o.a. de virus-neutralisatie en de immuno-
fluorescentietest werden deze virussen geclas-
sificeerd als picornavirussen uit de enteric
cytopathic porcine orphen subgroep.
Infectieproeven gaven geen duidelijk beeld
als gevolg van het kleine aantal dieren dat
hier\\\'oor gebruikt werd. Zeugen die geïnse-
mineerd werden met besmet sperma, brachten
normale biggen. Een geit die gedekt werd
door een beer die 5 dagen tevoren geïnfec-
teerd was met virus, aborteerde 2 foeten maar
had na slachting nog 8 normaal ontwikkel-
de foeten in de baarmoeder bij een dracht van
40 dagen. De infectie via de orale weg gaf
totaal geen effect te zien.

W. V. d. Holst.

Oncologie

NIEUWVORMINGEN MET KALKAFZETTING BIJ HET PAARD

Hutchins, D. R.: Tumoral Calcinosis in the Horse. Austr. Vet. ]., 48, 200-202, (1972).

Beschreven worden de bevindingen bij paar-
den met weefselnieuwvormingen, waarin kalk-
afzetting was opgetreden. Deze aandoening,
bekend onder diverse namen zoals calcino-
sis universalis of calcinosis circumscripta is
bekend bij o.a. mens en hond. De nieuwvor-
mingen liggen dan meestal subcutaan aan de
extremiteiten rondom gewrichten. Er was
slechts één publicatie over deze aandoening
bij paarden bekend.

Hutchins vond de afwijking bij 9 paar-
den in een periode van 5 jaar. De leeftijd
der dieren varieerde van 1 \'/4 tot 4 jaar. De
weefselmassa voelde aan als een harde, niet
pijnlijke losliggende knobbel aan de laterale
zijde van het femorotibiaalgewricht; bij 4 die-
ren bilateraal, bij 5 dieren unilateraal; de
diameter varieerde van 3 tot 12 cm.

De dieren waren niet kreupel. De röntgenfo-
to vertoonde een ovale massa, waarin onre-
gelmatige kalkhaarden voorkwamen.

-ocr page 312-

Bij 3 dieren werd de „tumor" operatief ver-
wijderd. De „tumor" bleek te liggen onder
de aponeurose van de M. biceps femoris en
onder de laterale fascie; het mediale deel der
„tumor" was vergroeid met het gewrichtskap-
sel van het femoro-tibiaalgewricht.
Histopathologisch bleek de weefselmassa te
bestaan uit stevig fibreus weefsel met daar-
in neerslagen van calciumzouten omgeven
door reuzencellen.

Uit het verdere onderzoek der dieren en uit
de voorgeschiedenis waren geen oorzaken voor
de aandoening te vinden.

M. V. d. Velden.

Proefdierkunde

BEENMERG PUNKTIE BIJ KLEINE LABORATORIUMDIEREN

D e s a g a, J. F. and Parwaresch, M. R.: A new method for sequential detection of bone
marrow cells in small laboratory animals.
Blut, 21, 776, (1970).

Technieken die bij proefdieren worden toe-
gepast, kunnen een aantal voordelen heb-
ben die ook voor klinische toepassing van
betekenis zijn: eenvoudig uit te voeren, ge-
makkelijk herhaalbaar, kortdurende en niet
ingewikkelde ingreep, zo min mogelijk hin-
der voor het dier en een minimale celde-
structie. Met de beschreven methode kan
beenmerg verkregen worden op elke plaats
waar het bot dicht onder de huid ligt.
Met locale verdoving wordt de huid ge-
voelloos gemaakt. Een sneetje van 0,5 cm
wordt aangebracht en de wondranden sa-
men met andere weke delen worden tot
op het bot uit elkaar getrokken. Dan wordt
een gaatje door de cortex van het bot ge-
boord met een boortje dat via een flexi-
bele as door een motor wordt aangedreven.
Na verwijdering van het beengruis wordt
een gehepariniseerd microhaematocriet-centri-
fugebuisje in het gaatje geplaatst. Door de
capillaire werking wordt het buisje volgezo-
gen. Daarna wordt het buisje verwijderd en
onderaan afgesloten met de daarvoor bestem-
de klei. De wond wordt gehecht nadat het
boorgaatje met beenwas is gevuld. Het centri-
fugebuisje wordt gecentrifugeerd en het buisje
wordt daarna vlak boven het deel met de cel-
len afgesneden. Door opduwen van de klei met
behulp van een stompe naald kunnen nu been-
mergcellen op een voorwerpglas gebracht wor-
den. De hoeveelheid afgenomen beenmerg is
bijzonder klein (0.06 ml). Deze methode
leent zich ook voor onderzoek van andere
vloeistoffen waarin cellen gesuspendeerd zijn
(bloed, liquor en exsudaat).

M. ]. Dobbelaar.

Varkens

E.M. WAARNEMINGEN BIJ VARKENS DYSENTERIE

Kennedy, G. A., S t r a f u s s, A. G. and S c h o n e w e i s, D. A.: Scanning Electron Mi-
croscopic Observations on Swine Dysentery. /.
Am. vet. med. Assoc., 163, 53, (1973).

Het Colon van 3 Hampshire biggen, die ex-
perimenteel besmet waren met darminhoud
van een aan dysenterie lijdend varken, werd
bestudeerd met behulp van een electronen
microscoop.

De betreffende dieren werden gedood 3, 6 en
8 dagen na besmetting. De techniek wordt
beschreven van het onderzoek.

Op, of in het slijmvlies van de big, die na
3 dagen werd gedood konden geen spirochae-
ten worden aangetoond alhoewel het dier kli-
nisch de verschijnselen van dysenterie (Doyle)
had.

Bij de biggen die na 6 en 8 dagen werden
gedood, kwamen zowel op het slijmvlies als
in het crypten van de Lieberkühnse klieren
talrijke spirochaeten voor. Deze spirochaeten
waren, wat vorm en afmeting betreft iden-
tiek met Treponema hyo-dysenteriae.
Treponema hyo-dysenteriae wordt thans als
de verwekker van de dysenterie (Doyle) be-
schouwd.

J. P. W. M. Akkermans.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

MOGELIJK VERBAND TUSSEN LEUKOSE EN INFEGTIEUZE ANEMIE BIJ DE KAT
Priester, W. Hayes, H. M.: Brief communication: Feline leukemia after feline in-
fectious anemia. /.
Natl. Cancer Inst., 51, 289, (1973).

Bij een prospectief onderzoek van 43.514 de periode tussen maart 1964 en oktober
katten die onderzocht waren op 11 veteri- 1971 bleken 297 katten een infectieuze ane-
naire klinieken in de U.S.A. en Ganada in mie (een hemolytische ziekte bij katten, ver-

-ocr page 313-

oorzaakt door infectie met Hemobartonella-
felis)
te hebben.

Bij 6 van deze katten ontstond leukose na het

stellen van de diagnose (interval varieerde

van 1 dag tot 11 maanden).

Het vervifachte aantal was 0,5 wanneer men

rekening hield met de leukose incidentie bij

katten.

Bij 594 controle katten (zelfde leeftijd, ge-
slacht, zelfde jaar van behandeling, echter
geen infectieuse anemie) ontstond bij 1 kat
leukose, hetgeen klopte met de verwachting.
Er blijkt dus een verband te bestaan tussen
infectieuse anemie en leukose bij katten,
echter de oorzaak is nog niet geheel dui-
delijk. Volgens schrijvers zijn er twee mo-
gelijkheden: de beginnende leukose activeert
een latente infectieuse anemie infectie óf in-
fectieuse anemie prikkelt het al aanwezige
kattenleukemievirus zodanig dat er leukose
ontstaat.

K. Weijer.

Vissen

DE SIERVISHANDEL IN DE U.S.A.

Boozer, D.: Tropical fish farming. The A
4, 4-5, (1973).

De schrijver van het artikeltje is „executive
director" van de „Florida tropical fish farms
association". Deze vereniging werd 10 jaar
geleden opgericht en telt nu ongeveer 150
leden.

Het is moeilijk om nauwkeurige gegevens te
verkrijgen over de omvang van de handel
in siervissen en de bedrijfsvoering, omdat
veel handelaren erg geheimzinnig doen en
geen inlichtingen willen verstrekken (deze si-
tuatie doet zich ook in Nederland voor,
ref.).
Niettemin komt de auteur tot de volgende
schattingen:

De verkoop van levende siervis in de detail-
handel levert meer dan $ 200.000.000 per
jaar op. Van dit bedrag wordt 20% geïm-
porteerd en 80% gekweekt, voornamelijk in
Florida, omdat daar het klimaat en de water-
voorziening het houden van tropische vis-
soorten in open-lucht bassins toelaten. Van
het geïmporteerde kwantum komt meer dan
de helft via Florida binnen. De meeste geïm-
porteerde vissen komen uit het Caraïbische
gebied en Zuid-Amerika.

Voor het transport worden over het algemeen
vliegtuigen gebruikt.

merican fish farmer & world aquaculture news.

Van de totale hoveelheid luchtvracht in Flo-
rida is siervis het belangrijkste artikel.
Tenslotte nog enkele gegevens over het hou-
den van aquaria.

In 20-26 miljoen Amerikaanse huisgezinnen
is een aquarium aanwezig. Daarmee is het
houden van een aquarium de op één na be-
langrijkste hobby; fotografie komt op de eers-
te plaats. Het aantal gehouden vissen wordt
geschat op een half miljard. Tevens blijkt er
een positieve correlatie te bestaan tussen ge-
zinsgrootte en het houden van vis; hoe groter
het gezin, hoe groter de kans dat er een aqua-
rium aanwezig is. In 3.5% van de kleine gezin-
nen (één of twee personen) staat een aqua-
rium. Voor gezinnen bestaande uit vijf of meer
personen is dit percentage 22.8. (De auteur
geeft hiervoor geen verklaring. De aanwe-
zigheid van kinderen in een gezin kan zeker
een rol spelen, waarbij eerder gedacht moet
worden aan het kopen van vissen door kin-
deren, dan aan het krijgen van meer kinde-
ren door de aanwezigheid van vissen als
vruchtbaarheidssymbool, Ref.).

R. Bootsma.

Grote en Kleine Huisdieren

HET CHROMOSOMENONDERZOEK BIJ DE HUISDIEREN

Bouters, R., Vandeplassche, M., S p i n c e m a i 1 1 e, J. en Bonte, P.: Het chromo-
somenonderzoek bij de huisdieren.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 42, 269-284, (1973).

Het chromosomen-onderzoek valt onder cyto-
genetica,
een betrekkelijk nieuw gebied in de
diergeneeskunde. Dit eerste gedeelte van een
samenvattend onderzoek uitgevoerd in België
(Gent), betreft het normale chromosomenpa-
troon (karyotype) bij onze grote en kleine
huisdieren. Er wordt ingegaan op de metho-
diek het karyotype vast te stellen via cel-
kweek (meestal leukocyten), fixatie van zich
delende cellen (in metafase), daaropvolgen-
de kleuring van de chromosomen en eventu-
eel fotografie. Men is dan in staat de chro-
mosomen uit te knippen en paarsgewijs te
rangschikken volgens een bepaald internatio-
naal patroon. (Een uitgebreide atlas is ver-
krijgbaar waarin de normale karyotypen van
de meeste zoogdieren afgebeeld en beschre-
ven zijn.
Ref.).

-ocr page 314-

Hierna volgt een beschrijving, vergezeld van
illustratieve foto\'s, van het chromosonienpat-
roon (zowel mannelijk als vrouwelijk) van
paard, rund, varken, geit, hond en kat. Van
deze dieren is het karyotype van het paard
vrij moeilijk te interpreteren. Met het bepa-
len van het karyotype van een dier is het
mogelijk behalve het geslacht vast te stel-
len, ook eventuele afwijkingen te onderken-
nen. Het is n.1. gebleken, dat bepaalde aan-
geboren afwijkingen gepaard gaan met be-
paalde numerieke en/of structurele verande-
ringen in het karyotype. Het chromosomen-
onderzoek zal dan ook een belangrijk diag-
nostisch hulpmiddel kunnen worden.
In Nederland is het chromosomen-onderzoek
enkele jaren geleden geïntroduceerd bij het
Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
„Schoonoord" te Zeist en het Instituut voor
.\\natomie en Celbiologie van de Veterinaire
Faculteit, (Een dergelijk onderzoek kan ook
heel goed door Provinciale Gezondheidsdiens-
ten worden uitgevoerd.
Ref.).

A. J. Breeuwsma.

Ziekten van het kleine huisdier

ZIEKTEN EN DOODSOORZAKEN BIJ DE HOND BEZIEN VANUIT DE SECTIE-
STATISTIEK

Sander, J. O., Schaffe r, E. und Weisse, J.: Erkrankungs- und Todesursachen des
alternden Hunden aus der Sicht der Sektionsstatistik.
Kleintier Prax., 12, 25-32, (1973).

Het hoofddoel van dit artikel is een indruk
te geven over de gerontologie van de hond,
bezien vanuit de sectiebevindingen.
Men is daarbij vutgegaan van 9000 secties
van honden, waarvan 4500 van een grote
stad (München) en 4500 van een kleine stad
(Giessen). Hierbij is ongetwijfeld sprake van
een zekere mate van uitgeselecteerd materi-
aal.

Tevens zijn een aantal van deze honden in
verschillende ziektestadia afgemaakt, waarbij
het de vraag is of er een juiste interpreta-
tie van de gevonden afwijkingen kan zijn,
men kan nl. nooit precies beoordelen wat de
uiteindelijke doodsoorzaak zou zijn geweest.
De schrijvers hebben de afwijkingen inge-
deeld in negentien groepen, waarbij één groep
(6%) met overige en onbekende gevallen. Bij
deze indeling heeft men verschillende criteria
gebruikt nl. aetiologische factoren, zoals vi-
tale bacteriële en parasitaire aandoeningen,
naast orgaan en orgaansystemen, traumata,
vergiftigingen, leucose en tumoren.
De belangrijkste bevindingen die hierbij naar
voren kwamen, waren o.a. dat op jeugdige
leeftijd vooral de virusziekten, bepaalde bac-
teriële aandoeningen, endoparasieten, evenals
traumata en vergiftigingen een belangrijke
rol spelen, terwijl op oudere leeftijd hart- en
nieraandoeningen te samen met tumoren, met
uitzondering van leucose, de belangrijkste
doodsoorzaken zijn.

Longaandoeningen, speciaal pneumonie, zien
we tot 11 jaar, maar zijn daarna niet meer
van belang.

10% Van de sterfte- of euthanasie geval-
len op de leeftijd van 8—11 jaar kunnen
worden toegeschreven aan chronische onste-
kingsveranderingen van de uterus. Chronische
aandoenin,gen van de lever en de pancreas,
inclusief diabetes mellitus, geven in de groep
van 9-10 jaar met ongeveer 6% het grootste
uitval percentage.

■Aandoeningen van het mannelijk geslachtsap-
paraat en de bloed en bloedvormende or-
ganen spelen slechts een zeer geringe rol als
doodsoorzaak. Mauunatumoren en schild-
kliertumoren vormen met resp. 16.3% en
12.3%, het belangrijkste deel in de groep
van de tumoren.

I. van der Gaag.

EEN ONDERZOEK NAAR DE WERKZ.A.AMHEID, NARCOSEBREEDTE EN TOXICI-
TEi r VAN KETAMINE HCL BIJ PARKIETEN

Man del ker, L.: A toxicity study of Ketamine HCl in parakeets. Vet. Med. Small Anim.
Clin.,
68, 487-488, (1973).

Vele injectienarcotica bij parkieten hebben
een geringe veiligheidsmarge. Inhalatie nar-
cotica zijn veiliger hoewel de applicatie voor-
zichtigheid vereist.

De auteur onderzocht werkzaamheid, narco-
sebreedte en toxiciteit van Ketamine HCl
(Ketaset-Fa Bristol en Vetalar Fa Parke-Da-
vis) bij parkieten die als patiënt werden aan-
geboden (b.v. 2 met grote lipomen).
Ketamine bleek een veilig anestheticum bij
gezonde zowel als zieke parkieten met een
grote therapeutische breedte.
Inductietijd varieerde bij intramusculaire ap-
plicatie van enkele tot 45 seconden. Spier-
verslapping is reeds goed bij doseringen gro-
ter dan 0,01 mg/Gm. lichaamsgewicht.
Een goede sedatie wordt verkregen met do-
seringen van 0,05 mg/Gm. tot 0,1 mg/Gm.
lichaamsgewicht.

Deze variatie bereikt men wanneer graspar-

-ocr page 315-

kieten 3 mg Ketamine HCl toegediend krij-
gen zonder rekening te houden met hun h-
ehaamsgewicht. De duur van de narcose is ±
40 - 90 minuten.

Sterfte treedt op bij doses vanaf 0,45 mg/Gm.
lichaamsgewicht.

P. Zwart.

BOEKBESPREKING

HET GROTE HONDENBOEK

M. A. J. Verwer

(Uitg. Sijthoff, Leiden, 1972, pp. 272)

Grote dierenliefde, belangstelling voor het
leefmilieu dat een hond ter beschikking
krijgt en vooral aandacht voor de relatie tus-
sen hond en eigenaar, stevig verankerd op
een grote vakkennis bepalen de sfeer van
„het grote hondenboek".

Systematisch wordt alles vvat er komt kijken
bij de aanschaf van een hond ter sprake ge-
bracht; vanaf de eerste overwegingen tot aan
het afscheid.

Onder de motieven vinden we „liefde tot het
dier" dat eigenlijk hoofdmotief moet zijn en
dan liefst gekanaliseerd door het verstand.
De aanschaf van een hond mag geen im-
pulshandeling zijn, geen bevlieging, maar moet
weloverwogen zijn, passend bij de eigen spe-
ciale situatie. Een hond als statussymbool
wordt niet geaccepteerd en een hond als
speelgenoot voor de kinderen vereist wel eni-
ge adviezen en voorlichting aan de ouders.
Bij v\\-at er al zo komt kijken, v\\orden aller-
eerst de omstandigheden beschreven. Van de
ruimte die een duitse dog nodig heeft tot
het vaste, warme, tochtvrije plekje voor de
pincher. Een buitenverblijf kan heel geschikt
zijn voor sommige honden, mits het goed ge-
construeerd is en niet leidt tot levenslange
cellulaire straf.

Bij de overwegingen neemt de tijd die de
hond vraagt een belangrijke plaats in. Tijd
voor verzorging, spelen, wandelen, voeding
en extra zorgen als een dier ziek is.
Bij de keuze van het ras is al een voorse-
lectie gemaakt; de zeer zeldzame rassen zijn
weggelaten. Een aantal rassen, die aantrekke-
lijk zijn gebleken, worden behandeld. De be-
handeling is niet strikt systematisch maar op
de praktijk afgestemd zodat degene die een
hond wil aanschaffen uit de beschrijvingen
een keuze kan maken die op zijn situatie is
afgestemd. Daarbij zijn grootte en aard of
karakter van de dieren van primair belang.

\'lerecht wordt daaraan veel aandacht besteed.
De vele foto\'s zijn vrije studies die de soorten
zoveel mogelijk karkteriseren.
De verantwoordelijkheden van de eigenaar
tegenover zijn hond, in huis, in de tuin, op
straat en op reis worden aan de orde gesteld.
De voedingsadviezen baseren zich op de na-
tuurlijke situatie.

Er worden zoveel mogelijkheden genoemd en
tips gegeven dat grondige kennisname van dit
hoofdstuk zeer aan te bevelen is.
De huisvesting, alsmede de constructie van
hondehokken worden behandeld.
Vele attributen worden besproken met het
oog op daaraan te stellen eisen en de bruik-
baarheid van b.v. halsbanden, kammen en
borstels.

De dagelijkse verzorging komt aan de orde
en daarbij worden tevens enkele handelingen
besproken welke eigenaren op advies van
him dierenarts vaak moeten verrichten (goe-
de illustraties).

Gezinsuitbreiding: gewenst of ongewenst en
alles wat daarbij komt kijken vormt tezamen
met de opvoeding een belangrijk deel van
het boek.

De auteur heeft met dit boek een belangrijke
bijdrage geleverd tot de manier waarop hon-
den eigenlijk gehouden moeten worden: met
liefde én met verstand.

Het is een boek dat de lezer confronteert met
alles wat er ter sprake kan en moet komen
in de voorlichtende en adviserende ge.sprek-
ken met eigenaars. Een hoek dat kennis en
inzicht verschaft in datgene wat overwogen
moet worden bij het zoeken van een tehuis
voor jonge hondjes die in de spreekkamer
achtergelaten werden. Mede daarom is dit
een zeer aanbevelenswaardig boek voor die-
renassistentes die vaak met deze vorm van
zorg voor dieren te maken krijgen.

P. Zwart.

-ocr page 316-

GESUNDHEITLICHE ASPEKTE DER
LUNGS- UND GLIEDMASSANOMALIEN)
E. W i e s n e r

(VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1972)
Een onderzoekcommissie bestaande uit ■ me-
dewerkers van verschillende disciplines heeft
onder leiding van Prof. W i e s n e r, van
1967 tot 1970, onderzoek gedaan naar het
voorkomen en de etiologie van bewegings-
stoornissen bij mestvarkens. Doordat zoveel
verschillende disciplines in deze commissie
participeerden was het mogelijk het onder-
werp van diverse zijden te benaderen. De re-
sultaten van de verschillende onderzoeken
zijn in dit boekwerk weergegeven in een acht-
tal „hoofdstukken".

Voorafgaand aan deze onderzoekverslagen
wordt steeds een literatuuroverzicht gegeven
dat meestal zeer summier is.
Na een inleidend hoofdstuk over de bewe-
gingsstoornissen bij mestvarkens en de daar-
mede gepaard gaande verliezen komen ver-
volgens aan de orde:

— een patholoog-anatomisch onderzoek van
het passieve bewegingsapparaat;

— een klinisch, klinisch-chemisch en rönt-
genologisch onderzoek van kreupelheden
die geen centraal-nerveuze oorzaak heb-
ben;

— een biochemisch onderzoek, waarbij diverse
elementen in het bloed worden bepaald;

— een onderzoek naar de relatie tussen de
verschillende serumalbuminentypen en
kreupelheden;

— een patho-morfologisch onderzoek van
been en kraakbeen;

— een patholoog-anatomisch onderzoek van
de skeletmusculatuur;

— een vergelijkend onderzoek in verband
met de vleeskwaliteit.

De vermelde onderzoekresultaten zijn over
het algemeen weinig opzienbarend, hetgeen
ook blijkt uit de slotconclusie waarin men
stelt dat naast mechanische en statische oor-
zaken ook stofwisselingsstoornissen van beteke-
nis zijn voor de etiologie van de bewegings-
stoornissen van het mestvarken en dat door
optimalisering van voedings- en huisvestings-
condities en een verantwoorde fokkerij de
frekwentie van het optreden van bewegings-
stoornissen verminderd kan worden.
Gezien de matige kwaliteit van de inhoud is
dit boek alleen interessant voor diegene die
zeer direct betrokken is bij het onderzoek en
de bestrijding van kreupelheden bij mestvar-
kens.

/. M. de Kruijf.

FLEISGHSGHWEINPRODUKTION (STEL-

INFEKTIONEN UND INFEKTIONSKRANKHEITEN BEI LABORATORIUMSTIEREN
(MAUS, RATTE, HAMSTER, MEERSGHWEINGHEN, KANINCHEN)
N. C. Juhr und H. H. Hiller

(Berlin, Parey, 1973. 99 pag., 14,5 x 22 cm., geen afbeeldingen. Prijs ± ƒ 30,-)

In 79 van de 99 pagina\'s van het boekje
worden 29 bacteriële infecties (inclusief Bar-
tonella en Mycoplasma\'s), 35 virusinfecties
(inclusief infecdes met een vermoedelijke
virusetiologie), 11 protozoaire infecties, 16
worminfecties, 3 groepen ectoparasieten en 2
schimmelinfecties behandeld.
Van elke infectie worden op ongeveer 1 pa-
gina genoemd: de verwekker, de frequentie
van voorkomen bij verschillende diersoorten,
de infectiewijze, het klinisch beeld, patho-
loog-anatomische bevindingen, methodes van
aantonen of uitsluiten van de besmetting en
literatuurbronnen.

De eerste 16 pagina\'s bevatten een alfabetische
inhoudsopgave, een lijst van klinische ver-
schijnselen met de mogelijke veroorzakende in-
fecties, en een overeenkomstige lijst met pa-
tholoog-anatomische bevindingen. Ook zijn op-
genomen een lijst van „veelvuldig latent op-
tredende infecties" en van „vertikaal over-
draagbare infecties".

Er worden vrijwel dezelfde infecties behandeld
als zijn opgesomd in de „Liste von Erregern
zur Spezifizierung bei SPF-Versuchstieren"
en de „Liste von Nachweismethoden zur
Überprüfung von SPF-Versuchstieren auf Frei
sein von Erregern", Nr 2 en Nr 3 uit de
Veröffentlichungen der Gesellschaft für Ver-
suchstierkunde, die speciaal op de proef-
dierkunde gericht zijn.

Het boek van Juhr en H i 1 1 e r is — vol-
gens het voorwoord — bedoeld als leidraad
voor de fokker van proefdieren of voor de
dierexperimentele onderzoeker die geconfron-
teerd wordt met proefdierziekten. De be-
schrijvingen kunnen inderdaad een eerste in-
formatie geven bij het verslag van elders uit-
gevoerde routinematige controles of van diag-
nostisch onderzoek. De volgens de schrijvers
te verwachten hulp bij diagnostisch werk moet
wellicht vooral komen van de literatuurop-
gaven, die vaak afwijken van, en daardoor
een aanvulling kunnen zijn op, de literatuur

-ocr page 317-

opgaven uit de genoemde publikaties van het

Gesellschaft für Versuchstierkunde.

Als leidraad voor studerenden — de laatste

aanbeveling van de auteurs — lijkt de gebo-
den informatie te beperkt en te droog.

IV. ]. I. van der Gulden.

THE ORIGIN OF THE DOMESTIC ANIMALS OF AFRICA
H. Epstein

(Vol. I and II, 1292 pagina\'s met 1297 afbeeldingen. Uitg. Africana Publishing Corporation,
New York - London - Munich. $ 85,-)

Dit prachtige uitgegeven handboek is het le-
venswerk van H. Epstein, thans hoogle-
raar in veeteelt aan de Hebreeuwse Univer-
siteit van Jeruzalem. Epstein begon dit
werk in 1927 toen hij als veefokker in Trans-
vaal geïnteresseerd raakte in de geschiedenis
van de Afrikaander rund. Vandaar kwam hij
op het rund der Hottentolten en geleidelijk
op alle huisdieren in geheel Afrika en daar-
buiten, omdat al spoedig bleek dat de huis-
dieren in Afrika in belangrijke mate de in-
vloed hebben ondergaan van instromingen uit
Europa en Azië. In staat gesteld door Ame-
rikaanse en andere fondsen en later door z\'n
positie als „Technical Adviser" (Meat Divi-
sion), eerst in Palestina en later in Israël,
maakte hij vele reizen o.a. naar China, waar-
over hij een monografie schreef: „Domestic
Animals of China".

Het is onbegrijpelijk hoe een mens met een
werkkring, zoveel levend en dood materiaal
heeft kunnen verwerken. En dat niet alleen
zoötechnisch, maar ook archeologisch, préhis-
torisch, historisch, anthropologisch en zoö-
logisch.

Na het gereedkomen van het werk kostte
het moeite een uitgever te vinden. Uiteinde-
lijk heeft „The South African Council for
Scientific and Industrial Reserach" de uitga-
ve in belangrijke mate gefinancierd, maar
pas nadat I. R. M a s o n, schrijver van „a
Dictionary of Livestock Breeds", uitgave van
„the Commonwealth Bureau of Animal Bree-
ding and Genetics, het had gereviseerd.
In een uiteindelijke beoordeling schrijft
Mason: „My dominant impression is: What
a remarkable work of labor and erudition".
In het eerste deel worden behandeld: hond,
rund en buffel; het tweede: schaap, geit, var-
ken, ezel, paard en dromedaris.
Om enige indruk te geven van de opzet van
dit monumentale werk volgt hier voor 2 dier-
soorten, nl. hond en paard, de indeling van
het betrekkelijke hoofdstuk:
Chapter I Dog
I. A Survey of Wild Canidae
IL Studer\'s Classification of Prehistoric
Dogs

III. Distribution and Characteristics of the
Dogs of Africa

i. The Pariah Dogs of Africa

ii. The Greyhounds of Africa

iii. The Mastiffs of Ancient Egypt

iv. The Hounds of Africa

IV. Origin and Descent of the Dogs of
Africa

i. The Infuence of Domestication on
the Canine Cranium

ii. The Origin of the Pariah Dogs of
Africa

iii. The Origin of the Greyhounds of
Africa

iv. The Origin of the Mastiffs of An-
cient Egypt

V. The Origin of the Hounds of An-
cient Egypt

Hoofdstuk I - IV-iv.: „The Origin of the
Mastiffs of Ancient Egypt" is dan bijv. weer
als volgt uitgewerkt, verlucht met 11 afbeel-
dingen:

Mastiffs in .Ancient Mesopotamia
Mastiffs in India and Turkestan
Theory of Descent of the Mastiffs from Ti-
betan Dogs

Theory of Descent of the Tibetan Mastiffs
from the Tibetan Wolf

Theory of Descent of the Tibetan Mastiffs
from Dingo-like Ancestors
On the Origin of the Inostranzevi Cranial
Type

Herder\'s Guard Dogs

Theory of the Mastiffs\' Descent form Swe-
disch Wolves

Theory of the Mastiffs\' Partial Descent from
Nothern Wolves

Large Size in Dogs due to Selective Bree-
ding

Chapter VIII Horse
1. Wild Horses - Recent and Extinct
II. The Classification of Domesticated Hor-
ses

III. Distribution and Characteristics of the
Horses of Africa

i. The Oriental Horses of North
Africa

ii. The Barb and Dongolawi
iii. The Pony Breeds of Africa

-ocr page 318-

IV. Descent and Origin of the Oriental
Horses of Africa

i. The Geographical Origin of the
Oriental Horses of Africa

ii. The Racial Origin of the Oriental
Type of Horse

V. Descent and Origin of the Barb and
Dongola Horses

En van hoofdstuk VHI-IV-i.: „The Geogra-
phical Origin of the Oriental Horses of Afri-
ca" is de opzet als volgt; verlucht met 31 af-
beeldingen:

Theory of an African Origin of the Orien-
tal Group of Horses

Theory of an Arabian Origin of the Orien-
tal Group of Horses

Theory of an Aegean Origin of North Afri-
can Horses

The Evidence for the Introduction of Horses
into Egypt by the Hyksos
The Origin of the Hyksos
Early Records of Horses in Asia Minor
The Appearance of the Horses in Mesopota-
mia

Domesticated Onagers in Early Mesopotamia
Early Equine Remains in Northern Iran and
South-West Turkestan

Early Equine Remains in West Pakistan and
the Indus Valley

Extinction of the Domestic Onager
The Significance of the Onager-drawn Ve-
hicle in the Domestication of the Horse
The Tripolye Culture

The Onager and Wheeled Vehicles in the
Triplye Culture

Chronology of the Earliest Records of the
Domestic Horse

Horses and Wheeled Vehicles in the Caucasus
The Human Race Involved in the Introduc-
tion of the Horse into Asia Minor
The Development of the Chariot with Spoked
Wheels
The Bit

Theory of the Horse\'s Domestication for the
Purpose of Riding

The Tree Saddle, Spurs and Stirrups
Wat de waarde van dit boek voor de zootech-
niek betreft, werden enkele steekproeven ge-
nomen. In de eerste plaats omtrent de buf-
fels.

Duidelijk wordt uiteengezet welke anatomi-
sche verschillen er bestaan tussen de Afri-
kaanse buffel (Syncerus Hodgson) en de
Aziatische (Bubalus H. Smith), alsmede dat
de gedomesticeerde buffel in Afrika, hoofdza-
kelijk Egypte, afstamt van de Aziatische
buffel. Dat de Afrikaanse buffel niet gedo-
mesticeerd is, zou volgens Epstein te wijten
zijn aan het feit dat de rundveehouders in
Noord-Oost Afrika het niet hebben gepro-
beerd of er niet in zijn geslaagd.
Wat de betekenis van de buffel als melkpro-
ducent betreft geeft het boek een onjuiste
indruk wanneer volstaan wordt met de zin-
snede: „The buffalo is the main dairy animal
of Egypt. It gives far more milk than the
native cow, with fat ranging form 6 to 9
per cent". Hieraan had zeker toegevoegd
moeten worden dat dit alleen geldt bij ver-
gelijking van speciaal voor de melkproductie
gehouden, goed gevoede buffels en voor het
werk gebruikte, ondervoede inheemse runde-
ren. De op grote schaal in Egypte gehouden
zwartbonten geven veel meer melk dan buf-
fels.

Wat runderen betreft wordt een onderhoofd-
stuk gewijd aan bijzondere fysiologische ei-
genschappen van Zebu\'s. Het valt hierbij op,
dat wel een goed overzicht gegeven wordt,
maar nieuwe literatuur niet is verwerkt.
De laatst genoemde literatuur is van 1961 en
dit terwijl de laatste jaren veel onderzoek
op dit gebied is verricht.

Ook wat de geiten betreft wordt aan de eco-
nomische betekenis van bepaalde karakteris-
tieken weinig aandacht besteed. Zo wordt in
tientallen pagina\'s geschreven over de dwerg-
geiten in verschillende landen van Afrika en
de afstamming nagegaan met een beschou-
wing over de eventueel erfelijke factoren
verantwoordelijk voor deze aanleg, maar wordt
nauwelijks genoemd hun geschiktheid voor
de vleesproduktie en betrekkelijk grote resis-
tentie tegen ngana (slaapziekte).
Resumerende een boek dat de zoötechnicus
veel gegevens biedt over de in Afrika voor-
komende rassen en hoe ze zijn ontstaan, maar
zich weinig bezighoudt met economische as-
pecten. Dat was gezien de titel ook niet de
bedoeling.

Overigens wens ik elke zoötechnicus toe dit
boek ter beschikking te hebben omdat het
door zijn brede opzet de eruditie van de
schrijver veel meer biedt dan de titel zou
doen vermoeden. Het behandelt eigenlijk al-
le domesticatie-aspecten, van zeer veel dier-
soorten, mondiaal. Voor zoölogen, archeolo-
gen, anthropologen en historici levert het een
schat van gegevens die binnen hun eigen
vakgebied nooit in het kader van door de
mens gehouden huisdieren wordt geboden. De
keur van afbeeldingen, de vlotte stijl en de
goede druk maken het tenslotte tot een boek
waarmee elke liefhebber van huisdieren met
liefde uren kan doorbrengen.

P. Hoekstra.

-ocr page 319-

CONGRESSEN

EUROPEAN VETERINARY CONFERENCE
Animal medicines and human health

Groupement international de l\'industrie pharmaceutique des pays de la Communauté Econo-
mique Européenne - Bruxelles - Belgique

Federation of the pharmaceutical industry associations in the E.E.C. - Brussels - Belgium

G.I.I.P. was founded in the beginning of
1959 by agreement between the associations
representing the pharmaceutical manufac-
turers of Belgium, France, the Federal Re-
public of Germany, Italy and the Nether-
lands.

With the enlargement of the European Eco-
nomic Community on 1st January 1973,
G.I.I.P. received as new members the asso-
ciations of Denmark, Ireland and the United
Kingdom.

The aims of G.I.I.P. are essentially:

— to ensure permanent relations between the
industry institutions of the Community
(including the European Parliament and
the Economic and Social Committee) and
with the services of the Commission.

— to promote and coordinate the study of
pharmaceutical industry problems arising
from the implementation of the provisions
of the Treaty of Rome establishing the
European Economic Community, and to
define the agreed opinion of the industry
as a whole.

Its headquarters and secretariat are located
in BRUSSELS.

The field of activity of G.I.I.P. covers
pharmaceuticals for human and veterinary
use.

G.I.I.P. is also a founder member of the In-
ternational Federation of Pharmaceutical Ma-
nufacturers Associations, formed in 1968 and
subsequently admitted to official relations
with W.H.O. (as a Non-Governmental Orga-
nisation) and has established relations with
j other international organisations.

Purpose of the Conference

Nearly three years ago the Pharmaceutical
Chemical and Allied Industries Association
of Ireland proposed that a conference of ex-
perts from Government, academic institutions
and industry from all European countries
should be held to lay down guidelines for
the establishment of European regulations on
veterinary medicines in the broadest sense.
The Conference wich will take place in
DUBLIN form 19-21 March, 1974 will be
held under the auspices of G.I.I.P. (Groupe-
ment International de l\'Industrie Pharmaceu-
tique des pays de la Communauté Economique
Européenne-Federation of the Pharmaceutical
Industry Associations in the European Eco-
nomic Community).

The aims of the conference are to encoura-
ge national Governments and inter-Govern-
mental bodies in Europe to differentiate
clearly between human and veterinary me-
dicines both on the legislative and on the
economic level. An attempt will be made to
show how animal health requirements for vete-
rinary products differ from those in human
medicines and that harmonisation of E.E.C. le-
gislation should be hastened. Regulations on
registration and other areas may not suffice
to solve the problems in the Community, but
if ways are not found to streamhne controls,
which will be acceptable to all concerned,
the future efficiency of farming will be ham-
pered.

The objectives of the conference are:

1. to review the present situation of veteri-
nary medicine regulations within the

E.E.G.

2. the standardisation of registration requi-
rements.

3. how to arrive at a common viewpoint ta-
king into account conflicting scientific
opinions?

4. the future harmonisation of veterinary me-
dicines regulations within the framework
of E.E.G.

.«Ml aspects of the subject will be considered
including legislation, economic implications
technical operations, administration, and in-
.spection systems. There will be ample op-
portimity for discussion of the various topics
during the sessions. Summaries will be pre-
sented in the final plenary session and the
proceedings will be published.

Animal medicines and human health

19 March, 1974

Registration of participants and welcoming
address.

Advance programme
Sectional meetings

20 March, 1974

Opening Ceremony and Adress by Conference
Chairman Mr. C. C. B. Stevens (Ireland).

-ocr page 320-

Panel 1 (morning): „Present situation of
veterinary medicines regulations within the
E.E.C."

Panel 2 (afternoon): "Standardisation of re-
gistration requirements".
21 March, 1974

Panel 3 (morning): "How to arrive at a
common viewpoint taking into account con-
flicting scientific opinions".
Panel 4 (afternoon): "Future harmonisation
of veterinary medicines regulations within the
framework of E.E.C."

Acceptance to take part in the programme

has already been received from:

Prof. Be Hani (Italy)

Mr. C. C. Brander (United Kingdom)

Mr. S. F. D a V i e s (United Kingdom)

Prof. Debackere (Belgium)

Mr. P. Dumas (France)

Mr. P. S. Eg an (Ireland)

Prof. Faustini (Italy)

Prof. C. S. Grunsell (United Kingdom)

Dr. P. A. M. Guinée (Netherlands)

Mr. S. L. Hignett (United Kingdom)

Prof. I w e m a (Netherlands)

Dr. T. Murphy (Ireland)

Dr. Schiltges (Luxemburg)

Prof. R. Vuilaume (France)

Dr. W i 11 e m a r t (France)

Voor nadere informatie en inschrijfformulieren
gelieve men zich te vifenden tot het secre-
tariaat van de F.I.D.I.N. (tijdelijk Aesculaap
B.V/Boxtel).

1ST WOLRD CONGRESS ON GENETICS APPLIED TO LIVESTOCK PRODUCTION

Sponsored by the National Spanish Syndica-
te of Livestock Breeders and with the scien-
tific collaboration of the International Vete-
rinary Association for Animal Production
(IVAAP) and of the European Association
for Animal Production (EAAP), this Con-
gress will be held in the "Palacio Nacional
de Congresos y Exposiciones" of Madrid
(Spain) in October 7th-llth, 1974.
In communicating it, the Executive Com-
mittee is very pleased to invite the specia-
lists and interested persons on this field all
over the World. Research Institutes, Univer-
sity Colleges and Faculties, professor, teachers,
scientists, technicians, etc., and all those who
direct or are interested in the improvement
and preservation of animal genetics.
The attendance of this important sectors re-
search is specially interesting as well as that
of livestock dealers and breeders of all spe-
cies which render their produces to mankind
and are the subject of genetic work. The
Entities and Firms engaged in selection, mul-
tiplication, creation of breeds by means of
hybridization or others with a genetic base
have likewise their place in the Congress.
This Congress has been conceived as a dia-
logue between scientists, livestock breeders and
firms engaged either in improving animal
species and breeds or in selection stocks of
a high genetic quality, responsible for the
inmediate progress of breeding.
The Congress is one of a series begun in
1966 with the 1st. World Congress on Ani-
mal Feeding. All these activities will be held
at Madrid according to the following pro-
gramme, so far partly carried out: Ilnd. World
Congress on Animal Feeding (1972), 1st.
World Congress on Animal Genetics Applied
to Livestock Production (1974), Isfr. World
Congress on Animal Behaviour and Manage-
ment (1976), Ilird World Congress on Ani-
mal Feeding (1978) and World Congress
on Animal Reproduction and Artificial Inse-
mination (1980). The organizers of these
Congresses intend to cover with them the
whole field of activities related to Animal
Production making an up-to-date of its ad-
vances and causing international relations of
a high level.

In the Scientific Programme are included
the most important subjects on genetic om-
provement in livestock, after have obtained
the cooperation of the most recognized per-
sonalities in the World in this speciality.
There are three great groups of meetings
along the Congress:

1. PLENARY SESSIONS, 10 in total, divi-
ded into: Factorial Genetics, Cytogenetics,
Biochemical Genetics, Quantitative Genetics,
Genetic Modeling with Laboratory Animals,
Genetics applief to the Breeding Programmes
on dairy & beef cattle, sheep, swine and poul-
try; they will be developped by invited spe-
cialists;

IL SYMPOSIA for Short (Contributed) Pa-
pers open to all those interested in participa-
ting in the Congress. The subject of these
10 Symposia are the same as those for Plena-
ry Sessions.

III. ROUND TABLES for the study of im-
portant monographic problems, stablished by
the Excutive Committee and developped by
Invited Guests direct and nominated by this
Committee.

The titles of Round Tabless are: Conserva-
tion of animal genetic resouces. Progeny eva-
luation, Resistance to diseases and genetical

-ocr page 321-

prophylaxis, Adaptabihty of farm animals to
tropical conditions, the efficiency of research
in animal genetics and seoection. Genetics
and Nutrition, Computer calculation in ge-
netics and in livestock improvement.
The General Secretariat and the Executive
Committee are installed at the following ad-
dress: Prof. Dr. Carlos, Luis de Cuenca,
Departamento de Genetica, Facultad de Vete-
rinaria, Giudad Universitaria, Madrid-3,
Spain (teleph. 243 94 59). The interested per-
sons can to demand from this address all the
information. Registration Forms, Scientific
Programme, etc.

12TH ANNUAL MEETING OF THE SOCIETY FOR LABORATORY ANIMAL SCIENCE

Op 15-18 mei 1974 zal de "12th annual
meeting of the Society for Laboratory Animal
Science (Gesellschaft für Versuchstierkunde)"
te Praag (Tsjechoslowakije) worden gehou-
den.

Inlichtingen: Dr. W. Rossbach, Sekretariat
für Versuchstierkunde, Institut für Biologisch-
Medizinische Forschung AG, Füllinsdorf, CH-
4002 Post Frenkendorf, Schweiz.

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijicundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 24 van de Veeartsenij-
kundige Dienst over het tijdvak van 16 tot
31 december 1973, vermeldt de volgende ge-
vallen van besmettelijke veeziekten.
Atrofische rhinitis: totaal 7 gevallen in 6 ge-
meenten, nl. 1 in Overijssel, 1 in Utrecht, 4
gevallen in 3 gemeenten in Zuidholland en 1
in Noord-Brabant.

Schurft: totaal 6 gevallen in 5 gemeenten,
nl. 1 in Drente, 1 in Gelderland, 1 in

Utrecht en 3 gevallen in 2 gemeenten in
Noord-Holland.

Rotkreupel: totaal 13 gevallen, nl. 1 in Fries-
land, 4 in Drente, 1 in Overijssel, 3 in Gel-
derland, 1 in Utrecht en 3 in Noord-Holland.
Miltvuur: totaal 4 gevallen, nl. 1 in Utrecht,
1 in Noord-Holland en 2 in Noord Brabant.
Varkenspest: totaal 7 gevallen, waarvan in
Drente, Overijssel en Gelderland elk 1,
Zuid-Holland 2 en Noord Brabant 2.

OVERZICHT BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN 1973

Een overzicht over het aantal gevallen van
besmettelijke veeziekten per provincie over
het jaar 1973 toont het volgende beeld:

dien zijn strenge maatregelen genomen, zoals
ontsmetting, vervoersbeperkingen, markt- en
tentoonstellingsverboden. Naar de herkomst
van de besmetting wordt een onderzoek inge-
steld.

De situatie wordt nauwlettend gevolgd, maar
voorlopig worden geen grenssluitingen met
Frankrijk overwogen.

Ned.

Gr.

Fr.

Dr.

Ov.

Gld.

Utr.

N.H.

Z.H.

Zld.

N.Br.

Lb.

\'73

\'72

.Strofische rhinitis

0

2

4

13

31

13

2

23

2

28

28

146

228

Schurft

1

14

7

0

4

1

26

4

0

0

0

59

102

Rotkreupel

19

256

123

35

46

39

108

86

7

3

3

724

794

Miltvuur

0

1

2

2

11

1

3

1

0

6

2

29

15

Varkenspest

1

0

5

53

443

143

33

91

0

124

11

904

163

Pseudo vogelpest

3

1

5

12

3

0

0

2

0

0

1

27

157

AFRIKAANSE VARKENSPEST IN FRANKRIJK

De Afrikaanse varkenspest is ook Frankrijk
binnengedrongen. Op 15 januari 1974 werd
de ziekte geconstateerd op een bedrijf in de
gemeente Hasparren, arrondissement Bayonne
in de Pyreneeën. Er zijn onmiddellijk maatre-
gelen genomen om de uitbraak tot staan te
brengen. Alle 326 op het bedrijf aanwezige
varkens zijn geslacht en gedestrueerd. Boven-

-ocr page 322-

MOND- EN KLAUWZEER IN FRANKRIJK

Op 21 januari 1974 is op een bedrijf in de
gemeente Saint Jean Fia de Cora in het
arrondissement Céret in de Oostelijke Pyre-
neeën mond- en klauwzeer van het type C
uitgebroken. Het bedrijf fokte alleen varkens.

Alle dieren, 824 stuks, zijn opgeruimd. Maat-
regelen zijn genomen om de uitbraak onder
controle te houden.

Een onderzoek naar de herkomst van de be-
smetting wordt ingesteld.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE IN ITALIË

Naar op 11 januari 1974 bekend werd ge-
maakt, is gedurende de periode van 16 tot
31 december 1973 vesiculaire varkensziekte

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de maand december 1973 werden in
Portugal 51 bedrijven aangetast door Afri-
kaanse varkenspest. Van de op deze bedrijven

BEZOEKEN

Van 7 tot 15 februari vertoefde Dr. Erik
Stougaard van de veterinaire dienst in De-
nemarken in ons land. Hij had in verband
met de E.E.G.-aanpassing vooral belangstel-
ling voor de controle op en de bestrijding
van brucellose, tuberculose en para-tuberculo-
se. Hij bezocht daartoe het G.D.L, de Stich-
ting Gezondheidszorg voor Dieren, de Ge-
zondheidsdiensten te Gouda en Leeuwarden
en de Veeartsenijkundige Dienst, waar hij
een gesprek had met één der inspecteurs.

Van 21 januari tot 8 februari 1974 bezocht
prof. L. Mayergi van de universiteit van Puer-
to la Gruz in Venezuela ons land. Dit in het
kader van een Unescoreis, waarbij o.m. even-
eens de V.S., Engeland, Duitsland en Zwit-
uitgebroken in de Italiaanse steden Modena,
waar 3 bedrijven en Mantoue, waar 6 be-
drijven werden besmet.

aanwezige 837 varkens werden er 572 opge-
ruimd en 265 dieren stierven aan de ziekte.

serland werden bezocht. Hij was vooral ge-
ïnteresseerd in besmetting van grondstoffen
en afvalstoffen zoals bloed voor diervoeding.
Hij bezocht enkele instituten, een destruc-
tor en veevoederfabrieken.

Half maart wordt in Nederland verwacht
prof. G. Dow, directeur van de veterinaire
onderzoeklaboratoria ten behoeve van de
overheid en praktizerende dierenartsen in
Ierland. Het ligt in de bedoeling dat hij op
doorreis naar Brussel vijf dagen in Neder-
land doorbrengt, het C.D.I. bezoekt, alsme-
de laboratoria van de provinciale gezond-
heidsdiensten. Voorts heeft hij belangstelling
voor de varkens- en pluimveegezondheids-
zorg en de ziekte van Aujeszky.

-ocr page 323-

DOORLOPENDE AGENDA

Maart,

14, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Esso Motor Hotel te Velp.
19—21, European Veterinary Conference, Dublin, (pag. 287)

April,

5— 7, 17th B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1196, 1973)

10, Groep Directeuren v. Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering.

15—17, IX International Symposium of Zootechny, Milaan, (pag. 929, 1973)

26, Symposium; „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch. (pag. 239)
27—28, Voorjaarsvergadering Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde
en Natuurwetenschappen te Assen. (pag. 1239, 1973)

Mei,

1— 4, XXHnd Colloquium - Protides of the Biological Fluids. Brugge, België.
2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R
.I.V., Bilthoven.
10 —12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R.A.I.-Congrescentrum, .Amsterdam, (pag. 242)
14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
15-18, 12th Annual meeting of the Society for Laboratory Animal Science, Praag (pag.
289)

16, Studiedag A.G.V.-Controle in Evert Kuper-oord te Amersfoort.
16, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (pag. 1092, 1973)

Juni,

9—12, 5th International Congress World Assoc. of History of Vet. Medicine, (pag. 239)
12—14, 3. Congrès International (I.P.V.S.) - Internat. Pig Veterinary Society, Lyon. (pag.
1196, 1973)

Augustus,

4-11, First International Equine Veterinary conference. Kruger National Park Game
Reserve, South Africa.

25—31, Third International Congress of Parasitology. München, (pag. 504 (1972) en
pag. 178)

September,

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
9—13, Vllth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan,
(pag. 1146, 1973)
14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

-ocr page 324-

Oktober,

7—11, World Congress on Genetics applied to Livestock Production, Madrid, (pag.
288)

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn.
21—25, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

28— 1 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.

November,

4— 8, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

11—15, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1975
Juli,

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973)

-ocr page 325-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

\'N MEMORIAM

Prof. W. H. Schultze

Qp 5 december 1972 overleed Wubbo H. Schultze op de
rj\'^m^. \'\' leeftijd van 88 jaar, Schultze werd geboren in 1884 in Leeu-
warden; hij verloor zijn ouders al op jeugdige leeftijd en
groeide tot zijn studentenjaren op in het gezin van een oom.
Na de H.B.S-opleiding in Apeldoorn volgde zijn studie tot
dierenarts van 1904 tot 1909 aan de toenmalige Rijksvee-
artsenijschool.

Hierna was hij 10 jaar werkzaam als militair paardenarts.
In 1919 noopte een ernstige ziekte hem van beroep te ver-
anderen.

Hij werd in 1919 benoemd tot prosector aan de Veeartsenij-
kundige Hogeschool, waar hij samenwerkte met zijn vriend
en jaargenoot Dr. Krediet, die in 1913 tot leraar en in 1918
tot hoogleraar in de anatomie was benoemd, en met Dr.
Vermeulen.

De afdeling anatomie was destijds bijzonder slecht gehuisvest
en de snijzaal stond bij de studenten bekend als „de kelder".
In 1921 werd het huidige anatomisch instituut gebouwd,
ivaarin al spoedig ook Meyling tot de medewerkers hoorde
en die later Krediet na diens dood als hoogleraar in de anatomie opvolgde. Het is vooral het
drietal Krediet, Schultze en Meyling geweest dat in enige decenniën de waardering voor de
veterinaire anatomie en histologie, ook in de kringen van medici en biologen omhoog heeft ge-
bracht. In 1947 werd Schultze benoemd tot lector in de veterinaire histologie en in 1953 volgde
een benoeming tot gewoon hoogleraar in de veterinaire cytologie en histologie,
In 1955 gaf hij op 70-jarige leeftijd een afscheidscollege over „De lymphocyten en hun even-
tuele betekenis voor de vorming van antistoffen".
Schultze was een zeer bijzonder mens.

Hij paarde een grote wellevendheid, originaliteit en spiritualiteit aan sterke plichtsgetrouw-
heid, hulpvaardigheid en trouw.

Hij was een vorser, was zeer belezen en heeft van zijn grote veelzijdige kennis vele van zijn
leerlingen kunnen laten profiteren.

Zijn kritische geest en zijn neiging tot perfectionisme verhinderde hem echter anders dan ver-
baal op colleges, praktica en refereeravonden die gedegen kennis door te geven.
Hij deed dat op een soms haast te grondige wijze, maar zijn gevoel voor humor en zijn ver-
mogen om anecdotes door de stof te vlechten maakte hem tot een zeer populair docent en
spreker. Dit te meer omdat hij een grote belangstelling voor zijn leerlingen had.
Schultze bezat een grote mate van zelfspot, maar ook een vaak moeilijk te camoufleren tem-
perament. Hierachter verborg hij de kwetsbaarheid en gevoeligheid, die hem tot een zeer ge-
waardeerde vriend maakte voor hen, die dat hadden ervaren.

De laatste jaren van zijn lange leven nam de eenzaamheid toe, doordat hij de meeste van zijn
vrienden overleefde, temeer daar hij in toenemende mate doof werd. Gelukkig mocht hij in zijn
woning te Bilthoven een goede verzorging van toegewijde helpsters genieten.
Met Schultze is een man heengegaan, die aan generaties van studenten in de diergeneeskunde
meer heeft meegegeven dan alleen op hoog niveau staande vakkennis.

E. A. MEYLING-HYLKEMA
]. H. TEN THIJE

-ocr page 326-

IN MEMORIAM
G H. Stotijn

Gerrit Hendrik Stotijn werd op 24 april 1893 in Den Haag
geboren als zoon van een P.T.T. ambtenaar.
In 1912 deed hij met succes in Roosendaal (N.-Br.), waar-
heen zijn vader was overgeplaatst, eindexamen H.B.S.
5 jaar.
Hij mocht verder studeren en vanwege zijn nu en dan labiel
geweest zijnde gezondheid, werd hem aangeraden een „buiten-
beroep" te kiezen, mede daarom koos hij het beroep van vee-
arts en werd in 1912 ingeschreven als leerling aan \'s-Rijks-
Veeartsenijschool.

Op 24-jarige leeftijd behaalde hij in 1916 het diploma van
veearts, vervolgens werd hij een jaar assistent bij de Kliniek
voor Heelkunde onder leiding van Prof. Hartog en een jaar
later vestigde hij zich als praktizerend dierenarts te Scherpen-
zeel.

Op 1 januari 1918 werd hij benoemd tot Gemeente Veearts
van deze plaats met een jaarlijkse toelage van f 100,—.
In het begin al fietsende, bouwde hij een uitgestrekte praktijk
op. In 1921 trad hij in het huwelijk met Mej. Zoons, uit
welke gelukkige verbintenis drie kinderen werden geboren.
Tot keuringsveearts, hoofd van dienst, werd hij benoemd in 1922.

Na de moeilijke oorlogsjaren te zijn doorgekomen, waarbij Scherpenzeel in 1940 moest eva-
cueren en in 1945 drie weken in „niemandsland" lag, deed hij nog enkele jaren praktijk, maar
zijn gezondheid ging achteruit en in 1952 deed hij zijn praktijk over aan collega Nieuwen-
huizen. Het zware praktijkwerk had hem gesloopt. Hij werd benoemd tot Ridder in de Orde
van Oranje Nassau, een onderscheiding, die hij ten volle had verdiend.

Stotijn had met zijn buurtcollegae een zeer goede collegiale verhouding. Speciaal met de col-
lega, die zich in 1920 te Barneveld vestigde. Bij onverwachte, tijdelijke afwezigheid, konden zij
op elkander rekenen. Een beroep op waarneming bij een eventueel spoedgeval was nooit ver-
geefs. Dit kwam nog wel eens voor gezien o.a. de grote paardenpraktijk in deze omgeving
(Barneveld had jaarlijks 10 paardenmarkten).

Op zeer collegiale wijze werden de moeilijkheden opgelost, vele jaren per motorfiets op slechte
wegen over grote afstanden. Wat een verschil bij nu met een grote toename van dierenartsen
en groepspraktijken!

Na het neerleggen van zijn praktijk heeft hij zich, nu volambtelijk, aan „zijn" keuringsdienst,
omvattende Woudenberg, Scherpenzeel en Renswoude tot een jaar voor zijn pensionering,
kunnen wijden.

Na het bereiken van de 65-jarige leeftijd werd hem op de meest eervolle ivijze ontslag verleend
onder dankbetuiging voor de uitnemende diensten door hem bewezen.

Stotijn is gedurende 34 jaar met hart en ziel praktizerend dierenarts geweest en heeft zich in
hel bijzonder voor de agrarische bevolking op waarachtig onbaatzuchtige wijze ingezet. Dc
uitoefening van de praktijk heeft, mede door de zeer slechte wegen vooral voor de laatste
wereldoorlog, heel veel van zijn fysieke krachten geëist.

Hij was een zeer kundig en serieus prakticus, die er prijs op stelde het zieke dier nauwkeurig
te onderzoeken teneinde tol een goede diagnose te komen en daarop zijn therapie te grond-
vesten.

Het is dan ook geen wonder, dat h\'j het respect van de veehouders afdwong. Zij wisten, dal
hun zieke dier bij hem in veilige handen was. De behandeling van het individuele dier stond
bij hem hoog aangeschreven.

Het massawerk zoals enting tegen pokken en difterie in deze specifieke pluimveestr.eek, pullo-
rumonderzoek, t.b.c. bestrijding enz. waarvan hij het grote belang wel degelijk inzag en dat hij
op zeer nauwkeurige wijze verrichtte, vond hij minder aantrekkelijk. Hij heeft cursussen gegeven
o.a. omtrent het paard en de kippenfokkerij.

Stotijn had veel meer pijlen op zijn boog. Hij was voor alles een sociaal voelend mens. De
Spaarbank Scherpenzeel had zijn grote belangstelling en jarenlang is hij hiervan penning-
meester geweest. Hij was steeds zeer verheugd als er op de zittingsavonden veel werd ingelegd.

-ocr page 327-

Ook interesseerde hij zich voor de V.V.V.; hij is er 27 jaar voorzitter van geweest. Tevens
maakte hij deel uit van de U.M.O., een vereniging, die zich vooral beijverde voor de aanleg
van fietspaden ter ontsluiting van het landschapsschoon.

Met de V.V.V. en de U.M.O. wilde hij zoveel mogelijk mensen naar Scherpenzeel trekken
om hen te laten genieten van de schone natuur, waarvan hijzelf zoveel hield.
Gymnastiekvereniging, toneelvereniging en andere soortgelijke instellingen deden nooit tever-
geefs een beroep op zijn steun. Ook organiseerde hij tochten voor ouden van dagen. Gedu-
rende de oorlog 1940-1945 hebben verschillende onderduikers een veilig- en gastvrij tehuis ge-
vonden bij de familie Stotijn.

Het hierboven vermelde wijst er op, dat hij het contact met de medemens op hoge prijs stelde
en voor velen heeft hij veel goed gedaan. Een en ander had tto gevolg, dat hij een in de
Scherpenzeelse gemeenschap, algemeen hooggeacht man was.

Stotijn had grote belangstelling voor geschiedenis. Hij kon urenlang hoogst interessant over
Scherpenzeels verleden vertellen.

In 1957 werd hij getroffen door een hersenbloeding, die hem rechtszijdig gedeeltelijk verlamde.
In 1960 overleed zijn vrouw, waarna voor hem een jarenlange lijdensweg aanbrak. Het laatste
jaar was hij daarbij nog nagenoeg blind. Zijn geest bleef helder. Hij aanvaardde het lijden
echter zonder morren.

Dank zij de goede zorgen van zijn jongste dochter, werd hij in het najaar opgenomen in het
verpleeghuis „Huize Seevanc" te Wijk aan Zee.

Op 10 november 1973 is hij kalm ingeslapen en op 14 november werd hij in zijn geliefde
Scherpenzeel ter aarde besteld.

De Burgemeester van Scherpenzeel heeft hem in de Aula van de Begraafplaats op buitenge-
woon sympathieke wijze herdacht. Tevens sprak een onzer nog enkele woorden ten afscheid.
Met Gerrit Hendrik Stotijn is een kundig collega, een goed-, een integer- en vooral ook een
moedig mens heengegaan.

Zijn sympathieke persoonlijkheid blijft in onze herinnering.

M. H. HOOGLAND.
F. C. VAN DER KAAY.

-ocr page 328-

Stomme runderen

Runderen zijn stomme dieren. Zij laten zich gaarne van
hun hoorns ontdoen en geven hun eigenaar opdracht de
dierenarts daar vorstelijk voor te belonen.
Dierenartsen zijn veel intelligenter. Die laten zich Hoorn
niet ontnemen, die kans om er eens echt uit te zijn, die kans
om weer eens oude vrienden te ontmoeten, die kans om
wetenschappelijk weer op niveau te komen, waardoor ze
weer meer waard zijn voor de praktijk.
U mist wat als u niet gaat, want....

H.O.

E^EN „gehoornd" MANI
teij voor twee I

VAN HET BUREAU
N.C.D.-bestrijding

In het kader van de bestrijding van N.C.D.
bij pluimvee is tariefoverleg gevoerd in de
paritaire tarievencommisise van het Land-
bouwschap en de K.N.M.v.D.

Voor de uniforme verrekening van de ent-
kosten is een schema opgesteld, waarbij uit-
gegaan is van

a. koppelgrootten van 2.000 tot 30.000;

b. 1 volledige enting voor N.C.D. en I.B.
volgens het entschema.

Wanneer 1 of 2 entingen uitvallen, is het
mogelijk, dat een ander winstpercentage be-
rekend dient te worden.

Sommige prijsverschillen zijn het gevolg van
de verpakkingsgrootte, bijv. 3.000 en 5.000
doseringen.

De bedragen onder visite zijn van kracht voor
zover gemeld vóór 9.00 uur.
Na 9.00 uur gemeld: ƒ 17,50

Avond- en weekendvisite: ƒ 30,—

Zodra de gezondheidsdiensten de verklaringen
overnemen, vervalt de ƒ 2,50 per verklaring.

De tarieven gelden van 1 januari 1974 tot 31
december 1974.

-ocr page 329-

O)
CM

Spraymethode voor de 5e dag
B, dosis 1 : 4

Drinkwatermelhode voor de 5e dag
B, dosis 1 : 2

Spraymethode 26-28e dag
B. dosis 1 : 2

Drinkwatermethode H 120
dosis 1 : 2

Koppel-
grootte

entstof ine

. b.t.w.

entstof incl. b.t.w.

entstof incl

. b.l

entstof incl. b.t.w.

De

Zeeuw

Nobilis

Philips

visite

sprayen

De

Zeeuw

Nobilis

Philips

visite

toepassing

De

Zeeuw

Nobilis

Philips

De Zeeuw

Nobilis

Philips

visite

sprayen

Duphar

Duphar

enting

Duphar

Duphar

2.000

11

9

85

9

,80

15

__

6,—

16

60

15

,05

14

,9S

15

6,

16

,60

15

,05

14,

,95

16,60

15,

,05

14

,95

15,

6,—

3.000

16

60

15

05

14

95

15

9,—

27

60

24

,90

24

,75

15

9,

27

,60

24

,90

24,

,75

27,60

24,

,90

24

,75

15,

__

9,—

4.000

16

60

15

05

14

95

15

12,—

33

20

30

15

29

90

15

12,

33

,20

30

,15

29,

,90

33,20

30,

,15

29

,90

15,

,__

12,—

5.000

27

60

24,90

24

75

15

15,—

44

95

39

30

39

,70

15

15,

44

,05

39

,30

39,

,70

44,05

39,

,30

39

,70

15,

,__

15,—

6.000

27

,60

24

,90

24

,75

15

18,—

44

,95

39

,30

44

,85

15

18,

44

,05

39

,30

44,

,85

44,05

39,

,30

44

,85

15,

___

18,—

7.000

30

,85

28

27

,70

15

21,—

51

,10

45

,65

50

,65

15

21,

,—

51

,10

45

,65

50,

,65

51,10

45,

,65

50,

,65

15,

,__

21,—

8.000

30

,85

28

27

,70

15

,—

24,—

56

,35

50

,50

55

,40

15

24,

56

,35

50,

,50

55,

,40

56,35

50,

,50

55

,40

15,

.__

24,—

9.000

40,90

36

,50

36

,80

15

,—

27,—

66

,50

59

,65

60

,25

15

27,

66

,50

59,

,65

60,

,25

66,50

59,

,65

60

,25

15,

__

27,—

10.000

40

,90

36,

,50

36

,80

15

,—

30,—

71

,70

64

,50

60

,25

15

30,

71

,70

64

,50

60,

,25

71,70

64,

,50

60

,25

15,

,__

30,—

11.000

40

,90

36

,50

41

,55

15

32,50

81

,80

73

69

,35

15,

32,

,50

81

,80

73,

,__

69,

,35

81,80

73

,__

69

,35

15,

,__

32,50

12.000

40

,90

36,

,50

41

,55

15

35,—

81

,80

73

,—

74

,10

15,

35,

,—

81

,80

73,

,__

74,

,10

81,80

73,

,__

74

,10

15,

__

35,—

13.000

51

,10

45,

,65

50,

,65

15

37,50

92

,—

82

,15

83

,20

15,

,—

37,

,50

92

82,

!I5

83,

,20

92,—

82,

,15

83

,20

15,

__

37,50

14.000

51

,10

45,

,65

50,

,65

15

40,—

97,

,20

87

,—

87

,95

15,

,—

40,

97

,20

87,

,__

87,

,95

97,20

87,

,__

87

,95

15,

__

40,—

15.000

56

,35

50,

,50

55

,40

15

,—

42,50

107,

,40

96,

,15

98

,05

15,

42,

,50

107

,40

96,

,15

98,

,05

107,40

96,

,15

98

,05

15,

42,50

16.000

56,

,35

50,

,50

55

,40

15,

45,—

112,

,65

101

111

,80

15,

45,

112

,65

101,

,__

lU,

,80

112,65

101,

__

111

,80

15,

__

45,—

17.000

66,

,55

59,

,65

60,

,25

15,

,—

47,50

122,

,70

109

,55

111

,80

15,

47,

,50

122

,70

109,

,55

111.

,80

122,70

109,

,55

111

,80

15,

__

47,50

18.000

66

.55

59,

,65

60

,25

15,

,—

50,—

122,

,70

109

,55

115

,65

15,

,—

50,

122

,70

109,

,55

115,

,65

122,70

109,

,55

115

,65

15,

__

50,—

19.000

71

,75

64,

,50

60,

,25

15,

,—

52,50

132,

,90

118

,70

120,

,50

15,

,—

52,

50

132

,90

118,

,70

120,

,50

132,90

118,

,70

120

,50

15,

__

52,50

20.000

71,

,75

64,

,50

60,

,25

15,

55,—

138,

,15

123,

,50

120

,50

15,

55,

138

,15

123,

,50

120,

,50

138,15

123,

,50

120,

,50

15,

.__

55,—

21.000

81,

,80

73,

69,

,35

15,

,—

57,—

148,

,35

132

,65

129

,60

15,

,—

57,

148

,35

132,

,65

129,

,60

148,35

132,

,65

129

,60

15,

.__

57,—

22.000

81,

,80

73,

69,

,35

15,

59,—

153,

,55

137

,50

143

,35

15,

,—

59,

153

,55

137,

,50

134,

,35

153,55

137,

,50

134

,35

15,

__

59,—

23.000

81.

,80

73,

74,

,10

15,

61,—

163,

,60

146,

143,

,45

15,

61,

163

,60

146,

,__

143,45

163,60

146,

,__

143

,45

15,

61,—

24.000

81,

,80

73,

74,

,10

15,

63,—

163,

,80

146

,—

148,

,20

15,

,—

63,

163

,60

146,

,__

148,

,20

163,60 ■

146,

148,

,20

15,

^__

63,—

25.000

92,

,05

82,

,15

83,

,20

15,

65,—

173,

,85

155,

,15

157,

,30

15,

65,

173

,85

155,

,15

157,

,30

173,85

155,

,15

157

,30

15,

65,—

26.000

92,

,05

82,

,15

83

,20

15,

67,—

179,

,05

160,

162,

,05

15,

67,

179

,05

160,

,__

162,

,05

179,05

160,

__

162

,05

15,

__

67,—

27.000

97,

,21

87,

87,

,95

15,

69,—

189,

,25

169,

,15

171,

,15

15,

69,

189

,25

169,

,15

171,

,15

189,25

169,

,15

171

,15

15,

69,—

28.000

97,

,21

87,

,—

87.

,95

15,

,—

71,—

194,

,45

174,

,—

175,

,90

15,

,—

71,

194

,45

174,

__

175,

,90

194,45

174,

__

175,

,90

15,

__

71,—

29.000

107,

,50

96,

15

97,

,05

15,

73,—

204,

,50

182,

,50

180,

,75

15,

73,

204

,50

182,

,50

180,

,75

204,50

182,

,50

180,

,75

15,

73,—

30.000

107,

,50

96,

,15

97,

,05

15,

75,—

204,

,50

182,

,50

180,

,75

15,

1--

75,

204

,50

182.

,50

180,

,75

204,50

182,

,50

180

,75

15,

i-

75,—

-ocr page 330-

COMMISSIE POST ACADEMIAAL ONDERWIJS VETERINAIRE VOLKSGEZOND-
HEID

Cursus Histologie van vleeswaren

2 cursussen kunnen gegeven worden op de
volgende data:

cursus 1: dinsdag 16 april, 23 april, 7 mei,

14 mei, 21 mei en 28 mei 1974;

cursus 2: woensdag 17 april, 24 april, 8 mei,

15 mei, 22 mei en 29 mei 1974.
Opgave kan geschieden vóór 15 maart 1974
bij het bureau van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

De afdeling Voedingsmiddelenhygiëne van de
Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oosprong zal, bij voldoende belangstelling,
opnieuw een cursus
Histologie van vlees-
waren verzorgen die 6 middagen omvat.

JAARVERSLAG 1973

Zowel het vervaardigen als het onderzoeken
van coupes van vleeswaren zal door de cur-
sisten worden uitgevoerd.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Utrecht

Per 1 januari 1973 telde de afdeling 1 ere-
lid, 137 leden en 2 buitengewone leden. Aan
het einde van dit verslagjaar bestond de af-
deling uit 1 erelid, 130 leden en 2 buiten-
gewone leden.

Collega G. H. Stotijn overleed op 10 novem-
ber 1973 in de ouderdom van 80 jaar; dat
hij in vrede moge rusten.

Wegens vertrek naar elders bedankten de col-
legae A. Henniphof, A. A. P. Montfoort, P.
H. A. Poll en J. L. A. M. Remmen voor het
lidmaatschap der afdeling. De collegae A. J.
E. Janssen en G. H. Wentink zegden even-
eens hun lidmaatschap op.
Het bestuur bestond uit de collegae A. S.
Schneider, voorzitter (3e zittingsjaar); W. E-
del, secretaris (2e zittingsjaar, 2e periode);
J. L.
A. M. Remmen, penningmeester (le
zittingsjaar), wegens verandering van werk-
kring verliet collega Remmen enkele maan-
den na zijn benoeming echter de afdehng en
werd in de oktober vergadering in zijn plaats
gekozen collega G. Schuijt (le zittingsjaar);
Dr. W. Sysbesma, vice-voorzitter (4e en laat-
ste zittingsjaar) en Dr. J. W. Zantinga, 2e
secretaris (2e zittingsjaar).
Afdelingsafgevaardigde in het Algemeen Be-
stuur was collega A. S. Schneider (3e zit-
tingsjaar). Afgevaardigde in de Tarieven
Commissie was collega R. H. Scholtz en plv.
afgev. collega P. J. M. Derks. Collega P. H.
A. Poll was afgevaardigde in de Redactie Ad-
vies Raad. Afgevaardigde en plv. afgev. naar
de Algemene Vergadering waren resp. Dr.
J. W. Zantinga en Dr. W. Sysbesma.
De collegae J. W. Baretta en W. Edel heb-
ben namens de afdeling zitting in de Finan-
ciële Commissie.

Collega P. L. van Paassen is voor de afde-
ling Adviseur in het bestuur van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in de provincie
Utrecht (herkiesbaar in 1976).

De Contactcommissie met de Gezondheids-
dienst voor Dieren vormden de collegae A.
S. Schneider, K. Schipper, P. L. van Paassen
en R. H. Scholtz. De collegae Dr. H. C. Kals-
beek en W. Edel hebben zitting in de Con-
tributie Commissie. Collega A. S. Schneider
maakt deel uit van de Paritaire Tarieven
Commissie.

Voor het boekjaar 1973 maakten de colle-
gae J. G. van Londen en G. M. Vogely deel
uit van de Kascommissie.

De contributie voor het jaar 1973 werd on-
veranderd vastgesteld op ƒ 15,—.
Er werden dit jaar 4 vergaderingen belegd;
enige tijd daarvoor kwam het bestuur bijeen.
Op 11 januari hield Prof. Dr. E. H. Kam-
pelmacher een praatje met dia\'s over: „In-
drukken van een Afrikaanse reis". Behalve
de leden waren voor deze avond ook hun
echtgenotes en enkele andere gasten uitge-
nodigd. Velen waren geboeid door de voor-
dracht, die op humoristische wijze werd ge-
bracht.

De vergadering op 20 februari werd in
vergelijking tot voorgaande vergaderingen
door een redelijk aantal leden bezocht. Hier-
aan zal de lezing van Dr. G. van Putten wel
debet geweest zijn. ,,Het welzijn van het
dier in de veredelingslandbouw" werd bespro-
ken cn toegelicht met een film. Er werd
daarna een levendige discussie gevoerd. In
deze vergadering werden tevens de jaarver-
slagen behandeld en werd collega J. L. A. M.
Remmen tot penningsmeester verkozen als
opvolger van collega K. Schipper.
Voor de vergadering van 17 mei waren drie
afdelingsleden uitgenodigd iets te vertellen
over hun indrukken opgedaan tijdens hun
verblijf aan wetenschappelijke laboratoria in
de U.S.A. Dc collegae Dr. A. J. Breukink,
Dr. G. Eikelenboom en Dr. R. Kroes bezorg-
den door hun bijdrage de leden een genoeg-

-ocr page 331-

lijke avond. Op deze avond kwam ook ter
sprake de enquête, welke vergezeld van een
cri de coeur van de voorzitter onder de le-
den van de afdeling was gehouden, teneinde
suggesties te vernemen hoe het vergaderbe-
zoek kon worden gestimuleerd. Bedroevend
was dat slechts 28 formulieren werden gere-
tourneerd. Hoewel de meesten Hotel Hes een
geschikte vergaderplaats vonden, valt toch te
overwegen eens elders te vergaderen. Vier-
maal vergaderen per jaar was niet te veel. Het
huishoudelijk deel moest echter veel korter
zijn, zodat tijd overblijft om met elkaar te
praten. Voordrachten op alg. wetenschappe-
lijk gebied en reisbeschrijvingen verdienden de
voorkeur.

Op 2 oktober, de laatste vergadering van dit
jaar, werd de agenda voor de Alg. Verga-
dering 1973 behandeld. Tevens werd tot op-
volger van collega Remmen collega G. Schuijt
verkozen.

In februari werd naar alle colegae in de
provincie Utrecht, die nog geen lid waren van
de afdeling, maar wel lid van de K.N.M.v.D.

een brief gestuurd met het verzoek zich aan
te melden als lid van de afdeling. Vergezeld
hiervan ging een uitnodiging tot het als gast
bijwonen van de februari vergadering. Een
kleine 150 collegae werden aangeschreven,
echter zonder resultaat. Jammer! Gezocht
moet kennelijk worden naar een andere be-
naderingswijze.

.\\an het verzoek het huishoudelijk gedeelte
van de vergadering kort te houden kon rede-
lijk worden voldaan. Het op schrift stellen
van verslagen met toezending aan de leden
voor de vergadering heeft hieraan meege-
werkt. Het moet echter nog korter! Voor het
volgend jaar zullen de data waarop wordt ver-
gaderd eerder bekend worden gemaakt.
Het bezoek aan de afdelingsvergaderingen
vertoonde in vergelijking tot vorig jaar, een
geringe stijging. Dit jaar bedroeg het gemid-
delde 20,3 terwijl dit vorig jaar slechts 16
was. Op de 4 vergaderingen waren respec-
tievelijk 16, 25, 23 en 17 leden aanwezig.
U kunt op Uw bestuur rekenen; kan het be-
stuur volgend jaar ook op U rekenen?!

Hominurn animaliumque saluti!

Afdeling Noord-Holland

j.\\ARVERSL.4G 1973

Het aantal leden van de afdeling Noord-Hol-
land bedroeg op 1 januari 1973 85. .Aan het
einde van dat jaar was het aantal leden 84.
3 leden verlieten de afdeling wegens vertrek
uit dc provincie, de collegae O. Bosgra, K.
Clay en A. J. A. M. Mouwen, 1 lid bedankte
voor het lidmaatschap wegens ,,tijdgebrek",
t.w. collega M. .A. Levy, terwijl 3 nieuwe le-
den zich aanmeldden: collega G. M. Smits, .A.
van Lohuizen en E. P. Snuif.
Het bestuur bestond uit de collegae J. Hage,
\\\'oorzitter, J. H. Scheper, plaatsvervangend
voorzitter, H. B. M. Overhaus, Secretaris, L.
M. Otto, Peimingmeester, R. Y. de .long, 2e
Secretaris cn P. A. A. Omloo, lid .Algemeen
Best\\mr van de Mij.

Voor collega Otto is 1973 het laatste zittings-
jaar.

■Afgevaardigde in de tarievencommissie was
collega J. Krijger.

Collega W. Pereboom was lid van de Redac-
tieadviesraad.

Afgevaardigde resp. Plaatsvervangend afge-
vaardigde naar de Algemene Vergadering wa-
ren dit jaar de collegae R. Y. de Jong en G.
W. J. Wouters.

De contactcoimnissie, bestaande uit het be-
stuur van de afdeling en dat van de Provin-
ciale Gezondheidsdienst voor Dieren in N.-
Holland is 4 maal bijeen geweest: op 13 fe-
bruari, 10 mei, 4 juli en 29 november. De
sfeer was als vanouds zeer .goed.
De afdelingscontributie kon in 1973 gehand-
haafd worden op ƒ 20,—.

Vier maal heeft de afdeling vergaderd, voor-
afgegaan door een bestuursvergadering.
Op 20 februari hield Ir. Zijlstra, Rijksvec-
teeltconsulent te Alkmaar, een inleiding over
,,Ontwikkclin.gen in de Rundveehouderij."
Op 17 mei was er een inleiding door collega
Dr. A. S. J. P. A. M. van Miert over „Pro-
blemen rond „residuen" in voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong."

Op 12 september werd, zoals gebruikelijk, de
beschrijvingsbrief behandeld voor de Algeme-
ne Vergadering.

Op 13 december tenslotte vertelde collega G.
W. J. Wouters over „zijn ervaringen tijdens
zijn verblijf in Indonesië" aan de hand van
een aantal voortreffelijke dia\'s.
Het aantal leden, dat de afdelingsvergaderin-
gen bezocht, was niet om naar huis te schrij-
ven, hetgeen ik dan ook niet zal doen. Het
zou mijn goede oude vader verdriet doen.
Op 20 februari 18 (= 21,4%), op 17 mei 18
( = 21,4%) op 12 september 13 (= 15%) en

-ocr page 332-

op 13 december 21 (= 25%). Dit geringe AI vrij vroeg in het jaar werd begonnen met

percentage was aanleiding om voor te stellen de voorbereidingen, de notulen van de ver-

om in 1974 te proberen eens een middagver- gadering van 17 mei maken er reeds gewag

gadering te beleggen. Mogelijk zal de animo van.

dan groter zijn. De afdeling Noord-Holland beschouwt het als

De afdeling zal in 1974 het Jaarcongres moe- grote eer dit congres, dat in Hoorn zal

ten organiseren. Daartoe werd een congres- worden gehouden te mogen organiseren,

commissie benoemd, bestaande uit de collegae: Zij hoopt de Friezen daarin te overtreffen

J. Hage (belast met de algehele organisatie ^aar dat zal om den donder niet meevallen,

en de feestavond), H. B. M. Overhaus (belast Er werd in 1973 geen afdelingsfeest gehouden

met het contact met het Hoofdbestuur en de wellicht zal dit ook in 1974 niet gebeuren,

public relations) en R. Y. de Jong (belast met Moge het door onze afdeling te organiseren

het wetenschappelijk programma). Zij wor- Jaarcongres 1974 dit gemis volledig vergoeden,
den gesecondeerd respectievelijk vervangen

door de collegae: P. A. A. Omloo, L. M. Otto H. B. M. Overhaus.

en J. H. Scheper. Secretaris.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde aangenomen de collegae:

J. H. S. H. M. van Gulick, De Prunus 90, Dedemsvaart.

Mej. M. Huysse, Willem Barentszstraat 38, Utrecht.

J. H. Kraak, Fred. Hendrikstraat 1, Utrecht.

J. H. Sytema, St. Jansweg 46, Deinum.

R. J. Terbijhe, Vijverlaan 15, Groenekan.

L. P. H. M. Vos, Hinthamereinde 47, \'s-Hertogenbosch.

W. Wouda, Adriaanstraat 25 bis. Utrecht.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

H. L. R. M. Crouwers, Hooge Wijststraat 3, Heesch.

F. Deinum, Dokter Prakkenleane 40, Ureterp.
D. G. Groothuis, Stadhouderslaan 100, Utrecht.

G. Heijnen, Kon. Wilhelminalaan 19a, Spakenburg.

J. M. de Kruijf, Willem Alexanderweg 15, Gothen (U.).

H. J. Nijenhuis, Westeinde 116a, Zuidbroek (Gr.).
J. Walgemoed, Havezathestraat 9, Gramsbergen.

Mevr. E. S. te Winkel-Poldervaart, Horsterweg 66, Ermelo.
A. H. H. M. Winters, Wolgastraat 29, Veghel.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

F. van Dixhoorn, Jansdam 1 bis a. Utrecht.

H. J. M. H. Duijsens, Van Lieflandlaan 20, Utrecht.

H. J. M. Frank, Van Lieflandlaan 122, Kamer 21, Utrecht.

J. H. Lambers, Amstederdijk 202, Utrecht.

J. O. M. Rodewijk, Hopakker 25, Utrecht.

Mej. C. P. J. Smit, W. Schuylenburglaan 70, Utrecht.

W. M. Smole, Koningsweg, Nieuw Amelisweerd, Utrecht.

N. J. R. Soepnel, Martin L. Kinglaan 147, Culemborg.

P. J. M. Wiersma, Schoolstraat 2, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Ariëns, J. S.; 1962; Dongen, Mgr. Schaepmanlaan 45. (8)

Bakker, J. W.; 1970: Kootwijkerbroek, J. v. d. Heydenstraat 51; P., geass. met C. v. d. Hem,
H. Nijland, P. Huchshorn en G. Heynen. (9)

Banerjee-Schotman, Mevr. Dr. I.; 1960; U-1964; Krimpen a/d IJssel, Vijverlaan 442; tel.
(01807) 46 46 (privé), (010) 11 72 20 (bur.); H. K.D.; F. (9)

-ocr page 333-

Beekman, G.; 1973; Barneveld, Stationsweg 171. (10)

Berg, W. J. J. van de; 1971; Greil, Galamalaan I. (11)

*Binnerts, J. A.; 1973; Renswoude, Beukenlaan 8; tel. (08387) 20 85 (privé), (03497) 24 90
(bur.);K.D. (12)

Boerhof, J.; 1971; Kampen, Loriéstraat 98; P., geass. met A. Moerman, P. Werkhorst en J.

de Zwart. (14)

Bosch, H. W.; 1973; Utrecht, Van Ginnekenlaan 28; D. in mil. dnst. (15)

Colenbrander, J. H.; 1955; Lochem, Tusseler 218. (20)

Crouwers, H. L. R. M.; 1974; Heesch, Hooge Wijststraat 3; tel. (04125) 13 78; P., ass. bij
W. Draaisma. (toevoegen als lid) (20)

Daalen, E. A. van; 1956; Laren (N.-H.), Naarderstraat 47; tel. (02153) 98 08 (privé). (21)
Deinum, F.; 1974; Ureterp, Dokter Prakkenleane 40; tel. (05125) 19 50; P., ass. bij Dr. O.

L. Beiboer en R. Falkena. (toevoegen als lid) (21)

Drogt, J.; 1972; Ruinen (Dr.), Mr. H. Smeengestraat 40; tel. (05221) 401; P. (23)

Groothuis, D. G.; 1973; Utrecht, Stadhouderslaan 100; tel. (030) 51 70 57 (privé), 71 55 44
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., afd. bact.). (toevoegen als lid) (33)

Haeringen, Dr. H. van; 1969; U-1974; De Bilt, Prof. Zernikeweg 44. (34)

Hem, C. van der; 1968; Harskamp, Molenweg 71; geass. met H. Nijland, P. Huchshorn, J.

W. Bakker en G. Heynen. (36)

Heynen, G.; 1973; Spakenburg, Kon. Wilhelminalaan 19a; tel. (03499) 15 22 (privé),
(03423) 212 (prakt.); P., geass. met H. Nijland, C. v. d. Hem, P. Huchshorn en J. W.
Bakker, (toevoegen als lid) (38)

Hofstee, D. P.; 1972; Barneveld, Mettenbrincklaan 2. (39)

♦Houwing, A. E.; 1974; Tubbergen, Boskampstraat 11; tel. (05493) 489. (41)

Huchshorn, P.; 1953; Barneveld, Amersfoortsestraat 126; geass. met C. v. d. Hem, H. Nijland,
J. W. Bakker en G. Heynen. (41)

Kraak, J. H.; 1973; St. John (N.B.), Canada, 507. Rothesay Avenue; medew. Avenue Animal
Hospital. (50)

Kruijf, J. M. de; 1971; Gothen (U.), Willem Alexanderweg 15. (toevoegen als lid) (51)
Moerman, A.; 1955; Kampen, De la Sablonièrekade 10; geass. met P. Werkhorst, J. de Zwart
en J. Boerhof. (59)

Nijenhuis, H. J.; 1974; Zuidbroek (Gr.), Westeinde 116a; tel. (05980) 65 94; P., ass. bij H.

R. Tulner. (toevoegen als lid) (63)

Nijland, H.; 1967; Barneveld, Emmastraat 24; geass. met C. v. d. Hem, P. Huchshorn, J. W.

Bakker en G. Heynen. (64)

Pasman, J. W.; 1972; Santo, Nw. Hebride, South Pacific, Department of Agriculture F.A.O.

(66)

Sinke, M.; 1972; Nederweert, Populierenstraat 14; tel. (04951) 12 55. (77)

Spits-Eshuis, Mevr. W. C.; 1956; Zutphen, Jacob Damsingel 21; tel. (05750) 1 88 00. (80)
*Vos, A. J. W. G.; 1972; Lichtvoorde, Raadhuisstraat 21; tel. (05443) 12 60; P., ass. bij W.

J. M. Bekkers en W. Schuurman. (90)

Walgemoed, J.; 1973; Gramsbergen, Havezathestraat 9; tel. (05246) 720; P., ass. bij Tj. Gu-
perus. (toevoegen als lid) (92)
Wassink, G.; 1972; Vinkeveen (post Mijdrecht), Botsholsedwarsweg 2c; P., ass. bij J. C. M.
Huijg. (92)

Wentink, G. H.; 1969; Harmeien, Bergmolen 1; wet. medew. R.U. (F.d.D., Inst. v. Funkt.

Morf.), (93)

Werkhorst, P.; 1957; Kampen, Burg. v. Engelenweg 126; tel. (05202) 22 55; P., geass. met
A. Moerman, J. de Zwart en J. Boerhof. (93)

Wichers, J. B.; 1954; Beilen, Esweg 127; P., geass. met J. H. Wiechers. (94)

Wiechers, J. H.; 1973; Beilen, Torenlaan 14; tel. (05930) 27 24 (privé), 24 56 (prakt.);

geass. met J. B. Wichers. (94)

Winkel-Poldervaart, Mevr. E. S. te; 1974; Ermelo, Horsterweg 66; tel. (03417) 33 25; P.

(toevoegen als lid) (95)

«Winter, A. J.; 1973; Almelo, Drakensteijn 497; tel. (05490) 6 34 93; wnd. D. (95)

Winters, A. H. H. M.; 1973; Veghel, Wolgastraat 29; tel. (04130) 6 45 89; P. (toevoegen als
lid) (95)

Zwart, J. de; 1968; Kampen, Wortmanstraat 396; geass. met A. Moerman, P. Werkhorst en
J. Boerhoef. (98)

-ocr page 334-

Overleden:

O. Plesser, Tel Chaistreet 8, Jerusalem (Israël) op 6 oktober 1973.
J. W. van Hemmen, Lingedijk 111, Wadenoyen op 21 december 1973.
F. Flaizier, Aalsedijk 6, Eueren op 1 januari 1974.

Benoemingen, enz.:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de V.D.:
H. H. J. Scholten te Groesbeek per 1 januari 1974.
Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:
J. H. Sijtema te Deinum per 1 februari 1974.

Promotie:

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde op 31 januari 1974 collega H. van Haeringen
te Bilthoven tot doctor in de diergeneeskunde.

Rectificatie:

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 februari 1974 staat ten onrechte dat collega
R. Back zou zijn verhuisd naar Kastanjestraat 22 te Lochem. Collega Back woont nog steeds
op de Frins Willem Alexanderlaan 22 te Lochem.

Een welvaartsvast daggeld tot f 203,— ingeval van ARBEIDSONGE-
SCHIKTHEID is thans mogelijk voor vi/aarnemer of als gezinsinkomen.
MGVIR-DTO verschaft U dit, onder algehele fiscale aftrek.

Landelijk Agent, J. O. KONING B.V.
Bilthoven, Gezichtslaan 25.
Telefoon 030 - 78 28 00.

-ocr page 335-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

SARCOSPORIDIOSIS BIJ RUNDEREN EN VARKENS

Sarcosporidiosis in cattle and swine

J. M. DE KRUIJF1), J. G. VAN LOGTESTIJN*), P. FRANKEN2) en K. A. M. HER-
DER»*)

Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong
Samenvatting

Een oriënterend histologisch onderzoek werd ingesteld naar het voorkomen van Sarcosporidio-
sis bij runderen en varkens in Nederland. Bij 300 runderen, geslacht in slachterijen te Breda,
Groningen en Utrecht werden in 93,3% der gevallen sarcocysten aangetoond in de hartspier.
Bij 100 oudere zeugen, geslacht te Den Haag en Zwolle werden in 5 gevallen, bij 100 mest-
varkens, geslacht te Den Bosch en Utrecht werden in 2 gevallen sarcocysten aangetoond.
Bij runderen bleek de hartspier het meest frequent besmet en tevens het grootste aantal cysten
te bevatten.

Summary

Preliminary histological studies were done on the incidence of sarcosporidiosis in cattle and
swine in the Netherlands. In 300 cows slaughtered in slaughter-houses in Breda, Groningen
and Utrecht, sarcocysts were found to be present in the heart muscle in 93.3 per cent of the
cases. Sarcocysts were detected in five out of 100 older sows slaughtered in The Hague and
Zwolle and in two out of 100 fattening pigs slaughtered in Den Bosch and Utrecht.
In cattle, the heart muscle was found to be most commonly infected and also to harbour the
largest number of cysts.

1. Inleiding De resultaten van deze onderzoekingen

Sarcosporidiosis is een parastitaire aan- en het ontbreken van recente gegevens
doening die bij de keuring van slacht- over het voorkomen van Sarcosporidio-
dieren zelden wordt geconstateerd. Dit sis bij Nederlandse slachtdieren (8) wa-
is niet zo verbazingwekkend, omdat de ren aanleiding om een onderzoek in te
aanwezigheid van Sarcocysten, met uh- stellen naar het voorkomen van deze pa-
zondering van
Sarcocystis tenella, slechts rasiet bij slachtdieren in Nederland. Bo-
vast te stellen is door microscopisch on- vendien is dit onderzoek van belang om-
derzoek (5, 21). De levende parasiet dat de mogelijkheid niet kan worden
ligt reaktieloos in het weefsel. Macros- uitgesloten dat Sarcosporidiosis voor de
kopisch gaat deze infectie pas opvallen consument van vlees enig risico ople-
als de parasiet afsterft. Dan treedt er vert (3, 9, 15, 16, 17). Deze mening
namelijk, mogelijk als gevolg van het wordt in belangrijke mate ondersteund
ontstaan van toxine(n) (13), in het om- cloor recente onderzoekresultaten van
ringende weefsel een ontstekingsreactie R o m m e 1 a/. (25, 26).
op en soms zelfs verkalking.

In het buitenland, vooral in Duitsland, Het is niet de bedoeling in dit artikel
is de laatste jaren veel onderzoek ge- uitgebreid in te gaan op morfologie, ei-
daan naar het voorkomen van Sarcos- genschappen en cyclus van de parasiet,
poridiosis bij slachtdieren (3, 7, 9, 11, Daarvoor zij verwezen naar reeds be-
14, 15, 17, 19, 20, 23, 24). Het resultaat staande literatuur overzichten. Volstaan
van deze onderzoekingen is weergege- zij met enkele hoofdzaken en recente li-
ven in tabel 1. teratuurgegevens.

1  Drs. J. M. de Kruijf en Prof. Dr, J. G. van Logtestijn; Instituut voor Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong, Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.

2  Drs. P. Franken en Drs. K. A. M. Herder; destijds als co-assistent werkzaam in het In-
stituut voor Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong.

-ocr page 336-

Tabel 1. Enkele recente literatuurgegevens over het voorkomen van Sarcosporidien bij

runderen en varkens.

Auteur

diersoort

jaar

land

percentage

Breuer

rund

1966

V/. Duitsland

80 ■

Köhler

rund

1967

U. Duitsland

GT/o

Ledderboge

rund

1969

W. Duitsland

61;;

Retzlaff

rund

1970

Turkije

82/0

Koudela et al

rund

1972

Duitsland

Van Hoof et al

rund

1972

België

64\';

Parisi et al

rund

1973

Italië

78^.

Breuer

varken

1966

\\7. Duitsland

Henning

varken

1969

y. Duitsland

2,2:i

Gonzales et al

varken

1970

Spanje

Maskar et al

varken

1971

0. Europa

Hähring

varken 1

957-1964 V/. Duitsland

0,01-0,4^*

Parisi et al

varken

19(5

Italië

*) Het resultaat van het onderzoek van Nähring is in tegenstelling tot de andere vermelde
resultaten niet verkregen door histologisch maar door trichinoscopisch onderzoek.

2. Morfologie en pathogenese

Bij microscopisch onderzoek van spier-
weefsel kan men de langgerekte spoel-
vormige sarcocysten, zonder enige reac-
tie, duidelijk waarnemen in de spierve-
zelen. De wand van de cyste bestaat uit
slechts één radiair gestreepte laag, die
door de parasiet zelf gevormd is (18).
.A.lléén bij
S. tenella, voorkomend in de
slokdarmwand van het schaap worden
twee lagen aangetroffen.
Van de cystewand gaan septa uit, die
cysten in polygonale kamers verdelen.
In de nog niet volwassen cysten bevin-
den zich in de kamers aan de periferie
de kogelvormige en centraal sikkel- of
banaanvormige lichaampjes. In volwas-
sen cysten liggen de komma-vormige
z.g. sporozoieten aan de periferie ter-
wijl er centraal verval begint op te tre-
den.

De cysten van Toxoplasma lijken hier
wel een beetje op maar zijn volgens
J
O e s t (12) kleiner, hebben een dunnere
structuurloze en basofiele kapsel terwijl
ook de sporozoieten ongeveer de helft
kleiner zijn.

De plaats van de Sarcocystis in de sys-
tematiek is nog niet geheel duidelijk. De
jongste gegevens wijzen sterk in de
richting van de stam
Protozoa (6, 10,
25, 26).

F ay er (6) veronderstelt dat de pa-
rasiet kan worden gerekend tot het genus
Isospora, dat via de subfamilie Cyclos-
porinae,
de familie Eimeriidae en de
orde
Coccidiidae tot de klasse der Spo-
rozoa
zou behoren.

Uit infectieproeven van Rommel en
Heydorn (26) is gebleken dat na
consumptie van sarcocysten, zowel van
rund
(S. fusiformis) als van het var-
ken
(S. miescheriana), bij de mens
oöcysten van
Isospora hominis in de fae-
ces kunnen worden aangetroffen.
Uit onderzoek van
R o m m e 1 ei aL (25)
waarbij katten werden gevoerd met ma-
teriaal dat
Sarcocystis tenella bevatte,
bleek dat in de faeces van deze dieren
sporocysten voorkwamen die vrijwel
identiek waren met de sporocysten van
Isospora bigemina var. cati. Isospora
bigemina var. cati
is echter volgens
Overdulve (22) een tussenstadium
van Toxoplasma. Men zou uit deze gege-
vens zoals boven gesteld, veronderstellen
dat Sarcocystis en Toxoplasma verschil-
lende verschijningsvormen van dezelfde

-ocr page 337-

parasiet zijn. Tegen deze conclusie pleit
echter het recente onderzoek van H e y -
dorn en Rommel, die geen relatie
konden \\-inden tussen
S. fusiformis en
Isospora (10).

Over risico\'s voor de mens is weinig
bekend.

3. Eigen onderzoek
3.1.
Onderzoek bij runderen
3.1.1. Van honderd volwassen runde-
ren, die in Utrecht geslacht werden,
werden van de volgende praedilectie-
plaatsen spicrmonsters genomen:
— hartspier (het septum transversum,

direct onder de aortakleppen)
-- Diafragma

■ — Oesophagus (de spierrok vlak voor de
maagingang)
M. masseter.
De spiemionsters werden alle histolo-
gisch en deels trichinoscopisch onder-
zocht. Bij het histologisch onderzoek
werden op de bekende manier paraf-
finecoupes ter grootte van ongeveer 1
cm- gesneden van stukjes van de vier
bovengenoemde spieren die met haema-
luin-eosine werden gekleurd.
Het onderzoek werd uitgevoerd in de
wintermaanden.

De resultaten van dit histologisch onder-
van de honderd monsters met hulp vaii
een compressorium en een trichino-
scoop kon in tegenstelling tot het his-
tologisch onderzoek geen sarcosporidio-
sis worden vastgesteld. Bovendien bleek
deze methode bijzonder tijdrovend.
Henning (9) en Kou del a (14)
kwamen tot dezelfde conclusie. Daarom
werd besloten \\\'erder onderzoek uitslui-
tend met behulp van coupes uit te voe-
ren.

3.1.2. Om een indruk te krijgen van de
mate van infectie van runderen overwe-
gend afkomstig uit andere delen van het
land, werden zowel van 100 runderen ge-
slacht in Breda als van 100 runderen
geslacht in Groningen een hartspiermon-
ster histologisch onderzocht.
Het totale aantal hartspiermonsters uit
Breda, Groningen en Utrecht bleek voor
93,3% positief. Er waren geen signi-
ficante verschillen tussen Breda, Gro-
ningen en Utrecht. Dit onderzoek is
eveneens uitgevoerd in de wintermaan-
den.

3.2. Onderzoek bij varkens

Van honderd in Den Haag cn Zwolle
geslachte zeugen, in leeftijd variërend
\\\'an 3 tot
5 jaar werden dezelfde spier-
monsters genomen als bij de runderen

Tabel 2. Resultaat van histologisch onderzoek naar Sarcosporidiosis bij 100 runderen.

hart

oeso-

dia-

M.maa-

spier

phagus

fragma

seter

Besmettingsperoentage

96/.

l&p

l^io

lYp

Gemiddeld aantal sarcocysten/cm2

7.2

2.9

1.5

1.6

Variatie in het aantal

0-45

0-24

0-4

0-9

saroooysten/cm2

zoek zijn in tabel 2 vermeld.
Slechts in 4 gevallen werden in de cou-
pes van het hart geen sarcocysten ge-
\\onden, temijl 3 van deze dieren op
grond van coupes van één of meer van
de andere onderzochte praedilectieplaat-
sen toch positief bleken te zijn. In één
geval werden dus geen sarcocysten op-
gespoord, hetgeen een besmettingsper-
centage van 99% opleverde.
Bij het onderzoek van een twintigtal
in het sub 3.1.1. vermelde onderzoek,
met uitzondering van de M. masseter.
In plaats van deze kauwspier werd een
spierweefsel van de procureur (M. spina-
lis et semispinalis capitis) onderzocht.
Honderd mestvarkens, in Utrecht en
Den Bo.sch geslacht, werden op dezelf-
de wijze bemonsterd als de zeugen.
.\\lle achthonderd monsters zijn histolo-
gisch onderzocht, op de wijze zoals on-
der sub 3.1.1. werd aangegeven.

-ocr page 338-

Het onderzoek is uitgevoerd in het na- de zeugen (ca. 5%) dat wij gevonden

jaar. hebben is te verklaren door:

Het resultaat van dit onderzoek is aan- — het verschil in leeftijd tussen deze
gegeven in tabel 3. dieren. Ook De Graaf en Thils

7

Tabel 3. Resultaat van histologisch onderzoek naar Sarcosporidiosis bij 200 varkens.

Slacht-
huis

Aantal

leeftijd

Sarcocysten gevonden

in:

oeso-
phagus

hart

dia- procu-
fragma reur

totaal

Zv/olle

58

3-4 jr

-

3

1

4

Den Haag

42

4-5 jr

-

1

-

1

Den Bosch

75

ca 6 mnd

-

-

-

-

Utrecht

25

ca 6 mnd

2

-

-

2

Totaal aantal positieve
spiermonsters resp. dieren

Gevonden werd een besmettingspercen-
tage van 5% bij de zeugen en 2% bij
de mestvarkens.

In de coupes werden 3 maal 2 sarco-
cysten (2x in de hartspier en lx in de
oesophagus) opgespoord. In de overige
vier positieve gevallen werd slechts één
sarcocyste per coupe waargenomen.

4. Diskussie en konklusies

1. Alhoewel het aantal onderzochte
dieren niet groot is, kan toch gesteld
worden dat de Nederlandse runderen
in hoge mate geïnfecteerd zijn met Sar-
cosporidiën en dat het besmetdngsper-
centage dicht bij de 100% zal liggen
gezien het feit dat onderzoek van slechts
één hartspiercoupe per dier een besmet-
tingspercentage van 93,3% oplevert.
Het besmettingspercentage van de var-
kens is veel lager, namelijk 3,5%. Dit
getal komt overeen met de bevindingen
van Abel en Henning (1, 9), maar
is duidelijk lager dan de percentages die
Breuer, Gonzales Gastro
et al.
en M askar et al. (3, 7, 19) vonden.

2. Uit het onderzoek blijkt tevens dat
de infectiegraad (het aantal sarcocysten
per onderzochte coupe) bij runderen
hoger is dan bij varkens.

3. Het verschil in besmettingspercen-
tage tussen de mestvarkens (ca. 2%) en

et al. (7, 27) vonden hogere percen-
tages bij oudere varkens.
— verschil in het genuttigde voer.
B e r g m a n en G i e s 1 a (2, 4) ge-
ven aan dat vooral het eten van
ruwvoer een rol zou spelen bij de
wijze van infectie.
Het ligt voor de hand te veronderstel-
len dat de verschillen in houden en voe-
deren van de dieren gepaard gaat met
verschillen in infectiekansen.

4. Van de bij het rund onderzochte
spiermonsters blijkt het hart het meest
frequent te zijn. Bij een recent onderzoek
in België werd de slokdarm als belang-
rijkste predilectieplaats gevonden (11).
Bij dit onderzoek werd de hartspier ech-
ter niet onderzocht.

Bij de varkens kan gezien het lage in-
fectiepercentage niet gesproken worden
van predilectieplaatsen. Henning en
M a s k a r ei aZ. (9, 19), concluderen op
grond van hun onderzoekresultaten dat
bij geïnfecteerde varkens in het diafrag-
ma het meest frequent sarcocysten ktm-
nen worden gevonden.

5. Door verschillende onderzoekers (1,
2, 9, 11, 15) is een seizoensvariatie in
het besmettingspercentage vastgesteld. In
dit onderzoek heeft de monstername in
de herfst en de winter plaatsgevonden,
zodat deze variatie in het besmettings-
percentage niet kon worden vastgesteld.

-ocr page 339-

6. Zowel bij het rund als het varken de besmettingsgraad van vooral de run-

liggen de sarcocysten reaktieloos tussen deren en de recente resultaten van

de spiervezels. Bij ons onderzoek is slechts Rommel et al. (10, 25, 26) in ver-

2 maal Myositis sarcosporidica gevonden band met de levenscyclus van de Sarcos-

bij runderen. poridiën, redenen genoeg om aan deze

Alhoewel een infectie met Sarcospori- infectie in de vleeskeuring meer aan-

diën bij onze slachtdieren economisch dacht te gaan schenken en verder onder-

gezien weinig schade veroorzaakt, zijn zoek met belangstelling te volgen.

LITERATUUR

1. Abel, K.: Untersuchungen über das Vorkommen und das Saisonbedingte Auftreten von
Sarcocystis Miescheriana bei Schlachtschweinen am Schlachthof Lepizig.
Mhft. Vet. Med.,
18, 621, (1963).

2. B e r g m a n, A. M.: Ein Beitrag zur Kenntnis des Vorkommens der Sarkosporidien bei
den Haustieren.
Zschr. Fleisch-Milchhyg., 23, 169, (1913).

3. Breuer, H. J.: Untersuchungsergebnisse über das Vorkommen von Sarkosporidien bei
Rindern, Schafen und Schweinen und ihre fleischhygienische Bedeutung.
Schi. u. Viehh.
Ztg.,
66, 119, (1966).

4. C i es 1 a, E.: Studia nad sarkosporidiora zwierzat szeznyck. Ann. Univ. M. Curie - Sklo-
dowska Sectio DD med. vet.,
6, 139, (1951).

5. Dunne, H. W.: Diseases of swine. 3rd Ed., The Iowa State University Press, Ames,
Iowa, 1970.

6. F a y e r, R. and M a h r t, J.: Development of Isosporacanis in cell culture. Science, 175,
4017, (1972).

7. Gonzales Castr o, J. and Carmen Perez Garro, M. del: Incidence of Sar-
cocystis Miescheriana in pigs in Granada.
Revta. Iber. Parasit., 30, 443, (1970).

8. Graaf, C. de: Het voorkomen van Sarcosporidien bij onze slachtdieren. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
51, 412, (1924).

9. H e n n i n g, A.: Untersuchungen über das Vorkommen von Sarkosporidien beim Men-
schen und bei Schlachtschweinen. Diss. Freien Universität Berlin, 1969.

10. H e y d o r n, A. O. und Rommel, M.: Beiträge zum Lebenszyklus der Sarkosporidien.
IV. Entwicklungsstadien von S. fusiformis in der Dünndarmschleimhaut der Katze.
Berl.
u. Münch. Tierärztl. Wschr.,
85, 333, (1972).

11. Hoof, J. van. Vandenbrand e, G. en Dedeken, L.: Sarcosporidiose bij slacht-
runderen.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 41, 501, (1972).

12. Joest, E.: Handbuch der speziellen pathologischen Anatomie der Haustiere. 3. Aufl.,
Verlag Paul Parey, Beriin, 1969.

13. Holz, J.: Über die Möglichkeit der Infection des Menschen mit Sarkosporidien unserer
Schlachttiere.
.Mhefte Tierhk., 5, 348, (1953).

14. Koudela, K., T r a f n y, D., B 1 a z e k, K. und F r e u d t, A.: Sarkozystose der
Schlachtrinder.
Fleischwirtschaft, 52, 57, (1972).

15. Köhler K.: Untersuchungen über das Vorkommen von Sarkosporidien bei Schlachtrin-
dern. Diss. Hannover, 1967.

16. Lang, K.: Uber das Vorkommen von Sarkosporidien in Fleischwaren - ein Beitrag zur
Frage des Fleischhygienische Bedeutung der Sarkozysten.
Arch. Lebensmittelhyg., 13, 77,
(1962).

17. L e d d e r b o g e, H.: Zum Vorkommen von Sarkosporidien bei Kälbern. Diss. Hannover,
1969.

18. Ludvik, J.: The electronmicroscopy of S. miescheriana Kühn 1865. J. Protozoal., 7,
128, (1960).

19. M a s k a r, U., ö z d e n, M. und D i k m e n, S.: Histologischen Untersuchen über das
Vorkommen von Sarkosporidien bei verschiedenen Schlachttierarten und Fleischwaren.
Mikrobiyoloji Dergisi, 24, 86, (1971).

20. Nähring, R.: Das Vorkommen von Sarkosporidien bei Schweinefleischimporten in der
Auslandfleischbeschau Berlin als Nebenbefund der Trichinenschau in den Jahren von 1957
bis 1964. Diss. Humboldt Universität, Berlin.

21. Nieberle, K. und C o h r s. P.: Lehrbuch der speziellen pathologischen Anatomie der
Haustiere. 5e dr. Verlag Fischer, Stuttgart, 1970.

-ocr page 340-

ïï. O V e r d u 1 V e, J. P.: Toxoplasma en volksgezondheid. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 150,
(1973).

23. Pari si, E., B a 11 i s t i s, P. d e, C a t e 11 a n i, G., P e s i n o, L.: Recherche sur la
frequence de la Sarcosporidiose dans differents especes d\'animaux de boucherie et chez
l\'honmie. 6th Int. Symp. W.A.V.F.H., Elsinore, 1973.

24. R e t z 1 a f f, N.: Über das Vorkommen von Sarkosporidien bei Schlachtrindern in der
Türkei.
Schi u. Viehh. Ztg., 70, 190, (1970).

25. Rommel, M., H e y d o r n, A. O. und G r u b e r. F.: Beiträge zum Lebenszyklus der
Sarkosporidien. I. Die Sporocyste von S. tenella in den Fäzes der Katze.
Berl. u. Münch,
tierärztl. Wschr.,
85, 101, (1972).

26. Rommel, M. und H e y d o r n, A. O.: Beiträge zum Lebenszyklus der Sarkosporidien.
III. Isospora hominis (Rai 11 iet und L u c e t, 1891) W\'e n y o n, 1923, eine Dauer-
form der Sarkosporidien des Rindes und des Schweines.
Bert. u. Münch. Tierärztl. Wschr.,
85, 143, (1972).

27. Thils, E., Dean, J. and F a g a r d, P.: Sarcosporidia in animals H Katanga. Bull.
Soc. Path. ExoL,
53, 106, (1960).

DE BEHANDELING VAN LEVENDE SLACHTVARKENS OP
SLACHTBEDRIJVEN. RESULTATEN VAN EEN ENQUETE

Management of live pigs intended for slaughter in abattoirs. Results of an inquiry

A. Th. M. VERDIJK1), J. G. VAN LOGTESTIJN2) en D. v. d. MEY3)
Samenvatting

.\\an de hand van een enquête gehouden op 5 openbare slachthuizen en 5 particuliere export-
slachterijen, die tesamen ca. 3 miljoen varkens per jaar slachten, is informatie verzameld be-
treffende de behandeling van de varkens op de bedrijven tussen aankomst en het slachten van
de dieren. Hierbij bleek dat de aanvoer in het algemeen willekeurig plaats vindt, waardoor
aan de varkens niet stelselmatig voldoende of zelfs in het geheel geen rust gegeven kan worden,
alhoewel de capaciteit van de stallen daarvoor voldoende .groot is.

Bovendien bleek op de meeste slachthuizen een adekwate behandeling van de varkens onmoge-
lijk door zowel het ontbreken van een douche-installatie als van goede ventilatie.
Het laten rusten van downers en benauwde varkens blijkt weinig zinvol omdat te veel varkens
tijdens de rustperiode sterven.

Summary

An inquiry vvas conducted in five public slaughter-houses and five private export slaughter-
houses, in which a total number of approximately 3 million pigs are slaughtered annually, to
obtain information on the management of pigs in abattoirs between the time of arrival and
the slaughter of the animals.

The methods adopted in delivering the animals usually were casual so that the pigs were not
given sufficient rest or even did not get any rest at all, although the capacity of the lairage
pens was sufficient for this purpose.

Moreover, adequate treatment of the pigs was not possible in the majority of slaughter-houses
because of the absence of showers as well as of adequate ventilation.

Allowing downers and dyspnoeic pigs to rest is rather useless as too many pigs die during the
period of rest.

1  Drs. A. Th. M. Verdijk, Dierenarts bij de Vleeskeuringsdienst te Boxtel, Halderheiweg 14.

2  Prof. Dr. J. G. van Logtestijn, Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong,
Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

3  Drs. D. V. d. Mey, ten tijde van het onderzoek co-assistent bij het Instituut Voedings-
middelen van Dierlijke Oorsprong, thans praktizerend dierenarts te Grave.

-ocr page 341-

1. Inleiding

De grote stressgevoeligheid van slacht-
varkens en met name die van het Ne-
derlands-Landvarken ras, leidt in ons
land jaarlijks tot grote verliezen (13).
Het grootste deel hiervan wordt verooor-
zaakt door:

a. sterfte van varkens tijdens het trans-
port;

b. sterfte van varkens op de slachterij
of tijdens het transport naar de nood-
slachtplaats;

c. afwijkende vleeskwaliteit van de
varkens na het slachten in de vorm
van:

1)PSE (pale, soft, exudative) vlees,
voorheen ook wel aangeduid met
namen als vleesdegeneratie en
Enterseziekte. Dit vlees is bleek
van kleur, heeft een slappe wa-
terige consistentie en is minder
geschikt voor de verkoop als vers
vlees of voor de verwerking tot
vleesprodukten (15, 11, 10).

2) DFD (dark, firm and dry) vlees.
Dit vlees is donker van kleur,
heeft een droge en stevige struc-
tuur en een te hoge pH.

Omtrent de transportsterfte van varkens
is de laatste jaren reeds veel onderzoek
verricht (4, 13), hetgeen geleid heeft tot
een beter inzicht in de factoren, die het
transport in ongunstige zin beïnvloeden.
Veel minder onderzoek is echter verricht
omtrent de invloed van de behandeling
van de varkens na aankomst op de
slachterij en de lengte van een eventu-
ele rustperiode vóór het slachten. Om
een beter inzicht te verkrijgen in de hui-
dige situatie hieromtrent, is een enquete
ingesteld op 5 openbare slachthuizen en
5 particuliere exportslachterijen.

2. Literatuur.

2.1. Het varken: een stressgevoelig dier

De totale stress welke een varken on-
dergaat, vanaf het mesthok tot de exsan-
guinatie is groot, zoals blijkt uit het
sterfte-percentage van ongeveer 0,5 tij-
dens het transport (13) en het hoge per-
centage geslachte varkens met PSE of
DFD vlees na het slachten. Zo bedraagt
het percentage dieren met PSE-vlees bij
het NLras ca. 20% (23,29) en het per-
centage met DFD-vlees vermoedelijk 3-
5% (14).

De symptomen die deze dieren vóór de
dood of vóór het slachten vertoond heb-
ben, kunnen worden samengevat als het
Porcine Stress Syndroom (PSS, 26).
De gr.ootte van de stress wordt bepaald
door:

a) Stressgevoeligheid van het slacht-
varken zelf. Deze is voor een groot
deel erfelijk bepaald. Tussen rassen
en ook tussen stammen en families
binnen een ras bestaan grote ver-
schillen in stressgevoeligheid (8, 18,
22, 29);

b) De voeding vóór het transport, de
wijze van transport van de varkens
en de klimaatomstandigheden (13).
Daarnaast kan het verblijf in de stal-
len op de slachterij ook nog gepaard
gaan met de nodige stress, omdat
meestal koppels van diverse bedrij-
ven bij elkaar gevoegd worden, het-
geen aanleiding geeft tot vechten van
de dieren. Ook het opdrijven van de
varkens vanaf de mesthokken naar
het bedwelmingshok of de COo-tun-
nel, vaak met gebruikmaking van
een electrische prikkelaar en het be-
dwelmen met behulp van electrische
stroom of COa-gas, hebben een na-
delige invloed (24).

2.2. Noodzaak van een rustperiode na aan-
komst op de slachterij

Bij het bepalen van de meest geschikte
rustduur spelen de volgende overwegin-
gen een rol.

a. Een slachtdier dient vóór het slach-
ten ingevolge de Keuringsvoorschrif-
ten een normale lichaamstempera-
tuur te bezitten.

Stressgevoelige varkens hebben na
aankomst op de slachterij vaak een
te hoge lichaamstemperatuur, hoger
dan 40°C (21). Experimenten van
Steinhardt e.a. (21) wezen er-
op dat deze temperatuursverhoging
als gevolg van stress in 90-100 mi-
nuten weer verdwenen kan zijn.
M i c k w i t z e.a. (17) geven aan
dat slachtvarkens die 1 uur na aan-
komst een lichaamstemperatuur be-

-ocr page 342-

zitten die lager is dan 39.8°G en een
ademhalingsfrekwentie die lager is
dan 80 per minuut niet meer als
vermoeid aangemerkt mogen worden.

b. Het percentage dieren met PSE en
DFD vlees dient om consumptieve
technologische, hygiënische en eco-
nomische redenen zo laag mogelijk te
zijn (10, 11, 14, 15).

Een rustperiode na aankomst op de
slachterij werkt niet in dezelfde ti\'ant
op het ontstaan van PSE en DFD
vlees. r3e meeste auteurs geven aan
dat door een rustperiode het percen-
tage dieren met PSE-vlees daalt (16,
1, 19, 32, 3, 29). Ten aanzien van het
ontstaan of voorkomen van vlees met
een hoge eind-pH of DFD-vlees, zijn
de meningen sterk verdeeld. Sommi-
gen (2, 30, 20) vinden een langdurige
rustperiode, vooral na langdurige
transporten, beslist noodzakelijk. An-
deren (25, 1, 32) vonden na enkele
uren en zelfs ook na 24 uur rust
(25, 5), hogere eind pH waarden dan
wanneer de dieren niet gerust had-
den. In ons land vonden K r o e s ke
e.a. (9) geen verbetering van de
vleeskwaliteit na enkele uren rust.
In het algemeen vinden de meeste
onderzoekers lange rustperioden
waarbij geen voedsel in de vorm van
energierijke koolhydraten verstrekt
worden onjuist (9, 7, 14, 3).

c. De rustperiode van de varkens in de
stallen van de slachterij dient om
economische redenen zo kort moge-
lijk te zijn. Enerzijds treedt hierbij
een gewichtsverlies op van de slacht-
dieren (5), anderzijds bestaat er kans
op meer sterfte van de varkens tij-
dens de rustpauze (13). Uit een oog-
punt van hygiëne moeten lange rust-
])eriodes \\ermeden worden, omdat
door het verblijf in de rusthokken
er een grotere kans bestaat op kruis-
contaminatie met Salmonellae en
eventueel andere ziektekiemen (8).

2.3. Behandeling van de varkens na aan-
komst op de slachterij

Het is van groot belang dat stressge-

voelige, verhitte \\-arkens zo snel moge-
lijk na aankomst in koele en goed ge-
ventileerde ruimten komen en zo moge-
lijk gedurende 30 minuten gedouched
worden. Experimenten van Kasten-
schmidt e.a. (33) wezen nl. uit dat
daardoor het percentage dieren met
PSE vlees sterk daalde. Ook de verdere
behandeling op het bedrijf dient erop
gericht te zijn dat zo veel mogelijk stress
wordt vermeden.

Het gebruik van electrische prikkelaars
moet achterwege blijven (13).
Ook de methode van bedwelming speelt
een belangrijke rol. Zo blijkt CO2 be-
dwelming meer stress te veroorzaken dan
electrische bedwelming, waarbij bedwel-
ming met een voltage van 300 volt mis-
schien de voorkeur verdient boven
die met een voltage van 190 volt en ze-
ker die met 70 volt (2, 24, 30).

3. Opzet en resultaten van de enquête.

In totaal waren 5 openbare slachthui-
zen en 5 particuliere varkensexport-
slachtbedrijven bij de enquete betrokken.
De 5 openbare slachthuizen waren ver-
spreid over het hele land, de particu-
liere bedrijven bevonden zich in het
oosten en zuiden van het land.
Op elke werkdag werden varkens ge-
slacht. Het aantal slachtingen varieer-
de tussen de bedrijven van 600 tot
2200 per dag, het slachttempo van 50
tot 330 per uur.

De 10 bedrijven slachten in totaal ca.
3 miljoen varkens per jaar, hetgeen
30% is van het totaal aantal in ons land
geslachte varkens. Alleen als daartoe
aanleiding bestaat wordt hierna inge-
gaan O]) verschillen tussen openbare en
particuliere bedrijven.

3.1. Het aanvoeren van de varkens

T ij d van aanvoer: Op 1 bedrijf
kunnen de varkens gedurende de gehele
dag aangevoerd woiden. Op de overige
9 bedrijven vindt de aanvoer als regel
plaats van \'s morgens 5 a 6 uur tot \'s
middags 14 a 15 uur. Op de openbare
slachthuizen vindt het begin en het einde
van de aanvoer gemiddeld 1 uur later
plaats dan op de particuliere slachte-
rijen.

-ocr page 343-

Schema van aanvoer: Op alle
openbare slachthuizen en op 2 parti-
culiere slachterijen vindt de aanvoer zo
veel mogelijk \'s morgens, maar verder
willekeurig plaats. Op de 3 overige par-
ticuliere bedrijven is er een aanvoer-
schema opgesteld, doch dit is in de prak-
tijk niet steeds haalbaar. In het alge-
meen voert de varkenstransporteur de
eerste varkens al heel vroeg aan, zodat
hij meerdere ritten per dag kan maken.

Transportafstand: De varkens
geslacht op de openbare slachthuizen
werden steeds aangevoerd over afstan-
den kleiner dan 100 km. Bij 1 bedrijf is
deze afstand zelfs kleiner dan 50 km. Bij
de particuliere bedrijven bedraagt de-
ze afstand in 2 gevallen minder dan 80
km en bij 3 bedrijven bedraagt de af-
stand maximaal 100 respectievelijk 135
en 200 km.

3.2. Periode tussen aanvoer en slachten

Voorkeur VOO reen rustperio-
d e: Bij 3 bedrijven bestaat geen voor-
keur voor het al of niet laten rusten van
de varkens. Eén bedrijf slacht de var-
kens zo snel mogelijk om te voorkomen
dat er dieren tijdens het verblijf in de
stallen sterven. De 6 overige bedrijven
hebben met het oog op de vleeskwali-
teit een duidelijke voorkeur \\\'oor het
laten rusten van varkens gedurende en-
kele uren. . Eén bedrijf geeft zelfs de
voorkeur aan 24 rusturen met als ar-
gumentatie dat daardoor het percenta-
ge PSE en DFD-dieren kleiner is, be-
■schadiging in de krabmachine minder is,
de ontharing van de varkens bij het
slachten beter is, het slachten onafhan-
kelijk van de aanvoer kan geschieden
en er minder bezoedeling optreedt tij-
dens de evisceratie van de karkassen.

Tijd tussen aanvoer en
slachttijdstip: De minimum en
maximum duur van de rustperiode op de
bedrijven zoals hieronder in uren aange-
geven varieert per bedrijf en is erg varia-
bel: 0-4; yi-S; 1-5; 1-4; 0-5; 0-3; 0-12;
0-7; 0-3 en 2-5.

Een enkele keer worden de varkens pas
de volgende dag geslacht, doch dit be-
hoort tot de uitzonderingen.

Volgorde van slachten: Op 7
bedrijven loopt de volgorde van slach-
ten parallel met de volgorde van aan-
voer. Op 2 bedrijven wordt de volgorde
bepaald door de diverse grossiers; en
op 1 bedrijf blijven de eerst aangevoer-
de varkens het langst liggen om te die-
nen als buffervoorraad en worden de
overige dieren geslacht op volgorde van
aankomst.

Het verstrekken van voer of
drinken aan de varkens: Op
geen enkel bedrijf wordt aan de var-
kens voer verstrekt. Ook zijn op geen
enkel bedrijf drinkbakken geplaatst. Wel
worden de varkens op 6 bedrijven ge-
douched of laat men water over de
vloer vloeien. Op 4 bedrijven kunnen
de varkens op geen enkele manier over
water beschikken.

De stallen: De totale capaciteit van
de stallen op de 10 slachterijen is zoda-
nig dat theoretisch aan alle slachtvar-
kens tenminste 2 uur en ten hoogste 4
uur rust gegeven kan worden.

Hoedanigheid van de stallen

Op 4 bedrijven bestaat de stal uit bin-
nen- en buitenhokken, op de overige 6
bedrijven zijn uitsluitend binnenhokken.
De hokbezetting is overal zodanig dat
alle \\-arkens vrijuit kunnen gaan lig-
gen. Strooisel in de hokken wordt in het
algemeen wel gezien als middel om de
rust van de varkens te bevorderen, doch
wordt om arbeidstechnische en hygiëni-
sche redenen op geen enkel bedrijf toe-
gepast.

6 Stallen worden mechanisch geventi-
leeixJ. De overige stallen beschikken al-
leen over natuurlijke ventilatie door mid-
del van openslaande deuren en ramen.
Geen enkele stal wordt luchtgekoeld. De
stallen worden als regel niet bewust aan
de noord of oostkant van het bedrijf
gesitueerd, maar zoals dat in de to-
tale planning het best uitkomt.
Van de openbare slachthuizen beschikt
slechts één bedrijf over een douche-in-
stallatie in de stallen, in twee andere
Vv\'orden alleen bij warm weer de var-
kens natgespoten. De particuliere slach-

-ocr page 344-

terijen beschikken alle over een of an-
dere douche-installatie in de varkens-
stallen.

3.3. Vermoeidheid van de varkens

Symptomen van vermoeid-
heid

Bij de antwoorden op de vraag wat
klinische symptomen van vermoeidheid
bij varkens zijn, blijkt in het algemeen
grote eenstemmigheid. Als symptomen in
\\olgorde van ernst worden genoemd:
sterk verhoogde ademhalingsfrekwentie
verhoogde lichaamstemperatuur, trillen,
stijve, wankele gang, gillen of het pro-
duceren van een hoogtonig geluid en
een wisselende huidskleur die plaatse-
lijk of in zijn geheel kan variëren van
grauw-wit tot een blauwrode kleur.
In een ernstiger stadium: sterk gefor-
ceerde ademhaling al of niet met geopen-
de bek, gevolgd door het zogenaamde
„downer" stadium waaruit het dier
zich niet meer kan herstellen. Hierbij
kan het dier zich niet staande houden,
gaat zitten of liggen, waarbij de achter-
poten vaak krampachtig stijf gehouden
worden; de geforceerde ademhaling
wordt onregelmatig, de lichaamstem-
peratuur stijgt tot 42-43°C, waarna
meestal snel de dood intreedt.

Wanneer vermoeide var-
kens?

Vermoeide of benauwde varkens worden
vooral gezien op dagen met hoge tem-
peraturen, weinig wind en een hoge
luchtvochtigheid. Als verdere oorzaken
worden nog vermeld: langdurige tran-
sporten speciaal bij aanvoer na 12.00
imr, ruw rijdende chauffeurs, het recent
gevoerd zijn van de varkens, de aan-
wezigheid van
heiTuafrodiete en ciyp-
torchide varkens (die relatief onrusti-
ger en vechtlustiger zijn dan hun kop-
pclgenoten) in de koppels en te veel
bewegingsvrijheid van de varkens tij-
dens de transporten.

Het regelmatig voorkomende vechten
van de varkens in de rusthokken be-
ïnvloed de rust nadelig, maar verwij-
deren van deze dieren uit de groep is
erg moeilijk en zal vaak de onrust al-
leen maar verergeren.

Aantal vermoeide varkens
en spoedslachtingen.

Bij drie bedrijven werd het percentage
vermoeide varkens lager dan 3% bij één
bedrijf op 3% en bij drie bedrijven op
5-10% geschat; bij 3 bedrijven was het
percentage niet bekend.
Het aantal spoedslachtingen per bedrijf
varieerde van 0,2 tot 0,75%, terwijl bij
3 bedrijven het percentage onbekend
was. Op één bedrijf kwamen geen spoed-
slachtingen voor.

Behandeling vermoeide var-
kens.

Op 7 bedrijven worden de klinisch ver-
moeide of benauwde varkens zo snel
mogelijk geslacht. Op de andere 3 be-
drijven krijgen ze 1 tot 3 uur rust, waar-
na ze apart geslacht en gekeurd worden
met uitzondering van 1 bedrijf waar ze
na de rustperiode gewoon met de overige
varkens geslacht worden.
Bovendien wordt algemeen opgegeven
dat downers steeds en benauwde var-
kens vaak tijdens deze rustperiode ster-
ven.

3.4. Slachtvarkens met PSE en DFD conditie

Op de vraag of men dieren die later
PSE of DFD vlees blijken te bezitten
reeds voor het slachten als zodanig kan
onderkennen wordt in de meeste geval-
len een ontkennend antwoord gegeven.
Wel geeft men aan dat deze dieren
vooral gevonden worden bij koppels die
vermoeid of zenuwachtig zijn of waar-
van 1 of meerdere dieren tijdens het
transport gestorven zijn.
Bij de spoedslachtingen, vooral bij de
downers wordt meestal DFD-vlees ge-
vonden. Bij uitgesproken gespierde en
ook vette en bleke slachtdieren zou vaak
P.SE-vlees voorkomen.

4. Conclusies en discussie

1. In het algemeen vindt de aanvoer
van de varkens te willekeurig en zon-
der een duidelijk aanvoerschema
plaats. Hierdoor is het onmogelijk
de varkens systematisch enkele uren
te laten rusten.

-ocr page 345-

2. Bij de geënquêteerde bedrijven be- DFD zo laag mogelijk te doen zijn.
staat een duidelijke voorkeur voor 4. Vermoeide en benauwde varkens en
het enkele uren laten rusten van de downers worden goed onderkend. De
varkens, wat de vleeskwaliteit en weergegeven symptomen zoals T o -
ook het ontharen van de varkens ten pel (27) die beschrijft voor het
goede komt. Ook de literatuur (16, Porcine Stress Syndroom (PSS).

1, 19, 32, 3, 29) geeft in het alge- 5. De behandeling van de varkens,

meen aan dat door enkele men rust speciaal van de transporten met ver-

het percentage dieren met PSE-vlees moeide varkens is vooral op de open-

daalt. bare slachthuizen niet steeds ade-

3. De stalcapaciteit van de 10 slachte- quaat. Voor deze dieren zijn stallen
rijen is zo groot dat de dieren min- met een goede douche-installatie en
stens 2 en hoogstens 4 uur kunnen een mechanische ventilatie beslist
rusten. Dit sluit goed aan bij de on- noodzakelijk.

derzoekresultaten van V e r d ij k (29) 6. Het \\ erstrekken van rust aan dow-

die vond dat in het algemeen 2 tot ners en benauwde varkens is wei-

4 uur rust de meest gunstige tijds- nig zinvol omdat te veel dieren tij-

duur is om het percentage PSE en dens de rustpauze ster\\\'en.

LITER.ATUUR

1. Barton, P. A.: Some experience on tiie effect of pre-slaughter treatment on the meat
quality of pigs with low stress-resistance. Proc. 2nd Int. Symp. on Meat Quality of
Slaughter Pigs, Zeist, 180,
(1971)).

2. Bate-Smith, E. C.: geciteerd door Van Logtestijn, 1965.

3. B e n 11 e r, W.: Uber postmortale Vorgänge im Skelettmuskel, vor allem bei Schlacht-
schweinen.
Fleischwirtschaft, 52, 861, 1014, 1150, (1972).

4. Bruin, J. J. M. de: Enkele problemen bij ons slachtvarken. Tijdschr. Diergeneesk.,
92, 320, (1967).

5. Cuthbertson, A., P o m e r o y, R. W.: The effect of length of journey by road to
abattoir, resting and feeding before slaughter on carcass characteristics in bacon weight
pigs.
Animal Prod., 12, 37, (1970).

6. Hall, J. T.: Economic importance of pork quality. Proc. Pork Quality Symp. Madison
Wisconsin, 1972.

7. H i 1 d e b r a n d t, G., S i n e 1 1, H. J., E 1 s h a m m a a, Z. A., N i e d e r e h e, H.: Der
Einfluss unterschiedlicher Transportbelastungen auf die Fleischreifung bei Schlacht-
schweinen.
Schweinez. und Schweinem., 9, (10), 262, (1969).

8. K a m p e 1 m a c h e r, E. H., Guinee, P. A. M., H o f s t r a, K., Keulen, A. van:
Salmonella onderzoekingen in slachthuizen.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 77, (1962).

9. K r o e s k e, D., Hart, P. C., Veen, H. T. van der: Onderzoek naar de kwaliteit en
dc houdbaarheid van varken.svlees in verband met de behandeling voor de slacht.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
86, 264, (1961).

10. Krol, B.: Een bijdrage tot de valorisatie van PSE-vlees. Tijdschr. Diergeneesk., 97,
1442, (1972).

11. L e e s t, .J. A., R o o n, P. S. van: The relation between technological properties and
meatquality parameters. Proc. Symp. on Meat Quality of slaughter pigs, Zeist, p. 253,
(1969).

12. L e e s t, J. A., R o o n, P. S. v a n, B r o u w e r, H. A., W e s t e r i n k, N. G.: De invloed
van enkele verdovingsmethoden op de eigenschappen en kwaliteit van varkensvlees.
Voe-
dingsmiddelentechnologie,
2, 26, (1971).

13. L e n d f e r s, L. H. H. M.: Transportsterfte en transportschade bij varkens. I.V.O.-rap-
port B-99, 1969.

14. Logtestijn, J. G. van: Over het postmortale pH-verloop in vlees en de betekenis
daarvan voor de beoordeling van slachtdieren. Diss. Utrecht, (1965).

15. L O g t e s t ij n, J. G. V a n: The economie significance of the stress-susceptibility of pigs.
Processing characteristics of different qualities of pork. Proc. Symp. on Meat Quality of
slaughter pigs, Zeist, 261, (1969).

-ocr page 346-

16. L u d V i g s e n, J.: Muscular degeneration in pigs. 16e Int. Vet. Congres, Stockholm,
1953.

17. Mickwitz, G. von, Meyer, K., Grund, H., Vogel, L., K 1 a w i 11 e r, H. J.,
Kobbe, U., S t ü t z 1 e, K. P.: Der Einfluss unterschiedlicher Transportbedingungen
auf Belastungsreaktionen und die Höhe der Transportverluste bei Schlachtschweintrans-
porten.
Tierärztl. Umschau, 26, 524, (1971).

18. M i n k e m a, D.: Possible ways of improving meat quality and stress resistance by genetic
means. Proc. Symp. on Meat Quality of slaughter pigs, Zeist, 277 (1969).

19. Scheper, J.: Research to determine the limits of normal and aberrant meat qualit>
(PSE and DFD) in pork. Proc. 2nd Int. Symp. on Meat Quality of slaughter pigs, Zeist,
271, (1971).

20. S p r i n c i s, P.: Die Verbesserung der Veterinär sanitären Kennziffern des Fleisches von
Schweinen, die unmittelbar in Fleisch-kombinaten aufgetrieben werden, .\\bstr.
Fleischwirt-
schaft,
51, 306, (1971).

21. Steinhardt, M., G e o r g i e v, Sh.: Untersuchungen über den Einfluss hoher Um-
gebungstemperaturen auf einige Faktoren des inneren Milieus beim Schwein. 16th Meet.
Eur. Meat Res. Workers, Boedapest, 1970.

22. S t e i n h a u f, O.: Meat Quality as a selection criterion. Proc. Symp. on Meat Quality of
slaughter pigs, Zeist, 283, (1969).

23. Sybesma, W., M i n k e m a, D., Verver, H. W.: I.V.O.-rapport B-87, (1966).

24. Sybesma, W., Groen, W.: Stunning procedures and meat quality. 16th Meet. Eur.
Meat Res. Workers, Boedapest, 1970.

25. Taylor, A. M.: The incidence of watery muscle in commercial British pigs. J. Food
Techn.,
1, 193, (1966).

26. To pel, D. G.: Relation of plasma glucocorticoid levels to some physical and chemical
properties of porcine muscle and the porcine stress syndrome. Proc. Symp. on Meat Qua-
lity of slaughter pigs, Zeist, 91, (1969).

27. Topel, D. G.: A review of animal physiology and the porcine stress syndrome in rela-
tion to meat quality. The Proc. of the Pork Quahty Symp., Madison, Wisconsin, 1971.

28. Verdijk, A. Th. M.: Een praktijkonderzoek naar het verband tussen vleeskwaliteit en
slachtkwaliteit bij NL varkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 530, (1972).

29. Verdijk. A. Th. M.: dissertatie Utrecht, 1974 (in druk).

30. Wal, P. G. van der. Groen, W., Sybesma, W.: Different electrical stunning me-
thods and the effect on some meat quality traits in pigs. XIX Meet. Eur. Meat Res. Wor-
kers, Paris (1973).

31. Wartenberg, L.: Uber den Einfluss von Transport und Ausruhezeiten vor der
Schlachtung auf das Verhalten einiger konstitutioneller Komponenten bei Schlacht-
schweinen.
Mschr. f. Vet. Med., 23, 485, (1968).

32. Z u k, N.: Untersuchungen über die Beeinflussung der Menge des locker gebundenen aus-
pressbaren Wassers und des pH-Wertes in der Muskulatur von Schlachtschweinen durch
Umweltverhältnisse vor der Schlachtung. Diss. Hannover, 1971.

33. K a s t e n s c h m i d t, L. L., B e e c h e r, G. R., F o r r e s t, J. C., Hoekstra, W. G.,
B r i s k e y, E. J.: Influence of ante mortem environmental temperature regulation on
glycolysis and associated properties of porcine muscle.
}. Food Sci., 29, 210, (1964).

-ocr page 347-

CHRONISCHE VITAMINE A INTOXICATIE BIJ DE KAT

Chronic Hypervitaminosis A in cats

H. W. DE VRIES1), R. H. G. AALFS2) en S. A. GOEDEGEBUURE3)

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren, de Afdeling Veterinaire Röntgenologie en het Veteri-
nair Pathologisch Anatomisch Instituut der Rijksunversiteit Utrecht.

Samenvatting

De klinische en röntgenologische verschijnselen van 9 katten met chronische vitamine A into-
xicatie worden beschreven. Bij 4 van deze katten werd pathologisch anatomisch onderzoek
verricht.

Als oorzaak werd steeds een te eenzijdige levervoeding gevonden. De meest op de voorgrond
tredende verschijnselen waren een stijve hals en locomotie stoornissen tengevolge van cervi-
cale exostosen.

Smimiary

The clinical and radiological findings in nine cats with chronic hypervitaminosis A are re-
ported. Necropsy was performed in four of these cats. A diet unduly high in liver was found
to be the cause of every case. The presenting symptoms consisted in rigidity of the neck and
impaired locomotion due to cervical exostosis.

Inleiding

Enkele jaren geleden zijn vooral van
.\\ustralische zijde publicaties gekomen
over hypervitaminose A bij de kat met
als hoofdsymptoom cervicale spondylose
(4, 5, 6, 8, 13, 14 en 15). Hierna
kwamen ook uit andere landen medede-
lingen over dit ziektebeeld (1, 3, 9, 10
en 11).

In Nederland werd tot op heden chro-
nische vitamine intoxicatie nog niet
beschreven. In de periode van februari
1971 tot augustus 1972 kon deze diag-
nose bij 9 katten worden gesteld.

Klinische gegevens

De leeftijd van de patiënten varieerde
van 1 tot 7 jaar (gemiddeld 4, 2 jaar).
Beide geslachten waren vrijwel gelijk
vertegenwoordigd; 5 katers en 4 poe-
zen.

De anamnese was steeds tamelijk uni-
form; locomotie stoornissen vooral van
de voorhand; niet meer willen springen;
zich niet meer wassen; anore.xie. Bij na-
\\Taag naar het dieet bleek steeds, dat dit
uitsluitend of voor het grootste deel uit
lever had bestaan.

Klinisch onderzoek bracht als belang-
rijkste symptomen naar voren: Pijnlijk
lopen met gestrekte hals; stijve hals met
belemmerde en pijnlijke passieve bewe-
gingen. Vaak waren ook elleboog en/
of boeggewricht aangetast, met harde
verdikking en beperkte pijnlijke beweeg-
lijkheid; enkele malen werd obstipatie
gevonden.

Het routine laboratoriumonderzoek liet
in het algemeen geen bijzonderheden
zien. Bij 6 katten werd het serum-vita-
mine-A gehalte bepaald (bepalingen
verricht door het R.I.V.). De waar-
den varieerden van 4,25 tot 15,25 mu-
mol/14) (gemiddeld 8,64 mumol/1)
(normaal 2,62 mumol/l (13)).
De eerste maatregel was een onmiddel-
lijke dieetswijziging, terwijl verder, voor
zover de toestand dit toeliet, een symp-
tomatische therapie werd ingesteld. Zo

1  Drs. H. W. de Vries, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Rijksuniversiteit Utrecht, Yale-
laan 4.

2  Drs. R. H. G. Aalfs, Afdeling Veterinaire Röntgenologie, Rijksuniversiteit Utrecht,
Yalelaan 8.

3  Drs. S. A. Goedegebuure, Veterinair Pathologisch Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht,
Biltstraat 172.

4  1 mumol = 1050 I.E.; 1 mg vit. A is 3300 internationale eenheden (LE.) vit. A =
3,14 mumol vit. A.

-ocr page 348-

was de conditie van drie patiënten bij
eerste aanbieding reeds zo slecht, dat
tot euthanasie besloten moest worden.
Een patiënt stierf ondanks behandeling
enkele dagen na aanbieding. Vijf katten
herstelden. Drie van de vijf eigenaren
reageerden op ons schriftelijk verzoek
om verdere informatie over het verloop.
Hierbij bleek, dat alle drie katten na de
dieetswijziging goed en blijvend waren
hersteld. Het tijdsverloop tussen het
stellen van de diagnose en de enquete
was respectievelijk 7, 11 en 17 maan-
den. De eerste tekenen van herstel kon-
den reeds 1-2 weken na de dieetswijzi-
ging worden opgemerkt.

Röntgenologische bevindingen

-Aan de dorsale en laterale zijden \\an
de halswervels en aan de eerste thoraca-
le wervels waren exostosen aanwezig.
De exostosen waren soms zo uitgebreid,
dat de contouren van de spinaaluitsteek-
sels vervaagd of zelfs niet langer te on-
derscheiden waren. In enkele gevallen
waren aan het proximale gedeelte van
de ribben exostosen zichtbaar. Bij enkele
zeer ernstige gevallen werden ook peri-
articulair beennieuw\\\'ormingen gezien
rond elleboog- en boeggewricht. Zowel
de lokalisatie als de vorm bleken zeer
karakteristiek (foto 1 tot en met 4).

-ocr page 349-

Fcoto 2, patiënt A, anterio-posterior opname: De rechter elleboog vertoont periarticulaire bot-
nieuwvorming en ook de rechter boeg laat periarticulaire exostosen zien.

-ocr page 350-

Bij één kat was er alleen een ventraal
gelokaliseerde spondylose in het thora-
cale en knnbale gebied waar te nemen
(patiënt C).

Pathologisch anatomisch onderzoek

Macroskopische bevindin-
gen: Alle vier onderzochte katten
vertoonden een matige tot zeer slechte
voedingstoestand. Met uitzondering van
het bewegingsapparaat werden macros-
kopisch geen afwijkingen gevonden aan
de orgaansystemen. Bij drie van de vier
katten werd het skelet na maceratie on-
derzocht. Bij één kat werd zonder voor-
afgaande maceratie histologisch onder-
zoek van de beenafwijkingen verricht.
Bij drie van de vier katten waren uit-
gebreide periostale beennieuwvormingen
aan het skelet aanwezig. De lokalisaties
van deze exostosen zijn in tabel 1 weer-
gegeven.

Aan het cervicale deel van de wervel-
kolom zaten de beermieuwvormingen
het meest uitgebreid aan de dorsolate-
rale zijde en in geringere mate aan de
ventrale kant. Aan atlas en draaier za-
ten daarentegen exostosen rondom. .Xan
de thoracale en lumbale wervels waren
vooral de ventrale en dorsolaterale zij-
den bezet met exostosen.

De processus spinales vertoonden even-
eens uitgebreide osteophyten, die soms
tot onderlinge vergroeiingen van deze
uitsteeksels hadden geleid. Het wervel-
kanaal vertoonde geen deformiteiten. De
1\'oramina inter\\\'ertebralia waren door de
exostosen vaak vernauwd of vrijwel ge-
heel opgevuld met nieuwgevonnd been-
weefsel. De gewrichtsvlakten waren
overwegend glad. Echter de uitgebreide
beemiieuwxormingen rond de gewrich-
ten tesamen met de overige exostosen
maakten het aangetaste deel van de wer-
velkolom tot één star geheel. De osteo-
phyten aan de ribben waren vooral aan
het cajjut-, collum- en tuberculum cos-
tae aanwezig en vormden benige ver-
bindingen rnet de wervels. Soms waren
ook exostosen meer naar distaal aan de
rib aanwezig.

-ocr page 351-

De beennieiiwvormingen aan de sche-
del zaten overwegend rond het atlanto-
occipitaal gewricht.

.\'Van de voorpoten bevonden de exosto-
sen zich vooral in het gebied van pro.xi-
male- en distale rnetaphyse van hume-
rus en radius ulna en verder vooral ook
periarticulair. In één geval had dit een
\\olledige ankylose van een gewricht (el-
leboog) veroorzaakt.

.Aan het schouderblad waren de exosto-
sen voornamelijk in de omgeving van
het boeggewricht.

,\\lle exostosen bestonden uit onregel-
matige beenwoekeringen van maximaal
één centimeter lengte, welke vaak door
samensmelting plakkaten en bruggen
vormden (foto\'s 6 tot en met 8).

plaats v/d exostosen

vit.A gehalte

patient

leeftijd

geslaoht

schedel

wervelkolom

voorbeen

achterbeen

ribben

In de lever

A

7 Jaar

atlanto-
ooclpl-
taal ge-
wricht

t/m Til

re sca-
pula
re 11
humerus
re 11
radlus
ulna

11 re

08 ISOhlUQ

ll ra
1 t/m 10

«

7.62 mg/g
lever

B

3 Jaar

9

atlanto-
ooclpi-
taal ge-
wrloht

t/m T4

-

li re
1 t/m 4

niet bepaald

C

12 jaar

f

-

Og t/m Lg

-

-

-

9,68 mg/g
lever

D

2i jaar

(ï^

-

-

-

-

-

21,35 mg/g
lever

Foto 6, gemacereerde wervelkolom, patiënt A,
ventraal aanzicht: Uitgebreide exostosen aan
Cl, C2, Ts tot en met Tw; geringe exostosen
aan Cs tot en met Ti. en Tii.

Foto 5, gemacereerde wervelkolom, patiënt A,
dorso-lateraal aanzicht: Uitgebreide exostosen
aan Ci t/m Til; onderlinge vergroeiing van
de 8e en 9e Processi spinales; tevens ankylose
van de costo-vertebrale gewrichten; exostosen
aan het corpus costae van de ribben.

Foto 7, gemacereerde schedel eit bekken,
patiënt A: Exostosen rond joramen occipi-
talis; idem linker en rechter os ischium.

-ocr page 352-

Microscopische bevindin-
gen: De exostosen aan wervels en pijp-
beenderen vertoonden het beeld van een
normale periostitis ossificans, namelijk
nieuwgevormde parallelle beenbalkjes
loodrecht op het beenoppervlak met
dwarsbalkjes, waartussen fibreus gevas-
culariseerd weefsel werd gezien. Aan de
buitenzijde van de woekering bevonden
zich actieve Osteoblasten en fibroblasten.
In het spierweefsel was rond de exostosen
degeneratie van de spiervezels aanwe-
zig met een ontstekingsreactie geken-
merkt door lymfocyten, plasmacellen en
macrofagen.

In de nieren van alle onderzochte die-
ren was uitgebreide vervetting van het
tubulusepitheel aanwezig. In de levers
werd in de sinusoiden periportale gebie-
den een proliferatie van R.H.S. gevon-
den. Deze waren mono- of polynucleair
met veel schuiming en/of gevacuoliseerd
cytoplasma (foto 9). Al deze cellen
waren sterk met vet beladen, in tegen-
stelling tot de hepatocyten die weinig of
geen vet bevatten.

De meerkernige reuscellen werden
vooral rond de centraal venen gevonden.
De gehaltes aan vitamine A in de lever
werden bij drie katten bepaald (bepa-
lingen verricht door het R.I.V.) Deze
waren respectievelijk 7,62, 9,68 en 21,35
mg vitamine A per gram lever (tabel
1). In de milt werden in de R.H.S. cel-
len veel vetdruppeltjes gevonden.
Bij één kat (patiënt D) werden geen
exostosen aan het bewegingsapparaat ge-
vonden zoals bij de andere drie. Wel had
deze kat veranderingen aan de 8e en
9e thoracale wervel, in de vorm van

«»r

Foto 9, lever: Grote met vet beladen R.H.S. cellen in de sinusoiden. 160x.

-ocr page 353-

uitgebreide defecten. Van de 8e thora-
cale wervel was het gehele spinaal uit-
steeksel verdwenen en tevens was het
caudale deel van de arcus verdwenen.
Van de 9e thoracale wervel was een
gedeelte van het processus spinalis en het
craniale deel \\-an de arcus afwezig. Aan
de dorsale zijde \\\'an de 8e en 9e thora-
cale wervel bevond zich een uitgebreid
ontstekingsproces in dermis, subcutis en
spieren. Deze kat had een zeer hoog
vitamine A gehalte in de lever (21,35
mg/g). De lever vertoonde micros-
copisch hetzelfde beeld als dit van de
andere aangetaste katten.

Discussie

De dagelijkse behoefte aan vitamine A
bij katten van 2,5 tot 4 kg is 1.000 tot
2.000 I.E. ("0.3 tot 0,6 mg)\'(9, 12).
Een teveel aan vitamine in het dieet
kan veroorzaakt worden door een te een-
zijdige levervoeding, speciaal runderlever
(1, 3, 5, 7, 8, lO."^!!, 13, 14. 15), doch
ook door een overdosering met een vita-
minepreparaat (4, 5. 6, 13. 14). De in-
druk bestaat, dat bij vitamine .A intoxi-
catie tengevolge van eenzijdige levervoe-
ding de verschijnselen ernstiger zijn, dan
bij een equix-alente overdosering met een
gezuiverd preparaat, terwijl in het laat-
ste geval juist hogere serum en lever
vitamine gehaltes gevonden worden
fl4).

Waarschijnlijk speelt ook het hoge fos-
for- en lage calciumgehalte van de
lever hierin mee.

De tot nu toe beschreven spontane ge-
vallen van hypervitaminose A bij de kat
zijn vrijwel steeds door een eenzijdige
levervoeding veroorzaakt (1, 3. 7, 8. 10,
11. 13. 151.\'

Vitamine A intoxicatie kan zich op twee
manieren voordoen: acuut en chro-
nisch. De acute vorm treedt op bij jon-
ge groeiende dieren. De lange beende-
ren blijven achter in groei door een ge-
stoorde enchondrale beenvorming ten ge-
volge van veranderingen aan de epihy-
sairlijn en er is een slechte appositione-
le botgroei. Bij de kat wordt dit beeld
vooral bij experimentele intoxicatie be-
schreven (4, 5, 6).

De chronische vorm wordt gezien bij
volwassen katten, waarbij ankyloseren-
de cervicale exostosen op de voorgrond
staan. Ook de door ons beschreven geval-
len moeten tot de chronische vorm gere-
kend worden.

De symptomatologie is vrij uniform. De
verschijnselen worden enerzijds veroor-
zaakt door mechanische belemmeringen
tengevolge van de exostosen, anderzijds
door druk op de zenuwen, die door de
bijna dicht gewoekerde foramina inter-
vertebralia naar buiten treden.
De door ons gevonden serum-vitamine
A gehaltes (4.25 tot 15,25 mumol/1) lig-
gen duidelijk boven het vitamine A ge-
halte van normale katten (2,62 mumol/

1) (13).

De lokali.satie van spondylose aan de
cervicale wervels bij chronische vitami-
ne .A intoxicatie moet als karakteristiek
worden beschouwd. Bij de kat kunnen
weliswaar exostosen over de gehele wer-
velkolom voorkomen, doch onder ande-
re omstandigheden wordt spondylose het
meest frequent in het thoracale gebied
gevonden (2).

Ook de lokalisatie van de spondylose aan
de dorsale en laterale zijde van de cer-
vicale wervel is gekenmerkt (1, 3, 7, 8,
10, 13, 14, 15). Cervicale ventrale spon-
dylose kan bij dit ziektebeeld echter ge-
zien worden. Waarschijnlijk moet dit
gezien worden als een verschijnsel se-
cundair aan de andere wervelverande-
ringen.

Uitsluitend ventrale spondylose mag
waarschijnlijk niet aan chronische vita-
mine intoxicatie worden toegeschre-
ven.

De door ons gevonden pathologisch
anatomische veranderingen stemmen
goed overeen met de in de literatuur
vermelde gegevens (1, 8, 10, 11, 14). De
lever vitamine A gehaltes van de door
ons beschreven katten (7,62, 9,68 en
21,35 mg per gram lever) zijn duidelijk
hoger dan die van normale katten
(0,183 mg/g) (13).

Vitamine .A is in lever en milt gebonden
aan het vet in de R.H.S. cellen (5, 14).
Behalve in de lever en de milt wordt
ook een abnormale stapeling van vi-

-ocr page 354-

tamine A gevonden in longen, nieren, A gehaltes voorkomen zonder been-
bijnieren en lymfklieren ( 5, 14). Met be- nieuwvormingen.

hulp van fluorescentie technieken is dit Alle auteurs zijn van mening dat het tij-

direct aan te tonen, door technische om- delijk staken van vitamine A toediening

standigheden waren wij niet m staat dit de meest efficiënte therapie is. Bij zeer

te doen. Of de R.H.S. cellen een vitami- ernstige benige veranderingen mag ech-

ne A opslag funktie vervullen moet ter geen restitutio ad integrirn \\-erwacht

worden betwijfeld. Meer waarschijnlijk worden (5, 8). De prognose is dus sterk

is dat de R.H.S. cellen door fagocytose afhankelijk van de mate waarin beni-

vitamine A wegvangen en zo het orga- ge veranderingen zijn opgetreden,

nisme beschermen (5). Uit het oogpunt van preventie lijkt het

Patiënt D liet ondanks hoge serum en verstandig katte-eigenaren te adviseren

lever vitamine A gehaltes geen exostosen ^^^ dieet met meer dan 10 tot 20%

zien. Waarschijnlijk moeten de aanwe- ^^ verwerken,

zige botdefecten aan een primair ont- Dankbetuiging

stekingsproces in dit gebied worden ge- Oe heer Aard van der Woude zijn wij erlcen-

weten. Ook uit de literatuur (14) is be- telijk voor het voor publikatie geschikt maken

kend dat hoge serum en lever vitamine van de röntgenfoto\'s.

IJTERATUUR

1. B a k e r, J. R. and Hughes, J. B.: A case of deforming cervical spondylosis in a cat
associated with a diet rich in liver.
Vet. Ree., 83, 44, (1968).

2. B e a d m an, R., S m i t h, R. N. and King, S.: Vertebral osteophytes in the cat.
Vet. Ree., 76, 1005, (1964).

3. Bruyere, P.: Spondylose cervicale deformante on hypervitaminose chronique chez
le chat adulte nourri au foie de boeuf cru.
Ann. Med. Vet., 115, 1, (1971).

4. C I a r k, L., S e a w r i g h t. A, A. and Gartner, R. .J. W.: I.ong bone abnormalities
in kittens following vitamin A administration.
J. comp. Path., 80, 113, (1970).

5. Clark, L.: Hypervitaminosis A: a review. Austr. vet. J., 47, 568, (1971).

6. Clark, L.: Mid-diaphyseal bone turnover during and after vitamin toxicosis in kittens.

7. Fry, P. D.: Cervical spondylosis in the cat. ƒ. small Anim. Pract., 9, 59, (1968).

8. E n g 1 i s h, P. B.: Clinical communication: A case of hyperostosis due to hypervita-
minosis A in a cat.
J. small Anim. Pract., 10, 207, (1969).

9. J a c k s o n, O. F.: Nutritional requirements of cats with special reference to the skeleton.
ƒ.
S. Afr. vet. med. Ass., 39, 18, (1968).

10. Lücke, V. M., Bardgett, P. L., Mann, P. G. H. and Thompson, S. Y.: De-
forming cervical spondylosis in the rat associated with hypervitaminosis A.
Vet. Ree., 83,
141, (1968).

11. S a n d e r s 1 e b e n, J- v.: Spondylosis ankylopoetica der Hals- imd Brustwirbelsaule bei
der Katze als Folge einer Vitamin A-Hypervitaminose.
Kleint. Praxis, 17, 165, (1972).

12. Scott, P. P.: The special features of nutrition of cats, with observations on wild felidae
nutrition in the London Zoo. Comparative nutrition of wild animals. Acad. Press, Lon-
don, 1968.

13. S e a w r i g h t, A. A., English. P. B. and Gartner, R. J. W.: Hypervitaminosis A
and hyperostosis of the cat.
Nature, 206, 1171, (1965).

14. S e a w r i g h t, A. A., R n g 1 i s h, P. B. and Gartner, R. J. W.: Hypervitaminosis
and deforming cervical spondylosis of the cat.
J. comp. Path., 77, 29, (1967),

15. S e a w r i gh t, A. A., S t e e 1, D. P. and Clark, I.,: Hypervitaminosis of cats in
Brisbane.
Austr. vet. J., 44, 203, (1968).

-ocr page 355-

VETERINAIRE SNAPSHOTS

AMNION VAN EEN PAARD

Amnion of a horse
J. S. VAN DER KAMP*)

Amnion van een paard (3-jarige Gel- Amnion of a horse (three-year-old

derse merrie) waarvan de foetus werd mare), the foetus of which was aborted

geaborteerd op een leeftijd van 8 maan- at the age of eight months,

den. .Although the following picture suggests

Normaal aspect. Derhalve géén lymfan- a pathological condition, this is not the

gitis, arteriïtis o.i.d.

verdwenen door strekking van de vaten.

case, the picture showing an amnion

Op oudere leeftijd zijn de windingen presenting a normal appearance.

E.xtension of the vessels results in the
disappearance of the windings of blood
and lymphatic vessels later in life.

KLINISCH KLEIN

WAT IS UW DIAGNOSE?

What is your diagnosis?

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Op 30-1-1973 wendde de heer B. uit Vijf dagen voor de komst in de kliniek

T. zich tot de Kliniek voor Kleine Huis- werd het hondje behandeld tegen wor-

dieren met zijn 12 weken oude St. Ber- men. Het medikamcnt en de dosering

nardteef. daarvan waren onbekend.

-ocr page 356-

Daags na de behandeling merkte de ei-
genaar in eerste instantie een stijfheid
van alle ledematen op. Enkele uren la-
ter kon de hond niet meer staan. Daar-
na was de hond weer gaan lopen, maar
uitsluitend met een opgebogen rug en
een naar omlaag gerichte kop. Boven-
dien had de eigenaar een toenemende
agressiviteit opgemerkt.
Bij aankomst in de kliniek was de hond
in een redelijke algehele konditie. De
voedingstoestand was goed, en volgens
de eigenaar was de eetlust normaal.
Tijdens het onderzoek was de hond dui-
delijk geëxciteerd. Zij liep tegen alle
obstakels aan. De schedel was erg bol,
waardoor de crista sagittalis externa en
de achterhoofdsknobbel nauwelijks pal-
pabel waren. Palpatie van de schedel
was bovendien erg pijnlijk. De fonta-
nellen waren gesloten.
Er bestond een duidelijke strabisnuis.
De pupilreflexen waren niet aanwezig.
■Abnormale houdingen \\ an de ledematen
werden onmiddellijk gekorrigeerd.
De taktiele opzetreakties waren niet aan-
wezig. Ook kon de hond niet op één
been huppelen als de drie andere poten
omhoog werden gehouden („hopping
reactions"). De ondersteuningsreakties
van de achterpoten waren wel aanwezig.
Het röntgenologisch onderzoek toonde de
in afbeelding 1 afgedrukte schedel.
In overleg met de eigenaar werd de hond
afgemaakt.
Wat is uw diagnose?

liter tegen de buitenrand van
lokaliseerd zijn.

Op beide opnames lijkt bij het röntgenologisch onderzoek de grote fontanel open.

-ocr page 357-

De bolle vorm van de schedel, een nau-
welijks palpabele crista sagittalis exter-
na, en het röntgenologisch beeld zijn vrij-
wel bewijzend voor een hydrocephalus.
Open fontanellen worden bij deze aan-
doening vaak gezien, maar zijn lang
niet altijd aanwezig.

Bij het postmortaal onderzoek werden
duidelijk gezwollen en fluktuerende ce-
rebrale hemisferen aangetroffen. De gyri
waren afgeplat. Het ceiebellum en de
hypofyse waren macroscopisch normaal.
Op doorsnede bleken de laterale ventri-
kels sterk verwijd te zijn (hydrocepha-
lus internus, foto 2), en met elkaar in
verbinding te staan omdat het septum
pellucidum grotendeels ontbrak. Het
corpus callosum en de ammonshoorn wa-
ren atrofisch. De hersenwand was ± 0,5
cm dik. De ventrikels waren gevuld met
een heldere vloeistof waarin enige fi-
brinevlokjes voorkwamen.
Ook de derde ventrikel was gedilateerd.
De aquaductus Sylvii was macrosco-
pisch nauwelijks zichtbaar; microscopisch
was er een nauw lumen aanwezig met
in de omgeving een geringe ontsteking.
In de witte stof rondom de laterale ven-
trikels en rondom de derde ventrikel
werd microscopisch een uitgebreide
niet-purulente encephalitis ventricula-
ris gevonden. Ook in de plexus chorio-
ideus van de beide laterale ventrikels
was een ontstekingsreaktie te zien, die
naast proliferatieve ook exsudatieve kom-
ponenten bevatte. Bovendien was er een
geringe rondcellige meningitis aanwe-
zig. Er kon geen oorzaak voor de ont-
steking worden vastgesteld. Wel is mo-
gelijk de ontsteking de oorzaak van de-
ze hydrocephalus internus geweest.

Het neurologisch beeld van een hond
met een hydrocephalus is niet karakte-
ristiek. Meestal zijn de honden sloom
en tonen een sterk verminderde neu-
rologische aktiviteit. De dieren kunnen
echter ook hyperaktief („vals", agres-
sief) zijn, voortdurend gillen en toeval-
len krijgen. Veelal is deze laatste groep
patiënten overgevoelig voor pijnprikkels.
Vrijwel altijd gaat het beeld van hydro-
cephalus gepaard met koördinatiestoor-
nissen, waarbij spierstijfheid of myoklo-
nieën kunnen voorkomen. Daarnaast
kunnen afwijkende lichaamshoudings-
reakties en afwijkende spinale reflexen

-ocr page 358-

worden gezien. Blindheid, strabismus, en de druk in de ventrikels te hoog oploopt,

nystagmus zijn de meest voorkomende gaan de kleppen open en wordt het

uitvalsverschijnselen van de kopzenuwen. overtollige vocht afgevoerd.
De prognose is zeer somber.

Medicinale therapieën hebben bij de bentin!:1)
hond geen resultaat opgeleverd. J\' K^oeman2).
Wel zijn enkele gunstig verlopen geval-
len beschreven na chirurgisch ingrijpen.
 Dankbetuiging

In de hersenventrikels wordt een kathe- is verschuldigd aan collega Drs. J.

ter gebracht, die via een lagedruk klep- Boom, Veterinaire Röntgenologie, Yalelaan

systeem door de vena jugularis naar het 6, De Uithof, Utrecht, voor zijn beoordeling

rechter atrium wordt geleid. Wanneer van het röntgenologisch onderzoek.

Summary

The clinical symptoms observed in a twelve-week-old St. Bernard bitch with hydrocephalus
are described.

The diagnosis was verified by post-mortem studies and found to be one of internal hydro-
cephalus.

*) Drs. G. H. WenUnk; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan 4, De Uithof, Utrecht.
Drs. J. Koeman; Veterinaire Pathologische Anatomie, Biltstraat 166, Utrecht.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

ERVARINGEN BIJ HET GEBRUIK VAN EEN SNELLE PRAK-
TIJKTEST VOOR HET OPSPOREN VAN ANTIBIOTICA RESI-
DUEN IN DE MELK

Results obtained on using a rapid field test for the detection of antibiotic residues
in milk

GROEPSPRAKTIJK DIERENARTSEN, DIESSEN*)
Samenvatting

Voor het opsporen van antibiotica residuen in de melk werd gebruik gemaakt van IN 1 ER-
l\'EST**). Melkmonsters genomen op verschillende tijdstippen na toediening van diverse anti-
biotica preparaten, zowel intramammair als parcntcraal, werden onder praktijkomstandigheden
onderzocht. Nader uitgewerkt werden de resultaten verkregen met monsters afkomstig van
koeien die korter hadden drooggestaan dan de periode gedurende welke de gebruikte „droog-
zet" preparaten werkzaam zouden zijn. Zoals verwacht kon worden bleek de uitscheidings-
termijn na het kalven langer te zijn naarmate de droogstand korter had .geduurd.
Opmerkelijk was daarbij de bijzonder lange uitscheidingstermijn na het kalven bij koeien die
uitzonderlijk kort (minder dan twee weken) hadden drooggestaan. Bij veelvuldig gebruik
onder praktijkomstandigheden bleek, dat INTERTEST kan voorzien in de behoefte aan een
mediode ter opsporing van penicilline residuen in de melk zonder dat daarbij uitgebreide
laboratorium faciliteiten nodig zijn.

1  Drs. H. Elsinghorst, Drs. P. Schröder, Drs. J. van Lieshout, Drs. M. v. d. Linden; Diessen.

2  Intervet Nederland B.V., Boxmeer.

-ocr page 359-

Summary

IN\'l\'ERTEST1) was used to detect antibiotic residues in milk. Milk samples collected at dif-
ferent intervals after administration of various antibiotics by intramammary as well as by
parenteral route were tested under field conditions. The results obtained in samples from cows
wliich had been dry for a shorter period than that for which the dry-cow agents administered
were effective, were studied more closely. .4s could be expected, the postparturient period of
excretion was found to increase with the extent to which the dry period had been reduced,
."ill outstanding feature consisted in the particularly long postparturient period of excretion in
cows whicli had gone dry for an exceptionally short period (less than two weeks). Its frequent
use under field conditions showed that INTERTEST can fill the need for a method of de-
tecting penicillin residues in milk, which does not require elaborate laboratory faciliteis.

Inleiding

Mastitis behiandeling en massaal droog-
zetten der koeien gebeurt veelal met een
penicilline preparaat of een combinatie
\\an antibiotica, waarin veelal ook peni-
cilline aanwezig is. Deze pencilline en
andere antibiotica mogen onder geen
\\oorwaarde in schadelijke concentraties
in de melk aanwezig zijn ten tijde van
de levering.

Een simpele test in deze, om de aanwe-
zigheid van residuen vast te stellen, is
zeer welkom voor zowel veehouder, zui-
velfabriek als dierenarts.
Ook voor de dierenarts is het zeer be-
langrijk zelf deze test te kunnen uitvoe-
ren. Hij kan de veehouder dan zeer goed
adviseren over het tijdstip van de mon-
stername (welke de veehouder zelf uit-
voert) en omgekeerd krijgt de dierenarts
door de test zelf vaak uit te voeren, ten-
minste zelf een degelijke indruk voor de
uitscheidingsduur voor divers\'.: prepara-
ten. Men kan b.v. melk testen van Mas-
titis-koeien welke behandeld zijn tijdens
de lactatie en zo het juiste moment van
leveren bepalen.

Wij menen echter, dat dit niet zo interes-
sant is. daar de uitscheidingsduur op de
preparaten staat aangegeven, waaraan
men zich kan houden, in de verwachting
dat dit juist is. Twijfelgevallen kan men
nog altijd onderzoeken.
Belangrijker lijkt de toepassing ervan bij
koeien welke, om wat voor reden dan
ook, een droogstand hebben gehad, die
korter is dan de aangegeven werkza-
me periode van het gebruikte droogzet-
preparaat. .Afhankelijk van de tijdsduur
\\\'an de droogstand, bevat hierbij de melk
gedurende een aantal melkmalen na de
partus nogal eens antibiotica.
De test welke wij gebruiken is Inter-
test*). Het is een eenvoudige test, aflees-
baar door kleuromslag en eventueel
stremming. De melk wordt even gekookt,
daarna afgekoeld en in de testflacon ge-
daan. Hierna wordt ze 4 uur bij 45°C
bebroed.

Dus van de melk welke, voor de mid-
dag gebracht wordt, weet men vóór de
avondlevering de uitslag. Deze monsters
worden gedurende een paar weken in
de koelkast bewaard om eventueel la-
ter nog bewijsstukken te hebben indien
dit nodig is.

In een artikel van Jacobs c.s. (1)
wordt gesteld dat de veehouder deze
test zelf kon uitvoeren, wij betwijfelen
dit echter sterk en vinden het ook on-
juist.

Eigen waarnemingen

Gedurende anderhalf jaar werden on-
geveer 150 monsters melk ondei-zocht.
Een tachtigtal ervan handelt over mon-
sters genomen van koeien, welke te kort
hebben drooggestaan. Daarnaast zijn
diverse andere monsters onderzocht b.v.

1. melk van 3 spenen terwijl de vierde
is drooggezet of behandeld met My-
penzal N 300/100®.

2. melk van koeien welke ingespoten
waren met Leocilline® (hierbij von-
den wij overigens 2 monsters, welke
positief waren na 6 keer melken).

3. diverse kleine aantallen van andere
praktijkgevallen, o.a. na parentaai ge-
bruik van antibiotica.

1  Intervet Nederland B.V., Boxmeer.

-ocr page 360-

Nader uitgewerkt werden de resultaten
betreffende de te korte droogstand. De
gegevens hiervan zijn weergegeven in de
Grafieken I en II. De koeien van grafiek
I zijn drooggezet met Mypenzal N 300/
100® en van grafiek II met Orbenin
Dry-Cow®.

Mypenzal N 300/100® is een droog-
zetter met een „lange" werkingsduur en
Orbenin Dry-Cow® met een „korte"
werkingsduur. Wij hebben de indruk dat
Mypenzal N 300/100® wel tot 8 weken
na aanwending kan worden uitgeschei-
den, maar dat de werkingsduur minder
dan 8 weken bedraagt.

Zijn de koeien na de partus een paar
dagen gemolken, dat lijkt er gezien de
grafieken, niet veel verschil in deze
twee preparaten wat betreft de aanwe-
zigheid van residuen in melk, alhoewel
Mypenzal N 300/100® een toch wel
iets langere uitscheidingsduur heeft. Wel
waren wij verrast door de zeer lange
uitscheidingsduur na de partus na een
uitzonderlijk korte droogstand.

LITERATUUR

1. Jacobs, J., KI as ens, M. en P e n n i n g s, A.: Een eenvoudige snelle test voor het
opsporen van antibioticumresiduen in melk.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 548, (1972).

duu« oin dt
dWoqgs-tflria in d-gen

koÉ.ié-.n dsocgfjs^Éf
MypenSfl\'- risoo/foo®

mtix (StscHiKT woe utotKint
• mtLK onGescnitrr yoo? uueRtnc»

2S 30

DBfctii rw pflUTai


I- 

-ocr page 361-

■ mtLK «SCMIKi MOB l£U6l?in6

DOÊLt oriÉ^-StHiKf uooc uoeRinü

koeen dl
ORbenIn

iJR^fow®

6RflFI£K TT

duuR onn olt
deoogsHincJ in d^^r)

20 doi^fen n<) dt pOR u;

DE „PEDIKAR"

The „Pedikar" portable crush
G. H. VAN DER WAL*)
Samenvatting

Besciircven wordt het gebruik van een rijdende dubbele noodstal bij de klauwverzorging van
runderen.

Summary

The use of a portable double crush in the foot care of cattle is described.

Kreupele koeien vormen, vooral in het
voorjaar, een lang niet altijd welkom
probleem voor de prakticus. Een goede
aanpak van dit probleem begint met een
goed klauwonderhoud \\\'an de (niet
kreupele) koe, hetwelk zich echter helaas
vaak afspeelt buiten de invloedssfeer van
de prakticus. Een goed klauwonderhoud
van ons rundveebestand staat en valt
met de technische uitvoerbaarheid. Hier-
voor nu menen wij in de „Pedikar" een
waardevol hulpmiddel te hebben gevon-
den. Dc ,.Pedikar" is, na twee jaar in de
praktijk te zijn beproefd en diverse
experimentele stadia te hebben doorlo-
pen naar zijn huidige vorm gegroeid:
een waardevol hidprniddel bij de behan-
deling van grotere aantallen kreupele
koeien of bij het „saneren" van complete
rundvee-koppels. Duidelijk wensen wij
te stellen dat voor individuele behande-
ling of voor behandeling van kleine (re)

Drs. G. H. van der Wal; praktiserend dierenarts, Beatrixweg 24, De Wijk.

-ocr page 362-

aantallen riinderen de peesklein volgens
collega Bron de voorkeur geniet.

rechnisch gezien is de „Pedikar" een
rijdende noodstal voor runderen. Hij kan
vlug en gemakkelijk achter elke perso-
nenauto worden aan- en afgekoppeld
en hoeft op de plaats van bestemming,
buitenshuis zowel als onderdak, slechts
te worden afgehaakt, waarna hij door
het overhalen \\\'an twee handles bedrijfs-
klaar wordt gefixeerd. In de noodstal
blijft de koe normaal staan en wordt één
achterbeen door middel van een, boven
de hak rond het been geslagen, lus op-
getakeld.

■Andere fixaties, lager aan het been, ga-
\\cn altijd \\-eel meer problemen zoals
slaan, rukken en zich laten \\allen. Be-
schadiging \\-an been of pezen komen bij
het huidige systeem niet voor. Voor het
sporadisch geval dat een koe zich laat
hangen, is een extra veiligheidssysteem
ingebouwd. Door de aanwezigheid van
de eerste koe in de stal is het binnen-
lopen van elke volgende koe in de stal
absoluut geen probleem hetgeen het
werktempo zeer gunstig beïnvloedt. Im-
mers, terwijl het ene dier wordt behan-
deld. wordt het volgende al weer klaar-
gezet en opgetakeld door een helper. Zo
zijn aantallen van 100 runderen per dag
verantwoord haalbaar.

Gezien de ernst van het kreupelheids-
probleem voor onze rundveehouderij,
maar daarnaast vooral ook de niet te
verwaarlozen bezwaren van lichamelijke
aard die een goede klauwverzorging van
het rund \\oor de mens met zich mee-
brengen, hopen wij beide partijen een
dienst le hebben bewezen met de ont-
wikkeling van deze „Pedikar".

Een welgemeend woord van dank aan
de heer J. van der Heide te Mep-
pel voor zijn deel in genoemde ontwik-
keling zou eigenlijk niet aan het slot
maar aan het begin van dit artikel moe-
ten worden geuit daar juist de technische
problemen door hem zijn opgelost en de
oplossingen in de jMaktijk grondig zijn
beoordeeld.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

CURSUS MICROBIOLOGIE VAN VLEES EN VLEESPRODUKTEN

\\\'an 6 tot 29 mei wordt in liet Instituut
Pasteur in Lille wederom de inmiddels be-
faamde cursus Microbiologie van \\\'lecs en
vleesprodukten gegeven.

Een cn twinti.g (lange!) werkdagen worden
besteed aan inleidingen, demonstraties maar
vooral ook praktische oefeningen. .San de orde
komen onderwerpen als koelen, vriezen, be-
drijfshygiënc, isolatie en determinatie van alle
belangrijke bacteriesoorten in en op slacht-
dieren, vlees en vleesprodukten, groeiend bij
verschillende temperaturen, aëroob en an-
;:ëroob cn in verschillend milieu. Ruime aan-
dacht wordt gegeven aan moderne onder-
zoektechnieken, voorts aan vocdsclvergiftigin-
,gen cn residuenproblematiek.
.\\ls docenten treden op zeer bekende micro-
biologen als B e e r e n s, B u 11 i a u x, C a t-
s a r a s, I n g r a m en M o s s e 1.
Dc kosten bedragen 1600 franse francs. Voor
logies kan worden gezorgd.
Nadere informaties te verkrijgen bij Prof. Dr.
D. A. A. Mossel of Prof. Dr. J. G. v a n
Logtestijn, tel. (030) 71 55 44.

-ocr page 363-

Residuen van bestrijdingsmiddelen, pestici-
den, diergeneesmiddelen en milieuverontrei-
niging werden besproken.

De eerste twee, die tijdens de productie voor
het oogsten en slachten intentioneel worden
toegepast kunnen daardoor als ongewenst con-
taminanten in het voedingsmiddel van de
mens voorkomen.

Contaminatiegraad dient op de eerste plaats
géén gevaar voor de volksgezondheid op te
leveren. Daartoe moeten chemisch en toxico-
logisch voldoende gegevens bekend zijn over
de eventueel te tolereren middelen en hoe-
veelheden. De tolerantie dient hoogstens het
maximaal aanvaardbaar residu te zijn.
Residu is de moederstof met afbraakproduc-
ten, metabolieten en reactieproducten. Bij een
O-tolerantie mag geen residu met een aan-
vaarde analysemethode aantoonbaar zijn.
Nauwkeurigheid van de analyse bepaalt ei-
genlijk de O-tolerantie.

Indien geen toleranties zijn vastgesteld dan
geldt in principe de O-tolerantie. Groente,
fruit en voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong (V.D.O.) zullen steeds meer tole-
ranties voorgeschreven krijgen.
V.D.O. zijn echter niet direct „behandeld",
maar vormen de weerslag van residu-over-
dracht uit het voer of van stalbehandelingen
tegen vliegen e.d. Op basis van de U.S.A.-
eis voor importproducten moet Nederland
een gelijkwaardig controleprogramma als de
U.S .A. op biol. residuen hebben, zoals:

Geïmporteerde veevoedergrondstoffen op ge-
chloreerde koolwaterstof, rund- en varkens-
vet, idem (HCB hammenkwestie!). Vaak
t.g.v. contaminatie met grondstoffen, die wel
residuen mogen bevatten, maar niet als vee-
voeder mogen worden gebruikt.
Tegenwoordi.g voldoen vlees en vleeswaren aan
de U.S.A. O-tolerantie d.w.z. max. 0,3 ppm
HCB (Ned.-eis 0,5 ppm).

Voorkomen van contaminaties door verorde-
ningen aangaande behandelde producten zijn
nodig om de onachtzaamheid van veehouders
te kunnen tegengaan, die afvallen of resten
,,goedkoop" als veevoer gebruiken.
Naast de pesticiden de diergeneesmiddelen.
De toegestane niveaus van antibiotica of che-
motherapeutica hebben nog geen residupro-
blemen in V.D.O. opgeleverd voor zover het
de groeibevorderende doses betreft. Anders
ligt het met preventieve en curatieve doses.
De Moor pleit naast een verbeterde anti-
bioticawet voor een diergeneesmiddelenwet,
waarbij naast regels t.a.v. de middelen ook
regels om residuen te voorkomen dienen te
worden opgenomen. Gebruik van humaan- en
veterinairmedische antibiotica zullen een
voortgaande scheiding te zien geven in soor-
ten.

I.p.v. de O-tolerantie wordt nu in de vlees-
keuring de antibiotica sneltest-methode voor-
geschreven, door meer en hogere eisen zul-
len dergelijke tests in de toekomst meer en
uitgebreider nodig worden.
Ook de geneesmiddelenindustrie kan bijdra-
ge tot een juiste diergeneesmiddelenwet door
gegevens voor de registratie op te geven (o.a.
uitscheidingsmodus, etc.!). De milieuveront-
reinigin.gsresiduen zoals: F, Pb, As, Mo,
Hg, Cu, Cd en radioactieve stoffen, die via
lucht, water en bodem door plant-dier relaties
in de V.D.O. komen zijn al voor een gedeelte
begrensd. Max 10 ppm Pb (?) en 0,1 ppm
Hg in veevoeder.

Voor aflatoxinen 0,02 ppm in .grondstoffen
en 0,04 ppm in mengvoeder (aantoonbaar-
heidsgrenzen) vanwege het gevaarlijke karak-
ter.

In een surveillance zit Hg, Pb, Cd en As voor
V.D.O. delen ter oriëntatie.
Nog vele andere problemen vergen nog veel
onderzoek voordat van een sluitend geheel
gesproken mag worden. Genoemd kunnen wor-
den chloorphenol desinfectantia, polychloor-
bifenyl, nitrieten, nitrosaminen, fosfaten. Se
verbindingen, aromaten, enz. aangaande uit-
scheiding, halfwaarde tijden, pathogene ef-
fecten e.d.

C. L. van Limborgh.

REFERATEN

Algemeen

RESIDUEN IN VEEVOEDER-GRONDSTOFFEN

M O O r, A. G. de: Residuen in veevoeder-grondstoffen gezien in het hcht van de gevolgen voor
de dier-veredelings sector. Tekst inleiding studiedag A.C.V. controle 17.5.73.

Bacteriële- en virusziekten

DE VIRULENTIE VAN MYCOBACTERIUM INTRACELLULAIRE SEROTYPE VI
VOOR V.ARKENS

T u f f 1 e y, R. E., L e g g o, J. H., Simmons, G. C. and T a m m e m a g i, L.: Studies on
the virulence of Mycobacterium intracellulare serotype VI for pigs.
]. Comp. Path., 83, 467,
(1973).

-ocr page 364-

In the Austrahan Veterinary Journal ver-
sehenen reeds ettelijke artikelen van de twee
laatstgenoemde auteurs over lymfadenitis van
de mesenteriale lymfklieren bij varkens ten-
gevolge van een besmetting met tuberkel-
baeteriën behorende tot de
Myc. avium-
intracellulare
groep. Het strooisel, waarop de
dieren lopen, zou de bron zijn van deze my-
cobacteriën (Zoals bekend is, werden ook in
Nederland op een aantal stallen bij runderen
reacties gevonden op vooral aviaire tuberculo-
se; de oorzaak hiervan bleek gelegen in be-
smetting via met mycobacteriën gecontami-
neerd zaagsel, dat in de stallen als strooisel
was gebruikt.
Ref.).

Het opwekken van dezelfde verschijnselen en
hetzelfde sectiebeeld bij proefvarkens met uit
het strooisel geïsoleerde stammen van de
Myc. avium-intracellulare groep bleek echter
moeilijkheden op te leveren. De auteurs dach-
ten dat de oorzaak hiervan moest worden ge-
zocht in een snel verlies van virulentie van de
betreffende stammen. Thans delen de schrij-
vers mede een stam te hebben geïsoleerd, die
in reincultuur in staat bleek — zónder gelijktij-
dige toediening derhalve van zaagsel — lae-
sies bij proefvarkens op te wekken, die vol-
ledig vergelijkbaar waren met die, welke wa-
ren gevonden op de aangetaste bedrijven.
Het betreffende serotype kon ook weer uit
de mesenteriale lymfklieren worden geïso-
leerd; aan het trias van Koch is thans dus
voldaan.

/. Goudswaard.

Inwendige ziekten

THERAPIE BIJ PURULENTE, CATARRHALE OF MUCOPURULENTE TRACHEO-
BRONCHITIS

H e p t n e r, B.: Ein Beitrag zur therapie der
Tierärtzl. Umsch., 28, 84-85, (1973).
De auteur heeft bij een klein aantal paar-
den (16) waarbij hij na klinisch onderzoek
de diagnose purulente, catarrhale of muco-
purulente tracheobronchitis meende te moeten
stellen, de volgende therapie ingesteld:
50 ml Duoprim intratracheaal.
10 ml Voren (Depot-Dexametha.sonester) i.m.
(De auteur gebruikt uitsluitend koortsvrije
paarden, gemiddeld gewicht 500-600 kg).
.\'Afhankelijk van de ernst van de aandoening
en chroniciteit werd deze therapie om de

Infektion der oberen Lufwege des Pferdes.

3 dagen herhaald. Na drie keer werd even-
tueel tevens een anabolicum gegeven.
Bij 11 paarden (68%) zou deze therapie goe-
de resultaten gegeven hebben. Het effect
werd echter alleen afgelezen aan het verdwij-
nen van de neusuitvloeiing en het op den
duur verdwijnen van de hoest. Over presta-
ties en uithoudingsvermogen wordt niet ge-
sproken.

H. H. L. Sasse.

Dit gelukte gedurende 3 maanden probleem-
loos en de kwaliteit van het sperma was
goed. In verloop van 1 maand daalde de
concentratie en de beweeglijkheid geleidelijk
aan tot nul. Klinisch onderzoek: libido nor-
maal; beide testikels kleiner en zachter van
consistentie; beide epididymi niet meer te
onderscheiden van de testikels.
Een testikelbiopsie toonde aan dat de sperma-
togenesis slechts beperkt was tot het stadium
van primaire spermatocyten.

Na 3 maanden totale dekrust kon aan de ge-
nitalia geen afwijkingen meer geconstateerd
worden; was de libido uitstekend en werd een
volkomen normaal ejaculaat verkregen, wat
betreft percentage levende Spermien, echter
de concentratie bleef ver beneden de norm,
zodat slechts van een gedeeltelijk herstel
gesproken mag worden.

IT. V. d. Holst.

J. P. Koopman.

Kunstmatige inseminatie

TIJDELIJKE AZOÖSPERMIE BIJ DE HOND

Evans, J. and R e n t o n, J. P.: A Case of Azoospermia in a previously fertile Dog with sub-
sequent recovery.
Vet. Rec., 92, 198-199, (1973).
Beschreven wordt een geval van azoösper-
mie bij een proefreu. Dit dier wordt ge-
bruikt voor onderwijsdoeleinden en moest per
week 4 ejaculaten geven.

Oncologie

EERSTE LESIES BIJ K.\\TTEN DIE BESMET ZIJN MET K.\\TTEN LEUKEMIE VIRUS
Hoover, E. A., Ferryman, L. E. and K o c i b a, G. J.: Eearly lesions in cats inocu-
lated with feline leukemia virus.
Cancer Research, 33, 145-152, (1973).

-ocr page 365-

Van 40 kiemvrije katten werden er 21 direct
na de geboorte met katten leukemie virus
(FeLV) ingespoten. De 19 overgebleven
katjes werden als controle gebruikt.
De ingespoten katjes werden gescheiden ge-
huisvest van de controle katjes om horizon-
tale transmissie te voorkomen.
Twee ingespoten en 2 controle katjes werden
geseceerd op de leeftijd van 1, 3, 5, 7, 9, 11,
13, 15, 17 cn 19 weken. Elk katje werd
uitgebreid onderzocht. Speciaal werd geke-
ken naar thymus, beenmerg, lymfklieren en
bloed.

Op een leeftijd van 5 weken werd een ern-
stige thymusatrofie gevonden bij ingespoten
katjes. Van de 18 geseceerde katjes op een
leeftijd van 5 tot 19 weken, hadden er 11 een
atrofische thymus, 4 een vergrote thymus
door lymfosarcoom (leukose,
ref.) en 3 een
thymus van normale grootte. De verkleining
was een gevolg van het verdwijnen van de
thymocyten in de cortex. Het merg, met de
Hassalse lichaampjes, bleek niet veranderd te
zijn.

Bij de leukotische thymussen was de cortex in
grootte toegenomen door de aanwezigheid van
tumorcellen. De tumorcellen onderscheidden
zich van de normale cellen door de talrijke
mitosen, hyperchromasie, multipele nucleoli
en heldere cyptoplasmatische vacuolen.
Slechts bij 2 katten werd vergroting van lymf-
klieren waargenomen, door de aanwezigheid
van tumorcellen in de perifere- en medullaire
sinussen en in de paracorticale gebieden. De
tumorcellen werden niet in de kiemcentra
gevonden. Opvallend was dat de pre-existen-
te lymklierstructuur niet verdwenen was.
Bij 4 katten kon de diagnose leukose gesteld
worden aan de hand van het beenmergonder-
zoek. Drie van deze 4 katten hadden bij ob-
ductie duidelijke viscerale leukose verschijn-
selen.

Bij 3 andere katten met een vroeg thymus-
sarcoom, ontdekt bij obductie, werden bij 2
katten hyperplasie en bij één kat een nor-
maal beenmerg gevonden.

Alhoewel het mechanisme van de thymusatro-
fie kon worden opgelost aan de hand van
histologische studie, was er geen twijfel dat
er een massale destructie van thymocyten
in
situ
plaatsvond, mogelijk ten gevolge van di-
recte virale lysis van de thymocyten.
Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat
het transport van voorstadia van thymus lym-
focyten gestoord is tussen beenmerg en thy-
mus, juist omdat FeLV een affiniteit heeft
voor beenmergcellen.

.\'\\trofie van de thymus zou ook een indirect
effect van FeLV infectie kunnen zijn door
verhoogde secretie van endogene adrenocor-
ticosteroieden.

Het is onwaarschijnlijk dat de atrofie te wij-
ten zou zijn aan eiwittekort, daar de katjes
op het tijdstip van euthanasie in goede con-
ditie waren. Thymustrofie ten gevolge van
andere virussen is ook onwaarschijnlijk daar
de katjes kiemvrij waren en het ingespoten
FeLV onderzocht was op het voorkomen van
andere katte-virussen.

K. Weijer.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische zieicten

MORANTELTARTRAAT ALS ANTHELMINTICUM VOOR HET PAARD

Corn we el, R. L., Jones, R. M. and Pott, J. M.: Critical Trials of Morantel Tartrate
in Equine Strongylosis.
Vet. Ree., 93, 94, (1973).

Voor een onderzoek naar de werkzaamheid
van moranteltartraat ten aanzien van de bij
het paard voorkomende maagdarmnematoden
werd gebruik gemaakt van 12 New Forest
pony\'s. In groepjes van vier kregen ze dit
anthelminticum geadsorbeerd aan sulfonzure
hars per neussonde toegediend in de dose-
ring 7,5; 10 en 12,5 mg per kg lichaamsge-
wicht. Uitgebreid faecesonderzoek voor en na
de behandeling in combinatie met de sectie-
bevindingen brachten een goede werkzaam-
heid aan het licht ten aanzien van
Strongy-
lus vulgaris, Triodontophorus
spp. en Paras-
caris equorum.
Ten aanzien van de Tricho-
neminae
bleek een dosering van 7,5 mg/kg
onvoldoende effectief, 12,5 mg/kg voldeed
daarentegen goed. De werkzaamheid ten aan-
zien van
Strongylus edentatus en Oxyuris
equi
bleef bij de toegepaste doseringen ruim
onder de maat. Aangezien geen van de pony\'s
was geïnfecteerd met
Strongylus equinus en
Strongyloides westeri, kan met betrekking tot
deze parasieten geen informatie worden ver-
strekt.

Toxiciteitsproeven wezen uit dat een 2% wa-
terige oplossing van moranteltartraat oraal
toegediend in doseringen van 70 en 80 mg per
kg lichaamsgewicht slechts bij enkele pony\'s
tremoren, ataxie en dyspneu tot gevolg had.
.\'Vle dieren echter die 24 uur voor de be-
handeling hadden gevast vertoonden ernstige
intoxicatieverschijnselen, die in een geval
zelfs dodelijk verliepen.

Moranteltartraat geadsorbeerd aan sulfonzu-
re hars bleek veel veiliger te zijn. Zelfs in een
dosering van 120 mg per kg toegediend na

-ocr page 366-

24 uur vasten, traden géén bijverschijnselen
op.

Vier merries werden gedurende twee opeen-
volgende seizoenen vanaf een week voor de
dekking tot en met de vierde maand van de
dracht wekelijks en daarna maandelijks be-
handeld met moranteltartraat door het voer
(7,5 en 12,5 mg/kg). Hierbij konden geen
afwijkingen van welke aard dan ook worden
vastgesteld.

In verband met een gecombineerde bestrij-
ding van maagdarmnematoden en
Gastero-
philus-\\aTven
werd moranteltartraat (12,5 en

25 mg/kg) en trichloorfon (80 resp. 100
mg/kg) als mengsel per neussonde ingegeven.

Nevenverschijnselen traden bij alle dieren op
variërend van verhoogde darmactiviteit tot
ernstige koliek, die echter met atropini sulfas
kon worden verholpen. Werden de pony\'s al-
leen met trichloorfon behandeld in bovenge-
noemde doseringen, dan traden dezelfde ver-
schijnselen op. Het is duidelijk dat moran-
teltartraat in deze geen blaam treft.
Uit het bovenstaande blijkt dat morantel-
tartraat met name wanneer het geadsorbeerd
is aan sulfonzure hars, een grote veiligheids-
marge heeft, doch dat met betrekking tot het
paard, in vergelijking tot andere anthelmin-
tica, het Spektrum beperkt is.

M. H. Mirck.

Pluimveeziekten

NECROTISERENDE ENTERITIS BIJ EENDEN

Leibovitz, L.: Necrotic enteritis of breeder ducks. Am. J. Vet. Research, 34, 1053-1061
(1973).

In een kort historisch overzicht worden lite-
ratuurvermeldingen van diverse mogelijke
oorzaken van darmontstekingen bij de eend
(salmonellosis, vogelcholera, coccidiosis, een-
depest, ulceratieve enteritis) genoemd en op-
gemerkt, dat van trichomonaden, Hexamita en
andere flagellaten bekend is, dat zij in de
darm van de eend voor kunnen komen, maar
dat hun pathogeniteit nooit dagelijks is aan-
getoond.

Vervolgens wordt een necrotiserende enteri-
tis beschreven, welke een van de meest voor-
komende ziekten bij Witte Peking fokeenden
in het centrum van de eendenhouderij op
Long Island is, waar de ziekte al vanouds on-
der de term „rot gut" bekend is. De aan-
doening is ook gevonden bij de wilde eend,
zwarte eend, Canadese gans en tamme gans.
De belangrijkste afwijkingen worden gevon-
den in de darm, welke verkleurd is en bloe-
dingen en ontstekingsexsudaat vertoont over
de mucosa oppervlakte. Dit is het meest uit-
gesproken het geval in het ileum, waar het
proces begint met bloedingen in het ileum en
desquamatie van het slijmvliesepitheel. La-
ter ontstaat een fibrineus transudaat en een
geelwit, stinkend beslag van necrotische mu-
cosa met bewegelijke protozoën, bacteriën, cel-
resten en een geringe hoeveelheid darmin-
houd. De ernst van de ziekte hangt samen
met de voortschrijdende histopathologische en
microbiologische veranderingen.
De geschatte sterfte tengevolge van de ziekte
onder de 50.000 W. Pekingfokeenden op Long
Island (N.Y.) vormt een belangrijk deel van
de tussen de 20 en 40% totale uitval per
jaar, hetgeen een ernstig economisch verlies
voor de eendehouders betekent. Van de 3279
gedurende de laatste 10 jaar voor onderzoek
ontvangen inzendingen van fokeenden, bleek
bij 808 (24,7%) necrotiserende enteritis
aanwezig te zijn. De ziekte komt hoofdza-
kelijk voor bij volwassen fokeenden, ver-
spreidt zich naar nabij gehouden koppels
(vooral wanneer die aan hetzelfde zwemwater
gehouden worden) en is zelden bij mesteen-
den waargenomen. Bij fokeenden treedt een
plotselinge produktiedaling op, gevolgd door
sterfte.

Het macroscopische en microscopische beeld
wordt beschreven, waarbij een aantal afbeel-
dingen is afgedrukt. Vaak zijn grote aantal-
len trichomonaden gevonden, zowel bij de
beschadigde darmvlokken, als in de crypten
van de Lieberkühnse klieren. Bij microbio-
logisch onderzoek zijn veel
E. coli- en Pas-
teurella-achüge
micro-organismen gekweekt,
maar die zijn ook te isoleren uit fokeenden
zonder necrotiserende enteritis. Van
E. coli
werden diverse serotypen gevonden waarvan
een „Q-undetermined" type het meest voor-
kwam.

De geïsoleerde trichomonaden bleken uit ten-
minste 3 soorten te bestaan, nl.
Trichomonas
anatis, Tritrichomonas eberthin
en een niet ge-
identificeerde trichomonas met 4 anterieure
flagellae. Bovendien zijn onlangs grote aan-
tallen Hexamitas aangetoond in verse kada-
vers en in pas afgemaakte eenden (binnen
1 uur na de dood). Soms werden nog ande-
re flagellaten in de darm gevonden.
Virusisolaties van de organen verliepen ne-
gatief. De ziekte is tot nu toe niet experi-
menteel op te wekken geweest en de oorzaak
is nog niet opgehelderd. Therapie of preven-
tie wordt niet vermeld.

-ocr page 367-

(De beschreven afwijkingen doen denken aan
necrotiscrende enteritis bij de kip, die ech-
ter meest bij jonge dieren optreedt en min-
der op oudere leeftijd wordt gezien. Daarbij
spelen anaerobe bacteriën:
Clostridium zvel-
chii,
de hoofdrol en het valt m.i. dan ook te
verwonderen dat geen anaerobe kweekpogin-
gen zijn gedaan, althans niet in het artikel
worden vermeld.
Rej.).

W. J. Roepke.

Proefdierkunde

KIEMVRIJ VOER VOOR SPF-PROEFDIEREN?

H ö r t e r, R.: Müssen SPF-Versuchstiere heute noch mit keimfreien Futter gefüttert werden?
Berl.-Münch. Tierärztl. Wschr., 8, 151-152, (1973).

De auteur meent hier een pleidooi te moe-
ten houden voor laboratorium diervoeders,
die ondanks een bepaald kiemgehalte voor
bepaalde S.P.F. diergroepen niet nagesterili-
seerd hoeven te worden.

Kiemarm voer, vrij van obligaat en facul-
tatief pathogene kiemen en parasieten zou
als S.P.F. voer kunnen dienen, waarbij con-
stante controle hierop eenvoudiger zou zijn
als dieronderzoek.

In hoeverre het risico van insleep van onge-
wenste kiemen door het voer (naast die door
de verzorger) opweegt tegen sterilisatiekos-
ten wordt niet berekend.

Er wordt voorgesteld, dat S.P.F. voer max.
20.000 kiemen/g luchtdroog voer aan „on-
schuldige" aerobe sporenvormers mag hebben,
waarbij levende schimmels en potentieel
pathogene kiemen niet aangetoond mogen
worden.

Gnoto-biotische dieren met een specifieke ge-
induceerde flora zullen toch wel steriel voer
moeten hebben, hoewel antigene en aller-
gene eigenschappen daarbij niet geheel ver-
dwijnen
(ref.).

Arbeids- en sterilisatie-kosten zijn naast de
verandering van de voedingswaarde de hoofd-
zaken, die pleiten voor het zg. „S.P.F. voer"
dat aan bepaalde criteria dient te voldoen en
dan in vele gevallen i.p.v. gesteriliseerd voer
gebruikt kan worden.

C. L. van Limborgh.

Cow Embryos. Vet. Ree., 92, 686, (1973).
Tot op heden is het alleen mogelijk geble-
ken het genetisch potentieel van de stier ten
volle te benutten. Volledige benutting van
het vrouwelijk potentieel zal daarentegen
pas mogelijk zijn als de eicel-transplantatie
techniek en de techniek benodigd bij het
invriezen van eicellen aanzienlijk verbeterd
zijn.

In het onderhavige artikel worden de resul-
taten van enkele technieken, gebruikt bij het
invriezen en ontdooien van bevruchte eicel-
len, besproken.

Getest werden 10-12 dagen oude blastocys-
ten, welke in dit stadium reeds bestaan uit
honderden cellen. Ze werden verkregen door
de uteri van de donors langs chirurgische
weg uit te spoelen.

De aldus verkregen embryo\'s werden opge-
vangen in een speciaal medium. Daarna wer-
den verschillende koelsnelheden getest. Het
bleek dat langzame afkoeling (0,22°C/min.)
een veel hogere overlevingskans gaf, dan snel-
le (re) afkoeling. Tevens bleken de resulta-
ten sterk te verbeteren indien DMSO aan
het medium werd toegevoegd. Daarentegen
gaf toevoeging van sucrose slechtere resul-
taten.

Het ontdooien dient snel te geschieden
(360°C/min.) in een waterbad van 37°C.
Er werden 21 blastocysten na diepgevroren
en ontdooid geweest te zijn, getransplan-
teerd in 11 recipiënts. Slechts één van deze
dieren is hiervan drachtig geworden en heeft
een normaal kalf ter wereld gebracht. Dit
kalf was als blastocyste 6 dagen diepgevro-
ren geweest.

Het blijkt dus in beginsel mogelijk onge-
veer 10 dagen oude embryo\'s in te vriezen
en te ontdooien zonder dat schade aangericht
wordt aan de cellen. Het is echter zonder
meer duidelijk, dat de techniek nog aanzien-
lijke verbetering behoeft, voordat praktische
toepassing mogelijk wordt.

A. de Kruyf.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

DIEPVRIEZEN VAN BEVRUGHTE RUNDEREICELLEN

Wilmut, I. and R o w s o n, L. E. A.: Experiments on the low-temperature Preservation of
Cow Embryos.
Vet. Rec.. 92, 686. (1973).

Voedingsmiddelenhygiëne

THE STATUS OF PCB\'S

Ramsey, L. L.: Association of Food and Drug Officials of the United States. Quarterly
Bulletin,
37, 43-58, (1973).

-ocr page 368-

Na een historisch overzicht over de ontwik-
keling, de verspreiding en de residuprohle-
matiek van PCB (polychloorhiphenylen)
worden de onderzoekresultaten vermeld van
de door FDA-laboratoria onderzochte voe-
dingsmiddelen.

In duizenden groente- en fruitmonsters wa-
ren geen PCB\'s aantoonbaar. PCB\'s werden
wel gevonden in bijprodukten van de aard-
appelindustrie.

Een zeer frekwent voorkomende besmetting
werd aangetoond in vis en in het bijzonder
in zoetwatervis.

Bij een aantal voedingsmiddelen bleek er een
correlatie te bestaan tussen het voorkomen
van PCB in het betreffende voedingsmiddel
en de verpakking (in meeste gevallen ge-
maakt van z.g. „recycled paper").
Van 520 melkmonsters bleken 5,2% (spoor-
tje - 2,5 ppm) en van 1274 vleesmonsters
(rund, schaap, kip, kalkoen, varken) bleken
4,3% (spoortje - 0,6 ppm) besmet te zijn.
Een onderziek van 74 „baskets" samengesteld
uit verschillende levensmiddelen, 880 in to-
taal, had als resultaat dat 60 monsters posi-
tief waren. De helft van de positieve mons-
ters waren vleesprodukten.
Behalve onderzoek van voedingsmiddelen werd
ook toxicologisch onderzoek gedaan bij ver-
schillende diersoorten. Na orale toediening
werden de volgende verschijnselen waarge-
nomen:

— kippen: verminderde groei en voedselop-
name, daling eiproduktie, lagere broeduit-
komst.

— ratten en honden: groeidepressie leverver-
groting geen carnicogeen effect, meer
sterfte onder de jonggeborenen.

- apen: hyperplasie en vettige degeneratie
van de lever en storingen in metabolische
en ontgiftingsprocessen van dit orgaan.
Helaas wordt van deze proeven niet altijd
vermeld hoeveel en hoelang PCB\'s zijn toe-
gediend.

In 1968 hebben zich bij ca. 1000 mensen in
Japan vergiftigingsverschijnselen voorgedaan
na consumptie van meer dan 180 ml gecon-
tamineerde rijstolie. De voornaamste sympto-
men van deze intoxicatie, die bekend is als
„Yusho-disease", waren chlooracne en zwel-
ling van de oogleden. Baby\'s geboren uit de-
ze „vergiftigde mensen" hadden een lager ge-
boortegewicht dan normaal en een abnorma-
le huidskleur (cola-coloured baby\'s) die na
verloop van tijd verdween.
Van 688 mensen werd vetweefsel onderzocht:

— 33% bevatte een spoortje tot 1 ppm PCB;

— 66% bevatte een spoortje tot 2 ppm PCB;

— 5% bevatte meer dan 2 ppm PCB.

De conclusie is dat de PCB geen onmiddellijk
gevaar oplevert voor de volksgezondheid, maar
dat er maatregelen moeten worden genomen
om verdere contaminatie te minimaliseren.
Aan het slot van het verhaal worden de vol-
gende tolerantiegrenzen voor PCB\'s voorge-
steld:

2,5 ppm
2,5 ppm
5,0 ppm
0,5 ppm
0,5 ppm
5,0 ppm
0,1 ppm
5,0 ppm

]. M. de Kruijf.

melk (vetbasis)

zuivelprodukten (vetbasis)

kip (vetbasis)

eieren

diervoedsel

vis

baby- en kindervoeding
verpakkingsmateriaal

Ziekten van het kleine huisdier

DE BETROUWBAARHEID VAN DE ONBLOEDIGE BLOEDDRUKMETING BIJ HON-
DEN

G 1 e n, J. B.: The accuracy of indirect determination of bloodpressure in dogs. Res. Vet. Sei.,
14, 291-295, (1973).

en met behulp van 3,75 cm brede cuffs bij
honden boven dit gewicht, in 77% van de
metingen een waarde gevonden liggend 15
mm. Hg boven of onder de bloeding geme-
ten systolische waarde. Ruim 20% van de
onbloedige metingen werd als onnauwkeurig
beschouwd. De polsfrequentie was niet van
invloed op de meting, wel bestond een nega-
tieve correlatie met de hoogte van de direct
gemeten systolische druk.

Ook bleek dat het te strak aanleggen van
de cuff te lage waarden gaf, omdat hierdoor
de arterie te sterk zou worden gecomprimeerd.

A. A. Stokhof.

De resultaten van onbloedige bloedrukme-
ting bij 50 honden, bepaald met behulp van
een sphygmomanometer en een xylol-pols-
golf indicator, vergeleken met de bloedige
meting worden beschreven.
Bij dit onderzoek is alleen sprake van de
systolische bloeddruk.

Het blijkt dat de cuffmaat van grote invloed
is op de betrouwbaarheid van de verkregen
waarden: smalle cuffs geven bij te grote hon-
den te hoge waarden, brede cuffs geven bij
te kleine honden te lage waarden.
Volgens het onderzoek werd met behulp van
2,5 cm brede cuffs bij honden tot 18 kg

-ocr page 369-

EEN NIEUW ANESTHETICUM EN SEDATIVUM VOOR VOGELS

L e V i n g e r, 1. M., K e d e m, J. and A b r a m, M.: A new anaesthetic sedative agent for
birds.
Brit. Vet. J., 129, 296, (1973).

De auteurs, verbonden aan een Israëlische
universiteit en dierentuin, beschrijven hun er-
varingen met Rompun® bij vogels. Er werd
gewerkt met 31 vogels van 9 verschillende
species (kip, kalkoen, kwartel, koereiger, duif,
grasparkiet, kwak, purperreiger en griel).

Rompun® werd intramusculair gegeven in
de thorax- of dij-musculatuur. Pas bij zeer
hoge doseringen deden zich moeilijkheden
voor en dan het eerst bij de duif. Er werd ge-
werkt met minimaal 5 mg/kg om enig effect
te sorteren, maar zelfs bij doseringen van
100-200 mg/kg deden zich slechts inciden-
teel ernstige problemen voor.
Gezien deze grote verschillen in doses die
goed verdragen worden, kan Rompun® als
een veilig middel voor vogels beschouwd
worden. Bovendien geeft het door een korte
inductietijd de mogelijkheid tot snel hande-
len.

Het sedatieve effect was altijd goed. Het be-
reiken van een bevredigende anesthesie wissel-
de nogal. Voor uitgebreide operatieve ingre-
pen kon niet met Rompun® worden vol-
staan. In deze gevallen werd een barbitu-
raat in lage dosering (10 mg/kg) toege-
voegd, wat uitstekende resultaten gaf.
Beide middelen potentiëren eikaars anesthe-
tisch effect.

Rompun® lijkt een goed middel om te ge-
bruiken bij het transport, het hanteren en
het behandelen van vogels.
(De schrijvers annonceren Rompun® als een
nieuw sedativum voor vogels. In Nederland
werd het reeds eerder gebruikt zie
Tijdschr.
Diergeneesk.
96, 1455, (1971) ref.).

G. H. A. Borst.

BOEKBESPREKING

BIJ DE BEESTEN AF

Overeenkomsten in gedrag van dier en mens

B. H a a n s t r a, Koolhaas, G. P. B a e r e n d s, J. van D ij k en D. H i 1 1 e n i u s

(Ploegsma, Amsterdam, 1972)

Observatie van dieren in hun natuurlijke
omgeving werd als uitgangspunt gekozen om
meer te weten te komen over de oorsprong
en de betekenis van het menselijk gedrag.
De film „Bij de beesten af" was in feite toe-
gespitst op het vergroten van inzicht in ge-
dragingen van de mens. Vele facetten daar-
van werden in de film op een unieke, in-
dringende en dynamische wijze gepresen-
teerd.

Het boek „Bij de beesten af" geeft, meer
dan in de film mogelijk was, informatie over
de ideeën die leidden tot de film, over in-
drukken opgedaan tijdens het filmen, over
wetenschappelijke aspecten en over mogelij-
ke achtergronden of toekomstige ontwikke-
lingen in het menselijk .gedrag.
Door zijn bijdrage tot verdieping van in-
zicht in het gedrag van mensen en dieren is
dit een zeer nuttig boek.

Door zijn vele illustraties, ontleend aan de
film, is het een prettig boek, dat de herinne-
ring aan de film levendig houdt.

P. Zwart.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 238 van
dit Tijdschrift over de inhoud van aflevering
12 (1973) van het Vlaams Diergeneeskundig
Tijdschrift werd vermeld, volgt onderstaand
de inhoud van de volgende aflevering:
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 43,
(1), (1974).

De Wilde, R., V a n s c h o u b r o e k, F.
(t): Vervanging in een mestvarkensrant-
soen van alle dierlijk door plantaardig eiwit
op basis van verteerbare aminozuurgehalten.

Vermeersch, G., Vanschou broek,
F. (t): Hematologie van het mestkalf.

De Schrijver, R.: Groeiremmende fakto-
ren in sojapellen.

Van Spaendonck, R.: Bepaling van de
energiewaarde van krachtvoedermiddelen.

Vanschoubroek, F, (f), Daems, F.:
Het vetmesten van baby-beef stierkalveren
in Tunesië.

Kronijk, Boekennieuws en Uit de Tijdschrif-
ten.

-ocr page 370-

Op 14, 15 en 16 mei zal de Society for the
study of Animal Breeding haar „Summer
meeting" houden in de Kliniek voor Vet.
Verloskunde, K.I. en Voortplanting.

Voorlopig programma:

Dinsdag 14 mei 1974

8.55—9.00 uur: Welkomstwoord door Prof.
G. H. W. de Bois.
9.00—10.30 uur:

Paper 1: Sex determination of bull sperma-
tozoa,
door G. T. M. W i 11 e m s, directeur
van de K.I.-ver. Midden-Brabant, mede na-
mens Drs. J. U w 1 a n d, staflid van de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Holland.
Paper 2:
Scanning Electronmicroscopy of
semen,
door Drs. P. Bonte, wetenschappe-
lijk medewerker aan de Diergeneeskundige
Faculteit te Gent.

10.30—11.00 uur: Koffie.
11.00—12.30 uur:

Paper 3: The relation of certain enzyme acti-
vities in the ejaculate and the fertility,
door
Mej. Dr. G. J. G. v. d. Horst, biochemicus,
hoofd van het Lab. Biochemie van de Voort-
planting van de Kliniek voor Vet. Verlos-
kunde, K.I. en Voortplanting.
Paper 4:
Results of A.1. in horses, door Drs.
W.
V. d. Holst, wetenschappelijk mede-
werker aan de Kliniek voor Vet. Verloskunde,
K.I. en Voortplanting.
12.30—13.30 uur: Lunch.
13.45—15.15 uur:

Paper 5: The practical use of Prostaglandine
F2a in cows,
door Dr. A. Brand, weten-
schappelijk medewerker aan de Kliniek voor
Vet. Verloskunde, K.I. en Voortplanting.
Paper 6:
Treatment and prevention of endo-
metritis in the mare,
door Drs. W. van
Leeuwen, wetenschappelijk medewerker
aan de Kliniek voor Vet. Verloskunde, K.I.
en Voortplanting.
15.15—15.45 uur: Thee.
15.45—17.45 uur:

Paper 7: Registration of uterine activity, door
Drs. M. A. M. Taverne en Drs. G. G.
V. d. W e y d e n, wetenschappelijke mede-
werkers aan de Kliniek voor Vet. Verlos-
kunde, K.I. en Voortplanting.

Paper 8: Some remarks about the technique
of the Caesarean section in cows and sub-
sequent fertility,
door Drs. P. F o n t ij n e,
wetenschappelijk medewerker aan de Kliniek
voor Vet. Verloskunde, K.I. en Voortplan-
ting.

Woensdag 15 mei 1974
8.45—9.45 uur: Bezoek aan een K.I.-station.
10.00—10.15 uur: Koffie.
10.15—12.15 uur:

Short communications

1. Results of the examination of 300 cows
which were already inseminated four times,
door Drs. A, d e K r u i f, wetenschappe-
lijk medewerker aan de Kliniek voor Vet.
Verloskunde, K.I. en Voortplanting.

2. Some endocrine aspects of the oestrous
cycle in the mare,
door Drs. D. N i t-
schelm, wetenschappelijk medewerker
aan de Kliniek voor Vet. Verloskunde,
K.I. en Voortplanting.

3. Bijdrage van een lid van de Society for
the Study of .Snimal Breeding.

4. Bijdrage van een lid van de Society for
the Study of .\\nimal Breeding.

5. Bijdrage van een lid van de Society for
the Study of Animal Breeding.

6. Bijdrage van een lid van de Society for
the Study of Animal Breeding.

12.30—13.30 uur: Lunch.

13.45 uur: Bezoek aan een Farmaceutische
Industrie.

Donderdag 16 mei 1974
Huishoudelijke vergadering en excursies.
Nederlandse Collegae die de voordrachten op
14 mei en 15 mei \'s ochtends willen bijwonen
zijn van harte welkom.
Kosten le dag incl. lunch etc.: ƒ 10,—;
Kosten 2e dag \'s ochtends incl. lunch etc.:
ƒ7.50;

Kosten 2e dag \'s ochtends excl. lunch: ƒ2,50.
Het verschuldigde bedrag kunt U bij aanvang
van de voordrachten voldoen.
Opgave voor deelneming s.v.p. vóór 1 mei a.s.
aan Prof. Dr. G. H. W. de B o i s. Kliniek
voor Vet. Verloskunde, K.I. en Voortplanting,
Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht.

CONGRESSEN

"SUMMER MEETING" — SOGIETY FOR THE STUDY OF ANIMAL BREEDING

-ocr page 371-

Het geval van Afrikaanse varkenspest, dat
zich op 15 januari 1974 bij Bayonne in het
Franse departement Pyrenees Atlantique voor-
deed, heeft men niet kunnen isoleren. On-
langs zijn in hetzelfde departement twee nieu-
we gevallen geconstateerd. Inmiddels had zich
op 31 januari 1974 eveneens een geval voor-
gedaan in les Landes.

Het eerste geval kon worden teruggevoerd op
clandestiene invoer van biggen uit Noord-
Span je, waar zich in december 1973 in de
noordelijke provincies een groot aantal geval-
len van Afrikaanse varkenspest voordeed. Alle
andere zijn een gevolg van contacten met het
eerste geval.

Van Franse zijde zijn inmiddels strenge maat-
regelen genomen. Zo zijn de departementen
Pyrenees Atlantiques, Hautes Pyrenees en les

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 1 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
januari 1974, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke veeziekten in ons land.

Atrofische rhinitis: totaal 6 gevallen in 4 ge-
meenten en wel 1 in Drente, 3 gevallen in 1
gemeente in Gelderland en 2 in Limburg.
Schurft: 8 gevallen in 8 gemeenten, 1 in Gro-
ningen, 2 in Friesland, 2 in Overijssel, 1 in

Landes afgegrendeld en er is een totale ex-
portstop uit deze departementen ingesteld.
Op 29 januari 1974 heeft Italië de in- en
doorvoer van varkens, vers varkensvlees en
niet gesteriliseerde varkensvleesprodukten uit
en door de aangetaste departementen verbo-
den.

In Nederland wordt momenteel geen varkens-
vlees en worden geen levende varkens uit
Frankrijk ingevoerd.

Op 14 februari 1974 is het Permanent Vété-
rinair Comité van de E.G. in spoedzitting bij-
een geweest om de in Frankrijk ontstane ge-
vaarlijke situatie te bespreken en zich te be-
raden op eventueel verdere maatregelen dan
die welke reeds door Frankrijk zijn getroffen,
in E.G.-verband te coördineren.

Utrecht, 1 in Noord-Holland en 1 in Noord-
Brabant.

Rotkreupel: 19 gevallen in 18 gemeenten en
wel 2 in Groningen, 7 in Friesland, 3 in
Drente, 4 gevallen in 3 gemeenten in Gelder-
land, 1 in Utrecht, 1 in Zuid-Holland en 1 in
Zeeland.

Varkenspest: 11 gevallen in 11 gemeenten, 2
in Gelderland, 2 in Zuid-Holland, 6 in Noord-
Brabant en 1 in Limburg.

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

AFRIKAANSE VARKENSPEST IN FRANKRIJK BREIDT ZICH UIT

WIJZIGING ONDERZOEKINGSREGULATIEF (VLEESKEURINGSWET)

Bij besluit van de Staatssecretaris van Volks-
.gezondheid en Milieuhygiëne van 4 februari
1974 (Stcrt. 29) is met ingang van 15
februari 1974 het Onderzoekingsregulatief
(Vleeskeuringswet) gewijzigd.

In de eerste plaats zijn de voorschriften voor
het (eenvoudig) onderzoek van de verschil-
lende slachtdiersoorten aangepast. Hierdoor
is aansluiting verkregen aan de voorschrif-
ten voor het overeenkomstige onderzoek in
de E.G.-richtlijn vers vlees. Het betreft een
nadere precisering van het insnijden van
lymfklieren bij alle slachtdieren het onder-
zoeken en verwijderen van tonsillen bij al-
le slachtdieren, het insnijden van het spier-
weefsel aan de onderkant van de tong bij
runderen een precisering van het aanbrengen
van de snede door longen van runderen, het
bij runderen insnijden van bij magen beho-
rende lymfklieren.

Voorts bevat deze wijziging een verandering
van art. 25, 3e lid van het onderzoekingsre-
gulatief met betrekking tot het onderzoek
op antibiotica. Hierdoor wordt benadrukt dat
voor zover het geen (af) slachting buiten
de normale openingstijden van de keurings-
dienst betreft het onderzoek binnen één uur
(was drie uur) na evisceratie van het slacht-
dier dient aan te van.gen.

Op grond van ervaringen in de praktijk
bleek het noodzakelijk de methode van on-
derzoek op antibiotica verder te preciseren,
in verband waarmee de bijlage terzake in het
Onderzoekingsregulatief is vervangen.

-ocr page 372-

In de Nederlandse Staatscourant zijn twee
beschikkingen gepubliceerd, waarin de in-
en doorvoer van papegaaien en papegaaiaeh-
tigen is geregeld. Het betreft de Beschikking
in- en doorvoer papegaaien en papegaai-
aehtigen van de minister van Landbouw en
Visserij en de Beschikking quarantaine pape-
gaaien en papegaaiaehtigen van de wnd. direc-
teur van de V.D. Ze houden in dat de
doorvoer van papegaaien en papegaaiaehtigen
is toegestaan, mits onder douaneverzegeling.
Dit in afwijking van de Beschikking in-, door-
en vervoer van pluimvee en pluimveepro-
dukten.

Eveneens in afwijking van deze beschikking
is de invoer van papegaaien en papegaaiaeh-
tigen afkomstig uit andere landen dan Go-
lombia of Indonesië toegestaan, mits aan
bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
De vogels mogen slechts onder in de be-
schikking genoemde hygiënische voorschrif-
ten van de plaats van grensoverschrijding
worden vervoerd naar een quarantaineruim-
te, die moet voldoen aan door de directeur
van de V.D. met het oog op de wering van
pseudo-vogelpest te stellen eisen.
Worden één of meer vogels verdacht lijden-
de te zijn aan of besmet te zijn met pseu-
do vogelpest dan kan de districtsinspecteur
besluiten de quarantaine te verlengen tot-
dat is vastgesteld dat de ziekte is geweken.
Eveneens in afwijking van de Beschikking
in- door- en vervoer van pluimvee en pluim-
veeprodukten en van enkele artikelen van de

Beschikking in -en doorvoer van papegaaien
en papegaaiaehtigen is de in- en doorvoer
en het vervoer van levende papegaaien en
papegaaiaehtigen tot een aantal van ten hoog-
ste vier toegestaan indien zij deel uitmaken
van de baga.ge van reizigers, die met hetzelfde
transportmiddel reizen.

Vogels die bij aankomst in Nederland blij-
ken te zijn gestorven moeten met in acht-
neming van door de inspecteur binnen wiens
district de plaats van grensoverschrijding is
gelegen te stellen eisen worden opgestuurd
aan de afdeling pluimvee van het C.D.I. te
Doorn. Deze inspecteur kan eveneens beslui-
ten, wanneer de documenten niet in orde zijn
of wanneer het een zending betreft met één
of meer vogels die worden verdacht te lij-
den aan of besmet zijn met pseudo-vogelpest,
het over- of verderbrengen van een zending
op Nederlands grondgebied te verbieden.
Goedkeuring van een quarantaine voor pape-
gaaien en papegaaiaehtigen wordt op be-
paalde voorwaarden verleend door de inspec-
teur-districtshoofd van de \\".D. van het dis-
trict waarin die ruimte is gelegen. Dit is
geregeld in de Beschikking quarantaine pa-
pegaaien en papegaaiaehtigen van de wnd.
directeur van de V.D., waarin regels zijn ge-
steld waaraan de quarantaineruimten moeten
voldoen en de voorschriften zijn vermeld, die
in acht moeten worden genomen tijdens de
quarantaine van een zending vogels.
Beide beschikkingen zijn op 1 maart 1974 in
werking getreden.

IN- EN DOORVOER PAPEGAAIEN EN PAPEGAAIACHTIGEN

DOORLOPENDE AGENDA

1974

Maart,

19—21, European Veterinary Conference, Dublin, (pag. 287)

- 7, 17th B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1196, 1973)
10, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers K.N.M.v.D. 14.00 uur bezoek aan de Ge-
zondheidsdienst voor Pluimvee, Doorn.
10, Groep Directeuren v. Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering.

-17, IX International Symposium of Zootechny, Milaan, (pag. 929, 1973)

-19, Biologische Raad Kon. Ned. Akademie van Wetensch. Symposium „Produktiviteit

in Biologische Systemen", Kon. Instituut voor Tropen, Amsterdam.
26, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch (pag. 239 en pag.
342)

-28, Voorjaarsvergadering Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde
en Natuurwetenschappen te .-Assen. (pag. 1239, 1973)

April,

5-

15-
18-

27-

-ocr page 373-

Mei,

I— 4, XXI Ind Colloquium - Protides of the Biological Fluids. Brugge, België.
2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

8, Groep Wetenschappelijk Onderzoekers K.N.M.v.D. Post-Universitaire Dag in Nij-
megen. Onderwerp: „Toepassingsmogelijkheden van autoradiografie".
10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R..\\.I.-Congrescentrum, Amsterdam, (pag. 242)
14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
14—16, „Summer Meeting" Soc. for the Study of Animal Breeding. Kliniek voor \\\'et.

Verloskunde, K.I. en Voortplanting, Utrecht, (pag. 338)
13—18, 12th .Annual meeting of the Society for Laboratory .Animal Science, Praag. (pag.
289)

16, Studiedag A.C.V.-Controle in Evert Kuper-oord te Amersfoort.

16, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht. (pag. 1092, 1973)

Juni,

9—12, 5th International Congress World Assoc. of History of Vet. Medicine, (pag. 239)
12—14, 3. Congrès International (I.P.V.S.) - Internat. Pig Veterinary Society, Lyon. (pag.
1196, 1973)

Augustus,

4—11, First International Equine Veterinary conference. Kruger National Park Game
Reserve, South .Africa.

25—31, Third International Congress of Parasitology. München. (pag. 504 (1972) en
pag. 178)

September,

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
9—13, Vllth Int. Meeting on Diseases of Catde - World .^ssoc. for Buiatrics. Milaan,
(pag. 1146, 1973)
14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

3— 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künsdiche Besamun.g, Wels,
Oberösterreich.

7—11, World Congress on Genetics applied to Livestock Production, Madrid, (pag.
288)

II—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn.

21—25, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

28— 1 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academi.sch
Onderwijs, Zeist.

November,

4— 8, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post .\\cademisch Onderwijs,

Zeist.

11 — 15, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1975
Juli,

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973)

-ocr page 374-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

VAN DE AFDELINGEN EN GROEPEN

Symposium — Ethiek in de Diergeneeskunde

De Afdeling Noord-Brabant en de Groep
Dierenartsen in het Bedrijfsleven van de
K.N.M.v.D. organiseren een symposium met
als onderwerp „Ethiek in de Diergeneeskun-
de", voor alle leden van de Maatschappij.
Het symposium zal gehouden worden op 26

april 1974 te \'s-Hertogenbosch in de Brabant-
hallen.

Programma en aanmeldingsformulier verschij-
nen in de volgende aflevering van dit tijd-
schrift.

Prof. Dr. Th. de Groot verlaat de Uni-
versiteit

Op 1 januari j.l. moest Prof. De Groot we-
gens gezondheidsredenen zijn funktie van
hoogleraar in de voeding van herkauwers,
paard en varken neerleggen. Hiermee is een
voortijdig einde gekomen aan het werken
van Prof. De Groot op vele terreinen van de
zootechniek.

Geboren op 14-9-1912 als boerenzoon te
.\\kkrum (Fr.), doorliep hij lagere school.
Mulo B en H.B.S. om te Utrecht in 1932
met de studie in de diergeneeskunde te be-
ginnen. Hij studeerde in de kortst mogelijke
tijd af, nl. op 17-12-1937.
Na enkele korte waarnemingsperioden bij di-
verse collega\'s toonde hij reeds zijn belang-
stelling voor de zootechniek door in mei
1938 tijdelijk assistent op arbeidscontract te
worden bij het Zoötechnisch Instituut van
de Faculteit der Diergeneeskunde op een sa-
laris van ƒ 960,— \'s jaars.

Hier bleef hij, met een korte onderbreking
wegens opkomst in militaire dienst als paar-
denarts 2e kl., tot augustus 1941 toen hij
assistent werd bij de praktizerend dieren-
arts O. W. Mulder te Hemelum (Fr.). Hier-

ACTUALITEITEN

aan was niet vreemd dat hij op 22-2-1940
getrouwd was met Aafke Gorter en dus voor
twee personen had te zorgen.
In nov. 1942 keerde hij echter reeds weer
op het zoötechnisch pad terug door leraar
veeteelt te worden aan de Hogere en Mid-
delbare Landbouwschool te Groningen. In-
tussen was hij op 29-1-1942 bij Prof. Dr.
G. M.
V. d. Plank gepromoveerd op de dis-
sertatie: Bijdrage tot de kennis van de glad-
de tong bij het rund.

In april 1947 volgde zijn benoeming tot
lector aan de Landbouwhogeschool te Wage-
ningen om onderwijs te geven in gezond-
heidsleer, anatomie en rassenkennis. Hier
was hij de rechterhand van wijlen Prof. Ir.
W. de Jong die door organisatorische funk-
ties veel van het onderwijs en de leiding van
de afdeling aan De Groot moest overlaten.
Vele veeteeltstudenten heeft hij bij onder-
zoek en scripties dan ook intensief bege-
leid. Uit deze funktie nam hij ontslag in
juli 1957 om zich als onderzoeker van het
landbouwkundig bureau van de Ned. Stik-
stof Meststoffenindustrie te wijden aan de
relatie kunstmestgebruik en diergezondheid.
Als zodanig was hij ook leider van de proef-
boerderij „de Olde Wije" te Vaassen.
Intussen had hij in het begin van de vijfti-
ger jaren een verzoek om hoo.gleraar in vee-
teelt te worden aan de faculteiten van "dier-
geneeskunde en landbouw van de universi-
teit van Indonesia te Bogor van de hand ge-
wezen.

In 1964 werd hij naast zijn hoofdbetrek-
king bij de stikstofindustrie, waar\\\'oor hij
gastvrijheid genoot op het Lab. voor Fysiolo-
gie der Dieren te Wageningen, benoemd tot
buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit
te Utrecht. Eerst om onderwijs te geven in
de teelt, alsmede de huisvesting en verzorging
van paard en herkauwers; met ingang van
1 januari 1968 in de voeding van paard, her-
kauwers en varken. In januari 1970 werd dit

-ocr page 375-

buitengewoon hoogleraarschap, gelijktijdig met
zijn ontslag als onderzoeker bij het Landbouw-
kundig Bureau van de Ned. Stikstof Mest-
stoffenindustrie, omgezet in een gewoon hoog-
leraarschap. Als zodanig heeft hij door een
ernstige hartaanval op 6-12-1971 nauwelijks
2 jaar kunnen werken.

Duidelijk blijkt uit deze levensgeschiedenis
dat De Groot een allround zoötechnicus was.
Nadat hij zich eerst vooral beziggehouden
heeft met de toegepaste genetica — zie zijn
dissertatie en verdere publikaties over erfelij-
ke gebreken — heeft hij zich later vooral
gericht op de toegepaste voedingsfysiologie,
met name de mineralenvoorziening van her-
kauwers in relatie tot intensief graslandbe-
heer. Op dit terrein was hij vooral ook in-
ternationaal bekend, getuige bijv. zijn voor-
zitterschap van de sectie dierlijke produk-
tie van het F.A.O. congres over de wereld-
voedselvoorziening in Washington in 1968.
Over deze materie heeft hij ook veel gepu-
bliceerd en vele voordrachten gehouden in
binnen- en buitenland.

In de korte periode dat hij op het Zoötech-
nisch Instituut als gewoon hoogleraar werk-
zaam was had de verhouding bodem—plant—
— dier ook zijn volle belangstelling. Dit mede
omdat de hem bij zijn aanstelling beloofde
proefakkommodatie voor varkens tot nu toe
niet gerealiseerd is.

Als geboren onderzoeker heeft hij het in de
laatste jaren moeilijk gevonden om zoveel van
zijn tijd te moeten wijden aan bestuurlijke
bezigheden als de leiding van het Z.L,
examencommissies enz. Overigens lagen deze
werkzaamheden hem uitstekend.
De Groot was een gezien, intelligent en
consciëntieus man die zeer hard gewerkt heeft
aan alles wat op zijn weg kwam. Hij werkte
zich altijd zeer snel in en heeft op onder-
scheiden gebieden zeer veel en goed werk
verzet. Nooit deed men tevergeefs een beroep
op zijn hulp. En op zijn beloften kon men
staat maken. Hij was ook een goed docent
die veel werk maakte van zijn onderwijs in
de vorm van colleges en dictaten.
Uiterlijk rustig heeft hij het weieens moei-
lijk gehad met opmerkingen die zijn goede
bedoelingen in twijfel trokken.
Geworteld in een friese, doopsgezinde ge-
meenschap en traditie, waren eenvoud en
eerlijkheid grondtrekken van zijn bestaan en
dat van zijn gezin.

Hierbij aansluitend heeft hij zich, naast zijn
werk, vooral ingezet voor de behartiging van
de belangen van de doopsgezinde gemeen-
schap en de friese cultuur.
Het is jammer dat de Vakgroep Zootech-
niek cn de Faculteit der Diergeneeskunde
slechts zo kort hebben kunnen profiteren van
de volle inzet van zijn sympathieke persoon-
lijkheid en zijn grote technische kwaliteiten.

P. Hoekstra.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich aan
de collegae:

\'l\'h. J. A. M. van Gastel, Bungalowpark De Haar 44, Balkbrug (Ov.).

G. Huijser van Reenen, Hoofdweg 77, De Krim (Ov.).

R. Pouw, Eikenbaan 41, Zevenaar.

Mej. M. Rodrigo, Biltstraat 46 bis. Utrecht.

A. J. W. G. Vos, Raadhuisstraat 21, Lichtenvoorde.

D. Zaayer, Mr. Racerstraat 14, Delden.

Het Hoofbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

J. A. Steenmeijer, Willem van Schuylenburglaan 80, Utrecht.
Adreswijzigingen etc.:

Asperen, Mej. A. P. van: 1969; Zoetermeer, J. W. Frisostraat 4; tel. (079) 16 54 66. (181)
Bolland, E.; 1970; Amsterdam-N., Amerbos 52; tel. (020) 36 50 44 (privé), 36 58 58 (prakt.);

P., geass. met E. G. Osinga. (187)

*Borsje, J.; 1974; Utrecht, Obbinklaan 48; tel. (030) 71 82 86; D. (189)

♦Breukink, H. J.; 1974; Vörden, Zomervreugdweg 73 tel. (05752) 17 11; D. (191)

*Buth, M. K.; 1974; Utrecht, Van Lidth de Jeudestraat 6; tel. (030) 31 68 86; D. (193)

Golsen, W. P. A.; 1932; Ulvenhout (N.-B.), Akkerstraat 28. (194)

Deure, Mej. W. van der; 1969; Oss, Staringstraat 45; K.D. (196)

»Dijkhuizen, G. A.; 1974; Utrecht, Van Brakelstraat 17 bis; tel. (030) 71 93 96; D. (199)

*Frankenhuis, M. T,; 1974; Zeist, Burg. Patijnlaan 46; tel. (03404) 1 95 67; D. (203)

-ocr page 376-

Noord-Holland kikkerland

In Noord-Holland zijn nog kikkers, waarachtig!
Zij verwachten iets van de dierenartsen. Die komen uit een
goed milieu en daar houden zij van.
Noord-Holland is nog een uitgesproken kikkerland.
De Noordhollandse kikkers hebben zich dan ook unaniem
uitgesproken vóór het congres in Hoorn, onder één voor-
waarde, dat niet wordt gesproken over het nut van de
kikkerproef!

In dat geval gunnen zij u een uitje, een opkikkertje, om
weer krachten op te doen voor de strijd tegen ziekten en
de vervuiling van het milieu!

H.0.

Groot, Prof. Dr. Th. de; 1937; U-1942; Doorn, Sitiolaan 6 tel. (03430) 35 55; oud-hlr. R.U.

(F.d.D.). (207)

*Heijkop, G. J. van; 1974; Brachem, Peperstraat 24; tel. (04184) 203; D. (213)

Hoevers, J.; 1973; Utrecht, Minstraat 16; tel. (030) 51 55 01; wnd. D. (214)

Kattenwinkel, J. W.; 1942; Ruinen (Dr.), Zwederaweg 29. (222)

*Leendertse, Mej. I. F.; 1974; Lochem, Hugo de Grootlaan 22; tel. (05730) 18 88 (privé),
15 97 (prakt.); F., ass. bij R. Back en S. Dooper. (230)

*Maas, A.; 1974; Utrecht, Kievitstraat 14; tel. (030) 71 09 97; D. (2,34)

*Nooij, J. R. de; 1974; Gorredijk (Fr.), p/a Nieuweweg 22; D. (245)

Osinga, E. C.; 1967; Abcoude, Koningsvaren 91; tel. (02946) 37 35 (privé), (020) 79 60 35
(prakt.); P., geass. met E. Bolland. (247)

-ocr page 377-

Reindersma, S.; 1973; Peru, Arequipa, Apartado 1319; Post e.d. naar: Ir. A. H. Kalt, Van
Tuyll van Serooskerkenstraat 4, Abcoude. (252)

*Reitsma, J. F. W.; 1974; Utrecht, Adriaanstraat 25; tel. (030) 31 48 72; D. (252)

Reuzel, P. G. J.; 1972; De Bilt, Tempellaan 14; tel. (030) 76 37 49 (privé), (03404) 1 84 11
(bur.); wet. medew. G.I.V.O. TNO. (253)

Stapel, C. P.; 1941; Sijbekarspel, Burg. Elmerstraat 100; R.D. (263)

Thate, H.; 1971; Driebergen, Burgemeesterlaan 9; tel. (03438) 20 63; P. (267)

*Vervoorn, D. J. 1954; \'s-Gravenhage, Roelofsstraat 54; buitengew. let. R.U. (F.d.D.). (273)
Vos, Dr. J. G.; 1967; U-1972; Maarn, Maanhof 3; tel. (03432) 25 25 (privé). (275)

Horbach, H. M. H. L.; 1948; Meerssen, Kuileindenstraat 6. (288)

Overleden:

P. Plaizier, Aalsdijk 6, Buren (Post Ravenswaay) op 1 februari 1974.
Benoemingen, etc.:

Benoemd tot plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:

J. Dersjant te Culemborg per 1 januari 1974.

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de V.D.:

J. M. J. Frijlink te Utrecht per 1 februari 1974.

A. C. Noordenbos te Leek per 1 oktober 1973.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de V.D is verleend aan G. Langhout

te Eist per 1 januari 1974.
Bij K.B. van 10 mei 1973 is D. J. Vervoorn te \'s-Gravenhage benoemd tot buitengewoon lector
aan de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.

Geslaagd voor het dierenartsexamen op 15 februari 1974:
geslaagd „met genoegen":

H. J. Breukink, Zomervreugdweg 73, Vörden,
geslaagd:

J. Borsje, Obbinklaan 48, Utrecht.

G. A. Dijkhuizen, Van Brakelstraat 17 bis. Utrecht.

M. T. Frankenhuis, Burg. Patijnlaan 46, Zeist.

G. J. van Heijkop, Peperstraat 24, Bruchem.

A. Maas, Kievitstraat 14, Utrecht.

J. R. de Nooij, Molenstraat 2, Bennekom.

M. K. Buth, Van Lidth de Jeudestraat 6, Utrecht.

J. F. \\V. Reitsma, Adriaanstraat 25, Utrecht.

longa

DIERENARTS

zoekt assistentschap in gemengde of kleine huisdieren praktijk.

Brieven onder nr. 12/74 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

Een welvaartsvast daggeld-inkomen bij tijdelijke en blijvende

ARBEIDSONGESCHIKTHEID

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie

biedt U de MOVIR — DTO
Vrijblijvend gesprek bij U thuis.

J. 0. KONING BV
Landelijk agent
Bilthoven - Gezichtslaan - Telefoon O 30 - 78 28 00

-ocr page 378-

poulvac MAREK

Produkt van Philips-Duphar B.V.

vaccin voor
effectieve bescherming tegen
de Ziekte van IVIarek.

CDI/Rispens-stam óf HVT-stam

-ocr page 379-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE INVLOED VAN THIABENDAZOL OP EEN TRICHINELLA
SPIRALIS INFEKTIE

Influence of thiabendazole on a Trichinella spiralis infection
E. J. RUITENBERG en P. A. STEERENBERG1)

Samenvatting • r i ■ u - j

De werking van liet anthelminticum thiabendazol op een Trichinella spiralis mteküe bij de rat
werd bestudeerd. Groepen ratten werden tijdens diverse stadia van de cyclus van de parasiet
gedurende 5 dagen met 500 mg/kg thiabendazol oraal behandeld. Thiabendazol bleek alleen
gedurende de dannfase van een
T. spiralis infektie effectief te zijn.

De reproduktiecapaciteit van T. spiralis larven, die een behandeling met thiabendazol over-
leefden, bleek niet nadelig te zijn beïnvloed.

Summary

The effect of the anthelmenthic thiabendazole on Trichinella spiralis infection in the rat was
studied. Groups of rats were treated orally with 500 mg/kg. of thiabendazole for five days
during various stages of the cycle of the parasite. Thiabendazole was only found to be effec-
tive when it was administered during the intestinal stage.

Treatment did not have any adverse effect on the reproductive ability of larvae of T. spiralis,
which had survived thiabendazole therapy.

Inleiding

Uit de resultaten van eerder verricht on-
derzoek is komen vast te staan dat
Trichinella spiralis bij varkens en in
het wild levende dieren in Nederland
voorkomt (12). Alhoewel het voorko-
men van klinische trichinose bij de mens,
gezien de tot nu toe gevonden zeer la-
ge infectiegraad bij het varken niet waar-
schijnlijk is, werd het toch wenselijk ge-
acht op elke eventualiteit te zijn voor-
bereid. In dit verband werd een moge-
lijkheid om deze ziekte te cureren be-
studeerd.

In 1961 werd een breed-spectrum an-
thelminticum 2-(4\'-thiazolyl)-benzimida-
zol (thiabendazol), door Brown e.a.
(1) beschreven. De werking van dit an-
thelminticum werd door Campbell
en Cuckler (2) uitvoerig bij muizen
bestudeerd.

Het bleek dat thiabendazol niet alleen
profylactische, doch ook therapeutische
waarde bezat.
T. spiralis infekties bij
muizen konden o.a. worden voorkomen
indien 48 uur voor de infektie een één-
malige subcutane injectie van 500 mg/
kg werd gegeven. Tijdens de darmfase
van een
T. spiralis infektie kon even-
eens therapeutisch worden ingegrepen
door een enkelvoudige dosis van 50-
150 mg/kg. Hiervoor diende het anthel-
minticum op de eerste infektiedag te
worden toegediend.

In de migratiefase (dag 7 tot dag 21)
verminderde een dieet, dat 0,05% thia-
bendazol bevatte, de opbrengst aan spier-
larven met 85-100%. In de spierfase
(drie of meer weken na infektie) was het
anthelminticum eveneens effectief.
In 1966 beschreven Campbell en
Cue kier (3) de resultaten van onder-
zoekingen over het effect van thiaben-
dazol bij
T. spiralis infekties bij het var-
ken.

Ook nu werden gunstige resultaten ver-
kregen.

Naast het therapeutische effect van thia-
bendazol, bleek echter eveneens een
toxisch effect op te treden. Dit kwam
met name naar voren bij de behande-
len van de spierfase, waarbij hoge do-
ses thiabendazol (75 of 150 mg/kg) wer-
den gegeven.

Ook bij de mens is thiabendazol reeds
toegepast. K e a n en H o s k i n s (8) en
Stone e.a. (12) vermeldden gunstige
resultaten bij een oraal toegediende do-
sis van 20-25 mg/kg, tweemaal daags
gedurende twee tot vier dagen.

1  Dr. E. J. Ruitenberg en P. A. Steerenberg; Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Post-
bus 1, Bilthoven.

-ocr page 380-

Hennekeuser e.a. (5) behandel-
den patiënten gedurende tien dagen met
thiabendazol (50 mg/kg per dag), waar-
bij de maximale dosis per dag 3 gram en
de totale dosis 30 gram bedroeg.
De therapie had een direkt effect op de
klinische symptomen. Bij 20 patiënten
bleken in de spierbiopsieën geen of ge-
degenereerde
T. spiralis larven aanwe-
zig te zijn. Bij 14 patiënten traden bij-
werkingen op: nausea, vomeren, exan-
theem, diarree, koorts en duizeligheid.
Hennekeuser en Pabst (6) ver-
meldden bovendien nog visusstoornissen
en een hepatotoxische werking.
Naast deze positieve resultaten worden
in de literatuur echter ook negatieve
ervaringen vermeld. Lamina en
Schoop (9) konden bij muizen geen
therapeutisch effect van het anthelmin-
ticum op de spierfase van een
T. spiralis
infektie vaststellen. Corridan en
Gray (4) kwamen tot dezelfde nega-
tieve resultaten bij negen patiënten met
een
T. spiralis infektie.
Het hier te beschrijven onderzoek was er-
op gericht om het effect van oraal toe-
gediende thiabendazol op de darm-,
bloed- en spierfase van een
T. spiralis
infektie bij de rat te bestuderen. Voorts
werd de reproduktiecapaciteit van lar-
ven, die de behandeling overleven, on-
derzocht.

Methoden

Vrouwelijke S.P.F. Wistar ratten van 175
gram werden in groepen van twee of drie
dieren in glazen cylinders op zaagsel gehuis-
vest. De ratten ontvingen een standaard labo-
ratoriumvoer in de vorm van pellets. Zowel
de pellets als het water werden
ad libitum ge-
voerd. Thiabendazol® (Merck, Sharpe en
Dome) werd gedurende vijf dagen in fysio-
logische zoutoplossing oraal in een dosis van
500 mg/kg toegediend.

Op basis van de bovengenoemde literatuur-
gegevens mocht worden verwacht, dat deze
dosis een therapeutisch effect zou bezitten. De
toediening geschiedde tijdens diverse stadia
van de levenscyclus (Tabel 1).
De
T. spiralis larven waren afkomstig van een
stam die gedurende een aantal jaren in het
instituut bij ratten is aangehouden. Oorspron-
kelijk is deze
T. spiralis stam afkomstig uit
Polen. Voor de proeven werden 1000
T. spira-
lis
larven in een fysiologische zoutoplossing
oraal met behulp van een stompe naald toe-
gediend. De dieren werden door middel van
COa-gas gedood. Daarna werden de spier-
larven met behulp van de HCl-pepsine di-
gestiemethode uit het spierweefsel geïsoleerd
en vervolgens geteld (11).
Voor statistische analyse van de gegevens werd
de Student\'s t-test toegepast (7).

Resultaten

In tabel 2 zijn de resultaten van proef
1 weergegeven. In groep 1 bleken bij
twee van de tien dieren bij de sectie
(35 dagen na infektie)
T. spiralis larven

Tabel 1. Proefopzet.

Proef I: Invloed avn thiabendazol (500 mg/kg gedurende vijf dagen orale toediening) op de
diverse fasen van een
T. spiralis infektie. Groepen van 10 ratten geïnfekteerd met 1000 T. spi-
ralis
larven.

Proef II: Onderzoek naar reproduktiecapaciteit van de geïsoleerde T. spiralis larven. Groepen
van 10 ratten geïnfekteerd met 50
T. spiralis larven.

Groep

Fase van cyclus

Proef I

II

Behandeling
(in dagen na
de infektie)

Obductie
(in dagen na
de Infektie)

Groep

ObduoUe
(in dagen na
de infektie)

1

darmfase

1 -5

35

1\'

35

2

darm- bleedfase

6-10

55

2\'

35

3

darm- bloedfase

11-15

35

3\'

35

4

spierfase

16 -20

35

4\'

35

5

spierfase

21 -25

35

5\'

35

6

spierfase

26-30

35

6\'

35

7

onbehandeld

35

7\'

35

-ocr page 381-

in de musculatuur aanwezig te zijn. In
groep 2 konden echter uit alle dieren
larven worden geïsoleerd. Dit gold even-
eens voor de overige groepen. Alleen
in groep 2 en groep 7 stierf één dier
tijdens de proef.

Bij de statistische analyse van de gege-
vens bleek alleen bij de eerste 2 groepen
het aantal larven significant minder te
zijn dan bij groep 7 (de onbehandelde
groep). Uit het onderzoek naar de re-
produktiecapaciteit van de in proef I
geïsoleerde spierlarven bleek, dat behalve
bij groep 4\' geen statistisch significante
verschillen in aantallen geproduceerde
larven bestond tussen de overige proef-
groepen en de controlegroep (groep 7\')
(Tabel 3).

Discussie

Uit de resultaten blijkt dat oraal toe-
gediend thiabendazol in de gebruikte do-
sering alleen gedurende de darmfase
van een
T. spiralis infektie effectief is.
Een effect op de bloedfase lijkt nauwe-
lijks aanwezig te zijn. Bij de spierfase
heeft oraal toegediend thiabendazol in
het geheel geen effect.
Deze resultaten zijn in overeenstemming
met die van Lamina en Schoop
(9) en C
O r r i d a n en G r a y (4); zij
komen echter niet overeen met die van
Campbell en Cuckl er (2, 3). In-
dien men trichinosis bij de mens wil
cureren, is thiabendazol derhalve alleen
als een adequaat anthelminticum aan te
raden indien het tijdens de darmfase
wordt toegediend.

Het is echter mogelijk dat, indien thia-
bendazol op andere wijze (b.v. door mid-
del van een subcutane injectie) wordt
toegediend, wel een curatief effect ten
opzichte van de spierfase wordt verkre-
gen. Uit eerder onderzoek kon namelijk
met behulp van (enzym )histochemisch

Tabel 2. Opbrengst aan spierlarven na orale behandeling met thiabendazol. Groepen van
10 ratten geïnfekteerd met 1000 T. spiralis larven.

Groep

1

2

3

4

5

6

7

Behandeling

l-5dgl)

6-10 dg

11 -15 dg

16 -20 dg

21 -25 dg

26 - 30 dg

onbehandeld

Fase van

Darmfase

Darmfase

Darmfase

Spierfase

Splerfas«

Spierfase

cyclus

Bloed-
fase

Bloed-
fase

23

300

1.000

32.400

2.450

550

0

}44

850

16.500

5.000

15.050

5.000

0

88

400

24.100

6.600

280

875

0

454

96

920

920

1.590

6.100

0

170

1.100

550

1.780

10.600

1.720

0

93

1.430

1.255

19.500

1.150

2.300

0

570

12.600

1.050

2.390

2.180

2.215

0

131

3

1.875

840

4}0

860

86

595

17

55

157

960

4.140

68

58

1.400

1.140

4.770

t

gemiddelde

15

274

1.685

4.870

7.072

3.9t4

2.640

s.e. \'

10

74

1.225

2.628

1.550

658

P-waarde blJ

vergelijking

van elk der

groepen met

n.s.5)

groep 7

< 0,001

< 0,002

n.s.

n.s.

n.s.

dg = dagen
aantal spierlarven
t = intercurrent gestorven
s.e. = Standard
error
n
.s. = niet significant

-ocr page 382-

Tabel 3. Onderzoek naar de reproduktiecapaciteit van T. spiralis larven geïsoleerd uit ratten
behandeld met thiabendazol. Groepen van tien ratten geïnfekteerd met 50. T. spiralis larven.

Groep

1\'

2\'

3\'

4\'

5\'

6\'

7\'

n.v.1)

n.V.

437

13

44

100

314

n.V.

1.600^\'

90

0

18

2.910

1.320

n.V.

11

220

59

115

0

0

n.V.

272

83

20

15

340

72

n.V.

505

163

0

0

54

93

n.V.

160

93

0

80

90

91

n.V.

135

95

92

0

170

700

n.V.

93

n.V.

0

16

0

66

380

230

n.V.

129

370

120

2.700

330

n.V.

130

1

26

118

n.V.

gemiddelde

P-waarde blJ
vergelijking
van elk der
groepen met
groep 7\'

355

375

31

68

390

595

25
n.s.\'^)

183
n.s.

43

n.s.

15
< 0,05

36

n.s.

281
n.s.

298

n.V. v i ^llllliuci Uflll U\\J XctiVCll

aantal spierlarven
s.e. = Standard error
n.s. = niet significant

teren. In verband hiermee is een onder-
zoek van de reproduktiecapaciteit van
T. spiralis larven geïsoleerd uit met thia-
bendazol behandelde dieren van belang.
Uit de resultaten van proef II blijkt, dat
indien
T. spiralis larven de behandeling
overleven, geen nadelige invloed op de
reproduktiecapaciteit kon worden vast-
gesteld. Deze larven kunnen dus een in-
fektie bij de consument veroorzaken.

LITERATUUR

1. Brown, H. D., M a t z u k, A. R., lives, J. R., Peterson, L. H., Harris, S. A.,
S a r e 11, L. H., E g e r t o n, J. R., Y a k s t i s, J. J., Campbell, W. C., C u c k 1 e r,
A. C.: Antiparasitic drugs. IV. 2-{4\'-thazolyl)-benzimidazole, a new anthelmintic.
J
Amer. Chem. Soc.,
83, 1764, (1961).

2. Campbell, W. C., Cue kler, A. C.: Effect of thiabendazole upon the enteral and
parenteral phases of trichinosis in mice.
J. Parasit., 50, 481, (1964).

3. Campbell, W. C., Cu ekle r, A. C.: Further studies on the effect of thiabendazole
on trichinosis in swine, with notes on the biology of the infection ƒ.
Parasit., 52, 260,
(1966).

4. Corrigan, J. P., Gray, J. J.: Trichinosis in South-west Ireland. Br. med ]., 2, 727.
(1969).

5. Hennekeuser, H. H., P a b s t, K., P o e p 1 a n, W., G e r o k, W.: Zur Klinik und
Therapie der Trichinose.
Dtsch. med. Wschr., 93, 867, (1968)\'.

6. Hennekeuser, H. H., Pabst, K.: Therapie der trichinöse des Menschen. Dtsch.
med. Wschr.,
94, 184, (1969).

7. Jonge, H. de: Inleiding tot de medische statistiek. Uitg.: Afdeling Statistiek van het
Nederlands Instituut voor Praevendeve Geneeskunde, Leiden, (1960).

onderzoek worden vastgesteld, dat bij
ratten, die tijdens de spierfase gedurende
vijf dagen subcutaan met 500 mg/kg
werden behandeld, een effect op de
spierlarven aanwezig was (10).
Indien men een
T. spiralis infektie bij
het varken met thiabendazol tracht te
behandelen is het van belang te weten,
of larven, die de behandeling overleven,
nog in staat zijn de consument te infek-

-ocr page 383-

Kean, B. H., H o s k i n s, D. W.: Treatment of trichinosis. J. Am. Med. Assoc., 190,
852, (1964).

Lamina, J., S c h o o p, G.; Die Wirkung von Thiabendazol auf die verschiedenen Ent-
wicklungsstadien einer experimentellen Mäusetrichinose.
Berl. Münch, tierärztl. fVschr.,

79, 34, (1966).

Ruitenberg, E. J., L o e n d e r s 1 o o t, H. J.: Intern rapport RIV nr. 147/70 Path.,
(1970).

Ruitenberg, E. J., D u y z i n g s, M. J. M., K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Onderzoek
naar de betrouwbaarheid van de immunofluorescentiemethode in de serodiagnostiek van
trichinose.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 802, (1971).

Sluiters, J. F., Ruitenberg, E. J., Vermeulen, C. J.: Verslag over onder-
zoekingen naar het voorkomen van
Trichinella spiralis in Nederland. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
97, 1386, (1972).

9.

10.

11.

12.

13.

Stone, O. J., Stone, C. T., M u 11 i n s, J. F.: Thiabendazole. Probable cure for tri-
chinosis. /.
Am. Med. Assoc., 187, 536, (1964).

BOEKBESPREKING

THE VETERINARY ANNUAL

C. S. G. G r u n s e 11 and F. W. G. H i 11

r/ohn Wright and Sons Ltd., The Stonebridge
13th issue, 377 pag.)

Deze 13e in een aantrekkelijke vorm en een
groter formaat verpakte uitgave van The Ve-
terinary Annual bevat opnieuw een grote
hoeveelheid belangrijke informatie. Onder de
hoofdstukken runderen, paarden, varkens,
kleine huisdieren en referaten hebben 55 me-
dewerkers van zeer verschillende instituten
hun bijdrage geleverd. Elk artikel is daarbij
voorzien van een literatuurlijst met doorgaans
recente publicaties.

Onder het hoofdstuk runderen worden o.a.
behandeld onderwerpen als: absorptie van co-
lostrumeiwitten, kreupelheden en het gebruik
van zgn. „metabolic profiles" in de bedrijfs-
begeleiding.

Onder het hoofdstuk varkens komen aan de
orde: kreupelheden, colibacillose (preventieve
vaccinatie), biggenbatterijen en tepelnecrose.
De paarden komen er wat karig af met twee
onderwerpen nl. verzorging van pasgeboren
veulens en dopingsproblemen.
Veel onderwerpen daarentegen betreffen de
kleine huisdieren (31). Daaronder is een 9-
tal onderwerpen die vooral het gebruik van
onderzoekmethodieken behandelen zoals
E.E.G., E.C.G., ophthalmoscopic, auscultatie
etc. en verder informatie bevatten over anaes-
thesie en laboratoriumonderzoek.

Press, Bath Road Bristol 4, England, 1972,

Daarnaast treft men onderwerpen aan zoals:
wervellesies, urolithiasis, diabetes mellitus,
vaccinatie, cornea afwijkingen, voeding en
vele andere.

In de rubriek referaten wordt vooral aan-
dacht geschonken aan voortplantingsproble-
men. Er wordt een overzicht gegeven van
anthelmintica.

Het jaarboek wordt traditioneel afgesloten
met een bijzonder onderwerp, ditmaal geti-
teld: „Gebruik van middelen voor sedering en
anesthesie bij het vangen en het transport
van in het wild levende dieren". Hierbij wordt
uitvoerig in.gegaan op toedieningstechnieken
en de specifieke gevoeligheden bij de ver-
schillende zoogdieren, vogels, reptielen, am-
phibiën en vissen.

De literatuurlijst van dit artikel bevat 190
referenties, waaruit vooral de gegevens over
dosering zijn overgenomen.
Deze aflevering van een serie die meestal
„voor elck wat wils" biedt zal ditmaal vooral
de geïnteresseerde in de geneeskunde van het
kleine huisdier veel informatie kunnen ver-
schaffen.

H. J. Breukink.

-ocr page 384-

VERGELIJKENDE ONDERZOEKINGEN OVER KRUISKON-
TAMINATIE IN EEN SPINCHILLER EN IN EEN SPROEI-
REINIGER

Comparative studies on cross contamination in a spin chiller and a spray cleaner

S. NOTERMANS1), J. JEUNINK2), M. VAN SCHOTHORST3) en E. H KAMPEL-
MACHER»***)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven
en de Landbouwhogeschool, Wageningen

Samenvatting

Bij deze onderzoekingen werd bestudeerd in welke mate spinchiller en sproeikoeler kunnen
bijdragen tot kruisbesmetting in een pluimveeslachterij. Verder werd getracht een inzicht te
verkrijgen over kruiskontaminatie-mogelijkheden, zowel in een spinchiller als in een sproei-
reiniger, welke als model voor een sproeikoeler werd gebruikt. Hiertoe werden kuikens met
verschillende hoeveelheden van een niet-pathogene, nalidixinezuur-resistente E. coli Ki$-stam
besmet. De reduktie van het aantal E. coh K12 op een kuiken bedroeg zowel in de spinchiller
als in de sproeikoeler gemiddeld 1 decimaal.

Uit de resultaten blijkt duidelijk, dat zowel in een spinchiller als in een sproeikoeler kruis-
kontaminatie kan voorkomen. Met behulp van swabs kon worden vastgesteld, dat een besmet-
ting door aërosolen in de sproeikoeler niet uit te sluiten is.

Duidelijk is het effect van de besmettingsdosis naar voren gekomen, waaruit kan worden ge-
konkludeerd, dat — zonder de hygiëne in het voorafgaande deel van de slachtlijn te verbete-
ren — de kruiskontaminatie aan het eind van het proces niet ongedaan kan worden gemaakt
door de spinchiller te vervangen door een sproeireiniger.

Summary

The present studies were designed to examine the extent to which spin chillers and spray
coolers may be factors in cross contamination in poultry-processing plants. Moreover, efforts
were made to gain an insight into the possibilities of cross contamination both in a spin
chiller and in a spray cleaner which was used as a model for a spray cooler. For this pur-
pose, broilers were contaminated with various amounts of a non-pathogenic, nalidixic acid-resis-
tant strain of
coli K12. The reduction of the number of E. coli K12 in each chick averaged
one decimal in the spin chiller as well as in the spray-cooler broiler.

The results clearly show that cross contamination may occur both in spin chillers and in spray
coolers. Swabs showed that contamination by aerosols in spray coolers cannot be ruled out.
The effect of the contaminated dose was plainly apparent and it can be concluded that, unless
hygienic conditions on the preceding part of the slaughter line are improved, cross contamina-
tion cannot be eliminated at the end of processing by substituting a spray cleaner for the
spin chiller.

1  Ir. S. Notermans, Afdeling Levensmiddelentechnologie, Landbouwhogeschool, Wage-
ningen.

2  J- Jeunink, Student, Landbouwhogeschool, Wageningen.

3  Dr. M. van Schothorst, Laboratorium voor Zoönosen en Levensmiddelenmicrobiologie,
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven.

»***) Prof. Dr. E. H. Kampelmacher, Hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen en Levens-
middelenmicrobiologie, Bilthoven (Buitengewoon Hoogleraar in de Levensmiddelen-
microbiologie en -hygiëne aan de Landbouwhogeschool, Wageningen).

-ocr page 385-

1. Inleiding

Bij de beoordeling van de hygiënische
aspekten van apparatuur in pluimvee-
slachterijen dient vooral gelet te worden
op de verandering van het kiemgetal
van de karkassen en het optreden van
kruiskontaminatie (1, 4, 9, 11, 12).
Naarmate de kapaciteit van de slacht-
apparatuur toeneemt, zal de kans op
kruiskontaminatie steeds groter worden.
Wanneer men bedenkt, dat er momen-
teel reeds pluimveeslachterijen bestaan
die 8.000-10.000 kuikens per uur slach-
ten, zal het duidelijk zijn, dat een be-
perking van de overdracht van pathoge-
ne kiemen (o.a. Salmonella) tijdens het
slachtproces van bijzonder groot belang
is. De veranderingen van de kiemgetal-
len die door het gebruik van de diver-
se apparaten bij het slachten kunnen op-
treden, zijn reeds uitvoerig beschreven
(2-8, 10, 13).

In welke mate spinchiller en sproeikoe-
ler bijdragen tot kruisbesmetting in een
pluimveeslachterij, werd nog niet vol-
doende bestudeerd. Het doel van het
hier beschreven onderzoek was dan ook
inzicht te verkrijgen over kruiskontami-
natie-mogelijkheden, zowel in een spin-
chiller als in een sproeireiniger (welke
als model voor een sproeikoeler werd
gebruikt). Bij deze experimenten werd
gebruik gemaakt van een Indikator mi-
cro-organisme en wel een niet-pathoge-
ne, nalidixinezuur-resistente
E. coli
stam.

2. Materiaal en methoden

2.1. Experimenten met een spinchiller

Eén kuiken werd voor de spinchiller pericloa-
caal hesmet met 2 ml van een suspensie van
E. coli Ki2, nalidixinézuur-resistent.
De suspensie werd met behulp van een
een sproeier op de huid gespoten. Bij de di-
verse experimenten werden verschillende be-
smettingsniveaus gebruikt. De kiemgetallen
der gebruikte suspensies bedroegen in expe-
; riment A ca. 10^ in B ca. 10« in C ca. 10\',
\' in D ca. 10» en in E ca. 10"
E. coli Ki2/ml.
I Van het besmette kuiken werd vóór en nä het
\' spinchillen het aantal
E. coli Ki2 per g peri-
cloacale huid bepaald. Bovendien werd het
le, 2e en 3e (-3, -2, -1) kuiken, welke vóór
j het besmette kuiken, en ook het le, 2e, 3e,
4e, 6e en 8e ( 1, -t-2, -F 3, 4, 6, -1-8)

kuiken, welke nä het besmette kuiken in de
spinchiller terechtkwam, op de aanwezigheid
van
E. coli K12 onderzocht.
De proeven werden uitgevoerd met een wa-
tertemperatuur van 12° C, een totaal water-
verbruik van 2,5 1 per kuiken, een bandsnel-
heid van 110 kuikens/minuut, terwijl de
inhoud van de spinchiller 15 m^ en de ge-
middelde verblijfstijd per kuiken 22 minu-
ten bedroeg. Iedere reeks van proeven werd
4 maal herhaald.

2.2. Experimenten met een sproeireiniger

Eén kuiken werd telkens pericloacaal op de-
zelfde wijze als in experiment 2.1. met de
besmettingsniveaus A t/m E besmet.
De kuikens werden op dezelfde wijze bemon-
sterd en onderzocht als onder 2.1 beschreven.
Verder werden swabs, die zodanig in de sproei-
reinigingsinstallatie waren bevestigd dat ze
alleen via de ontstane aerosol besmet konden
worden, onderzocht op de aanwezigheid van
E. coli Ki2. De gebruikte sproeireiniger be-
staat uit een karoussel, waarin een transport-
band met 26 haken, waaraan de kuikens kun-
nen worden gehangen, ronddraait. Aan de
rechte zijden van de sproeikaroussel bevinden
zich de zogenaamde nozzles. De kuikens wor-
den van boven met 4 nozzles (Fun 1260), die
ca. 5 cm van het karkas verwijderd zijn, be-
sproeid. Aan elke zijde van de lijn besproeien
8 nozzles (Fun 1290) respectievelijk borst-
en rugzijde van de kuikens op een afstand
van ca. 15 cm.

De tijdsduur van de rondgang bedraagt 22
seconden, waarbij gedurende 7 seconden wordt
gesproeid. De proeven werden uitgevoerd bij
een waterdruk van 5 atmosfeer en een sproei-
tijd van 2 minuten. Het totaal waterverbruik
was hierbij 6,5 l/kuiken. Er werden echter
ook series proeven uitgevoerd bij een lagere
waterdruk, namelijk 3 atmosfeer. Hier be-
droeg de sproeitijd 2,5 minuten met een to-
taal waterverbruik van 6,0 l/kuiken. In dit
geval werden slechts de besmettingsniveaus
C, D en E gebruikt. Iedere reeks van proe-
ven werd 4 maal herhaald.

2.3. Bepaling van E. coli K12

Voor de bepaling van het aantal E. coli K12
op de kippehuid wordt verwezen naar het
onderzoek van Van Schothorst
et al.
(10).

Voor het aantonen van E. coli K12 op kui-
kens of in de swabs werd resp. ± 8 g peri-
cloacale huid of swabs direct na het uitvoeren
van de proef overgebracht in gebufferd pep-
tonwater met 100 ppm nalidixinezuur. Na
20 uur bebroeden bij 37°C werd het me-
dium overgeënt op violet-red-bile-agar met

-ocr page 386-

200 ppm nalidixinezuur. Na 24 uur werd
deze plaat beoordeeld op het vóórkomen van
E. coli Ki2, waarna een bevestigingsreaktie
werd uitgevoerd met behulp van de faag
/\\V15.

3. Resultaten

3.1. Spinchiller-experimenten

De logaritmische gemiddelde kiemgetal-
len van de besmette kuikens alsmede het
aantal positieve huidstukjes na het spin-
chillen zijn weergegeven in tabel 1. De
3.2. Sproeireiniger-experimenten

In tabel 2 en 3 staan de resultaten van
dit onderzoek vermeld. De reduktie van
het aantal kiemen bedroeg voor de ver-
schillende besmettingsproeven en voor
de 2 toegepaste waterdrukken ca. 1 de-
cimaal. Zowel kuikens vóór als na het
besmette kuiken bleken in de sproeirei-
nigingsinstallatie besmet te kunnen ge-
raken. Ook de swabs bleken vrij frekwent
besmet te zijn.

Tabel 1.

Besmetting van kuikens in een spinchiller, na pericloacale besmetting van één kuiken.

Aantal opgebrachte
E.ooll Kjg/ml

105

10^

ic"^

10^

lo5

aantal onder-
zochte monsters

Log.gem. E.ooll K -
klemgetal van
besmet kuiken

v6ór spinchiller
nä spinchiller

2,48

1,69

3,71
2,60

t,79

3,74

6,00
4,81

7,21

5,67

4
4

-3

0

0

1

1

2

4

-2

0

0

2

2

4

4

-1

0

2

4

2

4

4

1

1

1

2

3

3

4

Besmetting van kuiken

nr.«\' 2

0

0

3

2

4

4

3

2

1

2

1

3

4

4

0

1

1

2

3

4

0

0

1

2

3

4

8

0

0

1

1

3

4

Totaal

3

5

17

16

29

36

De met - aangeduide kuikens bevinden zich v66r, de met aangeduide kuikens
n^ hot kunstmatig besmette kuiken.

a)

reduktie van het aantal kiemen door de
spinchiller bedroeg voor de verschillen-
de besmettingsniveaus ca. 1 decimaal.
Zowel kuikens vóór als na het besmette
kuiken bleken in de spinchiller besmet te
kunnen worden. Bij het hoogste besmet-
tingsniveau (109) werd het grootste aan-
tal kuikens besmet bevonden (29 van de
36).

Bij de lagere besmettingsniveaus (105 en
106) bleek slechts zelden een kruiskon-
taminatie voor te komen (resp. 3 van de
36 en 5 van de 36).

Bij besmetting met het hoogste aantal
kiemen (10\'J) werd ook hier, evenals in
de spinchiller, het grootste aantal kui-
kens besmet bevonden (30 van de 36 bij
5 atmosfeer en 21 van de 36 bij 3 at-
mosfeer waterdruk).

De krui.skontaminatie bij een waterdruk
van 3 atmosfeer was voor de 3 verschil-
lende niveaus van besmetting (lO\'\'\', 10®,
109) minder dan de overeenkomstige
besmettingsniveaus bij een waterdruk
van 5 atmosfeer.

-ocr page 387-

Tabel 2. Besmetting van kuikens en swabs in een sproeireiniger, na pericloacale besmetting
van één kuiken (sproeitijd 2 min. bij 5 atm. druk).

10\'

aantal onder-
zochte monsters

10\'

10

10\'

10

Aantal opgebrachte
E.ooli Kjg/ml

Log.Eem. E.coli K^g-
kieragetal van
besmet kuiken

v5ór reinigen 2,50 5,65 4,7\'» 5,78 7,15 t

na reinigen 1,26 2.37 3,74 4,34 5,69 t

-3

0

0

2

1

4

-2

0

1

1

3

3

4

-1

0

2

2

2

4

4

1

0

1

1

3

4

4

Besmetting van kuiken nr.*)

2

0

0

1

3

3

4

3

0

0

1

3

4

4

4

0

0

1

2

4

4

0

1

1

2

3

4

8

0

0

1

1

1

4

Totaal

0

5

11

20

30

36

Besmetting van de swabs

0

4

9

16

14

16

De met - aangeduide kuikens bevinden zich v66r, de met aangeduide kuikens
nd het kunstmatig besmette kuiken.

4. Bespreking der resultaten

In dit onderzoek is duidelijk aangetoond,
dat één kuiken besmet met een groot
aantal bacteriën andere kuikens kan be-
smetten, zowel in een spinchiller als in
een sproeireiniger. De reduktie van
E.
coli
Kjo op het besmette kuiken bedraagt
onafhankelijk van de graad van be-
smetting in de spinchiller ca. 1 decimaal,
hetgeen in volledige overeenstemming
is met de bij het voorgaande onderzoek
gevonden resultaten (10). De reiniging
in de sproeireiniger gedurende 2 minu-
ten bij 5 atmosfeer en gedurende 2,5
minuten bij 3 atmosfeer geeft een ge-
lijke reduktie als welke in de spinchil-
ler wordt bereikt.

Het vóórkomen van E. coli K,2 op de
swabs geeft de mogelijkheid tot een be-
smetting via de aërosol aan, aangezien
deze swabs bij het sproeireinigen zo-
danig waren opgehangen, dat ze niet
via het afspattende water besmet kon-
den worden. Dat wegspattend water en
aërosol inderdaad een kruiskontamina-
tie in een sproeireiniger kunnen veroor-
zaken, blijkt uit de besmettingen van de
huidstukjes.

Bovendien is er een duidelijke invloed
van de besmettingsgraad; naarmate de-
ze hoger is, wordt het aantal positieve
huidstukjes bij kuikens in de directe om-
geving hoger.

Bij het ontstaan van de kruiskontami-
natie in een sproeireiniger zullen waar-
schijnlijk zeer vele parameters een rol
spelen. Hierbij valt te denken aan het
aantal nozzles, de opstelling daarvan,
de afstand tot de kuikens onderling, zo-
als aangetoond de waterdruk, enz. Deze
parameters zullen deels van een totaal
ander karakter zijn dan de parameters,
die de kruiskontaminatie in een spinchil-
ler bepalen. Mede hierdoor is een ver-
gelijking van de mate van kruiskontami-
natie, die in een sproeireiniger ontstaat

-ocr page 388-

met die welke iii een spinchiller ont-
staat, niet direct mogelijk.
Aan de hand van deze experimenten
blijkt echter, dat kruiskontaminatie zo-
wel in een spinchiller als in een sproei-
reiniger wel degelijk kan voorkomen.
Duidelijk is het effect van de besmettings-
dosis naar voren gekomen, hetgeen de
konklu.sie wettigt, dat -- zonder de hy-
giëne in het voorafgaande deel van de
slachtlijn te verbeteren — de kruiskon-
taminatie aan het eind van het proces
niet ongedaan kan worden gemaakt door
de spinchiller te vervangen door een
sproeireiniger.

Dankbetuiging

Dank is verschuldigd aan het Instituut voor
Pluimveeonderzoek „Het Spelderholt" voor
het gebruik van de sproeireiniger en voor de
medewerking tijdens deze onderzoekingen.
Dank is ook verschuldigd aan Dr. P.
A. M.
Guinée, Rijks Instituut voor de Volksgezond-
heid, voor het beschikbaar stellen van de
Ë.
coli K]2 stam.

Besmetting van kuikens en swabs in een sproeireiniger, na pericloacale besmetting
van één kuiken (sproeitijd 2,5 min. bij 3 atm. druk).

Aant-al opgebrachte
K.coli

lo\'

10^

lo5

aantal onder-
zochte mon.sters

Log.gem. E.coli K
kieragetal van
besmet kuiken

vóór sproeien
na sproeien

4,74
3,72

6,17
5,11

6,85
5,89

4

4

-3

1

0

3

4

-2

0

1

2

4

-1

0

4

2

4

1

1

2

0

4

Besmetting van kuiken

nr."\' 2

1

1

3

4

3

0

2

0

4

4

0

1

3

4

0

2

4

4

46

0

2

4

4

Totaal

3

15

21

36

Besmetting van swabs

2

13

15

16

De raet - aangeduide kuikens bevinden zich vóór, de met aangeduide
kuikens nd het ka-istraatis besmette kuiken.

LITERATUUR

Bern er, H. und S c h o 1 t y s s e k, S.: Möglichkeiten zur Verbesserung der Schlacht-
hygiene beim Geflügel.
Fleischwirtsch., 48, 422, (1968).

Farrell, A. J. and Barnes, E. M.: The bacteriology of chilling procedures used in
poultry processing plants.
Bri. Poultry Sci., 5, 89, (1964).

K o t u 1 a, A. W., B a n w a r t, G. J. and K i n n e r, J. A.: Effect of postchill washing on
bacterial counts of broiler chickens.
Poultry Sci., 46, 1210, (1967).

Kraft, A. .A.: Microbiology of poultry products. J. of Milk and Food Technol 34 23.
(1971). • \'

Mead, G. C. and Thomas, N. L.: Factors affecting the use of chlorine in the spin-
chilling of eviscerated poultry.
Bri. Poultry Sci., 14, 99, (1973).

1.

3.

4.

5.

-ocr page 389-

6. P e r i c, M., Rossmanith, E. und L e i s t n e r, L.: Untersuchungen über die Be-
einflussung des Oberflächenkeimgehaltes von Schlachthähnchen durch die Spinchiller-
Kühlung.
Fleischwirtsch., 51, 216, (1971).

7. P e r i c, M., Rossmanith, E, und L e i s t n e r, L.: Verbesserung der mikrobiologi-
schen Qualität von Schlachthähnchen durch die Sprüh-Kühlung.
Fleischwirtsch., 51, 574,
(1971).

8. S a n d e r s, D, H. and B 1 a c k s h e a r, C. D.: Effect of chlorination in the final washer
on bacterial counts of broiler chicken carcasses.
Poultry Sci., 50, 215, (1971).

9. S c h o t h o r s t, M. V a n: Contaminatieproblemen tijdens het slachten van pluimvee.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 91, (1971).

10. Schothorst, M. van, Notermans, S. en Kampelmacher, E. H.: Onder-
zoekingen over enkele hygiënische aspekten van het slachten van pluimvee.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
97, 356, (1972).

11. S c h u 1 e r, G. A. and B a d e n h o f, A. F.: Microbiology survey of equipment in selected
poultry processing plants.
Poultry Sci., 51, 830, (1972).

12. Surkiewicz, B. F., Johnston, R. W., M o r a n, A. B. and Krumm, G. W.: A
bacteriological survey of chicken eviscerating plants.
Food Technol., 23, 80, (1969).

13. Veerkamp, C. H., Mulder, R. W. .A. und Gerrits, A. R.; Kühlung und Reini-
gung von Schlachtgeflügel.
Fleischwirtsch., 52, 612, (1972).

BOEKBESPREKING

BEDRIJFSECONOMIE IN DE VARKENS- EN PLUIMVEEHOUDERIJ
H. Krabbenborg, R. Scheper en N. A. Tonckens
(Agon Elsevier Amsterdam, 1973: 192 bh. Prijs ƒ 36,50)

Zoals bekend speelt de bedrijfseconomie in
de varkens- en pluimveehouderij een grote
rol. Het is dan ook plezierig dat onlangs een
boek is verschenen waarin dit onderwerp be-
sproken wordt. De auteurs delen mee het
boek in het bijzonder te hebben geschreven
voor de ondernemers in de varkens- en
pluimveehouderij. Voorts is het bedoeld
voor al degenen die op het terrein van de
dierveredeling werkzaam zijn in voorlichting
en onderwijs.

Met het oog op de grote betekenis van de
factor kapitaal in de bedrijfsvoering zijn de
eerste hoofdstukken gewijd aan de financie-
ring. Daarna wordt aandacht besteed aan
verschillende bedrijfseconomische begrippen
en aan de berekening van het arbeidsinkomen,
het rendement en de kostprijs.
Eén en ander wordt nader uitgewerkt voor
verschillende sectoren van de varkens- en
pluimveehouderij Ook de contractproduk-
tie komt aan de orde. Het laatste hoofdstuk
is een praktische toepassing van hetgeen in
het voorgaande is behandeld. In dit hoofd-
stuk worden namelijk de financiering en de
exploitatie weergegeven in een op elkaar
aansluitende reeks bedrijfseconomische bere-
keningen, waarbij als voorbeeld een bedrijfs-
uitbreiding met varkens is gekozen.
Naast de vele zaken waaraan in het boek
aandacht wordt besteed, blijven — hoe kan
het anders — ook enkele onderwerpen nage-
noeg of geheel onbesproken.
Zo worden de milieuaspekten van de var-
kens- en pluimveehouderijbedrijven, evenals
de relatie tussen diergezondheid en kostprijs,
alsmede de uitkomsten van bedrijfsvergelij-
kingen, niet expliciet aan de orde gesteld.
Ook zou het boek nog aan waarde winnen
bij een verdergaande eenheid van behande-
ling.

Deze kleine onvolkomendheden kunnen in
een volgende druk worden verholpen.
Wellicht valt dan tevens opname van een
hoofdstuk over de kalvermesterij te overwe-
gen. Maar ook in zijn huidige vorm kan het
boek zeker worden aanbevolen aan dieren-
artsen en toekomstige dierenartsen die hun
inzicht in deze materie wensen te vergroten.
Het voor zijn omgang vrij prijzige boek is
goed uitgevoerd.

]. A. Renkema.

-ocr page 390-

PARAVACCINIAVIRUS-INFECTIES BIJ RUNDEREN IN NE-
DERLAND. SYMPTOMEN, SEROLOGIE EN KENMERKEN
VAN VIRUSSTAMMEN

Paravacciniavirus infections in cattle in the Netherlands. Symptoms, serology and
characteristics of virus strains

P. R. RONDHUIS1) en P. J. STRAVER2)
Samenvatting

Een aantal kenmerken van de paravacciniavirussen wordt besproken, waarna op grond van
gegevens uit de literatuur en eigen onderzoek de klinische verschijnselen worden beschreven,
die infecties met deze virussen bij runderen teweeg kunnen brengen.

Acht paravacciniastammen, die in Nederland werden geïsoleerd uit materiaal van runderen
met verschijnselen van stomatitis papulosa of van pseudocowpox werden meer of minder uit-
gebreid onderzocht. Aan de hand van tabellen worden de fysisch-chemische en biologische
eigenschappen van een aantal isolaten besproken.

Met twee van de vier geteste stammen kon bij jonge kalveren het stomatitis papulosabeeld
worden opgewekt; in één geval kon het virus weer worden teruggeïsoleerd.
Antistoffen konden worden aangetoond met behulp van de indirecte IFT in sera van kalveren
die besmet waren met stomatitis papulosavirus en in sera van schapen die besmet waren met
ecthymavirus. Met de indirecte IFT werd aangetoond, dat infecties met paravacciniavirussen
bij runderen in Nederland algemeen voorkomen.

Summary

This paper describes a number of characteristics of paravaccinia viruses and is followed by
a description, based on findings reported in the literature as well as on personal studies, of
the clinical symptoms which may be produced by infecUon with these viruses in cattle.
Eight paravaccinia virus strains isolated from catde in the Netherlands showing symptoms of
stomatitis papulosa or pseudo-cowpox were studied.

Some physicochemical and biological characteristics of a number of these strains are listed in
Tables 1-5.

Symptoms of stomadtis papulosa were induced by two out of four strains in clinical trials in
young conventionally reared calves; the virus could be recovered in one case.
Andbodies against paravaccinia viruses could be detected by the indirect fluorescent antibody
technique (FAT) in the sera of calves experimentally infected with stomatitis papulosa virus
and in those of sheep spontaneously infected with ecthyma virus.

A serological survey by the FAT (table 6) showed that infections with paravaccinia viruses
are common in cattle in the Netherlands.

Inleiding groep van de pokkenvirussen —

In de afgelopen jaren werden in Ne- grote, DN.A-bevattende virussen met
derland bij herhaling uit runderen vi- gecompliceerde bouw en voorzien van
russtammen geïsoleerd die, zowel wat een mantel — wordt onderverdeeld in
betreft hun biologische als hun fysisch- een aantal subgroepen. De leden van
chemische eigenschappen, tot de para- één daarvan, die genoemd wordt naar
vacciniavirussen gerekend kunnen wor- het bij runderen voorkomende paravac-
den. Aangezien tot nu toe over deze ciniavirus, verschillen van de andere o.a.
rundervirussen in de Nederlandse lite- wat betreft de afmetingen en de morfo-
ratuur weinig gegevens beschikbaar logie van het virion. Ze zijn nl. slanker
zijn, leek het gewenst deze bevindingen dan de andere pokkenvirussen en hebben
samen te vatten. een coconvorm, terwijl andere subgroe-

1  Dr. P. R. Rondhuis; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Rotterdam, Prof.
Poelslaan 35, Rotterdam-7, Postbus 6007.

2  Drs. P. J. Straver; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Virologie, Houtribweg
39, Lelystad.

-ocr page 391-

pen meer een baksteenvonn hebben. Alle
pokkenvirussen vermeerderen zich in het
cytoplasma en vormen daarbij celinsluit-
sels.

Het virion van alle subgroepen is ge-
voelig voor chloroform, tervv\'ijl het vi-
rion van sommige subgroepen niet en
van andere wel door ether wordt ge-
ïnactiveerd. Alle pokkenvirussen bezit-
ten eenzelfde nucleoproteïne-antigeen,
daarnaast hebben de leden van dezelfde
subgroep in de regel nog andere antige-
nen gemeen.

Tot de paravaccinia-subgroep worden
gerekend het stomatitis papulosa- en het
pseudocowpoxvirus van het rund en het
ecthymavirus van het schaap.
Zij zijn antigeen nauw verwant. In te-
genstelling met sommige andere pokken-
virussen (o.a. vacciniavirus) worden
geen erythrocyten geagglutineerd.
De beide rundervirussen komen ook in
andere eigenschappen, o.a. het gedrag
bij proefinfecties, zo sterk overeen dat
ze met de thans beschikbare technieken
niet van elkaar zijn te onderscheiden.
H u c k (4) en P a p a d
O p O u lo s ei a/.
(9) toonden dit aan d.m.v. de immuno-
diffusietest, terwijl L i e b e r m a n n (5)
overeenkomstige resultaten kreeg met
de immunofluorescentietechniek.
De paravacciniavirussen vermeerderen
zich in runderen en kleine herkauwers.
De infectie slaat niet aan bij kleine
proefdieren of in geëmbryoneerde eie-
ren. wel bij de mens waarbij het ziekte-
beeld ook bekend is als Melkerknoten
of milker\'s nodules.

.Mie drie leden van de paravaccinia-
subgroep vermeerderen zich in culturen
van verschillende runder- en schapecel-
len. Van de twee rundervirussen is ook
reproductie in humane amnion- en ape-
niercellen beschreven.

Het klinische beeld van de stomatitis pa-
pulosa is al in 1905 waargenomen door
Ostertag en Bug ge. Deze onder-
zoekers toonden tevens het infectieuze
karakter van deze aandoening aan. De-
zelfde ziekte is later ook onder andere
namen beschreven: stomatitis ulcerosa,
proliferatieve stomatitis. Ze komt voor
in verschillende Europese landen en de

Verenigde Staten en is ook beschreven
in Oost-Afrika, Nigeria en Australië
(6, 5,10, 13). _

De ziekte begint, na een incubatietijd
van enkele dagen, met een lokale rood-
heid van het aangetaste slijmvlies.
De roodheid gaat na 1 tot 2 dagen over
in een bruin-grauwe verkleuring. Het
aangetaste weefsel ligt iets verheven
t.o.v. de omgeving. De veranderde
plekken kunnen enkele millimeters,
maar ook verscheidene centimeters in
doorsnede zijn. Het epitheel in het cen-
trum degenereert en deze degeneratie
breidt zich naar de periferie uit, terwijl
het centrum geneest.
Hierdoor ontstaat een ringvormige
bouw.

De veranderingen kunnen zich voor-
doen op de neusspiegel, in de neus, op
de lippen, de tong, de wangen, het ver-
hemelte, het tandvlees en de tandeloze
rand.

Aangetaste dieren zijn in het algemeen
niet ziek en hebben geen koorts; hoog-
stens ziet men wat speekselen gedurende
enkele dagen.

In de regel volgt herstel in drie tot zes
weken. Een zeer slepend verloop, waarbij
de laesies telkens recidiveren, is echter
ook bekend. Een ernstiger ziektebeeld
is waargenomen bij kalveren, die ten ge-
volge van secundaire invloeden, b.v.
vergiftiging met gechloreerde koolwa-
terstoffen, verzwakt waren (X-disease).

Hoewel het ziektebeeld van paravacci-
nia of pseudocowpox waarschijnlijk al
in 179S door J e n n e r werd gezien cn
door hem "spurious cowpox" werd ge-
noemd, duurde het tot 1963 voordat
Moscovici
et al. (7) het virus uit
gevallen van pseudocowpox bij nmde-
ren i.soleerden. In hetzelfde jaar kweek-
ten F r i e d m a n-K
ien et al. (1) het
virus uit laesies van een mens met mil-
ker\'s nodules.

Volgens Nagington et al. (8) en
G\'ihhs et al. (2) komt pseudocowpox
veel voor in Engeland. Er zijn bedrij-
ven, die chronisch geïnfecteerd zijn. Het
klinisch beeld is dan goedaardig en niet
meer typisch voor pseudocowpox.
Op de spenen wordt iets erytheem ge-

-ocr page 392-

zien, later vormen zich ter plaatse geel-
grijze korstjes die bij het melken ge-
makkelijk loslaten. De huid van de aan-
getaste spenen blijft langere tijd kwets-
baar zodat vaak kloofjes en kleine lae-
sies aanwezig zijn.

Op bedrijven, waar de aandoening voor
het eerst optreedt, ziet men een meer
acute vorm. Op één of meer spenen ont-
wikkelt zich een oedemateuze rode plek
die bedekt is met wat exsudaat. In het
centrum hiervan vormt zich een pustula
die na ongeveer 48 uur doorbreekt en
daarna met een korst wordt bedekt. On-
der de korst vormt zich granulatieweef-
sel, dat zich 2 tot 3 mm boven de opper-
vlakte verheft. Aan de rand van de aan-
getaste plek ontstaat een hoefijzervormi-
ge rode demarcatielijn, die lang zicht-
baar blijft. De aangetaste speen blijft
langere tijd ruw. Koeien, die pas ge-
kalfd hebben, en nieuw aangekochte
koeien zijn zeer gevoelig voor deze aan-
doening.

Materialen en methoden
Celculturen: Primaire en secundaire celcul-
turen werden aangelegd van nieren en testes
van kalveren en runderfoeten.
Eveneens werd gebruik gemaakt van primai-
re en secundaire niercelculturen van varkens
en lammeren, van kippe-embryofibroblasten
en van de cellijnen HeLa, PK 15, varkens-
nier-CDl en rundernier-CDI.
De gebruikte trypsinisatiemethode, groei- en
onderhoudsmedia evenals de techniek van
overenten van cellen en het verkrijgen van
plaques werden eerder beschreven (11, 12).
Op verschillende tijdstippen na de virus-
inoculade werden de celculturen gefixeerd
in de vloeistof van Bouin en gekleurd met
haematoxyline-eosine of haemaluin-eosine. In
enkele gevallen werd een acridine-oranje-
kleuring of de kleuring volgens Feulgen toe-
gepast.

Virusstammen: Vijf virusstammen (BI, Bor,
Dijk, Dora en WBH 65) werden geïsoleerd
uit mondswabs van kalveren met prolifera-
tieve of hyperaemische plekjes in de mond-
holte.

Eén isolaat (69558) werd gekweekt uit neus-
secretum van een kalf en een andere
(69599) uit een laesie op de neusspiegel van
een kalf. Twee stammen (70448 en v. d. St.)
waren afkomstig van pokachtige processen
op de uier en de spenen van koeien.

Proefdieren: Acht conventioneel opgefokte
FH-kalveren van enkele dagen tot enkele
weken oud werden gebruikt voor infectie-
proeven met vier verschillende virusstammen
(BI, 69558, 69599 en 70448).
Een suspensie van veranderd weefsel of van
daaruit in celcultuur geïsoleerd en vermeer-
derd virus werd intracutaan of submuceus
mgespoten aan de binnenkant van boven- en
onderlip nadat soms ter plaatse lichte scari-
ficaties waren aangebracht.
Vier droogstaande en twee melkgevende
koeien, alle aangekocht via de markt, wer-
den geïnoculeerd met stam v.d. St. d.m.v.
scarificaties op de spenen.
Tien tot twaalf dagen oude kippe-embryonen
werden gebruikt om eventuele virusvermeer-
dering van de stammen 69558, 69599,
70448 en v.d. St. op de chorioallantoismem-
braan (CAM) te bestuderen. De in kalver-
testescelculturen vermeerderde virusstammen
69558, 69559 en 70448 werden elk bij drie
kuikens van zes weken oud op de rechter dij
in 15-20 veerfollikels gewreven. Drie contro-
lekuikens werden met materiaal van niet ge-
inoculeerde celculturen behandeld.

Sera: Met zes verschillende virusstammen
werd geprobeerd hyperimmuunserum te berei-
den in cavia\'s en/of konijnen. De dieren kre-
gen achtereenvolgens verschillende intraveneu-
ze of intramusculaire injecties met
in vitro
gekweekt virus al of niet aan aluminium-hy-
droxyde geadsorbeerd of met virus gemengd
met saponine.

Serologische methoden: De sera van de ex-
perimenteel besmette kalveren en van de ge-
immuniseerde konijnen en cavia\'s werden met
verschillende technieken in kalvertestescelcul-
turen onderzocht op neutraliserende antili-
chamen tegen het homologe virus.
Verschillende serummonsters werden even-
eens op antistoffen onderzocht met behulp
van de indirecte immunofluoreScentietest
(IET). Hiervoor werden secundaire foetale
rundernier (ERN)- celculturen gebruikt, die
op glasstrips in Leightonbuizen waren ge-
kweekt. Wanneer 2 tot 3 dagen na infec-
tie met één van de genoemde isolaten een
beginnende celdegeneratie werd gezien, wer-
den de cellen gefixeerd in aceton. De cellen
werden vervolgens gedurende één uur bij ka-
mertemperatuur in een vochtige omgeving
behandeld met het te onderzoeken serum in
verschillende verdunningen en daarna gron-
dig gewassen met een isotonische fosfaat-
NaCl-buffer. Hierna werden de cellen behan-
deld met aan fluoresceinisothiocyanaat gela-
beld konijne-anti-rundergammaglobuline. Na

-ocr page 393-

30 minuten incuberen bij 37°C werden de cel-
len gewassen en ingesloten met glycerine-
carbonaat-buffer.

Fysisch-chemische eigenschappen: Van een

aantal isolaten werd nagegaan hoe de ge-
voeligheid was voor: diethylether, chloro-
form, saponine, trypsine, natriumdesoxycho-
laat, 50% en 70% ethylalcohol, H-ionen-con-
centratie, verwarming en het effect van Na -
en Mg -ionen. Tevens werd de invloed
van 5-jodo-2-desoxyuridine (lUDR) op de
virusvermeerdering onderzocht. De technieken,
die hiervoor werden gebruikt, werden elders
beschreven (11, 12).

Haemagglutinatie: Van drie isolaten, 69558,
69599 en 70448, werd het agglutinerend ver-
mogen bepaald bij 4° C, kamertemperatuur
37° C en met rode bloedcellen van cavia,
kalf, paard, schaap, varken en kip.

Resultaten

Van de negen geïsoleerde virusstammen
waren zeven afkomstig van materiaal
uit neus- en/of mondholte van jonge
kalveren. Op de bedrijven, waar deze
dieren zich bevonden, werden bij nadere
inspectie meestal bij verscheidene dieren
de eerder beschreven afwijkingen ge-
zien. Eén kalf vertoonde laesies op de
neusspiegel (foto 1). In het algemeen
waren de afwijkingen binnen enkele
weken genezen.

Bij één kalf bleven de laesies op de tong
en op het neusslijmvlies langer aanwe-
zig en gedurende ongeveer tien weken
kon regelmatig virus uit neus- en mond-
swabs worden geïsoleerd. De klinische
symptomen waren niet ernstig, soms
werd alleen speekselen gezien.
Van de twee virusstammen, die uit ma-
teriaal van uier- en speenafwij kingen
van koeien werden gekweekt, was één
isolaat afkomstig van een bedrijf, waar
de koeien elk jaar in de zomermaanden
last hadden van pokachtige processen
op de spenen en het onderste deel van
de uier. Eerst ontwikkelden zich verhe-
venheden in en vlak onder de huid (foto
2). Deze braken door, waarna plekken
bedekt met korstjes overbleven. Soms
waren de plekken omgeven door een

Foto 1. Laesies (pijlen) op de neusspiegel van een kalf waaruit het stomatitis papulosa virus

werd geïsoleerd.

-ocr page 394-

hyperaemische hof (foto 3). Vooral
koeien, die pas gekalfd hadden, werden
aangetast en waren dan moeilijk te mel-
ken.

De virusisolaties geschiedden in alle ge-
vallen in kalvertestescelculturen. Vaak
waren enkele passages nodig voordat
een duidelijk cytopathologisch effect
(CPE) te zien was.

In ongekleurde celculturen begint dit
CPE in de vorm van kleine gaatjes
waaromheen zich afgeronde cellen be-
vinden. In de loop van enkele dagen
breidt de degeneratie zich uit totdat bij-
na de hele cultuur te gronde is gegaan.
In gekleurde celculturen ziet men enke-
le dagen na de infectie in het cytoplas-
ma een toename van de korreling, ter-
wijl de korrels zich meer eosinophiel
kleuren.

In een later stadium vormen zich grote
intracytoplasmatische insluitsels die de
kern kunnen omvatten en deze vaak op-
zij lijken te drukken (foto 4, 5).
De kernen vertonen degeneratieve ver-
anderingen, zoals ophoping van chro-
matine langs de kernmembraan. Ten-
slotte ligt de verschrompelde kern weg-
gedrukt tegen de celwand.
De celinsluitsels zijn Feulgen-positief en
fluoresceren geelgroen na kleuring met
acridine-oranje, hetgeen de aanwezig-
heid van DN.\\ aannemelijk maakt.
Alle isolaten vermeerderen zich in de
genoemde rundercelculturen.
In kalver- en foetale rundertestes-mono-
layers vormen ze onder een agaroverlay
na zeven dagen incuberen bij 37 °C klei-
ne plaques van ± 2 mm. diameter. Alle
isolaten worden geïnactiveerd door
chloroform, maar minder snel door die-
thylether.

Foto 2.

-ocr page 395-

Membraanfilters (Sartorius, Göttingen)
met een poriëndiameter van 270 nm*)
laten een geringe hoeveelheid virus
door, terwijl filters met een poriëndia-
meter van 200 nm niet worden gepas-
seerd.

Van drie isolaten (69558, 69599 en
70448) werden nog enkele andere eigen-
schappen bepaald.

Saponine- en trypsinebehandeling heb-
ben geen invloed op de virustiter. Na-de-
.soxycholaat inactiveert de virusstanunen
volledig, evenals 70% ethylalcohol (tabel
!)•

Hetzelfde effect heeft pH 3 (tabel 2). Na
een verblijf van 30 min. bij 56°C treedt
een duidelijke daling van de virustiter
op, na 30 min. bij 60°C is geen infec-
tieus virus meer aan te tonen (tabel 3).
Na - en MG -ionen blijken geen
beschermend effect te hebben op de
drie virusstammen bij verhitting. De vi-

Foto 4. Kalvertestescelculture 3 dagen p.
inoc. met paravacciniavirus. De cytoplasma-
tische insluitlichamen (pijlen) bestaan uit een
paranucleair eosinojiel gedeelte, dat een fijne
granulaire structuur vertoont en een perifere
massa die meer basofiel is. Fixatie is Bouin.

H. en E. kleuring. Vergroting 750x.

russynthese wordt geremd door JUDR
(tabel 4).

Rode bloedcellen van cavia, kalf, paard,
schaap, varken en kip worden niet ge-
agglutineerd bij 4°C, kamertemperatuur
en 37°C.

Van de drie genoemde stanunen ver-
meerdert alleen 69599 zich in HcLa-ccl-
len cn de runderniercellijn CDI. In de
ander celculturen, vermeld in tabel 5,
wordt door deze isolaten geen CPE te-
weeggebracht. Na 5 passages kon geen
infectieus virus meer worden aangetoond
na terug enting in gevoelige celculturen.
Op de CAM van geëmbryoneerde kippe-
eieren worden geen pokken geproduceerd.

-ocr page 396-

De fysisch-chemische eigenschappen van
cle isolaten en cle veranderingen, die ze in
celcidtmen veroorzaken, komen overeen
met die van virussen van de paravacci-
nia-subgroep.

De afwijkingen bij de kalveren en koeien,
waaruit bovenbeschreven virusstammen
werden geïsoleerd, wezen eveneens in de
richting van stomatitis papulosa of pseu-
docowpox.

Met de isolaten Bl, 69558, 69599 en
70448 werden infectieproeven gedaan in
kalveren. Voor elke virusstam werden
twee kalveren gebruikt.
Alleen met de stammen BI en 69599
werden klinische afwijkingen geprodu-
ceerd.

Zeven tot acht dagen na de infectie wer-
den aan de binnenkant van boven- en
onderlip bleke vlekjes gezien, die omge-
ven waren door een hyperaemische zone.
Later werd het centrum necrotisch, ter-
wijl de randen meer een proliferatief ka-
rakter gingen vertonen (foto 6). Bij en-
kele kalveren waren de afwijkingen na ±
16 dagen verdwenen. Bij één kalf werden

-ocr page 397-

Tabel I. Gevoeligheid voor diethylether, chloroform, saponine, trypsine, Na-desoxycholaat,

50% en 70% ethylacohol.

Infectivity

tltre IClD^g/ 0,1 ml.

69558

09599

70448

diethyl ether

< 0.3

2.5

3.5

chloroform

0

0

0

control

5.5

6.5

saponin

5.5

5.5

6.0

trypsin

t.5

5.5

5.6

sodium deoxycholate

0

0

0

control

5.3

5.5

6.0

505É ethanol

4.16

5.6

4.5

70SS ethanol

0

0

0

control

6.25

5.6

5.3

Table 1. Sensitivity to lipid solvents, saponin, trypsin, sodium deoxycholate, 50% and 70%

ethanol.

Tabel 2. Invloed van de pH op de stabiliteit van het virus gedurende 3 uren bij kamer-
temperatuur.

Infectivity

tltre TCID^g/ 0,1 ml.

69558

69599

70448

pH 3

s<0.5

pH 7

4.0

5.6

5.5

Table 2. Effect of hydrogen ionconcentration on virus stability at room temperature for

3 hours.

Tabel 3. Temperatuurgevoeligheid.

Infectivity

titre TCID^^/ 0,1 ml.

69558

69599

Y0448

1 hour 37°C

5.3

5.5

6.0

1 hour t)0°C

2.6

4.0

6.0

i hour 56°C

1.0

2.5

4.0

1 hour i>6°C

0

1.5

0.6

^ hour LiO°C

0

0

0

control

5.5

5.5

6.3

Table 3. Heat resistance.

-ocr page 398-

Infectivity

tltre TCID^ 0,1 ml.

Virus harvested 120 hours after Inoculation

69550

69599

70448

!>0>i.g

lUDR

0

0

1.5

50>..g

lUDR

4- aoo^g

thymidine

5.5

t.5

5.5

control

5-5

5.5

5.5

Table 4. Effect of 5-iodo-2-deoxyuridine (lUDR) on virus multiplication.
Tabel 5. Virusvermeerdering en CPE in verschillende celculturen en op de CAM.

Cell cultures

69558

69599

70418

Calf testis

4-

Calf kidney

Pig kidney

-

-

-

Lamb kidney

4-

Chick embryo

-

-

-

HeLa

-

-

Cair kidney cell line

CDI

-

-

Pig kidney cell line CDI

-

-

-

PK 15

-

-

-

CAM

-

-

-

= CPE and virus multiplication
= no CPE and no virus multiplication

Table 5. Virus multiplication and CPE in various cell cultures and on the CAM.
Tabel 6- IFT titers afkomstig van een aantal normale slachtdieren.

^\'/lO

1/50

1/100

1/500

61 cows

5

15

29

16

Ob calvesi5 - 5 months)

54

14

Id

2

Table 6. IFT titres in sera from a number of normal animals intended for slaughter.

17 dagen na de infectie ook op het ver-
hemelte, op de binnenkant van het tand-
vlees van de snijtanden en tussen de
wangpapillen rode vlekjes gezien. Tien
dagen na de infectie kon uit een mond-
swab van één van de kalveren weer virus
worden geïsoleerd.

Vier droogstaande en drie melkgevende
koeien, die op de spenen met virus v. d.
St. werden geïnoculeerd, vertoonden na
de inoculatie geen afwijkingen.
De groepen kuikens, die in de veerfol-
likels van de dij met een virusstam
(69558, 69599 en 70448) werden inge-

-ocr page 399-

wreven, vertoonden de eerste 2 dagen op
de inoculatieplaats een duidelijke rood-
heid, die bij alle groepen snel verdween.
Bij de controlegroep werd dezelfde re-
actie waargenomen.

Met de neutralisatietest konden vóór en
na de immunisatie bij de konijnen en ca-
via\'s geen antistoffen in het serum te-
gen het homologe virus worden aange-
toond. Ook de geïnfecteerde kalveren
ontwikkelden geen neutraliserende anti-
stoffen.

Positieve uitkomsten werden verkregen
met de indirecte IFT. Met behulp van
FRN-celculturen, besmet met ecthyma-,
stomatitis papulosa- of pseudocowpoxvi-
rus, konden tot in de verdunning 1/300
tot 1/1000 antistoffen worden aangetoond
in sera van schapen, drie weken na in-
fectie met ecthymavirus. Dit was ook het
geval met sera van proefkalveren, drie
weken na infectie met materiaal van een
geval van stomatitis papulosa. Deze anti-
stoffen waren drie maanden na de infec-
tie nog aanwezig. In de serummonsters,
die bij deze dieren vóór de infectie waren
verzameld, werden bij de kalveren géén,
bij de schapen lage antistoftiters (1/10
tot 1/30) gevonden.

De koeien, die met pseudocowpoxvirus
op de spenen waren geïnfecteerd, bleken
vóór de infectie reeds in de serumver-
dunningen 1/100 tot 1/1000 antistoffen
te bezitten. Bij één koe steeg na de infec-
tie de antistofdter van 1/100 tot 1/1000.

Uit het onderzoek van een aantal run-
der- en kalversera, afkomstig van het
Amsterdamse abattoir, bleek dat infec-
ties met paravacciniavirussen in ons
land veel voorkomen. De antistoftiters
werden bepaald met behulp van de in-
directe IFT (tabel 6). Zoals gebruikelijk
bij een algemeen voorkomende infectie,
bleken nagenoeg alle runderen antistof-
fen te hebben.

LITERATUUR

F r i e d m a n-K len, A. E., Rowe, W. P. and Ban field, W. G.: Milker\'s nodules:

Isolation of a poxvirus from a human case. Science, 140, 1335, (1963).

Gibbs, E. P. J., Johnson, R. H. and Osborn, A. D.: The differential diagnosis

of viral skin infections of the bovine teat. Vet. Rec., 87, 602, (1970).

Gries em er, R. .4., Cole, C. L.: Bovine papular stomatitis. I. Recognation in the

United States. J. Am. vet. med. Ass., 137, 404, (1960).

Huck, R. A.: .\\ paravaccinia virus isolated from cows\' teats. Vet. Rec., 78, 503, (1966).
Liebermann, H.: Vergleichende immunohistologischen Studien mit Paravakzineviren
infizierten Zellkulturen.
Arch. exp. Vet. Med., 21, 1379, (1967).

Liebermann, H.: LTntersuchungen über die Stomatitis papulosa unter Berücksichti-
.gimg der Diffcrentialdiagnose.
Arch. exp. Vet. Med., 21, 1319, (1967).
M os co vi c i, C., C oh e n, E. P., Sanders, J. and d e Long, S. S.: Isolation of a
viral agent from pseudocowpox disease.
Science, 141, 915, (1963).

Nagington, J., Tee, G. H. and Smith, J. S.: Milker\'s nodules virus infection
in Dorset and their similarity to Orf.
Nature, 208, 505, (1965).

Papadopoulos, O. A., Dawson, P. S., H u c k, R. A. and Stuart, P.: Agar
gel diffusion studies of Paravaccinia viruses, ƒ.
comp. Path., 78, 219, (1968).
Plowright, W. and Ferris, R. D.: Papular stomatitis of cattle in Kenya and
Ni.geria.
Vet. Rec., 71, 718, (1959).

Rondhuis, P. R.: Bovine adenovirussen. Een ver.gclijkend, serologisch en experimen-
teel onderzoek. Proefschrift, Utrecht, 1970.

Rondhuis, P. R.: Some physico-chemical and biological characteristics of an adeno-
virus isolated from a pig in the Netherlands.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 841, (1972).
Snowdon, W. A. and French, E. L.: A papular stomatitis of virus ori.gin in
Australian cattle.
Austr. vet. J., 37, 115, (1961).

3.

4.

5.

6.

7.

8.
9.

10.
11.
12.
13.

-ocr page 400-

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

RUPTUUR VAN GALBLAAS EN GALBUIS

Rupture of the gall-bladder and bile duct

A. L. VAN ZUYLEN1)

Summary

Two cases in which the flow of bile was obstructed as a result of injury, are reported. A
five-year-old cat, the gall-bladder of which was pierced by an air-gun bullet in two places,
died, whereas a ten-month-old poodle, in which the bile duct had been separated from the
duodenum after an accident, survived surgical treatment.

Een 5-jange zwarte poes europese
korthaar, werd in apathische toestand
ter onderzoek aangeboden.
Het dier had sinds 3 dagen gebraakt.

De kat had een oppervlakkige snelle
ademhaling, een hartfrequentie van
140/min., een temperatuur van 36°C en
een slechte turgor.

Het dier was soporeus en reageerde
slechts matig op pijnprikkels.

In de buikholte werd een weke, ca. wal-
nootgrote weerstand ge\\oeld.
Op de borstkas rechts ter hoogte van de
8e intercostaalruimte was een vochtige
wond op de borsthuid aanwezig.
Het röntgenologisch onderzoek, zowel
in dorso-ventrale, als in zijdelingse
richting, bevestigde het vermoeden van
een schotwond. In het linker epigastri-
cum =t 2 cm achter het diaphragma
werd een rond kogeltje gezien.

Foto la.

1  Dr. A. L. van Zuylen; dierenarts voor kleine huisdieren in dierenarts-associatie „Enschede",
H. B. Blijdensteinlaan 40 te Enschede.

-ocr page 401-

Foto lb.

Het dier kreeg 100 ml phys. zoutoplos-
sing en 100 ml glukose 5% subcutaan
(s.c.) toegediend. Bovendien werd 1 ml
diaston en 1 ml methionine geïnjiceerd
aangevuld met 1 ml penbritin (150 mgr.
ampicillin).

De poes werd na een praemedicatie met
0,5 ml combelen tijdens een trileen in-
halatie narco.se erg benauwd, zodat de
wegens een mogelijk aanwezige leverbe-
schadigitig geplande laparotomie moest
worden uitgesteld. De benauwdheid
werd in \\erband gebracht met een
pneumothorax.

Ondanks het feit, dat de poes niet at of
dronk, ging de algehele toestand van het
dier na genoemde behandeling de vol-
gende dagen iets vooruit. Het dier werd
levendiger, begon te lopen en de li-
chaamstemperatuur werd 38°C, zodat
de 3e dag wel een procflaparotomie kon
worden uitgevoerd.

Dezelfde narcose verliep ditmaal zon-
der problemen. Het wondje op de tho-
rax was droog.

Bij de opening van de buikholte in de
linea alba stroomde er ca. 100 ml geel-
groen vocht uit de operatiewond, waar-
schijnlijk gal.

Het bleek dat de galblaas op twee plaat-
sen geperforeerd was, waardoor de gal
naar de buikholte ontsnapte.
Het leverkapsel was eveneens op twee
plaatsen geperforeerd. Het kogeltje
werd bij de lajiarotomie niet gevonden.
De galblaaswand werd gesloten met
atrauniatisch catgut 0-2, d.m.v. hech-
tingen volgens Lambert. Na applicatie
van 400 mg pen-strept werd de buik-
wand in 2 lagen gehecht. Dc behande-
ling met phys. zoutoplossing en glukose
5% werd voortgezet, aangevidd met pe-
nicilline-streptomycine s.c. De uiterst
zwakke patiënt werd onder een verwar-
mingslamp gelegd, maar is in de vol-
gende nacht doodgegaan.
Bij sectie bleek dat de kogel na doorbo-
ring van de rechter borstwand dwars
door de top van de rechter longkwab
v.\'as gegaan, het middenrif geperforeerd

-ocr page 402-

had en schuin door de lever zijn weg
gezocht had richting galblaas.
Na de galblaas op twee plaatsen te heb-
ben geperforeerd was het kogeltje blijven
steken in het onderhuidse bindweefsel
links van het xyphoïd.
De slijmvliezen waren niet icterisch. De
bij palpatie gevoelde dikte in de buik-
holte bleek een groot bloedstolsel te zijn
gelegen direkt achter de hilus van de
lever.

Het ontbreken van icterus bemoeilijkte
de diagnose galblaasruptuur. Deze
diagnose werd dan ook pas tijdens de
proeflaparotomie gesteld.

Het tweede geval betrof een 10 maan-
den oude apricot dwergpoedel, reu, die
op 9-4-1973 was aangereden. Bij een
eerste onderzoek werd niets verdachts
gevonden. Na drie dagen kwam de
eigenaar terug met klachten over bloe-
derige diarree en bruine urine. De hond
werd toen tegen een haemorrhagische ca-
tarrhale enteritis behandeld.
Op 18-4-1973 kwam de eigenaar terug,
omdat de hond slechter ging eten, en
omdat sinds 1 dag de faeces wit van
kleur was geworden. De urine was nog
steeds donkerbruin.

De slijmvliezen waren icterisch. De
buikomvang was toegenomen en de un-
dulatieproef verliep positief.
Op verdenking van een galblaasruptuur
werd besloten op 20-4-1973 een proef-
laparotomie te verrichten. Onder artro-
pine (1 mgr)-hypnorm (3 ml)-anaesthe-
sie werd geopereerd.
De buikholte werd in de linea alba ge-
opend, waarbij er ca. 1 liter slijmerig
geel-groen gekleurd vocht uit het abdo-
men stroomde. Zowel het omentum als
het peritoneum waren sterk met gal ge-
imbibeerd. De galblaas bleek intakt tc
zijn. Bij druk op de galblaas stroomde
er gal uit de ductus choledochus. De
galbuis bleek van het duodenum afge-
scheurd te zijn.

De lokalisatie van de Vaterse papil
werd bij nauwkeurige inspektie van het
darmstuk niet gevonden. Voor het her-
stel was het nodig het duodenum aan de
curvatura major en aan de curvatura
minor te openen.

Nu kon een péanse tang dwars door het
lumen van de darm gestoken worden,
waarna de luciferdunne ductus in de
curv. minor opening teruggetrokken
werd. Met een 0-4 atraumatische catgut-
hechting werd de ductus aan de serosa
en muscularis van het duodenum circu-
lair vastgezet. De darmwond in de curv.
major werd met een hechting volgens
Lambert met catgut gesloten. De buik-
wand werd in 2 lagen met cyntha-
cord®1) gehecht.

Postoperatief werd 200 ml phys. zout-
oplossing en 200 ml glucose 5% in
druppelinfuus gegeven. In de buikholte
en subcutaan werd penicilline-strepto-
mycine gespoten, terwijl tevens 1 ml me-
thionine subcutaan werd toegediend. De-
ze behandeling werd nog twee dagen via
subcutane toediening voortgezet.
De eetlust kwam snel terug, waarbij de
eerste dagen slechts lichtverteerbaar
vetarm voedsel werd verstrekt.
Op 25-4-1973 kon de houd voor verde-
re verzorging naar huis.
Bij een controlebezoek 6 maanden na de
operatie was de hond behoudens een
huidaandoening klachtcnvrij.

1  RW. Beyvers KG, Bedin - Ghadottenburg 2.

-ocr page 403-

OVER/GE ARTIKELEN

DIERENARTS EN AANSPRAKELIJKHEID

The Veterinary Surgeon and Civil Liability

T. S. ZWANENBURG1)
Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de artikelen van het Burgerlijk Wetboek welke voor de
dierenarts van belang zijn i.v.m. zijn civielrechtelijke aansprakelijkheid ten opzichte van de
eigenaar van dieren welke hij beroepsmatig in behandeling heeft respectievelijk waarvan hij
de gezondheidstoestand begeleidt.

Bij de interpretatie hiervan is gebruik gemaakt van abstracte begrippen als „voldoende zorg,
inspanning en bekwaamheid", welke echter alleen dienen om duidelijk te maken waar de grens
ligt van wat de eigenaar van zijn dierenarts kan vragen.

De gebruikte abstractie „gemiddelde beroepsgenoot van gelijke hoedanigheid en met dezelfde
ervaring" dient om te beoordelen wat de betrokken dierenarts behoort te weten en te kvmnen.
Mede door toepassing van de abstractie ,,gemiddelde beroepsgenoot onder gelijke omstandig-
heden" kunnen gedragingen worden getoetst aan objectieve normen.
De bewijslast van het schenden van deze normen rust in beginsel op de eigenaar.
Summary

Those sections of the civil code are reviewed, which are of importance to the veterinary sur-
geon as regards his civil liability to the owner of animals which he attends professionally or
the state of health of which he inspects at regular intervals.

In interpreting this liability, abstract terms such as "adequate care, effort and skill" are em-
ployed, which, however, merely serve to define the limits to that which the owner may re-
quire of his veterinary surgeon.

The abstraction "average fellow-veterinarian of equal quality and of similar experience",
which is employed, is designed to make possible an assessment of the minimum knowledge and
ability which he should possess.

Applying the abstraction "average fellow-veterinarian in similar circumstances" also makes it
possible to test actions by objective standards.

In principle, the onus of proving violation of these standards rests on the owner.

I. Inleiding 1401 te begrijpen is elk handelen of na-

Bij de uitoefening van het diergenees- ^^^^

kundig beroep zijn uit het oogpunt van onrechtmatig is).

aansprakelijkheid de volgende artikelen Art. 1403.

van het Burgerlijk Wetboek vooral van 1. „Men is niet alleen verantwoordelijk

betekenis: voor de schade, welke men door zijn

A , ün i II eigene daad veroorzaakt, maar ook

Art. 1401. „Elke onregtmatige daad, ° ,. ,, , • i

" " voor die welke veroorzaakt is door

waardoor aan een ander schade wordt

vvcitii viv.\'v.\'i aan tiii^i^i .sviictw*.. 111 II

, ^ ^ , , • de daad van personen voor welke

toegebragt, stelt dengenen door wiens . , ,

schuld die schade veroorzaakt is in de aansprakelijk is, of door zaken

... lil j " welke men onder znn opzigt heeft .

verphfirtms; om dezelve te vergoeden . ,,...-\' ° ,

° (Deze bepaling is met meer dan een

Art. 1402. „Een ieder is verantwoorde- aanloop voor \'wat personen betreft

lijk, niet alleen voor de schade welke hij tot lid 3 van dit artikel. Men kan er

door zijn daad, maar ook voor die welke b.y. niet uit afleiden, dat een dieren-

hij door zijn nalatigheid of onvoorzig- arts óók aansprakelijk zou zijn voor

tigheid veroorzaakt heeft". zijn waarnemer.

(Dit artikel is inmiddels obsoleet gewor- Wat verder de zaken betreft, die

den, omdat de H.R. in 1919 heeft beslist, men onder zijn opzicht heeft als b.v.

dat onder „onregtmatige daad" van art. injectie-vloeistoffen en diergenees-

1  Dr. T. S. Zwanenburg; Oud-inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst tevens Veterinair
inspecteur van de Volksgezondheid i.a.d.

-ocr page 404-

middelen in het algemeen, bestaat er
alleen mogelijkheid tot aansprake-
lijkheid als er plaats is voor verv^^ijt.
Dit zou het geval kunnen zijn als een
dierenarts b.v. een injectie-vloeistof
zelf heeft bereid en niet steriel heeft
gemaakt. In dit laatste geval kan de
vordering evengoed gebaseerd wor-
den op art. 1401, zodat in wezen art.
1403, eerste lid, een overbodige be-
paling is).

2.------------

3. „De meesters en degenen, die ande-
ren aanstellen tot de waarneming
hunner zaken, zijn verantwoordelijk
voor de schade, door hunne dienst-
boden of ondergeschikten veroor-
zaakt in de werkzaamheden waartoe
zij dezelve gebruikt hebben."

4 .-----------

5 .-----------

Art. 1637. „Behalve de overeenkomsten
tot het verrichten van enkele diensten,
welke door de aan dezelve eigene bepa-
lingen en bedongene voorwaarden, en
bij gebreke van deze
door het gebruik
worden geregeerd, bestaan er twee soor-
ten van overeenkomsten, waarbij de ene
partij zich verbindt, voor de andere te-
gen belooning arbeid te verrichten: de
arbeidsovereenkomst en de aanneming
van werk."

II. Discussie

1. De civiel-rechtelijke aansprakelijkheid van
de dierenarts bij de uitoefening van zijn
beroep

In deze kwaliteit kan dus de dierenarts
aansprakelijk worden gesteld voor de
schade die hij veroorzaakt heeft door
het verrichten van een
onrechtmatige
daad,
door nalatigheid of door onvoor-
zichtigheid.

Nu kan het in de praktijk inderdaad
voorkomen, dat een dierenarts uit hoof-
de van zijn beroepsuitoefening wordt
aangesproken voor schadevergoeding
ten gevolge van schade voortvloeiende
uit een door hem als dierenarts gepleeg-
de
onrechtmatige daad.
Legde de rechter tot 1919 deze term nog
zodanig uit, dat hieronder alléén wer-
den verstaan handelingen in strijd met
de wet (dus onwetmatige handelingen),
sinds 1919 omvat „onrechtmatig" enz.
mede het anders handelen dan overeen-
komstig de zorgvuldigheid in het maat-
schappelijk verkeer ten aanzien van een
anders persoon of goed betaamt.
(Hoge Raad, 31 januari 1919, N.J.
1919, 161).

Naast deze verbintenis, welke de wet
doet ontstaan, indien men zich onrecht-
matig, nalatig of onvoorzichtig ge-
draagt, is ook een verbintenis uit con-
tract mogelijk nl. op grond van artikel
1637 B.W. (de z.g. verbintenis tot het
verrichten van enkele diensten).
Dit is het geval wanneer een veehouder
om consult en/of behandeling, onder-
zoek van dieren of algemene begelei-
ding van de gezondheidstoestand van
zijn vee- of pluimveestapel verzoekt en
de dierenarts op dit verzoek ingaat.
Een dergelijke overeenkomst ontstaat,
onverschillig of deze op schrift wordt
gesteld of mondeling wordt aangegaan.
Op grond van deze — dikwijls stilzwij-
gende — overeenkomst verplicht de die-
renarts zich de van hem verlangde dien-
sten met de nodige zorg, toewijding en
inspanning tut te voeren, waarbij hij
verondersteld wordt gebruik te maken
van de op deze diensten betrekking heb-
bende gegevens van de veterinaire we-
tenschap, waarvan hij als redelijk be-
kwaam dierenarts wordt geacht op de
hoogte te zijn.

Nu kan de dierenarts bij de nakoming
van de overeenkomst meestal niet ge-
houden worden tot het bereiken van een
omschreven resultaat bv. het herstel van
het dier, het tbc vrij worden van de stal
enz. omdat het resultaat van zijn streven
door allerlei omstandigheden, welke hij
niet in zijn macht heeft, beinvloed
wordt. In dit verband speelt een belang-
rijke rol de beperktheid van het weten-
schappelijk inzicht en kunnen.
Men spreekt in dit verband van een
in-
spanningsverbintenis,
in tegenstelling
tot een resultaatsverbintenis (bv. de ver-
bintenis van een aannemer om een huis
te bouwen).

Practisch betekent zulks, dat het uitblij-

-ocr page 405-

ven van resultaat de veehouder nog
geen civielrechtelijke actie geeft uit
wanprestatie (evenmin als uit onrecht-
matige daad), maar dat deze slechts bij
het uitblijven van de nodige zorg en in-
spanning, bij verkeerd en foutief aan-
wenden van inspanning, bij nalatigheid
of onvoorzichtigheid slechts dan met
succes tegen de dierenarts kan ageren,
indien de dierenarts zodanig heeft ge-
handeld als een "gemiddelde" beroeps-
genoot onder gelijke omstandigheden
niet zou kunnen overkomen; kortom:
wanneer sprake is van een
kunstfout.
Daarbij zal de veehouder, de beweerde
tekortkomingen moeten stellen en — bij
betwisting — ook moeten bewijzen.
In het algemeen gesproken neemt de
dierenarts, wanneer hij op een bedrijf
praktizeert, de verplichting op zich alle
redelijke zorgen en inspanning aan te
wenden om de aan zijn diergeneeskundi-
ge zorg toevertrouwde dieren in over-
eenstemming met de inzichten en gege-
vens van de wetenschap en de gangbare
praktijk op de juiste wijze te begeleiden,
te onderzoeken of therapeutisch te be-
handelen om genezing te verkrijgen.
Een nadere analyse van deze verplich-
ting gaf Dr. J. G. Macugrasso
voor de arts, welke eveneens op de die-
renarts van toepassing is, luidende: „he
is under an obligation to exercise the
ordinary degree of skill, care and
judgement that is expected of members
of his profession in the community in
which he practises."

M o d d e r m a n-T r e u b heeft in een
omschrijving, welke zowel op de arts
als op de dierenarts van toepassing
wordt geacht de kunstfout zelfs zó ge-
formuleerd, dat daarvan sprake is,
wanneer hij niet weet, niet onderzoekt,
niet doet of niet nalaat datgene, wat
goede (dieren)artsen in het algemeen
onder dezelfde omstandigheden zouden
weten, onderzoeken, doen of nalaten.
Uit het bovenstaande volgt, dat de zorg-
vuldigheid en de bekwaamheid waarme-
de de dierenarts te werk behoort te
gaan, genormeerd wordt naar deze ob-
jectieve maatstaven. Als maatstaf dient
dan de handelwijze van collegae in het-
zelfde beroep en in dezelfde gemeen-
schap, m.a.w. de handelwijze van „goe-
de" dierenartsen in het algemeen onder
dezelfde omstandigheden.
Zo moet een behandeling of het nalaten
van een behandeling verantwoord zijn
volgens de huidige stand van de veteri-
naire wetenschap en ervaring waarbij
als objectieve maatstaf geldt, dat de
dierenarts op de hoogte dient te zijn met
wat zijn „gemiddelde" beroepsgenoot
van gelijke hoedanigheid en met dezelf-
de ervaring weet van therapieën en me-
dicamenten, welke up to date zijn.
Bij het toepassen van deze norm kan de
dierenarts evenzeer gevaar lopen aan-
sprakelijk te worden gesteld voor de
slechte afloop van een ingreep (bv. een
verlossing langs de natuurlijke geboor-
teweg), waarvoor een modernere (sectio
caesarea bv.) of een meer beproefde
methode bekend of gebruikelijk is, als
voor het noodlottig verloop van een ex-
periment met een diergeneesmiddel,
waarvan hij weet of kan weten, dat het
nog onvoldoende uitgeprobeerd is of dat
een diergeneesmiddel reeds is toege-
voegd aan veevoeder, zodat bij toepas-
sing van de therapeutische dosering
vergiftigingsverschijnselen bij de behan-
delde dieren kunnen optreden.
De dierenarts moet dus op de hoogte
zijn van de desbetreffende bepalingen
van de Verordening van het Produkt-
schap voor Veevoeder 1971.
Wat de toepassing van oestrogene stof-
fen betreft, mag worden verondersteld,
dat hij op de hoogte is van de bepa-
lingen van de desbetreffende verorde-
ningen van het Produktschap voor
Pluimvee en Eieren en die van het Pro-
duktschap van Vee en Vlees, die beide
het gebruik van deze stoffen verbieden
met uitzondering wanneer de dierenarts
ze toepast voor
therapeutische doelein-
den.

Tenslotte kunnen óók in kwesties van
techniek (verdovings- en operatietech-
nieken b.v.) en van toepassingsprocédé\'s
(tuberculinaties) fouten worden ge-
maakt tegen regels, welke de dierenarts
moet kennen en waarvoor hij aanspra-
kelijk kan worden gesteld.

-ocr page 406-

Nu is het niet zo, dat de dierenarts voor
iedere fout. hoe gering ook, tengevolge
waarvan de veehouder schade heeft ge-
leden, aansprakelijk gesteld zou moeten
worden.

Dit zou hem de noodzakelijke vrijheid
ontnemen om risico\'s te nemen, welke
nu eenmaal inhaerent zijn aan het na-
komen van zijn verplichtingen.
In het algemeen is de dierenarts vrij om
die therapie te kiezen, welke hem goed-
dunkt, zolang hij maar te werk gaat met
een bekwaamheid en nauwgezetheid,
welke in zijn werkkring bij de „gemid-
delde" beroepsgenoot gebruikelijk is en
iedere keuze van behandeling kan ver-
antwoorden. Kiest hij in een bepaald
geval een therapie, waarin een collega
de voorkeur voor een andere therapie
zou hebben gegeven, zonder dat weten-
schappelijk vaststaat, dat deze andere
therapie verre te prefereren is boven de
toegepaste, dan zal geen rechter hem
daarvoor veroordelen.
Begaat de dierenarts een niet te veront-
schuldigen fatale slordigheid of stelt hij
een diagnose, waartoe geen redelijk den-
kend dierenarts had kunnen komen of
schrijft hij zonder noodzaak een dosis
van een medicament voor, dat voor de
betrokken dieren als bijzonder gevaar-
lijk voor het leven is gebrandmerkt of
past hij een middel toe zonder de ge-
bruikelijke voorzorgen in acht te nemen,
kortom wanneer blijkt, dat de dierenarts
volgens vorengenoemde maatstaven zijn
veterinaire plicht heeft miskend, het-
geen voor de veehouder heeft geleid tot
een schadelijk gevolg, terwijl hij dit ge-
volg kende of behoorde te kennen op
het moment van het fatale handelen of
nalaten, dan kan de dierenarts hiervoor
aansprakelijk worden gesteld.
Een ander standpunt moet worden inge-
nomen, indien de ernst van het geval het
nemen van grote risico\'s rechtvaardigt.
Het miskennen van zijn veterinaire
plicht, zoals hierboven om.schreven, kan
zich óók voordoen, wanneer de dieren-
arts zich bepaalt tot het geven van een
advies of het afgeven van een bij de wet
voorgeschreven certificaat.
Samenvattend kan worden gezegd, dat
niet een geringe fout, welke ons alle-
maal kan overkomen in onze dagelijkse
praktijk, leidt tot aansprakelijkheid,
maar wel onachtzaamheid, zorgeloos-
heid of verzuim in het naleven van ele-
mentaire plichten, welke plichten goede
dierenartsen in het algemeen onder de-
zelfde omstandigheden zouden naleven.

2. Aansprakelijkheid voor ondergeschikten

Dit beginsel ligt verankerd in artikel
1403 van het B.W. en wel speciaal in
lid 3 daarvan.

Volgens dit beginsel is de dierenarts
aansprakelijk voor fouten gemaakt door
zijn ondergeschikten, hoewel hem zelf
met betrekking tot die feiten geen verwijt
behoeft te treffen. De vraag, wanneer
men met een ondergeschikte in de zin van
de wet, speciaal in de zin van artikel
1403, lid 3, B.W. heeft te doen, wordt in
de rechtspraak veelal opgelost aan de
hand van het criterium of deze, hetzij
krachtens zijn verhouding tot de werkge-
ver dan wel omdat hij onder diens leiding
of op diens bepaalde aanwijzingen han-
delt, niet zelfstandig optreedt. Hierbij
moet wel worden bedacht, dat een die-
renarts, die als assistent of als waarnemer
van een prakticus optreedt, bevoegd zijn-
de de diergeneeskunde in haar volle om-
vang uit te oefenen, verondersteld wordt
zelfstandig te handelen en dus z.m. niet
als ondergeschikte van de prakticus is aan
te merken. Hij heeft een eigen verant-
woordelijkheid en is dus zelf aansprake-
lijk. Daarentegen voldoen hulpkrachten,
waaronder soms te verstaan diergenees-
kundige studenten, die met de dieren-
arts een dienstverband hebben aange-
gaan, wel aan bovengenoemd criterium
van ondergeschikte.

3. De grens van het te nemen risico

In het algemeen moet er een aanvaard-
bare verhouding bestaan tussen de risi-
co\'s verbonden aan de door de dieren-
arts gekozen wijze van behandeling en de
ernst van het belang van de veehouder.
Indien zou blijken, dat de dierenarts zon-
der genoegzame reden deze verhouding
uit het oog zou hebben verloren, dan is
hij aansprakelijk voor eventuele schade-

-ocr page 407-

lijke gevolgen voor de veehouder. Gaat
hij bv. een dier behandelen voor een be-
paalde geringe afwijking met een medi-
cijn, dat bv. een algehele verlamming van
het dier ten gevolge kan hebben en in-
derdaad heeft, dan is hij aansprakelijk.
Zijn aansprakelijkheid voor een eventueel
ongunstig verloop van een dergelijke
behandeling wordt uitgesloten door het
feit, dat hij de eigenaar van het dier
uitdrukkelijk op de risico\'s van de be-
handeling heeft gewezen en deze eige-
naar toch de gevaarvolle behandeling uit-
drukkelijk heeft gewenst.
Dit betekent een verschil t.o.v. de medi-
cus, die in het algemeen gesproken ten
volle verantwoordelijk blijft voor zijn
medisch doen en laten, waarvan de aard
en strekking over het algemeen voor de
patiënt een gesloten boek blijven.
Kon de dierenarts echter oordelen dat
geen of slechts aanvaardbare risico\'s
aan de behandeling waren verbonden,
en heeft hij ondanks zijn bekwame zor-
gen, niet het resultaat bereikt, dat met
de behandeling werd beoogd, dan treft
hem, ook in deze soort gevallen, waarbij
het resultaat der behandeling zozeer op
de voorgrond staat, geen verwijt. In het
algemeen heeft de dierenarts en niet de
eigenaar van het dier de geschiktheid
van de therapie in ieder bijzonder geval
te beoordelen en de goede en kwade ge-
volgen daarvan af te wegen.
Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat
in bepaalde gevallen, met name van bij-
zondere risico\'s voor het dier zelf of
voor de hiervan afkomstige produkten,
overleg met de eigenaar van het dier
over de vóór en nadelen van de in te
stellen therapie noodzakelijk is.

4. De diergeneeskundige verklaring

I Indien een dierenarts op lichtvaardige

I gronden en/of zonder behoorlijk onder-

1 zoek een verklaring heeft afgegeven,

\' welke schade ten gevolge heeft, dan is

j hij aansprakelijk voor deze schade.

5. De aansprakelijkheid van de dierenarts in
het geding

Stelplicht en bewijslast van de eigenaar
i\' van het dier.

Voor een goed begrip van de op de eige-
naar van het dier rustende bewijslast
moet nu een nadere interpretatie van het
veterinaire contract worden gegeven.
Hierbij dient onderscheid te worden ge-
maakt tussen die gevallen, waarin de
dierenarts zich verbindt tot het verrich-
ten van bepaalde prestaties, zoals bv.
het uitvoeren van een keuring, tuberculi-
naties, mond- en klauwzeerentingen, Pul-
lorum onderzoekingen, dus op zichzelf-
staande omschreven handelingen en de
gevallen, waarin de dierenarts de ver-
plichting op zich neemt zich alle redelijke
inspanning, zorgen en bekwaamheid aan
te wenden, welke gericht zijn op het her-
stel van het zieke dier.
Dit gemaakte onderscheid is van belang
voor hetgeen de eigenaar van hel dier
moet stellen en ev^entueel bewijzen in het
geding. In geval een bepaalde prestatie
door de dierenarts is toegezegd en deze
daarin tekort geschoten is, waardoor de
eigenaar schade heeft geleden, kan deze
eigenaar bij het instellen van zijn vorde-
ring volstaan met te stellen en eventueel
te bewijzen, dat de betrokken prestatie
niet of niet behoorlijk is verricht en dat
hierdoor schade is geleden, terwijl de
dierenarts zich slechts aan de aansprake-
lijkheid kan onttrekken door te bewijzen
geen schuld aan deze wanprestatie te
hebben.

Indien de behandeling van de dierenarts
alleen beoogt alle redelijke zorgen aan
te wenden ter verkrijging van een voor
het dier heilzaam resultaat, dan zal de
eigenaar moeten aantonen, dat de dieren-
arts in zijn verplichtingen tekort is ge-
schoten, d.w.z. niet voldoende inspan-
ning, zorg en bekwaamheid aan de dag
heeft gelegd tot schade van het dier, dus
van de eigenaar.

Kan de eigenaar in de gevallen, waarin
de dierenarts een
bepaalde prestatie heeft
toegezegd en daarin niet of niet behoor-
lijk is geslaagd, volstaan met dit feit te
stellen en eventueel te bewijzen, en kan
de dierenarts alléén aan aansprakelijk-
heid voor dit falen ontkomen door zich
op overmacht te beroepen, in alle overige
gevallen moet de eigenaar, welke actie
hij ook kiest, i.e. wanprestatie of on-

-ocr page 408-

rechtmatige daad, feiten stellen en even-
tueel bewijzen, dat het de dierenarts aan
de nodige inspanning, zorg en bekwaam-
heid heeft ontbroken. Dit komt hierop
neer, dat de eigenaar het bewijs moet le-
veren, dat de betrokken schadelijke ge-
draging de dierenarts verweten kan wor-
den.

Hiertoe zal de eigenaar dikwijls niet in
staat zijn. Vandaar dat hij in het proces
ermede kan volstaan voor de rechter
aannemelijk te maken, dat de betrokken
dierenarts in strijd met zijn zorgvuldig-
heidsverplichtingen heeft gehandeld.

6. Het oorzakelijk verband tussen de gedra-
ging en de schade

Staat eenmaal vast, dat de dader zich
onzorgvuldig heeft gedragen en dat de-
ze gedraging hem kan worden verweten,
dan wordt hij aansprakelijk geacht voor
de schade, welke hiervan het gevolg is.
Wanneer eenmaal is aangetoond, dat
een bepaald schadelijk gevolg veroor-
zaakt kan zijn door een verwijtbare ge-
draging (bv. als een injectie in een been
van een paard met een niet te veront-
schuldigen onnauwkeurigheid is toege-
diend en het vaststaande feit van de op-
getreden verlammingsverschijnselen in
dat been nä de injectie op verschillende
manieren kunnen worden verklaard)
dan wordt rechtens de als voorbeeld ge-
noemde injectie als de oorzaak van de
verlammingsverschijnselen in het been
beschouwd als deze verschijnselen het
redelijkerwijs naar ervaringsregelen
te
verwachten
gevolg zijn van de genoem-
de injectie.

Dit is de leer der adaequate veroorza-
king, welke in onze rechtspraak steeds
toepassing vindt.

De aansprakelijkheid van de dierenarts
wordt dus slechts dan aangenomen als
hij de schade tengevolge van zijn gedra-
ging had kunnen en moeten voorzien.

7. Casuïstiek

Hier volgen enkele gevallen, waarin
praktiserende dierenartsen door de vee-
respectievelijk pluimveehouder aanspra-
kelijk werden gesteld.

1. Een dierenarts heeft een paard on-
der narcose gebracht met behulp
van chloralhydraat en bezorgt het
dier een beiderzijdse trombophlebitis
van de venae jugidares.

2. Een dierenarts heeft bij een rund
sectio caesarea verricht, waarna het
dier peritonitis krijgt en in nood
wordt geslacht.

Bij sectie blijkt, dat de hechtingen
„het niet hebben gehouden".

3. Een dierenarts schrijft een veehou-
der het gebruik van een antibioti-
cum bevattende speenstift voor en
heeft de boer niet gewaarschuwd,
dat de melk van het behandelde
kwartier antibioticum kan bevatten
en daarom niet mag worden afge-
leverd. De veehouder deed dit wel
en werd dientengevolge beboet.

4. Een dierenarts behandelt een rund
intramammair met een antibioti-
cum en stelt de veehouder niet op
de hoogte van de mogelijke risico\'s
in geval van slachting. Het dier
moet worden geslacht en wordt af-
gekeurd op grond van „positieve
antibioticum-test".

5. Een dierenarts onderzoekt een koe
en diagnostiseert de aanwezigheid
van een dode vrucht. Bij slachting
blijkt het kalf levend te zijn ge-
weest.

6. Een dierenarts wordt voor een ver-
lossing bij een koe geroepen.

De eigenaar dringt aan op sectio
caesarea. De dierenarts gaat hier
niet op in. De verlossing vindt
langs natuurlijke weg plaats. Er
wordt een levend kalf geboren,
maar de koe blijft liggen en moet
later worden geslacht.

7. Een dierenarts heeft op een bedrijf
alle koeien ingespoten tegen mond-
en klauwzeer. Sindsdien is één koe
in de voorhand stijf geworden en is
geslacht moeten worden.

8. Een dierenarts heeft stiertjes ge-
castreerd door kneuzing van de
zaadstrengen met behulp van de
bekende tang.

De stiertjes bleken ondanks deze
behandeling later wel te bevruch-
ten.

-ocr page 409-

9. Een dierenarts heeft voor profylac-
tische doeleinden een pluimveehou-
der een antibioticum (premix) door
het voer laten mengen in een 2 x
zo hoge dosering als voorgeschre-
ven, waarna een plotselinge terug-
gang in de leg optrad van dr 50%.
10. Een dierenarts heeft bij toepassing
van de spray-methode ter voorko-
ming van pseudovogelpest de ent-
stof met te weinig water verdund
en de tweede inenting niet op het
voorgeschreven tijdstip toegepast,
waarna een grote kuikensterfte ten
gevolge van pseudovogelpest op-
trad.

Van bovengenoemde schade-claims
werd een aantal gehonoreerd, de rest
niet.

Het heeft geen zin in te gaan op de
overwegingen, welke geleid hebben tot
het al of niet toekennen van schadever-
goeding met als doel hieruit een alge-
mene richtlijn te destilleren. In voorko-
mende gevallen zal nl. steeds moeten
worden nagegaan, wat de veehouder de
dierenarts precies verwijt, wat het ver-
weer is van de dierenarts, alle ter zake
doende omstandigheden waaronder het
geval zich heeft voorgedaan en het ge-
motiveerde advies van de geraadpleegde
deskundige(n). Het is duidelijk dat al
deze punten in gelijksoortige gevallen
uiteen kunnen lopen.

Ter waarschuwing dient tenslotte nog
worden gewezen op het geval, dat een
dierenarts door geen of onvoldoende in
acht nemen van de steeds nodige des-
infectie-maatregelen t.o.v. spuiten en
andere op een bedrijf gebruikte mate-
rialen, kleding, schoeisel enz., aanleiding
geeft tot verspreiding van een infectie-
ziekte van het ene bedrijf naar het ande-
re.

Aangezien een dergelijke handelwijze
als onachtzaamheid, nalatigheid, slor-
digheid, grove onvoorzichtigheid kan
worden bestempeld moet er rekening
mee worden gehouden, dat in de toe-
komst schade-claims uit dien hoofde
aan de betreffende dierenarts zullen
worden gepresenteerd.
Waar het bij dergelijke schade-claims
om zeer grote bedragen zal kunnen
gaan, is in dit geval de grootte van het
verzekerde bedrag per gebeurtenis wel
in het bijzonder van belang.

Naschrift

Bovenstaand artikel is onderwerp van
bespreking geweest op een in juni 1973
gehouden vergadering van inspecteurs
V.D. en V.G. Bij de discussie kwam
hierbij het volgende naar voren.
In geval van ontstekingen aan het kos-
sum na mond- en klauwzeer enting, mag
niet te snel worden geconcludeerd dat
de dierenarts vrij uitgaat omdat vooraf-
gaande infectie van de huid momenteel
niet algemeen gebruikelijk is. De die-
renarts zou een kunstfout begaan wan-
neer hij een serie injecties toedient zon-
der desinfectie van de huid.
Voorts werd er de aandacht op geves-
tigd, dat ook al treedt een dierenarts op
als assistent van een collega-prakticus,
hij
steeds zelf W.A. verzekerd moet zijn,
wil hij voor onaangename verrassingen
bij de uitoefening van zijn assistentschap
zijn gevrijwaard. Als dierenarts is hij
n.1. wettelijk bevoegd zelfstandig de
diergeneeskunst in haar volle omvang
uit te oefenen en het optreden als assis-
tent van een collega-prakticus maakt
hem nog niet tot ondergeschikte van de-
ze prakticus zoals bedoeld in art. 1403,
lid 3, van het B.W.

Ingeval van schade-claims kan dan ook
als regel geen beroep worden gedaan op
de W.A. verzekering van de collega-
prakticus.

Dankbetuiging

Bij de bewerking van vorenstaand artikel werd
als leiddraad gebruikt het onder 1 van de
literatuuropgave vermelde boekje van de drie
heren Marlet. De heren Mr. H. A. Bongers,
P. van der Gaag en Mr. A. C. van Rossum
betuig ik mijn oprechte dank voor hun kri-
tische opmerkingen en verhelderende aanvul-
lingen.

-ocr page 410-

LITERATUUR

L Marlet, J. J. C., Marlet, Prof. Dr. M. F. en Marlet. Mr. L. N.: Schuld en ver-
ontschuldiging in de medische practijk. (Uitg.: J. J. Romen en Zonen, Roermond, 1966).

2. B O n g e r s, Mr. H. A.: Arts en verpleegkundige in het ziekenhuis. (Universitaire pers,
Leiden).

3. Hannah, Harold W.: How important is sanitation. J. Am. vel. med. Assoc., 157,
2040, (1970).

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

POSITIEVE BACILLUS SUBTILIS BGA^-TEST (A.H.T.) BIJ
MESTKALVEREN TENGEVOLGE VAN TETRACYCLINE-RE-
LEASE UIT DE BOTTEN?

Positive Bacillus subtilis BGA1) test ("Allgemeiner Hemmstofftest") in veal calves
due to release of tetracycline from the bones?

Summary

Residues of tetracyclines and penicillin used as feed additives in milk replacers, are detectable
in the meat and/or organs of veal calves by the
Bacillus subtilis BGA test („allgemeiner
Hemmstoff test").

When the veal calves have been given small amonuts of feed (1 lb/calf) the last time prior
to slaughter, this will result in a
B. subtilis BGA test negative for Oxytetracycline and pro-
caine penicillin residues in the meat and organs when these agents have been used as feed
additives (maximum 80 ppm).

The B. subtilis BGA test may also be positive for the presence of residues in the renal me-
dulla and urine, however, when Chlortetracycline has been released from the bones.

Geachte redaktie, tieve vleestest het gehele karkas afgekeurd zal

De meeste Nederlandse fabrikanten van kal- worden.

vermelkpoeder zijn sinds april 1973 in ver- «ij enkel en alleen een positieve niermergtest

band met de tetracycline- en penicilline-re- volgt afkeuring van de organen,

siduen ten gevolge van nutritieve toevoegin- De gevoeligheid van B. subtilis BGA is t.o.v.

gen, overgeschakeld op het gebruik van niet- chloortetracycline: 0,05 Y/ml; oxytetracych-

resorbeerbare antbiotica in het afmestpoeder "e (OTG): 0,4 Y/ml; penicilline 0,01 Y/ml;

voor mestkalveren. dihydrostreptomycme: 0,3 Y/ml (pH 8,0) of

De tetracycline en penicilline-residuen zijn in 1 Y/ml (pH 6,0).

vlees en organen van mestkalveren aantoon- ^^ gevoeligheid van Sarcina lutea ATCG
baar met de
B. subtihs BGA-test, zoals de- Nederland als testkiem bij het
ze in West-Duitsland gepropageerd wordt voorgeschreven Antibiotica-onder-
door de Arbeitskreis Lebensm.ttelhygiemscher ^^^^ gebruikt, is t.o.v. deze antibio-
Tierarzthchter (ALIS) (1> 3 4)  3 Y/
Deze
B. subtihs BGA-test of A.H.T. (Allge- tetracycline HGl 2 Y/ml; penicilline 0,01
meme Hemmstoff-Test) wordt als volgt uit- j jihydro-streptomycine 1 Y/ml (pH
gevoerd: stukjes vlees of organen o.a. mer-
 g ^ ^^ ^ ^qq y/ml (pH 6,0 met 0,2%
merg (urine!) worden direct op de
B. sub- kH.PO,,-toevoeging aan de voedingsbodem).
tilis BGA-testplaten gelegd. Indien een rem- ^^ „utritieve OTG-residuen bij mestkalve-
zone van 2 mm of meer rond d,t stukje ^^^^ ^^ wettelijke
lutea-test vol-
weefsel optreedt, wordt de test als positief ^^^^^^ V a n S c h o t h o r s t (5) niet aan te
beoordeeld. tonen.
De uitvoering van de
B. subtilis BGA-test ge-
schiedt zowel bij pH 6,0 als pH 8,0 van de De penicilline-residuen (max. 0,03 I.E.) en
voedingsbodem. CTG-residuen zijn in de nierschors met de
Ingaande per 1 april 1974 wordt de
B. sub- S. lutea-iest in het algemeen niet aantoon-
tilis BG.Ai-test in West-Duitsland gelegaliseerd. baar. X\'ermoedelijk wel indien een onvol-
De consequentie hiervan is, dat bij een posi- doende homogenisatie van 80 ppm penicil-

1  BGA = Bundesgesundheitsamt. (Federal Health Department.)

-ocr page 411-

Het verband tussen hoeveelheid voeder, tijdsduur tussen voedering en slachten,
en antibiotica-toevoeging.

Antibiotika-toevoegin^ hoe
veel
heid
ppm.

Tijdsduur

HoeTeel-
heid voer

B.subtilis BGA-test (Duitse-

test)

Nier

Vlees

Lever

Zinkbacitracine

Oxytetracycline

Chloortetracycline

Chloortetracycline

Chloortetracycline

Penicilline/

80
80
80
10
6
75
75
75
75
110

12-24
12-24
(12 - 24)
18
18
12-20
12-20
18
18

12 - 24

1400-500
500-1400
500-1400
500
500
1400
1000
700
500
500-1400

Streptomycine

Spiramycine

line en 80 ppm CTC in het voer heeft
plaatsgevonden, er geen activiteitsverlies op-
treedt van deze hoeveelheid penicilline en
CTC en er de laatste keer voor het slach-
ten volledig gevoerd wordt (± 1300 gr/kalf).
Indien de mestkalveren de laatste keer voor
het slachten matig gevoerd worden b.v. 500
gram in ± 8 liter water, zijn de penicilline-
en OTC-residuen in de organen in het al-
gemeen niet aantoonbaar met de
B. subti-
lis
BGA-test (4). Met de chloortetracycline-
residuen ligt het ingewikkelder.
Een speciale afvoertechniek (500 gram of
minder) resulteert bij nutritief gebruik van
CTC niet in een negatieve
B. subtilis BGA-
test. (zie tabel)

De CTC-contaminaties in het afmestpoeder
kunnen eveneens een positieve
B. subtilis
BGA-test van het niermerg (en soms van
het vlees!) veroorzaken door de uitermate ge-
voeligheid van
B. subtilis BGA voor CTC
(0,05/Y/ml).

Brüggemann c.s. (2) hebben onderzoe-
kingen verricht bij mestkalveren over de in-
bouw van tetracycline in groeiend botweefsel-
Een sterk vermoeden bestaat, dat tengevol-
ge van CTC-release uit de kalfsbeenderen de
B. subtilis BGA-test (A.H.T.) positief kan
zijn (vanwege zijn enorme gevoeligheid voor
CTC).

De B. subtilis BGA-test van het niermerg en
urine bij mestkalveren welke gedurende de
eerste 14 weken 80 ppm CTC in het start-
voer en daarna in het eindpoeder 80 ppm
Zn-bacitracin toegediend hadden gekregen,
bleek na het slachten positief te zijn.
In het afmestpoeder kon geen CTC aange-
toond worden.

De chloortetracycline-concentraties in de uri-
ne bleken niet gecorreleerd te zijn met de
hoeveelheid voer, wat de kalveren de laatste
keer voor het slachten ontvangen hadden.
De maximale CTC-concentratie in de urine
was 0,9 Y/ml (gemiddeld 0,5 Y/ml urine).
Indien de mestkalveren gedurende de eerste
6 weken 80 ppm CTC in het startvoer en
daarna in het eindpoeder 80 ppm Zn-baci-
tracine toegediend kregen, bleek na het
slachten de
B. subtilis BGA-test van het nier-
merg negatief te zijn. De CTC-concentraties
in dc urine was gemiddeld ± 0,2 Y/ml.
De OTC-release uit de beenderen geeft geen
positieve
B. subtilis BGA-test van het nier-
merg, maar vermoedelijk wel een positieve
urinetest (max. 1,6 Y/ml urine).

J. F. M. Nouws*).

P.S. Bij een therapeutische penicilline/dihydrostreptomycine injectie zijn de dihydrostrepto-
mycine-residuen met de
B. subtilis BGA-test (bij pH 8,0) bij het rund en varken resp.
2 en 5 weken alter nog aantoonbaar in het niermerg en de nierschors.

1  Drs. J. F. M. Nouws, p/a Gemeente Slachthuis, Havenweg 2, Nijmegen.

-ocr page 412-

LITERATUUR

1. Bartels, H., A n g e r s b a c h, H., Klare, H. J.: Nachweis von Hemmstoffen bei
Tieren aus Normalslachtungen.
Fleischwirtschaft, 52, 479, (1972).

2. Br üggem an, Jobs., Lösch, U. und Knall, G.: Ablagerung von Tetracyclin im
Knochengewebe von Tieren bei dem Zusatz von Tetracyclin zum Futter.
Zentralibi Vet.
medicin,
13 A, 59, (1966).

3. Nouws, J. F. M.: Antibiotica-residuen bij geslachte mestkalveren. Tijdschr. Diergeneesk.,
98, 229, (1973).

4. Nouws, J. F. M.: Mikrobiologisch aktive Antibiotika- Rückstände bei normal geslachte-
ten mit Milchaustauscher gefutterte Mastkälbern.
Fleischwirtschaft (in druk).

5. Schothorst, M. van: Residuen van antibiotica in slachtdieren. Thesis Utrecht (1969).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

STICHTING „BRABANTSE DAG"

De vermaarde „Brabantse Dag" in het 10
km van Eindhoven gelegen, grote Kempische
dorp Heeze groeide in de 17 jaar van zijn
bestaan uit tot een kultureel, volkskundig
en toeristisch gebeuren, dat dit jaar zal du-
ren van begin augustus tot begin september.
Dit (vorig jaar ruim 120.000 bezoekers) omvat
o.a. een tentoonstelling in het kasteel van
Heeze, een edelambachtendorp met demon-
straties van een 50-tal oude ambachten, een
antiekmarkt in de kasteeltuinen, manifesta-
ties van kulturele en volkskunstgroepen,
concerten door beroemde fanfares, een inter-
nationale kultuurhistorische optocht, demon-
straties van gilden en dansgroepen en een
foto- en filmwedstrijd.

Het thema is ditmaal: Kwakzalverij en volks-
geneeskunst.

Adviseurs bij de vaststelling van dit thema
zijn o.m. Prof. Dr. J. van Haver te Zellik,
voorzitter van de Koninklijke Belgische Kom-
missie voor Volkskunst en de heer J. R. W.
Sinnighe, direkteur van de stichting tot ko-
difikatie van Nederlandse Volksverhalen te
Breda. Overleg met verschillende andere des-
kundigen uit België en Nederland is gaande.
Hoogtepunten van internationale allure zijn
met name de tentoonstelling in het kasteel
te Heeze en de kultuurhistorische optocht.
In de stoet zal worden getracht uitbeelding
te geven van alles wat zich in de literatuur
en overlevering aandient als de „ongelooflijke"
praktijken en feitelijkheden in kwakzalverij en
volksgeneeskunst binnen het gewest, het groot-
hertogdom Brabant.

Voor zover thans is te overzien zal de ten-
toonstelling de navolgende aspekten omvatten:

a) medische instrumenten;

b) kwakzalverij en volksgeneeskunst in schil-
derijen en prenten;

c) amuletten;

d) de oude apotheek;

e) geneeskundige kruiden;

f) volksbedevaarten tegen ziekten van mens
en dier;

g) bezwering (belezing) van ziekten, zielsge-
neeskunde;

h) diergeneeskunde.

Momenteel bevindt het bestuur zich in de
fase van inventarisatie, waarin het graag een
beroep doet op uw welwillende medewerking.
Haar belangstelling gaat uit naar alle infor-
matie over de kwakzalverij en volksgenees-
kunst in het groot-hertogdom Brabant.
In het bizonder zou zij van u willen verne-
men over welke van uw terzake doende schil-
derijen, prenten, medische instrumenten, uit-
hangborden, gapers en andere realea zij in
principe zou mogen beschikken.
Indien u beschikt over dokumentatie- cn/
of fotomateriaal van de voorwerpen, die u
ons voor deze inventarisatie wilt opgeven,
zult u het bestuur zeer verplichten indien
zij daarvan afdrukken of fotokopieën tegen
kostenvergoeding mag ontvangen.
Inlichtingen: Stichting „Brabantse dag". Post-
bus 176, Eindhoven, tel. (040) 51 80 07.

CONGRESVERSLAG: BIOLOGEN IN DE MAATSCHAPPIJ (21-12-1973 TE UTRECHT)

Georganiseerd ter gelegenheid van het 50-jarig
bestaan van de Biologische Raad van de
Koninklijke Nederlandse Akademie van We-
tenschappen.

Prof. Dr. H. B. G. C a s i m i r stond er in zijn
openingswoord bij stil, dat het beeld van de
aarde en de ontwikkeling die dat beeld ver-
toond heeft veel meer bepaald is door het

-ocr page 413-

biologisch gebeuren dan door de techniek. In
de komende tijd zal de rol van biologen be-
langrijker v/orden in verband met de ontwik-
keling van de techniek en zijn invloed op de
huidige wereld.

Prof. Dr. W. H. van D o b b e n, organisator
en leider van het congres, signaleert als twee-
de aspect, dat bezinning op de plaats van
biologen in de maatschappij vooral noodzake-
lijk is wegens de huidige situatie op de ar-
beidsmarkt voor biologen.

Drs. G. P. H e k s t r a analyseerde de doel-
stellingen van de overheid inzake milieubeleid
en milieu-onderzoek. Pas in de vijftiger jaren
werd de (geleide) economische groei een deel
op zichzelf in de technologisch leidende
landen. Reeds in de zestiger jaren kwamen
de eerste waarschuwingen voor een ongebrei-
delde consumptiemaatschappij en de gevol-
gen daarvan voor het milieu (Silent Spring).
In de zeventiger jaren werden in vele landen
aparte ministeries voor het milieu ingesteld.
In Nederland zijn alle ministeries op een of
andere wijze bij milieuzaken betrokken. Geen
enkele beleidssector kan daarom het milieu-
beleid als zijn eigen uitsluitend werkterrein
monopoliseren (aan alle departementen biolo-
gen).

De huidige regering ziet het milieubeleid als
een component in het totale welzijnsbeleid
(o.a. naast het produktiebeleid).
Het Gentraal Planbureau heeft berekend, dat
omstreeks 1980 de milieumaatregelen ± 3%
van het bruto nationaal product zullen op-
eisen.

Prof. Dr. H. G a 1 j a a r d besprak de plaats
van biologen in het medisch wetenschappe-
lijk onderzoek. Biologen zijn hoofdzakelijk
bezig in pre-clinische instituten. Hoe groot de
rol van biologen (en veterinairen) in de toe-
komst zal zijn, hangt er van af of de over-
heid, bij het vaststellen van prioriteiten waar-
voor geld gevoteerd wordt, kiest (A.) voor me-
dische verzorging van de aanwezige patiënten,
of (b.) voor onderzoek naar oorzaken van
ziekten.

Spreker hield een pleidooi voor het voeren
van een doelbewust beleid met investeringen
in fundamenteel medisch-wetenschappelijk
onderzoek; vooral om tot preventie van ziekten
te kotnen.

Drs. H, J. S a a 1 t i n k en Drs. E. B. J u 1 -

s i n g h a behandelden respectievelijk de op-
leiding van onderwijsbiologen en de industrie
als werkterrein van biologen. In de Verenig-
de Staten maken biologen 12% uit van de
staffunctionarissen bij industriële research;
in Nederland is dit 4%

Dr. M. F. MörrerBruyns analyseerde de
functies van biologen, die in de beleid.ssfeer
werkzaam (kunnen) zijn. Tot nog toe zijn er
slechts weinig biologen als zodanig bezig.
Toch zag spreker mogelijkheden vooral in
problematiek rond landgebruik:

1. Ruimtelijke ordening - wat doen we met
de wadden?

2. Landinrichtingsproblemen - irrigatie, drai-
nage, herverkaveling.

3. Landgebruik - bestrijdingsmiddelen, vis-
teelt, recreatie.

4. Milieubeheer - verontreinigsproblemen,
nivellering van biologische rijkdom.

Adviezen van biologen dienen tot en met de
uitvoering door hen begeleid te worden om
tussentijdse ontsporingen te voorkomen.
Drs. A. van der Lek gaf als lid van de
Tweede Kamer zijn visie op de maatschap-
pelijke situatie van biologen. Veel biologen
(en dierenartsen Z.) zijn thans werkzaam op
terreinen die in feite een bedreiging vor-
men voor biosystemen. Het is noodzakelijk, dat
zij zich kritisch opstellen tegenover de maat-
schappij (b.v. over wenselijkheid van een
groeieconomie).

Of biologen in de contraprestatie komen dan
wel op de tram, hangt af van de (toekoms-
tige) maatschappijvorm.

Prof. Dr. A. G. M. van Meisen benader-
de vanuit zijn leeropdracht — wijsgerige as-
pecten van natuurwetenschappen — de toe-
komstige maatschappelijke positie van biolo-
gen. De behoeft aan mensen die natuurweten-
schappen beoefenen, groeit bijna onstuitbaar.
Het wordt ongewenst geacht de capaciteit van
tertiair onderwijs te laten bepalen door direct
te voorziene behoeften in de maatschappij.
Mede met het oog op arbeidstijdverkorting
zou aan de behoefte van mensen naar meer
kennis tegemoet kunnen worden gekomen door
het stichten van open werkgemeenschappen.
In het slotwoord na een forumdiscussie werd
de stemming die in de loop der dag was ge-
groeid als volgt samengevat:
De Biologische Raad is een kleine organisa-
tie, die vaak aan de wieg heeft gestaan van
nieuwe ontwikkelingen. Waarschijnlijk ligt het
blijvend effect van dit congres in een ont-
wikkeling van milieukunde binnen de biolo-
gie.

Dr. P. Zwart,

.•\\fgevaardigde K.N.M.v.D. in de
Biologische Raad.

-ocr page 414-

De auteurs beschrijven een onderzoek, dat
werd uitgevoerd om de waarde van vacci-
natie van drachtige runderen na te gaan met
betrekking tot de profylaxe van
E. coli-en-
teritis bij kalveren. Het onderzoek werd ge-
daan aan het Veterinary Research Labora-
tory, Alontana State University in de Verenig-
de Staten. Er waren in totaal 41 Hereford
runderen in de proef betrokken. Drie vaccins
werden getest:

1. levende E. coZi-bacteriën, stam B 44 (een
enteropathogene stam: 09:K?:NM).

2. met formaline .gedode E. coli B 44.

3. Een ,,toxoid" van deze stam. Als adjuvans
werd een minerale olie met een emulga-
tor gebruikt (te vergelijken met incom-
pleet Freimd\'s adjuvans.
Ref.).

Alle runderen werden drie weken voor de te
verwachten partusdatum voor de eerste maal
gevaccineerd en twee weken later voor de
tweede maal. De vaccinatie bestond uit een
subcutane injectie met 5 ml vaccin en een
intramammaire injectie met 4 ml vaccin (1
ml per kwartier). Aan de controle-dieren werd
een placebo toegediend, bestaande uit enkel
adjuvans. Ongeveer 10 uur na de geboorte
werden de meeste kalveren oraal besmet met
3
X 10" E. co/i\'-bacteriën (stam B 44). Alle
13 controle-kalveren (slechts colostrum gehad
van moederdieren die met het placebo wa-
ren gevaccineerd) kre.gen 4 tot 10 uur na de
infectie duidelijke verschijnselen: ernstige
diarree, dehydratie, ondertemperatuur, zwak-
te etc. Wat de drie proefgroepen betreft (resp.
9, 6 en 7 kalveren) ontwikkelden zich bij
resp. 7, 6 en 4 dieren de genoemde ziekte-
verschijnselen niet.

De schrijvers zijn dan ook van mening, dat
vaccinatie van drachtige runderen met le-
vende of .gedode enteropathogene
E. coli-hac-
teriën van groot belang is met betrekking
tot de profylaxe voor E. coZj\'-enteritis als neo-
natale infectie bij kalveren. (Zo op het oog
zijn de resultaten van dit onderzoek veelbe-
lovend; zonder de conclusie van de auteurs
te willen aanvechten kan op een aantal on-
volkomenheden in het onderzoek gewezen
worden. Hoewel het hier beslist niet een
groots opgezet praktijkonderzoek betrof — het
werd immers verricht aan een veterinair re-
searchlaboratorium — is toch wel voorbij,ge-
gaan aan een aantal wetenschappelijke prin-
cipes te weten:

1. de stam B 44 uit de faeces van de zie-
ke kalveren werd niet meer getypeerd;
de kolonievorm van de uit de faeces ge-
isoleerde
E. coli zou overeenkomen met die
van stam B 44.

2. serologisch onderzoek werd, noch van het
serum van de moederdieren, noch van dat
der kalveren, noch van het colostrum-
serum uitgevoerd.

3. de geplande vaccinatie 3 weken voor de
te verwachten partusdatum is volledig
fout gelopen: de meeste dieren kalfden
20-35 da.gen na de tweede vaccinatie af;
een aantal zelfs meer dan 60 dagen later!
Vooral in de groep met toxoid gevacci-
neerde dieren heeft dit — ook volgens de
schrijvers — de resultaten nadelig be-
ïnvloed. In een grote praktijkproef mogen
uitschieters als hierboven vermeld voorko-
men, niet echter in een betrekkelijk klein
laboratorivmiexperiment met de dagelijks
gecontroleerde proefdieren.

4. De schrijvers hebben te veel willen on-
derzoeken met te weinig dieren: er wer-
den 3 vaccins getest, die ook nog op 2
manieren werden toe,gediend. Het resul-
taat is, dat nu nog niet bekend is wélk
vaccin het beste is en wat het verschil
is in effect van de subcutane en de intra-
mammaire vaccinatie.

5. (De toediening van levende E. coli in een
dosering van 3 x 10^" bacteriën/ml in de
uier van runderen is toch wel bedenkelijk.
Ref.).

J. Goudswaard.

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

ONDERZOEK NAAR DE WAARDE VAN VACCINATIE VAN DRACHTIGE RUNDE
REN MET BETREKKING TOT DE PROFYLAXE VAN
E. COL/-ENTERITIS BI|
KALVEREN

Myers, L. L., Newman, F. S., Wilson, R. A. and C a 11 i n, J. E.: Passive Immuni-
zation of Calves Against Experimentally Induced
Enteric Colibacillosis by Vaccination of
Dams.
Am. J. Vet. Res., 34, 29, (1973).

-ocr page 415-

Borgal-Hoechst® bevat twee\' werkzame Stof-
fen, nl. Sulfadoxin en Trimethoprim (hoe-
wel de samenstelling niet wordt opgegeven
kan men wel stellen dat het practisch ver-
gelijkbaar is met Duoprim®.
Ref.).
Nagegaan werd in de eerste plaats of deze
stof intracheaal bij herkauwers toegediend
kan worden. Het bleek dat er na doseringen
van maximaal 50 mgr. per kg lich. gew.
totale werkzame stof intractracheaal toege-
diend in het longweefsel, macroscopisch noch
microscopisch veranderingen optraden.
Vervolgens werd nagegaan of de intratrache-
ale applicatie voordelen biedt w.b. de con-
centratie van het therapeuticum in het long-
weefsel boven de intraveneuze toediening.
Hiertoe werden de sulfadoxinconcentraties
bepaald.

Het bleek dat na intratracheale toediening
van 15 zowel als 50 mgr. Borgal per kg lich.
gew. na 5 uren een maximale plasmaconcen-
tratie optrad. Dit maximum ügt lager dan na
intraveneuze toediening maar blijft langer
hoog.

Na 48 uur liggen de plasmaspiegels bij in-
tratracheale toediening nog boven de mini-
male therapeutische bloedspiegel. Vanaf 3-4
uur na de intratracheale toediening liggen
de plasmaspiegels hoger dan na intraveneuze
toediening.

Inwendige ziekten

ONDERZOEK INTRACHEALE TOEDIENING VAN BORGAL-HOECHST BIJ HER-
KAUWERS

Hühl, H.: Untersuchung der Wirkstoffspiegel in Blutplasma und Lungengewebe nach intra-
chealer Injektion von Borgal-Hoechst beim Rind.
Berl.-Münch. Tierärtzl. Wschr., 86, 141,
(1973).

De sulfadoxinconcentratie in het longweefsel
is na intratracheale toediening de eerste 24
uur veel hoger dan na intraveneuze toedie-
ning. In pneumonisch veranderde longen wer-
den dezelfde concentraties gevonden als in
normale.

H. H. L. Sasse.

Oncologie

OESOPHAGUS- EN MAAGCARCINOOM BIJ RUNDEREN: EEN MOGELIJK MODEL
VOOR VIRALE EN CHEMISCHE CARCINOGENESE; MOGELIJKE RELEVANTIE
VOOR DE MENS

J arrett, W. F. H.: Oesophageal and Stomach cancer in cattle: A candidate viral and carci-
nogen model system and its possible relevance to man.
Brit. J. Cancer, 28, 93, (1973).

Het is bekend dat in Kenya, Turkije en
Brazilië in gebieden waar bepaalde varens
(bracken fern) door de runderen gegeten
worden, slokdarm- en maagkanker in hoge
frequentie onder deze dieren voorkomen.
In deze varens bevindt zich een stof welke
zowel toxisch als carcinogeen werkt; het ac-
tieve molecuul kan in de melk terechtko-
men (en dus potentiële bedreiging voor de
mens vormen;
ref.).

In west en noord Schotland komen genoem-
de tumoren ook frequent voor in de varen-
rijke gebieden en niet daarbuiten. Opval-
lend was de constante associatie met door
papova-virus veroorzaakte papillomen; de
carcinomen kwamen vooral voor op de voor-
keurs localisaties van papillomen en soms

kan een maligne transformatie in deze pa-
pillomen waargenomen worden.
Opvallend is ook de hoge frequentie van
blaascarcinomen in dezelfde streken in Schot-
land.

Gepoogd wordt nu om door moleculaire hy-
bridisatie in de garcinoomcellen virusgenoom
te vinden. De mogelijkheid van een gecom-
bineerde virale en chemische carnicogenese
lijkt voor de hand te liggen.
Ook is een relatie met maagcarnicoom bij de
mens, dat vooral in west Ierland en west
Wales frequent is (evt. via de melk;
Ref.) niet
uit te sluiten.

Het gerefereerde verhaal is een soort uittrek-
sel dat zich niet leent voor verdere studie.

W. Misdorp.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

PARASITAIRE-, PROTOZOAIRE- EN TROPISCHE ZIEKTEN
SARCOPTES SCHURFT BIJ HET VARKEN

Behrens, H., M a t s c h u 11 a t, G. und Müller, E. Neuere Untersuchungen über die
Feststellung, Verbreitung und Behandlung von Sarcoptes suis.
Prakt. Tierärzt., 54, 331, (1973).

-ocr page 416-

Uit onderzoek verricht door de gezondheids-
dienst voor dieren in Hannover blijkt, dat op
60% van de varkensbedrijven in haar district
Sarcoptes suis aantoonbaar is. Meestal be-
treft het latente infecties, slechts zelden wordt
een duidelijk klinisch schurftbeeld waarge-
nomen.

De auteurs wijzen erop dat de binnenzijde
van het oor de meest geschikte plaats is voor
het maken van een huidafkrabsel. Niet al-
leen omdat deze plaats gemakkelijker te be-
reiken is, maar ook omdat de mijten hier
vaak een veilige schuilplaats vinden.
Een vergelijkend onderzoek heeft aangetoond,
dat de gebruikelijke bestrijdingsmiddelen op
basis van gechloreerde koolwaterstoffen of
fosforzure-esters goed voldoen en daarom niet
verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor
het stijgende aantal gevallen van Sarcoptes
schurft.

Als mogelijke oorzaken worden echter ge-
noemd: het niet herhalen van de behandeling
na 10-14 dagen, het niet behandelen van alle
op het bedrijf aanwezige varkens, het niet des-
infecteren van de stallen, het toepassen van
chemotherapeutica in een te geringe con-
centratie of in onvoldoende hoeveelheid, waar-
door de binnenzijde van de oren en de ge-
wrichtsholten vaak worden overgeslagen.

M. H. Mirck.

Man, wordt door enkele liefhebbers als een
bijzonderheid gefokt. Het gewenste type wordt
verre van uniform op het nageslacht over-
gebracht: sommige van de jongen hebben
normale staarten, ook worden er aangetrof-
fen waarbij het kraakbenig restant omhoog
steekt en tenslotte zijn er die voldoen aan
de show-eis: dat er in het geheel geen staart-
wervels zijn aangelegd. Typische Manx-kat-
ten hebben bovendien lange achterpoten, een
korte rug, een grote ronde kop en een ronde
romp. Sommige van de staartloze jongen moe-
ten gedood worden wegens incontinentie, ver-
lamming van groepen spieren van de achter-
poten, het ontbreken van het heiligbeen of van
de cauda equina.

Het feit dat staartloze dieren voorkomen met
veranderingen die grote overeenkomsten tonen
met spina bifida (open rug) van de mens en
dat dit aantal vergroot kan worden door het
kruisen van staartloze dieren, geeft de onder-
zoeker de gelegenheid tot experimenteel on-
derzoek; daarbij kan ook worden bestudeerd
hoe een chromosoom-verandering een be-
paalde afwijking doet ontstaan. Daarom wordt
de Manx-kat als een waardevol model ge-
zien, hoewel de spina bifida ook wel bij
Swiss-muizen, kalveren, honden en schapen
wordt aangetroffen en het mogelijk is de
afwijking bij ratten met behulp van trypaan-
blauw op te wekken.

Proefdierkunde

DE MANX-KAT ALS MODEL VOOR SPINA BIFIDA BIJ DE MENS

Kitchen, H. et al.: Animal model for human disease: spina bifida, sacral dysgenesis and
myelocele; animal model: Manx cats.
Am. J. oj Pathology, 68, 203, (1972).

De Manx, de staartloze kat van het eiland

W. ]. I. van der Gulden.

Varkens

VERGELIJKING VAN DE TOEVOEGING VAN VIRGINIA-MYGINE AAN EEN
MESTVARKENSRANTSOEN MET OF ZONDER EXTRA KOPER

Vanschoubroeck, F.: Vergelijking van de toevaeging van Virginia-mycine aan een mest-
varkensrantsoen met of zonder extra koper.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 42, 293-300, (1973).

Toevoeging van Virginia-mycine aan var-
kensmestvoeder
ad Hb (!) verstrekt tot het
eind gaf een groeiverbetering van 9,1% en
een conversie verbetering van 4,7%.
Koper Supplementering geeft gemiddeld la-
gere uitkomsten (ook afhankelijk van de voe-
dermetbode!) nl. 5,7 en 3,9%. Proeven met
20 ppm Virginia mycine (Vi) een 200 ppm
Gu als koperoxyde (waarom geen sulfaat?).
De voedering was
ad lib uit een droogvoe-
derbak en drenken
ad lih automatisch. 4
groepen met 2 bargen en 2 zeugen werden
8 x herhaald.

Uit de resultaten ziet men, dat Cu 4,8%-Vi
5,3% en Cu -l- Vi 4,5% groeibevordering
t.o.v. de controle gaven. De conversie werd
resp. met 2,6 - 3,2 en 3,2 % verbeterd. De
verschillen waren niet significant. Wel sig-
nificant was de hogere voeropname van alle
Cu groepen in de eerste 6 weken en dito de
betere conversie in de eerste 6 weken van
alle Vi groepen (dus zonder en met Cu).

De uitslachtingsresultaten waren niet signi-
ficant verschillend, hoewel de koper-dieren
de hoogste rugspekdikte en de laagste vlees/
vet verhouding hadden.

-ocr page 417-

De verlaging van de verbeteringspercentages
van V\'i t.o.v. een vorige proef zouden wel-
licht op de nieuwe stal zijn terug te voeren.
Het effect was vooral te vinden in de eerste
helft van de mestperiode. Een additief ef-
fect van Cu en Vi zoals in Frankrijk gevon-
den kon niet worden bevestigd, wel het ver-
schil in werking tussen Cu en Vi. Koper
geeft hogere voederopname en daardoor groei-
bevordering en neiging tot meer vetaanzet,
terwijl Virgina mycine door een betere con-
versie de groei bevordert zonder nadeel in het
karkas.

C. L. van Limborgh.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

MOGELIJK VERBAND TUSSEN HET NA- EN K-GEHALTE VAN HET SPEEKSEL
(UIT DE PAROTIS) EN DE VRUCHTB.\\ARHEID

L O 11 h a m m e r, K. H. und A h 1 s w e d e, L.: Parotisspeicheluntersuchungen zur Beurtei-
lung der Na- und K-Versorgung bei Rindern und ihre Beziehungen zur Fruchtbarkeit.
Tier-
ärztl. Umsch.,
28, 419-425, (1973).

Aan de reeds grote hoeveelheid door onze
Oosterburen geproduceerde literatuur betref-
fende het mogelijke verband tussen voeding
en fertiliteit is weer een nieuw gedeelte toe-
gevoegd.

Bovengenoemde onderzoekers hebben probe-
ren na te gaan of er een verband bestaat tus-
sen het Na- en K-gehalte van het speeksel
(uit de parotis) en de vruchtbaarheid.
Hiertoe werd speeksel afgenomen van run-
deren welke zowel afkomstig waren van pro-
bleembedrijven als van normale bedrijven.
Het speeksel werd binnen 2 maanden na de
laatste dekking afgenomen. Als criterium
voor de vruchtbaarheid werd het resultaat
(non return?) van de betreffende insemina-
tie of dekking genomen. (Over het rangnum-
mer van deze inseminatie wordt niets ver-
meld.
Ref.). De onderzoekers vonden een dui-
delijke positieve relatie tussen het Na-ge-
halte van het speeksel en de bevruchtings-
resultaten. Echter zeer hoge Na-gehalten ble-
ken juist nadelig te zijn voor de vruchtbaar-
heid.

Uiteraard werd een negatieve correlatie met
betrekking tot het K-gehalte gevonden (Na en
K in het speeksel negatief gecorreleerd).
Schrijvers gaan echter veel verder in hun
conclusies en stellen zonder meer dat een
overmaat aan Na veel endometritiden zou
veroorzaken, terwijl Na gebrek zou resulteren
in veel cysteuze ovariën (in hoeverre cysteu-
ze ovariën juist de oorzaak zijn van een laag
Na-gehalte in het speeksel wordt in het ge-
heel niet besproken.
Ref.).
Op grond van bovenstaande resultaten beve-
len de schrijvers het speekselonderzoek op Na
en K op probleembedrijven warm aan.
Toch moeten ook zij bekennen dat vele andere
factoren een rol kunnen spelen waar het de
bedrijfssteriliteit betreft.

A. de Kruif.

Vleeshygiëne

MICROBIOLOGISCHE RIJPING VAN R.SUWE WORST

Goretti, K.: Kuhnbach Bundesanstalt für Fleischforschung. Warum interessiert den Prak-
tiker die Mikrobiologie der Rohwurstreifung?
Die Fleischwirtschaft, no. 7, (1973).

De kwaliteit van de grondstof vlees wordt in
eerste instantie reeds medebepaald bij het le-
vende dier o.i.v. ras, ouderdom, geslacht,
voeding enz.

Na het slachten bevat het vlees al een sca-
la van bakteriën, waarvan enkele soorten van
belang zijn voor de rijping bij verwerking
tot rauwe worst.

Naast bakteriën komen voor schimmels en
gisten. Schrijver wijst met nadruk op het
eveneens voorkomen van actinomyceten en
speciaal op de rol, die deze kunnen spelen
bij de rijping van rauwe worst. Zij zijn als
groep te plaatsen tussen bakteriën en schim-
mels. C O r e 11 i vond actimonyceten in elk
door hem onderzocht monster van rauwe
vleeswaren en pekel. Bepaalde actinomyce-
ten kunnen bij melk, kaas en vis een afwij-
kende geur veroorzaken. Welke rol zij in
positieve of negatieve zin spelen bij de be-
reiding van gefermenteerde vleeswaren is nog
niet bekend, maar verdient, gezien hun al-
gemeen voorkomen, wel de aandacht. Moei-
lijke kweekbaarheid belemmert het onder-
zoek in deze richting tot nu toe.

Vlees wordt gedurende en na het slachten
uitgebreid besmet aan de oppervlakte met
kiemen, afkomstig van de huid van het
slachtdier, handen en kleding van de slach-
ters, gebruikte apparatuur, faeces enz. Afhan-
kelijk van de mate van hygiëne, bewaartem-

-ocr page 418-

peratuur, relatieve vochtigheid en bewaar-
duur treedt een vermeerdering van de kie-
men op. Ook toevoegingen als kruiden kun-
nen de belasting met kiemen nog vergroten.
Tevens speelt de aanwezige bedrij fsflora een
rol.

Bij het verkleinen van vlees worden de
zich aan de oppervlakte bevindende kiemen
door het gehele product gemengd en ont-
staat een rijke voedingsbodem voor deze kie-
men.

Normaal kan men in rauw worstdeeg 10°-
10\' kiemen per gram verwachten. Twee
groepen micro-organismen zijn van belang,
le. Gewenste flora i.v.m. rijping, welke zorgt
voor kleur, aroma en binding.
De belangrijkste hiervan zijn:

Melkzuurbakteriën en denitrificerende
bakteriën.

2e. Ongewenste flora nl. pathogene- en rij-
ping verstorende nücro-organismen.
Toevoeging bij de productie van zg. star-
terculturen (geselecteerde melkzuurbak-
teriën, eventueel micrococcen en schim-
mels) begunstigt een juiste rijping (in
Nederland zijn door het C.I.V.O. te
Zeist startercultures ontwikkeld, welke
in de vorm van zg. entworst gebruikt
worden.
Ref.).

Zorgvuldigheid bij de keuze der grond-
stoffen en bij de technologische en hy-
giënische werkwijze zijn uiteraard van
belang.

/. W. Bussink.

Voedingsmiddelenhygiëne

DE TRANSMISSIE VAN SARCOSPORIDIEN

Purohit, SS. K. and D\'S o u s a, B. A. An: investigation into the mode of transmission of
Sarcosporidiosis.
Brit. Vet. ]., 129, 230, (1973).

Na een weinig nieuws brengend literatuur-
overzicht, voornamelijk van Indische origine,
over Sarcosporidiosis bij mens en dier, volgt
een beschrijving van het onderzoek dat de
schrijvers van dit artikel, medewerkers aan
de universiteit van Madras, hebben uitge-
voerd.

Zij voerden vogels, muizen, konijnen en bui-
felkalveren met sporen van Sarcosporidiën
cn constateerden dat er geen infectie op-
trad. Voedering van sarcocysten-bevattend
slokdarmweefsel aan dezelfde proefdieren re-
sulteerde in het vinden van op gisten ge-
lijkende lichaampjes in het bloed van deze
dieren. Alleen de lichaampjes
uit de muizen
bleken op een daartoe geschikt medium te
kweken.

fiet resultaat van deze kweek was een schim-
mel die als
Candida rugosa werd geïdenti-
ficeerd. Het voeren van deze schinnnel aan
buffelkalveren had als gevolg dat 120 dagen
na consumptie sarcocysten in de spieren van
deze dieren aantoonbaar waren.
In urine, faeces en weefsels van muizen en
kalveren gevoerd met sarcocystensporen wer-
den geen cysten aangetroffen.
De schrijvers concluderen dat buffelkalve-
ren alleen te infecteren zijn met vegetatieve
vormen van de schimmel verkregen zoals bo-
ven werd beschreven en niet door sporen af-
komstig van sarcocysten.

Deze bevinding is duidelijk afwijkend van
de onderzoekresultaten van Rommel c.s.
(Ref.). Behalve een onderzoek naar de in-
fectiemodus van Sarcosporidiën deden de
schrijvers een onderzoek naar het voorkomen
van Sarcosporidiosis bij buffels en Zebu\'s ge-
slacht in Madras. Bij de buffels werd een be-
smetting van 40,1% en bij de Zebu\'s van
1,3% gevonden.

J. M. de Kruijf.

Ziekten van liet kleine huisdier

KLINIEK VAN DE BELANGRIJKSTE DUIVEZIEKTEN

Granville, A.: Considerations cliniques sur les principales maladies du pigeon. Annales
Méd. Vet.,
117, 289-324, (1973).

In dit overzichtsartikel wordt op prettig lees- doeningen en behandelingen de revue passeren,
bare wijze een opsomming gegeven van ziek- Hoofdstuk I handelt over virusziekten. Ach-
ten bij duiven. Na een inleiding waarin ook tereenvolgens wordt aandacht besteed aan
de prakticus wordt gewezen op het belang van leukose, pseudovogelpest, pokken, ornithose en
de duivenliefhebberij voor de veterinaire be- herpes-infecties. De nadruk valt hier steeds
roepsuitoefening volgt een tiental hoofdstuk- op het laboratoriumonderzoek om de diagnose
ken waarin de verschillende groepen van aan- de verifiëren. Bij de therapie van pokken

-ocr page 419-

wordt zonder aarzelen het cauteriseren (diep)
van de lesies (zowel uitwendig als inwendig)
genoemd.

Hoofdstuk H: Bacteriële ziekten: genoemd
worden coryza infectiosa, salmonellose, coli-
bacillose en pseudotbc. De besproken thera-
pieën vermelden geen nieuwe visie.
Aspergillose vormt het enige onderwerp van
het derde hoofdstuk. Strikte hygiëne en des-
infectie in de hokken is absolute noodzaak.
Medicamenteus wordt griseofulvine geadvi-
seerd (kosten?).

Hoofdstuk IV: Protozoaire ziekten: coccidiose,
trichomomasis en toxoplasmose worden gere-
fereerd. De gebruikelijke therapieën worden
aangegeven.

Hoofdstuk V: Verminosen: spoelworm- en
lintworminfecties worden behandeld. Bij de
beschrijving van de klinische aspecten van
diarree doet de schrijver een beroep op een
minimaal culinair inzicht van zijn lezers.
Tomatenketchup dient als palet voor de darm-
inhoud. De gangbare medicamenten worden
genoemd.

Hoofdstuk VI: Ectoparasieten. Als behande-
ling wordt ook nog DDT vermeld, naast mo-
derne gechloreerde koolwaterstoffen en orga-
nische fosforverbindingen.
Hoofdstuk VII: Stofwisselingstoornissen: jicht,
vetzucht, diabetes, krop en atherosclerose pas-
seren de revue met summiere achtergrond
informatie.

Hoofdstuk. VIII: Avitaminosen worden even
genoemd.

Hoofdstuk IX: Intoxicatie. Er wordt hier
aandacht besteed aan insecticiden en afla-
toxine.

Hoofdstuk X: In dit slothoofdstuk worden
chirurgische problemen behandeld. Allerlei
fracturen, luchtzakrupturen, legnood, corpora
aliena in de spiermaag en anesthetica worden
besproken.

Tenslotte wordt er nog eens op gewezen dat
ook met betrekking tot de diergeneeskunde
op het gebied van de duivenliefhebberij niets
te moeilijk is en dat met de hulp van de ten
dienste staande specialistische laboratoria en
gedegen eigen kennis van zaken hier interes-
sant werkterrein ligt.

G. H. A. Borst.

EEN EENVOUDIG APPARAAT VOOR BLOEDIGE BLOEDDRUKMETING

B i s g a r d, G. E. and Gillila n, Susan W.: Evaluation of an inexpensive art. blood press
monitor.
VM/SAC (Vet. Med./Small Anim. Clin.), 68, 1005, (1973).

De auteurs evalueerden de Moss Pressure
Monitor (United States Catheter and Instru-
ment Co, Glens Falls, N.Y.). Het principe
berust op een cylinder, die door een flexibel
plastic diafragma in tweeën wordt gedeeld.
De ene helft staat in verbinding met de in-
tra-arteriële catheter en is gevuld met vloei-
stof. De andere helft is gevuld met lucht en
staat in verbinding met een manometer. Op
deze manometer is de gemiddelde arteriële
druk af te lezen.

Bij 4 honden werden 144 bepalingen ver-
richt. De uitslagen werden vergeleken met
waarden verkregen met behulp van een Sta-
tham pressure transducer. De waarden van
beide methodes bleken goed overeen te stem-
men. (Een dergelijk instrument kan gemak-
kelijk worden nagebouwd). Bij een injectie-
spuit van 20 ml wordt de zuiger verwijderd.
Een vingercondoom wordt in de cylinder ge-
hangen. De cylinder wordt boven afgesloten
met een doorboorde kurk, waarin de verbin-
ding met de manometer. De ruimte distaal
van de vingercondoom wordt via de conus
gevuld met fysiologische zoutoplossing en he-
parine. Op de conus kan nu de catheter (of
naald bij eenmalig gebruik) worden aange-
sloten.
Ref.

H. W. de Vries.

-ocr page 420-

Symposium van de Biologische Raad van de
Koninklijke Nederlandse Akademie van We-
tenschappen. Donderdag 18 en vrijdag 19
april 1974.

In het Koninklijk Instituut voor de Tropen,
Mauritskade 63, Amsterdam vanaf het Cen-
traal Station te bereiken met bus 11 of tram
9; vanaf Muiderpoort Station met bus 11.
Het symposium is kosteloos.
Programma: (enkele wijzigingen voorbehou-
den)

Donderdag 18 april (ontvangst 9.30 uur;
aanvang 10.00 uur).

10.00 Prof. Dr. F. A. S t a f 1 e u, Utrecht:
Opening.

Prof. Dr. Ir. G. J. Vervelde, Wa-
geningen :
Inleiding.
Prof. Dr. E. C. Wassink, Wage-
ningen:
Autotrofe produktie.
Ir. G. A. Pieters, Wageningen:
Heterotrofie bij planten.
Prof. Dr. H. S t o u t h a m e r,

Amsterdam: Heterotroje produktie bij
micro-organismen.
12.45 Lunchpauze.

14.00 Dr. Ir. A. J. H. van Es, Wagenin-
gen:
Heterotroje produktie bij koud- en
warmbloedige dieren.
Dr. Ir. J. W. Woldedorp, Arn-
hem:
Biologische systemen met lage of
hoge produktiviteit.

15.35 Theepauze.

16.00 Prof. Dr. Ir. C. T. d e Wit, Wage-
ningen:
Modellen als brug tussen
processen en systemen.
Diskussie (algemeen).

Vrijdag 19 april (aanvang 9.30 uur).

9.30 Dr. R. D. G u 1 a t i, Nieuwersluis:
Voedselketens en energiestromen.
10.20 Koffiepauze.

10.40 Dr. J. van der Drift, Arnhem:
Produktiviteit op het land.
Dr. H. L. G o 1 t e r m a n, Nieuwer-
sluis:
Produktiviteit in zoet water.
12.30 Lunchpauze.

14.00 Dr. J. J. Beukema, Texel: Produk-
tiviteit in de zee.

Prof. Dr. P. K O r r i n g a, IJmuiden:
Voedselwinning uit water.
15.40 Theepauze.

CONGRESSEN

PRODUKTIVITEIT IN BIOLOGISCHE SYSTEMEN

16.00 Prof. Dr. Ir. G. J. Vervelde, Wa-
geningen:
Beleidsvragen bij de voed-
selproduktie.
16.30 Diskussie (.\\lgemeen).

.Aanmeldingsstrook (in te zenden) vóór 5 april
1974) is verkrijgbaar bij het Bureau Biolo-
gische Raad, Kloveniersburgwal 29, Amster-
dam-C. (tel. 020-22 29 02).

„VOEDERNORMEN EN VEEVOEDERPRIJZEN" — ACV-CONIROLE STUDIEDAG

Het programma van de door de Stichting
.\\fnemers Controle op Veevoeder te organi-
seren studiedag op donderdag 16 mei a.s.
in het Evert Kupersoord, Stichtse Rotonde
11 te Amersfoort is thans vastgesteld. De
onderwerpen zijn geplaatst rondom het thema
„Voedernormen en veevoederprijzen".
Het pro.gramma ziet eruit als volgt:
10.30 Welkomstwoord door de voorzitter van
de A.G.V.-Controle, de Heer H.
Roest.

10.40 Officiële opening door de Heer Ing.
J. T. M e 1 1 e m a, voorzitter van het
Produktschap voor Pluimvee en Eieren.
11.10 Inleiding door de Heer Ir. W. M. M.
A. Janssen, wetenschappelijk me-
dewerker van het Instituut voor Pluim-
veeonderzoek „Het Spelderholt" ge-
titeld:
„Pluimveevoeding, te bezien in
het licht van voederprijzen en voeder-
normen".
11.50-12.10 Pauze.
12.10-12.30 Diskussie.

12.30 - 14.00 Gelegenheid tot lunchen.
14.00 Inleiding door de Heer Ir. Y. Kroes,
Rijksconsulent i.a.d. voor de varkens-
houderij, getiteld:
„Varkenshouderij,
te bezien in het licht van voederprij-
zen, vleesprijzen en slachtkwaliteit".
14.40-15.00 Pauze.
15.00- 15.20 Diskussie.

15.20 Inleiding door Prof. Ir. S. I w e m a,
hoogleraar in de veevoeding aan de
Landbouw Hogeschool te Wagenin.gen,
getiteld:
„Rundveehouderij, te bezien
in het licht van voedernormen, ruw-
en/of kracht voederverstrekking".
16.00-16.20 Diskussie.

16.20 Sluiting door de voorzitter van de

A.G.V.-Controle.
De toegang is
vrij en desgewenst zijn kaar-
ten voor deelneming aan de koffietafel ver-
krijgbaar tegen overmaking van ƒ 9,— op
girorekening 964350 van de .A.G.V.-Controle,
Postbus 163, Rijswijk (Z.H.).
Inlichtingen: A.C.V.-controle tel. 070-989659.

-ocr page 421-

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spoedzitting van het Permanent Veterinair
Comité

Op 14 februari 1974 kwam op verzoek van
Nederland en het Verenigd Koninkrijk het
Permanent Veterinair Comité van de Euro-
pese Gemeenschap bijeen. Dit met het oog
op de bedreiging van die gemeenschap met
.\\frikaanse varkenspest, nu deze ziekte op-
nieuw de 400 km lange gemeenschappelijke
grens tussen Frankrijk en Spanje is gepas-
seerd. Dit gebeurde eerder in 1964, toen vijf
departementen in Zuid Frankrijk werden
aangetast cn in 1967, toen op 5 km van de
Spaanse grens een Franse varkensstal, beho-
rend tot een restaurant waar veel Spanjaar-
den kwamen, werd besmet.
Frankrijk heeft sinds het begin van de zes-
tiger jaren steeds meer maatregelen doorge-
voerd om het gevaar langs de grens met Span-
je, in welk land gemiddeld honderd gevallen
van Afrikaanse varkenspest per maand voor-
komen, te keren. Er werd een importverbod
uit Spanje voor levende varkens, varkenshelf-
ten en varkensprodukten, die slechts als con-
serven, dus gesterilisseerd in Frankrijk mogen
worden ingevoerd, afgekondigd.
Voorts worden rondom de aangetaste bedrij-
ven verbodszones gelegd, sinds 1964 is, be-
halve voor klassieke, ook voor Afrikaanse
varkenspest een totaal afslachtsysteem inge-
voerd, waarna de varkens worden verbrand
of in bergachtige streken begraven en er be-
staat een gebod tot sterilisatie van keuken-
en slachtafvallen.

Desondanks wordt vooral het zuidwesten
voortdurend met besmetting bedreigd, mede
als .gevolg van binnenkomende Spaanse sei-
zoenarbeiders in de landbouw, die, onbekend
met het gevaar dat zij kunnen veroorzaken,
vaak etensresten met varkenvleesprodukten
bij zich hebben.

De directeur van de Franse veeartsenijkun-
dige dienst, de heer Mathieu, gaf aldus in de
vergadering een uitvoerige toelichting op de
bedreiging en op de huidige situatie in Frank-
rijk, daarbij eveneens de maatregelen die
worden genomen belichtend.
Sedert half januari van dit jaar is een vier-
tal haarden in Zuid-Frankrijk vastgesteld,
voor het merendeel op 20 tot 50 km van de
Spaanse grens gelegen, waarbij in totaal
1146 varkens werden afgeslacht. Sinds het
eerste geval in 1974 zijn, in aansluiting op
reeds bestaande, nieuwe maatregelen van
van kracht geworden. Er is een exportver-
bod uit de twee aangetaste departementen
Pyrénées .Stlantiques en Landes, alsmede uit
het aangrenzende departement Hautes Pyré-
nées. Dit verbod geldt voor levende varkens,
geslachte en niet gesteriliseerde varkenspro-
dukten.

Over een breedte van 20 km langs de Spaan-
se grens is een zone de protection ingesteld,
waaruit geen varkens naar overig Frankrijk
mogen worden verplaatst en slachting alleen
mogelijk is in lokale abattoirs. Uit de de-
partementen Pyrénées Atlantiques en Landes
mogen geen varkens worden verplaatst, slechts
onmiddellijke slachting in lokale abattoirs is
toegestaan. .Afvoer van varkens voor slach-
ting is alleen toegestaan na ontheffing, waar-
aan een veterinaire controle vooraf gaat, nl.
vóór de afvoer van het bedrijf een klinisch
onderzoek met identificatie van de varkens
en op het abattoir wordt een tweede contro-
le verricht nadat de varkens daar enige tijd
hebben verbleven teneinde de dieren die in
de incubatietijd hebben verkeerd, op te spo-
ren. Indien één varken geïnfecteerd zou blij-
ken te zijn, dan wordt alles gedestrueerd.
Uit de discussies na de uiteenzetting van de
Franse V.D. bleek, dat zich met name in het
noordelijk gedeelte van Spanje een grote uit-
breiding van het aantal gevallen van Afri-
kaanse varkenspest voordoet. Door het ont-
breken van voldoende officiële gegevens is
de situatie nog onduidelijk, maar nadat de
Ebro in noordelijke richting was gepasseerd,
schijnen de vijf noordelijke Spaanse provin-
cies flink te zijn aangetast.
Bij overname van bedrijven wordt in Span-
je slechts de slachtwaarde vergoed en niet
de gebruikswaarde, zodat bijv. biggen niet
voor vergoeding in aanmerking komen. Ook
bestaat het vermoeden dat vlees van aange-
taste varkensstapels clandestien wordt ver-
handeld.

Intussen passeren boerenarbeiders, die zo\'n
grote rol spelen bij de insleep in Frankrijk,
nog steeds de grens. De Franse douane heeft
echter opdracht gekregen streng te controle-
ren op smokkel van varkensvlees en de ba-
gage van landarbeiders aan een diepgaand
onderzoek te onderwerpen. Ook ligt het in de
bedoeling vakantiegangers streng te contro-
leren.

MEDEDELINGEN
Van
de Directie van de Veeartsenijicundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

-ocr page 422-

De delegaties van de andere landen bleken
vertrouwen te hebben in de effectiviteit van
de door Frankrijk genomen maatregelen en
vooralsnog geen uitbreiding ervan te ver-
langen. Ook nog verder te nemen maatre-
gelen in intracommunautair verband wer-
den nog niet verlangd. Wel gaf de verga-
dering de Commissie van de E.G. in over-
weging, zodanig bij de Spaanse autoritei-
ten te bemiddelen, dat van die zijde even-
eens paal en perk aan de dreiging wordt
gesteld. Evenals Frankrijk zou Spanje een
sperzone langs de grens kunnen instellen.
Er komt momenteel ook veel mond- en klauw-
zeer van het type C in Spanje voor en in
1974 zijn in Frankrijk eveneens drie geval-
len van dit type vastgesteld, in de oostelijke
Pyreneeën en in Bretagne.
Inmiddels is ook een geval van mond- en
klauwzeer type C vastgesteld op het eiland
Yersey. In de Engelse pers wordt het ver-
moeden geuit, dat deze infectie van Spaan-
se origine is en van het Franse vasteland is
binnengesleept.

Frankrijk. Op 21 februari 1974 meldde de
Veeartsenijkundige Dienst te Parijs, dat op
15 februari een geval van Afrikaanse var-
kenspest werd geconstateerd op een famihe-
bedrijf in de gemeente Asasp in het departe-
ment Pyrénées Atlantiques. Op dit bedrijfje
waren slechts 10 varkens aanwezig, die zijn
geslacht en gedestrueerd.
Er zijn strenge sa-
nitaire maatregelen genomen om verdere ver-
spreiding te voorkomen.

Spanje. Over de tweede helft van januari
1974 werden in Spanje 9 bedrijven met 779
varkens door Afrikaanse varkenspest aan-
getast. Hiervan stierven 89 varkens aan de
ziekte en de overige 690 werden afgemaakt.
Portugal. In Portugal werden over de twee-
de helft van januari 1974 16 bedrijven in
6 districten aangetast door Afrikaanse var-
kenspest. Van de 334 op de bedrijven aan-
wezige varkens stierven er 70 aan de ziek-
te en 264 dieren werd opgeruimd.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 2 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
31 januari 1974, vermeldt de volgende ge-
vallen van besmettelijke veeziekten in ons
land:

Astrofische rhinitis: 3 gevallen in 3 gemeen-
ten en wel in Overijssel, in Utrecht en in
Noord-Brabant.

Schurft: 9 gevallen in 9 gemeenten, 2 in
Groningen, 2 in Friesland, 1 in Drenthe, 1
in Utrecht en 3 in Zuid-Holland.

Rotkreupel: totaal 23 gevallen in 21 gemeen-
ten en wel 6 gevallen in 5 gemeenten in
Friesland, 7 gevallen in 6 gemeenten in
Drenthe, 2 in Overijssel, 3 in Gelderland, 2
in Utrecht, 2 in Noord-Holland en 1 in
Zuid-Holland.

Miltvuur: 1 geval in Gelderland.

Varkenspest: totaal 14 gevallen in 12 gemeen-
ten, 5 in Gelderland, 1 in Zuid-Holland, 7
gevallen in 5 gemeenten in Noord-Brabant
en in Limburg.

Dierziektenbulletin nr. 3 van de Veeartse-
nijkundige Dienst, over het tijdvak van 1
tot 16 februari 1974, vermeldt de volgende
gevallen van besmettelijke veeziekten in ons
land.

Atrofisehe rhinitis: 4 gevallen in 4 gemeen-
ten, 1 in Overijssel, 2 in Gelderland en 1
in Limburg.

Schurft: 9 gevallen in 8 gemèenten, 1 in
Groningen, 5 gevallen in 4 gemeenten in
Friesland en 3 in Gelderland.

Rotkreupel: 20 gevallen in 20 gemeenten en
wel 7 in Friesland, 5 in Drenthe, 2 in Gel-
derland, 2 in Utrecht, 2 in Noord-Holland en
2 in Zuid-Holland.

Miltvuur: 9 gevallen in 9 gemeenten, 1 in
Groningen, 1 in Drenthe, 1 in Gelderland
en 6 in Noord-Brabant.

Varkenspest: 5 gevallen in 5 gemeenten, 1
in Gelderland, 2 in Utrecht, 1 in Zuid-Hol-
land en 1 in Noord-Brabant.

MOND- EN KLAUWZEER

Engeland. Op 20 februari 1974 meldde de
Engelse V.D., dat mond- en klauwzeer was
uitgebroken op het eiland Jersey. Het be-
trof 10 runderen van een bedrijf te St. Ouen,
die alle waren aangetast door mkz. van het
type C. De runderen zijn opgeruimd en
strenge hygiënische maatregelen zijn getrof-
fen. Er wordt een onderzoek ingesteld naar
de herkomst van de besmetting.

Frankrijk. Op 26 februari 1974 meldde de
Franse V.D., dat van 15 tot 25 februari op
drie bedrijven, gelegen in de gemeenten
Broons, Caulnes en Saint Andre des Eaux in
het departement Cote du Nord, mond- en
klauwzeer was geconstateerd.

Op 28 februari werd een bedrijf in de ge-
meente Noyal sur Seiche in het departement
Ille et Vilaine aangetast. Alle aangetaste en
verdachte dieren, 51 runderen en 4 varkens,
zijn opgeruimd.

-ocr page 423-

ERNSTIGE MOND- EN KLAUWZEER UITBRAAK IN FRANKRIJK

In Bretagne in Frankrijk waar zich begin fe- De ziekte ontwikkelt zich vooral onder var-

bruari enkele gevallen van mond- en klauw- kens, daarnaast worden jonge, nog niet ge-

zeer van het type C voordeden, heeft zich vaccineerde runderen aangetast. Er zijn uitge-

thans een gevaarlijke toestand ontwikkeld breide maatregelen getroffen om de epizoötie

door een snel om zich heen grijpende epi- tot staan te brengen,

zoötie. Deze ontwikkelt zich vooral in de de- .

partementen Cote d\'Or en île Vilaine, in elk Inmiddels is het Permanent Vetermair Co-

waarvan op 12 maart 1974 reed 17 bedrijven van de E.G. te Brussel in spoedzittmg

waren aangetast. Ook in andere departemen- geroepen om zich over de toestand te

ten, zoals Morbihan en La Mayene zijn en- beraden.

kele gevallen geconstateerd. . Het is thans van uitermate groot belang, dat

In totaal waren op genoemde datum 1030 iedere praktizerende dierenarts attent is op

runderen, 8500 varkens en 500 schapen op- het mogelijk optreden van de ziekte in Ne-

geruimd. derland.

DOORLOPENDE AGENDA

1974
April,

5— 7, 17th B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1196, 1973)

10, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers K.N.M.v.D. 14.00 uur bezoek aan de Ge-
zondheidsdienst voor Pluimvee, Doorn.
10, Groep Directeuren v. Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.
Ledenvergadering.

15—17, IX International Symposium of Zootechny, Milaan, (pag. 929, 1973)
18—19, Biologische Raad Kon. Ned. Akademie van Wetensch. Symposium „Produktiviteit
in Biologische Systemen", Kon. Instituut voor Tropen, Amsterdam, (pag. 388)
26, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch. (pag. 239 en pag.
342, zie tevens inlegger)
27—28, Voorjaarsvergadering Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde
en Natuurwetenschappen te Assen. (pag. 1239, 1973)

Mei,

1— 4, XXIInd Colloquium - Protides of the Biological Fluids. Brugge, België.
2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.
8, Groep Wetenschappelijk Onderzoekers K.N.M.v.D. Post-Universitaire Dag in Nij-
megen. Onderwerp: „Toepassingsm.ogelijkheden van autoradiografie".
10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R.A.I.-Congrescentrum, Amsterdam, (pag. 242)
14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
14 —16, „Summer Meeting" Soc. for the Study of Animal Breeding. Kliniek voor Vet.
Verloskunde, K.I. en Voortplanting, Utrecht, (pag. 338)
16, „Voedernormen en veevoederprijzen" — A.C.V.-Controle Studiedag, Amersfoort,
(pag. 388)

15—18, 12th Annual meeting of the Society for Laboratory Animal Science, Praag. (pag.
289)

16, Studiedag A.C.V.-Controle in Evert Kuper-oord te Amersfoort.
16, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
; 21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

! 30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
\' congrescentrum, Utrecht, (pag. 1092, 1973)

Juni,

9—12, 5th International Congress World Assoc. of History of Vet. Medicine, (pag. 239)
12—14, 3. Congrès International (I.P.V.S.) - Internat. Pig Veterinary Society, Lyon. (pag.
1196,1973)

-ocr page 424-

Augustus,

—11> First International Equine Veterinary conference. Kruger National Park Garne
Reserve, South Africa.

25—31, Third International Gongress of Parasitology. München, (pag 504 (1972) en
pag. 178)

September,

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
9—13, Vllth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan
(pag. 1146, 1973)
14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

3— 5, 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung, Wels,

Oberösterreich.

7—11, World Congress on Genetics applied to Livestock Production, Madrid (pag.
288)

11 — 12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn. (pag.
395)

11 — 13, „Hoefgevangen" - V.S.R. De Solleysel, viering 40-jarig bestaan, (pag. 399)
21—25, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

28— 1 november, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.

November,

4— 8, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs

Zeist.

11—15, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1975
Juli,

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973)

-ocr page 425-

IN MEMORIAM
G. >tlbers

G. Albers werd op 31 december 1891 te Vordert geboren.
Na van 1905 tot 1910 de R.H.B.S. te Zutphen te hebben
doorlopen, was hij voorbestemd, als oudste zoon, in de leer-
looierij van zijn vader te worden opgenomen. Na één jaar had
hij het echter bekeken en wilde hij liever gaan studeren en
veearts worden. Jn september 1911 liet hij zich inschrijven
aan de toenmalige Rijks veeartsenijschool. Na een ambitieuze
studie behaalde hij in februari 1916 het diploma van veearts.
In hetzelfde jaar vestigde hij zich in Lichtenvoorde om daar
een praktijk op te bouwen.

Hij werd benoemd tot Gemeenteveearts en als zodanig belast
met het toezicht op de wekelijkse rund- en varkensmarkt.
Door zijn kennis en grote werklust bouwde hij een goede
plattelandspraktijk op. In die dagen was het niet gemakke-
lijk in de winter praktijk te doen, vanwege de slechte toe-
stand van de zandwegen. Maar Albers als motorliefhebber en
kenner, zorgde wel dat hij er altijd met een goede motorfiets
door kon komen.

Op wetenschappelijk gebied wist Albers steeds goed bij te
blijven en wanneer vervolgcursussen werden gegeven, was hij erbij.

Zo herinner ik mij een vervolgcursus in vleeskeuring in het slachthuis in Enschede en een cur-
sus in pluimveekennis in Zutphen die hij bezocht heeft. Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
heeft hij tot aan zijn dood bijgehouden.

Met de invoering avn de vleeskeuringswet in 1922 werd Albers benoemd tot keuringsveearts
voor de gemeente Lichtenvoorde, welke functie hij naast zijn praktijk uitoefende. Dank zij een
goede gezondheid en grote werklust kon hij het aan. Zijn meeste belangstelling ging naar zijn
praktijk.

In 1928 trouwde hij met Mejuffrouw Lien Bloemers uit Lichtenvoorde en hierdoor werd de
band met Lichtenvoorde voor het verdere leven vastgelegd. Uit dit huwelijk zijn een zoon en
twee dochters geboren.

Mevrouw Albers is voor haar man steeds een grote steun in zijn praktijk geweest. Zij verzorgde
de apotheek en de boekhouding. Van zijn kant was Albers erg huiselijk en zeer muzikaal en
kon hij genieten van goede muziek van platen, radio en televisie.

Met het klimmen der jaren werden de werkzaamheden zwaarder en daarom werd in 1954
W. J. M. Bekkers in zijn praktijk opgenomen en in 1960 heeft Albers de gehele praktijk aan
Bekkers overgedragen.

Op 65-jarige leeftijd (31 december 1956) nam Albers afscheid van de vleeskeuringsdienst.
Nadien is de vleeskeuringsdienst Lichtenvoorde, mede tengevolge van de grote uitbreiding van
de exportslachterij Gebr. Vos, omgezet in een volambtelijke dienst.

Na zijn pensionering is Albers niet stil blijven zitten en heeft hij nog vele jaren tot vlak voor
zijn ziekte in de vleeskeuringsdienst waargenomen en geassisteerd tot grote waardering van
zijn superieuren.

Maar aan dit werkzame leven kwam abrupt een einde. In december 1973 openbaarde zich een
ernstige ziekte en moest hij in het ziekenhuis te Lichtenvoorde worden opgenomen, alwaar hij
op 11 januari 1974 op 82-jarige leeftijd is overleden.

Voor Mevrouw Albers is dit een zware slag. De kinderen zijn allen uitgevlogen en hebben hun
bestemming bereikt, maar zij blijft alleen achter. Laat het haar een troost zijn dat haar man
een welbesteed leven gehad heeft, zowel in het gezin als in zijn werk.

Collega en vriend Albers rust in vrede.

H. REX WINKEL.

-ocr page 426-

Prijsvraag

Meestal wordt eerst een idee geboren, daarna de uitbeelding
ervan als nageboorte.

Ditmaal werd eerst de tekening geboren, maar nu is er
sprake van een retentio secundinarum. Het idee wil maar
niet komen . . .

De tekenaar roept u in consult.

De Maatschappij looft een prijs uit van ƒ 25,— voor het
beste onderschrift. Alle gezinsleden mogen meedoen.
Een deskundige jury, bestaande uit de tekenaar, de schrijver
van de begeleidende tekstjes, de secretaris van de Congres-
commissie en de secretaris van de afdeling Noord-Holland
zal de inzendingen beoordelen.

Op de valreep hebben wij de secretaris van de Kring Am-
stel- en Vechtstreek en de adjunct-directeur van het Open-
baar Slachthuis in Haarlem eveneens bereid gevonden in
de jury zitting te nemen.

Hopelijk komt deze jury tot een eenstemmige keuze . . .
Uw inzendingen worden ingewacht uiterlijk 15 april op het
bureau van de Maatschappij.

H.O.

BELONiNG

WAT

ZKT HET PAARD TE6EK ColLt&A Ab 5^RTui>?

-ocr page 427-

Vacatures in besturen en commissies verband houdende met de 121e Algemene

Vergadering 1974

Hoofdbestuur

H. J. L. Maas
W. J. Smidt
H. W. B. Engel

Redakrie

Dr. J. I. Terpstra
Dr. J. Goudswaard
J. S. van der Kamp
J. L. van Limborgh

Tarieve neommissie

H. H. J. Scholten
Dj. P. Teenstra

L. Zegers

Dr. J. M. van Leeuwen
Algemeen Bestuur

J. A. Ypenburg afd. Friesland

C. Ruijgh afd. Overijssel

J. A. H. van Lieshout afd. Noord-Brabant

Groep Pluimveewetensch.
Groep K.1. en Zootechniek
Groep W.O.

afd. Gelderland
Groep KI. Huisdieren

herkiesbaar
herkiesbaar

herkiesbaar

herkiesbaar

niet herkiesbaar

stelt zich niet herkiesbaar

niet herkiesbaar

herkiesbaar

herbenoembaar
herbenoembaar
herbenoembaar
herbenoembaar

niet herkiesbaar

stelt zich niet herkiesbaar

Paritaire Tarievencommissie
A. S. Schneider

Ereraad

Dr. S. Koopmans
Dr. R. M. Barkema

Financiële Commissie

1\'. M. Niemantsverdriet

herkiesbaar

niet herkiesbaar
herkiesbaar

niet herkiesbaar

Mededeling van het Hoofdbestuiu:

Tarieven 1974

Bij het ter perse gaan van het Tijdschrift was nog niet met zekerheid
te zeggen, of het overleg met het Ministerie van Economische Zaken
vóór 1 april 1974 geheel zou zijn afgerond.

Zo snel mogelijk na het bereiken van een akkoord zullen de praktici
over de nieuwe tarieven worden geïnformeerd.
14 maart 1974.

Uw aandacht en nieuwsgierigheid zijn on-
getwijfeld geprikkeld door de sinds november
vorig jaar in elke aflevering van het Tijd-
schrift verschijnende tekeningen, cartoons en
stukjes, alle toegespitst op het naderende jaar-
congres van de Maatschappij. Deze hebben
ook de bedoeling u „in de grondverf" te
zetten!

Aan de andere kant is het ook denkbaar, dat

Jaarcongres 1974 - vrijdag 11 en zaterdag 12 oktober 1974 te Hoorn (N.H.)

u nu wel eens wat meer concreets over het
congres wilt weten.

Welnu dan hier enig vóór-informatie. De
Congrescommissie is reeds druk bezig met
de voorbereidingen en aan de voltooiing hier-
van wordt hard gewerkt. Binnenkort hoopt
de commissie ook de plannen voor de feest-
avond bekend te maken.

-ocr page 428-

Verschillende punten staan echter reeds vast,
zoals het centrale thema voor de traditionele
wetenschappelijke dag op 11 oktober 1974,
dat luidt:
„Pharmacologie en Pharmacothera-
pie in de Diergeneeskunde".

De Commissie is van mening, dat een fun-
damentele behandeling van dit onderwerp,
hoewel het tamelijk gecompliceerd is, toch qua
actualiteit en interesse een breed veld van
mogelijkheden biedt, waarin zowel de prak-
ticus als de wetenschappelijke onderzoeker
herkenningspunten zullen vinden.
De plenaire ochtendzitting vormt de in-
leiding en geeft de basisinformatie voor de
in de middag volgende sectievergaderingen.
Daarom zal \'s morgens de nadruk worden
gelegd op de pharmacologische aspecten, ter-
wijl in de middag juist de pharmacothera-
peutische aspecten in een drietal secties zul-
len worden uitgediept.

Op vrijdag zal, voorafgaande aan het we-
tenschappelijke gedeelte, de jaarrede worden
uitgesproken door de voorzitter van de
Maatschappij.

Zaterdagmorgen 12 oktober vindt de 121e
Algemene Vergadering plaats.

De dames zullen tijdens deze dagen beslist
niet op een zijspoor worden gerangeerd.
Voor hen zal op vrijdag 11 oktober de his-
torische stoomtram van Hoorn naar Medem-
blik rijden! Voorwaar een ritje per spoor
dat zij vast niet zullen willen missen. Voorts
heeft de Dames afdeling N.H. voor u da-
mes een bezoek aan Kasteel Radboud te Me-
demblik en het optreden van de Schermer
Dansers in petto. Op zaterdag 12 oktober
is er een excursie in Hoorn. Nadere gegevens
betreffende het damesprogramma volgen te
zijner tijd.

Commissie Jaarcongres 1974

ACTUALITEITEN

VETERINAIR HOOFDINSPECTEUR VAN DE VOLKSGEZONDHEID TEVENS DI-
REKTEUR VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST

De Staatssecretaris van volksgezondheid en
milieuhygiëne, de heer J. P. M. Hendriks en
de Minister van landbouw en visserij, mr. A.
van der Stee. hebben

Dr. M. .[.Dobbelaar

te Nijmegen voorgedragen per 1 augustus
a.s. te benoemen tot Veterinair Hoofdin-
specteur van de Volksgezondheid tevens Direk-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst.
Dr. Dobbelaar is direkteur van het Centraal
Dierenlaboratorium te Nijmegen. Daarnaast
oefent hij een dierenartsenpraktijk voor kleine
huisdieren in zijn woonplaats uit.
Marinus Johannes Dobbelaar, geboren 26 juli
1929 te Nisse, studeerde in 1954 af aan de

Dr. M. J. Dobbelaar voorgedragen

Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijks-
universiteit te Utrecht. Het jaar daarop werd
hij benoemd als direkteur van de in oprichting
zijnde, eerdergenoemde voorziening voor on-
derzoek met dieren bij de Faculteit der Ge-
neeskunde van de Katholieke Universiteit te
Nijmegen. Hij organiseerde de biotechnische
opleidingen, die hier in 1959 van start gingen.
In 1960 leidde hij het symposium over „de
verhouding mens-dier", dat ter gelegenheid
van de opening van dit laboratorium werd ge-
houden.

De heer Dobbelaar promoveerde in 1962 te
Utrecht op een proefschrift over een bepaalde
chirurgische ingreep bij de hond. Drie jaar
later maakte hij een begin met de publieks-
voorlichting over de betekenis van het dier-
experiment voor de volksgezondheid en voor
het wetenschappelijke onderzoek.
In 1971 werd Dr. Dobbelaar benoemd tot
voorzitter van The Society for Laboratory
Animal Science en het jaar daarop tot be-
stuurslid van het International Committee on
Laboratory Animals.

Vorig jaar werd Dr. Dobbelaar lid van de
Faculteitscommissie Proefdierkunde van de
Faculteit der Diergeneeskimde te Utrecht en
had hij zitting in de Commissie Proefdier-
kunde van de Faculteit der Diergeneeskunde
van de Rijksuniversiteit te Gent. Daarnaast
was hij docent in de proefdierkunde aan de
Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.

-ocr page 429-

Van zijn hand verschenen vele publikaties op
proefdierkundig gebied.

(Persbericht uitgegeven door Stafafdeling Ex-
terne Betrekkingen! Af deling Voorlichting van
het Ministerie van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne in samenwerking met de Directie

Voorlichting en Externe Betrekkingen van het
Ministerie van Landbouw en Visserij.)

Het Hoofdbestuur vertrouwt op een goede sa-
menwerking en biedt daarbij volledige mede-
werking aan.

Oratie Drs. D. J. Vervoorn (\'s-Gravenhage)

Op donderdag 7 maart 1974 te 16.15 uur

hield in de aula van het academiegebouw,
Domplein 29,

Drs. D. J. V e r V O o r n

bij K.B. van 10 mei 1973, no. 66, benoemd
tot buitengewoon lektor in de fakulteit der
diergeneeskunde om onderwijs te geven in de
veterinaire wetskennis, zijn inaugurale rede.
(Wetgeving inzake Dierziektenbestrijding -
Ontwikkeling - Doelstelling - Resultaten)
Drs. D. J. Vervoorn, Inspekteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst en Veterinaire Inspec-
tie van de Volksgezondheid, werd geboren in
1927 in Putten (Veluwe). In 1944 deed hij
eindexamen H.B.S.-B aan het Christelijk Ly-
ceum te Harderwijk.

Zijn diergeneeskimdige studie, die hij in 1945
aanving, werd kort nadien bijna S/a jaar on-
derbroken door een militaire periode, waarin
hij als res. officier in het voormalig Neder-
lands Oost-Indië werkzaam was.
Na het beëindigen van zijn studie prakti-
seerde hij gedurende enige jaren in de platte-

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Varken.

De Groep Geneeskunde van het Varken orga-
niseert op donderdag 16 mei a.s. haar tweede
bijeenkomst in het Jaarbeurs Congres Cen-
trum te Utrecht.
Het programma voor die dag is:
10.30-12.30 uur: Huishoudelijk gedeelte
landspraktijk te Putten, waarna hij in dienst
trad bij de resp. Ministeries van Landbouw
en Visserij enerzijds en Volksgezondheid en
Milieuhygiëne anderzijds.

Zijn voornaamste werkterrein ligt thans op
het gebied van de georganiseerde Dierziekten-
bestrijding en daarvoor onderhoudt hij ten
behoeve van het Ministerie van Landbouw en
Visserij de kontakten met de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren, de resp. Gezond-
heidsdiensten voor Dieren en de internationale
organisaties als E.E.G., Raad van Europa etc.
Bij Koninklijk Besluit van 10 mei 1973 werd
hij benoemd tot buitengewoon lektor aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht, Fakulteit der
Diergeneeskunde, met de opdrachtt het onder-
wijs te verzorgen in de Veterinaire Wetsken-
nis.

Als res. Hoofdofficier staat Drs. D. J. Ver-
voorn nog steeds ter beschikking van de Mi-
nister van Defensie. Verschillende publikaties
op Diergeneeskundig gebied en op het gebied
van Militaire organisaties verschenen van zijn
hand.

In het maatschappelijk leven werden door
hem funkties vervuld in verenigingen van of-
ficieren, kerkelijke instellingen alsmede op de
terreinen van dierenbescherming.
De heer Vervoorn is gehuwd met mevrouw
A. C. W. Vervoorn-Malinosky Blom die als
dierenarts aan het Haags Dierencentrum ver-
bonden is.

Uit hun huwelijk werden vier kinderen ge-
boren.

Drs. Vervoorn is woonachtig te \'s-Graven-
hage, Roelofsstraat 54.

(Persbericht der Rijksuniversiteit Utrecht)

waarin gesproken zal worden over: Het
Huishoudelijk Reglement, de plaats van de
Groep binnen de Maatschappij en het Be-
stuur.

14.00-17.30 uur: Wetenschappelijk gedeelte
met als onderwerp:
Atrofische Rhinitis.

-ocr page 430-

Sprekers zijn:

Dr. J. P. W. M. A k k e r m a n s, weten-
schappelijk hoofdambtenaar A bij het
C.D.l. over:
Problemen betrekking hebben-
de op de Atrofische Rhinitis bij het var-
ken in Nederland.

Drs. J. H. H. van Lipzig, directeur
van de G.v.D. te Limburg, over:
Casuïs-
tiek van enkele Atrofische Rhinitis geval-
len in Limburg.

Jaarverslag van de Groep Wetenschappelijke Onderzoekers over het jaar 1973.

Wetenschappelijke vergaderingen

In 1973 werden drie wetenschappelijke bij-
eenkomsten gehouden en één Post-Univer-
sitaire-studie dag. De eerste bijeenkomst
werd op 17 januari in het C.D.L in Rotter-
dam belegd, dank zij de gastvrijheid van Dr.
L. Hoedemaker. Na een korte algemene in-
leiding over de opbouw en de werkorgani-
satie van het C.D.l., sprak Dr. J. P. W. M.
Akkermans over zijn eigen werk. Het betrof
projecten op het gebied van de Doyle dy-
senterie bij het varken.
E. coli enterotoxae-
mie bij kalveren en biggen, Yersinia entero-
colotica-infecties bij o.a. chinchilla\'s en var-
kens en de atrofische rhinitis bij laatst ge-
noemde diersoort. Het bezoek werd afgeslo-
ten met diverse demonstraties tijdens een
rondleiding door het Laboratorium.
Op 25 april was Dr. W. Sysbesma gastheer
bij de vergadering in het I.V.O. te Zeist.
In een korte inleiding gaf hij een overzicht
van het onderzoekprogramma, dat in project-
vorm gegoten in het Instituut wordt uitge-
voerd. Vervolgens spraken enkele collega\'s,
die daar werkzaam zijn over hun eigen re-
search werk. Dr. G. Eikelenboom hield een
voordracht over het onderzoek naar stress-
gevoeligheid bij varkens. Collega A. H. Vis-
ser ging in op het project betreffende de
verbetering van vleesproductie bij schapen en
collega P. L. Bergström lichtte enkele alge-
mene aspecten van de vleesproductie toe.
Een rondgang door het Instituut en een be-
zoek aan de proefboerderij „De Bunzing" met
de automatische melkcaroussel besloten de-
ze middag.

De derde bijeenkomst werd gehouden op 7
november bij de .Afdeling Ziektekunde Bij-
zondere Dieren in Utrecht. Dr. P. Zwart
vertelde over de historische groei van de Af-
deling, waarna zijn medewerkers, de colle-
ga\'s R. Bootsma, G. H. A. Borst, F. G. Poel-
ma, M. G. Vos-Maas en C. Vroege korte
inleidingen hielden over hun eigen onder-
zoekingen. Ter sprake kwamen o.a. Hydroce-
phalus en „roodziekte" bij snoekbroed, Lan-
kesterella infecties bij vogels, een overzicht
van veel voorkomende longafwijkingen bij
deze dieren en de mogelijkheden tot het be-
studeren van aspergillose bij vogels m.b.v.
weefselkweekmethoden. Daarenboven werd
ingegaan op de bestudering van het immuun-
systeem van reptielen. Ook deze bijeenkomst
werd besloten met een rondleiding door de
Afdeling, waardoor een nog duidelijker
beeld werd verkregen van het intressante
werk, dat daar verricht wordt.
Alle drie vergaderingen beantwoordden vol-
ledig aan het gestelde doel, de leden meer
informatie te verschaffen over de ver uit-
eenlopende specialismen, waarin collega\'s zijn
terecht gekomen en het tot stand komen van
vaak nuttige onderlinge contacten te bevor-
deren.

Dit was ook één van de redenen om te be-
sluiten, voortaan de wetenschappelijke ver-
gaderingen voor de groepen D.I.B., Pluim-
veewetenschappen en K.I. en Zootechniek
open te stellen, zoals bij de laatste bijeenkomst
reeds gebeurd was. Bij informeel contact met
de Besturen van deze Groepen bleek, dat
ook zij bereid zijn omgekeerd de leden van
onze Groep voor wetenschappelijke verga-
deringen van hun kant uit te nodigen. Een
en ander wordt hopenlijk zo spoedig moge-
lijk ook formeel geregeld.

De Post-Universitaire studie dag, met als
thema „Het houden van een voordracht",
werd dit jaar in Leiden gehouden op 25 mei
in het Instituut voor Onderwijs Ontwik-
keling van de universiteit aldaar. Aan de
hand van een korte thuis voorbereide voor-
dracht die door elk der deelnemers gehou-
den werd en door band- en videorecorder
werd vastgelegd, werden de opbouw van
de voordrachten, voordrachttechniek, gebruik
van dia\'s etc. besproken en suggesties ge-
daan, die bij de herhaling van de voordrach-
ten verwerkt moesten worden. Zij die met
deze methode van „micro-teaching" kennis
maakten hadden slechts de wens, dat een
dergelijke leerzame dag in de nabije toe-
komst herhaald zou worden. Een even nut-
tige als amusante lezing van Prof. Dr. J. A.
Szirmai over het gebruik en misbruik van
dia\'s bij voordrachten besloot deze onver-
getelijke dag. De organisatie was gewoonte
getrouw in handen van enkele leden. Deze
keer waren het de collega\'s A. W. Helder,
L. J. ten Horn en B. Kouwenhoven.

-ocr page 431-

Contacten met het Hoofd-
bestuur

Door het Bestuur werd dit jaar zes keer ver-
gaderd. Bovendien vond een gesprek tussen
het Bestuur en enkele leden van het Hoofd-
bestuur van de K.N.M.v.D. plaats. Daarbij
kwam ook de plaats van de Groepen en Af-
delingen, in het bijzonder de Groep W.O.,
binnen de K.N.M.v.D. weer ter sprake, me-
de naar aanleiding van een rapport met sug-
gesties voor een nieuwe structuur van de
K.N.M.v.D. van de hand van enkele leden
van de K.N.M.v.D. Tevens werd de nadruk
gelegd op het belang van een goede voor-
lichting, niet alleen aan instanties buiten de
K.N.M.v.D. maar ook intern.
Op instigatie van de Groep werd besloten
tot de oprichting van een voorbereidende
commissie met als taak de bestudering van
de mogelijkheden tot het verschaffen van
deze informatie. In deze commisie zijn vrij-
wel alle Groepen vertegenwoordigd. De
groep W.O. wordt door collega M. P. Smit
vertegenwoordigd. Ook het rapport „Erken-
ning en Registratie van Veterinaire Specia-
listen" werd nogmaals ter sprake gebracht.
Het rapport is na verdere bespreking binnen
de K.N.M.v.D. aan de Faculteit voor Dier-
geneeskunde voor nader commentaar toege-
zonden.

Hoewel een door de Groep voorgestelde wij-
ziging van artikel 6 van het Huishoudelijk
Reglement van de K.N.M.v.D. inhoudende
de afschaffing van de ballotage van nieuwe
Afdelingsleden door het Afdelingsbestuur,
tijdens de jaarvergadering van de K.N.M.v.D.
werd verworpen, had het voorstel toch tot
resultaat dat het gewraakte artikel herzien zal
worden.

Deelname diverse commis-
sies

Naast de activiteiten in de reeds genoemde
commissies werden de volgende commissie-
werkzaamheden gedaan.

V.S.R. DE SOLLEYSEL
Hoefgevangen

De V.S.R. de Solleysel bestaat begin oktober
1974 veertig jaar. Ter ere van dit heugelijke
feit zullen er, zoals u begrijpt, grootse feeste-
lijkheden worden geor.ganiseerd.
Behoudens een enkele wijziging ziet het lus-
trumprogramma er als volgt uit:
Vrijdag 11 oktober: Receptie, demonstratie,
open deur.

Zaterdag 12 oktober: Wedstrijddag. Deelna-
me mogelijk voor rijdende dierenartsen.
Zondag 13 oktober: Buitendag.

Aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
werd medewerking verleend via de Redaktie
Advies Raad bij het opspeuren van collegae
die zich bereid zouden verklaren voor ver-
schillende onderwerpen als referent van het
Tijdschrift op te treden.

In de nieuwe commissie voor „Belangenbe-
hartiging van Niet-praktici" nam Dr. G.
Eikelenboom namens de Groep zitting. De
commissie zal zich onder andere met de ver-
schillen in salariëring van collegae met een-
zelfde functie bezig houden.

Ledenlijst en Publicatie
overzicht

Het aantal leden per 1 januari 1974 betreft
98. In de loop van het jaar meldden zich
twee nieuwe leden en bedankten vijf colle-
gae voor het lidmaatschap. Op de ledenlijst
werd alleen een aanvulling verstrekt om kos-
ten besparend te werken. Evenwel werd een
overzichtslijst verstrekt van de publicaties
over 1970 en 1971, verschenen van de hand
van de leden.

Plannen 1974

Ook in 1974 zal een dergelijke lijst van de
publicaties van 1972 en 1973 opgesteld wor-
den. De bezoeken aan diverse instituten,
waar de verschillende leden werkzaam zijn
zullen volgend jaar ook voortgezet worden
en opnieuw zal een P.U.-dag georganiseerd
worden over een onderwerp dat de breedst
mogelijke belangstelling verdient.

Het is de bedoeling, de leden via een vier-
maandelijkse rondzend brief van de Groeps-
activiteiten op de hoogte te houden. Hier-
door wordt voor de leden de mogelijkheid
geschapen, over zaken, die hun ter harte
gaan, nadere informatie te vragen en in-
spraak te verkrijgen. Dit alles opdat ook in
1974 de Groep weer een nuttige plaats bin-
nen de K.N.M.v.D. zal innemen.

Alle Honorairen en oud-leden zijn bij de-
ze festiviteiten van harte welkom.

Tot ons verdriet hebben wij bemerkt, dat
onze honorairenlijst niet kompleet is. Daar-
om verzoeken wij alle honorairen, die nog
geen persoonlijk schrijven hebben ontvangen
van de lustrumcommissie een briefje te sturen
met naam, adres en bestuursjaar aan Alleke
Kalis, Zonstraat 69, Utrecht.

De lustrumcommissie.

-ocr page 432-

i

rpff^n

Di

PREMIXEN

DOPHARMA B.Y.

Daltonstraat 16 Tel. 078 - 4 70 55 (3 netlijnen)

DORDRECHT

-ocr page 433-

ORIGINAL PAPERS

E. COLI AND RESISTANCE FACTORS IN NEONATAL PIG-
LETS

p. A. M. GUINÉE1), J. F. FRIK2) and P. VAN DER VALK**)
Summary

The intestinal E. coli flora of a number of piglets on four different farms was quantitatively
examined for the presence of resistant or R £.
coli during the first 8-10 weeks of life of the
piglets. One of the farms was a small, closed and therefore highly sanitary piggery designed
for experimental purposes. The other farms differed in size, degree of hygiene and management
and accordingly reflected the average pig-breeding farm in the Netherlands.
The proportions of
E. coli found to be resistant to C, K and A were very small (0,0001 -
0.001 per cent) on farm one, a larger proportion (0.1 - one hunderd per cent) being resistant
to T. The largest proportions of T-resistant
E. coli were observed when the piglets had been
fed pig pellets containing 10 or 50 ppm of oxytetracycline.

The proportions of resistant E. coli were much larger on the three other farms. This was due
partly to the administration of antibiotics as feed additives or therapeutic agents and partly
to contamination from the environment on these farms, which was obviously charged with
resistant
E. coli.

Samenvatting

De intestinale coliflora van een aantal biggen op 4 verschillende bedrijven werd quantitatief
onderzocht op resistente resp. R-l-
E. coli gedurende de eerste 8-10 levensweken van de biggen.
Een van de bedrijven was een kleine, afgesloten en daardoor uiterst hygiënische stal voor ex-
perimentele doeleinden. De overige 3 bedrijven verschilden qua omvang, mate van hygiëne en
bedrijfsvoering en vormen daardoor een afspiegeling van het doorsnee varkensbedrijf in Neder-
land.

De op bedrijf I gevonden percentages E. coli resistent tegen C, K en A waren zeer laag
(0,0001-0,001%), het percentage resistent tegen T was hoger (0,1-100%). De hoogste per-
centages T-resistente
E. coli werden waargenomen nadat de biggen werden bijgevoerd met 10
of 50 d.p.m. oxytetracycline bevattende biggenkorrels.

De resistentiepercentages op de andere 3 bedrijven waren belangrijk hoger, deels als gevolg van
de toediening van antibiotica als additief of als therapeuticum, deels als gevolg van besmetting
vanuit het kennelijk met resistente
E. coli bezwangerde milieu van deze bedrijven.

Introduction Moreover, these R-factors will enable

Resistance to antibiotics and chemothe- the cell to transfer resistance to bacteria

rapeutic agents in Enterobacteriaceae of the same or another genus. Thus, a

such as Salmonella and E. coli is hard- strain of E. coli having an R-factor is,

ly ever due to mutation of the micro- in principle, able to transfer this R-

organism but is the result of the pre- factor not only to another strain of E.-

sence of resistance factors (R-factors) coli but also, for instance, to a strain of

in almost every case. Salmonella. This ^ transfer not only

These R-factors should be regarded as occurs in vitro but has also been shown

extrachromosomal DNA molecules (i.e. to occur in vivo in experimental ani-

molecules not contained in the chromo- mals, farm animals and man. In assess-

somes) which, when present in a bacter- ing the practical significance of R-

ial host cell, will render this bacterium factors, attention should therefore be

resistant to one or several antibiotics. paid not only to the question of the

1  Dr. P. A. M. Guinee; National Institute of Health, P.O.B. 1, Bilthoven, the Netherlands.

2  Prof. Dr. J. F. Frik and P. van der Valk; Faculty of Veterinary Medicine, Utrecht, the
Netherlands.

-ocr page 434-

extent to which these factors are
present in pathogenic bacteria such as
Salmonella and enteropathogenic E.
coli
but also to their presence in non-
pathogenic bacteria among the intestin-
al flora. For the use of antibiotics
makes it possible for bacteria having
R-factors to multiply selecdvely so that
the R-factor will be more likely to be
transferred to other bacteria.
Resistant
E. coli organisms have long
been known to be part not only of the
intestinal flora in animals but also of
that in man. Moreover, it was found
that these organisms are selected by
administration of antibiotics, even by
administration of small (growth-sti-
mulating) doses. More recently, this
resistance was found to be of the trans-
ferable type determined by R-factors.
Recent studies in the Netherlands
showed that
E. coli carrying R-factors
(R
E. coli) is present in large proport-
ions in veal calves. These studies also
showed that R
E. coli may frequently
be isolated from animals not fed anti-
biotics or treated with these agents,
such as breeding calves (and even new-
born calves) (2). In view of these find-
ings, it can be expected that antibiotic
therapy will often fail in cases of coli-
bacillosis as the R-factors are also
transferred to pathogenic species of
E.
coli.
This expectation was repeatedly
confirmed by findings in the field.
The use of antibiotics in cattle feed has
been restricted in the United Kingdom
since the publication of the so-called
Swann Report (1969). Although, on the
whole, the reconunendations of the
Swann Report are also worth following
elsewhere, the present authors believe
that this should not be done of the basis
of the consideration advanced in this
report that the selection of R in
animals involves potential hazards to
man but rather on the basis of the find-
ing by the present authors that select-
ion of R bacteria interferes with treat-
ment by the veterinarian. The latter
consideration was mainly based on the
studies in calves referred to previously.
The studies reported in the following
were done to obtain information on the
presence of R
coli in calves. Reports
in the literature show, among others,
that enterotoxic strains of
E. coli are
becoming increasingly resistant. This
complication is indeed beginning to
have serious consequences in the field.
These studies were designed to de-
termine the extent to which R
E. coli
is present in the „normal" intestinal
flora of neonatal piglets and the extent
to which its presence is affected by
herd management, feed additives and
the therapeutic use, if any, of anti-
biotics.

Material and Methods.
Animals

Four different farms took part in these stu-
dies.

A small number of breeding sows were kept
for experimental purposes on farm
one. Farm-
ing conditions and hygiene were optimum in
character.

Farm two was a very large modern pig-
breeding farm marked by strict, closed herd
management and close veterinary supervision.
Enterotoxaemia due to
E. coli was very un-
common on these two farms.
Farm three was an old, medium-sized, non-
closed, not very sanitary farm on which oede-
ma disease was a common feature.
Farm four also was a medium-sized, non-
closed farm on which sanitary conditions were
fair and diarrhoea had constantly occurred in
the past when the piglets were 2-3 weeks of
age.

All litters studied numbered eight to ten pig-
lets.

Quantitative analysis of the intestinal E. coli
flora

Faecal samples were collected from individual
piglets and sows by applying a moist sterile
swab to the rectum, the swab then being
stored in a cork-stoppered tube. Within a few
hours after the samples had been taken, 10
ml. of a 0.5 per cent peptone and 0.8 per cent
sodium chloride solution as well as a number
of glass beads were added to the tube con-
taining the swab. The faeces were suspended
by mechanical vibration of the tube. This sus-
pension was regarded as a 1:10 dilution of
the faeces and then decimally diluted to lOA
A drop (0.05 ml.) of each dilution was trans-
ferred by a 1-ml. pipette to MacConkey\'s
agar plates (Difco) to which 50 Mg/ml. of

-ocr page 435-

one of the following agents had been added:
tetracycline (T), chloramphenicol (C), kana-
mycin ( K) or ampicillin (A). In addition,
drops were transferred to a MacConkey plate
not containing any antibiotic. Following incu-
bation at 37° for 18-20 hours, the total num-
ber of
E, coli and the number of E. coli re-
sistant to T, C, K and A were determined by
counting the number of colonies in a "suit-
able" drop on each plate. This method does
not make possible an exact determination of
the numbers per gram of faeces but does
supply accurate information on the ratios
between the total counts and the numbers of
resistant
E. coli per gram of faeces.

Analysis of counts

The logarithm of the total E. coli count in
each sample was reduced by the logarithm of
the number of
E. coli resistant to a particular
antibiotic. The results were studied to see
whether the differences between the counts in
each litter of piglets and for each antibiotic
were accidental and whether the observations
in each litter and at each time of sampling
could be combined. Friedman\'s test (5) show-
ed that the differences were in fact accidental
and that the piglets of each litter constituted
a homogeneous group in this regard.
When all observations at each time of samp-
ling and in each antibiotic were above the
detectability limit, the mean and the standard
deviation were determined. When not all the
results of observation were above the detecta-
bility limit, only the upper value of the mean
was determined.

Resistance factors (R-factors)

From one to two lactose-fermenting colonies
per supplemented MacConkey plate of each
sample were subcultured, identified and exa-
mined for their ability to transfer their resis-
tance wholly or in part to a nalidixic acid-
resistant mutant of
E. coli K12 (E. coli K12-
F"NaK (2). All strains studied were found
to be strains of
E. coli. For this purpose, 3 ml.
of an eighteen-hour-old culture of the donor
and the recipient strain were mixed and in-
cubated at 37°.

Portions of this mixture were spread on Mac-
Conkey plates containing 50 /ug/ml. of nali-
dixic acid and 50 jUg/ml. of the antibiotic to
which the donor was resistant.

Results
Farm one

Two litters of piglets were studied in
succession, a third litter being examined
some time later. The piglets did not
show any clinical symptoms and there-
fore were not treated with antibiotics.
From the third week of life, the animals
were fed pig starter containing fifty
parts per million (ppm) of oxytetra-
cycline (OTC). The intestinal
E. coli
counts did not differ appreciably and
those made in litter A may be regarded
as representative of litters A and B
(Fig. 1). Approximately 10 per cent of
the
E. coli flora of all piglets were
found to be T-resistant immediately
after parturition. This proportion de-
creased fairly rapidly to approximately
0.1 per cent and then gradually in-
creased from the third week to
approximately one hundred per cent in
the seventh week. This was probably
due to the administration of 50 ppm of
OTC. Resistance to the other antibiotics
was much less common, i.e. not in all
piglets and in a smaller proportion of
cases. The sudden increase in K-resist-
ance observed during the second week
of life cannot be accounted for by ad-
ministration of K to the piglets them-
selves; on the other hand, this substance
had been used shortly before in another
litter housed in the same piggery. The
proportion of T-resistant
E. coli organ-
isms in sows was very small initially
(0.0001 per cent) and showed a marked
increase to 1-10 per cent during the
first week of life of the piglets.
Some time later, a third litter was stud-
ied on this farm.

This litter was, if anything, housed in
even better sanitary conditions. The
samples were collected more frequent-
ly, particularly during the first week
of life, to gain a better impression of
the intestinal
E. coli flora. During the
first week, the sow was treated with a
preparation of kanamycin and penicill-
in for endometritis. This treatment did
not have any appreciable effect on the
presence of K-resistant
E. coli; K-
resistant
E. coli organisms were not
found to be present at all in the sow
and only a few piglets excreted a small
proportion of K-resistant
E. coli (0.001
per cent). The C- and A-resistant
E.

-ocr page 436-

Figure 1. Proportion of resistant E. coli in faecal samples from a litter of piglets (A) on

farm one.

Proportion resistant to:

chloramphenicol

ampicillin

tetracycline

kanamycin

i

I I

i i i

> i

0 001

1»\'

0V,!/,1 234567 0 1234567 0 1234567 0 1234567

weelcs

t.

average ± S

maximum of average; one or several observations in piglets below limit of detectability
all observations are below the limit of detectability

{1) 50 ppm of oxytetracycline as a feed additive.

(2) weaned.

(3) proportion of resistant E. coli in the sow.

(4) proportion of resistant E. coli in the sow is below the limit of detectability.

coli organisms were comparable with
those of the first two litters. The varia-
tions in T-resistance differed to some
extent (Fig. 2). The proportion was
very small initially (0.001 per cent)
and then gradually increased to 0.1 per
cent; not all piglets, however, excreted
T-resistant
E. coli. From the third week
of life, all piglets excreted approxim-
ately 10 per cent of T-resistant
E. coli.
Shortly before, the piglets had been fed
infant-pig pellets containing 10 ppm of
virginiamycin as a supplement. From
the fifth week of life, the feed was
supplemented by pig pellets containing
10 ppm of OTC, which did not result
in any further increase in the proportion
of T-resistant
E. coli organisms.
A total number of 571 strains isolated
from these three litters of piglets were
e.xamined for their ability to transfer
their resistance to
E. coli K12 Nal\'\';
375 strains (66 per cent) were found to
be capable of doing so (Table 1).

Farm two

Four litters were studied on the farm.
The animals were not treated. Clinical
symptoms were not observed in these
piglets.

From the third week of life, the piglets
were given 50 ppm of OTC. The counts
in one litter shown in Figure 3 are re-
presentative of all litters studied on this
farm. T-resistance was high (10-100 per
cent), like it was on farm one.
Unlike the findings on farm one, C-
and A-resistance were common on
farm two, approximately 0.1 per cent
of the intestinal flora of almost all

-ocr page 437-

See legends to Figure 1

(1) P K = sow treated with penicillin and kanamycin.

(2) 10 V = 10 ppm of virginiamycin as a feed additive.

(3) 10 OTC = 10 ppm of oxytetracycline as a feed additive.

(4) G = weaned.

Farm

Humoer of
strains

T

Resistant to
C K

A

I Total number
examined

571

531

102

H6

273

R"^factor (R"^)

375

233

74

95

158

io -R^ of total

66^

KMo

73fo

65/

58/

II Total number
examined

467

381

185

186

179

R"^factor (R"^)

355

205

98

131

129

i» R"^ of total

l^io

545^

53/-

70/

72/

III Total number
examined

515

450

289

300

300

R\'^factor (R"^)

391

195

275

294

204

R\'^ of total

76^0

43/»

95/^

98/

68/

IV Total nuLiber
examined

569

440

221

250

205

R"^factor (R"^)

399

204

186

208

158

io R\'*\' of total

70/=

46/.

84/

83/

77/

Table 1. Proportions of R strains of E. coli and resistance transferred on mating in a liquid
medium and selection on plates containing 50 l^g/ml. of T, C, K or A.

-ocr page 438-

Figure 3. Proportion of resistant E. coli in faecal samples from a litter of piglets on farm two.

Proportion resistant to:

chloramphenicol

,20)^

♦ OTC I

tetracycline

kanamycin

ampicillm

ilVc

100

ft

0.01

0 12 3 4 5 6 7

weeks

0 1 2 3 i 5 6 7

0 12 3 4 5 6 7

0 12 3 4 5 6 7

See legends to Figure 1

piglets being K-resistant. Any direct
correlation between these resistance
rates and treatment could not be estab-
lished in the animals studied. K was
used fairly often in treating mastitis in
the sows and C was used occasionally
in the treatment of diarrhoea, each sow
being treated parenterally with penicill-
in and streptomycin. During the present
investigations, furazolidone, sulpho-
namides and neomycin were not used
in the piglets studied, whereas they
were in other litters. Of the resistant
strains, 76 per cent were found to have
functional R-factors (Table 1). These
findings were in marked accordance in
the two herds as well as in time.

Farm three

This farm was chosen because of the
fact that oedema disease had recently
been a recurrent feature. Three litters
of piglets were studied. It was an
obsolete, non-closed, mixed (calves
cows) farm marked by inadequate
sanitary conditions, on which poultry
had been housed in parts of the pigger-
ies up to twelve months previously. The
counts in a single litter shown in Figure
4 are representative of all three litters
studied. In this litter, diarrhoea occur-
red during the first days of life and was
treated by the owner by oral adminis-
tration of massive doses of penicillin.
Feed additives consisted of 10 ppm of
virginiamycin from the .second week of
life up to the time of weaning and .50
ppm of spiramycin after weaning.

The fattening feed contained 25 ppm of
OTC. During the period of observation,
fattening pigs were housed in another
piggery on this farm. The sow feed did
not contain any antibiotics. The high
resistance rates shown in Figure 4 there-
fore cannot actually be accounted for
from the point of view of direct select-
ion in the animals. Of 515 resistant
strains, 391 (76 per cent) transferred
their resistance wholly or in part (Table
1).

-ocr page 439-

Figure 4. Proportion of resistant E. coli in faecal samples from a litter of piglets on farm three.

Proportion resistant to: _

ampicillin

kanamycin

tetracycline

chloramphenicol

r\' I\'v"

IwSf

Isosp

Iwsp

100

0 01

1 2 3 4 5 6 7 8 9
weeks

1 2 3 4 5 6 7 8 9

12 3 4 5 6 7 8 9

OVjVjl 2 3 4 5 6 7 8 9

See legends to Figure 1

)* P = animals treated orally with penicillin.

)** 10 V = 10 ppm of virginiamycin as a feed additive.

)*** G = weaned.

50 Sp = 50 ppm of spiramycin as a feed additive.

Farm four

E. coli infections terminating in death
at an age of approximately three weeks
had recently been a common feature on
this farm. It was a closed, mixed farm
on which sanitary conditions were fair.
Four litters were studied. The feed was
supplemented with meal containing 10
pprn of virginiamycin from the second
week and 10 ppm of OTC from the
seventh week. The counts in one litter
are shown in Figure 5. In the second
week of life, the animals were treated
for diarrhoea with OTC and neomycin.
The mean T-resistance rate then in-
creased from one to 10-50 per cent and
remained at an almost constant level.
The proportion of K-resistant
E. coli
organisms had increased as early as the
first week; this was possibly due to the
fact that the sow was treated for mast-
itis with kanamycin and penicillin.

Treatment of the piglets with neomy-
cin and OTC was followed by a further
increase of K-resistant
E. coli. C
therapy in the third week of life was
followed by some increase in the C-
resistance rate. The proportion of A-
resistant
E. coli organisms was much
smaller, although it showed a slight in-
crease during tlie above forms of treat-
ment. The development of resistance in
the three other litters was comparable
with that in the litter reported on initially
despite the fact that antibiotics were
administered less frequently or not at
all in these three litters. 569 lactose-
positive strains were isolated from these
four herds and examined for their
ability to transfer their resistance; 399
(70 per cent) of these strains were found
to be capable of doing so (Table 1). The
herds did not show any marked differ-
ences.

-ocr page 440-

Figure 5. Proportion of resistant E. coli in faecal samples from a litter of piglets on farm four.

Proportion resistant to:

chloramphenicol

tetracycline

kanamycin

ampicillin

Kr loi" .01^

Ibii »v t

HI"\'

JOTC ..

lOTC

loic

loic

.........

0.1

» »

0.01

.....lilt

0 1 2 3 4 5 6 7 8
weekt

0 12 3 4 5 6 7

0 1 2 3 4 5 6 7

See legends to Figure 1

)***** G = weaned.
Discussion.

The incidence of resistant or R E. coli
in piglets will, to a large extent, be de-
termined by the risk of infection and the
pressure exerted by selection.
The risk of infection is largely
determined by the degree of hygiene
and the presence of resistant
E. coli on
the farm as a whole. The latter will be
markedly affected by the use of anti-
biotics, which will result in pressure
caused by selection in so far as the anti-
biotics are administered to the piglets
themselves, either as therapeutic agents
or as feed additives.
It could therefore be anticipated that
the piglets of farm one would be least
infected with resistant
E. coli, which
was confirmed by the results of the
study. Almost all piglets, however, ex-
creted T-resistant
E. coli, if in much
smaller proportions than did the piglets
on other farms.

The proportion of T-resistant E. coli
was smallest in the litter studied last on
farm one. The proportion of resistant
E. coli increased from the time at which
virginiamycin was given to the piglets
as a feed additive. Direct selection was
out of the question as cross-resistance
does not occur in the case of virginiam-
ycin and T.

The correlation between administration
of T and the increase in the proportion
of T-resistant
E. coli organisms was
rather obscure on the other farms. The
proportion of T-resistant
E. coli often
was relatively large from the start.
This could be evidence of the fact that
the selection of T-resistant strains on
farms two, three and four had taken
place before the present studies were

K = sow treated with kanamycin and penicillin for mastitis.
10 V = 10 ppm of virginiamycin as a feed additive.

N OTC = piglets treated with neomycin and oxytetracycline for diarrhoea.
C = piglets treated twice with chloramphenicol for diarrhoea.

-ocr page 441-

initiated. This is also suggested by the
results shown in Figures 3, 4 and 5: re-
sistance rates were immediately higher
on all three farms during the first
weeks of life, even before T was admin-
istered. These farms therefore were
contaminated with R
E. coli to a much
larger extent than was experimental
farm one, and they probably reflect the
situation on the average pig-breeding
farm in the Netherlands.

During the first days of life of the pig-
lets, the proportion of resistant
E. coli
organisms was smaller in the sows than
it was in the piglets on all farms with
the exception of farm four.

Shortly after, this proportion increased
in the sows and then broadly followed
the trend of resistance in the piglets.
This suggests that the „environment"
of the farm rather than the sow
constitutes the primary source of infect-
ion in the piglets.

Piglets born germ-free apparently pro-
vide an excellent nutrient medium in
which large numbers of
E. coli per
gram will grow within a few days
(Fig. 2). This flora in turn constitutes a
source of infection to the environment,
primarily the sow. All this presents an
analogy to the exchange of staphylo-
cocci between infants and mothers as
described by B o r s t (1).

REFERENCES

1. Borst, J.: Stafylokokken in een kraamkliniek, een epidemiologisch onderzoek met behulp
van bacteriofaagtypering naar de besmetting van moeders, zuigelingen en personeel, 1960.
Scheltema en Holkema N.V., Amsterdam.

2. G u i n é e, P. A. M., U g u e t o, N. R. and L e e u w e n, W. J. v a n: Escherichia coli met
resistentie factoren bij vegetariërs, baby\'s en niet-vegetariërs.
Tijdschr. Diergeneesk., 96,
141, (1971).

3. G u i n é e, P. A. M., F r i k, J., U g u e t O, N. R., L e e u w e n, W. J. v a n and K O 1, P.
J. van: Resistentiefactoren in de intestinale coliflora van mestkalveren.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
97, 12, (1972).

4. Joint Committee on the use of Antibiotics in Animal Husbandry and Veterinary Medicine.
Report presented to Parliament by the Secretary of State for Social Services, the Secretary
of State for Scotland, the Minister of .Agriculture, Fisheries and Food and the Secretary
of State for Wales by Command of her Majesty. Her Majesty\'s Stationary Office (1969).

5. Jonge, H. de: Inleiding tot de medische statistiek. Verhandeling van het Nederlands
Instituut voor Praeventieve Geneeskunde XLI (1963).

-ocr page 442-

OBSERVATIONS ON FASCIOLIASIS AND ITS INTERME-
DIATE HOST, LYMNAEA COUSINI, IN THE ANDES MOUN-
TAINS OF ECUADOR

G. M. PULS-VAN DER KAMP1), H. B. JANSEN2)
Summary

In the Machachi valley in the Andes of Ecuador, a study on the epidemiology of the highly
prevalent liver fluke disease is in progress. The disease is caused by
Fasciola hepatica, the
intermediate host of which is
Lymnaea cousini. The findings in two slaughter-houses showed
the rate of infection in cattle to be 66 per cent.

It has been calculated that fascioliasis causes a loss of 9.890.100 sucres annually in an esti-
mated population of 30.000 head cattle in the valley. From the point of view of landscape
morphology, the habitats of
Lymnaea cousini can be divided into six categories, the most im-
portant of which are silted-up ditches and banks of poorly maintained ditches. These habitats
bear a marked resemblance to the habitats of
L. truncatula described as occurring in the
Netherlands (17). Many snail habitats were also found at the feet of sloping pastures or hills.
The habitats are further characterised by three groups of vegetation, the main species being
Eleocharis multicaulis, E. barrossii, Cardamine pratensis and Moehringia trinervia.
The pH of the water of the habitats ranges from 6.15 to 7.40. The iron content of the water
is high and the oxygen content is low.

Finally, a number of measures which may possibly be adopted to control fascioliasis in Ecua-
dor are suggested.

Resumen

En el valle de Machachi en la Cordillera de los Andes del Ecuador esta realizândose una in-
vestigación de la epidemiologia de la distomatosis que alli se aparece mucho. La enfermedad
es producida por la
Fasciola hepatica, cuyo huésped intermedio es la Lymnaea cousini. Segùn
informes obtenidos de dos mataderos, el porcentaje de infección entre el ganado bovino se
eleva a 66.

Estimando la cantidad del ganado bovino en este valle en 30.000 cabezas, la perdida causada
por la distomatosis fue calculada elevarse a 9.890.100 sucres, o sea a 1.185.812 florines cada
afio.

Del punto de vista de la morfologia del paisaje, los habitats de la Lymnaea cousini podrân
dividirse en seis clases, siendo las principales: zanjas fangosas y orillas de zanjas mal manteni-
das. Estos habitats se parecen nuicho a los de
L. truncatula (17), descritos para Holanda.
Ademâs fueron encontrados muchos habitats de estos caracoles al pie de prados vertientes o
colinas.

Ademâs los habitats se caractcrizan por tres .grupos de vegetación, cuyas especies princijjales
son:
Eleocharis multicaulis, E. barrossii, Cardamine pratensis y Moehringia trinervia.
El pH del agua de los habitats varia de 6.15 a 7.40. Ademâs résulta alto el porcentaje de ferro
en el agua, y bajo el del oxigcno.

.\\l final se enumera algunas posibilidadcs para conibatir al distomatosis en el Ecuador.
Samenvatting

In de vallei van Machachi in het Andesgebergte van Ecuador loopt een onderzoek naar de
epidemiologie van de aldaar veel voorkomende leverbotziekte. De ziekte wordt veroorzaakt
door
Fasciola hepatica, die als tussengastheer Lymnaea cousini heeft. Volgens gegevens van
twee slachthuizen is het infektiepercentage bij runderen 66%.

Er is berekend dat de leverbotziekte in de vallei op een geschatte populatie van 30.000 runde-
ren een schade veroorzaakt van 9.890.100 sucres ofwel 1.185.812 gulden jaarlijks.

1  G. M. Puls-Van der Kamp, 18 St. Lambertusstraat, Cromvoirt, the Netherlands.

2  H. B. Jansen, 2 Oude Toldijk, Koekange, the Netherlands.

Both collaborated as trainee assistants in tropical and parasitic diseases in the research Pro-
gramms of the INL\\P (National Institute of Research in Agriculture and Dairying) in Ecua-
dor for several months during the period from January 1971 to July 1972.

-ocr page 443-

De vindplaatsen van Lymnaea cousini kunnen landschapsmorfologisch verdeeld worden in zes
klassen, waarvan de belangrijkste zijn: dichtgeslibde sloten en kanten van slecht onderhouden
sloten. Deze plaatsen vertonen veel overeenkomst met de voor Nederland beschreven vind-
plaatsen van L.
truncatula (17). Tevens werden vele slakken-habitats aangetroffen aan de
voet van glooiende weilanden of heuvels.

Verder worden de vindplaatsen getypeerd door drie groepen vegetatie, waarvan de belangrijkste
species zijn:
Eleocharis multicaulis, E. barrossii, Cardamine pratensis en Moehringia trinervia.
De pH van het water van de vindplaatsen varieert van 6.15-7.40. Tevens blijkt het ijzer-
gehalte van het water hoog en het zuurstofgehalte laag te zijn.

Tenslotte wordt voor Ecuador een aantal bestrijdingsmogelijkheden van leverbotziekte aan-

gegeven.

Introduction

Ecuador is situated on the west coast
of South America in the region of the
equator, and is traversed from north to
south by the Andes mountains, provi-
ding the country with a wide variety of
cHmates and types of vegetation. The
mountainous region or sierra between
the two mountain ridges (Cordilleras)
has been a densely populated and in-
tensively cultivated area for centuries.

Cereals, potatoes, beans and maize are
grown up to an altitude of 3.500 me-
tres, and, having been introduced by the
Spaniards, cattle, horses, sheep and swi-
ne are also kept (18). The machachi
valley is situated in the sierra south of
Quito, the capital, at an altitude of
2.800 - 3.500 metres. The temperature
troughout the year averages ]3°C and
the average rainfall is 1.300 mm. Two
main seasons can be distinguished, a long
wet season from November till June, the
heaviest rains falling from February till
April, and a short dry season from June
till November with hardly any precipi-
tation during the months of July and
.\\ugust (25).

In the Machachi valley, there are an es-
timated 30.000 head of dairy cattle,
mainly black-patched mestizos which
are kept out of doors troughout the
year. Feeding and management usually
ieave much to be desired, and sterility,
parasitic infections and deaths, particu-
larly from mountain sickness, are quite
common (5). In the northern part of
this valley, the dairy catde programme
of the INIAP (Instituto Nacional de
Investigaciones Agropecuarias) is in
progress.

The study on liver flukes is part of the
research programme of this dairy de-
partment, which was effected with
Dutch technical aid. The Dutch project
director was the veterinarian E. J. v a n
d e r K u i p, D.V.Sc. Although fascio-
liasis was probably introduced into
South America as early as the sixteenth
century, when cattle was being impor-
ted by the Spanish conquerors (19), and
is also known among the mountain po-
pulation as „slaughter finding", hardly
any studies to the epidemiology of this
disease have been done in Ecuardor and
its control is still in an early stage. In
order to ensure a more effective pre-
ventive and curative control of fascio-
liasis in the Machachi valley, a further
study was desirable, particularly of the
following points:

(1) identification of the fluke and the
snail acting as an intermediate host,

(2) determination of the rate of infec-
tion among the cattle population,

(3) habitat of the intermediate host.

INTERME-

THE FLUKE .4ND THE
Dl.^TE HOST

Materlal and methods

In slaughter-houses flukes were collected from
the bile ducts of affected livers. These were
subsequently measured and fixed in a 5 per
cent formalin solution. Specimens were shipp-
ed to the Netherlands for closer examination
(H.J. Over).

A search for snails was made on various ha-
ciendas, the search centering on species, the
shells of which resembled those of species of
Lymnaea found in the Netherlands. Some spe-
cimens of snails were sent to the Netherlands
(H. E. Coomans). The snails found were exa-
mined for the presence of larval stages of
Fasciola hepatica, by dissection (16).

-ocr page 444-

The measurements of fifty fhikes col-
lected from three livers varied from
11-29 X 6-9 mm., which does not differ
from the measurements of mature speci-
mens of
F. hepatica in the Netherlands
(9).

The eggs of the flukes forwarded, which
were measured in the Netherlands, al-
so did not show any abnormal measu-
rements, viz. 0.105-1.128 X 0.058 - 0.076
mm. so that these could indeed be iden-
tified as
F. hepatica.

Initially two species of snail which, at
first sight, were very similar, were ta-
ken to be a single species of
Lymnaea.
On closer examination the position of
the eyes was found to differ, and the
habitats could be differentiated into a
„mud environment" and a drier „grass"
environment. H. E. C o o m a n s identi-
fied the mud and grass snails as
Lym-
naea cousini
and Succinaea aequinoc-
tialis
respectively. Of the 250 Succinaea
snails found, not a single specimen har-
boured rediae or cercariae (0%), where-
as 18 per cent of the 1.300
Lytnnaea
snails examined were found to be infec-
ted with
F. hepatica, so that Lytnnaea
cousini
may be regarded as the inter-
mediate host of
F. hepatica in Ecuador.

Discussion

In the scanty South American literature
on fascioliasis, the fluke referred to as
a matter of course is
F. hepatica. F. gi-
gantica,
the only other important patho-
genic agent of bovine fascioliasis, has
never been observed in South America
accorditig to Taylor (24). More-
over, this species has apparently been
superseded by
F. hepatica on other con-
tinents above an altidude of 1.200 me-
tres (24).

The discovery of L. cousini dates from
1887, when the Frenchman Cousin,
on a tour of Ecuador, sent a few snails
from the immediate vicinity of Quito
(Chillogallo) to France for identifica-
tion (11). Hu ben dick (4) reports
that this snail was identical with
Lym-
naea bogotensis,
described by B r u m p t
et al. (1) as the intermediate host of
F. hepatica in Columbia in 1940. Ha-
bitats of this snail extend from Bogota
(Columbia) as far as Valdivia (South
of Chile) (4).

11. RATE OF INFECTION
Material and Methods
Findings at slaughter

To gain an insight into the incidence of fas-
cioliasis in cattle in the Machachi valley, li-
vers of cattle in this valley were studied for
changes due to fascioliasis over a period of
eighteen months. This examination was car-
ried out in the municipal slaughter-house of
Machachi and the shambles in the village of
Aloag. Age, sex and hacienda of origin of the
cattle were also recorded.

The livers were examined macroscopically
and, on the visceral surface, a few incisions
were made perpendicular to the bile ducts to
study the changes, in these bile ducts. De-
pending on the lesions, the livers were classi-
fied into the four following grades:
grade 0 — no changes due to fascioliasis
grade 1 — thickened and enlarged bile ducts
grade 2 — markedly thickened and enlarged
bile ducts showing calcifications
on the inner side (10)
grade 3 — so-called triangular livers (6),
the liver taking on the appearan-
ce of a triangle because of atro-
phy of the left and of hypertro-
phy of the right half of the li-
ver. Also thickened, enlarged and
calcified bile ducts.
Examination
of the faeces
On three haciendas, faecal samples were col-
lected from ten cows. The sliding-top method
(26) was used in examining these samples for
the presence of eggs. The cows were selected
at random and the faeces were collected from
the rectum. A cow was regarded as positive
when the number of eggs per gram (EPG)
was more than twelve (24).

Results

Findings at slaughter

During a period of eighteen months, 500
livers were examined, 330 (66 percent)
being positive. The positive livers we-
re distributed over the various grades
as follows:

grade 1 123 24.6%

grade 2 127 24.4%

grade 3 80 16.0%

The findings in the slaughter-house
therefore showed that 66 per cent of the
cows were infected.

-ocr page 445-

Examination of the faeces

Proportion
found to be
positive with
s 1 i d i n g - t o p
method
60%
60%
40%

Analysis of slaughter-house findings according
to age and hacienda

The estimated ages of 493 of the 500
animals were recorded. Of these 493 ani-
mals, 54,9 per cent were slaughtered in
the 1—7 year range (A) and 45,1 per
cent in the 8-13 year range (B). There
was a marked peak in the eight-year-
olds. The average age at slaughter there-
fore was rather high. Important con-
clusions regarding to the selection of
cattle could be drawn from these fin-
dings, but this would be beyond the
scope of the present study.
The distribution of the animals of age
groups .A and B over the \\arious gra-
des was as follows:

77.1%
56.3%
46.1%
29.8%

22.9%
43.7%
53.9%
70.2%

G r o u p G r o u p B

grade 0
grade 1
grade 2
grade 3

This showed that fascioliasis is chronic
in character, and cattle usually must
have been exposed to this disease for
many years before the most severe
form appears.

In animals from fifty-two haciendas,
livers showing changes due to fascio-
liasis were observed in one or several
cases. In animals from eight haciendas,
livers showing changes were not ob-
served, which does not imply that these
farms were free from fascioliasis, as
only a single animal was involved in
six out of eight haciendas, a figure
which cannot be regarded as represen-
tative. This means that all farms in the
Machachi valley should be included in
a possible control programme.

Haciendas
Aichapicho
Turin
Laicas

Discussion

The slaughter-house findings showed
that 66 per cent of the cattle were infec-
ted. On examination of the faeces on
three farms, on which ten cows were
examined on each occasion, the rate of
infection was found to be 53 per cent.
However, too few animals were exa-
mined on too few farms to warrant any
conclusion. Moreover, Taylor (24)
states that the EPG is affected by se-
veral factors which make it difficult to
interpret. It would therefore seem justi-
fiable to regard the 66 per cent of in-
fection as the rate of infection in the
livestock population, the more so as it
is not customary in Ecuador immedia-
tely to send unthrifty animals to the
slaughter-house.

As regards other countries in South Ame-
rica, B r u m p t ( 1 ) of Bogota, Colum-
bia, found that 80 per cent of the bo-
vine livers, 60 per cent of the sheep li-
vers and 24 per cent of the swine livers
were affected with fascioliasis. Commu-
nications by the IVITA (7) (Veterinary
Institute for Research in High-Altitude
and Tropical Regions) showed that 80
per cent of the cows and 90 per cent
of the sheep were infected in part of
the Andes in Peru. This was established
by faecal examination. In the same area,
21 per cent of the children attending
a country .school were also found to be
infected. This was also established by
faecal examination. It was not repor-
ted whether the children ate liver regu-
larly. In that case the eggs found could
have originated from these livers.
Studies done in the slaughter-house of
Lima, Peru, by Rojas (7, 1968) showed
that 19.4 per cent of the livers were
infected with
F. hepatica.
These livers were condemned, causing
an annual loss of 7.825.325 soles or
470.000 guilders. It should be noted that
Lima itself is not located in a typical
liver-fluke area but that cattle from all
over the country are slaughtered in this
town.

To gain an impression of the losses cau-
sed by fascioliasis in Ecuador, the fol-

-ocr page 446-

lowing calculation was made, which was
based on a previous calculation by E.
J. van der Kuip (13) in 1968: In
the Machachi valley, there are appro-
ximately 30.000 dairy cows having an
average production of 2.250 litres per
annum. When 66 per cent of the ani-
mals are infected and this disease cau-
ses a loss of production of at least 10
per cent (20), and when the price is
1.90 sucres a litre, the annual loss in
terms of a reduced milk yield will be 66
per cent of 30.000 x 10 per cent of
2.250 x 1.90 sucres = 8.464.500 sucres.
Every year, approximately 20 per cent
of the animals, i.e. 6.000 cows, having
a mean weight ranging from 400 to 500
kg., go to the slaughter-house. Van
R o o n (20 estimates that fascioliasis ac-
counts for a loss of weight of 7 per cent.
When the meat price is eight sucres
a kilo, the annual loss will then be: 66
per cent of 6.000 x 7 per cent of 450 x 8
sucres = 1.425.600 sucres. Together, this
adds up to a total annual loss of
9.890.100 sucres. This calculation does
not include the loss caused by condem-
ned livers as infected livers are not con-
denmed; this does mean, however, that
a potential source of infection continues
to be present. These figures show which
losses this disease causes in the produc-
tion of animal proteins, and that effec-
tive control will undoubtedly result in
increased production, which is of vital
importance to a country such as Ecua-
dor which is markedly deficient in ani-
mal proteins.

III. THE HABITAT OF LYMNAEA COU-
SINI

Material and method

Fifteen haciendas shown to be severely conta-
minated
by the slaughter-house findings were
selected on the basis of these findings. Several
areas in which snails were present, up to a
total of twenty-five habitats, were detected on
twelve of these haciendas. Of these twenty-
five habitats, twenty-one which were located
on eleven haciendas, were studied with re-
gard to transport problems. To begin with,
the habitats were classified on the basis of
landscape morphology. Efforts were then
made to characterise the habitats by vegeta-
tion. In addition, the
pH, Fe content, oxygen
content, mud depth and the altitude above
sea level of the habitats studied were deter-
mined. Also, the number of snails present in
each habitat was estimated and the rate of
infection was determined.

Landscape morphology

Classification was based on clearly identifi-
able morphological characteristics. Six diffe-
rent classes were differentiated, viz.:

(1) .Almost completely silted-up ditches.

(2) Banks of inadequately maintained dit-
ches.

(3) The feet of hills or sloping pastures, both
inadequately drained.

(41 Plots of pasture bordering on ditches but
lying below the actual pasture.

(5) Properly maintained ditches at the tran-
sition from water to ditch-side.

(6) Accumulation of muddy areas 10 to 20
cm. in diameter in an otherwise dry pas-
ture.

The morphology of the habitat was recorded
in every case.

Vegetation

In each snail habitat, trial areas measuring 1
or 0,5 square metre were marked off. For
each trial area, the absolute coverage of each
species of plant was estimated. The majority
of the species were identified using H e u-
k e 1 s\' Dutch flora (3). In analysing and ar-
ranging these findings, it was found to be
useful to differentiate between three cover
rates, viz.:

(1) more than 75 per cent covered (xxx)

(2) 10-75 per cent covered (xx)

(3) less than 10 per cent covered x

pH

I he pH, like the iron and oxygen content,
was determined in the laboratory of the che-
mical faculty of the Central University of
Quito. The pH was measured by an electro-
metre as soon as possible after sampling.

Iron content

The iron content was determined by com-
paring colours in Nessler\'s tubes. In these tu-
bes, the reference solutions were compared
with the samples after five drops of potassium
permanganate 0.2n and 5 ml. of ammonium
thiocyanate had been added to both.

Oxygen content

The oxygen content was determined by Wink-
ler\'s well-known method.

-ocr page 447-

Mud depth

To determine the mud depth, a wooden rod,
the transverse section of which measured 3 x
5 cm., was used. The lath had been slightly
sharpened at one end and was pushed into the
mud as far as it would go when slight pres-
sure was applied.

Altitude

To determine the altitude of a site above sea
level, a calibrated altimeter was used.

Number of snails

To gain an impression of the frequency of
snails at a particular site, the number of
snails found at a site within ten minutes was
adopted as a measure. Although this is a
highly subjective measure, it gives some idea
of the density of the snail population. Three
subdivisions were made:
1-10 (in the table: x)
10-50 (in the table: xx)
50 and over (in the table: xxx)

A number of snails were also collected at each
site and dissected in the laboratory to see
whether they were infected or not.

Results

Vegetation

The absolute cover rates of the species
by trial area are listed in Table 1, in
which the above division into three
rates was used. The species and habi-
tats were arranged so as to present a
clear view of the various species of ve-
getation. In the snail habitats (numbe-
red from 1 to 21), three species of ve-
getation were found to be present:
( 1 ) The group in which
Eleocharis mul-
ticaulis
is obviously dominant, the
vegetation being poor in species.
(2) Invariably present and often domi-
nant, is the small
Eleocharis bar-
rossii,
which however, often occurs

Table 1. Absolute cover rates (over 75%: xxx, from 10 to 75%: xx, less than 10%: x) of the
types of vegetation per trial area in snail habitats 1 up to and including 21; three groups of
vegetation can be differentiated (I, II and III).
I II III

15 21 11 12 13 18 14 20 4 8 9 3 1 2 16 6 5 17 7 10 19

Eleocharis

palustris xx xx xxx xxx xxx x x xxx x xx x

Eleocharis
barrossii

Pennisetura
Claude stinum

Carex
spec.

Anthoxanthura
odoratum

Trifolium

rcpens xxx

Cardajnine
pratensis
X

HolCUE

lanatus x

polygonum
persicaria

Moehringia
trinervia

Epilobium

adnatum * ^

Phalaris
minor

Alchemilla
vulgaris

pestuca
arundinacea

XX X XX X

XXX XX XX X X XX XXX

XX XX XX X X XX XXX

XX XX

XX X X XX

XX XX

X X XX

XX XX

-ocr page 448-

Table 2. pH, iron content, oxygen content, mud depth, altitude, and number of snails in
habitats I up to and including 21. The lanscape-morphological class of the habitats is also

stated.

Habitat

Morphologi-

Number of

Altitude

pH

?e

Mud de]

cal class

Bnails

(n..)

(p.p.m.)

(p.p.m.)

(cm.

1

4

XX

3090

6.3

0.2

2.4

100

2

XX

3045

-

-

-

3

2

X

3045

6.8

1.4

30

4

1

XX

3045

6.4

0.3

1.4

100

5

3

x

2750

6.9

4.6

15

6

1

XX

2800

6.7

0.6

0.8

40

7

4

XX

2730

6.8

3.Ö

40

8

3

XXX

2830

7.0

0.6

2.0

50-60

9

3

XX

2830

6.7

4.3

50

10

4

XX

2300

7.4

1.6

50

11

2

XXX

2880

7.3

0.4

4.0

35

li

2

XX

2360

7.2

3.6

35

13

6

X

2880

7.4

1.2

100

14

1

XXX

2360

7.2

2.0

25-30

15

4

XX

2860

7.3

1.6

1.4

35-40

16

3

XXX

2720

6.6

7.0

35

17

2

XX

2690

7.2

1.6

40

18

3

xx

2680

7.2

0.1

0.1

100

19

5

X

3400

7.2

2.0

-

20

3

XX

3400

6.2

O.d

80

21

2

XX

3040

6.8

1.6

2.6

40

Area in which no water eainples could be collected ae drainage had
already taken place.

For want of reaif^entE, the content could not be detcr;:iined in all
habitats.

in the company of E. multicaulis,
Cardamine pratensis, Holcus lana-
tus
and species of Carex. E. har-
rossii
does not occur in groups (1)
and (3).

(3) This group includes the largest va-
riety of .species of the three groups.
The following species are very
common and often show high co-
ver rates:
E. multicaulis, Trifoli-
um repens, Pennisetum clandesti-
num, C. pratensis
and Anthoxan-
thum odoratum.
pH, iron content, mud depth, ahitude and
number of snails

These results are all listed in Table 2,
which also shows into which landscape-
morphological class the various habi-
tats fall. A total number of 1.300 snails
were collected from the various habi-
tats, 18 per cent being infected with F.
hepatica.

Discussion

Landscape morphology

The landscape morphology classes 1
and 2 are identical with several habi-
tats described by Over (17). Several
of these habitats are also located in or
on the banks of drainage ditches. Se-
veral authors refer to class 3 as a po-
tential snail habitat. Taylor (24)
in particular has described of such ha-
bitats in Scotland. Class 4 is partial-
ly comparable with classes 2 and 3. Ha-
bitats of class 4 are situated on the banks

-ocr page 449-

of ditches, whereas the water comes
from fields of a higher level pastures
in this case. However, the situation is
so characteristic and differs so much
from that of classes 2 and 3 that these
habitats were assigned to a separate
class.

Only a single habitat of class 5 as well
as class 6 was found. The number of
L.
cousini snails also suggests that these
are not ideal places for snails to mul-
tiply.

Too many conclusions cannot be drawn
from the small number of habitats des-
cribed; particularly classes 1, 2, 3 and
4, however, point to the fact that the
habitats of
L. cousini bear a marked re-
semblance to those of
L. truncatula.
This would have to be verified by fur-
ther studies on
L. cousini.

Vegetation

Considering the individual species,
there are several moisture indicators
which grow in the snail habitats and,
moreover, the species are evidence of
an eutrophic environment. These indi-
cations therefore are well in accordance
with the other factors studied. It is
the vegetation, however, which is rea-
dely identified in the field. Particular-
ly in conjuction with the morphology,
it constitutes a most useful factor in tra-
cing habitats of L.
cousini. In the Mac-
hachi valley, the habitats of
Eleocharis
rnulticaulis, E. harrossii, Cardamine pra-
tensis
and Mochringia trinervia should
be looked for in particular.
Pennisetum
elandestinurn, Trifolium repens,
etc., on
the other hand are found in a large
number of other localities, which makes
them unsuitable as indicators of snail
environments.

In view of the composition of the spe-
cies in these vegetations, there is no si-
milarity to plant communities in the
Netherlands.

pH

The 6.15-7.40 variation found is just
within the 6.20-8.20 range recorded by
Over (17). Little is known of the effect
of the pH on the presence of snails.

B r u m p t (1) reports that snails do not
thrive in an acid environment. However
a slightly acid environment apparently
does not prevent them from doing so.

Iron and oxygen content

The levels recorded are an indication
of the quality of the water rather than
of any relationship between the levels
recorded and the presence of snails. To
determine the latter, more samples
would have to be taken and also from
places where snails are not present. The
high iron levels and low oxygen levels
are evidence of the fact that the water
in the find spots was all but stagnant
and that much organic material was
present. The organic material consu-
mes the dissolved oxygen and the stag-
nant water results in accumulation of
iron.

The fact that the levels recorded are
much higher and lower than they are
in the rivers in that area, is apparent
from Miss Woudstra\'s report (27)
in which mean levels of 0.6-0.7 p.p.m.
an 2.8 p.p.m. of iron and oxygen res-
pectively are reported as being present
in the Rio San Pedro.

Mud depth

Comparison of the mud depth in the
various classes shows that, with the ex-
ception of class 5, the mud depth is at
least 25 cm. and is as much as 100 cm.
in several places. Although this is not
a measure of the ground-water level,
on which there are na data available
in Ecuador, it does show that the ground-
water breaks the surface in the places
studied. Over (17) states that, in the
Netherlands, the ground-water should
reach the surface and should not fall
more than 140 cm. below the surface,
if a habitat of L.
truncatula is to deve-
lop in a particular place. The lowest
ground-water level has not been deter-
mined in Ecuador.

Other factors

Type of soil

A large number of authors, inter al.
Taylor (24) and Over (17) regard
the type of soil as a factor essential to

-ocr page 450-

the presence or absence of snails. Un-
fortunately, no soil map of Ecuador was
made so that it is not possible to enter
into details. The most common type
of soil is a humous sandy clay called
„negro andino". Taylor states that
clay is eminently suited for
Lymnaea
snails as it retains water over prolon-
ged periods. Over, however, also found
L. truncatula snails to be present on
sandy soil and peat soil. He regards the
interplay of the ground-water level and
the type of soil as a factor essential to
the presence or absence of snails. The
mud depth previously discussed shows
that the ground-water level also is of
importance to
L. cousini.

Utilization of grass land

Over (17) states that a potential ha-
bitat of snails may change into an ac-
tual habitat when grass land is used in
a certain manner. This was also obser-
ved in Ecuador and was particularly
the case with classes 2, 3 and 4. Be-
cause of their morphology, they consti-
tute potential habitats in which a snail
population starts to develop as soon as
trampling of the turf by cows results
in bare areas. This was less apparent
in class 1 as, even when cows were
not present, open areas appeared in sil-
ted-up ditches, in which snails could
multiply. When, on the other hand, the-
se ditches had become completely over-
grown again, few snails were found to
be present.

All this is in accordance with T a y 1 o r\'s
findings (24). He states that a suffi-
cient number of algae can only grow
in open areas, these algae serving in
turn as food for the snails. It is a stri-
king fact that the snails were only ob-
served in small localised areas, although
a large proportion of the cows were
found to be infected. This can possibly
be accounted for the fact that the down-
pours and/or irrigations widely used in
this district may result in a spread of
the cercariae over large areas.

IV. POSSIBLE CONTROL MEASURES
The control of fascioliasis in cattle may
be directed to:

(a) the fluke in the host by treatment
with fasciolicidal agents1) which
kill the mature flukes in the bile
ducts, thus reducing the excretion
of eggs in the faeces;

(b) the intermediate host (snail) by
using molluscicides, biological con-
trol, drainage and the erection of
fences in danger zones.

Combined treatment with anthelmintics
and molluscicides is desirable and fea-
sible in the Machachi valley. Copper
sulphate is available and also relatively
cheap.

In view of the times at which these
agents are to be used, it is essential to
know the course of the cycle throughout
the year. The cycle is closely related
with the climatological conditions in the
valley. The data supplied by the „Ser-
vicio Nacional de Meteorologia y Hi-
drologia" (22) shows that the average
monthly temperature in the Machachi
valley is above 10°C throughout the
year so that, as far as the temperature
is concerned, the development of both
Lymnaea snails (14) and liver fluke
eggs (21) may continue all the year
round. .At an average temperature of
12°C, a fluke egg will develop into a
miracidium within approximately two
months, and the development within the
snail into cercaria will take at least two
months (21).Jansen (8) estimates the
prepatent period of
F. hepatica as las-
ting from 10 to 12 weeks. The endre
cycle in the Machachi valley would then
work out at no less than seven months.
During the dry months of July and Au-
gust, evaporation exceeds precipitation,
which has an adverse affect on the devel-
opment of liver fluke eggs and snail
populations, which requires a high de-
gree of moisture. During this period the
metacercariae present will soon be kill-
ed by the drought and sunbeams (15),
so that infection is unlikely to occur

1  Bilevon® (Bayer) is available

-ocr page 451-

during these months. From the middle of
September, fluke eggs excreted in the
faeces will start developing again, and
from the end of January they may ap-
pear in the snails as cercariae.

The many down-pours in February,
March and April will result in emer-
gence of the cercariae (12) and their dis-
semination over the pastures. The risk
of infection of cattle therefore is grea-
test during these months. Moreover, the-
re will be an increase in snail popula-
tion in these months so that snail con-
trol will probably most effective in
February. As Chavez (2) claims
that two courses of treatment at a two
weeks\' inter\\\'al will produce optimum
results, these should, for instance, be
given on February 1 and February 15.
Treatment of the cattle with fasciolici-
des about September 15 will have an
optimum effect as only mature fluke
will be present at that time (because of
mild infection in July and August). This
treatment may be repeated, for instance
on February 15, as infected snails which
have survived the drought may start ex-
creting cercariae after October so that
infection will be possible.
Annual retreatment directed against
flukes and snails at the above dates will
be indicated because:

(a) a single course of treatment will
never kill all snails or flukes;

(b) repopulation of snail areas, for ex-
ample from higher regions is poss-
ible;

(c) animals such as rabbits and deer,
which occur in the sierra, are also
susceptible to infection with
F. he-
patica
and may act as eggs vectors
fl5), resulting in the area remain-
ing infected.

Other measures which should be recom-
mended are:

(a) erection of fences where isolated
areas are concerned;

(b) cleaning of inadequately maintain-
ed drainage ditches in which a large
number of habitats were located;

(c) storage of dung from the milking
parlours rather than using it to dress
the land by an irrigation system;

(d) avoiding overusing the irrigation
system;

(e) condemnation and destruction of in-
fected livers which are still being
sold gallbladder and all today so
that fluke eggs may enter refuse
water again.

Acknowledgements

The present authors are highly indebted to E.
J. van der Kuip who, at the time, took the
initiative for the liver fluke study, and to Mrs.
A. H. P. Syatauw-van Ooosterwijk Bruin and
Professor D. Zwart of the Institute of Tropi-
cal and Protozoan Disease, who made this
field work organisationally possible. Technical
coaching and advice were given by Professor

D. Swierstra and his associates of the Insti-
tute of Parasitology, H. J. Over of the Cen-
tral Veterinary Institute in Lelystad, and H.

E. Coomans of the Institute of Taxonomic
Zoology in Amsterdam.

Financial aid was granted by the State Uni-
versity of Utrecht and the Working Group
Study Trips to Developing Countries. The
plants were identified by A. Woudstra. On
the part of Ecuador, assistance was rendered
by the veterinarians P. Jarrin and W. B. Es-
pinosa.

REFERENCES

1. Brumpt, E., V e 1 a s q u e s, J., U c r o z, H. and B r u m p t, L. Ch.: Découverte de
l\'hôte intermédiaire
Lymnaea bogotensis Pilsbry, de la grande douve Fasciola hepatica en
Colombie.
Annales de Parasitologie, 17, 563, (1940).

Chavez, C. E. and B e n d e z û. P.: Control de la distomatosis en el valle del Mantaro.
I.V.I.T.A. Boltetin Extraordinario, 2, 138, (1967), Lima, Peru.

H eu k els, H. and O o s t s t r o o m, S. J. van: Flora van Nederland. P. Noordhof
N.V., Groningen, 1962.

4. H ub e n d i c k, B.: Recent Lymnaeidae. Almqvist & Wiksells Boktryckeri AB, Stockholm,

1951.

5. India: Guta Ganaderia. Edit. Ecuador, Quito, 1970.

6. Institute of Veterinary Pathology: lecture notes, 1968.

2.

3.

-ocr page 452-

7. I.V.I.T.A. (Instituto Veterinario de Investigaciones Tropicales y de Altura): Boletines
Tremestrales,
Lima, Peru, (1966, 1967, 1968, 1971).

8. Jansen, J.: Enliele problemen betreffende de epidemiologie van leverbotziekte van
rund en schaap in Nederland.
Neth. J. Vet. Science, 89, 423, (1964).

9. Jansen, J. and Over, H. J.: On a Remarkable Strain of Fasciola hepatica in the
Netherlands.
Neth. J. Vet. Science, 88, 770, (1963).

10. Joest, E.: Handbuch der speziellen pathologischen Anatomie der Haustiere. Vol. IV,
Verlag Paul Parey, Berlin, 1967.

11. J o u s se a u rn e, F.: Mollusques nouveaux de la République de l\'Equateur. Bull. Société
Zool. de France,
12, 182, (1887).

12. K e n d a 11, B. B. and M c.C u 11 o u g h, F. S.: The Emergence of the Cercariae of Fas-
ciola hepatica
from the Snail Lymnaea truncatula. J. Helminth., 25, 77, (1951).

13. K u i p, E. J. v a n d e r: Curso de Ganaderia. INI.AP, Ecuador, 1968.

14. Michel, J. F. and O 1 1 e r e n s h a w, C. B. in Worden, A. N., Sellers, K. C.
and Tribe, D. E.: .Animal Health, Production and Pasture. Longmans Green, London,
1963.

15. Olsen, O. W.: Wild Rabbits as Reservoir of the Common Liver Fluke Fasciola hepatica
in Southern Texas. J. Parasitol., 34, 119, (1948).

16. Over, H. J.: Enkele praktische aanwijzingen betreffende de herkenning van L. trunca-
tula
en de larvaalvormen van F. hepatica in de tussengastheer. Proceedings ninth study
day of the Central Veterinary Institute, Rotterdam, 1970.

17. Over, H. J.: Ecological biogeography of Lymnaea truncatula in the Netherlands. Thesis,
Utrecht, 1967.

18. Riemens, H.: Aktuele problemen in Latijns-.Amerika. Nauta series 19, Samson N.V.,
1967.

19. R o b 1 e s L o p e z, M.: La distomatosis hepatica en Azogues. Breve historia y observa-
ciones en el camal municipal.
El Agro, 16, (1971).

20. Roon, T. van: Schade veroorzaakt door de leverbotziekte. Neth. ]. Vet Science, 89
411, (1964).

21. Rowel if fe, S. A. and O 1 1 e r e n s h a w, C. B.: Observations on the Bionomics of
the Eggs of
F. hepatica. Ann. Trop. Med. and Parasitol., 54, 172, (1960).

22. Servicio Nacional de Meteorologia y Hidrologia, Ecuador, Annuario Meteorológico, 1969.

23. Taylor, E. L.: The Epidemiology of Fascioliasis in Britain. Rep. (XIV) Int. Vet.
Congr.; London, 2,
81, (1952).

24. Taylor, E. L.: Fascioliasis and the Liver Fluke. F.A.O., Rome (1964).

25. V e 1 i z M e n d o s a, Geografia del Ecuador. Publicaciones educativas Ariel, 1970.

26. W h i 11 o c k, H. v.: A Technique for Counting Trematode Eggs in Sheep Faeces. ].
Helminth., 1/2, 47, (1950).

27. Woudstra, A.: La situación quimica, fisica y bacterioUSgica del Rio „San Pedro",
Quito, 1972.

-ocr page 453-

PREDICTION OF PALE, SOFT, EXUDATIVE MUSCLE WITH
A NON-LETHAL TEST FOR THE HALOTHANE-INDUCED
PORCINE MALIGNANT HYPERTHERMIA SYNDROME

G. EIKELENBOOM and D. MINKEMA1)

Research Institute for Animal Husbandry "Schoonoord", Zeist, Netherlands
Summary

At an average age of 15 weeks 231 Dutch Landrace pigs (106 gilts and 125 barrows) were
subjected to a 2-4% halothane (Fluothane, ICI) anaesthesia for up to 5 minutes. Of the pigs,
13% showed signs of the Porcine Malignant Hyperthermia Syndrome (MHS): muscular
spasm and rigidity. Muscle quality characteristics, growth and carcass composition traits were
studied in MHS-susceptible and non-susceptible pigs after slaughter at the end of the fattening
period.

In serum, activities of CPK and aldolase, but not GOT, were elevated in the MHS-suscep-
tible pigs a week before slaughter.

Average daily gain was lower in MHS-susceptible gilts than in other gilts. No significant dif-
ferences in growth traits were found between the two groups of barrows. Garcasses were
shorter in the MHS-susceptible pigs. Other compositional traits indicated that MHS-suscep-
tible pigs were meatier, though differences were significant only for the barrows.
The pH of the
M. semimembranaceus and M. longissimus dorsi was lower and temperature
higher 45 min post mortem in MHS-susceptible pigs than in others. Rigor mortis set in earlier
in MHS-susceptible pigs. Differences in pH, temperature and rigor mortis were significant
both in gilts and barrows. For the MHS-susceptible group muscle protein was significantly
less soluble and subjective evaluation 24 hours post mortem was significantly inferior only
in gilts.

It is suggested that the sarcoplasmic proteins in the barrows are less sensitive to denaturation.
The relevance of this method as a predictor of muscle quality and its possible application in
pig breeding are discussed.

Samenvatting

Op een gemiddelde leeftijd van 15 weken werden 231 biggen van het Nederlands Landras
(106 zeugen en 125 borgen) ieder gedurende maximaal 5 minuten, onderworpen aan een
inhalatie-narcose met 2-4% halothane (Fluothane, ICI). Dertien procent van de biggen
vertoonden daarbij symptomen van het Maligne Hyperthermie Syndroom (MHS): spier-
kramp en -stijfheid. Vleeskwaliteitseigenschappen en enige groei- en slachtkwaliteitskenmerken
van MHS-gevoelige en niet-gevoelige varkens werden na slachting aan het eind van de mest-
periode vergeleken.

In bloedserum verzameld een week voor slachting, waren de activiteiten van GPK en aldolase,
maar niet van GOT, verhoogd bij de gevoelige varkens.

De groei per dag was lager in de MHS-gevoelige zeugen in vergelijking met de niet-gevoelige
zeugen. Geen significante verschillen in groeikenmerken werden gevonden bij de borgen. De
karkaslengte was minder in de MHS-gevoelige dieren. Andere slachtkwaliteitskenmerken dui-
den er eveneens op dat deze dieren bevleesder waren, ofschoon de verschillen alleen bij de
borgen significant bleken.

In de gevoelige dieren was 45 minuten na slachting de pH van de M. semimembranaceus en
de
M. longissimus dorsi lager en de temperatuur hoger dan in de controle-dieren. Ook ver-
toonden de gevoelige dieren een versneld optreden van de rigor mortis. De verschillen in pH,
temperatuur en rigor waren zowel bij de borgen als bij de zeugen significant. Van de MHS-
gevoelige varkens was de oplosbaarheid van spiereiwitten zowel als de subjectieve beoorde-
ling 24 uur na slachting alleen significant slechter bij de zeugen.

Vermoedelijk is het sarcopla-smatische spiereiwit van borgen minder gevoelig voor denaturatie.
De relevantie van deze methode als een voorspeller van de vleeskwaliteit en de mogelijke toe-
passing ervan in de varkensfokkerij zijn besproken.

1  Dr. G. Eikelenboom and D. Minkema; Research Institute for Animal Husbandry "Schoon-
oord", lOd Driebergseweg, Zeist, Netherlands.

-ocr page 454-

Introduction

Previous studies at this laboratory have
shown that stress-susceptible pigs, i.e.
pigs that cannot tolerate ante mortem
stress conditions or show a high inci-
dence of pale, soft and exudative (PSE)
muscle (3) upon normal slaughter, are
hypersensitive to halothane (Fluothane,
ICI) anaesthesia (7, 17). The symptoms
these pigs develop when they are sub-
jected to this type of anaesthesia closely
resemble those which may occur in
these pigs during conditions of physio-
logical stress or exercise. The condition,
characterized by a progressive hyper-
thermia, severe muscle rigidity and a
metabolic acidosis, has been defined as
Malignant Hyperthermia Syndrome
(MHS) (1, 17).

Polarographic studies on muscle mito-
chondria isolated from surgically
obtained biopsy samples from stress-
susceptible pigs demonstrated a redu-
ced oxygen consumption during state 3
respiration (5, 6). Since state 3 respi-
ration of normal rat muscle mitochondria
was already considerably inhibited at
low concentrations of halothane, it was
suggested that in these pigs the anaes-
thetic might further reduce the capacity
of oxidative phosphorylation to synthe-
size adenosine triphosphate (5). Recent
aedological studies suggest that the
syndrome provoked by halothane is non-
lethal in 6-8 week old piglets, provided
that appropriate measures are taken
immediately (8, 12).
Genetic studies on the inheritance of
abnormal muscle quality indicate a
moderate coefficient of heritability, 0.3
(10, 20, 21). Therefore a criterion for
stress-susceptibility and abnormal
muscle quality measured in the living
animal should offer a way of selecting
against these traits. It has been suggested
that certain enzymes in blood serum or
metabolites in muscle biopsies might be
used in a selection program. However,
the relationship between these parame-
ters and ultimate muscle quality was
found to be variable (2, 11, 13, 14, 18,
19).

The purpose of the present study was
to evaluate the relationship between the
reaction of young pigs to halothane
anaesthesia and the occurrence of PSE
muscle upon normal slaughter at 100
kg.

Material and Methods

.\'Ml 231 Dutch Landrace pigs used in this
study from litters born and reared in minimal
disease conditions at the Institute\'s Experi-
mental Farm. After weaning at 5 weeks the
pigs were placed, when they had reached
about 25 kg live weight in confinement for
growing and finishing. They were housed in
groups of 4 to 7 animals and fed "to appe-
tite" twice a day a normal commercial mix-
ture.

.4t an average age of 15 weeks, all pigs were
anaesthetized in random order with a mixture
of oxygen and 2-4% halothane in a closed
circuit system with TILC vaporizer (Loos &
Co., Amsterdam) supplied through a face
mask. Two persons carefully observed the pigs
behaviour, particularly for signs of muscular
rigidity. Rectal temperature was measured
with a Braun Tastomed P Thermometer. Ha-
lothane inhalation was stopped after 5 minu-
tes. On the basis of the observations made the
pigs reactions to halothane challenge were
qualified as either positive (MHS-susceptible)
or negative (normal, non-susceptible). If po-
sitive signs developed earlier than 5 min.
treatment was immediately stopped.
Five days before slaughter, 10 ml of blood
was collected from the anterior
vena cava of
those pigs that had reacted positively. Con-
trol samples were obtained at the same day
from other pigs of the same live weight and
sex, and from the same pen. After separation
by centrifuging all samples were frozen and
later analysed for creatine phosphokinase
(CPK), fructose-diphosphatealdolase and glu-
tamic-oxalacetic transaminase (GOT) using
Boehringer Test Combination Nos. 15926,
15974 and 15971, respectively.
Weights at birth, weaning and at the start
and end of fattening, were recorded.
All pigs that reached slaughter weight (about
100 kg) were taken about 100 km by truck
to a commercial abattoir where they were
slaughtered 2-3 hours after arrival. The pH
and temperature of the ham
(M. semimem-
branaceus)
and loin (M. longissimus dorsi)
were estimated 45 min. after electric stunning
with a portable Electrofact 36100 pH-meter
and a Braun Tastomed P thermometer to-
gether with a hypodermic probe. The stage of
rigor mortis was determined according to

-ocr page 455-

Sybesina (16). Carcasses were graded by
the Common Market System and hot carcass
weight was estimated.

After cooHng for 24 hours, carcass length and
backfat at the last rib (/), at the glutaeal
muscle (2) and at its widest part of the lum-
bar region (3) were measured. The right side
of each carcass was cross-sectioned at the
last lumbar vertebra and the loin was scored
subjectively for moisture, colour and firmness.
Muscle quality was classified as dark (0),
good (/), normal (2), slightly PSE (3), or
serious PSE
[4).

A 5-gram sample was removed from the M.
longissimus dorsi for estimation of protein so-
lubility by Hart\'s method (9).
Means and standard deviations were com-
puted and differences were tested statistically
for their significance by Student\'s
t test. Dif-
ferences in enzyme activities in serum and
muscle protein solubility were estimated by
Wilcoxon\'s method (15).

Results and Discussion

Of the 231 Dutch Landrace pigs, 30
(13%) showed positive signs of MHS
when subjected to halothane anaes-
thesia.

A typical positive reaction was charac-
terized by severe muscular spasm with
extreme extension of fore and hind legs.
The musculature felt rigid to palpa-
tion, and passive flexion of the legs was
almost impossible. Spasm, usually starting
on the fore legs during or just after the
induction phase of anaesthesia, was
frequently preceded by restlessness and
muscle tremors. The proportion of gilts
and barrows reacting positively on the
test was not significantly different.
None of the pigs tested died from the
treatment. Rectal temperature during
anaesthesia did not differ significantly
between pigs reacting positively and
normal (39.70 ± 0.55 against 39.53 ±
0.49). Treatment was clearly stopped in
time to prevent hyperthermia in the
susceptible pigs. One pig did have an
elevation of body temperature, but im-
mediate treatment with cold water du-
ring recovery from anaesthesia seemed
to prevent a lethal development of the
syndrome.

Mean activities of CPK, aldolase and
GOT in serum were relatively high in
all pigs and varied widely (table 1).
CPK and aldolase, but not GOT, were
significantly higher in the susceptible
pigs, suggesting that these pigs were
suffering from a myopathy. These ob-
servations support previous reports on
elevated enzyme activities in serum
from susceptible pigs (1, 17, 22).
Differences between gilts and barrows
in growth and carcass traits were as ex-
pected (table 2). Average daily gain
during fattening period was signifi-
cantly less in susceptible gilts than in
other gilts. A similar but insignificant
trend was found in the barrows.

One of the susceptible pigs, but none of
the others was dead upon arrival at the
slaughterhouse, apparently through
stress conditions inherent with transpor-
tation. Unfortunately this gilt was not
examined to exclude other possible
causes of death. Carcass composition
nor muscle quality data were collected
from this animal.

Carcasses were significantly shorter in
susceptible pigs. Differences in other
comf)ositional traits such as backfat and
dressing percentage were most pro-

Table 1. Enzyme activities in serum taken a week before slaughter from MHS-susceptible
and non-susceptible Dutch Landrace pigs. Groups were paired for sex and live weight.

susceptible

non-susceptible

n

25

25

CPK

591 578

395 591"

aldolase

10.2 2.7

7. 1 3.8"

GOT

15.0 5.9

14.9 7.0

\' ? i 0.05
P î 0.01

} Wilcoxon

-ocr page 456-

nounced in the barrows. The propor-
tion of the barrows graded in the supe-
rior lA class was considerably higher
for the susceptible group, primarily be-
cause of their greater muscularity (Ty-
pe A). These results indicate that the
susceptible barrows were of a leaner
meatier type than the other barrows.
A high muscularity has also been obser-
ved in MHS-susceptible American York-
shire pigs (4).

Ham and loin muscle quality of suscep-
tible pigs 45 min post mortem had sig-
nificantly lower pH and higher tempe-
rature. Since these factors are directly
associated with protein denaturation in

Table 2. Gains in live weight and carcass and muscle quality traits in MHS-susceptible ( )
and non-susceptible (—) Dutch Landrace gilts and barrows.

Gilts

Barrows

Traits

-

-

n

15

90

14

1 1 1

weight(kg) at

birth

1.32 0.30

1.38 0

.32

1.45 0.38

1.41 0.31

weaning

8.05 2.58

9.97 3

.43\'

9.78 3. 14

9.69 3.12

s laughter

95.27 6.52

100.81 5

.46\'"

98.46 3.96

99.99 4.10

average daily

gain(gr) during

weaning

187 60

216 64

216 62

208 59

fattening

523 73

603 72\'

635 80

661 68

number of

fattening days

138.9 14.9

126.1 17.6\'

115.9 16.6

113.4 14.7

dressing %

22.19 2.38

23.25 2,

.82

21.25 4.16

23.05 2.42\'

carcass

length(cm)

82.86 3.24

85.63 2.

,62\'"

83.11 1.76

84.31 2.04 •

backfatCcm) 1

2.16 0.40

2.25 0.

36

2.57 0.40

2.67 0.36

2

2.41 0.75

2.43 0.

46

2.34 0.43

2.83 0.43 \'"

" 3

3.29 0.47

3.45 0.

44

3.38 0.40

3.78 0.47 "

grading % lA

53.3

64.4

64.3

3.6\'"

" A

73.3

78.9

78.6

12.6\'"

I

60.0

84.4\'

78.6

50.5

45 min post mortem

pH (M. Genrimem.)

5.93 0.29

6.32 0.

29...

5.87 0.28

6.41 0.28"\'

(M. long.dorsi)

5.86 0.22

6. 34 0. 37\'"

5.88 0.36

6.40 0.29"\'

temperature(°C)

{M. semimem.)

40.82 0.59

40.06 0.

65\'"

40.79 0.51

39.70 0. 74 " •

(M. long.dorsi)

41.00 0.82

40.42 0.

72\'

41.28 0.66

40.26 0. 77 "\'

rigor

7.07 2.59

4.13 2.

32...

6.50 1.70

2.79 2.21 "•

24 h post mortem

transmission %

73.1 19.2

44. 7 25.I\'"

46.3 26.6

37.8 22.0

subj.qual. score

3.43 0.76

2.34 0.

90...

2.29 0.83

2. 13;^ 0.92

P < 0.05
P< 0.01
••• ?.< 0.001

PSE muscle (3) ultimate muscle quali-
ty would be inferior in these pigs. The
susceptible pigs also had an earlier onset
of rigor mortis which has been associated
with abnormal muscle quality (16).
Protein solubility 24 hours post mor-
tem was significantly less in muscle of
the susceptible gilts, as indicated by the
higher percent transmission. Subjecti-
ve evaluation of muscle quality for moi-
sture, colour and texture revealed that
none of the susceptible gilts showed
dark
(0) or good (7) quality, 14.3%
scored normal (2), 28.6% slight PSE
(3) and 57.1% serious FSE (4). The
corresponding figures for the other gilts

-ocr page 457-

were 0, 15.6, 47.8, 23.3 and 13.3, respec-
tively.

This trend was much less marked in the
barrows. Although pH and temperature
45 min. post mortem did not differ sig-
nificantly between susceptible gilts and
barrows, the incidence of abnormal mus-
cle quality 24 hours post mortem was
much lower in the susceptible barrows
than in susceptible gilts and did not differ
significantly from the non-susceptible
barrows. These observations might sug-
gest that the sarcoplasmic proteins are
less sensitive to denaturation causing
factors early post mortem in barrows
than in gilts.

The test described in this paper is much
less laborious but easier to interprété
than other predictive tests, such as mus-
cle biopsy and serum enzyme analysis,
which have been studied previously (13,
14, 18, 19). A diffictdty in relating a
predictive test to muscle quality post
mortem is that abnormal muscle quali-
ty is the result of many factors inclu-
ding genetic predisposition. Environmen-
tal conditions before and at slaughter,
which are not identical for all pigs, do
effect muscle quality. Since the relation-
ship of any predictive test to quality
post mortem is likely to remain limited,
the initial results of trials reported he-
re are very promising.
Muscle samples and serum for enzyme
analysis are usually taken a week befo-
re slaughter (13, 14). S y b e s m a ei
al.
(19) failed to show a significant relation-
ship with meat quahty when muscle sam-
ples were taken 6 weeks before slaugh-
ter. This new test using pigs of much
younger age seems to give a better es-
timate of the genetic predisposition of
pigs to abnormal muscle quality post
mortem.

We are now testing progeny of suscep-
tible and non-susceptible boars and
gilts to assess genetic variability and
heritability of the Malignant Hyperther-
mia Syndrome. The results of these
trials will determine whether this test
has commercial application in breeding
pigs for optimal muscle quality.

REFERENCES

1. Allen, W. M., B e r r e t t, S., H a r d i n g, J. D. J. and Patterson, D. S. P.: Expe-
rimentally induced acute stress syndrome in Pietrain pigs.
Vet. Rec., 87, 64, (1970).

2. B e r m a n, M. C., C o n r a d i e, P. .J. and K e n c h, J. E.: Serum enzyme activity and
jjost mortem changes in porcine skeletal muscle.
Agroanimalia, 4, 93, (1972).

3. B r i s k e y, E. J.: Etiological status and associated studies of pale, soft, exudative porcine
musculature.
Adv. Food. Res., 13, 89, (1964).

4. Christian, L. I..: Personal comnumication (1973).

5. Eikelenboom, G.: Stress-susceptibility in swine and its relationship with energy me-
tabolism in skeletal musculature. Thesis (1972), University of Utrecht, Netherlands.

6. Eikelenboo m, G. and B e r g h, S. G. van den: Mitochondrial metabolism in stress
.susceptible pigs.
]. Anim. Sci., 37, 692, (1973).

7. Eikelenboo m, G. and S y b e s m a, W.: Several ways of stunning and their influence
on meat quality. In: Sybesrna, W.; Van der Wal, P. G.; Walstra, P. (Ed.).

Recent points of view on the condition and meat quality of pigs for slaughter, p. 209
(1969). Proceedings of an International Symposium, Zeist, 6-10 May 1968. Researcli
Institute for Animal Husbandry „Schoonoord", Zeist, Netherlands.

8. Hall, L. W., Trim, C. M. and W o o I f, N.: Further studies of Porcine Malignant
Hyperthermia.
Br. Med. J., 2, 145, (1972).

9. Hart, P. C.: Fysisch-chemische kenmerken van gedegenereerd vlees bij varkens. Tijdschr.
Diergeneesk.,
87, 156, (1962).

10. J O n s s O n. P., J e n s e n, P. and Pcdersen, O. K.: Genetic aspects of meat quality
in pigs. 22nd Annual Meeting European A.ssociation for Animal Production (1971). Ver-
sailles, France.

11. Merkel, R. A.: The relationship of some cardiovascular and haematological parameters
to porcine muscle quality. Proc. 2nd International Symposium Condition and Meat Qua-
lity of Pigs, Zeist, 22-24 March 1971, p. 97 (1971). Pudoc, Wageningen, Netherlands.

12. R a p a c z, J.: Personal communication (1972).

-ocr page 458-

13. Schmidt, G. R., Zuid am, L. and S y b e s m a, W.: Biopsy technique and analysis
for predicting pork quality. Proc. 2nd International Symposium Condition and Meat
Quality of Pigs, Zeist, 22-24 March 1971, p. 73 (1971). Pudoc, Wageningen, Nether-
lands.

14. S c h m i d t, G. R., Z u i d a m, L. and S y b e s m a, W.: Biopsy technique and analysis
for predicting pork quality.
J. Anim. Sci., 34, 25, (1972).

15. Snedecor, G. W. and Cochran, W. G.: Statistical methods (1967). Iowa State
University Press, Ames, Iowa, U.S.A.

16. Sybesma, W.: Die Messung des Unterschiedes im Auftreten des Rigor Mortis in
Schinken.
Fleischwirtschaft, 46, 37, (1966).

17. Sybesma, W. and Eikelenboom, G.: Malignant hyperthermia syndrome in pigs
Neth. J. Vet. Sci., 2, 155, (1969).

18. Sybesma, W. and H e s s e 1-d e Heer, J. C. M.: LDHs and meat quality in pigs.
13th European Meeting of Meat Research Workers (1967). Rotterdam, Netherlands.

19. Sybesma, W., M i n k e m a, D., Wal, P. G. van der and Walstra, P.: Muscle
biopsy analysis and meat quality. 23rd Annual Meeting European Association for Ani-
mal Production (1972). Verona, Italy.

20. Walstra, P., M i n k e m a, D., Sybesma, W. and Pas, J. G. C. van der: Genetic
aspects of meat quality and stress resistance in experiments with various breeds and breed
crosses. 22nd Annual Meeting European Association for Animal Production (1971), Ver-
sailles, France. Research Institute for Animal Husbandry „Schoonoord", Zeist, Nether-
lands (Res. Rep. No. 1).

21. W eniger, J. H., S t e i n h a u f, D. and G 1 o d e k. P.: Meat quality as a selection
criterion in the pig.
Zeitschr. Tierz. und Züchtungs biol., 87, 230, (1970).

22. Woolf, N„ Hall, L., Thorn e, C., Down, M. and Walker, R.: Serum creatine
phosphokinase levels in pigs reacting abnormally to halogenated anaesthetics.
Br Med.
}., 3, 386, (1970).

BOOK REVIEW

NOMINA ANATOMICA VETERINARIA

(2nd edition (pp. XIII -f 218), Vienna; International Committee on Veterinary Anatomical
Nomenclature, 1972)

The first edition of the Nomina was publis- The list of terms occupies a few more pa-

hed in 1968 and was reviewed in this jour- ges than in the first edition which presum-

nal. The second edition which now appears ably indicates an accession to their number,

contains the recommendations proposed and What these accessions are, what changes have

adopted at the meeting of the World Asso- been made, and how desirable both will be

elation of Veterinary Anatomists in Mexico found, time must tell. It may be that some

in 1971. It is now provided with an index anatomists will find in the reading of this list

wich lists both the accepted terms and some the same relaxation that Mr. Sponge

of those replaced. found in the perusal of Mogggs Ten

The compilation of this index cannot have Thousand Cab Fares. The reviewer confesses

been a very stimulating task and the vete- to being made of weaker stuff and hopes to

rinary anatomist must now gratefully ac- learn the changes more gradually,
knowledge his indebteness to Professor
M c C 1 u r e as well as to the editors and

committee members. x M. Dyce

-ocr page 459-

ANAESTHESIA WITH METOMIDATE AND FENTANYL IN
CATS

J. SYMOENS and J. VAN GESTEL1)
Summary

Thirty-seven veterinary surgeons used the combined anaesthetic metomidate-fentanyl in 469
cats for routine care and surgery. At the optimum dose levels of 20-25 mg/kg of metomidate
and 20-25
Mg/kg of fentanyl (0.4-0.5 ml of the standard solution per kg body weight), there
was complete immobilization, analgesia and muscle relaxation within 10 minutes after intra-
muscular injection. As a rule the animals were able to rise some 5 hours after injection, and
in all cases their behaviour was normal within 24 hours. Side effects, when they occurred,
were of little practical importance. At therapeutic dose levels, there was no mortality which
was attributable to the combined anaesthetic.

Samenvatting

Zevenendertig dierenartsen hebben het kombinatie-anesthetikum metomidaat-fentanyl aange-
wend in 469 katten voor routineverzorging en heelkunde. De optimale doses van 20-25 mg/kg
metomidaat en 20-25
Mg/kg fentanyl (0.4-0.5 ml van de standaardoplossing per kg lichaams-
gewicht) gaven volledige immobilizatie, analgesie en spierrelaxatie binnen 10 minuten na de
intramuskulaire inspuiting. Doorgaans konden de dieren ongeveer 5 uur na de inspuiting weer
rechtstaan, en in alle gevallen was hun gedrag binnen 24 uur normaal. Als er bijwerkingen
optraden, waren deze van gering praktisch belang. Bij therapeutische doses was er geen sterfte,
die aan het kombinatie-anesthetikum kon worden toegeschreven.

Introduction

As a result of a screening program with
neuroleptic, analgesic and hypnotic
drugs, Marsboom (1) found a com-
bination of the hypnotic metomidate2)
and the analgesic fentanyl in a 1,000:
1 ratio to be a safe and effective anaes-
thetic agent in cats. At low intramuscu-
lar doses (7.5 mg/kg of metomidate and
0.0075 mg/kg of fentanyl), cats become
tranquillized and ataxic, and lose ag-
gressiveness. At higher doses (15 mg/kg
of metomidate and 0.015 mg/kg of fen-
tanvl) sm\'gical operations can be per-
formed.

At the anaesthetising dose, respiratory
rate and body temperature remain un-
affected. Heart rate slightly increases
during the induction period, but remains
normal during anaesthesia. Blood pres-
sure decreases to a minimum equal to
PA)% of the control level for about 30
minutes.

Side effects are occasionally observed
and merely consist in opisthotonus and
an increased muscle tone during the in-
duction period, and tremors during the
recovery period. No mortality is obser-
ved even at three times the anaesthe-
tising dose but abortion may occur with-
in 24 hours when the combination is in-
jected during late pregnancy.
The experience of 37 veterinary surgeons
from Belgium, the Netherlands and
Great Britain, who have used the com-
bined anaesthetic in their own practice,
is reported.

Material and Methods

The 37 veterinary surgeons anaesthetized 469
cats over a 14-month period and entered their
experience on standardized trial forms (Fig.
1, see pages 428, 429, 430 and 431). The
forms were evaluated with the aid of a com-
puter, as described elsewhere (2).
The anaesthetic combination was prepared
just prior to administration by dissolving 1 g
metomidate powder in 20 ml of a 0.05
mg/ml fentanyl solution (1 mg fentanyl). The
metomidate/fentanyl ratio therefore was
1,000:1.

The cats were of various breeds and of either
sex. Their ages ranged from 2 months to 20
years old. Body weights varied from 1 to 9 kg.

1  Dr. J. Symoens and J. Van Gestel; Janssen Pharmaceutica, 2340 Beerse, Belgium.

2  Trade name Hypnodil Janssen Pharmaceutica.

-ocr page 460-

Pig^ 1.

clinical evaluation of drugs
for restraint or anaesthesia
of small animals

I JANSSEN PHARMACEUTICA \\
veterinary research

A03

"m

Dr.

weight (pounds)
estimated measured

Examination

Character: 1 □placid 2D nervous

Condition: iD^at 2D normal

Anaemic: iDno 2 Dyes

Fed within 12 hrs: iDno 2Dyes 9Dunknown

Nervous state: iDcalm 2Dnervousbut 3Dvery nervous and/or

manageable unmanageable

3D aggressive
3Qthin

4 De^^aciated

Reason for treatment

02

Restraint for examination or manipulation

1 □ examination of dangerous animal SDexamination of buccal cavity

2Dsedation for transport 6Dexamination of ear
3Dc\'ipping coat /Dexamination of genual tract

4Gintubation of trachea or oesophagus SDexamination of penis

other:................

34Dvenopuncture
35D joint puncture
36D fracture treatment
37Dreposition after luxation
other ............

Restraint for snail intervention

38D9\'\'anulomatous conjunctivitis
39Dremoval of skin sutures
40Dattention to teeth
41 Dassistance in parturition

STDf^emoval of dew claw
68□ skin tumour
69D "Mammary tumour
ZODanal tumour
71 □ skin suturing
72D castration

other..........

In case of restraint continue on p. 2
In case of
anaesthesia continue on p. 3

Form, 26 - ©Janssen Pharmaceutica 1971,

Anaesthesia for surgical intervention

73 D aural resection
74Dabdominal operation
75D laparotomy
76Dcaesarian section
77 D hysterectomy
78Dbone pinning

-ocr page 461-

RESTRAINT

(sedation, suppression of aggressiveness and defence reactions,
restraint other than for operation reasons).
Only the drug under investigation should be used.

ref. n®
3Div

Drug under investigation.

31

dose I 1 nnl ra

2asc

IQIM

Time between injection and estimation of result (time vi/hen manipulation or intervention starts):

Sedation iQcalm 2Dnervous SQexcited

Defence reactions: iQnone 2Da few SOniany

Aggressiveness: iQnot aggressive 2Daggres5ive

Response to pain: l^fully sensitive 2Dless sensitive 3Dfull analgesia

Posture iQlies down 2Dnot stable on feet SQstand normally

Katatonia iDno 2Dves

Other observations: ...........................................

Continue on p. 4 with Other treatments • Side effects

independent of response to pam
■ analgesia insufficient defence reactions of the extremities occur
analgesia nearly complete only muscular twitch« occur
anatgesia complete there is no reaction
"omij if only one tJose has t>een given, go to B. it anaesthesia has been deepened or prolonged with another product than the drug under
investigation.

-ocr page 462-

ANAESTHESIA

(for surgical and painful interventions)
A local or general anaesthetic may be used in addition to drug under investigation.

Treatment and resulti

Drug under investigation [

j ref. n° :

ml

30IV

other

drug under investigation used alone as a full anaesthetic go to A
drug under investigation used as a
premedicant: go to B
A. Drug under investigation used alone, as a full anaesthetic
route: iniM 2DSC

First dose:

I-

time between first dose and incision:]_|min.

duration of intervention: | | min.
Results of first dose:

immobilisation* iQinsufficient 2D nearly complete sncomplete

muscle tone 1 □ increased 2 □ normal 3 □ relaxed

analgesia" on shaving iQinsufficient 2D nearly complete 3Dcomplete
on mcising iDinsufficient 2D complete sQcomplete
on suturing iDinsufficient 2D "early complete SDcomplete
analgesia was \\ D equal

2D not equal in skin, muscles and peritoneum; if not equal, describe please:

route: ID\'M 2DSC

04

Second dose:

3DIV

Jmtn, after first dose in order to iD^eepen anaesthesia
or to 2DP\'\'olong anaesthesia

1 D immobilisation insufficiency

2 D analgesia insufficiency
3D\'Tiuscle relaxation insufficiency

route: iQ|M 2DSC

3D IV other:

B. Drug under investigation used as a premedicant
Dose of drug under investigation! | ml
Completion of anaesthesia:
after[

} minutes with 1 Diocal anaesthetic

2D9eneral anaesthetic
.................dose:.................. route:

2Dsatisfactory

product:

Effect of premedicant:

restraint 1 Dunsatisfactory

cause of deepening:

Effect of full anaesthesia, (premedicant local or general anaesthetic)

immobilisation* 1 Qinsufficient 2Dnearlv complete

muscle tone 1 D increased

3Dcon^plete
3D relaxed
3D complete
3D complete

2Dnormal
20"®3rlv complete
2D"early complete

analgesia on incising^ ^ 1 D\'nsufficient
analgesia on suturing ] Qinsufticient

. see p. 2

-ocr page 463-

Other treatments lhan those already mentioned

Prior to drug under investigation ^^
99Qunknown iQnone 2Dves. which?...............................

Simultaneously with drug under investigation

1 □ none 2D yes, which?....................................

Following drug under investigation:

99Qunknown i Q none 2Dves. which?.................................

Side effects

Ipay particular attention to respiration, salivation, cyanosis, urination, defaecation. vomiting, opisthotonus,
muscle tremors, lachrymal ion. etc.)

During induction: intone 2Dves, which?......................................... 2i 26

undesirable. ^Qno 2Qyes

During operation; iQnone 2Dyes, which?..................................... ^^ si

undesirable: iQno 2Dyes

During recovery: iQnone 2Dyes, which?..................................... se 6i 66

undesirable; iQno 20yes

Recovery

Animal stands up again I I hours after start of treatment,
_^21

Animal remains drowsy for | | hours after treatment, Qunknown.

Condition of animal the following-day (vitality, temperature, appetite, etc.).

QQunknown iDnormai 2Dabnormal (describe);.................................. ^

Animal died: sGunknown iDno 20yes 3i
_^36 _

afterl |hours. | 1 days

06

07

Cause of death;.....................................................................

Remarks

-ocr page 464-

The main reasons for anaesthesia were hyster-
ectomy (112 cases), castration (106), ova-
riectomy (80), venipuncture (32), dermato-
logical operations (26), abdominal operations
(25) and amputation of the tail or claws
(12). The anaesthetic combination was also
used in caesarean section, dental care, treat-
ment of fractures or dislocation, intubation,
coat clipping and diagnostic examinations
(76).

Almost all animals were injected intramuscu-
larly (460), a few subcutaneously (9). Doses
varied from 6/0.006 mg/kg to 38/0.038
mg/kg.

Results and Discussion

The animals usually became unconscious
within 3 to 5 minutes after injection
and operable within 10 minutes. Depth
of anaesthesia, as measured by the de-
gree of immobilization on manipulation
and the degree of analgesia on shaving,
incising and suturing, improved with
increasing dosages (Tables 1 and 2) and
were satisfactory at the 15/0.015 mg/
kg dose level or higher (approximately
0.3 to 0.5 ml of the standard solution
per kg body weight). In general, anal-
gesia was equal in skin, muscles and
peritoneum.

Table 1. Relation between dosage and immobilization*) (446 animals) after I.M. admini-
stration of the anaesthetic metomidate/fentanyl (ratio 1000:1).

dosage of
metomidate
in mg/kg

degree of immobilization in stated number of cats

complete

nearly complete

inadequate

No. of vet.
surgeons

n

%

n

%

n

%

<10

9

32

9

32

10

36

13

10. 1 - 15

88

55

47

29

26

16

31

15. 1 - 20

65

71

15

17

11

12

15

20. 1 - 25

126

84

11

7

13

9

9

>25

12

75

2

12. 5

2

12. 5

9

*) absence of voluntary or

involuntary movements

Table 2. Relation between dosage and analgesia on incising (352 animals) after I.M. admi-
nistration of the anaesthetic metomidate/fentanyl (ratio 1000:1).

dosage of
metomidate
m mg/kg

degree i

of analges

>ia in stated numbe

r of cats

No. of vet.
surgeons

complete *

nearly completeadt

inadequate

n

%

n

%

n

%

<10

2

40

0

-

3

60

4

10. 1 - 15

69

60

27

23

20

17

26

15. 1 - 20

59

74

13

16

8

10

15

20. 1 - 25

112

82

17

13

7

5

9

>25

12

80

2

13

1

7

9

* the cats did not respond to painful stimuli (incising)
** local muscular twitches occurred on incising
*** the animals showed defence reactions with the extremities on incising

There was complete muscle relaxation
in most cats. When analgesia and im-
mobilization were inadequate nniscle to-
ne was usually increased. In these ca-
ses, adequate depth of anaesthesia could
be obtained either with a second dose
of metomidate and fentanyl (1/3 to
of the first dose) or with a general an-
aesthetic, e.g. fluothane or barbiturates.
The mean recovery time after anaesthe-
tic doses of 15/0.015 to 25/0.025 mg/kg
was 5h 30 when the animals could rise
again. The recovery time also increased
with increasing doses. Most animals
(452) were in a normal condition by the
next day. Only seventeen cats were list-
less and/or had a diminished appetite.
Thev all recovered later.

-ocr page 465-

Side effects following anaesthetic doses
of 15/0.015 to 25/0.025 mg/kg occurred
in some animals before, during and af-
ter surgery (Table 3). They were main-
ly muscle tremors and opisthotonus. Ex-
citement and defaecation also occurred
during induction and recovery. How-
ever, these side effects were considered
to be of little practical importance. The
induction was smoother when the ani-
mals were kept in a bag after injection,
than when they were allowed to walk
around.

Six animals died within 8 to 48 hours
after anaesthesia at closes of 15/0.015 to
25/0.025 mg/kg. .\\ccording to the vete-
rinarians, death in these cases was at-
tributable to intoxication from uraemia,
metritis or coprostasis. One animal died
within 25 hours after having been given
an overdose of 37.5/0.0375 mg/kg.
Caesarean section was performed on four
cats with doses ranging from 14/0.014
to 25/0.025 mg/kg. The animals reco-
vered well and the kittens were not
drowsy.

Table 3. Incidence and type oj side effects after I.M. administration of the anaesthetic
metomidate/fentanyl (ratio 1000:1) at all dose levels used.

Type of side effect

Incidence of side effects (%)

During
induction

During
operatic n

During
recovery

muscle tremors

19

12

23

opisthotonus

17

6

9

clonic convulsions

4

2

3

excitement

7

0. 5

7

defaecation

8

1

12

vomiting

-

-

4

salivation

4

2

1

urination

2

2

3

sneezing, licking

3

2

1

decreased respiration

-

0. 5

-

As the veterinary surgeons gained more
experience with the anaesthetic combi-
nation, they tended to increase dosage
levels from the advocated 15/0.015 mg/
kg dose to a 20/0.020 and 25/0.025 mg/
kg dose. At these doses, immobilization,
analgesia and muscle relaxation were
better. There also were less side effects
particularly during the induction period
and during surgery. One veterinary sur-
geon called attention to the necessity of
avoiding the highly innervated areas of
the thigh when injecting intramuscular-
ly, in order to prevent (reversible) para-
lysis. It was concluded that the combi-
nation of metomidate and fentanyl in
a 1000:1 ratio at doses of 15/0.015 to
25/0.025 mg/kg is a safe and reliable
anaesthetic in cats.

LITERATURE

1. M a r s b o o m, R.: In preparation.

2. Lewi, P. .J., Ri el, D. G. van and S y ni o e n s, J.: The use of computers in pro-
cessing data from veterinary field trials.
Life Sciences, 11, 137, (1972).

-ocr page 466-

ETIOLOGY AND EPIDEMIOLOGY OF BOTULISM IN
WATER-FOWL IN THE NETHERLANDS1)

J. HAAGSMA2)
Summary

Tlie present paper is a summary of a thesis containing the results of detailed studies on the
etiology and epidemiology of botulism in water-fowl in the Netherlands. The severe cases of
botulism diagnosed in 1970 prompted further investigations which were particularly con-
centrated on the following questions:

(1) Which is the incidence of the various types of CI. botulinum in different parts of the
Netherlands?

(2) In which condition will the amounts of toxin produced by CI. botulinum be sufficient to
result in mass mortality among water-fowl and, possibly, other fauna?

(3) Is there any relationship between botulism and particular forms of environmental pol-
lution?

(4) Which are its effects on public health?

Briefly, the results of the present study warrant the following conclusions:

(1) Types A, B, C and E of CI. botulinum occur in the Netherlands, although type A is very
rare.

(2) The soil is severely contaminated with CI. botulinum type C in those areas in which bo-
tulism has occurred in water-fov/1. Only small amounts of type C are present in the soil
elsewhere.

(3) A large number of water-fowl and other animals (vertebrates and invertebrates) are in-
fected with
CI. botulinum type C in areas in which botulism occurs among water-fowl;
there is a close relationship between the soil and animals. Only few animals are infected
with type C in other areas.

(4) In those areas in which botulism has occurred, CI. botulinum types B and E are found
to be present in the soil as well as in animals. These could therefore become a hazard
to public health.

(5) Botulism in water-fowl is due to ingestion of botulinum toxin type C produced in carrion
of water-fowl, a large number of which have died from botulism. Maggots of zoophagous
flies are important factors in transmitting the toxin.

(6) Ducks ingesting botulinum toxin are sensitive to type A as well as to type G. The oral
MLD of botulinum toxin type G is large for mallards, i.e. at least 360,000 LDso.

(7) There apparently is a relationship between the incidence of botulism in water-fowl in a
number of large towns in the Netherlands and thermal pollution of the surface water by
local power-stations.

(8) Studies on strains of CI. botulinum type C, pure cultures of which were isolated, indicates
that these were strains of sub-type Ga.

Samenvatting

In dit autoreferaat worden de resultaten beschreven van een uitgebreid onderzoek naar dc
etiologie en de epidemiologie van botulismus type G bij watervogels in Nederland.
Hierbij is gebleken dat in Nederland
Cl. botulinum type A, B, G en E voorkomen, type A
echter slechts zeer sporadisch.

Cl. botulinum type C komt normaliter eveneens weinig voor, doch de gebieden waar botulismus
bij watervogels is opgetreden blijken sindsdien zeer uitgebreid en intensief besmet te zijn met
dit toxinetype, waarbij sprake is van een nauwe relatie bodem/dier. Onderzoekingen met 15
in reincultuur geïsoleerde type G-stammen wijzen er op dat deze behoren tot subtype Ga.
Cl. botulinum type B en E komen eveneens voor in de gebieden waar botulismus is opgetreden,
zowel in de bodem als bij dieren; hierdoor kunnen voor de volksgezondheid ongunstige ontwik-
kelingen tot stand komen.

1  Summary of thesis. Utrecht, 1973.

2  J- Haagsma, D.V.Sc., Central Veterinary Institute, Rotterdam, Professor Poelslaan 35,
Rotterdam-7, the Netherlands.

-ocr page 467-

Botulismus bij watervogels ontstaat door de orale opname van botulinumtoxine type C, dat
gevormd wordt in kadavers van watervogels die veelal eveneens aan botulismus zijn gestorven.
Maden van zoöphage vliegen vervullen een belangrijke rol bij de overdracht van het toxine.
Het optreden van botulismus blijkt in enkele grote steden samen te hangen met een thermische
belasting van het oppervlaktewater doordat electriciteitscentrales koelwater lozen in een ongun-
stig gesitueerd koelcircuit.

Eenden zijn per os gevoelig voor botulinumtoxine type A en type C. De orale MLD van het
botulinumtoxine type C voor wilde eenden is relatief groot, nl. minimaal 360.000
LD30.

Introduction

Tiie term botulism is applied to a disea-
se marked by a specific form of food
poisoning due to the ingestion of toxins
produced by the bacterium
Clostridium
botulinum
(Meyer, 1.953).
The etiology of human botulism was
clarified by the Belgian investigator
Van Er men gem during the period
from 1895 to 1897; he identified the bo-
ttilinum toxin and isolated the first cul-
ture of
CI. botulinum. Subsequent stu-
dies showed that several types of
CI.
botulinum
may be differentiated on the
basis of antigenic differences between
the toxins produced. Until recently, six
types of toxin, designated by the letters
A, B, C, D, E and F, were distinguished
(Dolman and Murakami, 1961)
In 1970, however, another type was ap-
parently isolated in South America,
which was provisionally designated by
the letter G (Gimenez and C i c a-
relli, 1970). Type C is subdivided in-
to sub-types Ca and CfS.
Man is highly sensitive to the toxins of
types A, B, E and F, whereas types C
and D have been found to be the most
common causes of botulism in animals.
The various animals show marked dif-
ferences in sensitivity to these types of
toxin. Thus, horses, cattle, sheep, mink,
particular species of bird and a number
of laboratory animals are highly sensi-
tive to the toxin of
CI. botulinum type C.
On the other hand, the majority of ca-
nines and felines as well as pigs are vir-
tually insensitive to the toxin.
The first outbreak to be reported
among water-fowl probably dates from
1893, in which year „lamsiekte" was des-
cribed as occurring in ducks in the
Agricultural Journal of the Cape.
Mass mortahty from botulism in water-
fowl has been recorded in the United

States ever since 1910 (Kalmbach,
1968). A number of outbreaks of botu-
lism among water-fowl have also been
reported in Australia (Pullar, 1934;
Grubb, 1964; Martinovich
et
al.,
1972).

It was only in recent years that some ra-
ther severe cases of botulism in water-
fowl were recorded in Europe, namely
in Sweden (N i 1 e h n and Johann-
s e n, 1965), Denmark (Müller, 1967)
and Great Britain (Blandford
et al.,
1969; Roberts al., 1972).
In the Netherlands, mass mortality
from botulism in water-fowl was recor-
ded for the first time in 1970 (Haags-
ma et al, 1971).

The disease recurred in 1971 and 1972,
on which occasion problems relating to
environmental pollution and public
health became apparent. The subse-
quent studies which were reported in
the thesis, mainly centred on the fol-
lowing questions:

(1) Which is the distribution of CI. bo-
tulinum
throughout the Nether-
lands?

(21 In which conditions will so much
botulinum toxin be produced that
mass mortality may occur among
water-fowl and possibly in other
animals?

(3) Is there any relationship between
botulism and particular forms of
environmental pollution?

(4) Which are its effects on public
health?

Materials and Methods

Media and methods commonly used in cul-
tures grown under anaerobic conditions were
employed in identifying
CI. botulinum in en-
richment cultures and in isolating pure cul-
tures.

-ocr page 468-

The antitoxic sera were obtained from the
Institute Pasteur in Paris and the Center for
Disease Control in Atlanta, USA.
-A type C-mink antitoxin (Dinter and Kull\'s
strain) personally prepared for the present
study was mainly used in typing the toxin of
type C. This antitoxin was found to be mono-
valent, thus being free from the antitoxins of
types A, B, D, E and F.

The toxin of CI, botulinum was identified in
accordance with the instructions issued by the
Center for Disease Control, Atlanta.
More then one type of toxin was occasionally
found to be present; the differentiation be-
tween these various toxins has been described
in a separate section. The concentration of the
toxin was very low in some cases. A new me-
thod was introduced during these studies, in
which the toxin was concentrated using cen-
triflo membrane filters (.Amicon).

Results and Conclusions
(1) Relationship between the presence of
CI. botulinum and botulism in water-
fowl

The present studies showed that types
A, B, C and E of
CI. botulinum are
present in the soil in the Netherlands.
The proportions in which the three last-
named types of toxin occurred, were
found to be approximately equal in soil
samples collected at random and in soil
samples taken from water areas free
from botulism, in which large numbers
of water-fowl were living (Table 1).

These percentages probably approxi-
mate the average situation in the
Netherlands. At most, it can be said
that type C was slightly more common
in water areas, but it should be borne in
mind that some of these areas in which
type C was found to be present may
have been contaminated after 1970.
However, the study of a series of soil
samples of the Stichting voor Bodem-
kartering (Soil Survey Foundation)
showed that
CI. botulinum was also
scattered in the soil before 1970, i.e. be-
fore the severe outbreaks of botulism in
water-fowl. Types D and F of
CI. botu-
linum
were not detected during these
studies, type A being isolated only on-
ce.

Comparison with the neighbouring
countries of western Europe is only
possible on a limited scale. On the who-
le, however, it can be concluded that
the toxins of types B and E were the
most common and that types A and C
also were occasionally present. The
picture therefore was similar to that
observed in the Netherlands.
Types B and E were found to be pre-
sent to an approximately equal extent in
those areas in the Netherlands, in which
botulism occurred in water-fowl. The
difference, however, was that these

Table 1. Incidence of CI, botulinum in the soil.

Areas in which
botulism
occurred

257

193

71.6

3.9

14,4

0

Bird habitats
free from
botulism

U1

4.2

5.6

21.2

0

Random

soil
samples

135

39

0.7

6.6

20.7

0

Soil Survey
Foundation

203

21

3.9

6.4

0.5

0,5

*) Three positive cultures were not typed.

Origin of
samples

Number of
samples
studied

Number of
positive
samples

Type of toxin
in percentages

-ocr page 469-

areas were severely contaminated with
CI. botulinum type C (Table 1). This
contamination did not show any per-
ceptible decrease within twelve months
after the last cases of botulism had oc-
curred.

The study of animals, vertebrates as
well as invertebrates, revealed a similar
distribution.

Water-fowl which were affected with
or had died from botulism were found
to be severely infected with
CI. botuli-
num
type C.

\'I\'ype C was isolated from the paren-
chymal organs and heart muscle in 43
per cent of the cases of botulism and
from the alimentary tract in 78 per cent
of the cases. Type C was found to be
present externally (on the webs and the
skin of the abdomen) in 71 per cent of
the cases.
CI. botulinum types B or E
were occasionally detected in the inter-
ior organs of birds which had died from
botulism.

Birds which had died from other disea-
ses in these areas in which botulism oc-
curred, were also found to be contami-
nated with
CI. botulinum type C but
the proportion of infected birds was
much smaller. Normal birds from these
areas, which were specially collected
for the present study, were contamina-
ted with
CI. botulinum type C to an
approximately equal extent.

This contamination with type C exten-
ded to mammals, fish, aquatic molluscs
and the larval stages of zoophagous in-
sects (Table 2). CI.
botulinum type C is
ubiquitary in these areas, and apparent-
ly there is a relationship between soil
and animals.

Table 2. Incidence oj CI. botulinum in animals in areas in which botulism had occurred

and in areas jree from botulism.

Species of
animal and
origin

Number of
samples
studied

number of
positive
samples

Type of toxin
C B E

A. Areas in which

botulism occur-

red

Birds

120

78

76

3

1

Mammals

17

4

4

0

0

Pish

25

4

4

0

0

Diütera

75

28

13

0

22

Mollusca

57

23

22

1

0

294

137

119

4

23

(40.

(7.8/0

B, Areas free from

botulism

Birds

76

9

5

3

2

Mammals

16

4

4

0

0

Pish

3

1

0

0

1

Dipters

214

5

4

0

1

Kollusca

59

10

2

5

2

368

29

15

8

6

(4.1?^)

(1.6/.)

(77) 437

-ocr page 470-

Types B and E also are ubiquitary in
these areas but there is a less marked
relationship between soil and animals;
in that case, type E should have been
more common in birds, mammals, fish
and molluscs (Table 2). When an out-
break of botulism occurred in water-
fowl, however, zoophagous flies were
not only found to be frequently conta-
minated with type C but even more fre-
quently with type E.
In those areas in which botulism had
not been observed, animals were only
contaminated to a small extent with
CI.
botulinum
types B, C or E (Table 2).
Type C was relatively more common in
mammals and birds, which could sug-
gest that this type will more readily
persist in these animals. Studies showed
that mallards may continue to be con-
taminated with type C for at least four-
teen days. Type B was relatively com-
mon in molluscs, particularly in the edi-
ble mussel
Mytilus edulis (Table 2).
Summarizing, it can be concluded that
there are a large number of ways in
which
CI. botulinum can be transmitted;
birds apparently play an important role
m this transmission.
CI. botulinum type
C will be spread particularly from the
severely contaminated water areas in
which botulism has occurred among
water-fowl.

Efforts were made to isolate pure cul-
tures of
CI. botulinum in a number of
selected cases. As could be expected,
isolation from material containing a
large amount of impurities was very
difficult and only was successful when
the material contained a sufficient num-
ber of organisms and spores of
CI. botu-
linum.

Most attention was directed to isolating
pure cultures of type C, and 15 strains
were successfully isolated. Pure cultu-
res of two strains of type E and of one
strain each of types A and B were iso-
lated. These pure cultures were used in
morphological, cultural, biochemical
and serological studies, a comparison
being made with a number of strains
from other countries.
It was not possible definitely to classify
the strains of
CI. botulinum type C as
sub-types Ga or G^. The results of the
studies, however, suggest that these
strains of type G all were of a similar
sub-type having a common dominant
toxin factor. Papers by J a n s e n

(1971) and by E k 1 u n d and P o y s k y

(1972) show that this probably was to-
xin factor Gi, the most important toxin
constituent of sub-type Ga.

The biochemical properties of CI. botu-
linum
type B isolated in the Nether-
lands showed that this strain WB197]

-ocr page 471-

is a non-proteolytic, typically European
strain of type B, which bears a marked
resemblance to Van Ermengem\'s initial
strain.

The characteristics of the strain of CI.
botulinum
type A and the two strains of
type E isolated in the Netherlands were
in accordance with the findings repor-
ted in the literature (Dolman and
Murakami, 1961).

(2) Studies on the production and inci-
dence of botulinum toxin type C and
sensitivity of ducks of the toxin of

CI. botulinum

The sensitivity of ducks to the various
toxins of
CI. botulinum varied marked-
ly, the birds being most sensitive to the
toxin of type C. The oral MLD per kg.
of body weight of the most virulent to-
xin of type C was 130,000 LD501) for
Khaki Campbells, 316,000 LD50 for
Pekins and 360,000 LD50 for mal-
lards.

The birds were found to be less sensiti-
ve to botulinum toxin type A, the oral
MLD being
1,280,000 LD50 per kg. of
body weight in Pekins. These ducks
were virtually insensitive to the toxin of
type B and the toxin of type E failed to
produce any symptoms, even when as
many as 192,000 LD50 were injected by
intramuscular route.

.Administration of multiple sublethal do-
ses of botulinum toxin type C was fol-
lowed by accumulation of the toxin with-
out any sensitization occurring (Behring\'s
phenomenon). This means that a daily
ingestion of at least 25,000 to 35,000
LDso of the most virulent toxin of type
C is necessary to give rise to botulism. As
it is commonly believed that botulism in
water-fowl is also due to the ingestion of
preformed toxin, this implies that the
toxin has to be naturally present at
high concentrations.

When botulism occured in water-fowl,
these high concentrations were only
found to be present in putrid carrion of
water-fowl (invariably present in ade-
quate numbers when a large number of
deaths have occurred) and in the mag-
gots of zoophagous flies present in this
carrion.

Production of considerable amounts of
botulinum toxin type C was also found
to be possible in carrion of small mam-
mals (cats) an fish (eel).
Toxin of type C, however, was not pre-
sent in water and mud collected in tho-
se localities in which mortality from bo-
tulism had been highest in water-fowl.
Pupae and mature zoophagous flies were
also not found to be sources of the bo-
tulinum toxin.

Botulinum toxin also was not produced
under experimental conditions in water
and mud of those areas in which botu-
lism occurred (which were severely con-
taminated with
CI. botulinum type C),
when this water and mud were incuba-
ted at an optimum temperature of 30°
C. Small amounts of type C toxin were
only produced when animal material in
the form of liver and meat particles was
added to the mud samples. On the other
hand, to.xin was not produced when
fresh-water snails
(Lymnaea truncatu-
la )
were added.

.\'\\nother important finding consisted in
the fact that botulinum toxin type C
persisted for at least nine months in an
environment in which botulism had oc-
curred, without the concentration of the
toxin showing any perceptible decrease.
This persistence was not affected bij
higher sunnner temperatures and varia-
tions in pH from 6.1 to 8.4. These stu-
dies showed that an area contaminated
with botulinum toxin as a result of
the accumulation of toxic carrion during
an outbreak of botulism, may continue
to be a source of potential hazards to
foraging water-fowl for several months.
Mallards which had recovered from bo-
tulism did not show any effective immu-
nity, not even to one MLD of toxin.
Toxin-neutralizing antibodies also were
not detectable, not even following ad-
ministration of multiple sublethal doses
of botulinum toxin type C.

1  In the following text, LD50 is invariably used to designate and mous intraperitoneal LD50.

-ocr page 472-

(3) Relationship between botulism and par-
ticular forms of environmental pollu-
tion, particularly thermal pollution of
surface water

Outbreaks of botulism, which had oc-
curred in 1970, 1971 and 1972, were in-
\\\'estigated wherever possible for the
purpose of the present studies. On a
rough estimate, at least 5,000 to 10,000
birds died from botulism during the pe-
riod from 1970 to 1972. The individual
diagnosis of botulism in water-fowl may
present considerable problems as only
a small amount of toxin will be avail-
able for examination in a good many
cases.

The use of centriflo membrane filters
made it possible to establish a diagno-
sis in a number of cases which other-
wise would not have been recognized.
Isolation of the bacterium
CI. botulinum
was not considered to be of diagnostic
value in these studies. Specimens of
dead birds have to be selected for stu-
dy as the results of examination of ca-
davers which are not fresh will be un-
reliable in view of the fact that post-
mortal production of toxin may have
set in.

More detailed studies on botulism were
done in six areas in view of the parti-
cular aspects of the outbreaks. Two out-
breaks of botulism occurred in nature
areas, namely Hilvarenbeek and South-
ern Flevoland, during the hotter sum-
mer months; the incidence varied mar-
kedly with climatological conditions,
particularly the temperature.
Not only climatological conditions were
of importance in the towns of The Ha-
que, Amsterdam, Groningen and Ley-
den-Voorschoten; in these towns, there
also was a relationship between the out-
breaks and thermal water pollution cau-
sed by electric power stations with in-
conveniently situated cooling-water
circuits.

A particular effect of the thermal pol-
lution of surface water was that deaths
from botulism continued to occur among
water-fowl in these towns during the
autumm and winter months. In Gro-
ningen, mortality was highest during a
short spell of frost as late as January
1972. This was also attributable to the
fact that water-fowl were concentrated
in the heated canal water as open water
was no longer available elsewhere.

Plate 2. Mallard shotting symptoms of paralysis due to botulism; a few hours before death.

s.

-ocr page 473-

The role of the temperature as a factor
in the production of botulinum toxin ty-
pe C was studied experimentally by ob-
serving toxin production in pure cultu-
res of various strains of
CI. botulinum
type C at lower temperatures. Toxin
was not produced at 10°C and it was
only produced in small quantities at
12.5°C, the highest concentration of to-
xin being 2,000 MLD/ml within seventy-
seven days, Botulinum toxin was produ-
ced by all eight strains under investiga-
tion at 15°C. Toxin was produced more
rapidly and the concentrations of toxin
were much higher at this temperature
so that a maximum of 200,000 MLD/ml
was produced within thirty-seven days.
Toxin production was far more
rapid at 20° C so that a concentration
of 200,000 MLD/ml was detectable as
rapidly as after nine days. At 30°C, this
concentration was attained as rapidly as
after six days. When the concentration
of toxin is 200,000 MLD/ ml, a level
has been reached, at which direct inges-
tion of a lethal dose of botulinum toxin
is undoubtedly possible. Concentrations
of 20,000 MLD/ml of culture medium
were recorded as rapidly as after six
days at 20° C, a level sufficiently high
to cause botulism as a result of accumu-
lation of the toxin. A temperature of
20° C therefore will undoubtedly be
sufficiently high to result in consider-
able mortality from botulism in water-
fowl. This was verified on collecting e-
cological data during the major outbreaks
of botulism. The temperature of the en-
vironment was found to be the most im-
portant ecological factor.
In those cases in which the pH level or
oxygen content of a section of water
was determined during an outbreak of
botulism, these did not show any mar-
ked changes.

(4) Public health aspects in outbreaks of
botulism among water-fowl

A finding of particular interest from
the point of view of public health con-
sisted in the fact that
CI. botulinum ty-
pes A, B and E occur in the Nether-
lands.

In assessing the hazards to public health
which are associated with mass outbreaks
of botulism in water-fowl, the question
of the extent to which man is sensitive
to botulinum toxin type C is of funda-
mental importance. Dolman and M u-
r a k a m i (1961) as well as Matveev
et al. (1967) report a number of cases
but the diagnosis probably was not com-
pletely reliable in every case. Assuming
man to show some, if slight, sensitivity
to type C toxin, any increase in the in-
cidence of botulism among water-fowl
must be regarded a highly undesirable
from the point of view of public health.
The situation becomes even more alar-
ming when it is borne in mind that
CI.
botulinum
types A, B and E may also be
present in water-fowl which have died
from botulism. Unless water-fowl car-
rion is destroyed in time, these areas
will not only become increasingly conta-
minated with
CI. botulinum type C but
also with
CI. botulinum types A, B and
E. A further spread from these areas
was found to be possible in several days
among others by zoophagous flies. If food
for human consumption should then be
contaminated with
CI. botulinum, this
would be highly undesirable as the pro-
duction of botulinum toxin then would
depend on the care with which this food
would subsequently be handled (Fos-
tered
al., 1965).

When there are outbreaks of botulism in
water-fowl, public health should also be
considered from an entirely different
point of view as, in one of the large
towns, botulism occurred among water-
fowl in cups in the dunes used for the
supply of drinking water. When new
drinking-water sites are being laid out
(in which open water basins are con-
structed in order to utilize filtration of
the water through layers of sand on the
bottom of these basins), the aspects asso-
ciated with attracting water-fowl to these
areas should be appreciated. The pre-
sent studies showed that outbreaks of
botulism in water-fowl are a genuine
hazard during the summer months.
Finally, severe contamination of the en-
vironment with
CI. botulinum type C

-ocr page 474-

may also result in an increasing inciden-
ce of botulism in farm animals. This is
suggested by cases of botulism in cattle
sheep and broiler chickens, which occur-
red during the past three years. Public
health was indirectly involved in the high
and prolonged mortality on a broiler
farm. As was the case with botulism in
water-fowl, the parenchymal organs and
digestive tracts of broiler chickens which
were affected with or had died from bo-
tulism were also contaminated with
CI.

botulinum type C. It could therefore be
expected that a considerable number of
carcasses of slaughtered broiler chickens
of this farm would be contaminated with
CI. botulinum and would find their way
to consumers in this state.
This outbreak of botulism clearly illustra-
tes the untoward effects of progressive-
ly increasing contamination of the li-
ving environment of man and animals
with
CI. botulinum, both with type C
and with the other types.

REFERENCES

Gimenez, D. F. and C i c c a r e 11 i, A. S.: Another Type of Clostridium botulinum. Zbl.
Bakt., I. Abt. Grig.,
215, 221, (1970).

For brevity\'s sake, the reader is referred to the bibliography in the thesis where other authors
are concerned.

BOOK REVIEW

.-VTLAS OF TOPOGRAPHICAL ANATOMY OF THE DOMESTIC ANIMALS
Popcsko, Peter.

(Translated by R. Getty (pp. 215 200 207). Philidelphia, London, Toronto: W. B.
Saunders Company, no date.)

This atlas consist of some 600 plates of lar-
ge (30 X 30 cm) format, each provided with
an explanatory legend in Latin and En-
glish. Attention is given to the domestic
ruminants, horse, pig, dog, cat and rabbit
with cattle and horses claiming the major
share. There is no text beyond a short pre-
face. Earlier versions, in various eastern
European languages and in German, ap-
peared in three parts and made use of a
terminology largely based upon the Jena
nomenclature. The separate parts are bound
in one in this edition for wich the termi-
nology has been resived to conform with
the Nomina Anatomica Veterinaria.
The work must be assessed as a students\'
atlas and undoubtedly could could fill a
useful role, especially in those departments
that place most reliance upon the shorter,
less profusely illustrated texts or upon de-
partmental guides. The illustrations are gai-
ly if not always very attractively coloured
and if somewhat schematic are still mostly
clear enough for their purpose. It is unfor-
tunate that it is precisely those in which
clarity and accuracy are especially neces-
•sary, namely those depicting the course and
relations of relatively small structures in the
lower parts of the limbs, that are least sa-
Usfactory. But even with these limitations,
and accepting that it cannot be compared
with the more sophisticated atlases of hu-
man anatomy, this is a work from which
much useful information could be assimi-
lated in a relatively painless way. The pri-
ce however must deter all but the most con-
scientious or anxious student from consi-
dering its purchase - unless he be uncom-
monly rich. It is possible that the publis-
her have erred in their strategy since by
binding the parts together they have pre-
vented a prospective customer from sprea-
ding his outlay over a period.

K. M. Dyce

-ocr page 475-

Overdulve, J. P. en Roeve r-B onnet,
Tijdschr. Geneesk., 117, 1014-1021, (1973).

Gespeende katten ondervinden .weinig of
geen last van orale infectie met Toxoplasma-
kysten. Het uitscheiden van oökysten komt
bij zieke dieren veel meer voor dan bij ge-
zonde. Het staat niet vast, wat de infectie-
bron is van humane congenitale en verworven
toxoplasmose. Bij kinderen wordt geen hoog
percentage van recente infecties gevonden on-
danks kruipen over de vloer en over het
gras en in de zandbak. Het is de vraag of
de infectie van de mens plaats heeft via de
in de kattebak, of de buiten defecerende kat.
De betekenis van de kat als besmettingsbron
hangt af van de immuniteit en de daarmee
samenhangende uitscheiding van oökysten.
Als de katten in lange tijd niet met toxo-
plasmose in aanraking komen, verliezen ze
hun immuniteit, ook al hebben ze nog anti-
stoffen in het bloed. Het betreft vermoedelijk
niet een serum- maar een cel-gebonden im-
muniteit.

Bij orale herbesmetting scheiden katten, die
de eerte keer geen oökysten uitscheidden, ze
nu wel uit, en katten die de eerste keer wèl
uitscheidden, bij herbesmetting zelden.

H. d e: De kat en toxoplasmose bij de mens.

Het meest verdacht als potentiële uitscheiders
van oökysten zijn katjes, die voor het eerst
van hun leven rauw vlees eten, of op jacht
gaan. Toch worden zelden oökysten in fae-
ces gevonden, ± 6 op 1000 onderzoeken.
Men moet katten, die regelmatig rauw vlees
eten of op jacht gaan, niet afzonderen en
uitsluitend ingeblikt vlees geven, omdat ze
dan hun immuniteit verliezen.
Het vóórkomen van humane klinische toxo-
plasmose is uiterst gering in verhouding tot
de met toxoplasmose besmette personen (de
helft van de bevolking). Bovendien is geen
toename van serologisch positieve personen
en van humane toxoplasmose geconstateerd.
Uitroeiing van toxoplasma is volstrekt irreëel.
Wel kan voor de meest kwetsbare groep, nl.
zwangeren en jonge kinderen het volgende
worden geadviseerd:

1. geen rauw of onvoldoende verwarmd vlees
eten,

2. zij moeten de kattebak niet schoon ma-
ken,

3. geen katten in zandbakken (afdekken).

ƒ. Soeteman.

REFERATEN

Algemeen

DE KAT EN TOXOPLASMOSE BIJ DE MENS

Bacteriële- en virusziekten

SEPTICHAEMIE BIJ VEULENS

Platt, H.: Septicaemia in the foal. A review of 61 cases. Brit. Vet. ]., 129, 221, (1973).

In een inleiding haalt de schrijver een uit-
gebreid, in 1947 gepubliceerd onderzoek van
Dimack, Edwards en Bruner aan,
waarbij de doodsoorzaak van 550 veulens
werd nagegaan. Het bleek toen, dat
Actino-
bacillus equuli
in 46% van de gevallen als
doodsoorzaak moest worden aangewezen en
streptococcen in 387. Zoals uit de titel al
blijkt, betrof het onderzoek van Platt 61
veulens, die voor postmortaal onderzoek wa-
ren aangeboden aan het Equine Research
Station te Newmarket, Suffolk. Bij een aan-
tal dieren met klinische symptomen, welke
op een septichaemie/bacteriaemie wezen, kon
voor de dood nog een bloedmonster worden
onderzocht voor bepaling van het gamma-
globulinegehalte.

Wat het cultureel onderzoek van de organen
betreft: in 18 van de 61 gevallen werd
Ac-
tinobacillus equuli
geïsoleerd; bij 26 dieren
E. coli; bij 6 dieren: /3-haemolytische strep-
tococcen; bij 8 dieren:
Salmonella typhimu-
rium
en bij slechts 3 dieren: Corynebacterium
equi.

Zoals verwacht kon worden bleken Act. equuli
en E. coli vooral aan te grijpen in de eerste
levensweek. Infecties met
S. typhimurium, C.
equi
en het merendeels der ^S-haemolytische
streptococcen werden vooral vanaf 4 weken
gezien.

De auteur neemt aan, dat juist E. coli en
Act. equuli in de eerste levensweek „mis-
bruik" maken van praedisponerende factoren
(dood van de merrie, onvoldoende colostrum-
opname, te sterke prenatale lactatie door
chronische placenticitis, etc.). Bij een groot
aantal van juist deze laatstgenoemde dieren
was het bloedserumgehalte van gamma-globu-
line uitzonderlijk laag (<0,1 g/100 ml).
Het patholoog-anatomisch onderzoek van de
gestorven dieren is in het artikel uitgebreid
beschreven, doch levert, volgens referent, niet

-ocr page 476-

veel nieuwe gegevens op. Het trio polyserositis
- polyarthritis èn meningitis (!) trad bij de
met
E. coli besmette dieren weer sterk op de
voorgrond. De infectie met
S. typhimurium
leidde in veel gevallen ook tot arthritis en
osteomyelitis. Bij gevallen met
C. equi werden
suppuratieve lymphadenitis en longabcessen
gevonden.

.Aan het slot van het artikel verwijst de au-
teur nog eens naar de publicatie van D i -
m a c k en medewerkers en concludeert dat,
vergeleken met dit onderzoek, er thans van
een duidelijk vergrote invloed van
E. coli en
S. typhimurium met betrekking tot veulen-
sterfte sprake is en dat de rol van
Act. equuli
iets is teruggelopen.

/. Goudswaard.

Oncologie

VIRUSSEN EN TUMOREN

Pauw, W. en N o o r d a a, Dr. J. v. d.: Virussen en tumoren Ned. Tijdschr Geneesk. 177
1277, (1973).

In het kader van het onderzoek naar een
mogelijke virale etiologie van menselijke tu-
moren, is de wetenschap dat er tumorvirus-
sen bij dieren bestaan van groot belang.
De tumorvirussen zijn verdeeld in eèn hete-
rogene groep van DNA-virussen, welke vaak
pas onder speciale omstandigheden oncogeen
zijn en daarnaast een groep van RNA-vi-
russen (oncorna-virussen) welke duidelijker
oncogeen zijn.

De oncogene DNA-virussen zijn van 3 hoofd-
typen, papovavirussen, adenovirussen en
herpesvirussen.

Onder Papovavirussen neemt het SV 40, een
uit apeniercultuur geïsoleerd virus, een be-
langrijke plaats in, o.a. vanwege de kennis
over de vermeerdering van het virus, de trans-
formatie van hamster- en o.a. ook mensen-
cellen en het veroorzaken van tumoren bij
hamsters.

Gelukkig is niets gebleken van een verhoogde
tumorfrequentie bij mensen die per ongeluk
vroeger met door SV 40 verontreinigd po-
liovaccin gevaccineerd waren.
De bij de mens voorkomende
adenovirussen
veroorzaken behalve ontstekingen van de ho-
gere luchtwegen bij de mens, soms ook tu-
moren bij pasgeboren hamsters. De celtrans-
formatie geschiedt op dezelfde wijze als bij
het SV 40; transformatie van menselijke cel-
len is echter nog nooit gelukt. De kans dat
adenovirussen van betekenis zijn voor het ont-
staan van menselijke tumoren lijkt klein.
Herpesvirussen veroorzaken bij de kikker
niercarcinoom, bij de kip de ziekte van Ma-
rek en bij apen een soort leucose. Van 2 her-
pesvirussen bij de mens wordt een relatie met
tumoren vermoed. Het Epstein-Barr-virus is
zeer waarschijnlijk de verwekker van mono-
nucleosis infectiosa. Een relatie met Burkitt\'s
lymphoma is mogelijk (zeer recent is geble-
ken dat EB-virus leucose bij apen kan ver-
oorzaken.
Ref.). Over de relatie tussen Her-

pes simplex II virus en cervixcarnicoom van
de mens bestaat nog weinig zekerheid.
De
RN A-tumorvirussen (oncorna-virussen)
veroorzaken bij hun natuurlijke gastheer leu-
kemieën en sarcomen. Een aparte variant
(MTV) veroorzaakt bij een muis mammatu-
moren. Uitvoerig wordt ingegaan op de bouw
van deze virussen, welke een centrale RNA-
kern (nucleoid) hebben, omgeven door ei-
witkapsel, waaromheen de envelop. Afhanke-
lijk van de ligging van het nucleoid en de
aan- of afwezigheid van uitsteeksels aan de
oppervlakte („spikes") worden de deeltjes B-
(MTV-mammatumorvirus) of C-partikels ge-
noemd. In het virus bevinden zich enzymen,
o.a. RNA-afhankelijk DNA polymerase dat
zeer waarschijnlijk bij replicatie- en transfor-
matieprocessen is betrokken.
.Alle nu bekende oncorna-virussen hebben een
gemeenschappelijk z.g. interspecies g.s-3 anti-
geen.

Alle oncorna-virussen uit dezelfde diersoort
hebben het zg. groepsspecifieke gs-1 antigeen.
Zowel voor virusvermeerdering als voor trans-
formatie van gastheercellen tot tumorcellen
is een overschrijving van virus RNA nodig.
De nieuwgevormde virusdeeltjes vermeerde-
ren zich door knopvorming aan de celmem-
braan („budding"). De Icukemievirussen ver-
oorzaken geen celtransformatie; dc sarcoom-
virussen wel. Deze laatsten kunnen zich niet
vermeerderen zonder de aanwezigheid van de
eersten (helperviru.ssen). Bij de transforma-
tie zou een DN.A-afdruk („pro-virus") van
het virus RNA in het genoom van de cel
gevormd worden, waarna verticale transmis-
sie van cel op cel zou optreden.
Dit hoeft echter niet te betekenen dat cel-
len, waarin het provirus voorkomt, zonder
meer ook tumorvirus produceren; hiervoor
is nog een .speciale activatie nodig.
Waarschijnlijk zijn, althans volgens de pro-
virus theorie (welke in discussie is;
Ref.), al-

-ocr page 477-

le muizen met een leukemievirus besmet (via
verticale transmissie) zonder dat zich bij hen
leukemie ontwikkelt. Wel kan onder invloed
van straling en chemische stoffen leukemie
optreden.

Onderzoek van menselijke tumoren

In leukemie, sarcoom en borstkanker zijn bij
de mens virusachtige deeltjes waargenomen,
evenals in melk van vrouwen met en zonder
borstkanker. Een deel van deze deeltjes toon-
den eigenschappen van oncorna-virussen.
In de enkele gevallen dat het lukte om d.m.v.

celvrije fikraten uit menselijke tumoren, bij
proefdieren tumoren op te wekken, was het
zeer twijfelachtig of een mensen-virus hier-
voor verantwoordelijk was.

In leukemie- en marnmacarcinoomcellen is
RNA gevonden dat sterk met dat van oncor-
na-virussen overeenkomt.

De schrijvers propageren het zoeken naar
meer virus-specifieke markers en naar het
mechanisme van de celtransformatie door vi-
rus.

W. Misdorp.

Pluimveeziekten

EXPERIMENTELE STUDIE NAAR DE PATHOGENESE VAN VOGELPOKKEN BIJ
DE KIP

Minbay, A. and Kreier, J. P.: An experimental study of the pathogenesis of fowl pox
infection in chickens.
Avian Diseases, 17, 532-539, (1973).

De pathogenese van vogelpokken werd nader
bestudeerd aan de hand van proefgroepen die
respectievelijk intradermaal, intraveneus en
intratracheaal besmet werden. Er werd met
3 verschillende virusstammen gewerkt die niet
essentieel van elkaar bleken te verschillen in
pathogeniteit.

Het klinische verloop van de proefinfecties
bleek hoofdzakelijk door de infectiemodus be-
paald te worden.

Na intradermale infectie ontwikkelden zich uit-
sluitend primaire poklesies op de plaats van
de proefinfectie. Er werd geen viraemie vast-
gesteld noch kon er virus geïsoleerd worden
uit de organen.

intratracheaal besmette groep. Virus kon al-
leen gedurende een korte periode p.i. uit-
sluitend in de longen worden aangetoond.
Bij nadere analyse van het proefmateriaal
bleek dat in de groep die de gegeneraliseer-
de vorm ontwikkelde (intraveneuze besmet-
ting) de primaire viraemie (kwam alleen in
deze groep voor) verantwoordelijk gesteld
moest worden voor het tot stand komen van
virus-vermeerdering in de organen. Alleen de-
ze virus-multiplicatie in de organen blijkt op
haar beurt te kunnen leiden tot generalisatie.
Nader onderzoek is gewenst om eventuele
gastheer-specifieke weerstandsfaktoren en de
rol van insecten bij natuurlijke infecties
nauwkeuriger na te gaan. Op grond van de
gevonden resultaten zou een muggebeetin-
fectie die leidt tot gegeneraliseerde infec-
tie, als equivalent van een intraveneuze in-
fectiemodus beschouwd moeten worden.

G. H. A. Borst.

Bij de intraveneuze infectiemodus ontwikkel-
de zich de gegeneraliseerde vorm van vogel-
pokken bij alle proef kuikens (60). Virus kon
geïsoleerd worden uit lever, milt, nieren en
longen maar niet uit hersenen van deze groep.
Er ontwikkelde zich geen enkele lesie bij de

Varkens

ZIEKTE VAN AUJESZKY BIJ VARKENS

Baskerville, A., M c F e r r a n, J. B. and
Btdl., 43, 465, (1973).

Een uitvoerig referaat, waarin de verschillen-
de aspecten van deze ziekte bij het varken
worden behandeld. Bij de samenstelling hier-
van worden meer dan 300 publicaties ge-
noemd.

Bij deze omvangrijke documentatie doet het
vreemd aan, dat o.a. bij de bespreking van
de virusisolatie ten behoeve van de diagnose
het onderzoek van de tonsillen niet wordt ge-
noemd.

Dow, G.; Aujeszky\'s Disease in Pigs. Vet.

Interessant is de mededeling, dat sommige vi-
russtanunen een bijzondere affiniteit voor het
respiratieapparaat hebben, waarbij naast veel
insluitlichaampjes, uitgebreide neurotische
processen worden gevormd.
Uitvoerig wordt ook stilgestaan bij het suc-
ces met verschillende geatenueerde vaccins
bij bepaalde uitbraken van de ziekte.

/. I. Terpstra.

-ocr page 478-

Schrijvers wijzen op het gevaar van het ont-
staan van carcinogene stoffen bij het grillen
van vlees. Deze kunnen vooral in het pro-
dukt komen bij grillvuur met sterk roetende
vlam (b.v. denneappels).

Minder bekend is, dat bij het gebruik van
vet vlees het gesmolten vet na afdruipen en
verbranden een belangrijke bron is voor het
ontstaan van carcinogene stoffen.
De waarden van het carcinogene 3.4. benz-
pyren bereikten bij vet vlees en roetende
vlam waarden tot 80 p.p.b.
Bij gebruik van een verticaal rooster, waar-
bij het afdruipende vet niet in het vuur valt,
waren deze waarden aanmerkelijk lager.
De meest gunstige waarden werden verkre-
gen met een electrische grilloven (tot 0,18
p.p.b.).

Het voorstel voor max. gehalte is in Duits-
land gesteld op 1 p.p.b. 3.4. benzpyren.

ƒ. W. Bussink.

Vleeshygiëne

CARCINOGENE KOOLWATERSTOFFEN IN GEGRILDE VLEESPRODUGTEN

T ó t h, L. und B 1 a a s, K u 1 in b a c h, W.: Institut für Chemie und Physik der Bundesanstalt
für Fleischforschung. Der Gehalt gegrillter Fleischerzeugnisse an cancerogenen Kohlenwasser-
stoffen.
Die Fleischwirtsc haft, no. 10, (1973).

BACTERIOLOGISCHE GESTELDHEID VAN GEMALEN RUNDVLEES IN CANADA

D u i t s c h a e V e r, C. L., r no 11, D. R. and Bullock, D. H.: Bacteriological quality of
raw refrigerated ground beef.
]. Milk Food Technol, 36, 375, (1973).

en 98% van de monsters bevatten meer dan
1,0 X 10^ per gram (hoogste kiemgetal 4,9 x
10®). 17% van de monsters bevatten coagu-
lase-positieve staphylococcen. De enterococcus
kiemgetallen (op Reinbold\'s medium bij
37\'\'C) lagen tussen < 10 en 1,0 x lO\'\' per
gram Salmonellae.

De hoogste kiemgetallen werden geregistreerd
bij hamburgers, hetgeen in verband wordt
gebracht met de hoedanigheid van het ge-
bruikte vlees.

Het grote aantal psychrotrofen is verontrus-
tend, omdat deze bacteriën bederf veroor-
zaken en wijzen op onhygiënische omstandig-
heden tijdens de produktie, het transport en
de behandeling in kleinhandelszaken.
Ook de gevonden grote aantal staphylococcen
en coli-achtigen is verontrustend. De afwezig-
heid van salmonellae wordt verklaard uit de
lage pH (5,6-5,8) van gemalen rundvlees en
de compedtie van de dominerende bederf
flora.

De schrijvers onderzochten verschillende soor-
ten rauw gekoeld gemalen rundvlees (bekend
onder de naam: hamburger, chuck, round en
steakettes), teneinde gegevens te verzamelen
over de bacteriologische gesteldheid van deze
produkten. Gedurende de periode mei tot
september 1972 werden in 3 steden in On-
tario uit 51 kleinhandelszaken 213 monsters
getrokken. De monsters werden 2 dagen bij
2 C bewaard en daarna onderzocht. Voor-
afgaande studies hadden uitgewezen, dat een
opslag gedurende 2 dagen bij 2°C of lager
niet resulteerde in een stijging van de kiem-
getallen. (Voor psychrotrofen is deze bevin-
ding opmerkelijk,
Rej.).

De mesofiele kiemgetallen (op plate-count
agar bij 32°C) per gram lagen tussen 1,1 x
10® en 7,4 x 10\'". De psychrotrofe kiemge-
tallen (op plate-count agar bij 7°C) per
gram lagen tussen 1,0 x 10® en 8,0 x 10«.
Bij 64% van de monsters was het psychro-
trofen kiemgetal groter dan 10 miljoen per
gram. (Het is jatnmer, dat geen frequentie-
verdeling wordt gegeven van deze kiemge-
tallen boven 1,0 x lO\'\' per gram,
Rej.).
Ongeveer 95% van de monsters bevatte per
gram meer dan 100 coli-achtigen (op violet-
red-bile agar bij 37°C); deze kiemgetallen
varieerden van < 10 tot 1,0 x 10® per gram.
Uit alle monsters werden staphylococcen (op
Baird-Parker\'s medium bij 37°C) geïsoleerd

De bacteriologische gesteldheid van de on-
derzochte produkten komt overeen met die
beschreven in vroegere publikaties sinds 1914.
Dit toont volgens de schrijvers aan, dat er
behoefte bestaat aan een grondige controle
op de bewerking en behandeling van vlees
van het slachthuis tot de consument.

M. P. Smit.

-ocr page 479-

Ziekten van het kleine huisdier

PARASITAIRE-, PROTOZOAIRE- EN TROPISCHE ZIEKTEN

DICHLOORVOS BIJ DE BEHANDELING VAN DEMODEX SCHURFT BIJ DE HOND

Hughes Jr., H. C. and Lang, C. M.; Effect of orally administered dichloorvos on Demo-
dectic mange in the dog.
]. Am.vet.med. Assoc., 163, 142, (1973).

De behandeling van Demodex schurft bij
honden is langdurig en bijzonder intensief en
mogelijk daarom vaak zonder succes.
Twee pups, lijdende aan Demodex schurft,
werden gedurende zes weken dagelijks be-
handeld met een rotenon-suspensie. Er trad
geen verbetering op, integendeel. In huidaf-
krabsels werd steeds
Demodex canis aange-
toond in grote aantallen. Toen werd de be-
handeling gewijzigd: de dieren kregen een-
maal per twee weken oraal dichloorvos ver-
strekt in een dosering van 30 mg/kg lichaams-
gewicht. Binnen drie weken na de eerste be-
handeling was reeds herstel zichtbaar.
Bij acht honden eveneens lijdende aan De-
modex schurft, werd dichloorvos oraal ver-
strekt in bovengenoemde dosering. In de vier-
de week na het begin van de behandeling
werden nog slechts enkele mijten in de huid-
afkrabsels waargenomen. In de zesde week
was een begin van haargroei op de kale plek-
ken zichtbaar en waren de afkrabsels nega-
tief. Op dit moment werd de behandeling
gestaakt. Twee maanden na het begin van
de kuur was het baarkleed weer normaal.
.Alle honden werden nog een half jaar ver-
volgd, doch bij geen der dieren trad een re-
cidieve op.

M. H. Mirck.

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 337 van
dit Tijdschrift over de inhoud van afleve-
ring 1 (1974) van het Vlaams Diergenees-
kundig Tijdschrift werd vermeld, volgt onder-
staand de inhoud van de volgende aflevering:
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 43, (2),
(1974).

Oorspronkelijke bijdrage:
Bouters, R., Bonte, P., S p i n c e m a i 1-
le, J. Vandeplassche, M.: Het chro-
mosomenonderzoek bij de huisdieren. II. De
afwijkingen in de geslachtschromosomen als

oorzakelijke of begeleidende factor van on-
vruchtbaarheid.
Overzichten:

De Moor, A.: Oxygenatie tijdens algeme-
ne anesthesie — in het bijzonder tijdens ha-
lothane anesthesie bij het paard.
V an d e n b e rg h e, M. P., G o o s e n s, N.:
Het systeem van de APUD-cellen.
De Cueninck, B.: Beheersing van het be-
drijfsprobleem infektieuse mastitis.
Verslag: Comité voor Steriliteitsbestrijding.
Kronijk, boekennieuws en Uit de tijdschriften.

HALTUNG VON VÖGELN. KRANKHEITEN DER VÖGEL

H. Kronberger
(Gustav Fischer, Jena, 1973, pp. 316)

Een boek van een vogelliefhebber, vogelken-
ner en -fokker, dierenarts, patholoog-ana-
toom, leider van de \\akgroep pathologie van
de universiteit Leipzig, bibliofiel, nationaal
en internationaal bekend didacticus en pu-
blicist. Een boek, dat dooral deze persoon-
lijke bekwaamheden haar inhoud, gestalte en
karakter kreeg.

Mogelijkheden en vormen van contact met
vogels worden op een channante, licht badi-
nerende wijze behandeld.

MoUeven, economische betekenis en vormen
(volière, kooi, vitrine, vrij) bieden een rijk-
dom aan zakelijke informatie.
De eisen te stellen aan voer- en drinkbakjes.

aan nestkasten, inrichting, kooibezetting,
worden in kort bestek behandeld, maar niet-
temin met zeer veel verwijzingen naar onge-
lukken, die elke onachtzaamheid met zich
mee kan bren,gen.

Bij het overwegen van koop spelen vele fac-
toren een rol.

.Acht men zich in staat als plaatsvervangen-
de partner voor op menselijk gezelschap ge-
richt geraakte vogel op te treden, of zal men
hem later aan zijn lot overlaten, zodat de
vogel een verenplukkende, stereotyp bewe-
gend neuroticus wordt?

Aan desinfectie, desinfectantia en hygiëne
wordt een apart hoofdstuk gewijd.

-ocr page 480-

Voeding en voedingsdeficiënties, ziekten en
fouten bij de opfok sluiten het algemeen
psychologisch, zoölogisch en zoötechnisch ge-
deelte af.

Het meer vaktechnisch veterinaire gedeelte
omvat van het boek.

Systematisch worden het onderzoek van een
vogel, toedieningswijzen van medicamenten
(met lijst van preparaten en doseringen),
narcose en chirurgische ingrepen uitvoerig
behandeld.

Orgaanafwijkingen, hun oorzaken en gevolgen
en de therapie worden behandeld met vele
details die ontleend zijn aan eigen ervaring.
Zo bijvoorbeeld de kropatonie die ontstaat
bij met de hand grootgebrachte vogels als de
voedselbrij te fijn en homogeen is en dus de
tactile prikkeling ontbreekt die aanzet tot
peristaltiek.

Goed en oordeelkundig gevoede vogels blij-
ken minder aan gastro-enteritiden te lijden
dan anderen.

Aan physiologische achtergronden van ziek-
teverschijnselen en de daarop te baseren
therapie, wordt zoveel mogelijk de nodige
aandacht geschonken.

Bij de infectieziekten worden de virusziek-
ten, bacteriële ziekten en mycosen zeer com-
pleet behandeld.

Een groot hoofdstuk vormen de parasitaire
ziekten. Uitvoerig wordt stilgestaan bij de
voor Australische parkieten
20 belangrijke
Ascaridia-infecties. Ook van de behandeling
van Capillaria heeft de auteur vele erva-
ringen samen,gevat. (Goede resultaten met
tetramisole. Gnemidocoptes pilae infecties
worden eveneens uitvoerig behandeld en in-
drukwekkend geïllustreerd.
Zoönosen, vergiftigingen en tumoren sluiten
de tekst af.

De voorliefde van de auteur: parkieten en
papegaaien, komt duidelijk in het boek naar
voren.

Wat hier gepresenteerd wordt, is de dierge-
neeskunde van vogels. Vogels, die hetzij als
individu, hetzij als kleine groep benaderd
worden, doch steeds pogend uit te gaan van
en door te dringen in het eigene intrinsieke
van een vogel.

Voor dierenartsen een zeer aanbevelenswaar-
dig boek.

P. Zwart.

zijn onderzocht. Ingevolge de huidige fokke-
rij-inzichten zijn ook gegevens opgenomen
van niet meer in leven zijnde stieren, maar
waarvan nog een flinke hoeveelheid diep-
vries-sperma aanwezig is.

De nakomelingen van de stieren zijn beoor-
deeld op 5 aspecten n.1. exterieur, melk, vet,
eiwit en melkbaarheid.

Het blijkt dat 2 stieren voor de exterieur-
vererving het predikaat „zeer goed" kunnen
krijgen. Beide zijn in het bezit van de K.I.
te Heino.

Voor melkhoeveelheid krijgen 17 stieren het
predikaat „zeer goed".

Voor het vetpercentage krijgen 20 stieren
hetzelfde predikaat; voor het eiwitpercentage
zijn dit 12 stieren.

T.a.v. deze laatste 3 belangrijke aspecten
blijken er 3 stieren te zijn, die voor alle 3
het predikaat „zeer goed" krijgen. Dit zijn:
Mars en Margje\'s Gustaaf van de K.I. Alme-
lo en Arie van de K.I. Fleringen. De melk-
baarheid van de dochters van deze drie stie-
ren is ook „best" te noemen.
T.a.v. het melkbaarheidsonderzoek lijkt het
bij het M.R.IJ.-vee van belang eens te let-
ten op de verdeling van de melk over de
voor- en achterkwartieren. Als norm stelt
men: „Een percentage melk in de voorkwar-
tieren van 41% tot 46% wordt als normaal
beschouwd, minder dan 41% als ongunstig
en meer dan 46% als gunstig.
Nakomelingengroepen van 65 stieren zijn
t.a.v. dit aspect onderzocht. Helaas kwam
geen enkele groep boven de 46%, terwijl 27
groepen het predikaat „ongunstig" verdien-
en. De variatie-breedte van deze gemiddel-
den loopt van 37,5% tot 45,5%.
Bovenstaande resultaten geven slechts enig
inzicht in de mogelijkheden van het gebruik
van dit boekwerkje.

Het zal duidelijk zijn dat een boekje als dit
onmisbaar is voor hen die zich willen ver-
diepen in de M.R.IJ.-fokkerij in Nederland.

G. ]. W. van der Mey.

M.R.IJ. FOKKERIJ IN GELDERLAND-OVERIJSSEL

(Stichtingen voor de Rundveeverbetering in Gelderland en Overijssel, resp. Arnhem en Zwolle)

In dit rapport zijn de resultaten betreffen-
de de keuringen op afstammelingen opgeno-
men. Het betreft 68 stieren die in of vóór 1972

-ocr page 481-

Centro Microscopia Electrónica. Facultad de
Ciencias Farestales Facultad de Ciencias. Fa-
cultad de Medicina. Universidad de Lo.s .^n-
des.

Bajo la Coordinación de los Dres: George
Brownell (U.S.A.), M i c h a e 1 G o o d-
fellow (Inglaterra) yjosé A. Serrano
(Venezuela). Se realizara en Mérina. con el
apoyo de la Universidad de Los .\\ndes, CO-
NICIT, UNESCO, National Institute of
Health (U.S.A.), Embajadas acreditadas en
nuestro Pais, Industria y Ejecutivo, la I Con-
ferencia Internacional sobre Biologia de No-
cardiae, durante los dias 1° al 15 de Agosto
de 1974.

Participaran unos 300 delegados de diferentes
lugares del mundo, asi de Canada y U.S.A.
unos 80, de Europa unos 70, incluyendo de
Rusia, Polonia, etc., de .\\sia y Oceania unos
30 y de Latinoamérica unos 60, en especial
delegados de México, Brasil, Argentina y Uru-
.?uay.

Scran Presidentes Honorarios los Dres. R.
Gordon (U.S.A.), F. Mariat (Francia)
y E. T e j e r a (Venezuela), todos distinguidos
Investigadores en el Campo de las Bacterias
y Hongos.

La Conferencia narcara una época de suma
importancia, al co nocimiento de la Biologia
de los Actinomycetales, en especial de las
Bacterias del Género
Nocardia, microorganis-
mo de gran importancia tanto médica como
industrial.

Son bacterias productoras de enfermedades
tanto en el hombre como en animales. La No-
cardiosis, que ataca órganos profundos como
pulmones, puede producir septicemia y espe-
cialmente peligrosa para pacientes que han
recibido transplantes de órganos o con afec-
ciones cancerigenas que requieren tratamien-
tos prolongados con corticoesteroides, son bac-
terias primo-hermanas de las que producen la
Tuberculosis, humana bovina o aviara.
En nuestro Pais se han reportado ca.sos de
Nocardiosis, en especial en los Estados Lara,
Falcon, Bolivar y otros.

Son bacterias utiles para la industria farma-
ceutica, en la produccion de esteroides y tam-
bien en la produccion de proteinas, ej. a par-
tir del petroleo.

Official address: P.O. Box 163. Merida. Ve-
nezuela.

Language: Spanish and English.
Proceedings of the Conference will be pu-
blished as a book.
Preliminary Time Table:
.August 1-10 Workshops activities
August 11 Opening ceremony.
.\\ugust 12-17 Scientific Programme of the

Conference.
.August 18-19 Optional Tours.

Scientific programme

A. Topics of the conference. Invited partici-
pants.

I. Taxonomy and Morphology

1. Taxonomy of the genus Nocardia

2. Ultrastructure of Nocardiae

3. Mieromorphological studies on Nocardiae

4. Lipid composition on the classification of
Nocardiae

5. Cell wall and lipid composition on the
cla.ssification of Nocardiae

6. Differentiation of Nocardia "M". rhodo-
chrous, Corynehacterium
and Mycobacte-
rium

7. Serological properties and their aid in
classification and diagnosis

8. .\\n evaluation of numerical taxonomie
techniques to the Taxonomy of
Nocardia
and allied taxa.

II. Ecology and Physiology

1. Distribution and role of Nocardiae on the
environment

2. Isolation, enumeration and identification
of Nocardioform bacteria in clean and pol-
luted streams and lake waters and muds.

3. Isolation, distribution and growth of No-
cardiae in nature

4. Host parasite relationships of Nocardiae

5. Exotics Nocardiae

6. Lipid solube binding compounds in Nocar-
dia

7. Structure and function of glycolipids and
nocardiomycolic acids

8. Secondary metabolism in Nocardiae

9. Hydrocarbon utilization.

CONGRESSEN

INTER-

CONFERENCIA INTERNACIONAL SOBRE BIOLOGIA DE NOCARDIAE
NATIONAL CONFERENCE ON THE BIOLOGY OF THE NOCARDIAE1)

August 1-15, 1974

1  Nocardiae zijn blijkbaar bacteriën, die o.a. ziekten bij mens en dier veroorzaken en ook van
belang zijn voor de produktie van eiwitten uit petroleum.

-ocr page 482-

lll.Genetics and Phages.

1. Host-phage relationships.

2. Lysogenization by Nocardiophage.

3. Phage mediated gene transfer in Mycobac-
terium.

4. Composition and DNA Hybridization stu-
dies.

5. Recombination studies in Nocardia.

6. Recombination studies in Mycobacterium.

B. Submitted free papers session: May be sub-
mitted on topics covered by the Conference.

C. Workshops

/. Numerical Taxonomy

Duration: 6 Days 5-10 August: M. Goodfel-
low (England), P. H. A. Sneath (England).
Registration fees: 70 US$ ~ English.

II. Ultrastructure

Duration: 10 days: 1-10 August: J. A. Ser-
rano (Venezuela), S. T. Williams (England).
Registration fees: 117 US$ — Spanish-English

HI. ADN Homology

Duration: 10 days: 1-10 August: J. E. Clark
(USA), S. G. Bradley (USA).
Registration fees: 117 US$ — English

IV. Genetics on Nocardiae

Duration: 10 days: 1-10 August: G. H. Brow-
nell (USA), J. N. .\\dams (USA).
Registration fees: 70 US$ — English

V. Cytochemistry in Nocardiae

Duration: 10 days 1-10 .August: C. Radedge
(England), D. E. Minnikin (England), H.
Lechevalier (US.A.).
Registration fees: 117 US$ — English.

VI. Immunology of the genus Nocardia
Duration: 10 days 1-10 August: L. F. Bojalil
(Mexico), J. B. Kwapinsky (Canada).
Registration fees: 117 US$ — Spanish-English

23. INTERNATIONALE FACHTAGUNG FÜR FORTPFLANZUNG UND KÜNST-
LICHE BESAMUNG, WELS/TH.\\LHEIM, OBERÖSTERREICH

Bundesanstalt für künstliche Befruchtung der
Haustiere, Wels/Thalheim.
Die nächste (23.) Internadonale Fachtagung
für Fortpflanzung und künstliche Besamung
der Bundesanstalt für künstliche Besamung
der Haustiere findet in der Zeit vom 3.—5.
Oktober 1974 in Kinosaal des Hotel „Greif"
statt.

Nachstehendes Programm ist vorgesehen:

Donnerstag, den 3. Oktober 1974

Ab 14.00 Uhr: Anmeldimg der Teilnehmer.
Ab 19.30 Uhr: Zwanglose Zusammenkunft
im Hotel „Greif", Spiegelsaal.

Freitag, den 4. Oktober 1974
8.30 Uhr: Eröffnung der Tagung durch den
Vertreter des Bundesministeriums für Land-
imd Forstwirtschaft.

9.00—12.30 Uhr: 1. Hauptthema: Probleme
der fortpflanzungsgerechten Haltung von Rin-
dern.

Dr. Zeeb, Freiburg, BRD: Eine Einführung
über ethologisch-ökologische Systematik der
Rinderhaltung.

Priv. Doz. Dr. Dr. H. H. S a m b r a u s,
München, BRD: Fortpflanzung und Fort-
pflanzungsverhalten bei intensiver Rinder-
haltung.

Prof. Dr. R. Koller, Wels, OÖ: Bezie-
hungen zwischen Fruchtbarkeit und Umwelt-
tcmperatur.

Prof. Dr. H. Bielenberg, Graz, Öster-
reich: Folgerungen des .Architekten aus der

Verhaltensforschung für den Stallbau im
Hinblick auf die Fruchtbarkeit beim Rind.
14.15—18.30 Uhr: IL Hauptthema:
Neue
Erkenntnisse in Fortpflanzungshemmenden
und k.B.

Dr. R. K. Rat h, Orissa, Indien: Prüfung der
fortpflanzungshemmenden Wirkung einheimi-
scher Pflanzen besonders im Hinblick auf
Plumba rosea.

Dr. E. R o V a n, Salzburg, Österreich: Unter
suchungen der Feinstruktur von Rinder- und
Schweinespermatozoen.

Hofrat Dr. E. Müller, Wels, OÖ: Unter-
suchimgen über die Molität von Spermatozoen
des Ebers.

Prof. Dr. D. R o h 1 o f f, Berlin, DDR:
Künstliche Besamung beim Kaninchen.
III. Hauptthema:
Eigenleistungsprüfung auf
Mastleistung bei Besamungsstieren.
Hochschuldozent Dr. H. B o g n e r. Grub,
BRD: Die Eigenleistungsprüfung auf Mast-
leistimg an Stationen für KB-Bullen - züchter-
ische Aspekte tmd praktische Erfahrungen
aus Bayern.

Dr. P. Matzke, Grub, BRD: Die Eigen-
leistungsprüfung auf Mastleistung an Statio-
nen für KB-Bullen - Gesundheitliche Proble-
me.

Samstag, den 5. Oktober 1974

9.00—12.30 Uhr: IV. Hauptthema: Frucht-
barkeitsstörungen bei Schweinen und Pferden.
Univ. Doz. Dr. A. T. B o g d a n, Cluj, Ru-
mänien: Technologie und Pathologie der

-ocr page 483-

Fortplanzung von Schweinen in Grossbestän-
den.

Prof. Dr. Bollwahn, Hannover, BRD:
Ursachen, Diagnostik imd Therapie von
Fruchtbarkeitsstörungen beim weiblichen
Schwein.

Prof. Dr. F. B ü r k i, Wien, Österreich: In-
fektionen mit dem Virus des equinen Coital-
exanthems.

14.00—18.30 Uhr: V. Hauptthema: Meta-
phylaxe und Prophylaxe der Rindersterilität.
Dr. M. B r o c h a r t, Beaumont ,Frankreich:
Fütterungsbedingte Fruchtbarkeitsstörungen.
Priv. Doz. Dr. H. B o s t e d t, München,
BRD: Serumenzym- und Elektrolytwerte beim
Rind um die Geburt und ihre Bedeutung für
die Sicherung der Fruchtbarkeit.
Prof. Dr. H. Sommer, Bonn, BRD: Unter-
suchungen über die Metaphylaxe der Steri-
lität und puerperaler Erkrankungen beim
Rind.

Prof. Dr. E. .A e h n e 1 t, Hannover, BRD:
Hochträchtigkeit der Milchkühe - absoluter
Schwerpunkt einer diätetischen und arzneili-
chen Prophylaxe von Stoffwechsel und Fort-
pflanzungsstörungen.

Prof. Dr. K. Arbeiter, Wien, Österreich:
Störungen im puerperalen Verlauf als Ur-
sache gestörter Fortpflanzung beim Rind -
Diagnostik und prophylaktische Massnahmen.
Dr. L. E. A. R o w s o n, Cambridge, Eng-
land: Die Anwendung von Prostaglandinen
zur Steuerung der Fortpflanzung.
Sonntag, den
6. Oktober 1974
Exkursion in Betriebe des Fleckviehzucht-
verbandes Wels.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

MOND- EN KLAUWZEER
Sedert de eerste uitbraak van mond- en
klauwzeer van het type C op 6 februari 1974
heeft de ziekte zich in Frankrijk snel uitge-
breid.

In het departement Cotes du Nord, arron-
dissement Dinan, vverden tot 12 maart 1974
in 12 gemeenten 17 bedrijven aangetast.
In het departement Ille et Vilaine eveneens
17 bedrijven in 13 gemeenten in het arron-
dissement Rennes. In het departement Mor-
bihan 2 bedrijven in 2 gemeenten, resp. in
de arrondissementen Vannes en Pontivy.
In het departement Mayenne, in het gelijk-
namige arrondissement 1 geval. Varkens en
jonge, nog niet gevaccineerde runderen wor-
den aangetast.

Op vrijdag 15 maart 1974 is het Permanent
Vétérinair Comité van de Europese Gemeen-
schap te Brussel bijeen geweest om de voor
Europa gevaarlijke toestand te bespreken.
Besloten werd een invoerverbod voor de E.G.-
lidstaten uit de aangetaste arrondissementen
en twee aangrenzende departementen. Man-
ges en Loire Inférieure, aan te bevelen. Ten
behoeve van de mede-lidstaten zal Frankrijk
tijdelijk een certificaat afgeven, waaruit blijkt
dat noch de genoemde diersoorten noch vlees
ervan afkomstig zijn uit de aangewezen
departementen. Inmiddels zijn de E.G.-lid-
staten tot een dergelijk invoerverbod overge-
gaan. In Nederland is deze maatregel met
ingang van 19 maart 1974 van kracht ge-
worden.

Oostenrijk

Juist op de dag dat het importverbod uit
Oostenrijk van vlees en niet verhitte vlees-
produkten, alsmede de in- en doorvoer van
runderen en varkens uit dat land werd opge-
heven, brak dicht bij Wenen mond- en klauw-
zeer uit. Het importverbod werd op 26 mei
1973 ingesteld in verband met de toen heer-
sende grote mond- en klauwzeeruitbraak in
Oostenrijk.

Het geval dat zich op 15 maart 1974 voor-
deed onder varkens op een bedrijf in de ge-
meente .Mtlichtenwarth in de provincie Mis-
telbach in Neder-Oostenrijk was van het
type O.

Rusland

meldde over januari in totaal 27 gevallen van
mond- en klauwzeer. Hiervan waren er 9 van
het type A, 9 van het type O en 9 van de
typen A en O.

Op het eiland Bali in Indonesië werd in
februari bij geïimporteerde runderen op het
quarantaine-station van het district Buleleng
mond- en klauwzeer geconstateerd. Van de
80 dieren werden er 60 ziek en afgeslacht.
In het district Buleleng werden inmiddels
60.000 dieren gevaccineerd.

Zuid-Afrika

meldde begin maart 1974 mond- en klauw-
zeer in het Krugerpark. Naar het type wordt
een onderzoek ingesteld. Maatregelen om uit-
breiding te voorkomen zijn genomen.

-ocr page 484-

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
In Italië is op een bedrijf te Mantcue vesi-
culaire varkensziekte geconstateerd.
In Engeland hebben zich op 14 maart 1974
twee gevallen van vesiculaire varkensziekte
voorgedaan en wel in Haslingden in Lanca-
shire en Scarborough in Yorkshire.
Sedert de grote uitbraak die in december
1972 begon, zijn er met tussenpozen thans
183 uitbraken geweest, waarbij 109.978 var-
kens zijn afgemaakt.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de periode van 1 tot 15 februari 1974

werden op 4 bedrijven in 3 districten in

Portugal varkens aangetast door Afrikaanse

varkenspest.

In totaal waren op deze bedrijven 122 var-
kens aanwezig, waarvan er 20 aan de ziekte
stierven en 102 werden afgemaakt.
Op het Portugese eiland Madeira voor de
Afrikaanse kust werden, nadat het eiland
gedurende 6 jaar vrij was geweest van Afri-
kaanse varkenspest, weer enkele familiebe-
drijven aangetast. Er werden 60 zieke en
verdachte varkens opgeruimd.
Strenge maatregelen zijn genomen om uit-
breiding van de ziekte tegen te gaan.
In Spanje werden over februari 1974 23 be-
drijven met 2060 varkens aangetast door
Afrikaanse varkenspest. Hiervan stierven 246
varkens aan de ziekte en 1814 verdachte die-
ren werden opgeruimd.

Frankrijk maakte over de tweede helft van
februari 1974 melding van gevallen van
Afrikaanse varkenspest in de gemeenten
Ozens, arrondissement Pau en Lescun, arron-
dissement d\'Oloran-Saint-Marie, beide in het
departement Pyrénées Atlantiques en Le
Fousseret, arrondi.ssement Muret in het de-
partement Haute-Garonne.
Dc zieke en verdachte varkens zijn opge-
ruimd.

Op 6 maart werden twee gemeenten in het
departement Pyrénées-Atlantiques aangetast.
Het waren Narp en d\'Agnos in het arrondis-
sement d\'Oloron-Ste.-Marie. Op beide aan-
getaste bedrijven zijn de varkens opgeruimd
en er zijn strenge hygiënische maatregelen
genomen.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
Dierziektebulletin no. 4 van de Veeartsenij-
kundige Dienst over het tijdvak van 16 tot
28 februari 1974, vermeldt de volgende ge-
vallen van besmettelijke veeziekten in ons
land.

Atrofische rhinitis: totaal 2 gevallen, 1 in
Utrecht en 1 in Zuid-Holland.
Schurft: 7 gevallen in 7 gemeenten, 3 in
Friesland, 1 in Overijssel, 1 in Noord-Holland
en 2 in Zuid-Holland.

Rotkreupel: 22 gevallen in 21 gemeenten, nl.
2 in Groningen, 6 in 5 gemeenten in Fries-
land, 9 in Drenthe, 2 in Gelderland, 1 in
Noord-Holland, 1 in Zuid-Holland en 1 in
Zeeland.

Miltvuur: totaal 2 gevallen, 1 in Gelderland
en 1 in Utrecht.

Varkenspest: 7 gevallen in 6 gemeenten, 1 in
Overijssel, 1 in Gelderland, 1 in Utrecht en
4 gevallen in 3 gemeenten in Noord-Brabant.

Nieuw telefoonnummer

Met ingang van 29 maart 1974 is het tele-
foonnummer (070 81 41 41 van het Ministerie
van Landbouw en Visserij en dus van de
Veeartsenijkundige Dienst en de Veterinaire
Inspectie van de Volksgezondheid gewijzigd
in (070) 79 39 11.

Tevens is hiermee een doorkiessysteem in
werking getreden. Dus weet U het toestel-
nununer van de persoon die U wilt spreken,
dan kunt U rechtstreeks bellen door 79 ge-
volgd door het toestelnummer te draaien.
Is de kamer niet bezet, zodat de telefoon niet
wordt opgenomen, dan valt de oproep na
25 seconden terug op de telefooncentrale. Het
heeft in dat geval geen zin weer naar de per-
soon die U wilt spreken te vragen.
Het beste is dan aan de telefoniste te ver-
zoeken een vervangend nummer te geven.

-ocr page 485-

DOORLOPENDE AGENDA

April,

15—17, IX International Symposium of Zootechny, Milaan, (pag. 929, 1973)

18—19, Biologische Raad Kon. Ned. Akademie van Wetensch. Symposium „Produktiviteit
in Biologische Systemen", Kon. Instituut voor Tropen, Amsterdam, (pag. 388)

26, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch. (pag. 239, 342
en pag. 456)

27—28, Voorjaarsvergadering Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde
en Natuurwetenschappen te Assen. (pag. 1239, 1973)

Met,

1— 4, XXIInd Golloquium - Protides of the Biological Fluids. Brugge, België.

2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.

8, Groep Wetenschappelijk Onderzoekers K.N.M.v.D. Post-Universitaire Dag in Nij-
megen. Onderwerp: „Toepassingsmogelijkheden van autoradiografie".

10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R.A.I.-Gongrescentrum, Amsterdam, (pag. 242)

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14—16, „Summer Meeting" Soc. for the Study of Animal Breeding. Kliniek voor Vet.
Verloskunde, K.I. en Voortplanting, Utrecht, (pag. 338)

16, „Voedernormen en veevoederprijzen" — A.G.V.-Controle Studiedag, Amersfoort,
(pag. 388)

17, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Aanvang 20.30 uur, hotel „De
Zalm", Gouda.

15—18, 12th Annual meeting of the Society for Laboratory Animal Science, Praag, (pag.
289)

16, Studiedag A.C.V.-Controle in Evert Kuper-oord te Amersfoort.

16, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (pag. 1092, 1973)

Juni,

9—12, 5th International Congress World Assoc. of History of Vet. Medicine, (pag. 239)

12—14, 3. Congrès International (LP.V.S.) - Internat. Pig Veterinary Society, Lyon. (pag.
1 196, 1973)

Augustus,

1 -45, International Conference on the Biology of the Nocardiae, Venezuela, (pag. 449)

4—11, First International Equine Veterinary conference. Kruger National Park Game
Reserve, South Africa.

25—31, Third International Congress of Parasitology. München. (pag. 504 (1972) en
pag. 178)

September,

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

9—13, Vllth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan
(pag. 1146, 1973)

14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

3— 5, 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künsüiche Besamung, Wels,
Oberosterreich. (pag. 450)

7—11, World Congress on Genetics applied to Livestock Production, Madrid, (pag.
288)

-ocr page 486-

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn. (pag.
395)

11 — 13, „Hoefgevangen" - V.S.R. De Solleysel, viering 40-jarig bestaan, (pag. 399)
21—25, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Gursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

28— 1 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.

November,

4-— 8, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post .Academisch Onderwijs
Zeist.

11—15, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post .Academisch Onderwijs,
Zeist.

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1975
Juli,

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973)

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

KLINISCHE EN ORTHOPEDISCHE AVOND

Donderdag 25 april zal door de Kliniek voor .Aanvang 20.00 uur.

Kleine Huisdieren wederom een klinische Plaats: Kollegezaal Kliniek voor Kleine Huis-
avond worden georganiseerd. dieren.
Donderdag 3
juni zal in de Kliniek voor Iedereen is welkom.
Kleine Huisdieren de 3e Orthopedische avond
plaatsvinden.

REFERAAT: TOEPASSING VAN ANTIBIOTICA I.V.M. DE VLEESKEURING

Het referaat van Drs. P. van Harten: „Toepassing van antibiotica in verband met de
vleeskeuringswet is te verkrijgen door storting van / 5,— op gironr. 765081 t.n.v. Drs. Tj.
Jörn a, Koeweitdreef 30. Utrecht, onder vennelding T.A.V.W.

-ocr page 487-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Verslag van de werkzaamheden van de Ereraad in 1972-1973.
(1-11-1971 - 31-10-1973;

De werkzaamheden van de Ereraad lijken de
laatste jaren enigszins te zijn toegenomen.
Het volgende overzicht, waarbij de laatste 2
jaren zijn vergeleken met het totaal van de
daaraan voorafgaande 4 jaren (1968 t/m
1971), geeft een indruk van de aard en het
aantal van de bij de Ereraad binnengekomen
gevallen.

De zaken zijn gerangschikt volgen de onder-
staande rubrieken.

1. Zaken tussen collegae onderling

1.1. moeilijkheden bij vestiging, verkoop van
praktijk, associatie, assistentie.

1.2. moeilijkheden door overtreding van een
contract.

1..3. klachten betrekking hebbende op de
naleving van de veterinaire ethiek, prak-
tijkuitoefening.

1.4. overtreding van bindende besluiten.

2. Klachten van cliënten tegen dierenartsen

2.1. klachten over vermeende kunstfouten.

2.2. klachten over onvoldoende of niet tijdi-
ge dienstverlening, onheuse behandelin-
gen.

2.3. klachten omtrent te hoge kosten.

2.4. algemene klachten, b.v. i.v.m. dierenbe-
scherming.

3. Overtredingen van wettelijke bepalingen

3.1. overtreding van antibiotica-wet, opium-
wet enz.

3.2. onbevoegd uitoefenen van de diergenees-
kunde.

Volgens bovenstaande inventarisatie zijn de
volgende gevallen binnengekomen:

1972

4

1

1973

5

1.1.
1.2.

1.3.

1.4.

11

10

3

2.1.
2.2.

2.3.

2.4.

13

1968 t/m 1971

9

9
1

19

6
7
2
3

18

3.1.

3.2.

24

43

16

Totaal

Uit deze tabel blijkt dat het aantal zaken
tussen collegae m.u.v. 1973 weinig is toege-
nomen gedurende de laatste jaren.
Voor de groep 1.1. geldt dat rekening hou-
dend met de toename van het aantal dieren-
artsen zeker niet gezegd mag worden dat er
meer intercollegiale moeilijkheden zijn bij
vestigingen enz.

Men mag immers aannemen, dat indien het
aantal moeilijkheden zou toenemen er meer
van deze klachten bij de Ereraad zouden
binnenkomen.

De klachten ondergebracht in rubriek 1.3.
hebben betrekking op het gedrag van de die-
renartsen in hun praktijk. Hieronder vallen
b.v. het op onjuiste manier reclame maken
bij de vestiging of daarna, oncollegiaal ge-
drag bij het overnemen van elkaar patiënten
enz.

Het aantal klachten in deze rubriek was in
1973 groot. Dit kan echter toeval zijn even-
als in 1968, toen er ook 5 van dit soort
klachten binnenkwamen.

Het aantal klachten van cliënten tegen die-
renartsen lijkt wèl toe te nemen.
Deze klachten komen bijna alle uit de klei-
ne huisdierenpraktijken. Van de 22 klachten
in deze groep in 1972 en 1973 hadden slechts
3 betrekking op behandeling van grote huis-
dieren.

Deze toename is zichtbaar in groep 2.1., waar-
bij het vooral gaat om klachten over medische
behandelingen. Bijna al deze klachten zijn
ongegrond: men kan zich echter niet steeds
aan de indruk onttrekken dat in sommige
gevallen door een enigszins andere benade-
ring door de dierenarts het indienen van een
klacht op zichzelf achterwege was gebleven.
De groep 2.2., niet tijdige hulpverlening of
onheuse behandelingen van de cliënt (niet van
de patiënt), blijft gelijk. Men mag hier dus
uit concluderen, dat de collegae de prak-
tijk even plichtsgetrouw uitoefenen als zij
dat vroeger deden.

-ocr page 488-

Algemene zaken

Vooral in 1972 en 1973 is de Ereraad fre-
quenter betrokken geworden bij het bepalen
van het standpunt van de K.N.M.v.D. in di-
verse zaken.

Er was zowel direct als via de secretaris re-
gelmatig contact met het Hoofdbestuur.
Deze contacten hebben onder andere betrek-
king op de herziening van de code, de B.V.
voor dierenartsen, de status van de dieren-
assistent (al of niet in loondienstverhouding),
de verhouding tot dierenhospitalen, het coupe-
ren van staarten van runderen, het houden
van spreekuur in hondenwinkels, het prak-
tijk uitoefenen in een groot winkeiccmplex,
de dierenarts in dienst van veevoederindus-
trieën, grote fokbedrijven enz.
Omtrent deze onderwerpen werd door het
Hoofdbestuur mede het advies van de Ere-
raad gevraagd, hetzij op initiatief van het
Hoofdbestuur, hetzij op grond van uit de
praktijk gestelde principiële vragen, die me-
de bepalend zijn voor het beleid van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde als geheel.

Aan deze ontwikkelingen zijn problemen ver-
bonden met betrekking tot de vrije beroeps-
uitoefening, de waardigheid van het beroep,
het recht van de eigenaar zijn eigen dieren
te behandelen, wat is de grens van een prak-
tijk, de vrije dierenarts keuze enz.

Er kan gesteld worden dat vooral de laatste
jaren de Ereraad meer betrokken is .gewor-
den in een gezamenlijke standpuntbepaling
t.o.v. bovengenoemde ontwikkelingen.
Door de Ereraad wordt dit overleg vooraf
met het Hoofdbestuur niet alleen op prijs ge-
steld, maar ook voor de Ereraad zelf als zeer
nuttig gezien.

Als aan het begin van dit verslag dus gezegd
wordt, dat de werkzaamheden van de Ere-
raad toegenomen zijn, is dat slechts voor
een klein deel het gevolg van een groter aan-
tal klachten of geschillen.
Het overleg over de houding en verhouding
van de dierenarts t.o.v. nieuwe maatschappe-
lijke ontwikkelingen speelt daarin een grotere
rol.

Wij menen, dat daarmee de functie van de
Ereraad in de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde juist wordt
weergegeven.

Het maken van de gedragsregels in overleg
met de gehele Maatschappij, is belangrijker
en gaat vooraf aan het corrigeren van een en-
kele inbreuk op deze regels. Waarbij dan ui-
teraard nog gesteld dient te worden dat de
rol \\an de Ereraad bij de behandeling van
klachten en geschillen op de eerste plaats een
bemiddelende en geen rechtsprekende is.

AFDELING NOORD-BRABANT EN GROEP DIERENARTSEN WERKZAAM IN HET
BEDRIJFSLEVEN

Ethiek in de diergeneesknnde

Op 26 april 1974 wordt in de Brabanthallen
te \'s-Hertogenbosch een symposium gehouden
over
„Ethiek in de diergeneeskunde".
De snelle ontwikkelingen in de intensieve
veehouderij hebben een problematiek opge-
roepen rond het houden en verzorgen van
dieren, waarover vooral de laatste tijd vele
discussies gaande zijn.

Kippen op batterijen, een halve vierkante
meter per varken, koeien zonder staarten,
nagel loze katten e.d. zijn onderwerpen van
gesprek.

Het zal iedereen duidelijk zijn, dat we niet

10.00—10.05 uur
10.05—10.50 uur

10.55—11.30 uur

09.30—10.00 uur Ontvangst.

Opening.

Prof. Dr. F. S i e r k s m a. Hoogleraar te Leiden, Godsdiensthistoricus-
etholoog:
Mens, dier, ethiek.

Prof. Dr. S. H o f s t r a, Ossendrecht, President Wereldfederatie Bescher-
ming van Dieren:
Dierenbescherming, waarden en wetgeving.

alles met onze huisdieren kunnen doen. Waar
ligt de grens?

Het symposium beoogt een gedachtenwisse-
ling oj) gang te brengen in hoeverre de hui-
dige vorm van de veehouderij ethisch ver-
antwoord is. Ook zal aandacht worden be-
steed aan de gezelschapsdieren (voornamelijk
honden en katten).

Niet alleen diergeneeskundige handelingen
zullen besi)r<)ken worden, maar ook veehou-
derijsystemen, waarbij de dierenarts vaak een
belangrijke adviserende taak heeft.
Het programma is als volgt:

-ocr page 489-

Drs. G. G. B r a n t a s, Zutphen, Gedragsonderzoeker aan het Instituut
voor Pluimveeteelt „Het Spelderholt":
Welzijn, produktie en profijt.
Brabantse Koffietafel.

Ir. E. H. Ketelaars, Tilburg, Gonsulent voor de Varkens- en Pluim-
veehouderij;
Overwegingen bij de keuze van bedrijfssystemen.
Dr. F. J. Grommers, Bilthoven, Wetenschappelijk Hoofdmedewerker
Faculteit der Diergeneeskunde, Zoötechnisch Instituut:
Hebben dieren-
artsen plichten?

Drs. P. H. A. Poll, Laren, Prakticus Kleine Huisdieren: Hebben gezel-
schapsdieren rechten?

11.35—12.10 uur

12.10—13.30 uur
13.30—14.00 uur

14.05—14.35 uur

14.40—15.10 uur

Discussie.
Sluiting.

Het symposium wordt georganiseerd door de
Afdeling Noord-Brabant en de Groep Dieren-
artsen in het Bedrijfsleven van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

De deelnemerskosten bedragen ƒ 25,— p.p.
voor leden van de Maatschappij en ƒ 17,50
voor kandidaat-leden.

15.15—16.00 uur
16.00 uur

Inschrijving kan geschieden door storting van
dit bedrag op gironummer 3153869, ten name
van A. A. P. A. Zeeuwen, Boxtel, penning-
meester van de symposiumcommissie.

Degenen die aan het symposium willen deel-
nemen en hun bijdrage nog niet hebben over-
gemaakt, dienen vandaag te gireren.

VEÖLENIGING VAN VROUWEN VAN DIERENARTSEN

Verslagen van de afdelingen
Groningen/Drente

Op 30 januari 1973 brachten we een bezoek
aan de Gezondheidsdienst voor Dieren en
daarna aan het Openbaar Slachthuis beide
te Groningen. 29 Maart was er een bijeen-
komst in Hotel Braams te Gieten. Mevr.
Eversdijk-Smulders uit Amsterdam heeft ge-
sproken over „Haremvrouwen".
23 Mei werd een gezamenlijke wandeling
gemaakt door het Stroomdallandschap van
de Drentse Aa.

Op 31 januari 1974 kwamen we bijeen voor
een lezing over orchideën bij Mevr. Mager
te Gieten.

Overijssel

De laatste vergadering van 1973 op 18 de-
cember waren we de gasten van de heren,
die ons een wijn- en kaasavond aanboden,
\'t Was een geslaagde avond met een gezellig
praatje over de wijn en het proeven van de
wijn.

Op 19 februari 1974 besteedden we een
avond aan de zelfwerkzaamheid. Onder lei-
ding van Mevr. G. S. Bloem-Graadt van Rog-
ge uit Ommen gingen we allen zeer enthou-
siast aan het werk met strotouw en bloemen.
Het eindresultaat was een tafel- of wandver-
siering, die trots mee naar huis genomen
werd.

Zuid-Holland

25 oktober waren we in het streekmuseum
Heinenoord. De oude kapitale boerderij, die
voor dit doel is ingericht, deed ons enkele
uren stilstaan bij het verleden. Een paar da-
mes onder ons herinnerden zich nog de bed-
steden, de kraamkamer, de naai- en spoor-
mandjes, de koperen pannen, de fornuizen
en de geschuurde tafels. Je proefde de sfeer
tussen salon en sousterrain. In de schuren
veel oude werktuigen en ambachten en een
echte ouderwetse winkel, waar de pimtbuil-
tjes met een touwtje aan een spijker hingen.
Zeer romantisch in deze tijd van super-
markten.

27 november waren we te gast in het
Koninklijk Huisarchief. Een voorrecht, want
het archief wordt maar weinig opengesteld
voor bezoekers. Het gebouw, waar het ar-
chief is ondergebracht, is al een bezoek
waard. Koningin Emma liet het voor dit doel
bouwen. Ongelovelijk wat er bijeen is ge-
bracht. De miniatuurkamer met lange rijen
foto\'s van alle koninklijke voorouders, deed
menigeen zijn vaderlandse geschiedenis op-
halen. Verder prenten, boeken, kasten met
troffels en hamers van openingen en eerste
steenleggingen, poppen, serviezen, uniformen
enz. En als vrij recente aanwinst de trouw-
japon van prinses Wilhelmina en daarnaast
de maatplank, waarop met keurige potlood-
letters haar groeivorderingen stonden ver-
meld.

Op 18 december waren we in een sfeervol
Gouda. Niet alleen op straat brandden kaar-
sen, maar ook achter de ramen van de hui-
zen flonkerde het kaarslicht. Het zingen van
de kerstliederen, begeleid door muziek van
het Leger des Heils deed de meesten de kou-
de voeten vergeten.

-ocr page 490-

Het bezoek aan de methylschool dat op 29
januari zou plaats vinden ging wegens ziekte
van veel dames niet door. We hopen daar nu
eind mei of begin juni heen te gaan.
19 februari waren we in Hoog-Catharijne te
Utrecht. Ieder zal over dit moderne winkel-
centrum zijn eigen mening hebben. Voor da-
mes is er genoeg te zien, vooral de nieuwe
voorjaarsmode.

Het programma voor de komende maanden
ziet er als volgt uit:

21 maart: Bezoek Hogere Hotelschool te
Scheveningen.

9 april: Koffiemorgen bij Mevrouw van Vlo-
ten te \'s-Gravenhage.
6 mei: Lezing plus film „Op weg naar een
nieuwe levensfase", door Mevrouw Zwart
uit Bilthoven.

Noord-Holland

Op 8 november 1973 kwamen wij met 27
dames \'s morgens bij elkaar in het Pulitzer
Hotel in Amsterdam. Wij gebruikten daar
de lunch en kregen daarna een rondleiding
door het Hotel. Dit hotel is uniek van bouw,
daar het is samengesteld uit 9 gerestaureerde
oude grachtenhuizen. Dit restaureren en sa-
menstellen tot één hotel is verbazingwekkend
goed gedaan en wij keken onze ogen uit. Na
nog een drankje gedronken te hebben ging
ieder zijns weegs.

Op 12 februari 1974 kwamen wij met 25 da-
mes bij elkaar in de bontzaak van de firma
F. van der Ven in de Kalverstraat te Am-
sterdam. Mevr. van der Ven hield een praat-
je over het verwerken van de verschillende
erkende bontsoorten en enkele mannequins
showden daar de diverse modellen bij. Na
afloop gebruikten we de lunch in Hotel
„Krasnapolsky", waarbij een korte huishou-
delijke vergadering werd gehouden. Onze
presidente vertelde daarbij het een en ander
over de organisatie van het damesprogram-
ma van het Jaarcongres in Hoorn van de
Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde. Het had een ieders instemming en
belooft goed te worden!

Op donderdag 2 mei a.s. zullen wij een be-
zoek brengen aan de Hofjes te Haarlem. Hier
hoort u t.z.t. nog meer van.

Seer. Centrale Contact Commissie
N. van Limborgh-Kalkman,
Dillenburglaan 30, Baarn.

Lijst van afdelingsbesturen van de Vereniging van Vrouwen van Dierenartsen

Groningen/Drente Voorzitster: Mevr. A. H. de Boer-Koets, Sassenbergerstraat 12,

Borger.

Secretaresse: Mevr. T. Brill-Weeman, Landskoelen 5, Gieten.

Friesland Voorzitster: Mevr. B. J. v. d. Zee-Scholten, Inthiemasingel 22,

Workum.

Secretaresse: Mevr. M. Zuidhof-Hoenderken, Voorwerkerweg 6,
Bakkeveen.

Overijssel Voorzitster: Mevr. .A. Jaarsma-van Egmond, Sparrenlaan 92, Ber-

kum (Gem. Zwolle).

Secretaresse: Mevr. A. Gotink-van Dam, Wipstrikkerallee 170,
Zwolle.

Gelderland Voorzitster: Mevr. M. Holzhauer-Stam, Mr. van Hasseltlaan 10,

Rozendaal.

Secretaresse: Mevr. C. ten Horn-Verhoevcn, Hulkesteinseweg 6,
Arnhem.

Utrecht Voorzitster: Mevr. W. Krediet-Kaligis, Park Arenbcrg 29, De Bilt.

Secretaresse: Mevr. G. Abrahamse-Rosier, Madoerastraat 39, .Amers-
foort.

Noord-Holland Voorzitster: Mevr. W. .A. Zijp-van Dijl, \\\'an .Assendelfdaan 15,

Bakkum-Castricurn

Secretaresse: Mevr. N. de Jonge-Goesinnen, Fonteyn Verschuui-
straat 5, Alkmaar.

Zuid-Holland Voorzitster: Mevr. M. de Moor-Ostendorf, Dr. Bcguinlaan 24.

V oorburg.

Secretaresse: Mevr. A. J. Terlouw-Kersbergen, Sijpsetein 4. Leider-
dorp.

Zuid-Limburg Voorzitster: Mevr. M. Litjens-Brüning, Oude Trambaan 35, Heyt-

huysen.

Secretaresse: Mevr. H. P. Hendriks-van Vulpen, Aspelseweg 29,
Nederweert.

-ocr page 491-

Een goed verstaander....

Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig.
Dat betekent natuurlijk niet, dat men met een half oor
moet luisteren;

Veeleer is dit letterlijk op te vatten: Het halve woord is
CON ....

Komt allen naar het CON---- in Hoorn, de plaats,

waar dit jaar weer het CON .... verstevigd wordt tus-
sen alle leden van de Maatschappij.
„Wat doet de Mij voor mij, wat doet zij voor die hoge

CON........die ik moet betalen!"

Als u eens in de keuken kwam kijken, zou u kunnen

CON........dat de Mij CON____. in de weer is

voor alle leden!

Kom naar Hoorn, de CON........zijn er goed en niet

duur.

De CON .... commissie zal ervoor zorgen, dat iedereen
CON.... is.

H.O.

DoeERENJ)£
c:,At)Tt)P(ltK£R

WETEMbCtJAPPfiyiC PROGRAMMA

jmcom^i) iw.

n^oSEREMDt
\' GAJjT

-ocr page 492-

ACTUALITEITEN

Pieter Boyens de Boer Doctor h.c. van de Landbouwhogeschool

stapel. Daarom werd al voor de 2de wereld-
oorlog de enkelrijige Friese stal, waar al meer
dan 100 jaar koeien van de familie De Boer
in 4 generaties hadden gestaan vervangen
door een dubbelrijige Hollandse stal. Na de
oorlog is de vergroting en de intensivering
van het bedrijf steeds doorgegaan. Een twee-
de verbouwing werd noodzakelijk om met
minder arbeid meer koeien te kunnen hou-
den.

Het spreekt vanzelf dat niet altijd alles voor
de wind is gegaan, maar zoals de praktize-
rende dierenarts Dr. A. Osinga meedeelde
wist de Heer De Boer meestal tijdig even-
tueel dreigende bezwaren van het gebruik van
veel stikstof op de gezondheidstoestand van
de koeien goed op te vangen. De Boer stond
altijd open voor kritiek en heeft het optre-
den van de moeilijkheden ook hiet verdon-
keremaand.

Hij vond nog tijd voor andere bezigheden
dan de leiding van zijn bedrijf. Zo is hij 3
jaar lid en vice-voorzitter geweest van het
hoofdbestuur van het Landbouwschap. Hier-
in behartigde hij de belangen van de vee-
houderijsector. Hij meende echter hierbij
het zich niet te kunnen veroorloven om een
nacht in Den Haag over te blijven. Hij was
er van overtuigd dat het wakend oog van de
meester de melkbussen voller maakte en
treinreizen hiervoor schiepen het voordeel
dat hij de stukken voor de vergadering op
zijn gemak kon doornemen.
Dr. de Boer is een vlotte schrijver en
schuwde zelf ook niet onderwerp van de pu-
bliciteit te zijn. Een begeleidingscommissie,
waarin verschillende Wageningse hoogleraren
en als veterinairen Dr. J. R e i n d e r s en
Dr. A. Osinga zitting hadden, gaf haar
kostbare tijd om de resultaten van de over-
bemesting met tot maximaal 440 kg zuive-
re stikstof per ha per jaar af te wegen te-
gen de opbrengst. De gezondheidstoestand
van de veestapel werd uiteraard hierbij niet
vergeten.

In het algemeen gesproken had Dr. Osinga
directe of indirecte schade niet kunnen vast-
stellen. De Boer is 22 jaar lang ook jour-
nalist geweest. Elke week heeft hij er voor
gezorgd dat op de tweede pagina van het
Fries Landbouwblad een artikel van zijn
hand verschenen is. Door zelfstudie heeft hij
zich niet alleen durven begeven op het ter-
rein van de veehouderij, in al haar facet-
ten, maar kon hij ook een verantwoorde
mening geven over verschillende economische

Aan ongetwijfeld de meest bekende Friese
veehouder de Heer P. B. d e B o e r te Stiens
werd op 8 maart 1974 \'s middags in de Aula
van de Landbouwhogeschool te Wageningen
het eredoctoraat in de landbouwwetenschap-
pen toegekend.

Het was niet de eerste wetenschappelijke er-
kenning van het baanbrekend werk op het
gebied van de ontwikkeling van de landbouw
die De Boer deelachtig werd. In 1962 was
hem reeds in het West-Duitse Kiel De Jus-
tus von Liebich-prijs uitgereikt.
De lezer van het Tijdschrift zal zich onge-
twijfeld afvragen wat de Diergeneeskunde
hiermee feitelijk te maken heeft. Een con-
tact is er dan ook niet rechtstreeks maar in-
direct zoveel te meer. De Boer is nl. de prac-
tische sleutelfiguur die door toepassing van
graslandbemesting met uitgebalanceerde hoe-
veelheden kunstmest de intensieve rundvee-
houderij in Nederland populair heeft ge-
maakt. Daardoor is het mogelijk geworden
op hetzelfde oppervlak weiland zonder extra
krachtvoer tweemaal zoveel koeien te hou-
den.

De nieuwe doctor h.c. is 68 jaar; op zijn
ouderlijk bedrijf nam hij als jongeman van
22 jaar het initiatief een proefveld voor
stikstofbesmeting op blijvend weiland aan te
leggen. De resultaten van deze eerste proef
waren zodanig gunstig, zelfs op de beste klei
langs de Oude Middelzee, dat na enkele ja-
ren het gehele bedrijf als \'t ware bij de
proeven werd ingeschakeld. De mest van de
koeien werd echter niet van de hand gedaan
maar ook in vaste of vloeibare vorm over
het weiland verdeeld.

Het spreekt vanzelf dat de sterk vergrote
opbrengst van het grasland leidde tot een
dienovereenkomstige toename van de vee-

-ocr page 493-

vraagstukken betreffende de landbouw. Op Naar aanleiding van hetgeen de redactie van

de dag van zijn erepromotie verscheen in het het Fries Landbouwblad terloops opmerkt

blad een weloverwogen artikel dat als titel over een televisie-uitzending over een ander

voerde: De zwaarste lasten op de zwakste goed geleid veehoudersbedrijf op de klei van

schouders. De bedoeling hiervan was de aan- de Oude Middelzee, waar in het geheel geen

dacht te vestigen op de schromelijke ver- stikstof-kunstmest wordt en werd gebruikt,

waarlozing door de tegenwoordige regering zou schrijver te berde willen brengen dat

van de belangen van de jonge boeren die nu de tijd gekomen schijnt te zijn dat door

op papier te hoge inkomsten hebben door onbevooroordeelde ecologen een studie wordt

onvoldoende afschrijvingsmogelijkheden op gemaakt van de botanische en zoölogische

hun kostbare landbouwmachines. Wanneer ecologie te zelfder tijd op beide bedrijven,

die machines zijn afgeschreven en aan ver- Te zijner tijd zou door drs J. T. de Smit

nieuwing toe zijn is hiervoor niet het nodi- van de Werkgroep vegetatiekunde en bota-

ge bedrag gereserveerd omdat de soortgelij- nische oecologie van het Instituut voor sys-

ke machine in tussentijd 50% is duurder ge- tematische Plantkunde te Utrecht dan ook

worden. Wat voor jonge boeren geldt is een boekje hierover aan de Minister van

misschien ook toepasbaar op jonge dieren- Landbouw en Visserij plechtig voor de te-

artsen die ook om bij te blijven een steeds levisie kunnen worden overhandigd,
duurder wordende invetaris moeten aanschaf-
fen.
A. van der Schaaf.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

J. A. Binnerts, Beukenlaan 8, Renswoude.

J. Borsje, Obbinklaan 48, Utrecht.

H. J. Breukink, Zomervreugdweg 2, Vörden.

M. K. Buth, Haven N.Z. 17, Brouwershaven.

M. Th. Frankenhuis, Burg. Patijnlaan 46, Zeist.

Mej. C. H. Kollen, Bilthovenseweg 3, De Bilt.

A. Maas, Muiderslotstraat 69, Breda.

J. H. J. Meursing, Tolsteegplantsoen 12-11, Utrecht.

J. R. de Nooij, Nieuwedijk 22, Gorredijk (F.).

N. G. Simoncelli, De Graeffstraat 8B, Rotterdam.

E. A. M. Verschueren, Prins Bernhardstraat 18, Noordwijk aan Zee.

G. M. Winnen, Kruisbeklaan 34, Bilthoven.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde aangenomen de collegae:

H. L. R. M. Crouwers, Hooge Wijststraat 3, Heesch.

F. Deinum, Dokter Prakkenleane 40, Ureterp.

Th. J. A. M. van Gastel, De Haar 44, Balkbrug (O.).

D. G. Groothuis, Stadhouderslaan 100, Utrecht.

G. Heijnen, Kon. Wilehlminalaan 19a, Spakenburg.

G. Huijser van Reenen, Hoofdweg 77, De Krim (O.).

J. M. de Kruijf, Willem Alexanderweg 15, Cothen (U.).

H. J. Nijenhuis, Westeinde 116a, Zuidbroek (Gr.).

R. Pouw, Eikenbaan 41, Zevenaar.

Mej. M. Rodrigo, Biltstraat 46bls, Utrecht.

A. J. W. G. Vos, Raadhuisstraat 21, Lichtenvoorde.

J. Walgemoed, Havezathestraat 9, Gramsbergen.

Mevr. E. S. te Winkel-Poldervaart, Horsterweg 66, Ermelo.

D. Zaayer, Mr. Racerstraat 14, Delden.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

J. R. Algra, Van Ginnekenlaan 62, Utrecht.

E. J. Lewing, Schoolstraat 20bis, Utrecht.

R. A. A. van Oosterom, Balijelaan 93, Utrecht.

W. J. W. de Wijs, Berkstraat 16, Utrecht.

-ocr page 494-

Annema, A.; 1959; Winschoten, Vossenkamp 42. (181)

Arink, H. B. F.; 1961; Aalten, Slingelaan 25; P., geass. met G. J. ten Pas. (181)

Baarschers, Mej. J. J.; 1971; Hilversum, Joh. Geradtsweg 41; tel. (02150) 5 93 22 (privé),
1 01 87 (prakt.); P., ass. bij U. E. Hommes en P. H. A. Poil.
 (181)\'

Back, R.; 1967; Lochem, Prins Willem Alexanderlaan 13. (182)

♦Beek, F. J. ter; 1974; Utrecht, Beukstraat 13; tel. (030) 51 66 43; D. (183)

Beltman, E. B. H.; 1953; Epe (Gld.), Klimtuin 77; adj. dir. vl.k. kring Voorst. (184)
Berg, J.; 1955; Castricum, Kamperfoelielaan
II; tel. (075) 8 05 50 (bur.). (184)

Berg, H. A. van den; 1948; \'s-Gravenhage: tel. (070) 79 39 11 (bur.). (184)

Berkemeijer, A. J. A.; 1931; Breda, Boeimeerlaan 30. (185)

Boogaerdt, Prof. Dr. J.; 1947; U-1954; Bleiswijk, Fazantendreef 23; tel. (01892) 55 37
(privé), (070) 79 39 11 (bur.); I.V.D. en I.V.G. i.a.d. (188)

Borm, F.; 1963; Oploo (N.B.), Gemertseweg 27. (188)

Brouwer, Dr. H. A.; 1953; Hoofddorp, D. Egginkstraat 10; Vet. adv. Inst. v. Veevoed.

Maarssen; (191)

Bussink, J. W.; 1941; Leidschendam; tel. (070) 79 24 98 (bur.). (193)

*Buth, M. K.; 1974; Brouwershaven, Haven N.Z. 17; tel. (01119) 666; P., ass. bij Sj.
Bergsma. ^jggj

Deure, Mej. W. van der; 1969; Oss, Staringstraat 45; tel. (04120) 3 42 45; K.D. (196)
Dinkla, E. T. B.; 1958; Haren, Weg v. d. Jagerskampen 57; tel. (050) 34 71 70 (privé)

13 4441 (bur.). \'^(ig/j\'
Driessen, J.; 1953; Voorburg; tel. (070) 79 24 85 (bur.). (198)
Droppers, W. F. G. L.; 1969; Noordwijkerhout: tel. (070) 79 39 11 (bur.). (198)
Dijck, J. C. M. van; 1967; Broekhuizenvorst (L.), Blitterswijkseweg 10; P., geass. met

G. P. M. Vullinghs en P. W. A. Seuren: Ir. M.A.S. \' (igs)

*Eekhof, J. R.; 1974; Utrecht, Koningslaan 69; D. (200)

Egmond, P. J. D. van; 1951; Heino (O.), v. d. Capellenweg 3; P., geass. met J. J.

Snoep. (200)

*Flamelmg, J. J.; 1974; Rotterdam, Rochussenstraat 313A; tel. (010) 25 67 30; D. (203)
Frijtag Drabbe Künzel, J. H. A. L. von; Nieuwleusen (O.), J. P. Backxlaan 14l\'; tel. (05296)

14 39; D. ^ (204)
Fnjtag Drabbe Künzel-Poot, Mevr. L. A. von; 1962; Nieuwleusen (O.), T. P Backxlaan 141-

tel. (05296) 14 39; D. (204)\'

Gastel, Th. J. A. M. van; 1973; Balkbrug (O.), De Haar 44. toev. als lid (204)

Goudswaard, Dr. J.; 1966; U-1971; Geldermalsen, Burg. Vernèdelaan 10; tel. (030) 53 24 66
(bur.); wet. h. medew. R.U. (F.d.D., Werkgr. Immunol.). (206)

Groenewegen, A. A. P.; 1965; Zoetermeer, Vlamingstraat 59; tel. (079) 16 30 39. (207)
Groot, J. H. de; 1972; Soest, Wiardi Beckmanstraat 505: tel. (02155) 1 09 60 (privé)
(030) 53 91 11 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., Klin. v. Vet. Heelk.). (207)\'

Haagsma, Dr. J.; 1958; U-1973; Maassluis, P. de Hooghstraat 6; tel. (01899) 1 29 20
(privé). (208)

Hagendijk, J.; 1971: Blokzijl, Zuiderkade 17; tel. (05272) 563 (privé), 261 (prakt.); P. (209)
Helder, A. W.; 1964; Rijsenhout, Zelhof 63 tel. (02977: 2 46 46 (privé), (020) 5 12 92 22,
T. 32 10 (bur.); wet. medew. Centr. Lab. v. d. Bloedtransf. dnst. v/h Ned. Roode
Kruis. (212)

*Hermehnk, E. J. W.; 1974; \'s-Gravenhage, Vlierboomstraat 394; tel. (070) 25 02 27;

(213)

Hettinga, E. N. J.; 1970; Hoogezand, Hoofdstraat 254; tel. (05980) 65 55 (privé), (05985)
13 56 (prakt.). (2J3)

»Hoekstra, R. M. M.; 1974; Utrecht, Nieuwe Gracht 59; D. (214)

Hofstee, D. P.; 1972; Barneveld, Mettenbrincklaan 2; tel. (03420) 38 88 (privé), 49 56
(prakt.); P., geass. met P. Huchshorn, C. v. d. Hem, H. Nijland, J. W. Bakker\' en G
Heijnen. (215)

Horbach, H. M. H. L.; 1948; Meerssen, Kuileneindestraat 6; tel. (04403) 37 82; K.D. (216)
♦Huisman, G.; 1974; Hoogezand, Van Oldenbarneveltlaan 14; tel. (05980) 71 62*; D. (217)
Huijser van Reenen, G.; 1973; De Krim (O.), Hoofdweg 77. toev. als lid (218)

Janssen, A. J. E. 1970; Ulft, Kwartellaan 6; tel. (08356) 16 93; P., ass. bij W. A. Kok. (219)
Janssen, J.; 1958; Voorschoten; tel. (070) 79 39 11 (bur.). (220)

-ocr page 495-

Kapteyn, T.; 1926; Reeuwijk, John Raedeckersingel 64; tel. (01829) 24 49. (222)

Keppler, A.; 1971; Utrecht, Bollenhofsestraat 21; tel. (0,30) 71 83 15 (privé, 53 20 07
(bur.). (223)

Keulen, A. van; 1934; Wassenaar, tel. (070) 79 39 11 (bur.). (223)

Koppen, F.; 1954; Middelburg, Prooijensweg 5; dir. vl.k. dnst. Zeel. ben. Westerschelde. (226)
Kümmel, R. J.; 1942; Bennebroek, Willinklaan 23; I.V.D. en I.V.G. (229)

Kuyper, F. P. A. 1957; Bergeijk, Eerselsedijk 61; tel. (04975) 23 60 (privé), 12 75 (prakt.);

P., geass. met A. A. P. van Montfort. (229)

Laan, J. P. van der; 1961; Steenwijk, Meppelerweg 8; tel. (05210) 49 64 (privé), 48 48
(p;akt.). (229)

Lendfers, L. H. H. M.; 1966; Maashees-Vierlingsbeek, Mgr. Geurtsstraat 23; tel. (04782)
566 (privé), (08850) 31 24/39 11 (bur.); adj. dir. ab. en vl.k. dnst. „Land van Cuyk";
R.K. (bz.d.). (231)

Meijs, C. C. J. M. van der; 1964; Leiderdorp; tel. (070) 79 24 94 (bur.). (237)

Moienkamp, G. J.; 1971; Heeze, Ten Borchwardlaan 144; P., geass. met J. Wille. (237)
Montfort, A. A. P. van; 1969; Bergeijk, Rosakker 38; P., geass. met F. P. A. Kuyper. (238)
Moor, A. G. de; 1952; Voorburg; tel. (070) 79 24 78 (bur.). (238)

Neerbos, FI. H. van; 1968; Rosmalen, Vliertwijksestraat 39; tel. (04192) 43 77; P. (240)
Nooij, J. R. de; 1974; Gorredijk (F.), Nieuweweg 22; tel. (05133) 14 23; P., ass. bij W. van
Dijk, G. Siebinga, P. R. Tulner en S. J. Henstra. (245)

*Oud-de Waal, Mevr. G. H. 1972; Hengelo, Hengelose Esstraat 14; tel. (05400) 2 69 46.

(247)

Pereboom, W D.; 1970; Purmerend, Purmersteenweg 2; tel. (02990) 2 54 55 (privé), 2 10 00
(prakt.). (249)

Postema, H. J.; 1969; Nunspeet, George Breitnerstraat 21; tel. (03412) 32 26 (pnvé), (03429)
25 24 (bur.); D. bij Denkavit B.V.; P. (250)

Pouw, R.; 1973; Zevenaar, Eikenbaan 41. toev. als lid (251)

*Rachmilevitch, S.; 1974; Utrecht, Smaragdplein 42; tel. (030) 51 58 60; D. (252)

*Reiningh, W. J. C.; 1940; Voorschoten; tel. (070) 79 39 11 (bur.). (252)

Reitsma, Dr. K.; 1921; U-1929; Velp (Gld.), Den Heuvel 144. (252)

Robijns, Dr. K. G.; 1954; U-1960; Reeuwijk; tel. (070) 79 39 11 (bur.). (254)

Rodrigo, Mej. M.; 1973; Utrecht, Biltstraat 46 bis. toev. als lid (254)

«Rothuizen, J.; 1974; Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 120; tel. (030) 31 96 88; D. (255)
*Scheele, E J.; 1974; Utrecht, Hulststraat 1; tel. (030) 51 20 93; D. (257)

Schie, F. W. van; 1967; Ens (N.O.P.), Waterkant 59; P., Ir. M.T.S. (257)

Schuiling, K.; 1954; Barendrecht; geass. met A. W. Kramer en G. Buesink. (259)

Seuren, P. W. A.; 1969; Fleythuysen, Not. Ruttenlaan 11; P., geass. met J. C. M. v. Dijck
en J. P. M. Vullinghs. (260)

Simoncelli, N. G.; 1972; Rotterdam, De Graeffstraat 8 B; tel. (010) 24 61 86; wnd. D. (260)
Sinke, M.; 1972; Nederweert, Populierenstraat 14; P., geass. met G. FI. Meevis. (260)

Snoep, J. J.; 1972; Heino (O.), Rozendaelseweg 1; geass. met P. J. D. van Egmond. (262)
Steenhuis, B. H.; 1947; Gendringen, Anholtseweg 46; K.D.; plv. 1. (263)

Steijn, K.; 1972; Streefkerk, Fransestraat 1. (264)

Stonebrink, Dr. B.; 1932; U-1951; Bussum, Graaf Wichmanlaan 60; R.D.; oud-bact. v/h
Goois Kinderziekenh.; gouden med. v/h D. F. v. Esveld Fonds; O.O.N. (264)

Sturkenboom, W. M.; 1968; Emmeloord, Coeshoeck 2; tel. (05270) 28 85. (265)

Venema, Y.; 1954; Heerenveen, Burg. Falkenaweg 74; P., geass. met G. Rijpkema en K. v.

d. Werf. (271)

Verhagen, J. B C.; 1955: Steenwijk, Tukseweg 109 A; tel. (05210) 49 00 (privé), 48 48
(prakt.); P. (272)

Vermeulen, C. J.; 1948; Voorburg; tel. (070) 79 26 38 (bur.). (272)

*Vervoorn, D. J.; 1954; \'s-Gravenhage; tel. (070) 79 39 1 1 (bur.). (273)

Vos, A. J. W. G.; 1972; Lichtenvoorde, Raadhui.sstraat 21. toev. als lid (275)

Vries, S de; 1970; Vinkeveen, Aetsveld 16; tel. (02972) 37 58; P., geass. met A. Pluimers.

(275)

Vullinghs, G. P. M.; 1955; Sevenum (L.), De Donckstraat 39; P., geass. met J. C. M. v. Dijck
en P. W. A. Seuren. (276)

Vijver, K. G. M. van de; 1973; Hoofdplaat (Z.-Vl.), Zuidlangeweg 7; tel. (01174) 424
(privé), (01176) 13 88 (prakt.). (276)

-ocr page 496-

Wassink, G.; 1972; Vinkeveen/Waverveen, Botsholsedwarsweg 2 G; tel. 02972) 34 96 (privé)
(02963) 31 31 (prakt.); P., ass. bij J. C. M. Huijgh. (277)

*Weitenberg, A. M.; 1974; Gorinchem, Hoofdwal 77; D. (278)

Werf, K. van der; 1968; Oranjewoud, Heidelaan 23; tel. (05130) 3 17 01; P., geass. met G.

Rijpkema en Y. Venema. (278)

Werkman, N. F.; 1952; Voorburg; tel. (070) 79 26 29 (bur.). (279)

Wilde, G. J. A. de; 1971; Goor (O.), Kevelhamlaan 8. (280)

Wille, J.; 1956; Heeze (N.-B.), Burg. Serrarisstraat 12; P., geass. met G. J. Molenkamp. (280)
»Wolters, H. A.; 1974; Utrecht, G. v. Walenborchstraat 24; tel. (030) 71 55 18; D. (281)
Zaal, A.; 1969; Oosthuizen (N.-H.), Seevancksweg 19 A; tel. (02991) 19 60 (privé) 13 70
(prakt.). (282)

Zaayer, D.; 1974; Delden, Mr. Racerstraat 14. toev. als lid (283)

Schreuder, B. E. C.; 1971; Dar-es-Salaam (Tanzaznia); c/o U.N.D.P. Postbox 9182; Assoc.

Expert (F.A.O.), Tick Gontrol. (258)

Vermooten, M. J. P.; 1965; 14700 Falaise Calvados (Frankrijk); Haras de "la Cour Bonnet";

(272)

Meulen, A. C. van der; Winnipeg, Man, R2J OT9 (Canada); c/o Burns Foods Ltd.; 870
Lagimodière BLVD. (292)

Overleden:

L. J. Haks, Pieter de Hooghlaan 124, Apeldoorn op 17 februari 1974.
Dr. A. Winter, Sarphatipark 7h, Amsterdam op 5 maart 1974.
J. Drijfhout, Oudelandseweg, Woerden op 8 maart 1974.

Promoties:

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde op 14 maart 1974 collega J. H. Westerhuis te
Benningbroek tot doctor in de diergeneeskunde.

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde op 28 maart 1974 collega A. Th. M. Verdijk te
Boxtel tot doctor in de diergeneeskunde.

.Jubilea:

Dr. Th. S. Swanenburg, Schiedam/Kethel (afwezig) 40 jaar op 1 mei 1974

Dierenartsexamen, d.d. 6 maart 1974:
Geslaagd:

R. M. M. Hoekstra, Nieuwe Gracht 59, Utrecht.
J. R. Eekhof, Koningslaan 69, Utrecht.

Dierenartsexamen, d.d. 15 maart 1974:
Geslaagd:

E. J. W. Hermelink, Vlierboomstraat 394, \'s-Gravenhage.
J. M. J. Meursing, Tolsteegijlantsoen 12 II, Utrecht.

J. Rothuizen, Mgr. v. d. Weteringstraat 120, Utrecht.
S. Rachemilevitch, Smaragdplein 42, Utrecht.
J. J. Flameling, Rochussenstraat 313 A, Rotterdam.

F. J. ter Beek, Beukstraat 13, Utrecht.
E. J. Scheele, Hulststraat 1, Utrecht.

A. M. Weitenberg, Hoofdwal 77, Gorinchem.

H. .A. Wolters, G. van Walenborchstraat 24, Utrecht.

„ . . . RECTIFICATIE

Rectificatie N.c.d. spraymethode/drinkwatermethode

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 maart 1974, deel 99, afl. 5, op pagina 297
dient in de tabel inzake de N.c.d.-bestrijding de volgende wijziging te worden aangebracht:

Spraymethode 21-24e dag (i.p.v. 26-28e dag)

Voor de goede orde wordt er nog op gewezen dat met drinkwatermethode voor de 5e dag
wordt bedoeld, dat e.e.a. uiterlijk op de 4e dag dient palats te vinden.

-ocr page 497-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

TRANSPORTSCHADE BIJ NEDERLANDSE SLACHTVAR-
KENS IN 1971 - 1972

Losses caused by transport of pigs intended for slaughter in the Netherlands in 1971-
1972

J. DEN HARTOG1), L. LENDFERS2), J. VAN LOGTESTIJN*)
Samenvatting

Van ruim 3,2 miljoen slachtvarkens werd nagegaan hoe en in welke mate schade door het
transport zich manifesteerde. De varkens werden aangevoerd tussen oktober 1971 en sep-
tember 1972 in 12 verschillende Vleeskeuringsdiensten, verspreid over het gehele land.
De transportsterfte gedurende deze periode bedroeg 4,2%. Het percentage dieren dat na
transport op stal stierf was gemiddeld 0,7fl/oo. De schade door laesies, veroorzaakt tijdens het
transport, maakte ± 8,5% van de totale schade uit. 2,30/oo van de aangevoerde varkens
moest tengevolge van een afwijkende vleeskwaliteit voor nadere keuring aangehouden worden.
De schade veroorzaakt door daarop volgende afkeuring of voorwaardelijke goedkeuring van
vlees bedroeg gemiddeld 12,7% van de totale schade.

Met het oog op een mogelijke beperking van de schade werd nagegaan wat de bestemming
was van de door het transport gestorven dieren en het vlees met afwijkende kwaliteit. Dit
laatste bleek te worden bepaald door een nogal uiteenlopende interpretatie van het Keurings-
regulatief (Vleeskeuringswet), waarin dienaangaande slechts algemene aanwijzingen zijn ver-
meld, en door de afzetmogelijkheden.

Ook bij dit onderzoek bleek dat er een duidelijk verband bestaat tussen sterfte tijdens en kort
na transport en de weersinvloeden.

De totale schade door transportsterfte en afwijkende vleeskwaliteit bleek voor de genoemde
periode op minstens 12 miljoen gulden geraamd te kunnen worden.

Summary

The manner in and the extent to which losses caused by transport occurred were studied in well
over 3,200,000 pigs intended for slaughter. The pigs were presented to twelve different Meat
Inspection Services distributed throughout the country, during the period from October 1971
to September 1972.

Mortality from transport was 4.2 per thousand during this period.

The proportion of pigs which died in pens averaged 0.7 per thousand. The loss from lesions
sustained during transport was approximately 8.5 per cent of the total loss. Of the pigs which
arrived, 2.3 per thousand had to be detained for closer inspection because of abnormal car-
case quality. The loss caused by subsequent condemnation or conditional passing of meat
averaged 12.7 per cent of the total loss.

In view of the possible reduction of losses, the destination of animals which died during
transport and meat of abnormal quality were studied. The latter was found to be determined
by a rather divergent interpretation of the Meat Inspection Regulations (Meat Inspection
Act) which merely include general instructions, and by available markets for this meat.
This study also showed that there is a definite relationship between mortality during and
shortly after transport and weather conditions.

The total loss resulting from deaths during transport and abnormal carcase quality could be
estimated at at least 12 million guilders over the period referred to.

1. Inleiding titeld; „Transportsterfte en transport-

In 1969 werd door L e n d f e r s voor de schade bij varkens". Het rapport ver-
Researchgroep voor Vlees en Vleeswa- scheen tevens als Rapport B99 van het
ren TNO een rapport samengesteld ge- I.V.O. „Schoonoord" te Zeist.

1  Drs. J. M. den Hartog, wetenschappelijk medewerker, en Prof. Dr. J. G. van Logtestijn,
hoogleraar bij de Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Fac. der Dier-
geneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

2  Drs. L. H. H. M. Lendfers, adj. Directeur Vleeskeuringsdienst Cuyk.

-ocr page 498-

Dit rapport heeft veel belangstelling on-
dervonden en heeft zeker een gunstige
invloed gehad op de behandeling van
slachtvarkens vóór, tijdens en na het
transport naar slachterijen.
Doel van het thans ingestelde onderzoek
was de meer recente literatuur over de
transportproblematiek te refereren en
door middel van een inventarisatie in
een aantal Vleeskeuringsdiensten de hui-
dige omvang van de transportschade te
bepalen.

In navolging van Lendfers (15)
wordt hier een onderscheid gemaakt tus-
sen:

a. directe schade, door:

— sterfte tijdens transport-transport-
dood (TD);

— sterfte direkt na het transport in
de stallen van de slachterijen -
dood opstal (DOS).

Voorts wordt hiertoe, in navolging

van L ö h r (18) ook gerekend:

— schade door laesies t.g.v. het
transport.

b. indirekte schade, welke optreedt door

het ontstaan van:

— Dark Firm and Dry (DFD) vlees
bij sterk vermoeide dieren. Het
vlees heeft een hoge pH en is
donker van kleur, droog en ste-
vig;

— Pale Soft and Exudative (PSE)
vlees, dat optreedt door een te
hoge temperatuur en een te snel-
le pH-daling. Dit vlees is bleek,
slap en nat.

2. Literatuur

Direkte transportschade

De Bruin (1) berekende voor het
jaar 1965 in Nederland een schade al-
léén door transportsterfte van 2,8 mil-
joen gulden. Lendfers (14, 15) be-
rekende voor 1967, 1968 en 1969 een
sterfte van resp. 4*^/00, ^^loo en 5 a 6O/00
ofwel resp. van 5, 8 en 12 miljoen gul-
den.

De door het transport ontstane laesies
in de vorm van frakturen, haematomen
e.d. werden ook als een belangrijke scha-
depost gezien (2, 6, 7, 18, 25).

Indirekte transportschade

Lendfers (14, 15) en Hilde-
brand (9) kwamen tot de konklusie
dat eenzelfde komplex van oorzaken ver-
antwoordelijk gesteld moest worden voor
zowel de sterfte t.g.v. de stress bij het
transport als voor het ontstaan van een
afwijkende vleeskwaliteit.
VanLogtestijn (20) enVerdijk
(31) kwamen tot de konklusie dat 15
tot 25% van de slachtvarkens na het
slachten het PSE- of het DFD-vleesty-
pe vertoonden.

Oorzaken van de transportschade en hoe deze
te voorkomen

Als oorzaken van de transportsterfte wer-
den in de literatuur opgegeven; de on-
gunstige beïnvloeding van de hartfunc-
tie en relatieve daling van het bloedvo-
lume tijdens de groei (10); het gebrek-
kige temperatuursregulatie-systeem (10,
14, 25, 28); hormonale disharmonie tus-
sen de STH-produktie enerzijds en de
ACTH-produktie anderzijds (8, 25, 33);
verminderde aanpassingsmogelijkheid
aan veranderde omstandigheden bij de
thans gefokte varkens (32, 34); storing
in de celstofwisseling die volgens S y -
besma en Eikelenboom (30) en
Lendfers (15) onder stresstoestanden
gemakkelijk tot een maligne hyperther-
mie kan leiden.

Lendfers (14) gaf aan dat het Groot
Yorkshire het meest en het Pietrain
varken het minst resistent is tegen tran-
sportstress, terwijl het Nederlandse Land-
varken samen met de Kruisingen een
tussenpositie inneemt.
Verder werd erop gewezen dat de var-
kens ten gevolge van een gebrekkige
huisvesting en verzorging minder goed
bestand zijn tegen transportbelasting (7,
13, 18, 19, 25).

Het voederen vóór het transport werd
als schadelijk beschouwd en werd daar-
om afgeraden (6, 8, 13, 14, 15, 25, 33,
34).

De omvang van de transportschade
wordt in hoge mate bepaald door de
konstruktie van de veewagen en door
de manier van transporteren.

-ocr page 499-

DeBruin (1,2) pleitte voor het aan-
wezig zijn van speciale afleveringsplaat-
sen buiten de eigenlijke stalcomplexen.
Hij wees tevens op de nadelige gevol-
gen van de gladde laadbodem van de
veewagens die ontsmet waren met na-
tronloog.

Een adekwate ventilatie in de veewa-
gens zowel tijdens stilstand als tijdens
het rijden is van groot belang (14, 15,
25, 32, 33). Pohlchristoph (25)
en H e u t g e n s (8) duidden op het be-
lang van een optimale bezetting van de
veewagen. Pohlchristoph be-
schrijft de gewenste konstruktie van de
laadbodem en de helling en de konstruk-
tie van de laadklep.

De Bruin (1), Heutgens (8) en
Pohlchristoph (25) pleitten voor
het aanbrengen van scheidingshekken in
de veewagens, waardoor koppels var-
kens apart gehouden kunnen worden.
Lendfers (13, 14, 15) wees op ver-
schillen in transportsterfte die beston-
den tussen de boven- en onderlading in
de veewagen en op het belang van rij-
snelheid en rijstijl.

Gedurende de laatste jaren wordt het
gebruik van hydraulische laad- en los-
bruggen onderzocht (12, 13, 14, 15, 25).
Van Putten (27) beschreef gunsti-
ge resultaten bij een proef met contai-
ner vervoer.

Een premiesysteem, waarbij de chauf-
feur een premie ontvangt voor een laag
sterftepercentage onder de door hem
vervoerde varkens, wordt door veel au-
teurs gezien als een mogelijkheid de
transportschade te beperken (2, 3, 7, 13,

Het gebruik van tranquillizers bij te
transporteren varkens biedt in bepaalde
opzichten misschien wel enige perpectie-
ven (4), maar er zijn natuurlijk ernstige
hygiënische bezwaren aan verbonden
(20).

Door een goede behandeling van de
varkens op de slachterij, met name door
een voldoende lange rusttijd zouden de
varkens zich van de transportbelasting
kunnen herstellen (13, 14, 15, 9, 21).
De transportschade in de vorm van af-
wijkende vleeskwaliteit zou misschien
nog wat beperkt kunnen worden door
PSE of DFD vlees in geen geval af te
keuren maar goed te keuren onder voor-
waarde van sterilisatie (verwerking in
verschillende vleesprodukten) of te be-
stemmen voor diervoedering (11, 15,
20).

3. Materiaal en methoden

Het onderzoek is uitgevoerd d.m.v. een en-
quête, uitgevoerd bij 12 Vleeskeuringsdien-
sten verspreid over geheel Nederland. Voorts
werden gegevens verkregen van het Centraal
Bureau voor Slachtveeverzekeringen en het
Produktschap voor Vee en Vlees.
De geënquêteerde Vleeskeuringsdiensten had-
den een gezamenlijke aanvoer van ruim 3,2
miljoen slachtvarkens gedurende de periode
1 oktober t/m 30 september 1972. In deze
periode zijn blijkens gegevens van het Pro-
duktschap voor Vee en Vlees bijna 9,6 mil-
joen slachtvarkens in geheel Nederland aan-
gevoerd.

De keuringsdiensten zijn aangegeven met de
letters A t/m L.

Doel van de enquête was om gegevens te ver-
krijgen omtrent de totale transportschade.
Gevraagd werd o.a. het volgende.

1. Het aantal dieren dat op het slachthuis
dood aangevoerd werd c.q. kort na het
transport op stal stierf en de keuringsbe-
slissing over deze dieren.

2. Het maandelijkse aantal TD en DOS-
varkens. Deze gegevens werden vergeleken
met de maandelijkse gemiddelde tempe-
ratuur en dampdruk, verkregen van het
KNMI te De Bilt.

3. Het aantal dieren dat op het slachthuis
aangevoerd werd met laesies, opgelopen
ten gevolge van het transport.

4. Het aantal geslachte varkens dat om re-
den van PSE- of DFD-vlees aangehouden
moest worden en de keuringsbeslissing
hierover.

Het gaat hierbij slechts om een benadering
van de totale schade, en wel om de volgende
redenen.

1. Het onderzoek betreft slechts 1/3 deel
van de totale aanvoer van slachtvarkens in
Nederland.

2. De aanvoer van varkens in de verschillen-
de diensten loopt sterk uiteen. In enkele
Vleeskeuringsdiensten werd van de totale
aanvoer, waarover dit onderzoek ging, wel
10% aangevoerd, terwijl het mogelijk zou
zijn dat alleen zij met speciale problemen

-ocr page 500-

te kampen hebben die men bij andere
keuringsdiensten niet aantreft. Daardoor
zouden toevallige factoren een grote in-
vloed hebben op het totaalbeeld. Dat lijkt
echter zeer onwaarschijnlijk.

3. De antwoorden op sommige vragen wer-
den of konden niet door alle keuringsdien-
sten gegeven worden, zodat de gegevens
niet in alle gevallen betrekking hebben op
1/3 van de totale aanvoer van slachtvar-
kens.

4. Soms moest genoegen genomen worden
met een schatting van aantallen.

Toch is het mogelijk om uit de gegevens ten-
minste een bepaalde tendens te destilleren.

4. Resultaten en diskussie
4.1. Relatie tussen TD en DOS en weers-
invloeden

Afb. 1 laat het verband zien tussen
temperatuur, dampdruk en TD DOS.
Voor de samenstelling van de grafiek
zijn gegevens verwerkt van de Vlees-
keuringsdiensten A, B, C en E met een
gezamenlijke aanvoer van ruim twee
miljoen varkens. De gemiddelde tempe-
ratuur en dampdruk werden opgege-
ven door het K.N.M.I.
Ook hier is er een duidelijke relatie
tussen de genoemde grootheden, zeker
in de maanden waarin de waarden het
hoogst zijn.

Het lijkt evenwel, dat, wanneer de re-
latie TD -1- DOS en de temperatuur
niet zó duidelijk meer is, deze wel blijft
bestaan tussen TD DOS en damp-
druk. Verwonderlijk is dit niet, omdat
de omgevingstemperatuur van belang is
voor de konduktie en konvektie van de
lichaamswarmte. Het varken is even-
wel voor wat zijn temperatuursregula-
tie betreft vooral aangewezen op zijn
respiratoire verdamping.
Wil dit laatste nu mogelijk zijn, dan
moet het vochtgehalte van de lucht hier-
toe geen bezwaar opleveren.

4.2. Totale promillages TD- en DOS-varkens
met hun bestemming

In tabel 1 is aangegeven hoe het pro-
millage van de TD en DOS over de
periode 1 oktober 1971 t/m 30 septem-
ber 1972 is geweest.
Het totale TD promillage blijkt 4,2 te
zijn. Er is dus een daling in vergelijking
met de door Lendfers (15) in 1969
gevonden 5 a ö^/
qq.

Het is niet juist om deze promillages ex-
act te gaan vergelijken, omdat niet al-
le faktoren zoals weersgesteldheid, Vlees-
keuringsdiensten, aantal aangevoerde
slachtvarkens etc. dezelfde zijn. Maar
een duidelijke tendens is er zeker.
Tabel \'1 toont verder grote verschil-
len in dit promillage tussen de verschil-
lende diensten, bijvoorbeeld van keu-
ringsdienst C met 6,5%o naar keurings-
dienst D met 0,60/oo.
Er blijkt tussen de diensten ook een gro-
te variatie te bestaan in het promillage
DOS met als uiterste 0,1 en 3,90/oo voor
resp. I en J. Het gemiddelde van Q,7^joo
valt echter binnen de variatie die
Lendfers (14) voor de jaren 1960-
1968 berekende, namelijk van 0,27 tot
0,840/00.

De konklusie mag zijn dat het promil-
lage TD is afgenomen en het promil-
lage DOS geen stijging te zien heeft
gegeven, maar gesommeerd is dit al-
üjd nog 4,90/00. Weersinvloeden kunnen
tendele van invloed zijn geweest.
Verder kan gedacht worden aan de
gunstige invloed uitgegaan van de diver-
se publikaties die over dit probleem
verschenen zijn en de vernieuwing van
de Keuringsvoorschriften voor Veewa-
gens (5).

4.3. De keuringsbeslissing over de TD en
DOS-dieren

In tabel 2 zijn de gegevens weergege-
ven omtrent de bestemming van de TD-
en DOS-dieren.

Bij sommige keuringsdiensten, met na-
me bij H en J, worden de dode varkens,
na eerst op miltvuur onderzocht te zijn,
direct naar de destruktor verwezen. Bij
dienst D betrof dit 95%. In dienst I
daarentegen worden alle dood aange-
voerde dieren geslacht en in onderzoek
genomen. Terwijl dit percentage bij de
andere keuringsdiensten varieert van 5
tot ruim 96%.

Van de geslachte en onderzochte dieren
blijkt gemiddeld ruim 19% afgekeurd te
worden. De variatiebreedte voor deze
beslissing ligt tussen de 0,3 voor dienst

-ocr page 501-

Afb. 1. Het verloop van de gem. maandelijkse temperatuur, dampdruk en de TD DOS,
opgegeven door de Vleeskeuringsdiensten A, B, C en E met een gezamenlijke aanvoer van

totaal 2.072.651 slachtvarkens.

18 -
17 -

16 ^
15
14 -
13 -
12 -
11 -
10-

9-
8

7-
6-

5-
4
3-
2-
1-

1

Ik\\

li \\ \\
//

* 1
/ /

W

\\

\\\\
\\\\

I-1-1-1--1--T-1-1-1-1 I r

Jan. febr. mrt.apr. mei junijuli aug, sept. okt. nov.dec.

•72 \'72 \'72 \'72 \'72 \'72 \'72 \'72 \'72 \'71 \'71 \'71

TD DOS per maand

— ■>•—♦ — —* gem. Temperatuur in C per maand
---- ------ gem, dampdruk in mbar per maand

C en 90% voor dienst D. Ook hier blijkt reeds dat stressinvloeden over het al-
dus een grote verscheidenheid van in- gemeen geen bacteriaemie veroorzaakt
terpretatie van de afwijkingen der hadden. Uit tabel 2 blijkt, dat in 7
vleeskwaliteit. keuringsdiensten bij gemiddeld 8.8%
Hildebrandt e.a. (9) stelden van de onderzochte gevallen het bac-

-ocr page 502-

Tabel 1. Overzicht van de totale aanvoer van slachtvarkens (levend gewicht ca. 100 kg.) en het promillage transportdood (TD) en dood op stal
(DOS) gedurende de periode oktober 1971 t/m september 1972, opgegeven door 12 Vleeskeuringsdiensten met een totale aanvoer van 3.255.362

slachtvarkens.

Vleeslceurings-
dienst

Totale aanvoer

TD

•foo V.d.

totale
aanvoer

DOS

5Ó0 v.d.

totale

aanvoer

TD DOS

•f\'O v.d.

totale

aanvoer

A

920.702

5.153

5,6

601

0,7

5.754

6,2

B

461.696

1.013

3,9

•) 78

0,2

1.891

4,1

C

444.777

2.894

6,5

176

0,4

3.070

6,9

D

266.808

169

0,6

515

1,9

684

2,6

2

245.276

1.071

4,4

82

0,3

1.153

4,7

F

191.179

430

2,2

88

0,5

518

2,7

G

178,346

336

1,9

68

0,4

404

2,3

H

160.592

772

4,8

178

1,1

950

5,9

I

145.325

243

1,7

19

0,1

262

1,8

J

107.714

208

1,9

425

3,9

633

5,9

K

71.604

202

3,9

50

0,7

332

4,6

L

61.205

150

2,4

90

1,5

240

3,9

Totaal

3.255.362

13.521

4,2

2.370

0,7

15.091

4,9

Voor het aantal DOS zijn i.p.v. de gegevens van okt., nov., dec. 1971, de gegevens van okt., nov., dec. 1972 gebruikt.

O

-ocr page 503-

Tabel 2 De keuring van dood aangevoerde slachtvarkens en de keuringsbeslissingen hier-
over gedurende de periode oktober 1971 t/m september 1972 in 12 Vleeskeuringsdiensten met

vlees-
keurings-
dienst

dood
aange-
voerd

direkt
des-
truktie

\'j\'o geslaoht
en onder-
zocht

hiervan

afgekeurd

in

hiervan
vrij-
hank
in

hiervan
sterili-
satie
in fi

POS
B.0.

in 5»

B

1.815

14,1

85,9

55,4

56,2

8,5

3,5

C

2.694

36,3

63,7

0,3

22,3

77,4

0,3

1.159

94,0

6,0

42,6

50,0

7,4

2,9

p

430

61,4

58,6

4,2

36,7

59,0

2,4

G

536

64,9

35,1 1

44,9

20,3

34,7

14,4

I \')

252

0

100,0

44,4

48,8

6,7

19,8 ■

K \')

332

3,3

96,7

46,1

49,8

4,0

19,6

L \')

249

13,3

86,7

28,7

71,3

-

20,8

Subtotaal

7.445

39,0

61,0

21,3

40,5

38,1

5,3

A

5.153

64,9

35,1

13,8

-

86,2

U \' 1

200

95,0

5,0

90,0

-

10,0

H \')

950

100,0

-

-

-

-

J

200

100,0

-

-

-

-

Totaal

13.956

54,4

45,6

19,3

29,0

51,7

Ue keunngsDesiissing is genomen van uc lu- cn
1) De keuringsbeslissing is over een groter aantal dieren gegeven: dit aantal verschilt van
de som van het aantal maandelijks dood aangevoerde dieren, dit is namelijk
169.

teriologisch onderzoek volgens het Keu-
ringsregulatief positief uitviel. Die gro-
te verschillen zijn moeilijk verklaarbaar.
Bacteriologisch onderzoek moet worden
uitgevoerd, alvorens het varkensvlees te
kunnen bestemmen voor diervoedering.
Navraag bij dierentuinen leert, dat nog-
al genuanceerd over het voederen van
varkensvlees wordt gedacht. Enkele die-
rentuinen zijn van mening dat het var-
kensvlees te vet is. Andere dierentuinen
voederen het echter wel en menen dat
het eten van varkensvlees voor de die-
ren een kwestie van wennen is.

4.4. Laesies als gevolg van het transport

Niet alle keuringsdiensten waren in
staat hierover inlichtingen te verstrek-
ken. De gegevens van 7 diensten zijn
in tabel 3 weergegeven. Er bestaat een
grote variatie tussen het percentage die-
ren waarbij genoemde laesies werden
geconstateerd. Dit en het feit dat niet
alle diensten in staat waren hierover
inlichtingen te geven maakt het nood-
zakelijk deze gegevens zeer voorzichtig
te interpreteren.

Bovendien is het moeilijk een nauwkeu-
rige scheiding te maken tussen laesies
veroorzaakt tijdens het transport en lae-
sies die reeds vóór het transport aanwe-
zig waren. Of in alle gevallen een goe-
de maatstaf gebruikt is, is niet bekend.
Het is echter wel interessant om de re-
sultaten eens nader te bezien.
De diensten E en F hadden een gelijk
percentage gelaedeerde dieren, namelijk
0,5%, terwijl I en K er uitspringen door
hun lage percentage van resp. 0,01 en
0,03%. Toch blijkt altijd nog (met bo-
vengenoemde restriktie) dat ongeveer
5.000 van de ruim 1,5 miljoen dieren

-ocr page 504-

met zó ernstige laesies werden aange-
voerd, dat er bij de keuring aandacht
aan werd geschonken. Dit betekent een
verlies van ±: f 33,— per varken. Over
de gehele aanvoer omgeslagen komt dit
neer op een verlies van 10.8 cent per
varken.

4.5. Het voorkomen van PSE- en DFD-
vlees en de keuringsbeslissing hierover

Deze vleestypen komen bij de slachtvar-
kens veelvuldig voor. Als ze optreden
in extreme vormen is het niet moeilijk
ze te onderkennen.

Moeilijker wordt het als ze optreden op
slechts enkele plaatsen in het karkas of
zelfs in hetzelfde karkas naast elkaar.
Kwantitatieve gegevens over het voor-
komen van deze vleestypen werden bij
benadering gegeven. Het leek interes-
sant om na te gaan hoe dit probleem
bij de Vleeskeuringsdiensten wordt ver-
werkt.

Bij de bestudering van tabel 4 blijkt dat
beide vleestypen in de praktijk onder-
kend worden. Gemakshalve zijn de keu-
ringsbeslissingen bij beide vleestypen sa-
mengeteld. Beide vallen namelijk on-
der de omschrijving „afwijkingen van
spier-, vet- of bindweefsel", zoals die
steeds in het Keuringsregulatief vermeld
wordt. Ongeveer 2,30/qo van de aan-
gevoerde varkens moet aangehouden
worden t.g.v. PSE- of DFD-vlees.

Ook hier blijkt de variatie in voorko-
men (of onderkennen?) zeer groot te
zijn. Keuringsdienst H staat met 8,70/
qq
tegenover de keuringsdiensten B, G en
K met resp. 0,5, 0,6 en 0,60/oo- Bij de
interpretatie van het Keuringsregula-
tief blijkt nogal wat speelruimte te zijn.
Het is interessant dat de diensten B en
F resp. 79,1 en 86,8% van de afwijken-
den karkassen kunnen goedkeiuen, ter-
wijl de diensten E en K dit maar in
resp. 8,6 en 4,9% van de gevallen kun-
nen. Bij bestudering van het aantal ge-
vallen, dat om deze redenen wordt afge-
keurd, blijkt K, waar deze vleestypen
weinig voorkomen, het meest af te keu-
ren, namelijk 7,3% van de gevallen. Hier
wordt het overgrote deel voor de vrij-
bank bestemd, namelijk 80,5%. Dienst
H, waar de afwijkende vleestypen het
meest (8,70/oo) worden gezien, keurt

Tahel 3. Ernstige frakturen en laesies t.g.v. het tansport en de financiële gevolgen hiervan
bij 1.560.412 slachtvarkens gedurende de periode oktober 1971 t/m september 1972, opge-
geven door 7 Vleeskeuringsdiensten.

IngsTuld door
Vleeskeuringsdienst

Totaal aan-
gevoerd

Ernstige
frakturen

% Tan de to<
tale aanvoer

. Gem. verlies
per varken

B

461.696

1.450

0,31

ƒ 60,00

D

266,888

1.200

0.45

ƒ 25,00

E ■)

245.376

1.227

0,50

f 33,00

F

191.179

956

0,50

f 15,00

G

178.346

218

0,12

ƒ 50,00

I

145.323

15

0,01

ƒ 25,00

K

71.704

20

0,03

ƒ 25,00

Totale aanvoer van
deze diensten

1.560.412

5.084

0,33

ƒ 33,00

Daar keuringsdienst E geen financieel verlies per varken opgaf, is het gemiddelde van de
andere 6 diensten als bedrag voor E gebruikt.

-ocr page 505-

Tabel 4. Aantal PSE- of DFD-slachtvarkens dat voor nader onderzoek werd aangehouden en de keuringsbeslissing hierover, opgegeven door 8
Vleeskeuringsdiensten met een gezamenlijke aanvoer van 2.020.258 slachtvarkens over de periode oktober 1971 t/m september 1972.

co

vlees-
keurings-
dienst

totale
aanvoer

(I)

aange-
houden
t.g.v,

PSE
viees

aange-
houden
t.g.v.

dfd
vlees

totaal

aangehouden

t.g.v.

pse dfd
vlees (II)

van
kolom
I

goedgek,
5Ó van
kolom
II

V.G.T.

54 van
kolom
II

_ V.G.
\';ó van
koloQ
II

afiTekeurd
,ó van
kolom 11

B

461.696

225

-

225

0,5

79,1

18,7

-

2,2

C

444.777

525

105

630

1,4

46,5

45,9

6,5

1,1

D

266.888

500

250

750

2,8

26,7

40,0

26,7

6,7

E

245.376

137

48

185

0,8

8,6

76,2

10,5

4,"

P

191.179

1.181

130

1.311

6,9

86,8

6,2

6,0

1,0

G

178.546

51

57

108

0,6

44,4

47,2

4,6

3,7

H

160.392

858

532

1.390

8,7

28,1

5,4

65,9

0,5

K

71.604

34

7

41

0,6

4,9

80,5

7,5

7,5

Totaal

>,020.258

3.511

1.129

4.640

2,3

48,8

21,8

27,2

2.1

-ocr page 506-

het minst om deze redenen af. Daar wor- De totale transportschade, voorzover di-

den de meeste karkassen (65,9%) goed- reet waarneembaar, beloopt dus:

gekeurd onder voorwaarde van sterilisa- t->- w . , .

tie. Tot slot valt op dat er weinig uni- ?l . ^

formiteit is in de keuze tussen vr^bank ^^^^^^ 1.550.548,-

Totaal ƒ 12.226.562,-

5. De schade ten gevolge van het Hierbij moet bedacht worden dat de in-

transport direkte schade, door verminderde vlees-

Op basis van de hier vermelde gege- kwaliteit (echter niet zodanig vermin-

vens IS het mogelijk een benadering te derd dat ingrijpen van de keuringsdienst

geven van de totale transportschade bij nodig was) niet in deze cijfers is begre-

de Nederlandse slachtvarkens, waarbij pen.

het uiteraard nodig is de geproduceerde Uit deze getallen blijkt dat de transport-
getallen met enige voorzichdgheid te schade in zijn geheel eigenlijk is afge-
mterpreteren. nomen, gezien de hogere prijs per var-
Voor elk onderdeel zijn de financiële ken en de inflatie. Lendfers (15)
konsekwenties apart geschat. De ge- gaf n.1. voor 1969 ook een bedrag van
middelde schade1) bij afkeuring, steri- ongeveer 12 miljoen gulden op. De scha-
lisatie of vrijbank bedroeg gedurende de de is evenwel altijd nog aanzienlijk. De
periode oktober 1971 t/m september totale waarde van de geslachte var-
1972 resp. ƒ244,—, ƒ 156,—en/104,—. kens bedroeg over genoemde periode
Tijdens deze periode werden in Neder- ƒ 2.343.278.000,— en dit betekent dat
land 9.599.500 varkens geslacht2). de direkt meetbare transportschade in

zijn geheel ruim 5,20/oo bedraagt. De

Direkte schade berekening laat verder zien dat de scha-

Aantal TD -(- DOS-varkens 4,9% van 9.599.500 (zie tabel 1)

= 47.038

Direkt destruktie 54,4% = — 25.589 a ƒ 244,— ƒ 6.243.716,-

Aantal varkens in onderzoek genomen = 21.449
Hiervan werd (zie tabel 5) beslist:

afkeuring 19,3% = 4.140 a ƒ 244,— f 1.010.160,—

vrijbank 29,0%, = 6.220 a f 104,— \'f 646.880,—

sterilisatie 51,7% = 11.089 a ƒ 156,— ƒ 1.729.884,—
Laesies opgelopen tijdens het transport (zie tabel 3)

0,33% van 9.599.500 = 31.678 a ƒ 33,— ƒ 1.045.374,—

Totale direkte schade ƒ 10.676.014,—

Indirekte schade (Zie tabel 4)
Schade t.g.v. PSE- en DFD-vleestype
2,30/o„ van 9.599.500 = 22.079

Hiervan werd:

afgekeurd 2,1% = 464 a f 244,— f 113.216,—

vrijbank 21,8% = 4.813 ä ƒ 104,— \'ƒ 500.552,—

sterilisatie 27,2% = 6.005 ä ƒ 156,— \'f 936.780,—

Totale indirekte schade ƒ 1.550.548,—

1  Gegevens ontvangen van het Centraal Bureau Slachtveeverzekeringen.

2  Gegevens ontvangen van het Produktschap voor Vee en Vlees.

-ocr page 507-

den opgelopen ten gevolge van laesies
en ten gevolge van afwijkende vleesty-
pen, niet te verwaarlozen zijn, ze ma-
ken resp. 8,5 en 12,7% van de totale
transportschade uit.

6. Konklusies

1. Het aantal slachtvarkens dat in 1972
tijdens het transport naar de slachte-
rij stierf was lager dan in 1968 en be-
droeg ±: 4,20/oo-

2. Het aantal dieren dat op stal stierf
was ongeveer gelijk gebleven, name-
lijk 0,7o/oo.

3. Het verband tussen weersgesteldheid
en transportsterfte, door Lend-
fers (14) aangetoond, wordt beves-
tigd. Warm en benauwd weer leidt
tot een hoger transportsterftepercen-
♦age.

4. De keuringsbeslissing over de TD- en
DOS-dieren laat grote verschillen
zien tussen de keuringsdiensten.

5. Het bacteriologisch onderzoek van

TD- en DOS-dieren levert voorzo-
ver bekend slechts in gemiddeld
8.8% een positief resultaat op. Er
zijn hierbij echter grote verschillen
waar te nemen, tussen de verschil-
lende keuringsdiensten.

6. PSE- en/ DFD-vlees vormt vaak een
aanleiding tot het niet onvoorwaar-
delijk goedkeuren van slachtvarkens.
Door voorwaardelijke goedkeuring en
afkeuring van dit vlees ontstaat een
belangrijk onderdeel van de schade,
namelijk ± 12,7%.

7. De keuringsbeslissing over het PSE-
en DFD-vleestype is in de verschil-
lende keuringsdiensten niet erg uni-
form.

8. De transportschade in zijn geheel kan
over de periode oktober 1971 t/m
september 1972 worden geraamd op
minstens 12 miljoen gulden.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de

auteurs te verkrijgen.

-ocr page 508-

REUMATOIDE ARTRITIS GEPAARD MET PANCARDITIS BIJ
EEN HOND

Rheumatoid arthritis associated with pancarditis in a dog.
G. H. WENTINK1), A. A. STOKHOF*), J. GOUDSWAARD2)
Samenvatting

Beschreven wordt een hond met klassieke reumatoide artritis.

De diagnose was gebaseerd op de volgende kriteria: pijnlijke, symmetrische polyartritis, sub-
cutane noduli op de strekzijde van de ellebogen, een met „ochtendstijfheid" vergelijkbare loko-
motiestoornis na rust, en de aanwezigheid van reumafaktoren.

Het klinische beeld van de hond werd verder gekenmerkt door koorts, anorexie en een slechte
konditie. De gewrichten waren röntgenologisch niet afwijkend.

Een zwakke ictus cordis, de „low-voltage" en een systolische souffle, alsmede versplinterde
QRS-komplexen in het E.C.G. wezen op een pancarditis.

In het serum konden antinukleaire faktoren tegen celkernen van muizelever en rattehart wor-
den aangetoond.

Tijdelijke behandeling met prednison had een gunstig resultaat.

De lokomotiestoornissen werden snel belangrijk minder, hoewel de gewrichten grof bleven.
Enkele maanden na het staken van de therapie kreeg de hond een recidief. Dit kon eveneens
met sukses behandeld worden met een kortdurende prednisonkuur.

Summary

A case of a dog with classical rheumatoid arthritis is reported.

The diagnosis was based on the following findings: painful symmetrical polyarthritis, sub-
cutaneous nodules on the extensor surfaces of the elbows, impairment of locomotion following
rest, comparable with "morning sdffness", and the presence of rheumatoid factors.
In addition, the clinical picture was marked by fever, anorexia and a poor condition. Radio-
graphy did not reveal changes of the joints.

A weak ictus cordis, low voltage and notching in the EGG as well as a systolic murmur indi-
cated pancarditis.

Antinuclear factors directed against the nuclei of mouse liver cells and rat heart muscle were
found to be present in the serum.

The results of short-term treatment with prednisone were satisfactory. The impairment of loco-
motion promptly showed a marked decrease, although the joints continued to be enlarged.
The dog had a relapse within a few months after treatment had been discontinued. Short-term
prednisone therapy was again successful.

Inleiding sehe polyartritis werd het beeld geken-

De diagnose klassieke reumatoide artri- merkt door algehele malaise. In één ge-
tis wordt bij de mens gesteld als aan ze- ^\'al werden bij het postmortale onder-
ven van de elf door de American Rhen- pleuritis, pericarditis, en endocar-
matism Association opgestelde kriteria ditis gevonden (4).
kan worden voldaan (1, 14).

Bij de hond zijn drie gevallen beschre- In dit artikel zullen de klinische en im-
ven waarbij de diagnose klassieke reu- munologische bevindingen van een hond
matoide artritis gesteld mocht worden rnet klassieke reumatoide artritis gekom-
op grond van de voor de mens geldende bineerd met pancarditis worden be-
kriteria (3, 4, 10). Naast een symmetri- schreven.

1  Drs. G. H. Wentink en Drs. A. A. Stokhof, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan 4,
De Uithof, Utrecht.

2  Dr. J. Goudswaard, Werkgroep Immunologie, Praktikumgebouw, Yalelaan 1, De Uithof,
Utrecht.

-ocr page 509-

Casvisticken
Anamnese

Een driejarige Bobtailteef werd ter on-
derzoek aangeboden na een koortsperio-
de van drie weken. De temperatuur va-
rieerde tussen 395 en 403°C.
De eetlust was zeer slecht.
De eerste ziekteverschijnselen bestonden
uit een migrerende kreupelheid, die niet
kon worden gelokaliseerd. De hond kon
moeilijk overeind komen, maar na sti-
mulatie werd de lokomotie na 5 ä 10
minuten wat beter. De hond toonde ech-
ter snel vermoeidheidsverschijnselen.
In het begin van de koortsperiode was
een geringe hoeveelheid bloederige vul-
va-uitvloeiing opgemerkt. De loopsheid,
negen weken voor de eerste ziektever-
schijnselen was echter normaal verlo-
pen. Een behandeling met ampicilline,
lincomycine en sulfapreparaten had
geen sukses gehad.

Klinisch en röntgenologisch onderzoek

Bij het eerste klinische onderzoek was
de hond apatisch. De voedingstoestand
was goed. De hond liep erg stijf met een
te korte paslengte. De gewrichten wer-
den bijna niet gebogen, waardoor de le-
dematen nauwelijks werden opgetild. Er
werden geen verschijnselen van inkoör-
dinatie waargenomen.
Het baarkleed was dof en vuil. De tur-
gor was goed. Aan de binnenkant van
de oorschelpen en in de liezen waren
enkele pustelties aanwezig. De tempera-
tuur was 390 °C.

De slijmvliezen waren egaal roze en
vochtig. Op het lipslijmvlies tegenover
de baaktanden waren erosies aanwezig.
De ademhaling was snel en oppervlak-
kig. Bij auskultatie werd verscherpt ve-
sikulair ademen over het hele longveld
gehoord.

De pols was matig krachtig, ekwaal.
regulair en bedroeg 152 slagen per mi-
nuut. De pols was synchroom met de ic-
tus cordis. Er werd een zacht systolische
souffle in het gebied van de mitralis ge-
hoord. Wrijvingsgeruisen werden niet op-
gemerkt.

De ictus cordis was zwak palpabel in de
4e en 5e interkostaalruimte rechts en in
de 5e en 6e interkostaalruimte links. De
hartstreek was niet pijnlijk.
De verhouding van het hartoppervlak
en het thoraxoppervlak, begrensd door
de wervelkolom, het sternum en de le en
7e rib, het zgn. „Herz-Thorax-Quo-
tient" (11), op de laterolaterale thorax-
opname was 46%, dus duidelijk te hoog.
In de buik werden geen abnormale
weerstanden gepalpeerd. De vulva was
normaal van vorm en grootte. Vaginos-
kopisch onderzoek leverde geen bijzon-
derheden op.

De ellebogen, carpi, knieen, tarsi, en de
gewrichten van de ondervoeten waren
alle in geringe mate overvuld, duidelijk
pijnlijk en warm. Bij passief bewegen
was duidelijk krepitatie in alle voor-
noemde gewrichten waarneembaar.
Het röntgenologisch onderzoek van de
gewrichten bracht geen afwijkingen aan
het licht, behoudens een wat losmazige
struktuur van het distale deel van de
patellae. De hond werd opgenomen
voor nader onderzoek.
Verloop

De eerste dagen na opname varieerde
de temperatuur tussen 39^en 40i°C,
ondanks een behandeling met tetracy-
cline. De eetlust bleef minimaal.
In het ECG, genomen op de tweede dag
van de opnameperiode, werden behalve
„low voltage" (millivoltage van de R-
top < 1 mV in afleidingen II en III geen
afwijkingen gekonstateerd. De hartfre-
kwentie bedroeg 162/minuut, de kom-
plexen waren normaal en de hartas, be-
paald met behulp van de afleidingen I en
111, wees naar 90° (fig. 1: 10/3), dus
binnen de norm (2).

De hond moest overeind worden gehol-
pen, maar kon na enige stimulatie lo-
pen. De ledematen werden beurtelings
minder belast.

De eerste tijd werd de migrerende kreu-
pelheid erger tot de hond een week na
de opname weigerde te staan.
De zesde dag van de opnameperiode
werden de slijmvliezen na enige inspan-
ning cyanotisch. De polsfrekwentie in
rust bedroeg 120/minuut. Na opstaan
en een wandeling van 20 meter steeg de
frekwentie tot ongeveer 180/minuut, en

-ocr page 510-

-M-f-f

III

-1

10/3

23/3 7T/7

Fïg. i. Standaard E.C.G.-afleidingen van de bobtail. Registratiesnelheid 25 mm/sec.

bleef synchroon met de ictus cordis. De
hond hijgde daarbij erg.
Er werd opnieuw een ECG gemaakt. De
hartfrekwende bedroeg toen 174/mi-
nuut. Er was duidelijk „low voltage".
De afleidingen II, III, en AVF vertoon-
den bovendien versplinterde QRS-kom-
plexen („notching"). De hartas wees
naar —90°, dus vertoonde een draaiing
van 180° vergeleken met de opnames
vier dagen tevoren (fig. 1: 1^/3).

Er werden periodes van sinusarrest ge-
registreerd. Er waren ook enkele abnor-
male komplexen te zien met de konfigu-
ratie van ventriculaire extrasystolae.

Fonocardiografisch werd een vroegsys-
tolische souffle op de mitralis waarge-
nomen, die vooral duidelijk was in het
middelhoge en hoogfrekwente bereik.
Tien dagen na de opname werd gestart
met /2 mg prednison per kg lichaamsge-
wicht, terwijl de behandeling met tetra-
cycline werd voortgezet. Reeds twee da-
gen na het begin van deze medikatie
was de hond levendiger dan voorheen,
en wilde weer uit eigen beweging gaan
staan.

Acht dagen na het instellen van de be-
handeling met prednison kon de hond
redelijk vlot opstaan en vrij goed lopen
zonder één van zijn ledematen te ont-
zien. De temperatuur was normaal. De
ademhalingsfrekwentie en de hartfre-
kwentie bleven te snel. Na inspanning
werd echter geen cyanose meer waarge-
nomen.

Bij het elektrocardiografisch onderzoek
bedroeg de hartfrekwentie 180/minuut.
De elektrische hartas lag in de buurt
van -1-90°. Periodes van sinusarrest wer-
den niet meer gezien. Evenmin waren
nog abnormale komplexen aanwezig.
De „low voltage" was minder uitge-
sproken dan bij het vorige ECG (fig. 1

22/3).

De hond werd ontslagen en nabehan-
deld met prednison in een dalende dose-
ring gedurende zes weken.
Twee maanden na het ontslag uit de
kliniek was het dier zonder behandeling
levendig en attent. De gang was vlot, al
liep de hond niet met de aan Bobtails
eigen verende tred. De systolische
soufflé was nog aanwezig.
De ictus cordis was duidelijk palpabel.
Bij de volgende loopsheid, ongeveer 5
maanden na de eerste ziekteverschijnse-
len, ging de hond weer kreupel lopen.
Het dier kreeg onmiddellijk 10 mg
prednison per dag toegediend. Een week
later kwam de hond ter kontrole.
Zij was niet meer kreupel, at goed en
had geen koorts.

-ocr page 511-

In de ellebogen, carpi, knieën en tarsi
werd duidelijk krepitatie opgemerkt.
Deze gewrichten en ook die van de on-
dervoeten waren fors, maar niet warm
of pijnlijk.

Op de strekzijde van beide ellebogen
waren op het olecranon diktes met af-
metingen van 3-3-5 cm aanwezig, die
los lagen van de benige strukturen en
waarover de huid verschuifbaar was
(subcutane noduli).

De milt was te groot. Verder werden er
geen afwijkingen gekonstateerd.
In het ECG werd een hartfrekwentie
van 174 geteld. Er bestond een normaal
sinusritme. De hartas wees naar -|-60°.
De „low voltage" was verdwenen.
„Notching" werd niet meer waargeno-
men (fig. 1, 23/7).

Bij het fonocardiografisch onderzoek
werd een holosystolische souffle op de
mitralis geregistreerd.
De prednisonkuur werd voortgezet in
een dalende dosering gedurende 3 we-
ken. Tot het moment van schrijven van
dit artikel is de hond in een klinisch
goede toestand gebleven.

Laboratoriumonderzoek

De bezinkingssnelheid van de erythrocyten
(BSE) (Westergren), het serum zure fosfa-
tase (SZF), de 02- en soms de y-fraktie de
eiwitten waren verhoogd. De waarden voor de
hematokriet, ureum, het aantal leukocyten.
Na, K, Ca, P, LDH, SCOT, SGPT, y-gluta-
miltransaminase (yCT), en choline-esterase
lagen binnen de grenzen van de normaalwaar-
den. In het verloop van de ziekte werd een
stijging van alkalische fosfatase opgemerkt.
Antilichamen konden niet worden aangetoond
tegen
Erysipelothrix rhusiopathiae (zowel t.o.v.
de bij varkens als bij honden voorkomende
stammen), tegen
Leptospira icterohaemorrha-
giae, L. grippotyphosa
en L. canicola, tegen
Toxoplasma gondii en tegen Listeria mono-
cytogenes.

Bacteriologisch onderzoek van veneus bloed
tijdens de koortsperiode verliep negatief.
De antistreptolysinetiter (AST)*) was even-
eens negatief.

De Rose-Waaler test, uitgevoerd ten opzichte
van met konijne-IgG gesensibiliseerde schape-
erythrocyten verliep één keer positief. De RA-
latex test verliep echter altijd negatief*).
Geformaliniseerde en getanneerde schape-ery-
throcyten (SRBC) (5), die gesensibiliseerd
waren met honde-ylglobulinen (Cohn\'s frac-
tion II, Bloedtransfusiedienst, Amsterdam)
(1 ml 5% honde-IgG in 80 ml 4% SRBC-op-
lossing) werden geagglutineerd (Tabel I), ter-
wijl sera van controlehonden geen agglutina-
ties gaven.

Tabel L

datum

8/5

15/5

20/5

28/51

6/4

normaalwaarden

bse

mm/l® uux

20

55

20

t

6

5

1

tb

g/1

78

74

75

77

84

54 - 70

albumlne

%

58

44

41

47

48

50.7 - 70.5

glotullns

6

4

4

4

6

5.5 - 7.2

*2

16

16

15

21

16

6.1 - 12.1

14-1

22

10

8

8

4.9 - 9.6

ßZ

10 ]

12

9

9

6.7 - 11.2

K

16

14

20

11

15

6.0 - 14.2

szf

e/l

2.5

4,0

5.4

8,6

1,8

0.4 - 1.9

cpk

e/l

15

16

47

16

15

5 - 51

ap

e/l

92

105

87

0

548

21 - 176

Eose-Waaler

konljne -glob.

0

1i52

0 .

<1:16

1

negatief <1:l6

honde -glob.

1

0

0

1:128

1 :256 jlOZ

negatief <1:52

ast

e

0

<100

0

100

100

anp

0

0

1:25

0

0

negatief

*) Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven.

-ocr page 512-

Het onderzoek naar antinucleaire faktoren
(ANF) werd uitgevoerd met in aceton ge-
fixeerde kryostaatcoupes van de lever van een
muis als antigeen. Serumverdunningen 1:5,
1:25 en 1:125 van het te onderzoeken dier en
van enige controlehonden werden ingezet met
de indirekte immuunfluorescentietechniek
(IFT). De sera van de controledieren waren
negatief in alle verdunningen (fig. 2). Het
serum van de Bobtail gaf een duidelijke posi-
tieve fluorescentie in de verdunningen 1:5 en
1:25 (fig. 3); de serumverdunning 1:125 was
dubieus.

De indirekte IFT werd ook toegepast op
kryostaatcoupes van rattehart.
Het te onderzoeken serum was 1:25 verdund.
Er werden slechts antistoffen tegen de kernen
waargenomen (fig. 4).

Het onderzoek naar het LE-celfenomeen vol-
gens de direkte methode verliep negatief.

Diskussie

De moeilijke lokomotie na een rustpe-
riode is vergelijkbaar met ochtendstijf-
heid bij de humane patiënt. Met de sym-
metrische polyartritis (= 4 kriteria)
(1, 14), de subcutane noduli en de posi-
tieve Rose-Waaler-test wordt aan zeven
van de elf door de American Rheuma-
tism Association opgestelde kriteria vol-
daan.

De diagnose klassieke reumatoide artri-
tis lijkt derhalve gerechtvaardigd.
Tussen de eerste en de tweede opname
van het E.C.G. zijn ernstige myocardbe-

-ocr page 513-

schadigingen opgetreden. De versplin-
terde QRS-komplexen, de periodes van
sinusarrest, de extra systolae en de
draaiing van de hartas kunnen wijzen in
de richting van een myocarditis.
De „low-voltage" van het E.C.G. en de
zwakke ictus cordis maken een pericar-
ditis zeer waarschijnlijk.
Het geluid en de fonocardiografische
registratie van de souffle zijn als bij een
klepfibrose, die bij oudere honden meer-
malen wordt geregistreerd.
Bij een leeftijd van drie jaar kunnen de-
ze verschijn.selen echter zeer wel wijzen
in de richting van een endocarditis.
Na de tweede registratie tijdens de be-
handeling met prednison treedt een
langzaam herstel van het E.C.G. op. De
souffle blijft echter aanwezig.
De pancarditis, de miltvergroting, de
symmetrische polyartritis, de erosies op
het lipslijmvlies en de aanwezigheid van
antinukleaire faktoren kunnen gegene-
raliseerde lupus erythematosus (SLE)
suggereren (1, 6). Bij deze patienten
wordt in 35% van de gevallen een posi-
tieve Rose-Waaler-test beschreven (1, 6,

Omgekeerd worden ook bij reumatoide
artritis meermalen haartaandoeningen
(6, 12) en antinukleaire faktoren (7) ge-
vonden.

In de humane geneeskunde zijn beide
ziektebeelden ook vaak moeilijk te diffe-
rentiëren.

.A.ls bij de mens, mag voor de hond wor-
den gesteld, dat reumatoide artritis en
lupus erythematosus moeilijk te diffe-
rentiëren ziektebeelden zijn. De door
Lewis (4) als reumatoide artritis ge-
klassificeerde hond heeft ook vele aan-
wijzingen voor lupus erythematosus.
De migrerende polyartrtitis gekombi-
neerd met myocarditis doet ook denken
aan het akuut reuma bij de mens. Dit
ziektebeeld wordt echter altijd vooraf-
gegaan door een faryngitis veroorzaakt
door j8-hemolytische
Streptokokken.
Vrijwel altijd wordt bij deze patiënten
een positieve AST gevonden (1, 6).
De resultaten van de IFT wijzen even-
min op akuut reuma. Bij deze ziekte
worden geen anti-nukleaire faktoren ge-
vonden, terwijl anderzijds wel autoanti-
lichamen kunnen worden aangetroffen
tegen andere komponenten van het

-ocr page 514-

hartspierweefsel, zoals tegen het sub- dit dier is niet voorhanden,

sarcolemmale deel van het sarcoplasma Verhoging van de SZF kan het gevolg

of tegen het intermyofibrillaire deel van zijn van destruktie van lysosomen (13)

de hartspiervezels (7). Corticosteroiden versterken de lysoso-

Samenvattend kan gesteld worden, dat male membraan (13), waardoor het uit-

de bevindingen bij deze hond, hoewel er treden van lysosomale enzymen wordt

enkele aanwijzingen voor SLE zijn ge- verminderd.

vonden, onmiskenbaar wijzen op klas- Het heilzame effekt van de corticoste-

sieke reumatoide artrids. roiden berust waarschijnlijk op deze sta-

Bij de mens is bekend dat een akuut biliserende werking van de lysosomale

ziekteproces veelal een verergering van membranen.

reumatoide artritis kan geven. Met prednison is bij deze patiënt een be-

Emg verband tussen de loopsheid en de vredigend resultaat bereikt. Het blijft

verergering van de artritis is onbekend. echter de vraag of op de lange duur de

Mogelijk kan de oestrus als akuut pro- toestand van de hond bevredigend zal

ces worden opgevat. blijven.
Aanwijzingen voor een
erysipelothrix

infektie, waarmee eksperimenteel bij Dankbetuiging

honden en varkens een chronische niet „ .. , . ,

degeneratieve artritis met posideve RA- vond plaats

, j , °P Veterinaire Röntgenologie, Yalelaan 6,

faktoren kon worden opgewekt (8, 9), De Uithof, Utrecht.

zijn bij deze hond met gevonden. Enig De auteurs zijn Drs. J. Boom erkentelijk

andere aanwijzing voor de etiologie bij voor de interpretatie van de bevindingen.

LITERATUUR

1. Cats, A.: Reumatische en aanverwante ziekten, in: Interne Geneeskunde, deel I, pp 292-
317: Red. den Ottolander, Academische Paperbacks/Oosthoek, Utrecht (1969).

2. Ettinger, S. J. and S u t e r, P. F.: Ganine Cardiology. W. B. Saunders Company,
Philadelphia/London/Toronto (1970).

3. Hall i wel 1, R. E. W., Lavelle, R. B. and Butt, K. M.: Canine rheumatoid ar-
thritis - a review and case report.
J. small Anim. Pract., 13, 239, (1972).

4. Lewis, R. M. and Bo rel, Y.: Canine Rheumatoid Arthritis. A case report Arthr
Rheumat.,
14, 67, (1971).

5. Mertens, B. F., M c D u f f i e, F. C., Bowie, E. J. W. and Owen, C. A.: Rapid
Sensitive method for measuring fibrinogen split-products in human serum.
Mayo Clin.
Proc.,
44, 114, (1969).

6. Robinson, W. D.: Diseases of the joints, in: Textbook of Medicine, vol. II, pp 1390-
1420, 12th ed.; Ed. Beeson and McDermott; W. B. Saunders Company, Philadelphia/
London (1968).

7. Roitt, I. M.: Essential Immunology. Blackwell Scientific. Publications, London (1972).
S i k es, D.,
C r i m m i n s, L. T. and F 1 e t c h e r, O. J.: Rheumatoid arthritis of Swine:
A comparative pathologic study of clinical spontaneous remissions and exacerbations.
Amer. J. Vet. Res., 30, 753, (1969).

Sikes, D., Causey, E. W., Jones, T. J., Fletcher, O. J. and Hayes, F. A.:
Electrophoretic and Serologic changes of blood serum of arthritic (rheumatoid) dogs in-
fected with
Eryrsipelothrix insidiosa. Amer. ]. Vet. Res., 32, 1083, (1971).
S i-K w a n g Liu, S u t e r, P. F., Fischer, C. A. and D o r f m a n, H. D.: Rheuma-
toid arthritis in a dog. /.
Amer. vet. med. Assoc., 154, 495, (1969).

11. U h 1 i g, K. V o n und W e r n e r, J.: Eine röntgenographische Methode zur Messung der
Herzvergrösserung beim Hund.
Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 82, 110, (1969).

12. Vrominks, P., Cats, A., Eulderink, F. en Goshings, J.: Hartafwijkingen bij
reumatoide artritis, in het bijzonder pericarditis.
Med. Tijdschr Geneesk 117 10
(1973).

13. W e i s s m a n, G.: Lysosomal mechanisms of tissue injury in arthritis. Nw. Engl. /. Med.
286, 141, (1972).

14. Wentink, G. H.: Reumatoide artritis bij de hond; literatuuroverzicht. Tijdschr Dier-
geneesk.,
98, 135, (1973).

8.

9.

10.

-ocr page 515-

Inleiding

Regelmatig wordt europees melkvee
naar ontwikkelingslanden geëxporteerd
teneinde daar de melkproductie op eco-
nomisch verantwoorde wijze te verho-
gen. Bekend is, dat de productie van
vee met een normale produktieaanleg
in belangrijke mate bepaald wordt door
de voeding. In tropische en subtropische
gebieden is de voorziening van goede
ruw- en krachtvoeders vaak een pro-
bleem (2).

Naar aanleiding van de klacht, dat op
enkele bedrijven in Algerije de produk-
tie van europees melkvee, ondanks een
goede gezondheidstoestand, te wensen
overliet, werd door twee onzer1) ter
plaatse een onderzoek ingesteld. Tij-
dens dit onderzoek zijn een aantal voe-
dermonsters verzameld, welke op het
laboratorium \\an het Zoötechnisch In-
stituut zijn geanalyseerd.
Bij dit onderzoek werd medewerking
verleend door Drs.
J. N i e h o f, die-
renarts, D r a - E 1 -M i z a n, Algerije.

Bedrijfsgegevens

In het onderzoek zijn drie bedrijven be-
trokken. Op deze bedrijven werd twee-

Be drijf I

45 uit Duitsland en Nederland geïm-
porteerde zwartbonte melkvaarzen wa-
ren gehuisvest in een moderne open
loopstal. Bij 10 dieren, die gemiddeld
drie maanden geleden gekalfd hadden,
was de gemiddelde melkproduktie 9.4
kg per dier per dag (variatie 7-15 kg),
\'s Morgens werd gevoederd met gelijke
hoeveelheden haverhooi en grashooi,
\'s middags werd sorghum silage ver-
strekt. Tijdens het melken kreeg elk
dier 2 kg krachtvoeder (totaal 4 kg per
dag). De gehele dag was goed drink-
water beschikbaar.

B e d r ij f II

23 melkkoeien van het Tarantaise-ras
werden gehouden in een grupstal.
Bij 8 dieren, die gemiddeld drie maan-
den geleden gekalfd hadden, bedroeg de
gemiddelde melkproduktie 8.6 kg per
dier per dag (variatie 3-13 kg).

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

EEN ONVOLDOENDE VOEDING EN EEN LAGE MELKPRO-
DUKTIE BIJ EUROPESE RUNDEREN IN EEN ONTWIKKE-
LINGSLAND

An inadequate diet and low milk production in European dairy cattle in a developing
country

C. P. A. T. KLEIN, S. VAN DER ZWAAG, W. VAN DER SCHEE en R. T. HAALSTRA2)
Samenvatting

Slecht ruwvoeder in combinatie met te weinig krachtvoeder was oorzaak van een lage melk-
produktie bij europees melkvee in een ontwikkelingsland.

Summary

Roughage of inferior quality in conjunction with too small an amount of concentrates resulted
in low milk production.

maal daags met de hand gemolken, mas-
titis kwam weinig voor.
Enkele belangrijke gegevens van de be-
drijven worden hieronder in het kort
vermeld.

1  C. P. A. T. Klein en S. van der Zwaag.

2  Drs. Mej. C. P. A. T. Klein, Ina Boudier Bakkerlaan 103, Utrecht. (6e jaars diergenees-
kundig studente).

Drs. S. van der Zwaag, Prins Hendriklaan 11, Utrecht. (6e jaars diergeneeskundig
student).

Drs. W. van der Schee en Drs. R. T. Haalstra, Instituut voor Zootechniek, Heidelberg-
laan 2, Utrecht.

-ocr page 516-

Tabel 1. Analyseresultaten van Ruwvoeders voor melkvee*)).
Gehalten in het product.

Herkomst

droge

ruw

ruwe

ruw

as

calcium

fosfor

NaCl

vre

gzw

verh.

stof

eiwit

celstof

vet

gzw/gvre

bedrijf I

85.9 lo

14.6 ic

. 6.6 io

5.0 ?

S 6.6 5

\'ó 1.40 io

0.96 io

0.38

11.7/0

610

5.2

bedrijf II

89.5

15.0

6.3

2.5

6.2

0.98

0.96

0.65

11.9

580

4.9

bedrijf III

91.5

15.9

8.1

3.7

5.7

0.09

O.S 2

0.05

12.6

580

4.6

Tabel 2. Analyseresultaten van Krachtvoeders voor melkvee.
Gehalten in de droge stof.

Product en herkomst

droge

ruw

ruwe

ruw

as

calcium

fosfor

vre

gzw

verh.

stof

eiwit

celstof

vet

gzw/gvre.

haverhooi,bedrijf I.

91.4 i

3.0 io

42.5 io

1.5 ?

\'0 6.9 ^ 0.44 Jb

0.16 io

0.5^ 261

52

grashooi,bedrijf I.

90.7

5.2

42.7

1.5

6.9

0.65

0.15

1.8

228

13

sorghum-silage,bedr. I.

39.7

3.2

31.7

2.0

8.8

0.47

0.11

1.6

400

25

wikkehooi.bedrijf II.

91.8

3.1

54.5

0.5.

5.5

0.80

0.03

2.4

259

11

klaverrijke grassilage,

31.7

13.5

51.6

1.9

17.5

1.99

0.24

6.2

390

6.3

bedrijf II.

wikke-haverhooi,bedr.III

92.0

6.6

48.7.

1.6

7.5

0.91

0.18

3.1

250

8.1

-ocr page 517-

Aan de dieren werden ongeveer gelijke
hoeveelheden (op droge stof-basis) van
wikkehooi en grassilage verstrekt. Tij-
dens het melken kreeg elke koe 2.5 kg
krachtvoeder (totaal 5 kg per dag).
Tweemaal daags konden de dieren naar
behoefte uit een waterbak drinken, het
water was iets troebel.

B e d r ij f III

20 melkkoeien van het Tarantaise-ras
werden gehouden in een grupstal.
De gemiddelde melkproductie van 17
dieren bedroeg 6.5 kg per dier per dag
(variatie 5-12 kg).

Als ruwvoeder werd uitsluitend wikke-
ha verhooi (foin de vesce avoine) ver-
strekt, hiernaast kreeg elk dier dagelijks
3 kg krachtvoeder. Tweemaal daags
konden de dieren uit een waterbak naar
behoefte helder water drinken.

Analyse-resultaten van de voeders

Het resultaat van het chemisch onder-
zoek van de genomen monsters is sa-
mengevat in tabel 1 (ruwvoeders) en
tabel 2 (krachtvoeders).
De onderzochte hooisoorten waren grof
stengelig en kwamen wat voederwaar-
de betreft overeen met stro.

Als grondstoffen waren in de mengvoe-
ders verwerkt: gerst, haver, graan- en
maalafvallen, johannesbrood, koolzaad-
koek, grondnotenkoek, krijt en een mi-
neralen-vitaminenmengsel.

Het lage gehalte aan as. Ca en NaCl
in het mengvoeder van bedrijf
III wijst
erop dat de toevoeging van mineralen
achterwege is gebleven.

Rantsoenberekening

Met behulp van de analyseresultaten kan
de gemiddelde dagelijkse opname aan
vre, gzw, Ca en P bij benadering be-
rekend worden. De droge stofopname
uit ruwvoeder is in tropische en sub-
tropische gebieden lager dan in gema-
tigde streken (2). Daar het ruwvoeder
niet werd gewogen is aangenomen dat
naast het verstrekte krachtvoer per dier
gemiddeld 9 kg droge stof per dag uit
het ruwvoeder werd opgenomen. Ge-
zien het hoge ruwe celstofgehalte van
dit materiaal is deze aanname waar-
schijnlijk iets te optimistisch. Uitgaan-
de van de bedrijfsgegevens geven de
rantsoenen en rantsoenberekeningen het
volgende beeld:

2.5 kg haverhooi
2.5 kg grashooi
11 kg sorghumsilage
4 kg krachtvoer

5300
590

9.0
100

50

Tabel 3. Rantsoenen en rantsoenberekeningen.
Bedrijf I Bedrijf II

gzw
g.vre
gzw/vre
g Ca

g P

5 kg wikkehooi
14 kg grassilage

5 kg krachtvoer

5800
980

5.9
175
60

Bedrijf III

10 kg wikke-

haverhooi

3 kg krachtvoer

4200
690
6.4
85
40

Beoordeling van de voeding en discussie

In tabel 4 is de dagelijkse melkproduk-
tie vergeleken met het aantal kg melk,
waarvoor de rantsoenen volgens de
norm van het C.V.B. (1) voldoende gzw
leveren en volgens de optimum normen
van het C.V.B., resp. de minimum nor-
men van de N.R.C. (3) voldoende gvre
leveren.

Voor het gewicht van de dieren is 450
kg aangehouden, voor het vetgehalte
der melk 4%.

Eventuele jeugdtoeslag is niet in reke-
ning gebracht.

Uit deze tabel blijkt, dat op alle be-
drijven de voeding op het moment van
onderzoek (september 1972) veel te wen-
sen overliet. De dieren met de hoogste
produkde werden op alle bedrijven

-ocr page 518-

energetisch ondervoed en op twee van de
drie bedrijven was bij deze dieren spra-
ke van een ernstige eiwit-ondervoeding.
Daar mag worden aangenomen dat de
hier gebruikte dieren in staat zijn na de
partus 15 ä 20 kg melk per dag te pro-
duceren, kan worden geconcludeerd, dat
bij het hier beschreven voederregime de
dieren vanaf de partus ondervoed wer-
den, wat heeft geleid tot een snelle da-
ling van de produktie.
De gebruikte krachtvoeders komen, wat
het eiwit-gehalte betreft, overeen met
de in Nederland meest gebruikelijke sa-
menstellingen (de z.g. A-brok, ruw eiwit
15%), terwijl de zetmeelwaarde iets
lager is. Omdat op alle bedrijven het
ruwvoeder slechts voldoende energie
voor onderhoud levert, zou voor elke
kg geproduceerde melk 500 gr. van het
gebruikte krachtvoeder moeten worden
verstrekt, mits hiermede ook aan de ei-
witnorm wordt voldaan.
Volgens tabel 1 is voor de ruwvoeders
de verhouding gzw/gvre zeer ongun-
stig, deze zal met het krachtvoeder ge-
corrigeerd dienen te worden.
Op bedrijf I is deze correctie het
grootst. Het vre-overschot van het
krachtvoeder is slechts gering zodat bij
verstrekking van minder dan 6 kg
krachtvoeder per dier per dag op dit
bedrijf, zelfs volgens de N.R.C.-norm
een eiwittekort optreedt. Dit zal resul-
teren in een lage produktie en het vroeg-
tijdig ophouden van de lactatie. Hier is,
naast het gebruikte ruw\\\'oeder, een
krachtvoeder nodig met een hoger ei-
witpercentage.

Op de andere bedrijven zal de voeding
in orde zijn bij opvolging van het gege-
ven voorschrift (500 gr. krachtvoer voor
elke kg melk).

Het ontbreken van het mineralen-meng-
sel in het krachtvoeder van bedrijf III
berust waarschijnlijk op een éénmalige
vergissing omdat andere partijen van
dezelfde fabrikant het mineralen-meng-
sel wel bevatten.

Ook bij langdurig mineralentekort zou-
den klachten over de produktie kunnen
ontstaan.

Op de bedrijven werden ook jongvee en
stieren gehouden. Het onderzoek van de
aan deze dieren verstrekte ruw- en
krachtvoeders leverde hetzelfde beeld
op als het onderzoek van de voeders
voor het melkvee.

Bij dieren waarbij de partus in een tijd
van grasgroei heeft plaats gevonden, zal
de situatie gunstiger zijn geweest, door-
dat toen ruwvoeder van betere kwaliteit
beschikbaar was. Door de snelle planten-
groei in het subtropisch klimaat, waar-
door de gewassen snel verhouten, is de
periode met goed gras echter kort.
Uitgaande van de bestaande situatie
zijn de volgende maatregelen gewenst:
a. De krachtvoergift moet aangepast
worden aan de produktie-capaciteit
van de dieren, zodat aansluitend
aan de partus naast het in gebruik
zijnde ruwvoeder tenminste 10 kg
krachtvoeder dient te worden ver-
strekt, overeenkomstig het advies dat
vermeld stond op de labels van de
gebruikte krachtvoeders (nl. 1 kg per
2 kg melk).

Tabel 4.

Vergelijking tussen

melkproduktie en rantsoen.

Dagelijkse

Aantal kg

Aantal kg melk waarvoor

melk-

melk waar-

rantsoen

voldoende gvre

produktie

voor rant-
soen
voldoende
gzw levert

levert

gemiddeld

variatie

(norm
C.V.B.)

(norm
C.V.B.)

(norm
N.R.C.)

Bedrijf I

9.4 kg

7-15 kg

9.8 kg

4.2 kg

6.1 kg

Bedrijf II

8.4 kg

3-13 kg

11.5 kg

10.4 kg

14.0 kg

Bedrijf III

6.5 kg

5-12 kg

5.9 kg

5.3 kg

7.6 kg

-ocr page 519-

b. In de toekomst kan de voeding wor-
den verbeterd door ruwvoeder in een
jonger stadium te conserveren, waar-
door krachtvoeder kan worden be-
spaard en tekorten aan vre bij laag
produktieve dieren kunnen worden
voorkomen,
c. Verdere begeleiding van deze bedrij-
ven is gewenst, om de adviezen in-
gang te doen vinden en de verbeter-
de resultaten vast te leggen.

LITERATUUR

L Centraal Veevoederbureau in Nederland (C.V.B.): Voedernormen voor de landbouwhuis-
dieren en voederwaarde der veevoeders. 26ste druk, 1970.

2. I wema, S.: Krachtvoeders voor rundvee in ontwikkelingslanden. Landbouwkundig Tijd-
schr.,
84, 227, (1972).

3. National Academy of Sciences/National Research Council (N.R.C.): Nutrient require-
ments of dairy catde. 4d revised edition, 1971.

NIERSTENEN BIJ SCHAPEN

Renal ca\'culi in sheep
P. ZANDSTRA*)

Samenvatting

Van 300 rammen, ongeveer \'/2 jaar oud, die na een weideperiode op stal werden afgemest
met een speciaal samengesteld krachtvoer, zijn 40 stuks (13%) aan nierstenen gestorven of in
nood geslacht.

Summary

Of 300 approximately six-month-old rams which were finished in the shed with concentrates
prepared from special ingredients following a grazing period, forty (13 per cent) died from
renal calculi or were slaughtered in emergency.

Inleiding

In de leerboeken over schapenziekten
(1, 2, 3) wordt het voorkomen van
nierstenen bij schapen uitvoerig beschre-
ven. Hieruit blijkt dat overal op de
wereld nierstenen bij rammen voorko-
men waar schapen worden gehouden.

Casuïstiek

Begin december 1972 ontvingen wij van
het hoofd van de vleeskeuringsdienst te
Franeker het bericht dat daar enkele
schapen van één eigenaar waren ge-
slacht, waarbij alle dieren hetzelfde af-
wijkende beeld vertoonden, nl. de nieren
waren 2-3x te groot. Na doorsnijding
bleek vooral het nierbekken sterk ver-
ruimd, als door een urinestuwing. Strij-
kend met het mes langs de binnenkant
was het krassen op kristalletjes te horen
en deze waren met de vingertoppen ook
heel duidelijk te voelen.
Ditzelfde was ook het geval met de bin-
nenkant van de blaas; deze was ook te
rood en ontstoken en bevatte gruis. Bij
een enkel dier was een lokale reactie
bij de S-vormige bocht van de urethra;
het waren nl. uitsluitend rammen die
deze nier/blaasaandoening hadden.
Samen met de praktizerend dierenarts
werd daarop het bedrijf bezocht. De
eigenaar bleek een schapenhouder-han-
delaar te zijn die in de zomer zelf veel
schapen en lammeren weidde en ook
wel bij andere boeren inschaarde.
In oktober werden de ooien die aange-
houden zouden worden voor de fokkerij
uitgeselecteerd en de rest, vooral be-
staande uit ramlammeren en matig ont-
wikkelde ca. half jaar oude ooien, werd

») Drs. P. Zandstra, Gezondheidsdienst voor Dieren in Friesland, Kruisstraat 43 te Leeu-
warden.

-ocr page 520-

afgemest (± 300 stuks). Voorheen wer-
den deze dieren in oktober meteen ge-
slacht, maar omdat dit niet rendabel
was, had de eigenaar een grote schuur
met roostervloeren laten bouwen en
huisvestte hierop de schapen in groepen
van 10-12 stuks. Deze dieren kregen
ad libitum hooi en schapenbiks van een
speciale samenstelling. De zetmeelwaarde
hierin was nl. verhoogd door toevoeging
van extra granen. De dieren konden
voldoende schoon leidingwater drinken.
De eigenaar had de vorige herfst en
winter de schapen op precies dezelfde
wijze gehouden en gevoerd en toen geen
moeilijkheden ondervonden. Het enige
verschil was dat de dieren toen niet ge-
schoren waren; dit beviel niet zo best,
want ze waren nat van het zweet, waren
daardoor erg vies (ondanks de rooster-
vloer) en dronken zeer veel. Daarom
waren de schapen nu voor het opstallen
geschoren; ze dronken veel minder en
zagen er mooi schoon uit. De eigenaar
bevestigde dat uitsluitend rammen wa-
ren aangetast. Het meest opvallende
ziekteverschijnsel dat hij had waarge-
nomen, behalve dat de aangetaste dieren
iets te sloom en lusteloos waren, was dat
deze rammen „net deden als een ooi die
gaat werpen".

Onderzoek

Contact werd opgenomen met collega
Drs. C. H H e r w e ij e r en daarna met
het Instituut voor Veevoedingsonder-
zoek te Hoorn.

Volgens het „Intern Rapport, nr. 46"
van dit Instituut is de optimale Cal-
cium/Phosphor-verhouding in de voe-
ding voor mestlammeren 2 : 1 indien
het P-gehalte niet boven 0,30% is en het
Ca-gehalte niet beneden 0,50%.
Indien het P-gehalte echter hoger dan
0,30% is, dan dient de Calcium/Phos-
phor-verhouding ruimer te zijn dan
2,7 : 1. De analyse van de op dit be-
drijf gebruikte schapenbrok leverde op
de Gezondheidsdienst het volgende re-
sultaat op:

Calcium 1,04%

Phosphor 0,73%

Natrium 0,33%

Kalium 1,15%

(excl. het eventuele gehalte in de
mineralen)

Magnesium 0,43%

As _ 7,50%

Hier was dus duidelijk sprake van een
te nauwe Ca-P-verhouding, resulterend
in nier- en blaasstenen.

Therapie

De schapenhouder werd geadviseerd de
dieren geslibd krijt (Ca) te gaan ver-
strekken over het voer en bovendien
zout om de dieren meer te laten drin-
ken. De veevoederfabriek zou aan de
daar nog in voorraad zijnde partij voor
deze eigenaar extra Calcium gaan toe-
voegen. De klachten verdwenen daarop
zeer spoedig van dit bedrijf. Na enkele
weken kwamen de klachten echter terug.
Na onderzoek bleek dat de veevoeder-
fabriek nogmaals dezelfde fout had ge-
maakt! In totaal zijn ± 40 rammen
(13%) van dit bedrijf aan nierstenen
gestorven of in nood geslacht.

Opmerking

Dit klinische geval is niet door ons be-
schreven omdat nierstenen bij schapen
iets nieuws zou zijn. Het is vooral ver-
meld omdat het aantoont hoe een goede
samenwerking en informatie tussen
Vleeskeuringsdienst - Gezondheidsdienst
- praktizerend dierenarts - specialist cn
veevoedingsinstituut een door een vee-
voederfabriek te goeder trouw gemaakte
schapenbrok, die een specifieke aandoe-
ning veroorzaakt, weer in goede banen
kon leiden.

LITERATUUR:

Prof. Dr. Heinrich Behrens: „Lehrbuch der Schafkrankheiten". 1962 Paul Parey
in Berlin und Hamburg, blz. 173.

Prof. Dr. Med. Vet. Habil. Th. H i e p e: „Schafkrankheiten". 1970 Veb. Gustav Fischer
Verlag Jena. blz. 55.

1. E. Newson, D.V.S., D.Sc.: „Sheep Diseases". 1952 The Williams and Wilkins Com-
pany Baltimore, blz. 250.

.3.

-ocr page 521-

OVERfGE ARTIKELEN

GENEESMIDDELEN - ANTIPROTOZOAIRE EN ANTIBACTE-
RIËLE FARMACA

Drugs-antiprotozoal and antibacterial agents: Nitroimidazole derivatives

Nitroimidazole-derivaten

metronidazole (Flagyl®; Clont®)
dimetridazole (Emtryl®)
ipronidazole (Ipropran®)1)
ronidazole (Ridzol®)*)

A. S. J. P. A. M. VAN MIERT2)

Samenvatting

In verband met de bestrijdingsmogelijkheden van Treponema hyodysenteriae infecties bij var-
kens (dysenterie),
Histomonas meleagridis infecties bij pluimvee (black head) en Trichomonas
gallinae
infecties bij duiven (het „geel") wordt een overzicht gegeven van fysisch-chemische en
farrnacologisch-toxicologische eigenschappen, werkingsspeetrum en werkingsmechanisme, pre-
ventieve en curatieve dosering,
erl combinaties met andere geneesmiddelen van metronidazole,
dimetridazole, ipronidazole en ronidazole.

Summary

In view of measures to be adopted in the control of Treponema hyodysenteriae infection in
swine (dysentery),
Histomonas meleagridis infection in poultry (blackhead) and Trichomonas
gallinae
infection in pigeons ("canker", "roup"), the physico-chemical, pharmacological and
toxicological properties, antiprotozoal and antibacterial spectrum, mechanism of action, pre-
ventive and curative doses and the use of metronidazole, dimetridazole, ipronidazole and roni-
dazole in conjunction with other drugs are reviewed.

Inleiding in water (1 gram in 100 ml bij 20°C)

^ •• en ethvlalcohol. Het heeft een bittere

De nitroimidazole-denvaten zijn ver- Het moleculair gewicht bedraagt

want aan de mtrothiazole-denvaten. jyj g. Het smeltpunt ligt bij 160°C.
Een voorbeeld tut deze laatste groep ^ j ^ , ^ ^ i d a z o 1 e fl.2 dimethyl-5-
van farmaca is het acmitrazole (Enhep-
 r ^ CH3 en R^ =

tm-A®); dat al jarenlang als chemo- ^^^ ^^^

therapeuücum toepassing vmdt Dij ae ^^^ ^^^^

in water en

behandehng van infecties veroorzaakt Onder invloed van licht

door Trichomonaden of door H.stomo- ^^^^^^ ^^ ^^^ ^^^^^^^ verkleuring op.
naden De veiligheidsmarge b.j de nitro- ^^^ ^„leculair gewicht bedraagt 141.1.
thiazol-denvaten IS echter aanzienlijk Het smeltpunt ligt bij 138-141°C.
ffennger dan bit de meer recent ontwik- . , , . , .

Llde nitroimidazole-derivaten. De fysisch-chemische eigenschappen van

ronidazole (l-methyl-2-carbamo-
Fysisch-chemische eigenschappen yloxymethvl-5-nitroimidazole; Ri =

Metronidazole (1-(^S-hydroxy- CH^COONHo en Rg = CHg) en i p r o-
ethyl)-2-methyl-5-nitroimidazole; R, = nidazole (l-methyl-2-isopropyl-5-
CH3 en Ro = CH2CH2OH) is een wit- nitroimidazole; Ri = CH(CH3)2 en
geel kristaïijn poeder dat slecht oplost R2 = CH3) zijn ons niet bekend.

1  Nog niet in Nederland verkrijgbaar.

2  Dr. A. S. J. P. A. M. van Miert; Instituut Veterinaire Farmacologie-Toxicologie, Bilt-
straat 172, Utrecht.

-ocr page 522-

^c - :-:HCccnj

:c - n.

-K\'

iTO

NO\'

\\

acinitrazole (Enheptin-A®)

os toegediend nl. in de vorm van ta-
bletten of via het voer (prevendef) of
via het drinkwater (curatief). Parentera-
le toediening van ipronidazole-HCl (be-
vat 82% ipronidazole) in de vorm van
een 5% oplossing aan klinisch zieke
varkens veroorzaakte weefselirritatie op
de injectieplaats. Andere farmaceutische
formuleringen voor parenterale toedie-
ning zijn nog niet ontwikkeld.
Metronidazole en nitroimidazine (1-(N,
/?-ethyl-morpholine) -5-nitroimidazole)
worden bij de mens en de hond na toe-
diening per os goed geresorbeerd (max-
imale bloedspiegel na 1 uur). In de le-
ver worden deze verbindingen gebio-
transformeerd. Het merendeel van het
toegediende metronidazole wordt ech-
ter snel en onveranderd door de nieren
uitgescheiden. De gevormde metabolie-
ten worden eveneens via de nieren uit-
gescheiden waardoor de urine een don-
kere kleur krijgt. Passage via de placen-
ta is mogelijk evenals excretie met de
melk (mens). Over de farmacokinetiek
van ipronidazole en ronidazole is geen
literatuur beschikbaar.

Invloed op de gastheer

De genoemde vier nitroimidazole-deri-
vaten zijn voor zoogdieren en vogels
(kalkoen-kip-kwartel-duif) weinig tox-
isch. Dit blijkt onder meer uit de LD.^j,
waarden, die voor metronidazole bij toe-
diening per os aan muizen 4300 mg per
kg lich. gew. bedraagt. Bij ratten ver-
oorzaakte het in een dosering van 50
mg per kg per dag gedurende 30 dagen
geen pathologische verschijnselen. Hon-
den overleefden 100 mg per kg per dag
gedurende 30 dagen. Een hoeveelheid
van 150 mg per kg per dag was na 7
ä 28 dagen echter lethaal (de therapeu-
dsch geadviseerde dosis bedraagt 10 mg
per kg per os). De LDjn waarde van
ipronidazole bij een week oude kalkoen-
5-nitroimidazole-derivaten

kuikens bedraagt 640 ± 25 mg per kg
(p. os).

In de subacute toxiciteitstest bleek een
dosering van 80 mg per kg per dag ge-
durende 28 dagen geen aanleiding te
geven tot pathologische verschijnselen.
De „no toxic effect level" van iproni-
dazole bij kalkoenkuikens is 1200
ppm (in het voer gegeven gedurende 90
dagen) dit is 19 keer de hoeveelheid die
wordt aanbevolen ter preventie van
black head. In een dosering van 2400
ppm veroorzaakte het na 90 dagen 30%
verminderde groei. In het biggenrant-
soen in een hoeveelheid van 1200 ppm
veroorzaakt ronidazole na 12 we-
ken eveneens een verminderde groei.
Bij kip- en kalkoenkuikens geeft deze
verbinding reeds groeivertraging bij een
hoeveelheid van 400 ppm. Een hoeveel-
heid van 60 ppm daarentegen geeft een
verbeterde groei bij een gunstiger vee-
voeder-verbruik. Dit geldt ook voor ipro-
nidazole (zowel bij 31 als bij 62,5 ppm).
Deze groeiverbetering is ook bij biggen
vastgesteld wanneer het rantsoen 30-60
of 120 ppm ronidazole bevatte. D i m e-
t r i d a z
O 1 e (50 a 60 ppm) heeft een-
zelfde gunstig effect. De verbeterde
groei bij een gunstiger veevoeder-ver-
bruik berust waarschijnlijk op een on-
derdrukking van subklinische infecties,
daar de 5-nitroimidazole-derivaten zelf
geen anabole werking bezitten. In zeer
hoge doseringen geven deze verbindin-
gen bij zoogdieren neurotoxische symp-
tomen bestaande uit: spierzwakte, tre-
moren en ataxie. Andere verschijnse-
len zijn: misselijkheid, braken, anorexie,
diarree, koliek en soms reversibele leu-
copenie.

Bij ratten is ook een storing in de sper-
matogenesis vastgesteld (metridazole,
ipronidazole). Bij 8 weken oude kipkui-
kens veroorzaakte dimetridazole in een
relatief hoge dosering via het voer (0.2

-ocr page 523-

Lotgevallen bij de gastheer

De nitroimidazole-derivaten worden per
en 0.4%) toegediend binnen 14 dagen
aanleiding tot klinische symptomen be-
staande uit: een daling van de bloed-
druk en een frekwentie afname van de
hartslag en ademhaling. In de lucht-
kamer ingespoten dimetridazole in een
hoeveelheid van 2 mg per ei, beïnvloed-
de de broeduitkomst niet.

Invloed op de parasiet

1. Spectrum

De 5-nitroimidazole-derivaten bezitten
een zeer interessant werkingsspectrum dat
zowel bacteriën als protozoën omvat:
Trypanisoma cruzi, Leishmania mexi-
cana
resp. brazilierisis, Histomonas me-
leagridis
(verwekker van de black head
bij kalkoenen).
Entamoeba histolytica
(verwekker van amoebe dysenterie bij de
mens),
Trichomonas spp. (o.a. T. gal-
linae
bij de duif, T. vaginalis bij de mens,
T. foetus bij het rund), Balantidium coli
cn Giardia lamhlia (bij mens en hond),
Clostridium spp., Bacteroides spp. en
ook
Treponema hyodysenteriae (de ver-
wekker van de varkensdysenterie).

2. Werkingsmechanisme

Het werkingsmechanisme van de 5-ni-
troimidazole-derivaten is nog niet opge-
helderd. Wel is aangetoond dat de ni-
tro-groep in het molecuul essentieel is
voor de werking. Bij
Entamoeba histo-
lytica
en de Trichomonas spp. werken
deze verbindingen biocide.
In vitro is
metronidazole ten aanzien van
T. vagi-
nalis
en E. histolytica reeds effectief in
een concentratie van
O.2.\') tot 1 /xg per
ml. Voor
Balantidium coli is dat het ge-
val bij 4 tot 8 /xg per ml. Ipronidazole
verhindert de groei van
T. hyodysen-
teriae
bij een concentratie van 1 /xg per
ml. Varkens met dysenterie herstellen in
24 ä 72 uur na toediening — via het
drinkwater — van ipronidazole 50 ä
100 ppm respectievelijk dimetridazole
125 ppm. Parenterale toediening van
ipronidazole-HCl in de vorm van een
5% oplossing (it 7 mg per kg lich.

gew.) veroorzaakt eveneens een snel op-
tredend klinisch herstel. Ook kalkoenen
met black head reageren zeer gunstig op
toediening van 5-nitroimidazole-deriva-
ten via het drinkwater of veevoeder (zie
doseringstabel 1, pag. 492).

Continue toediening via het veevoeder
verhindert uitbraken van black head bij
kalkoenen en dysenterie bij varken (zie
doseringstabel 2, pag. 492).
Bij duiven geven zowel metronidazole
als dimetridazole in een dosering van
50 mg per kg per dag gedurende 5 da-
gen toegediend een volledige elimina-
tie van alle trichomonaden. Toediening
via het drinkwater-0.05% gedurende 3
a 6 dagen — is eveneens zeer effectief.
Reeds na 3 dagen is een trichomona-
cide werking duidelijk vast te stellen.
Metronidazole kan in het maagdarm-
kanaal door de aldaar voorkomende
Proteus, Pseudomonas en E. coli spp.
worden afgebroken. Dit kan de effectivi-
teit van een behandeling (preventief of
curatief) ongunstig beïnvloeden. In de li-
teratuur zijn geen gegevens te vinden over
een mogelijk microbiële inactivering van
de overige reeds genoemde 5-nitroimida-
zole-derivaten. Bij hamsters, experimen-
teel geïnfecteerd met
Trichomonas va-
ginalis
kan een onderdosering van metro-
nidazole aanleiding geven tot het ont-
staan van resistentie. Deze resistente
trichomonaden zouden ook ongevoelig
zijn voor andere 5-nitroimidazole-deri-
vaten.

Combinaties

In pluimveevoeders wordt ipronidazole
wel gecombineerd met sulfadimethoxi-
ne (62.5 ppm) en ormetoprim (37.5
ppm) zodat niet alleen black head wordt
verhinderd doch ook coccidiosis en bac-
teriële infecties bij voorbeeld veroorzaakt
door
P. multocida. Ronidazole kan ge-
combineerd worden met het coccidiosta-
ticum amprolium. Metronidazole kan
ongestoord met tetracyclines resp. eme-
tine worden toegediend bij de behande-
ling van
E. histolytica. Metronidazole
remt de oxydatie van acetaldehyde: ge-
lijktijdige toediening met alcohol moet
daarom worden ontraden.

-ocr page 524-

Doseringstabel 1.

Parmaoon

Species

Indicatie

Preventieve Behandeling

dimetridazole

kip -

H.meleagridis

150 ^ 200 ppm in het voer

(i4ay and Baker)

kalkoen

in USA: 5dg voor de
slacht toediening staken.

varken

T.hyodysenteriae

100 ^ 200 ppm in het
voer.

ipronidazole

kip -

Ho meleagridis

62.5 ppm in het voer; in

(;ioffiaann-La Soche )kalkoen

USA 4 dg voor de slacht

toediening staken,

jt)

110 ppm in het voer .

varken

T.hyodysentcriae

ronidazole

kip -

K)

60 ppm in het voer .

(Merck Sharp Johrae)kalkoen

H.meleagridis

In üüji door

FDA nog niet

toegelaten.
Doseringstabel 2.

?armacon

Species

Indicatie

Curatieve Behandeling

metronidazole
(Specia;Bayer)

duif

T.gallinae

50 mg per kg per dag ged.

5 dg.

mens

T.vaginalis
G.lam\'olia

3xdaags 200 mg ged. 7 dg.

dimetridazole
(i\'iay and Baker)

duif

T.gallinae

50 mg per kg per dag ged.
5 dg. of 500 ppm in drink
water ged.
i k 6 dg.

kip -
kalkoen

H.meleagridis

600 è 800 ppm in het voer
ged.7 dg; 400 ppm in het
drinkwater ged.7 dg.

varken

T.hyodysenteriae

125 ppm in \'t drinkwater
ged.5 dg.

ipronidazole kip -
(Hoffmann-LaRoohe) kalkoen

H.meleagridis

250 ppm in \'t voer ged.
7 dg. of 125 ppm in het
drinkwater ged. 7 dg.

varken

T.hyodysenteriae

50 1 100 ppm drinkwater
ged. 7 dg.

ronidazole kip -
(Merck üharp Dohme)kalkoen

H.meleagridis.

60 i 120 ppm drinkwater
ged. 7 dg.

duif

T.gallinae

400 ppm drinkwater ged.
4 dg.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur verkrijgbaar.

-ocr page 525-

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

HET GEBRUIK VAN SAFFAN® EN DE KOMBINATIE FENTA-
NYL/METOMIDAAT ALS ANESTHETIKA BIJ DE KAT

The use of Saffan® and the combined anesthetic Fentanyl!metomidate in anaes-
thesia in cats
H. W. DE VRIES*)

Summary .

An initial field experience of the steroid anaesthetic Saffan® and the combmed anaesthetic

Fentanyl/metomidase in cats is reported.

In vervolg op het artikel betreffende een
vergelijkend onderzoek naar anesthetika
bij de kat
(Tijdschr. Diergeneesk., 98,
1215, (1973) en als reaktie op het ard-
kel van Dr. Symoens
(Tijdschr. Dier-
geneesk.,
99, 427, (1974) leek het mij
zinvol een eerste praktijkervaring met het
nieuwe steroidanesthetikum Saffan® en
het kombinatiepreparaat Fentanyl/meto-
midaat mee te delen.

Op moment van dit schrijven werden 8
katten met Saffan® onder anesthesie ge-
bracht, en 10 katten met Fentanyl/meto-
midaat. Beide preparaten werden uitslui-
tend intra-musculair toegediend, en wel
in de M. quadriceps. De dosering, die
door de fabrikanten werd aangegeven, is
aangehouden. Dat wil zeggen Saffan®
1,5 cc per kg lichaamsgewicht, en Fen-
tanyl/metomidaat 0,5 cc per kg lichaams-
gewicht van de handelsverpakking.

Anesthesieresultaten:

aantal uitgevoerde
anesthesieën;
dosering:
duur induktie:

gedrag bij induktie
excitatie:

spierspasmus, onrust:
rustige induktie:
analgesie (reaktie op

kastratie)
goed:
matig:
reflexen
ooglidreflex

whiskerreflex

slikreflex

aanwezig
afwezig
aanwezig
afwezig
aanwezig
afwezig

Saffan®*)

1,5 cc/kg i.m.
6-15 min. (gemidd. 7 min.)

geen
5
3

4

4

8

geen
3

5
1
7

circa 45 min.

duur anesthesie

*) Saffan® - Glaxo Lab. Engeland; wordt binnenkort door Philips-Duphar in Nederland op
de markt gebracht.
**) Fentanyl/metomidaat - Janssen Pharmaceutica, België.

Fentanyl/metomidaat**)
10

0,5 cc/kg i.m.
3-10 min.
(gemidd. 5,6 min.)

6
10

geen

8

2

8
2
1
9
2
8

circa 30 min.

») Drs. H. W. de Vries; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan 4, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 526-

De indikatie voor de anesthesie betrof
uitsluitend kastratie, waardoor alleen
naar manlijke dieren is gekeken. De leef-
tijd varieerde van 9 maanden tot 2 jaar
(gemiddeld 11,8 maanden). Het gewicht
van de katers varieerde van 3,5 tot 5,5
kg (gemiddeld 4,3 kg).

In de tabel zijn de anesthesie resultaten
samengevat.

De minder goede analgesie bij anesthesie
met Saffan® kan niet verbeterd worden
door hogere doseringen intra-musculair.

Volgens de fabrikant kan bij intra-veneu-
ze toediening wel een betere analgesie
worden verkregen.

De heftige excitatie, die in ruim 50% van
de anesthesieën met Fentanyl/metomi-
daat tijdens de induktie werd gezien, kan
mogelijk worden vóórkomen door het
Fentanyl later in te spuiten dan het Me-
tomidaat, waardoor de „morfine-excita-
tie" waarschijnlijk geheel achterwege zal
blijven.

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

CAPILLARIA IN KEEL EN KROP VAN WILDE BUIZERDEN

Capillaria in the throat and crop oj free-living wild buzzards
Summary

Free living wild buzzards (Buteo buteo) in the eastern Netherlands and Western Germany,
which are affected with enzootic capillariasis of the throat and crop (frounse), do not reach
the veterinarian until the disease is in its final stage.

.A general treaunent, improving the condition of the birds [freshly killed healthy pigeon, 20
ml glucose 20%, 1 gram CaCOa orally and 0,25 mg Vitamin Bi intramuscularly pro bird] is
as important as a specific therapy [Methyridine: Promintic® (I.C.I.) 0,2 ml in 0,8 ml HaO
subcutaneously or Mintic® (I.C.I.) 0,6 nü in 200 ml HaO or Dekelmin® (Cela) 0,33 ml
in 200 ml
H2O orally] and a surgical treatment.

Geachte Redaktie,

Bij in het wild levende buizerden (Buteo
buteo) komt in Oost-Nederland en West-
phalen een keel- en kropaandoening voor, ver-
oorzaakt door
Capillaria sp.

Zonder microscopisch onderzoek van keel-
uitstrijkjes is deze aandoening haast niet te
onderscheiden van Trichomoniasis (,,Het
geel" bij duiven, ,,frons" bij roofvogels).
De houtduivenpojjulatie is ook sterk besmet.
Via pers en radio werd een adres voor inlich-
tingen vermeld, waar asl therapie „Mintic"®
I.C.I. wordt aanbevolen.

Methyridine helpt bij deze hardnekkige krop-
ontsteking inderdaad beter dan tetramisol
(Spartakon), waarmee bij darmcapillaria van
roofvogels veel te bereiken is.
De localisatie in de krop moet veel ongunsti-
ger beoordeeld worden.

Helaas: uit ervaring bij havik en buizerd is
me bekend dat deze vogels methyridine (Min-
tic) uitbraken.

Promintic® per injectie lijkt me daarom ge-
schikter. (Subactaan 1 ml van de 5x verdun-
de oplossing per kg l.gew.). Niet te ver voort-
geschreden gevallen hebben natuurlijk de bes-
te prognose.

In de ontstekingsprocessen kunnen locaal ne-
crotiserende proppen voorkomen. Deze kan
men verwijderen via de snavel of via de huid
van de krop (incisie op de plaats waar de
prop te palperen is). De na verwijdering vrij-
komende vlakte is rauw en soms bloederig en
kan gepenseeld worden met joodglycerine (I
deel jodium 2% op 2 delen glycerine).
De jonge houtduiven die al gauw geboren
worden zullen zeker vatbaarder zijn dan de
volwassen vogels. De epizoötie onder de bui-
zerds zou daarom nog wel even kunnen aan-
houden.

Praktici in het Oosten des lands hebben daar-
om een kans met deze ziekte geconfronteerd
te worden.

G. J. van Nie.

Drs. G. J. van Nie; praktizerend dierenarts. Broekstraat 9, Baak.

-ocr page 527-

REFERATEN

Algemeen

OVER MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN IN DE KOMENDE DECENNIA
EN HUN INVLOED OP LAND- EN TUINBOUW

Hofstee, E. W.: Over maatschappelijke ontwikkelingen in de komende decennia en hun
invloed op land- en tuinbouw.
Landbouwk. Tijdschr., 85, 237-242, (1973).

In de inleiding wordt uitgegaan van „harde" tisch aanvulling van agrariërs mogelijk zijn.

Aangezien de tuinbouw als geboren uit
de vroegere bevolkingsdruk en landbouwar-
moede moet worden gezien kan de auteur
geen uitbreiding in deze sector voorzien, ook
mede door de afname van de agrarische be-
volking, door afvloei en geringe geboorte.
Een verdere daling van arbeiders in deze
sectoren is te voorspellen en indien de één-
mansbedrijven nog verder terug lopen moe-
ten er voor een zekere stabilisatie meer-
mansbedrijven komen, die niet stoelen op los-
se arbeiderskrachten van elders, maar op ge-
lijkwaardige deelname van de permanente le-
den van de argrarische onderneming.
De agrarische bevolking zal slechts enige per-
centen van de totale beroepsbevolking uitma-
ken en daarmee haar eigen gezicht groten-
deels of geheel verliezen mede ook door spe-
cialisatie.

Van een „boerenstand" met haar organisaties
zal ook weinig meer overblijven door de con-
tacten met stedelijke bevolking, die op re-
creatie gaat en mede helpt halfagrarische
recreatiecentra op te richten, waardoor de
afzonderlijke agrarische groepen met het ei-
gen karakter zullen verdwijnen, tenzij een
toeristische show wordt volgehouden.
Tenslotte haalt de auteur de activiteiten aan
die in Europa aan de gang zijn (Fondation
Européenne de la Culture) om een inventa-
risatie van de toekomstvoorstellingen te ma-
ken. Dit om het stelselmatig bedenken en
organiseren van de toekomstige structuren in
samenhang met de overige samenleving een
basis maken het extrapoleren van de afgelo-
pen veranderingen in de toekomst erg moei-
lijk. Toch moet men zich afvragen hoe die
toekomstige samenleving eruit zou kunnen
zien om richting te kunnen geven.

C. L. van Limborgh.

Exotische dieren

Y. ENTEROCOLITICA-INFECTIE BIJ EEN AAP

Kageruka, P., M o 11 a r e t, H. H., Vercruysse, J.: Pseudotuberculose d\'un singe
(Cercopithecus cephus, Lin) a Yersinia enterocolitica. Acta Zool. Pathol. Antv., 56, 31-36,
(1972).

„semi-harde" feiten, die bij een voorspelling
gegevens opleveren, die lineair of exponen-
tieel kunnen worden uitgezet. Daarbij wor-
den de fysisch-geografische omstandigheden,
de menselijke behoeften, bevolkingsontwik-
keling, kapitaalsbestand en structuurontwik-
keling als randvoorwaarden voor het mense-
lijke gedrag in de toekomst gesteld.
De betekenis van de normen, die de mens
in zijn handelingen hanteert voor de komen-
de intermenselijke ontwikkelingen en invloe-
den op de hem omringende structuren, wordt
naar voren gehaald, waarbij veranderingen
van normbesef soms, na crises, vrij radica-
le veranderingen in mentaliteit en relaties
opleveren (bv. Franse en Russische revolu-
tie).

In land- en tuinbouw voorziet de inleider,
dat in Europa en Nederland de eigen pro-
ductie van belang blijft en zelfs zal toene-
men. De aangenomen welvaartsvermeerdering
in ontwikkelingslanden zal meer de vraag
naar veredelingsproducten doen toenemen,
dan de productie daarvan. Hoewel theo-
retisch in Europa de planten-productie/ha
nog flink kan stijgen is het eind ook in zicht.
Hoewel door de bedrijfsgrootte-structuur voor-
lopig het melkoverschot en vleestekort zal
blijven, mogen tijdelijke overschotten toch
niet overschat worden. Enige ongerustheid
aangaande de land- en tuinbouwproductie
potentie in Europa heeft de auteur toch wel.
Aangaande de bedrijfsstructuren zullen in
één generatie alle éénmansbedrijven nage-
noeg verdwijnen. Dit houdt in: een daling
van het aantal bedrijven en toename van
grootte. Echter, de opvolging van meermans-
grootbedrijven is ook moeilijk als de gezin-
nen kleiner worden zoals nu snel het geval
is. Door instroming van elders zou theore-

Dit is één van de zeldzame beschrijvingen
van een infectie bij een aap, veroorzaakt
door
Yersinia enterocolitica serotype 3, ly-
sotype 8.

Na enkele dagen van algemeen ziek zijn,
diarrhee en vermagering, stierf het dier. De
lever, milt en longen waren doorzaaid met
abcesjes.

-ocr page 528-

In de discussie wordt vermeld, dat bij men-
sen met
Y. enterocolitica- infectie het sero-
type 3 en lysotype 8 het meest voorkomen.

Het wordt daarom niet uitgesloten geacht, P. Zwart.

Immunologie

DE INVLOED VAN VOEDINGSDEFICIËNTIES OP DE IMMUUNRESPONS

N al der, B. N., M a h o n e y, A. E., R a m a k r i s h n a n, R. and Hendricks, D. G.:
Sensitivity of the immunological response to the nutritional status of rats. /.
Nutrition, 102,
535, (1972).

dat de aap door contact met de mens be-
smet werd.

Bovenstaande auteurs hebben een onderzoek
ingesteld naar de invloed van voedingsde-
ficienties op de antilichaamproduktie. Groe-
pen ratten werden gedurende 6 weken ge-
houden op een basisvoer dat voor resp. O,
10, 20, 30, 40, 50, 60 of 75% vervangen
was door sucrose. De ratten werden 2-ma-
lig geïmmuniseerd met
S. Pullorum in week
3 en 4, waarna in week 6 de titer werd be-
paald. Bij toenemende verdunning van het
basisrantsoen met sucrose nam de antilichaam-
titer zeer sterk af. Reeds bij 10% verdunning
was de titer 50% verlaagd.
In een tweede serie experimenten werd een
specifieke ijzerdeficientie opgewekt. Groepen
ratten werden gedurende 13 weken op rant-
soenen gehouden met resp. 20 (kontrole), 18,
16, 14, 12, 10 of 5 ppm ijzer. In week 7 en 8
werden de dieren geïmnmniseerd met tetanus-
toxoid, waarna in week 12 de antitetanusti-
ter werd bepaald. In alle ijzerdeficiente groe-
pen waren de antitetanustiters verlaagd.
Titerdaling werd reeds waargenomen wanneer
nog geen vermindering was opgetreden van
het serumijzergehalte en het haemoglobine-
gehalte. Een vermindering van antilichaam-
synthese is dus een zeer gevoelig kriterium om
ijzerdeficientie aan te tonen.
Calciumdeficientie bleek geen invloed te heb-
ben op de antilichaamsynthese.
De auteurs konkluderen dat bepaalde gerin-
ge voedingsdeficienties de oorzaak kunnen
zijn van een sterk verminderde antilichaam-
synthese.

W. Seinen.

Inwendige ziekten

PHOTOSENSISBILITEIT BIJ HET PAARD

R u s c h, K. und L a t o r r e, G.: Photosensibilitätsreaktion beim Pferd. Tierärztl. Umsch., 28,
436, (1973).

Photosensibiliteit, zonnebrand, mummifica-
tie van de witte huid, dematitis solaris is
een door het zonlicht veroorzaakte huidaan-
doening van de niet gepigmenteerde huid.
Naar oorzaak en aard van hematogene ver-
spreiding onderscheidt de auteur de volgen-
de groepen:

1. primaire photosensibiliteit door photody-
namische stoffen in het voer.

2. secundaire photosensibiliteit met als fak-
tor het phyllo-erythrine dat bij leveraandoe-
ningen of galgangafwijkingen niet voldoen-
de wordt uitgescheiden.

3. photosensibiliteit door een gestoorde pig-
mentsynthese.

4. photosensibiliteit zonder te verklaren oor-
zaak door bepaalde planten.

Het komt voor in de wei en de graad en
uitbreiding hangt af van de duur en intensi-
teit van de zon en concentratie van photo-
dynamische factoren.

Verschijnselen: witte huid ontstoken en oe-
demateus. Recidiverende koliek of onrust,
icterische slijmvliezen, verminderde eetlust.
Bloedonderzoek: leucocytose, indirekt biliru-
bine verhoogd, verhoogde leverenzymen bij
secundaire photosensibiliteit.

Therapie:

1) in het donker zetten;

2) zalf bevattende nistatin, neomycine-
sulfaat, triaminicolon-acetonide;

3) vit. B preparaat.

Tj. jorna.

Oncologie

KNOBBELTJES IN DE MAMMA\'S VAN HONDEN GEDURENDE EEN 4-JARIGE BE-
HANDELING MET MEGESTROLACETAAT EN CHLOORMADINONACETAAT
Nelson, L. W., W e i k e 1 Jr., J. H. and Reno, F. E.: Mammary Nodules in Dogs during
Four Year\'s Treatment with Megestrol Acetate or Ghlormadinone Acetate, ƒ.
Natl. Cancer
Inst.,
51, 1303-1311, (1973).

-ocr page 529-

Orale contraceptiva worden voor gebruik bij
de mens o.a. op honden getest, waarbij voor-
al op toxicologische en carcinogene effecten
wordt gelet.

In de Verenigde Staten is door de Food and
Drug Administration een 7-jarige proef bij
jonge Beagle honden voorgeschreven, waar-
bij de progestativa: megestrolacetaat en chloor
madinonacetaat in verschillende doseringen
(20 honden per groep) per os toegediend
worden.

Er wordt nu een overzicht gegeven over de
eerste 4 jaar van het onderzoek, o.a. bij een
aantal afgemaakte honden, waarbij vaak al
klinische palpabele knobbeltjes aanwezig wa-
ren.

Vooral in de honden met hoge doseringen
(10 en 25x de menselijke dosis) werden no-
dulaire afwijkingen gevonden, welke meestal
van een hyperplastisch (39/60) type waren,
langere tijd bestonden en vaak na aanvan-
kelijke groei in regressie gingen, waarbij his-
tologisch vaak sclerose en ontsteking werd
waargenomen.

Ook een aantal goedaardige tumoren (9/60)
werd waargenomen, welke meestal niet lang
bestonden en een progressieve groei vertoon-
den.

In één hond, behandeld met de hoogste do-
sering van chloormadinon werd een geme-
tastaseerd mammacarcinoom gevonden.
Op grond van het feit dat nodulaire hyper-
plasieën ook in zeer grote hoeveelheden in
normale 8-jarige Beagles werden aangetrof-
fen en bovendien bij de proefhonden vaak
regressieve veranderingen gevonden werden,
wordt niet al te grote waarde aan deze pal-
pabele knobbeltjes gehecht, temeer omdat
een overgang naar de tumoreuse vorm (ge-
mengde tumor) niet waarschijnlijk lijkt. De-
ze benigne gemengde tumoren lijken proges-
teronafhankelijk, daar ze alleen in hogere
doseringsgroepen gevonden werden.
Het ene snel gegroeide carcinoom wordt niet
in verband gebracht met de hormoontoedie-
ning.

De schrijvers menen dat, mede in verband
met het ontbreken van ongunstige effecten
bij vrouwen, behandeld met zeer hoge do-
seringen en het feit dat de hondenmamma nu
eenmaal sterk gevoelig is voor veranderin-
gen onder invloed van progestativa, niet te
zwaar getild moet worden aan bovenbeschre-
ven bevindingen.

W. Misdorp.

Runderen

ABORTUS BIJ RUNDEREN

Wohlgemut, K., B i c k n e 11, E. J., K i r k b r i d e, C. A.: Abortion in Cattle associated
with Bacillus cereus. ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 161, 1688, (1972). Pathogenicity of Bacillus
cereus for pregnant ewes and heifers, ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 161, 1691, (1972).

Beschreven worden 3 gevallen van abortus bij
runderen, waarbij
Bac. cereus het enige or-
ganisme was, de geïsoleerd kon worden uit
de foeten en ontstekingshaarden van de pla-
centa.

Uit de anamnese van de beschreven gevallen
blijkt dat deze vorm van abortus vrij zeld-
zaam is.

Dezelfde auteurs beschrijven infectieproeven
met de geïsoleerde
Bac. <;er«u.!-stammen bij
drachtige ooien en runderen.
Alle dieren aborteerden en
Bac. cereus kon
weer geïsoleerd worden uit de vruchten en ont-
stoken vruchtvliezen. Deze proeven doen ver-
moeden dat
Bac. cereus abortus kan veroor-
zaken bij ooien en runderen wanneer er bac-
teriaemie optreedt.

De runderen echter, besmet met het kleinste
aantal bacteriën n.1. 8 x 10-\'\' kiemen, kalfden,
normaal af. Ze waren blijkbaar in staat om
de bacteriën in het bloed te vernietigen voor-
dat de placenta geïnfecteerd kon worden. De
praedisponerende factoren voor het aanslaan
van de infectie in de uterus zijn echter niet
bekend.

Volgens schrijvers zijn er a?.. «wijzingen dat
groeibevorderende factoren in de placenta
verantwoordelijk zijn voor het positieve tro-
pisme van dit weefsel voor micro-organismen
Het zou ook mogelijk kunnen zijn dat t.g.v.
een algemene „stress"-factor de lichaams-
weerstand van het dier wordt verlaagd.
Een andere mogelijkheid zou zijn het ontbre-
ken van het fagocyterend vermogen van de
placenta.

(Aan het Instituut voor Veterinaire Bacterio-
logie heeft men ook wel eens
Bar. subtilis
en Bac. cereus als verwekker van abortus bij
runderen aangetoond.
Ref.).

K. F. G. Moll.

-ocr page 530-

De auteurs, vermoedelijk deel uitmakende
van de Glaxo-Research groep, onderzoeken
een droogzetpreparaat van deze firma, dat 1
g procainepenicilline en 0,5 g dehydrostrep-
lomycine bevatte. Dit geschiedde op 7 vee-
houders bedrijven, waar de praedisponeren-
de factoren voor mastitis zeer verschilden.
Klinische gegevens werden niet vermeld: uit
het aantal behandelde dieren (150) en de
bedrijfsgrootten kan de conclusie worden
getrokken dat het een geselecteerde groep
betrof. Dat komt overeen met de doelstel-
ling, nl. het effect na te gaan op subklinische
mastitis. Helaas is als basis voor de behan-
deling een éénmalig bacteriologisch onder-
zoek, vlak voor de droogstand, gekozen; in
de vele onderzoekingen, die ook hier te lan-
de (o.a. door de referent) zijn verricht, is
dit een onbetrouwbare basis gebleken.

Als de conclusie dan ook luidt dat 80% van
de coagulase positieve staphylococcen-, 97%
van de streptococcen- en 95% van de op al-
le bedrijven zeer talrijk voorkomende cory-
nebacteriën-infecties verdwenen zijn na het
afkalven en dat de in verhouding talrijke
nieuwe besmettingen met alle 3 species, gro-
tendeels van voorbijgaande aard („transient")
waren, dan kan dat alleen de bovengenoem-
de mening bevestigen.

Een proefopzet onder praktijkomstandighe-
den, ter beoordeling van een droogzetprepa-
raat moet o.a. gefundeerd zijn op klinische
gegevens en een herhaald bacteriologisch
onderzoek, waarbij het tijdstip vlak voor het
droogzetten, meestal ongunstig is; zo moge-
lijk moet een controlegroep worden inge-
schakeld.

R. Post.

Mastitis

ONDERZOEK VAN EEN DROOGZET PREPARAAT

Pugh, K. E., Harris, A. M., M a r s li a 1 I, M. J. and Evans, J. M.: Evaluation of a
long-acting Intramammary Preparation Containing High Doses of Penicillin and Streptomycin
for Use of Dry Cows.
Vet. Rec., 93, 212, (1973).

Varkens

DE INVLOED VAN DE VOEDING OP DE VRUCHTBAARHEID VAN DE ZEUG

Brooks, Ph. c.s.: The effect of feed pattern
reproductive phenomena in the sow.
Vet. Ree.,
Uit recente proefnemingen van Brooks e.a.
was gebleken dat de lengte van de droog-
standperiode en de vruchtbaarheid van de
zeug beïnvloed werden door het voedingsni-
veau na het spenen. Terugnemen van water
en voer na het spenen zou niet alleen het
opdrogen van de uier bevorderen, maar ook
het optreden van oestrus vervroegen. Anderen
hadden waargenomen, dat de conditie van
de zeug tijdens oestrus en het gewichtsver-
lies tijdens de voorafgaande lactatie in die
zin de ovulatie beïnvloedden, dat de magere
zeugen minder biggen wierpen dan de vette.
In het thans te beschrijven experiment met
52 zeugen, kruisingsprodukten van Landrace
en Large White, werden 2 groepen op ver-
schillende niveaus gevoerd, uitsluitend gedu-
rende de laatste week van een 6 weken du-
rende lactatieperiode. Na het spenen vastte

in lactation and fasting following weaning on
93,
276, (1973).

de helft van elke groep gedurende 24 uur.
Daarna kregen alle dieren hetzelfde (3,6 kg)
voer tot de oestrus. Het resultaat was, dat
noch de lengte van de droogstandperiode noch
de worpgrootte of het geboortegewicht ten
gevolge van de voedermaatregelen significan-
te verschillen vertoonden.

De gemiddelde droogstand bedroeg 5,2 dagen,
de gemiddelde worpgrootte was 11,3.
De laag gevoerde groep ontving 2,3 kg voer
per dier per dag, de hooggevoerde 1,8 kg
-f
0.45 kg extra per big per dag.
De gewichten van de zeugen tijdens de oes-
trus verschilden onderling niet significant als
gevolg van de voedermaatregelen, hetgeen
een aanwijzing is, dat deze maatregelen niet
drastisch genoeg zijn geweest
(ref.).

J. M. van Leeuwen.

Vleeshygiëne

VERKLEURING VAN DE BEENDEREN BIJ INGEVROREN BRAADKUIKENS

H O t e k, V. and S t a d e 1 m a n, W. J.: Bone darkening in frozen chicken broilers and duck-
lings.
]. Food Sei., 37, 850, (1972).

Het is een bekend feit, dat braadkuikens, een donkere verkleuring van de beenderen
die ingevroren worden, in tegenstelling tot door methaemoglobine vorming in het been-
kuikens, die vers bewaard worden, na koken merg vertonen. Onderzocht werd de invloed

-ocr page 531-

van verschillende tijden van gekoeld bewa-
ren, vries-, ontdooi- en kooktechnieken, en de
relatie van as-. Ca- en P-gehalte der been-
deren met de verkleuring.

De verkleuringen blijken tijdens het ontdooien
te ontstaan en kunnen zowel door ver-
korting van de tijd van ontdooien, als door
verkorting van de tijd tussen ontdooien en
koken, beperkt worden.

Significante relaties tussen de verkleuring en
het Ca en P gehalte werden niet gevonden.
Wel bestond er een correlatie met het asge-
halte.

Dit werd echter gevonden bij het vergelij-
ken van eenden met braadkuikens
(Ref.).

R. J. Terbijhe.

Vleestechnologie

HOED.A.NIGHEID VAN VET IN VERKLEINDE VLEESW.4REN

A. H. A. V a n d e n O O r d, Unilever Research, Duiven; P. R. Visser, H. Hartog\'s Fabrie-
ken B.V., Oss: Beschaffenheit und Verteilung von Fett in zerkleinerten Fleischwaren.
Die
Fleischwirtschaft,
no. 10, (1973).

Nage.gaan werd de aard van het vet en de
verdeling ervan in gekookte worsten en
luncheonmeat.

In tegenstelling tot de algemeen heersende
opvatting, dat vet in deze producten als emul-
sie aanwezig is, kwamen de schrijvers tot de
conclusie, dat in de onderzochte producten
het vet in gedispergeerde toestand voorkwam
in de vorm van groepen vetcellen, aparte
vetcellen en vetkristallen. De verschijnings-
vorm was afhankelijk van de mate van ver-
deling in de cutter.

Voor het bereiken van een echte vetemul-
sie met vetdeeltjes ter grootte van 1-10 fi
omgeven door een eiwitlaagje is een tempe-
ratuur nodig van minimaal 20°C-30°C, ter-
wijl de optimale cuttertemperatimr 8°C-12°C
is voor de bereiding van genoemde producten.
Aan de hand van op speciale wijze vervaar-
digde microscopische preparaten namen zij
waar, dat het vet in de door hen onder-
zochte rookworst, Wienerworst en Franfor-
ters aanwezig was als groepjes vetcellen,
losse vetcellen of vetkristallen.

Een grove emulsie van vetkogeltjes met af-
metingen van 20 ;i-60 n vonden zij alleen bij
leverpastei.

De heersende opvatting, dat in verkleinde
vleeswaren vet aanwezig is als emulsie wordt
door hen dan ook bestreden.

}. W. Bussink.

Ziekten van het kleine huisdier

MAMMATUMOREN BIJ DE KAT: PROGNOSE EN BEHANDELING

Engle, G. C.: Mammary Gland Neophlagia in the Cat. Feline Practice, 3, 9-12, (1973).

Van de 40 beschreven mammatumoren was
85% maligne, meestal adenocarcinomen. De
tumoren waren vaak ulcererend en groei-
den meestal infiltratief. De gemiddelde leef-
tijd van de katten met maligne mammatu-
moren was 12 jaar. De mammatumoren
kwamen voor bij gesteriliseerde als ook bij
niet-gesteriliseerde katten.
Bij 14 katten werd een volledig postmor-
taal onderzoek verricht. Bij al deze patiënten
werden metastasen gevonden. Geschat werd
dat bij het eerste onderzoek reeds 30-50%
van de katten metastaseringen in de regio-
nale lymfklieren heeft.

Een groot percentage mammatumoren reci-
diveerde na chirurgische behandeling. De
auteur acht ruime ekstirpatie van de mam-
mapakketten met bijbehorende lymfklier
(blokresektie) de aangewezen chirurgische
behandeling. Chirurgisch ingrijpen gecom-
bineerd met bestraling kan gunstige resulta-
ten opleveren.

Daarnaast wordt de mogelijkheid van immu-
nothérapie gecombineerd met chirurgische
behandeling genoemd. De katten krijgen om
de 4 dagen gemengde bacterie-toxinen toe-
gediend. Hiermee wordt een niet-specifieke
immuunrespons opgewekt. Op de 12e dag
wordt de kat geopereerd, waarna de immuno-
thérapie nog 3 maanden wordt voortgezet.
Op het moment van publikatie van het ar-
tikel konden nog geen getallen omtrent be-
handelingsresultaten gegeven worden.

G. H. Wentink.

-ocr page 532-

De resorptie van digitoxine uit het maag-
darmkanaal heeft lang aanleiding gegeven
tot misverstanden.

Met behulp van ^H-digitoxine en "H-digo-
xine werd nagegaan of orale toediening leid-
de tot opname in het lichaam en hoe het
verloop was bij intraveneuze toediening van
de medicamenten. Gebruik werd gemaakt
van een tinctuur voor het bereiden van de
toe te dienen intraveneuze gift (0,044 mg
per kg) en van poeder zonder bijmengingen,
verkregen door indampen van een bekende
oplossing, voor orale toediening (0,05 mg
per kg).

Bepaald werd het verloop van de bloedspie-
gel, de excretiesnelheid en de binding aan
plasmaeiwitten.

Het onderzoek werd verricht met behulp van
gezonde honden en van honden met een
hartafwijking.

Bij orale toediening van digoxine of digito-
xine werd binnen 3 uur de maximale bloed-
spiegel bereikt. De biologische halfwaarde-
tijd bleek niet afhankelijk van de toedienings-
wijze te zijn. Er bestond geen verschil in
eliminatiesnelheid bij gezonde honden en
hartpatiënten. Hoewel statistisch niet signi-
ficant bleek dat reuen de glycosiden minder
vlot konden uitscheiden dan teven.
Het percentage glycosiden gebonden aan
plasmaeiwit bleek afhankelijk te zijn van de
hoogte der concentratie in het gebied van
1 tot 20 ng per ml plasma. Het bindings-
percentage bij gezonde honden en hartpa-
tiënten was gelijk. Bij de gebruikte bepa-
lingen werd er van uit ge.gaan dat de gela-
belde glycosiden onveranderd in de bloed-
baan werden opgenomen.

De bloedspiegel daalde exponentieel; voor
zowel digoxine als digitoxine was de half-
waardetijd 2 dagen. Wel bleek digitoxine
bij gelijke plasmaconcentratie als digoxine,
5 maal sterker te worden gebonden aan de
plasmaeiwitten. Om dus met digitoxine bij
de hond iets te kunnen bereiken, zou men
een veel hogere dosering moeten gebruiken
als van digoxine. Ook kan dit een verkla-
ring zijn voor het feit dat met digitoxine
pas bij zeer hoge doseringen intoxicatiever-
schijnselen worden waargenomen.

A. A. Stokhof.

DIGITALISERING BIJ DE HOND OP GEBIED VAN DE PLASMASPIEGEL
B r e z n O c k, E. M.: Application of Camicus plasma Kicutics of digoxin and digitoxin to The-
rapeutic digitalization in the dog.
Am. J. Vet. Res., 34, 993-999, (1973).

COMBIN.ATIE-VAGGINS BIJ DE HOND. HET PENTAVALENT VACCIN (CARRÉ,
HCC, LEPTOSPIROSES, RABIES)

C h a p p u i s, G., T e r r é, J., P r e c a n s t r a, P., M o n g e o t, H., M o r e a u, Y. et Steil-
m a r r e, C.: Vaccination associee du chien. Le vaccin pentavalent.
Rev. de Méd Vét 124
877-897, (1973).

De studie werd uitgevoerd met 54 Beagles,
verdeeld over 9 groepen. Zeven van deze
groepen werden geënt met monovalente vac-
cins (Carré, HCC, L. icterohemoragiae, L.
canicola en Rabies), of met combinatievac-
cins van voornoemde entstoffen. De zevende
groep werd geënt met een pentavalent vac-
cin, waarin stammen van voornoemde ziekte-
verwekkers in dezelfde kwantiteit als in de
monovalente vaccins waren verwerkt.
Er bleek slechts een zeer zwakke fysisch-
chemische interaktie tussen de diverse com-

INFEKTIONSKRANKHEITEN UND IHRE
G. Eiszner und F. W. Ewald
In de serie monografieën „Infektionskrankhei-
ten und ihre Erreger" van VEB Gustav Fi-
scher Verlag Jena verscheen een uitgebreide
monografie van meer dan 180 pagina\'s over
vlekziekte, getiteld „Rotlauf".
De schrijvers zijn de hoogleraren Eiszner
(Tübingen) en Ewald (Paul-Ehrlich Insti-
tut, Frankfurt a.M.).

ponenten te bestaan. De activiteit van de mo-
novalente vaccins was gelijk aan de diverse
componenten afzonderlijk van de pentava-
lente vaccins.

De conclusie van dit onderzoek luidde, dat
het pentavalente vaccin immuniserend ver-
mogen heeft als de monovalente vaccins af-
zonderlijk. De resultaten werden verkregen
na meting van de hoeveelheden antilichamen
en na infectieproeven.

G. H. Wentink.

BOEKBESPREKING

ERREGER

In een voorwoord wijzen de twee auteurs op
het feit, dat de vlekziektebacterie reeds meer
dan 80 jaar bekend is (Löffler gaf in
1886 een exacte beschrijving van deze bac-
terie); zij achtten dan ook de tijd gekomen
om een monografie over de door deze bac-
terie veroorzaakte ziekte te doen verschijnen.
Hoewel het hier inderdaad de eerste monogra-

-ocr page 533-

fie over vlekziekte betreft, gaan de schrijvers
naar de mening van de referent vvel erg ge-
makkelijk voorbij aan verscheidene, zeer uit-
gebreide, overzichtsartikelen over deze materie
(o.a. van Woodbine).

Wat het boekwerk zelf betreft: het valt niet
te ontkennen, dat
Erysipelothrix rhusiopathiae
zeer „gründlich" — en ook overzichtelijk —
is behandeld. Niet alleen voor de bacterio-
loog, maar ook voor de patholoog-anatoom
en de klinicus hebben de auteurs zeer veel
wetenswaardigheden verzameld. Op de morfo-
logie van
Erysipelothrix rhusiopathiae (de-
ze naam heeft bij velen weer de voorkeur bo-
ven
E. insidiosa) en van de koloniën wordt
uitvoerig ingegaan, evenals op de gevoelig-
heid voor antibiotica en de bonte rij. Wat o.a.
de virulentie van de bacterie betreft: er wordt
nog eens benadrukt, dat de virulentie en
pathogeniteit van een stam voor de muis
niets zegt over deze eigenschappen van die
stam met betrekking tot het varken; N stam-
men zijn in het algemeen zeer pathogeen
voor de muis en niet pathogeen voor het
varken. Vanaf pagina 20 wordt de antigeen-
structuur en de serotypering uitgebreid behan-
deld. De auteurs kunnen echter niet verdoe-
zelen — iets, waar ze in het naschrift nog
eens op terugkomen — dat hierover nog de
grootst mogelijke verwarring bestaat. Door
verschillende onderzoekers zijn de volgende
serotypen gevonden: Ai,
A2, Bi en Ba (alle
voornamelijk bij het varken voorkomend),
C. D en E (vissen), G en H (tonsillen van
varkens), Fr, I, J, K, L, M, O en N. Alge-
meen is men overigens thans van mening,
dat het de voorkeur verdient de serotypen
met getallen aan te geven: een voorbeeld
hiervan vindt men o.a. in het artikel van de
referent over strain 7 van
E. rhusiopathiae,
die in verscheidene West-Europese landen
bij honden werd aangetroffen.

Door de auteurs wordt een uitvoerige ver-
handeling over serologische onderzoekmetho-
den gegeven. Dc beschrijving is zeer exact
en alleen reeds hierom verdient het boek
zeker een plaats op ieder veterinair bactcrio-
logisch./serologisch laboratorium. De schrij-
vers hebben geen specifieke voorkeur voor
wat betreft de agglutinatieinethode (o.a. die
welke door Van der Sc haaf en Kra-
mer-Zeeuw aan het Instituut voor Veteri-
naire Bacteriologie werd ontwikkeld) en de zo-
genaamde „Wachtstumsprobe" van W e 11 -
m a n n. Overigens wijzen zij er ook op, dat
geen enkele serologische methode geschikt is
om een voorspelling te kunnen doen over de
waarde van een vaccinatie (IgM antilichamen
zouden bijvoorbeeld goede agglutinatie geven,
doch niet beschermend werken,
ref.). De
onderzoeker, werkzaam op een diagnostisch
bacteriologisch laboratorium, komt voorts bij
lezing van het boek nog uitstekend aan zijn
trekken voor wat betreft de beschrijving van
een groot aantal isolatietechnieken en van se-
lectieve media (anreicherung via een vloei-
baar medium wordt aangeraden). Op deze
materie komen de schrijvers ook in een la-
ter hoofdstuk, getiteld „Fleischbeschau" nog
eens terug. In dit hoofdstuk wijzen zij er
zeer terecht nog eens op, dat bij varkens
met endocarditis en/of arthritis door
E. rhusio-
pathiae
in een groter aantal gevallen dan
men zou vermoeden — ook wanneer abso-
luut niet meer aan een septichaemie wordt
gedacht — ook het spierweefsel, de lever of
de nier kiemhoudend blijken te zijn.
Op het feit, dat ook de pathologische ana-
tomie, de symptomatologie met differentieel
diagnoses, de therapie en de profylaxe (vac-
cinatie) zeer uitvoerig worden behandeld,
werd reeds eerder gewezen.
Het hoofdstukje „vlekziekte bij andere die-
ren" komt er naar de mening van de refe-
rent te bekaaid af. Van de 182 pagina\'s, die
het boek telt, is hiervoor slechts I/2 pagina
gereserveerd. Aan de endocarditis bij bij-
voorbeeld het rund en de hond is slechts 1
regel gewijd.

Het erysipeloid van Rosenbach (epide-
miologie, pathogenese, klinisch beeld, compli-
caties, differentieel diagnose en therapie bij
de mens heeft, tot slot, weer ruime aan-
dacht van de auteurs gekregen.
Over het geheel genomen moet het boek
zeker als een aanwinst in de veterinaire li-
teratuur be.schouwd worden. De meer „in-
gewijde" lezer echter zal zich ongetwijfeld
met de referent niet aan de indruk kunnen
onttrekken, dat deze monografie juist een
paar jaar te vroeg is verschenen. Over de ge-
hele wereld zijn werkgroepen bezig met onder-
zoek over
E. rhusiopathiae en de symptomen
van chronische vlekziekte, die én klinisch én
immunologisch zo sterk lijken op de rheuma-
toide arthritis bij de mens. De auteurs zijn
zich dit kennelijk ook bewust geweest, want,
hoewel het voorwoord reeds in 1971 was
geschreven bevat het boek nog een zeer uit-
voerig naschrift, bevattende een literatuur-
overzicht van in 1971 en 1972 verschenen
artikelen over vlekziekte. In elk geval blijkt
hieruit, dat de schrijvers geen „dood" on-
derwerp voor een monografie hebben gekozen,
maar een ziekte die „springlevend" is.

]. Goudswaard.

-ocr page 534-

CONGRESSEN

5TH INTERNATIONAL CONGRESS OF THE WORLD ASSOCIATION OF HISTORY
OF VETERINARY MEDICINE — IITH SYMPOSIUM OF FACHGRUPPE GESCHICH-
TE DER VETERINÄRMEDIZIN

Copenhagen 9-12 June 1974

Preliminary programme of the 5th Inter-
national Congress of the World Association
of Histor of Veterinary Medicine/11th Sym-
posium of Fachgruppe Geschichte der Vete-
rinärmedizin der Deutschen Veterinärmedizi-
nische Gesellschaft in Copenhagen from
9th-12th June, 1974.

11.00—11.20 Coffee-break
11.20—13.20 Scientific session
13.30—14.15 Lunch at "Gimle"
14.30—17.30 Excursion to Roskilde
18.00 Visit to Zoo. Supper at Zoo-

Restaurant.

Wednesday 12 June

Sunday 9 June
16.30—18.30 Registration
19.30—20.30 Social gathering
Monday 10 June
9.00—11.00 Opening. Scientific session
11.00—11.20 Coffee-break
11.20—13.20 Scientific session
13.30—14.15 Lunch at the Students can-
teen "Gimle"
16.00—17.30 Scientific programme
17.30—18.30 Visit to the Veterinary-his-
toric Museum and the Library
19.00—20.30 Reception bij the Danish Vete-
rinary Association

9.00—11.00
11.00—11.20
11.20—12.20
12.30—13.20
13.30—14.15
16.00

Scientific session
Coffee-break
Scientific session
General meeting
Lunch at "Gimle"
Visit to the Carlsberg\'s bre-
weries and museum. Supper
by courtesy of Carlsberg.

The admission fee amounts to D.Kr. 130,—
(for members of the family and friends
D.Kr. 65,—), which amount is to be paid
before the opening of the Congress.

For all information concerning the Congress,
please apply to: Ivan Katie, Veterinarian,
Research Librarian, Library, Biilowsvej 13,
Dk-1870, Copenhagen V.

Tuesday 11 June
9.00—11.00 Scientific session

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

VARKENSPESTUITBRAAK IN NOORD-BRABANT

Vrijdag 29 maart werd bij de districtsinspec-
tie van de Veeartsenijkundige Dienst in
Noord-Brabant een geval van varkenspest ge-
meld op het basisfokbedrijf van de N.V. Fo-
meva te Cuyk, een dochteonderneming van
Homburg N.V., vleeswarenfabrieken.
Bij een door de Veeartsenijkundige Dienst in-
gesteld onderzoek bleek, dat van de 17.323
varkens er 14.581 moesten worden geruimd
als besmet of verdacht.

De overige 2.742 varkens, die zich in aparte
stallen bevonden en waarvan mocht worden
aangenomen dat ze niet met de smetstof in
aanraking waren geweest, werden onmiddel-
lijk aan een noodenting met C. vaccin onder-
worpen.

Het aangetaste bedrijf is één van de 7 basis-
fokbedrijven met hoogwaardig fokmateriaal

van een industrie waar uiteindelijk circa 3
miljoen mestvarkens worden geproduceerd.
Ondanks een uitgebreid epidemiologisch on-
derzoek is de oorzaak van de besmetting nog
onbekend.

Aangenomen wordt, dat insleep van buitenaf
is opgetreden, hoewel het bedrijf in hygiënisch
opzicht goed is geïsoleerd. Circa 72 varkens-
bedrijven in Noord-Brabant, Limburg, Gel-
derland en Overijssel, die fokmateriaal van
het besmette bedrijf hadden betrokken, zijn
als verdacht van besmetting ingesloten en
werden onderzocht op eventuele besmetting
met varkenspest.

Later zijn daar nog eens 24 bedrijven bijge-
komen, zodat er half april 96 verdachte be-
drijven waren, die onder controle stonden.

-ocr page 535-

Het staat vrijwel vast, dat dit aantal nog zal
stijgen.

Inmiddels zijn op 8 april 1974 een viertal
Ministeriële beschikkingen van kracht gewor-
den, die ten doel hebben verdere verspreiding
van de besmetting te voorkomen. Het zijn de
varkenspestentbeschikking N.O.-Brabant, een
beschikking regelende het gebruik van ent-
stoffen, een vervoersbeschikking varkens
Noord-Brabant en Limburg en een vrijstel-
lingsbeschikking hierop.

Hiermee is met ingang van 8 april 1974 een
14-daags verbod van kracht geworden tot ver-
voer van varkens in midden- en noord-Lim-
burg en oost-Brabant, een verbod tot het
bijeenbrengen van varkens voor keuringen,
tentoonstellingen enz. en een marktverbod
voor deze dieren.

Aanvoer van varkens, bestemd voor directe
slachting, afkomstig uit gebieden waar geen
vervoersverbod was ingesteld, bleef mogelijk
teneinde de normale bedrijfsvoering van
slachthuizen, vleeswarenfabrieken en slage-
rijen zoveel mogelijk door te laten gaan.
Deze aanvoer diende langs de kortste routes
te geschieden. In- en doorvoer van rechts-
streeks geïmporteerde dieren bleef eveneens
mogelijk.

Noodenting,

Tevens werd besloten in een gebied in het
oosten van Noord-Brabant de gehele varkens-
stapel ouder dan twee weken, voorbehoedend
te enten. Hiermee is op 8 april begonnen; de
entingskosten komen voor een deel voor reke-
ning van het rijk.

Het entingsgebied, omvattende een aaneenge-
sloten gebied in de Meierij en het land van
Cuyk, grenzende aan het reeds geënte gebied
van Boekel-Erp, omvat een 17-tal gemeenten
met naar schatting ruim 500.000 varkens.
Bedrijven waar bijzonder waardevol en onver-
vangbaar basisfokmateriaal aanwezig is, kun-
nen onder bepaalde voorwaarden toestemming
krijgen voor voorbehoedende enting van deze
dieren.

Aanvragen tot deze entingen, waarvan de kos-
ten voor eigen rekening komen, kunnen wor-
den ingediend via de Inspecteur-Districts-
hoofden van de Veeartsenijkundige Dienst.
Daarnaast is het uiteraard van groot belang
de nodige hygiënische maatregelen te nemen,
om verspreiding van smetstof, welk gevaar
zeer groot is, zoveel mogelijk te voorkomen.
Op 9 april waren er naast het Fomeva-bedrijf
nog 7 andere bedrijven, waar door contacten
met het Fomeva-bedrijf varkenspest was uitge-
broken.

Hiervan lag er 1 in Overijssel, 3 waren ge-
legen in Noord-Brabant en 4 in Limburg.
In totaal werden bijna 25000 varkens opge-
ruimd.

HET MOND- EN KLAUWZEER IN OOSTENRIJK

Na de eerste uitbraak van mond- en klauw-
zeer van het type O op 15 maart 1974 in
."Mtlichtenwarth in de provincie Mistelbach
meldde Oostenrijk kort daarop 3 secundaire
uitbraken onder varkens en 2 onder jonge
runderen in hetzelfde gebied.
Op 21 maart werd een uitbraak onder var-
kens gemeld in de gemeente Mannswörth,
provincie Weven in Neder-Oostenrijk. Hoewel
in de gemeente Altlichtenwarth alle varkens
waren afgevoerd en in de omgeving geen
nieuwe besmettingsgevallen waren voorgeko-
men, werden op 20 maart de maatregelen
opnieuw verscherpt.

Het vervoer van levende varkens en runderen
en van vlees van deze dieren, evenals van
dierlijke produkten uit de provincies Gärnser-
dorf, Mistelbach, Hollabrunn en Kornenburg
naar andere gebieden in Neder-Oostenrijk en
andere Bondslanden werd verboden. Ook de
export is hierbij betrokken.
De veterinaire dienst van Neder-Oostenrijk
heeft alle handel in varkens in de dagen on-
middellijk voor het uitbreken van mond- en
klauwzeer in Altlichtenwarth nauwkeurig na-
gegaan. De bedrijven die dieren hebben aan-
gekocht — in verschillende delen van Neder-
Oostenrijk gelegen — zijn ingesloten en
onder veterinaire controle geplaatst.
De vervoedering van slachtafvallen en etens-
resten, ook aan dierentuindieren en dieren
in de vrije wildbaan, is slechts na koken toe-
gestaan.

Het opnieuw optreden van mond- en klauw-
zeer in Oostenrijk wordt namelijk toegeschre-
ven aan het voeren van etensresten. Deze
zouden afkomstig zijn van vlees dat in koel-
huizen was opgeslagen.

Ook in verband met deze uitbraak van mond-
en klauwzeer is het van groot belang dat de
praktizerende dierenartsen uiterst attent zijn
op mogelijke verschijnselen van de ziekte in
hun praktijk.

-ocr page 536-

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
Dierziektebulletin no. 5 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
maart 1974, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke veeziekten in ons land:

Atrofische rhinitis: totaal 9 gevallen in 7 ge-
meenten en wel 2 in Overijssel, 3 gevallen
in 1 gemeente in Gelderland, 1 in Utrecht,
1 in Noord-Brabant en 2 in Limburg.

Schurft: totaal 7 gevallen in 4 gemeenten, nl.
3 gevallen in 1 gemeente in Groningen, 1 in
Overijssel, 2 gevallen in 1 gemeente in Noord-
Holland en 1 in Limburg.

ITALIAANSE STUDENTEN IN ONS LAND
Voor een groep van 22 veterinaire studenten
uit Milaan en 12 leerlingen van een land-
bouwschool te Rome heeft de heer C. C. J.
M. van der M e ij s, inspecteur in alge-
mene dienst van de V.D., op vrijdag 29 maart
1974 in het gebouw van het Nederlands
Rundvee Stamboek te Den Haag een lezing
gehouden over de V.D. en V.H.I.

Rotkreupel: totaal 24 gevallen in 21 gemeen-
ten en wel 11 in 9 gemeenten in Friesland,
3 in 2 gemeenten in Drenthe, 1 in Gelder-
land, 2 in Utrecht, 1 in Noord-Holland, 2 in
Zuid-Holland, 2 in Zeeland en 2 in Noord-
Brabant.

Miltvuur: totaal 5 gevallen in 5 gemeenten,
2 in Groningen, 1 in Noord-Holland en 2 in
Noord-Brabant.

Varkenspest: totaal 11 gevallen in 9 gemeen-
ten en wel 2 gevallen in 1 gemeente in Gel-
derland, 2 gevallen in 1 gemeente in Utrecht
en 7 in Noord-Brabant.

Dit in het kader van een bezoek dat de
studenten onder auspiciën van het Land-
bouwinspectoraat te Milaan aan Nederland
brachten en waarbij o.m. de Faculteit der
Diergeneeskunde, enkele proefboerderij en, het
Nederlands Rundvee Stamboek en de veiling
te Aalsmeer werden bezocht.

TELEFOONNUMMERS VAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST/VETERINAIRE
INSPECTIE VAN DE VOLKSGEZONDHEID

Algemeen nummer: (070) 79 39 11.
Het Ministerie beschikt over het zg. doorkies-
systeem. U kunt derhalve rechtstreeks verbin-
ding met één der ondergenoemde inspecteurs
krijgen door het bij zijn naam vermelde tele-
foonnummer te draaien.

Krijgt U geen gehoor, dan meldt zich na cir-
ca een halve minuut de telefoniste, die U
met één van zijn medewerkers kan doorver-
binden.

Waarnemend Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst

H. A. van den Berg (070) 79 25 11

Plaatsvervangend Veterinair Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid

A. van Keulen (070) 79 25 20

Inspecteurs in algemene dienst

Prof. Dr. J. Boogaerdt (070) 79 26 24

J. W. Bussink (070) 79 24 98

J. Driessen (070) 79 24 85

J. Janssen (070) 79 24 10

C. C. J. M. V. d. Meijs (070) 79 24 73

A. G. de Moor (070) 79 24 78

J. W. C. Reiningh (070) 79 26 77

Dr. K. G. Robijns (070) 79 26 95

C.J.Vermeulen (070) 79 26 38

D. J. Vervoorn (070) 79 26 94
N. F. Werkman (070) 79 26 29

Adjunkt-Inspecteur
W. F. G. L. Droppers

(070) 79 25 33

DOORLOPENDE AGENDA

1974

Mei,

1— 4, XXHnd Colloquium - Protides of the Biological Fluids. Brugge, België.
2, Werkgroep Dierpathologen. Bijeenkomst op het R.I.V., Bilthoven.
8, Groep Wetenschappelijk Onderzoekers K.N.M.v.D. Post-Universitaire Dag in Nij-
megen. Onderwerp: „Toepassingsmogelijkheden van autoradiografie".
10—12, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaarsdagen, Simul-
taanvertaling, R.A.I.-Congrescentrum, Amsterdam, (pag. 242)
14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
14—16, „Summer Meeting" Soc. for the Study of Animal Breeding. Kliniek voor Vet.
Verloskunde, K.I. en Voortplanting, Utrecht, (pag. 338)

-ocr page 537-

16, „Voedernormen en veevoederprijzen" — A.C.V.-Controle Studiedag, Amersfoort,
(pag. 388)

17, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Aanvang 20.30 uur, hotel „De
Zalm", Gouda.

15—18, 12th Annual meeting of the Society for Laboratory Animal Science, Praag. (pag.
289)

16, Studiedag A.C.V.-Controle in Evert Kuper-oord te Amersfoort.

16, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (pag. 1092, 1973)

Juni,

9—12, 5th Internaüonal Congress World Assoc. of History of Vgt. Medicine, (pag. 239
and 502)

13, 3e Orthopedische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren.

12—14, 3. Congrès International (I.P.V.S.) - Internat. Pig Veterinary Society, Lyon. (pag.
1196, 1973)

Augustus,

1—15^ International Conference on the Biology of the Nocardiae, Venezuela, (pag. 449)
4—11, First International Equine Veterinary conference. Kruger National Park Game
Reserve, South Africa.

25—31, Third International Congress of Parasitology. München. (pag. 504 (1972) en
pag. 178)

September,

6, 3e M.S.D.-Symposium. Kliniek voor Inwendige Ziekten, De Uithof, Utrecht.
12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
9—13, VlIth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan
(pag. 1146, 1973)

14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

3— 5, 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung, Wels,

Oberösterreich, (pag. 450)
7—11^ World Congress on Genetics applied to Livestock Production, Madrid, (pag.
288)

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn. (pag.
395)

11—13, „Hoefgevangen" - V.S.R. De Solleysel, viering 40-jarig bestaan, (pag. 399)
21—25, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

28— 1 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.

November,

4— 8, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,

Zeist.

11—15, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1975
Juli,

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973)

-ocr page 538-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
A. W. Brons

Dr. Arnold Wouterus Brons werd op 4 augustus 1891 ge-
boren als enige zoon van de hoofdonderwijzer te Ermelo op
de Veluwe, in een gezin met 3 dochters.

Na het volbrengen van de lagere school, werd de HBS te
Amersfoort bezocht. Daarna ging hij naar de toenmalige
Veeartsenijkundige school te Utrecht. De studie verliep vlot
en in 1914, nog voor het einde van het 23e levensjaar werd
het diploma van veearts behaald.

Direct daarop werd hij door de regering aan z\'n jasje ge-
trokken, zoals Brons het uitdrukte. Hij werd als res. paarden-
arts gemobiliseerd, en is gedurende de gehele mobilisatie tij-
dens Wereldoorlog I van 1914-1918 in militaire dienst ge-
weest. Eerst bij de legertrein van een regiment infanterie te
Kruiningen in Zeeland, daarna lange tijd bij de staf van de
bevelhebber op Walcheren. Bij het einde van de mobilisatie
in november 1918 stelde deze hem voor naar Ned. Indië te
gaan, waar hij in een goede betrekking zou komen. Blijkbaar
ontbrak de lust daartoe.

Intussen was Brons in contact gekomen met de dierenarts te
Axel in Oost-Zeeuws-Vlaanderen, waarmee hij zich associeerde. Bij het instellen van de ge-
meentelijke keuringsdiensten van Vee en Vlees in 1919 en 1920, volgde de benoeming als
Keuringsdierenarts voor de gemeenten Terneuzen en Hoek. De associatie werd beëindigd en
Brons vestigde zich te Terneuzen, waar hij in mejuffrouw Johanna Jansen z\'n toekomstige
vrouw vond, die hem bij alle moeilijkheden des levens trouw ter zijde stond. De woning werd
een huis aan de Westkolkstraat, met uitzicht op de Middensluizen, waar een levendige be-
drijvigheid heerste. In dit huis heeft Brons jarenlang gewoond; de beide zoons zijn er geboren,
vandaar werd de praktijk uitgeoefend en de werkzaamheden voor de keuringsdienst verricht.
Daar werden half de jaren \'30 de voorbereidingen getroffen voor het proefschrift „Bijdrage tot
de kennis van de bouw van de funiculus umbilicalis van het veulen" met als ondertitel: „In
het bijzonder met betrekking tot de genese en de prophylaxis der omphalogene infectie". De
promotie kon pas plaats vinden na de 2e Wereldoorlog en wel op 9 december 1948 aan de
Diergeneeskundige faculteit der Rijksuniversiteit te Utrecht. Promotor was Prof. Dr. G. Kre-
diet. Dr. Brons was hiertoe gekomen door de vele gevallen met dodelijke afloop van ziekten
van het veulen tengevolge van navelinfecties. Vóór de 2e Wereldoorlog was er nl, een vrij be-
langrijke fokkerij van het Belgische trekpaard in Zeeuws-V laanderen.

Echter ook Dr. Brons heeft de terugslag in de jaren dertig na de hausse van begin der twin-
tiger jaren moeten ondervinden. Daarbij kwamen soms moeilijkheden in verband met de
Varkenscrisiswet die werkte van 1932 tot najaar 1936. Zijn filosofische inslag gaf hem toch de
innerlijke rust, die soms zo nodig ivas.

Schopenhauer was zijn geliefde auteur, hij citeerde er soms uit. Ook in de bijbel was hij zeer
.goed thuis; hij was lidmaat van de Ned. Hervormde Kerk.

Tijdens de bezetting gedurende Wereldoorlog II moest het gezin dikwijls inkwartiering der be-
zetters dulden, en kwamen er moeilijkheden met Duitse wachtposten voor, als Brons \'s nachts
naar een patiënt moest. In Zeeuws-Vlaanderen was ook voor auto\'s en rijwielen totale verduis-
tering bevolen tijdens de bezetting. Gelukkig liep alles voor Brons goed af.

Na Wereldoorlog II kwamen de massa werkzaamheden in verband met tuberculose bestrijding,
bestrijding van mond- en klauwzeer en van besmettelijk verwerpen bij het rundvee. Door de
mechanisatie in de landbouw verminderde de fokkerij van het trekpaard, waardoor de consul-
tatieve praktijk terug liep. Dit bevredigde Brons minder en minder en midden januari 1958
werd afscheid genomen van de grote huisdieren praktijk en van de keuringsdienst voor Vee
en Vlees. Bij de afscheidsreceptie werden zeer waarderende woorden gesproken door over-
heidspersonen en vrienden. Op 30 april 1959 volgde de benoeming tot ridder in de orde van
Oranje Nassau, wat hem een grote voldoening gaf. De kleine huisdieren praktijk werd nog en-

-ocr page 539-

kele jaren aangehouden, terwijl er nog enige tijd les gegeven werd aan een slagersvakcursus.
Voorjaar 1962 overleed mevrouw Brons, wat voor hem een zeer zwaar verlies was, hij raakte
uit z\'n evenwicht. Brons dacht er over bij een ongetrouwde zuster in Ermelo, z\'n geboorte-
dorp, te gaan wonen. Helaas overleed die zuster zomer 1962 tengevolge van een auto-ongeluk.
Toch ging Dr. Brons zomer 1963 in Ermelo wonen, maar vond er niet wat hij verwachtte.
Het waren andere mensen, ook in mentaliteit, dan toen hij er jaren geleden uit trok. Dus ver-
eenzaamde hij meer en meer, er begonnen zich tekenen van aderverkalking te vertonen zodat
opname in de geriatrische afdeling van Veldwijk noodzakelijk werd (begin 1972). Op 26 fe-
bruari 1974 kwam voor hem het einde en op 2 maart is het stoffelijk overschot begraven op het
Zuiderkerkhof te Terneuzen naast het graf van zijn vrouw. Op uitdrukkelijk verlangen van de
overledene had de begrafenis een zeer sober karakter, bijgewoond door zeer naaste familie en
enkele vrienden. Een neef las een gedeelte uit Ps. 103 en bad het „Onze Vader".
Dr. Brons was een goed, eerlijk en sober levend mens, die vrij tegenover iedereen voor z\'n
mening durfde uit te komen. Ons vertrouwen is dat Dr. Brons nu in ware vrede mag rusten.

D. DE PUTTER.

VAN HET HOOFDBESTUUR

Differentiatie in de Diergeneeskundige
opleiding

Nadat door de Faculteit op advies van de
Staatssecretaris van Onderwijs en Weten-
schappen in de Faculteitsraadsvergadering
van 6 september 1973 een raambesluit voor
de inrichting van het 5e en 6e studiejaar is
genomen, vindt momenteel binnen de Facul-
teit overleg plaats over de definitieve vast-
stelling van de desbetreffende curricula.
Het Hoofdbestuur heeft verzocht om voort-
gezet overleg tussen Faculteit, Veterinaire
Hoofdinspectie, Veeartsenijkundige Dienst,
Studenten en Maatschappij om curricula te
verkrijgen waarin alle belangstellenden zo-
veel mogelijk hun wensen verwezenlijkt zullen
zien. Tot dat doel heeft het Hoofdbestuur
een Commissie Onderwijszaken ingesteld, die
deze belangen namens het Hoofdbestuur zal
behartigen.

Erkenning en registratie van veterinaire
specialisten

Kort geleden heeft een eerste bespreking
plaatsgevonden tussen bestuur van de Facul-
teit der Diergeneeskunde en het Hoofdbestuur
over de erkenning en registratie van veteri-
naire specialisten. Eén en ander is het gevolg
van een rapport van de werkgroep van de
groep W.O., dat door het Hoofdbestuur en het
.Algemeen Bestuur als werkbasis is aanvaard
en waarvan de uitvoerbaarheid zou moeten
worden onderzocht. Ongetwijfeld zullen nog
vele problemen moeten worden opgelost, met
name de registratie-eisen, opleidingseisen en op-
leidingsfaciliteiten. Het Hoofdbestuur is van
mening, dat voortgang moeten worden gemaakt
opdat binnen redelijke tijd tot registratie
kan worden overgegaan. Voor het bereiken
van resultaat zal men, indien zulks onvermij-
delijk zal zijn, zelfs bereid moeten zijn onvol-
komenheden te accepteren en desnoods via
tijdelijke maatregelen en oplossingen een begin
met de registratie en de opleiding te maken.

Erkenning van het dierenarts-diploma in
Amerika

Van de Faculteit der Diergeneeskunde is be-
richt ontvangen, dat het Nederlandse dieren-
artsdiploma zogenaam
"approved" is verklaard
door de A.V.M.A. (American Veterinary Me-
dical Association), dat wil zeggen, gelijk is
gesteld met het diploma van de Amerikanen.
Vrijwel zeker zal ook binnenkort de Canadese
Maatschappij tot erkenning overgaan.
Het Hoofdbestuur wenst de Faculteit met
dit behaalde resultaat van harte geluk.
Voor het onderzoek naar de opleiding op onze
faculteit heeft een commissie van de
A.V.M.A. vorig jaar september een bezoek
gebracht aan de Faculteit en heeft ook een
zeer goed contact plaatsgevonden met het
Hoofdbestuur.

De erkenning, die voor 5 jaar geldt, is boven-
dien van grote betekenis voor alle Nederlandse
dierenartsen, die buiten Nederland verblijven.

NIET ONDERTEKENDE BRIEF

Op he secretariaat is op 9 april 1974 een brief

ontvangen die niet ondertekend is, zodat niet

bekend is wie de afzender is.

Om tot afhandeling van de brief te kunnen

overgaan, wordt de afzender verzocht zich in

verbinding te stellen met het secretariaat.

-ocr page 540-

"ENDE DISPEREERT NIET"

Ja zeg, de collegae zijn achterlijk, die kun je wat wijsmaken,
kom nou !

Die hebben zich al lang georiënteerd op Hoorn, want zij
hebben al lang besloten naar het congres te gaan en meteen
van de gelegenheid gebruik te maken om dat pittoreske oer-
hollandse stadje te bezichtigen met de poëtische sfeer van
zijn grootse verleden.

Zij hebben du-s al lang ontdekt, dat J. Pzn. COEN, deez
COENE westfries, voor ons Jan-Piet, in 1674 al 45 jaren
dood was.

Daar betrappen zij mijn collega-tekenaar op een grove leu-
gen of op zijn zachtst gezegd op valse voorlichUng !
En dan mag hij zich wel beroepen op de dichterlijke vrij-
heid, het vertrouwen is weg !

Je kunt je nu eenmaal geen vrijheden permitteren, ook geen
dichterlijke waar het om voorlichdng gaat. Het gaat anders
zo gauw op reclame lijken.

En reclame behoeven we niet te maken, noch voor het con-
gres, noch voor Hoorn. Goede wijn behoeft keen krans.
De collegae hebben al lang het COENE besluit genomen.

H.O.

Jü^fUWÊVl

^ATEil : KfEU^ ____

KMX VEÈBONKEN iroYEfi ï

-ocr page 541-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich aan
de volgende collegae:

P. N. Beenen, Straatweg 15, Lemmer.
E. J. W. Hermelink, De Ruyterstraat 98, Zandvoort.
L. J. Kuijper, Doornstraat 1 7, Utrecht.
Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde aangenomen de collegae:

J. A. Binnerts, Beukenlaan 8, Renswoude.

J. Borsje, Obbinklaan 48, Utrecht.

H. J. Breukink, Zomervreugdweg 2, Vörden.

M. K. Buth, Haven N.Z. 17, Brouwershaven.

M. Th. Frankenhuis, Burg. Patijnlaan 46, Zeist.

Mej. C. H. Kollen, Bilthovenseweg 3, De Bilt.

A. Maas, Muiderslotstraat 69, Breda.

J. H. J. Meursing, Tolsteegplantsoen 12 II, Utrecht.

J. R. de Nooij, Nieuweweg 22, Gorredijk.

N. G. Simoncelli, De Graeffstraat 8 B, Rotterdam.

E. A. M. Verschueren, Prins Bernhardstraat 18, Noordwijk aan Zee.

G. M. Winnen, Kruisbeklaan 34, Bilthoven.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

H. B. M. M. Wolters, Van Lieflandlaan 130, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Binnerts, J. A.; 1973; Renswoude, Beukenlaan 8. toev. als lid (186)

Boer, G. de; 1956; Giekerk, P., geass. met F. in \'t Hout en J. Niehof. (186)

Bootsma, J.; 1963; De Blesse (F.), Spoorlaan 8a; tel. (05614) 569 (privé), (05613) 19 99
(prakt.); P., geass. met D. L. H. Journée, R. v. d. Lende en A. E. Schuring. (188)

Borsje, J.; 1974; Utrecht, Obbinklaan 48; D. in mil. dnst. toev. als lid (l89)

Braunius, W. W.; 1969; Woerden, Kromwijkerkade 51; tel. (03480) 74 76 (privé), (010)
14 30 11 (bur.); vet. adv. Dow Ghemical Ned. B.V. (190)

Breukink, H. J.; 1974; Vörden, Zomervreugdweg 2; wnd. D. toev. als lid (191)

Buth, M. K.; 1974; Brouwershaven, Haven N.Z. 17. toev. als lid (193)

Diekerhof, G.; 1951; Deventer, Van Oldenielstraat 59; tel. (05700) 2 28 18 of 2 34 52, b.g.g.

2 34 33. (196)

♦Doesburg, J. van; 1972; Lekkerkerk, Opperduit 5; tel. (01805) 25 19 (privé), (01823)
28 22 (bur.); K.D. kring Lekkerkerk. (197)

Frankenhuis, M. Th.; 1974; Zeist, Burg. Patijnlaan 46; tel. (03404) 1 95 67 (privé), 030)
53 20 14 bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., Zoötechn. Inst.). toev. als lid (203)

Foreest, Jhr. A. W. van; 1967; Esfahan Iran), c/o Ahmad Kazerovni, Seid Ali Kan; tel.

2 37 01/4 13 98; D. bij Farm Goldasht. (203)

Glastra van Loon, P. A.; 1973; Koudum, Nieuweweg 2; tel. (05142) 13 87 (privé), 18 88
(prakt.); P., geass. met S. Piersma. (205)

Grashuis, Dr. J.; 1918; U-1932; Ruinen (post Hoogeveen), Pesserdijk 19; tel. (05284) 19 84.

(206)

Hout, F. in \'t; 1964; Hardegarijp; geass. met G. de Boer en J. Niehof. (217)

♦Huisman, G.; 1974; Hoogezand, Van Oldenbarneveltlaan 14; tel. (05980) 71 62; P., ass. bij
H. J. Braam. (217)

Kollen, Mej. G. H.; 1973; De Bilt, Bilthovenseweg 3; tel. (030) 76 03 08 (privé), (020)
22 85 67 (bur.); wnd. D. toev. als lid (225)

Kramer, A. W.; 1970; Rotterdam, alleen geass. met K. Schuiling en G. Buesink. (227)

Maas, A.; 1974; Breda, Muiderslotstraat 69; tel. (01600) 5 63 00; P., ass. bij H. J. J. Luije-
rink. toev. als lid (234)

Meer, G. Th. W. van der; 1970; Bilthoven, Meuteplein 4; tel. (030) 78 23 45 (privé),
44 07 85 (bur.); K.D. (235)

Meursing, J. H. J.; 1974; Utrecht, Tolsteegplantsoen 12 II; tel. (030) 51 48 79; P., ass. bij
W. J. van Baaien en A. v. d. Kamp. toev. als lid (236)

-ocr page 542-

Mortel, J. J. J. van de; 1971; Oudewater, Hekendorperweg 13; tel. (03486) 26 22 (privé),
12 11 (bur.); K.D. kring Oudewater. (?38)

Nes, J. J. van; 1973; Utrecht, Oudwijkerveldstraat 3 bis; tel. (030) 51 50 40; wnd. D. (240)
Niehof, J.; 1971; Giekerk, Rinia van Nautaweg 59; tel. (05103) 20 77 (privé), 12 32 (prakt.);

P., geass. met G. de Boer en F. in \'t Hout. (240)

Nooij, J. R. de; 1974; Gorredijk (F.), Nieuweweg 22. toev. als hd (245)

Piersma, S.; 1954; Hemelum (F.), De Klaster 1; P., geass. met R A. Glastra van Loon. (249)
Remdersma, S.; 1973; Lima (Peru), Project GRIGAS Arequipa, p/a Hr. Ms. Ambassade te
Lima. (290)

Rijpkema, G.; 1958; Heerenveen; geass. met Y. Venema en K. v. d. Werf. (256)

Scbofaerts, L. J. J.; 1970; Vlissingen, Groen van Prinstererlaan 6; tel. (01184) 46 99; P., ass.

bij Dr. R. M. Barkema en J. Hoftijzer. (258)

Seuren, P. W. A.; 1969; Horst-Meterik, Grommentuynstraat 27; tel. (04709) 22 09; P., geass.

met J. C. M. V. Dijck en J. P. M. Vullinghs. \' \' (260)

Simoncelli, N. G.; I972;Rotterdam, De Graeffstaat 8 B; tel. (010) 24 61 86; wnd. D.

toev. als lid (260)

Streumer, J. A.; 1971; Borne (O.), Oude Deldensestraat 31; tel. (05409) 32 52 (privé), 12 69
(prakt.); P., geass. met H. H. G. Grooten en H. L. C. Logtenberg. (265)

Venker, R.; 1971; Meppel, Zuiderlaan 137; tel. (05120) 5 55 36; adj. dir. vl.k.dnst.; R.K.

(bz.d.). \'(271)

Verscbueren, E. A. M.; 1973; Noordwijk aan Zee; Prins Bernbardstraat 18; tel. (01719)
53 05; P., ass. bij P. A. de Geus. toev. als lid (272)

Winnen, G. M.; 1974; Bilthoven, Kruisbeklaan 34. toev. als lid (281)

Zeeuw, Dr. F. A. de; 1929; U-1932; 2160 Brecht (België), Kapellenhoflaan 15; tel. (03)
83 36 75; R.D. (jgij

Overleden:

J. H. Hogen Esch, Kerkbrink 30, Zuidlaren op 16 maart 1974.

Mevr. J. J. van Hoek-Reynvaan, Dorpsstraat 5, Lienden op 27 maart 1974.

Promoties:

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde op 28 maart 1974 collega A. D. Plantinga te
Bunnik tot doctor in de diergeneeskunde.

Jubilea:

P. Feenstra, Zwolle (afwezig) 25 jaar op 20 mei 1974

W. M. Gotmk, Zwolle (afwezig) 25 jaar op 20 mei 1974

A. N. Leermakers, Heivoort (aanwezig) 25 jaar op 20 mei 1974

M. Gaakeer, Goes (afwezig) 40 jaar op 1 juni 1974

uw dieren-speciaalzaak heeft het!

HOLS:menu

voor honden en katten

beeslacmig leKker

GEZOND VOOR KAT EN HOND

LELYSTAD-Tel.0.3200-26364

-ocr page 543-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

BACTERIOLOGISCHE ASPECTEN VAN HET BEWAREN VAN
VOORVERPAKT RAUW GEHAKT

Bacteriological aspects of the storage of prepacked uncooked minced meat

M. P. SMIT1)

Samenvatting

De stijging van het aërobe Itiemgetal van voorverpakt gehakt blijkt voor een belangrijk ge-
deelte te worden veroorzaakt door de groei van de microflora aan het oppervlak. Bij een be-
waring gedurende 3 dagen bij 4° C is de toeneming in het centrum betrekkelijk gering.
Door gebruik te maken van de vacuumtechnieken wordt de groei van de bacteriën aan het
oppervlak sterk en in het centrum in mindere mate afgeremd. Bij de vacuumkamermethode
waren de resultaten gunstiger dan bij de krimpzakmethode. Het vacuumverpakken van gehakt
in portieverpakking stuit echter op organoleptische bezwaren (zure, muffe geur en veel drip).
Bij het bewaren van voorverpakt gehakt moet rekening worden gehouden met enkele uit de
literatuur bekende begrippen, zoals aanvangskiemgetal, bewaartemperatuur, latente periode,
exponentiële groeifase en gevarenzone.

Er wordt gewezen op de grote invloed van het aanvangskiemgetal en de bewaartemperatuur
(tijdens transport en opslag) op het tijdstip, waarop de gevarenzone wordt bereikt.
Op grond van ervaringen die tijdens de controle op voorverpakt gehakt zijn verkregen, worden
verschillende knelpunten bij het bereiden en voorverpakken, het transport en de opslag in ge-
koelde verkooptoonbanken besproken.

Er wordt gepleit voor meer onderzoek naar de houdbaarheid van voorverpakt gehakt, dat
bereid is uit vacuumvlees.

Summary

The increase in the number of aerobic organisms present in prepacked minced meat is largely
due to growth of the microflora at the surface. When the meat is stored for three days at 4° C,
the increase in the centre will be relatively small.

The use of vacuum techniques markedly inhibits the growth of bacteria at the surface and,
to a less extent, in the centre. The results obtained by the vacuum-chamber method were supe-
rior to those obtained with the cryovac shrink-bag method. There are organoleptic drawbacks
(sour, musty smell and much drip), however, to the vacuum-packing of minced meat in por-
tion packages.

In storing prepacked minced meat, a number of concepts known from the literature, such as
the initial bacterial count, storage temperature, latency period, exponential stage of growth and
danger zone, should be taken into account.

The marked effect of the initial bacterial count and the storage temperature (during transport
and storage) on the time at which the danger zone is reached, is stressed.

In view of the results obtained in the inspection of prepacked minced meat, various problems
relating to preparation and prepcaking, transport and storage in refrigerated meat cabinets are
discussed.

More extensive studies on the durability of prepacked minced meat prepared from vacuum-
treated meat are advocated.

Inleiding kocht — toe, zij het onder bepaalde

In 1957 achtte Post ma (6) uit vete- voorwaarden.

rinair-hygiënische overwegingen de ver- Door de invoering van de zelfbedienings-
koop van voorverpakt vlees in andere verkoop heeft het distributiepatroon een
winkels dan slagerijen ongewenst. Sinds wezenlijke verandering ondergaan. Mo-
1962 staat de Vleeskeuringswet ech- menteel bestaan er grote centrale voor-
ter de verkoop van voorverpakt vlees verpakkingsinrichtingen, vanwaar het
in vleeswinkels — waar vlees niet wordt voorverpakte vlees over een groot aan-
bewerkt, maar uitsluitend wordt ver- tal vleeswinkels wordt gedistribueerd.

1  Drs. M. P. Smit; adjunct-directeur van de Vleeskeuringsdienst „Kring Groningen", Zaag-
muldersweg 1-2, Groningen.

-ocr page 544-

Door de introductie van de vacuumtech-
niek ondergaat de vleesdistributie ver-
dere wijzigingen. Sinds enkele jaren
wordt vacuumvlees reeds gebruikt in
verschillende ambachtelijke slagerijen.
De laatste tijd wordt dit vlees ook toe-
gepast in het voorverpakkingssysteem,
waarbij onder vacuum verpakte grotere
delen worden gebruikt om vlees in por-
tieverpakking ten verkoop aan te bieden
aan de consument.

In de praktijk is het verpakkingsmate-
riaal bij de portieverpakking doorlatend
voor zuurstof. Daardoor kan voorver-
pakt portievlees bij temperaturen boven
0°C slechts kort in voorraad worden
gehouden. Aangezien verpakt vlees uiter-
aard even deugdelijk moet zijn als niet
verpakt vlees, speelt de houdbaarheid
van voorverpakt portievlees voor de
verkoper in de vleeswinkel een bij-
zonder grote rol. Ook de vleeskeurings-
dienst wordt dagelijks geconfronteerd
met de problemen van de houdbaarheid
van voorverpakt vlees (de bacteriologi-
sche gesteldheid van het uitgangsmate-
riaal, de hygiëne tijdens het uitsnijden en
het voorverpakken, de omstandigheden
tijdens het transport en tijdens opslag in
gekoelde verkooptoonbanken in de vlees-
winkels).

Teneinde meer inzicht te verkrijgen in
de veranderingen tijdens de bewaring,
is het verloop van de bacteriologische
gesteldheid van het oppervlak en van
het centrum van voorverpakt gehakt
(portieverpakking) nagegaan, waarbij
ook gebruik is gemaakt van de vacuum-
technieken. Tevens worden een aantal
factoren besproken die de houdbaarheid
van voorverpakt gehakt kunnen beïn-
vloeden.

Materiaal en methoden

De voor het onderzoek gebruikte monsters
bestonden uit pakjes voorverpakt half-om-
half gehakt met een gewicht van respectieve-
hjk ongeveer 250 gram en 500 gram. De
pakjes werden genomen uit de gekoelde ver-
kooptoonbanken in supermarkten en waren —
gezien de datumcode op het opschrift op
de verpakking — daags te voren voorver-
pakt. De bewaring van de monsters in het
laboratorium geschiedde in een gesloten koel-
kast bij een temperatuur van 4°C geduren-
de respectievelijk 3 en 6 dagen.
Bij het vacuumverpakken van de monsters
werd gebruik gemaakt van twee systemen,
n.1. de krimpzakmethode (dompelmethode)
en de vacuumkamermethode (5). Hierbij werd
de zuurstof-ondoorlatende folie aangebracht
om de reeds aanwezige zuurstof-doorlatende
folie1).

Voor de bepaling van het aërobe kiemgetal
werden van ieder monster gehakt twee z.g.
analysemonsters (ieder wegende 20 gram)
verzameld resp. van het oppervlak en uit het
centrum. Daartoe werd na het verwijderen
van het verpakkingsmateriaal een dunne laag
(ongeveer 0,5 cm) van de buitenkant van
het monster afgesneden. Daarna werd uit het
centrum van het monster materiaal verza-
meld. Bij enkele proeven werd het gehele
monster gekneed in een plastic zak, waarna
uit de geknede massa een analysemonster werd
verzameld.

Voor de bepaling van het aërobe kiemgetal
(gietplaatmethode; enkelvoudige verdunnings-
series; agarplaten in duplo) werd gebruik ge-
maakt van Plate-Count agar (Oxoid CM
325). Na 3 dagen bebroeding bij 20°C (ver-
dunningen 1:10® t/m 1:10\'\') werden de aantal-
len tot ontwikkeling gekomen kolonies geteld.
Het aërobe kiemgetal per gram gehakt werd
berekend met behulp van de methode van
F a r m i 1 o e et al. (1). Per experiment wer-
den de verkregen kiemgetallen (resp. van
het oppervlak, van het centrum en bij en-
kele proeven van het gehele monster) loga-
ritmisch gemiddeld. Deze gemiddelde kiem-
getallen zijn in de afbeeldingen 1 t/m 7 ge-
bruikt, om het verloop van het aërobe kiem-
getal aan het oppervlak, in het centrum en
van het gehele monster bij de gekozen om-
standigheden tijdens de bewaring weer te
geven.

In afbeelding 1 geeft het gearceerde gedeel-
te het gebied aan waarin volgens Wester-
ling (8) waarneembare organoleptische
veranderingen kunnen optreden. Krol (3)
noemt dit gebied de gevarenzone. Ter wille
van de overzichtelijkheid is deze arcering in
de andere afbeeldingen weggelaten.
Er werden de volgende experimenten uit-
gevoerd.

1  Het vacuumverpakken van de monsters geschiedde door de slagers inkoopvereniging Sla-In,
Zaagmuldersweg 1—2 te Groningen.

-ocr page 545-

--ï-i

bew^jf/ttj O IH

Afb. 3.

Afb. 1.

Afb. 1. Verloop van het aërobe kiemgetal aan het oppervlak en in het centrum.
(64 monsters; gewicht 250 gram).

Afb. 2. Verloop van het gemiddelde aërobe kiemgetal van het gehele monster.
(15 monsters; gewicht 250 gram).

Afb. 3. Verloop van het gemiddelde aërobe kiemgetal van het gehele monster.
(15 monsters; gewicht 500 gram).

a. Van ieder monster (wegende 250 gram)
werd direct na aankoop het aërobe kiem-
getal van resp. het oppervlak en het cen-
trum bepaald.

Van dezelfde charge werd een monster ge-
durende 3 dagen bij 4°C bewaard, waar-
na eveneens het aërobe kiemgetal van resp.
het oppervlak en het centrum werd be-
paald. De gemiddelde vermeerderings-
snelheid van het kiemgetal resp. aan het
oppervlak en in het centrum van 64 mon-
sters is weergegeven in afbeelding 1.

b. Van ieder monster (wegende 250 gram)
werd direct na aankoop na kneden in een
plastic zak het gemiddelde aërobe kiem-
getal bepaald. Van dezelfde charge wer-
den 2 monsters gedurende 3 dagen bij
4"\'C bewaard.

Daarna werd van één van deze beide mon-
sters na kneden in een plastic zak het ge-
middelde aërobe kiemgetal bepaald. Van
het andere monster werd vervolgens het
aërobe kiemgetal resp. van het oppervlak
en van het centrum bepaald. De gemiddel-
delde vermeerdeirngssnelheid van het ge-
middelde kiemgetal van het gehele monster
en de gemiddelde kiemgetallen resp. van
het oppervlak en in het centrum na 3 da-
gen bewaring zijn van 15 monsters weer-
gegeven in afbeelding 2.

c. Hetzelfde onderzoek als beschreven onder
experiment b werd uitgevoerd op 15
monsters met een gewicht van 500 gram.
De resultaten hiervan zijn weergegeven in
afbeelding 3.

d. Van ieder monster (wegende 250 gram)
werd direct na aankoop het aërobe kiem-
getal resp. van het oppervlak en van het
centrum bepaald.

Van dezelfde charge werd een monster
gedurende 3 dagen bij 4°C bewaard,
waarna ook het aërobe kiemgetal van zo-
wel het oppervlak als het centrum werd
bepaald. Tevens werd van dezelfde charge
direct na aankoop een monster vacuum-
verpakt (vacuumkamermethode) en daar-
na gedurende 3 dagen bij 4°C bewaard,
waarna evenens het aërobe kiemgetal resp.
van het oppervlak en van het centrum
werd bepaald.

De gemiddelde vermeerderingssnelheid
van het kiemgetal resp. aan het opper-
vlak en in het centrum, onder aërobe
(ononderbroken lijnen) en anaërobe (on-
derbroken lijnen) omstandigheden, is van
15 monsters weergegeven in afbeelding 4.

e. Hetzelfde onderzoek als beschreven onder
experiment d werd uitgevoerd, waarbij
echter de krimpzakmethode werd gebruikt
(15 monsters, ieder wegende 250 gram).
De resultaten hiervan zijn weergeven in
afbeelding 6.

-ocr page 546-

Hetzelfde onderzoek als beschreven onder
experiment d werd uitgevoerd, waarbij
de met behulp van de vacuumkamerme-
thode verpakte monsters nu gedurende
6 dagen bij 4°C werden bewaard. De
gemiddelde vermeerderingssnelheid van het
kiemgetal resp. aan het oppervlak en in
het centrum gedurende 3 dagen onder
aërobe omstandigheden (ononderbroken
lijnen) en gedurende 6 dagen onder an-
aërobe omstandigheden (onderbroken lij-
nen) is van 15 monsters weergegeven in
afbeelding 5.

Hetzelfde onderzoek als beschreven on-
der experiment f werd uitgevoerd, waar-
bij echter de krimpzakmethode werd ge-
bruikt (15 monsters, ieder wegende 250
gram). De resultaten hiervan zijn weer-
gegeven in afbeelding 7.

^UrtiR [vncuuMl

Afb. 6.

Afb. 4. Verloop van het aërobe kiemgetal aan het oppervlak en in het centrum (15 monsters;
gewicht 250 gram) onder aërobe en anaërobe (vacuumkamermethode) omstandigheden na

3 dagen bewaring.

Afb. 5. Verloop van het aërobe kiemgetal aan het oppervlak en in het centrum (15 monsters;
gewicht 250 gram) onder aërobe (3 dagen bewaring) en anaërobe (vacuumkamermethode;

6 dagen bewaring) omstandigheden.

Afb. 6. Verloop van het aërobe kiemgetal aan het oppervlak en in het centrum (15 monsters;
gewicht 250 gram) onder aërobe en anaërobe (krimpzakmethode) omstandigheden na 3 dagen

bewaring.

Afb. 7. Verloop van het aërobe kiemgetal aan het oppervlak en in het centrum (15 monsters;
gewicht 250 gram) onder aërobe (3 dagen bewaring) en anaërobe (krimpzakmethode; 6 dagen

bewaring) omstandigheden.

Afb. 5.

-ocr page 547-

De toename van het aantal bacteriën
bij een bepaalde temperatuur kan vol-
gens Westerling (8) worden weer-
gegeven door een lijn, die steeds bestaat
uit een horizontaal gedeelte (rustperiode
van de bacteriën) en een hellend ge-
deelte (groeiperiode). Mulder (4)
noemt de tijd, waarin geen merkbare
vermeerdering van het aërobe kiemge-
tal kan worden vastgesteld, de latente
periode. In de exponentiële fase van
de groeiperiode verloopt de celdeling
zo snel, dat het aantal cellen logarit-
misch uitgezet tegen de tijd, een rechte
lijn oplevert (3).

In de afbeeldingen zijn de aanvangskiem-
getallen van het oppervlak en van het
centrum niet gelijk. Dit hangt samen met
de omstandigheid, dat de pakjes ge-
hakt uit de verkooptoonbanken in de
supermarkten zijn genomen (de pakjes
waren daags te voren voorverpakt).
Daardoor was op het moment dat de
monsters in het laboratorium in onder-
zoek werden genomen de latente perio-
de reeds gepasseerd en was de expo-
nentiële groeifase begonnen.
Uit afbeelding 1 volgt, dat de vermeer-
deringssnelheid van het kiemgetal aan
het oppervlak aanmerkelijk groter is dan
die in het centrum.

In het centrum is de vermeerdering bij
de gekozen bewaartemperatuur betrek-
kelijk gering. Door histobacterioscopisch
onderzoek (7) is de enorme toename van
het aantal bacteriën aan het oppervlak
ook microscopisch zichtbaar. In de op-
pervlakkige lagen van de gehaktmons-
ters liggen dan enorme hoeveelheden
ontwikkelingsnestjes (7), die plaatselijk
.samenvloeien.

In de afbeeldingen 2 en 3 is de ver-
meerderingssnelheid van het gemiddel-
de kiemgetal van het gehele monster
(na kneden in een plastic zak) weerge-
geven. Na 3 dagen bewaren bleek het
kiemgetal van het gehele monster dui-
delijk dichter bij het kiemgetal van het
oppervlak dan bij dat van het centrum
te liggen.

Tussen monsters van 250 gram (afbeel-
ding 2) en van 500 gram (afbeelding 3)
bestond bij deze proeven geen noemens-
waardig verschil. De stijging van het
aërobe kiemgetal van het gehele mons-
ter gehakt wordt dus voor een belang-
rijk gedeelte veroorzaakt door de groei
van de bacteriën aan het oppervlak.
In de afbeeldingen 4 t/m 7 is de ver-
meerderingssnelheid van het aërobe
kiemgetal aan het oppervlak en in het
centrum onder aërobe (ononderbroken
lijnen) en anaërobe (onderbroken lij-
nen) omstandigheden weergegeven.
Door gebruik te maken van de vacuum-
techniek wordt vooral de stijging van
het aërobe kiemgetal aan het oppervlak
sterk afgeremd. Daarnaast wordt ech-
ter ook de stijging van het aërobe kiem-
getal in het centrum afgeremd. Opval-
lend is, dat deze afremming zowel aan
het oppervlak als in het centrum bij de
vacuumkamermethode (afbeelding 4)
veel sterker is dan bij de krimpzakme-
thode (afbeelding 6). Dit kan samenhan-
gen met de toegepaste vacuummethode.
Bij de vacuumkamermethode wordt ac-
tief lucht en dus ook zuurstof onttrok-
ken, terwijl bij de krimpzakmethode
(dompelmethode) een rest zuurstof over-
blijft (5).

Bij de dompelmethode vindt gedurende
enkele seconden onderdompeling plaats
in een waterbad van ruim 90°C om de
krimpzak rond het monster te laten krim-
pen. Het bacteriedodend effect van deze
korte, oppervlakkige verhitting komt in
de afbeeldingen niet tot uiting.
Ook na 6 dagen bewaring onder vacuum
valt op, dat de helling van de onder-
broken lijnen bij de krimpzakmethode
(afbeelding 7) steiler is dan bij de va-
cuumkamermethode (afbeelding 5). Dit
betekent, dat bij de gekozen bewaartem-
peratuur de vermeerderingssnelheid van
het aërobe kiemgetal bij de krimpzak-
methode iets groter is dan bij de vacuum-
kamermethode.

Bij beide vacuummethoden is het aërobe
kiemgetal van het oppervlak na 6 dagen
bewaring onder vacuum nog duidelijk
lager dan dat na 3 dagen bewaring on-
der aërobe omstandigheden. Daarente-
gen is het aërobe kiemgetal in het cen-
trum na 6 dagen bewaren onder vacuum

-ocr page 548-

duidelijk hoger dan dat na 3 dagen be-
waring onder aërobe omstandigheden.
Bij een aanvangskiemgetal van 2 tot 6
miljoen per gram ligt het aërobe kiem-
getal van zowel het oppervlak als het
centrum bij beide vacuummethoden na
6 dagen bewaring bij 4°C echter reeds
in de gevarenzone.

Bij de vacuumkamermethode lopen de
onderbroken lijnen na 3 dagen bewa-
ring (afbeelding 4) niet en na 6 dagen
bewaring (afbeelding 5) nagenoeg even-
wijdig. Dit verschil is bij de krimzak-
methode (afbeeldingen 6 en 7) minder
duidelijk. Hierbij moet echter worden
aangetekend, dat voor de krimpzakme-
thode andere monsters zijn gebruikt dan
voor de vacuumkamermethode.
Discussie

Er zijn in de praktijk verschillende fac-
toren die de houdbaarheid van voorver-
pakt gehakt kunnen beïnvloeden. De
houdbaarheid hangt nauw samen met
het verloop van de lijn die de toename
van het aantal bacteriën weergeeft. De
latente periode wordt sterk beïnvloed
door de bewaartemperatuur. Hoe hoger
de temperatuur tijdens de opslag, des te
korter is de latente periode. Uitgaande
van 3 tot 5 miljoen kiemen per gram is
de latente periode volgens Mulder (4)
bij -f- 2°C ongeveer een dag en bij -f- 6°G
nog slechts een halve dag. Ook de hel-
ling van de rechte lijn — die de expo-
nentiële fase voor de groei van de bacte-
riepopulatie aangeeft — wordt duidelijk
beïnvloed door de bewaartemperatuur.
Wanneer de bewaartemperatuur hoger
is, wordt de helling steiler en is de groei
dus sneller (8).

Indien het aanvangskiemgetal hoger is,
wordt bij een bepaalde bewaartempera-
tuur de zgn. gevarenzone eerder be-
reikt (3, 8). Westerling (8) neemt
aan, dat reeds bij meer dan 1,0 x lO\'\'
bacteriën per gram merkbare organo-
leptische veranderingen kunnen optre-
den. In afbeelding 1 geeft het gear-
ceerde gedeelte de gevarenzone aan;
dit is het gebied waarin bederfverschijn-
selen kunnen worden waargenomen.
Met deze begrippen (aanvangskiemge-
tal, bewaartemperatuur, latente perio-
de, exponentiële groeifase en gevaren-
zone) moet rekening worden gehouden
bij de beoordeling van voorverpakt ge-
hakt in de verkooptoonbanken in vlees-
winkels. Herhaaldelijk kregen wij — met
name in het warme en vochtige jaar-
getijde — van verkopers de klacht, dat
gehakt nauwelijks een dag houdbaar
was. Bij bacteriologisch onderzoek van
dergelijke pakjes gehakt, die volgens
de datumcode op het opschrift op de
verpakking niet veel meer dan een dag
oud waren, werden soms al kiemgetallen
van 1,0 X 10^ per gram vastgesteld. Het
opsporen van de oorzaak is in dergelijke
gevallen niet altijd eenvoudig. Door his-
tobacterioscopisch onderzoek (7) kan
men tot op zekere hoogte een uitspraak
doen over de bacteriologische gesteld-
heid van het uitgangsmateriaal.
Zijn er op grond van regelmatige be-
palingen van het aërobe kiemgetal in
vers bereid gehakt in de betreffende
voorverpakkingsinrichting geen aanwij-
zingen voor hoge aanvangskiemgetallen,
dan zal de oorzaak moeten worden ge-
zocht bij de omstandigheden tijdens het
transport en/of tijdens de opslag van de
pakjes gehakt.

Voor de handhaving van een ononder-
broken koelketen is het noodzakelijk dat
de temperatuur tijdens het transport niet
hoger wordt dan
O - 2°C (8). Door het
herhaaldelijk openen van de wagen bij
het afleveren van de bestellingen in de
vleeswinkels, stijgt de temperatuur tij-
dens het transport. Daardoor wordt dc
latente periode korter. Naast de stijgen-
de temperatuur is in het warme jaarge-
tijde ook de vorming van condens op
het produkt funest (8). Daar komt nog
bij, dat de bestellingen in bepaalde dis-
tributiesystemen (zie onder) \'soms pas de
dag na de datum van voorverpakken in
de vleeswinkels worden afgeleverd. Na
een ondoelmatig transport kan in derge-
lijke gevallen de vermenig\\aildiging van
de bacteriën reeds zijn begonnen, op
het moment dat het vlees in de winkel
aankomt. Dit proces stopt niet wanneer
de lading na aankomst alsnog wordt
doorgekoeld (8). Iets dergelijks kan ge-
beuren wanneer de pakjes niet worden

-ocr page 549-

voorzien van de datumcode van de dag
van voorverpakken, maar wanneer
„vooruit gecodeerd" wordt (2). De ver-
koper merkt dan tot zijn verbazing, dat
het vlees veel sneller organoleptische ver-
anderingen gaat vertonen dan hij had
verwacht.

De omstandigheden tijdens de opslag in
de vleeswinkels zijn echter ook niet al-
tijd optimaal. Herhaaldelijk kan men
waarnemen, dat mandjes met de pakjes
gemalen vlees langere tijd buiten de ge-
koelde verkooptoonbank blijven staan.
Een vervoerder bleek in de zomerperio-
de zelfs de gewoonte te hebben, om de
mandjes met de pakjes vlees \'s morgens
zeer vroeg voor de winkeldeur neer te
zetten. Daar bleven ze dan soms 1 tot 2
uren staan tot de supermarktonderne-
rner arriveerde om de winkel te openen.
Dan moest de bestelling nog worden ge-
controleerd, alvorens het vlees in de
verkooptoonbank werd gelegd. Een ande-
re fout is het te hoog opstapelen van de
pakjes in de verkooptoonbank tot ver
boven het laadniveau. Van groot belang
is ook de temperatuur in de verkoop-
toonbank. Krachtens de desbetreffende
bepalingen in de Vleeskeuringswet mag
deze temperatuur schommelen tussen
—1°C en -f 7°C. Laatsgenoemde tempe-
ratuur is echter voor het bewaren van
gehakt begrijpelijkerwijs veel te hoog.
Goede resultaten zien wij bij het tran-
sport van vlees en gehakt in portiever-
pakking met geïsoleerde containers,
waarbij voor iedere vleeswinkel een of
meer containers ter beschikking staan.
Daarbij is het noodzakelijk, dat de tem-
peratuur in de containers laag is (0-2°C)
en dat de pakjes gehakt er goed door-
gekoeld in worden gebracht. Transport
van voorverpakt gehakt in uitsluitend
geïsoleerde, maar ongekoelde wagens,
moet ons inziens — ook voor lokaal
transport — worden afgewezen. De des-
betreffende bepalingen in de Vleeskeu-
ringswet (vleeskeuringsbesluit en ge-
meentelijke verordening) zouden zodanig
moeten worden aangepast, dat gekoeld
vervoer verplicht wordt gesteld.
Omdat bij een hoog aanvangskiemgetal
de gevarenzone eerder wordt bereikt.

speelt de bacteriologische gesteldheid
van het vlees een zeer belangrijke rol bij
de houdbaarheid van het daaruit berei-
de gehakt. Door de verwerking van zure
en kleffe vleeskanten worden zeer veel
bacteriën door de gehaktmassa verspreid.
Tijdens de opslag ontstaan hieruit gro-
te hoeveelheden ontwikkelingsnestjes (7),
waardoor op korte termijn onaanvaard-
baar hoge kiemgetallen worden geregis-
treerd. Nog ernstiger is het opnieuw
verwerken van uit supermarkten gere-
tourneerde pakjes vlees en gehakt. Een
enkele keer moest reeds op de dag van
aflevering in de supermarkten de
gehele produktiecharge van een voor-
verpakkingsinrichting wegens bederf in
beslag genomen worden. Bij nader on-
derzoek bleken grote hoeveelheden gere-
tourneerde pakjes gehakt te zijn verwerkt
terwijl de temperatuur tijdens het tran-
sport naar de winkel veel te hoog was
geweest.

Bij lage aanvangskiemgetallen en een
strikte handhaving van een ononderbro-
ken koelketen tijdens het transport en de
opslag van de pakjes gehakt, moet het
ook in de praktijk mogelijk zijn, om voor-
verpakt gehakt 2 tot 3 dagen te bewa-
ren. Deze tijd moet worden gerekend
vanaf het moment van de bereiding.
Wanneer de aflevering pas de volgende
dag plaats vindt, wordt de veilige be-
waartijd voor de verkoper korter.
Vanaf de voor\\\'erpakkingsinrichting zijn
drie distributiesystemen mogelijk, die
in de praktijk met verschillend succes
worden toegepast, te weten:

1. het systeem, waarbij de voorverpak-
kingsinrichting zich bevindt in het-
zelfde gebouw als de voor het pu-
bliek toegankelijke verkooptoonbank.
De chef-slager kan de voorraad
voortdurend naar behoefte aanvul-
len.

2. het systeem, waarbij vanuit een cen-
trale voorverpakkingsinrichting ver-
schillende supermarkten - behorende
tot dezelfde onderneming — worden
bevoorraad. Meestal geschiedt de be-
voorrading slechts eenmaal per dag.
De onderneming verplicht de ver-
kopers zich te houden aan strenge

-ocr page 550-

regels (opgave van de bestellingen,
bewaartijd voor de verschillende pro-
dukten, enz.).
3. het systeem, waarbij vanuit een gro-
te voorverpakkingsinrichting verschil-
lende supermarkten — niet behoren-
de tot dezelfde onderneming — wor-
den bevoorraadt. Ook hier geschiedt
de bevoorrading veelal slechts een-
maal per dag en vaak pas op de dag
na de datum van voorverpakken.
De zelfstandige supermarktonderne-
mer is voor de kwaliteit en de bac-
teriologische gesteldheid van de be-
stelde produkten geheel afhankelijk
van de voorverpakkingsinrichting.
Verder is het succes, dat met dit sys-
teem wordt verkregen, in belang-
rijke mate afhankelijk van zijn vak-
kennis.

De beide eerstgenoemde systemen geven
in de praktijk de minste problemen. Ge-
constateerde tekortkomingen zullen veel-
al direct door de onderneming zelf wor-
den gecorrigeerd. Bij de hygiënische be-
geleiding van het derde systeem wor-
den de meeste moeilijkheden ondervon-
den. De meest voorkomende fout is, dat
de pakjes gehakt vaak langer worden
bewaard dan wenselijk en mogelijk is.
Daardoor worden vooral in de super-
markten van het derde distributiesys-
teem nogal eens ondeugdelijke pakjes
gehakt aangetroffen met organoleptische
afwijkingen en hoge aërobe kiemgetal-
len. Juist voor de bedrijfsleiders van der-
gelijke supermarkten vormt de korte be-
waartijd een belangrijk probleem.
Uit de afbeeldingen 4 t/m 7 blijkt, dat
door gebruik te maken van de vacuum-
techniek de stijging van het aërobe kiem-
getal sterk wordt afgeremd. Hierdoor
kan de veilige bewaartijd van het ge-
hakt in portieverpakking met enkele cla-
gen worden verlengd. Dit behoeft ech-
ter niet te betekenen, dat dan alle pro-
blemen zijn opgelost, omdat de praktijk
leert, dat — bijvoorbeeld bij een iets
stagnerende verkoop — nogal eens pak-
jes blijven liggen tot de uiterste houd-
baarheidsdatum.

Aan het vacuumveipakken van gehakt
in portieverpakking zijn echter organo-
leptische bezwaren verbonden. Vooral
518

bij de vacuumkamermethode werd veel
hinder ondervonden van de vorming
van drip. Bij de krimpzakmethode werd
een enkele keer gasvorming waargeno-
men onder het verpakkingsmateriaal. Bij
beide vacuummethoden verspreidde het
gehakt direct na het openen van de ver-
pakking (zowel na 3 dagen als na 6 da-
gen bewaring) een onaangename muffe,
zure geur. Hierbij moet worden aangete-
kend. dat de geurstoffen zich binnen de
verpakking ophopen. Korte tijd na het
verwijderen van het verpakkingsmate-
riaal zullen deze geurstoffen wellicht
minder duidelijk waarneembaar zijn. Het
is echter zeer twijfelachtig of deze ty-
pische geur door de consument wordt
geaccepteerd.

De verpakking van grotere stukken vlees ,
onder vacuum wordt reeds enkele ja-
ren toegepast. Door het vacuum sterven
aërobe micro-organismen, zoals
Pseu-
domonadaceae, Achromobacteriaceae
en
Enterohacteriaceae tenslotte af, terwijl
vooral melkzuurbacteriën en coryne-
bacteriën zich wel vermeerderen (3). Va-
cuumvlees wordt nu ook in de praktijk
toegepast in het voorverpakkingssysteem
teneinde het vlees in portieverpakking
(met een zuurstof-doorlatende folie) te
distribueren. Doordat groei van melk-
zuurbacteriën heeft plaats gevonden,
leent vacuumvlees zich volgens Krol
(3) minder voor deze werkwijze dan vers
vlees. Ook wordt vacuumvlees reeds ge-
bruikt voor de bereiding van gehakt en
overeenkomstige vleesprodukten. Ons
inziens is er nog te weinig bekend over
de bacteriologische gesteldheid van va-
cuumvlees in verband met de bruikbaar-
heid van dit vlees voor de bereiding
van rauwe vleesprodukten die gemalen
vlees bevatten. Met name moeten meer
gegevens worden verzameld over de
houdbaarheid van voorverpakt gehakt
in portieverpakking, dat bereid is uit
vacuumvlees met een variabele opslag-
termijn. In ieder geval zou wettelijk
voorgeschreven moeten worden dat op
vacuumvlees de verpakkingsdatum en
de naam van de verpakker worden ver-
meld, vooral daar, waar dit vlees wordt
toegepast in het voorverpakkingssys-
teem (met zuurstof-doorlatende folie).

-ocr page 551-

Dankbetuiging ningen wil ik gaarne dank betuigen voor de

Aan de collegae Drs. L. Z e g e r s, Drs. B. kritische beoordeling van dit artikel en voor
Bruins en Drs. H. J. Nood er te Gro- hun waardevolle adviezen.

LITERATUUR

1. Farmiloe, F. J., C o r n f o r d, S. J., C o p p o c k, J. B. M. and Ingram, M.: The
survival of Bacillus subtilis spores in the baking of bread. ƒ.
Sei. Food Agr., 5, 292, (1954).

2. Jaarverslag Openbaar Slachthuis Groningen en Vleeskeuringsdienst „kring Groningen"
(1970).

3. Krol, B.: Inleiding in de Vleestechnologie, Deel 2. Pressa Trajectina, Utrecht (1971).

4. Mulde r, S. J.: Bewaren van gehakt bij lage temperaturen. Conserva, 17, 233, (1969).

5. Oosterbaan, J.: Problemen rond de distributie van vlees. Tijdschr. Diergeneesk., 97,
1019, (1972).

6. Postma, C.: De verkoop van voorverpakt vlees in andere dan slagerswinkels. Tijdschr.
Diergeneesk.,
82, 635, (1957).

7. Smit, M. P.: Ervaringen met het histobacterioscopisch onderzoek van rauw gehakt en
overeenkomstige vleesprodukten, met betrekking tot de bepaling van het aëroob kiemgetal.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 653, (1972).

8. W e s t e r 1 i n g, F. J.: Het koelen van vlees. Vleesdistr. en Vleestechnol., 5, 94, (1970).

-ocr page 552-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

DOET DE LEVERBOTBESTRIJDING HET OPTREDEN VAN
SALMONELLA-INFECTIES BIJ RUNDVEE VERMINDE-
REN?1)

Is the incidence of Salmonella infections in cattle reduced by fascioliasis control?*)

R. G. DIJKSTRA2)

Samenvatting

De sinds 1970 dalende tendens van Salmonella-infecties bij runderen loopt parallel met de
dalende tendens in het percentage positieve bevindingen in de faeces bij de leverbotonder-
zoekingen. Gezien de bestaande relatie tussen het optreden van salmonellose op het bedrijf en
een tegelijkertijd aanwezig zijnde leverbotinfectie, mag met aan zekerheid grenzende waar-
schijnlijkheid worden aangenomen, dat door de leverbotbestrijding het aantal Salmonella-infec-
ties daalt.

Sunmiary

The downward tendency shown by the incidence of Salmonella infections in cattle ever since
1970 runs parallel with the downward tendency of the proportion of positive findings in exa-
mination of the faeces for liver flukes. In view of the relationship between salmonellosis on

farms and concurrent fascioliasis, there is every likelihood that the incidence of Salmonella in-
fections is reduced by fascioliasis control.

Inleiding Het verloop van S. dublin en van lever-

Salmonella-infekties geven bij volwas- botinfecries bij runderen van 1965 t/m

sen runderen meestal aanleiding tot een 1972.

enteritis gepaard gaande met diarree en De percentages S. fl\'Mè/m-isolaties uit
koorts. Ook kan een abortus voorko- faecesmonsters van runderen verdacht
men. We zien deze infecties met name in van salmonellose en uit de verworpen
de herfstmaanden oktober en november foetus zien we na een aanvankelijke
optreden (3). 97% van de Salmonella- stijging in de jaren 1965 tot 1969 vanaf
infecties bij volwassen runderen wordt l^^^O met meer dan 50% afnemen,
veroorzaakt door
S. dublin. De isolatie van S. dublin uit faecesmon-
Na de genezing van de ziekteprocessen sters van runderen geschiedde zowel di-
kunnen de dieren echter Salmonella- reet als na ophoping via Müller-Kauff-
bacteriën met de faeces uitscheiden, mann tetrathionaatoplossing; uit ver-
soms wel enkele jaren (in één geval 4 worpen foetus is
S. dublin direct geïso-
jaar). Deze smetstofverspreiders zijn leerd.

een potentiëel gevaar voor hun omge- Tabel I geeft het aantal en percentage

ving, met name worden de jonge kalve- isolaties weer.

ren op stal nogal eens hierdoor besmet. Het percentage kalveren, waaruit bij
Om de
S. ^/uè/m-infecties onder jonge sectie direct S. dublin is geïsoleerd, ver-
kalveren te bestrijden wordt op zulke toont dezelfde tendens: een toename tot
bedrijven de faeces van alle runderen op 1969, daarna een sterke daling (tabel
de aanwezigheid van Salmonella-bacte- II). Vanaf 1970 zien we ook een piotse-
riën onderzocht (1). linge daling van het percentage z.g.
Geadviseerd wordt deze smetstofuit- smetstofdragers (runderen, welke
S. du-
scheiders voor de slacht te bestemmen. blin met de faeces uitscheiden) (tabel

1  "Letter to the Editor", door Dr. R. G. Dijkstra, vertaald en bewerkt uit de Vet Hec 93
(17), 467-468, (1973). Overgenomen met toestemming van de British Veterinary Asso-
ciation.

"Letter to the Editor", translated from the Vet. Rec., 93, (17), 467-468, (1973) and re-
written by Dr. R. G. Dijkstra, with kind permission of the British Veterinary Association.

2  Dr. R. G. Dijkstra, dierenarts-bakterioloog bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Fries-
land, Kruisstraat 43, Leeuwarden.

-ocr page 553-

3. dublin bij

runderen

als oorzaak
ritis

van ente-

als oorzaak

van abortus

aantal

onderzochte

monsters

posltief

aantal

onderzochte

foeti

positief

1-

-5-

\'65 - 1-5-\'

\'66

832

171

(20,5^)

5259

142

(2.79«)

1-

-5-

\'66 - 1-5-\'

\'67

1287

228

(17,75«)

2491

124

(5,09«)

1-

-5-

\'67 - 1-5-\'

\' 68

1960

454

(23.2%)

1377

95

(6,99«)

1-

-5-

\'68 - 1-1-\'

\'70"

1418

294

(20,1^)

1840

113

(6,19«)

1970

832

61

( 7,39«)

610

18

(3,09«)

1971

578

68

560

21

(3,89«)

1972

412

22

( 5,39«)

405

8

(2,09«)

X

=

20 maanden

Tabel II.

S. dublin als oorzaak van kalversterfte

aantal onder-
zochte
kalveren

positief

1-5-

\'65 - 1-5-\'

\'66

324

32

(10,0^)

1-5-

\'66 - 1-5-\'

\'67

331

60

(18,29^)

1-5-

\'67 - 1-5-\'

\'68

320

56

(17,59«)

1-5-

\'68 - 1-1-\'

\'70*

41 1

68

(16,69«)

1970

298

27

( 9.29«)

1971

586

24

( 6.29«)

1972

555

21

( 6,09«)

x =

20 maanden

Tabel III.

S. dublin-smetstofdragers op bedrijven met kalver-
salmonellose

positief

aantal
runderen

positief

aantal
bedrijven

1-5-t65 - 1-5-\'66
1_5--66 - 1-5-\'67
1_5_-67 - 1-5-\'68
1-5-\'68 - 1-1-\'70*

1970

1971

1972

X = 20 maanden
31 (80,0?^

39

33
59

34
29
75
33

21 (63,6?4
35 (59,0?i
12 ( 35 , 35^

9 (31,95^

22 (29,3^
9 (27,0?J

1577
1466
2440
1613
1520
2934
1649

83 (5,25^

59 (4,29^

87 (3,6;«

21 (1,39^

16 (1,1^

33 (1,154

14 (0,9?«

-ocr page 554-

v(56rkomen van leverboteieren in faecea

aantal

onderzochte

faecesmonsters

besmet met
leverbot

1-5-\'66 - 1-5-\'67

39.000

1 50,0^

1-5-\'67 - 1-5-\'68

44.000

27,

1-5-"68 -

57.470

27,09«

1970

17.940

1971

13.840

1972

7.524

7,5?«

X = 20 maanden

III). Deze runderen zijn aangetroffen op
bedrijven met een salmonellose-historie
onder de kalveren. De isolatie van
S.
dublin
uit deze faecesmonsters ge-
schiedde zowel direct als na ophoping
via het medium Müller-Kauffmann.
Voor deze dalingen in de percentages
Salmonella-infecties bij runderen vanaf
1970 zochten wij een verklaring. Deze
dalingen kunnen niet in hun geheel toe-
geschreven worden aan het elimineren
van smetstofuitscheiders op bepaalde
bedrijven. Gezien het reeds door Frik
(2) waargenomen duidelijk positief ver-
band dat bestaat tussen Salmonella-uit-
scheiders, het optreden van salmonello-
se en een tegelijkertijd aanwezig zijnde
leverbodnfektie, gingen onze gedachten
uit naar een eventueel gunstige invloed
van een leverbotbestrijding op het vóór-
komen van salmonellose.
Als wij nu het percentage leverboteieren
bevattende faecesmonsters beschouwen
als een graadmeter voor de leverbotinfek-
de, valt het ons op, dat ook vanaf 1970
het percentage sterk dalende is (tabel
IV). Deze dalende tendens loopt paral-
lel met die van de Salmonella-infecties.
In eerste instantie is gedacht aan een
eventueel therapeudsch effect van het
toegediende leverbotmiddel Acedist op
Salmonella-bacteriën. Laboratoriumon-
derzoekingen met het broomfenovos, zijn-
de het actieve bestanddeel van het ace-
dist, wezen uit, dat er
in vitro geen bac-
tericied effect bestond op
S. dublin-kie-
men.

Door de leverbotbestrijding en de droge
zomers van 1970 en 1971 is de leverbot-
infectie sterk gedaald en met een grote
mate van waarschijnlijkheid daarmee ge-
paard gaande een daling van het aantal
Salmonella-infecties.

Dankbetuiging

De A.C.F. Chemiepharma te Maarssen wil ik
langs deze weg bedanken voor het beschikbaar
stellen van het broomfenovos.

LITERATUUR

Dijkstra, R. G.: „Enige aspecten betreffende de bestrijding van salmonellose onder
kalveren.
Tijdschr. Diergeneesk., 86, 1278, (1961).

Frik, J. F.: „Salmonella dublin-inlecties bij runderen in Nederland". Dissertatie, Utrecht,
(1969).

Sjollema, P.: „Salmonellose bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1047, (1959).

-ocr page 555-

CHOCOLADE VERGIFTIGING BIJ TWEE DASHONDEN (TE-
CKELS) MET DODELIJKE AFLOOP

Chocolate poisoning terminating in the death of two Dachshunds
E. G. HOSKAM en J. HAAGSMA1)

Samenvatting

De acute sterfte van 2 Dashonden wordt toegeschreven aan een intoxicatie met theobromine,
nadat deze dieren een grote hoeveelheid chocoladehagelslag en chocoladevlokken hadden op-
genomen.

Na een literatuuroverzicht worden de ziektegeschiedenis en de resultaten van het post-mortem,
en het toxicologisch onderzoek beschreven.

Summary

The sudden death of two dachshunds is attributed to theobromine poisoning following the
ingestion of a large amonut of chocolate rain and chocolate flakes.

A review of the literature is followed by a report on the case histories and the results of post-
mortem and toxicological studies.

Inleiding

De verwerking van industriële cacao-
afvallen in veevoeders heeft in het ver-
leden soms aanleiding gegeven tot ziek-
teverschijnselen bij paarden, runderen,
varkens en pluimvee. Deze cacao-afval-
len werden als veevoeder gebruikt in
tijden van voederschaarste en bij aan-
wezigheid van grote overschotten cacao-
bonen op de wereldmarkt.
Door Franse onderzoekers werd reeds
in 1917 een vergiftiging van paarden
door cacaodoppenmeel toegeschreven
aan het daarin in wisselende hoeveelhe-
den aanwezige theobromine, waarbij als
hoogste waarde een gehalte van 5%
werd vermeld (1, 2).
De veilige, dagelijkse hoeveelheid theo-
bromine voor het paard zou beneden 5
gram liggen (3).

In Denemarken nam men een vermin-
derde melkgift waar bij runderen, die
900-1400 g cacaodoppenmeel per dag
kregen. Volgens enkele onderzoekers kan
cacaodoppenmeel met 1% theobromine
zonder schadelijke gevolgen in een hoe-
veelheid van ongeveer 1 kg dagelijks
aan rundvee worden verstrekt (1).
Curtis en Griffiths (4) namen in
Engeland ziekteverschijnselen en sterfte
waar bij 6 kalveren van 3-5 maanden,
die met afvalchocolade bijgevoerd wer-
den in een hoeveelheid van 2,5% tot
5% van hun totale rantsoen. De dieren
waren in een slechte conditie en vertoon-
den een stijve gang. Sommige exempla-
ren leden aan toevallen. Een van de die-
ren stierf tijdens zo\'n toeval. De exci-
tatieverschijnselen werden door de au-
teurs toegeschreven aan caffeine en de
sterfte van het ene kalf aan de opna-
me van te veel theobromine. Gewone
chocolade zou volgens deze auteurs
0,1% caffeine en 0,3% theobromine be-
vatten.

Varkensvoer met 7,5% cacaodoppen-
meel (theobrominegehalte 2,5%) zou
slechte groei bij pas gespeende varkens
veroorzaken (3).

Bij jonge legkippen, gevoerd met meel
dat 10-30% onontbolsterde cacaokoek
bevatte, trad vanaf de 5e dag sterfte op
(3).

C 1 o u g h (1) vermeldt de plotselinge
sterfte van enkele honden, die handels-
voer kregen met een theobrominegehal-
te van 0,2%.

Aan twee herdershonden werd dit voer
\'s avonds éénmaal en de volgende dag
tweemaal verstrekt. Afgezien van ge-

1  Mej. Drs. E. G. Hoskam en Dr. J. Haagsma, Gentraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus
6007 te Rotterdam.

-ocr page 556-

ringe diarree bleven zij gezond tot de
derde dag, toen één hond plotseling
succumbeerde, nadat hij tijdens het op-
drijven van vee even had gerend. De
tweede hond dreef de derde dag scha-
pen op; even daarna jankte het dier en
stierf eveneens zeer plotseling. Een
elandhond at \'s avonds van dit voer; de
volgende dag was het dier ziek met
diarree en verhoogd dorstgevoel. Na en-
kele uren jankte het dier en viel dood
neer. Op een andere plaats stierven 3
honden plotseling na het eten van voer
van dezelfde fabriek.

Eigenschappen van theobromine. Theo-
bromine (3,7-dimethylxanthine of 3,7-
dimethyl-2,6-dihydroxypurine) wordt
volledig uit het spijsverteringskanaal ge-
absorbeerd en slechts zeer langzaam uit-
gescheiden.

Hierdoor kan een cumulatief effect op-
treden, zodat pas na enige tijd een le-
taal toxisch niveau wordt bereikt.
In het algemeen ziet men weinig symp-
tomen; de dood treedt zeer plotseling in
door hartzwakte.

Theobromine vindt in de veterinaire ge-
neeskunde toepassing als diureticum;
het heeft bovendien een direct stimule-
rende werking op het hart.

Onderzoek
1. Ziektegeschiedenis

Vrijdagavond 14 april 1972 zagen 2 tec-
kels (teven) van 1 en 2 jaar, de kans
schoon om een pak chocoladehagelslag
van 400 g en een pak chocoladevlokken
van 200 g te bemachtigen, waarna zij
zich aan de inhoud „te goed" deden.
Een van de hondjes braakte dezelfde
avond één maal, ongeveer 4 uur na de
opname van de chocolade. De dieren
vertoonden verder geen ziekteverschijn-
selen, totdat de eigenaar zaterdagmid-
dag om ongeveer 2 uur met de dieren
uitging. Plotseling werden de dieren be-
nauwd en met een korte tussenpauze vie-
len zij allebei neer door een verlamming
van de achterbenen. De eigenaar paste
hartmassage toe; kort daarna kon de
inmiddels gewaarschuwde dierenarts
slechts de dood constateren.

2. Autopsie

De honden wogen 5-6 kg en beide die-
ren verkeerden in een goede voedings-
toestand. In de buikholte werd vrij, on-
gestold bloed aangetroffen en het omen-
tum van beide honden was hyperaemisch
met een enkele bloeding. De levers wa-
ren zeer bloedrijk en vertoonden tal van
oppervlakkige rupturen, waarin fibrine-
stolsels aanwezig waren. De galblaas be-
vatte bij beide dieren bloederige gal. De
milt was in beide gevallen niet afwij-
kend. De nieren waren iets bloedrijk en
bij één van de honden werden enkele
bleke haardjes in de nierschors gezien.
De urineblazen waren leeg en sterk ge-
contraheerd. In de magen was bruin ge-
kleurd voedsel aanwezig en beide die-
ren hadden een enteritis van de dunne
darm; er was geen diarree aanwezig.
Bij beide dieren werd een hydrothorax
aangetroffen met helder vocht. In de
longen was oedeem en emphyseem aan-
wezig, terwijl in de trachea van één
hond bruin braaksel werd aangetroffen.
De hartspier was in beide gevallen goed
gecontraheerd, maar er werd oedeem
van de valvula atrio-ventricularis sinis-
tra vastgesteld.

3. Toxicologisch onderzoek

Gezien de plotselinge sterfte werd al-
lereerst een onderzoek ingesteld naar
de aanwezigheid van in de praktijk veel
voorkomende, meestal snelwerkende ver-
giften, n.1. strychnine, organische fosfor-
verbindingen en thallium. Dit onderzoek
leverde een negatieve uitslag op, zodat
een vergiftiging met deze stoffen kon
worden uitgesloten.

Vervolgens werden extracten van de
inhoud van de magen met behulp van
dunnelaagchromatografie onderzocht,
waarbij zuivere theobromine als refe-
rentiestof werd gebruikt. In de extrac-
ten werd een stof aangetroffen, die op
de dunnelaagplaat dezelfde mobiliteit
had, zodat mede op grond van de ge-
volgde extractiemethode, mag worden
geconcludeerd dat theobromine in de
inhoud van de magen aanwezig was.
Bij onderzoek in het Laboratorium voor
Organische Chemie van de Technische

-ocr page 557-

Hogeschool te Delft werd vastgesteld,
dat chocoladehagelslag 0,88% theobro-
mine bevat, berekend op niet-ontvette
hagelslag.

Discussie

Volgens de British Veterinary Codex is
de therapeutische dosis van theobromi-
ne voor honden 0,12-0,5 gram. Volgens
de resultaten van het toxicologisch on-
derzoek mag worden geschat dat de hon-
den ieder ongeveer 2,7 g theobromine
hadden opgegeten, hetgeen overeenkomt
met 10 tot 20 maal de therapeutische
dosis.

Op grond van de toxicologische gege-
vens, het ziekteverloop bij beide honden
en de resultaten van het
post-mortem
onderzoek (afwijkingen die op een cir-
culatiestoornis duiden) mag als vast-
staand worden aangenomen dat deze 2
honden gestorven zijn aan een theobro-
minevergiftiging.

De talrijke rupturen, die in de lever van
beide honden werden aangetroffen, be-
horen vermoedelijk niet bij het normale
sectiebeeld. Het is namelijk goed denk-
baar, dat deze in de zeer bloedrijke
lever zijn ontstaan bij de pogingen tot
reanimatie door de eigenaar en de be-
handelende dierenarts.

Dankbetuiging

De auteurs zijn de eigenaar van de honden.
Prof. Dr. H. C. B e y e r ra a n. Laboratorium
voor Organische Chemie, Technische Hoge-
school te Delft, zeer erkentelijk voor de docu-
mentatie over theobromine en het monster
zuivere theobromine.

De heer A. van Estrik, werkzaam op het-
zelfde laboratorium danken wij voor de kwan-
titatieve theobrominebepalingen.

LITERATUUR

1. Clough, G. W.: Theobromine poisoning in the dog. Vet. J., 74, 196, (1942).

2. Manske, R. H. F.: The Alkaloids, 12, 535, (1970).

3. Clarke, E. G. C. and Clarke, M. L.: Garners Veterinary Toxicology, 3rd ed., 398,
Baillière, Tindali and Cassell Ltd., London (1967).

4. Curtis, P. E. and Griffiths, J. E.: Suspected chocolate poisoning of calves. Vet.
Ree., 90,\'313, (1972).

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

WAT IS UW DIAGNOSE?

What is your diagnosis?

Op 29-1-1973 wendde de familie J. te
D. zich met bun 3-jarige Riesenschnau-
zerreu tot de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren.

De hond was drie dagen tevoren wat
sloom geworden en had alle voedsel ge-
weigerd. Vrijwel tegelijkertijd was een
scheve kophouding naar links opgeval-
len. Enkele uren daarna werd tanden-
knarsen opgemerkt. De volgende dag
viel de hond naar links telkens als hij
probeerde te gaan staan. De klachten
verergerden snel.

Op het moment van aankomst in de
Kliniek kon de patiënt niet meer staan.
Hij was geëksiteerd en reageerde to-
taal niet op de omgeving.
De hond speekselde veel. Er bestond
een verlamming van de linker gelaats-
musculatuur. De linker bovenlip, het
linker bovenooglid en het linker oor hin-
gen duidelijk af. Er bestond een duide-
lijke strabismus.

Het rechter oog was naar voren gericht,
het linker naar links en naar beneden. De
pupilreflexen waren aanwezig. De li-
chaamstemperatuur was normaal. Be-
halve de bovenbeschreven neurologische
afwijkingen werden geen andere abnor-
maliteiten gevonden bij het onderzoek.
De uitvalsverschijnselen van de N. facialis
het evenwichtsverlies en de strabismus
suggereren een aandoening in de her-
senen.

Waar is dit proces gelokaliseerd?

-ocr page 558-

De snelheid waarmee de klachten ver-
ergden duiden op een akuut proces.
In verband met de snel verslechterende
toestand van de patiënt werd hij daags
na aankomst in de kliniek pijnloos ge-
dood. Het kadaver werd voor sektie ter
beschikking gesteld.

Bij macroscopisch onderzoek van het ka-
daver werden geen afwijkingen aange-
troffen.

Bij microscopisch onderzoek bleken in
de hersenen een verwekingshaard en een
rondcellige meningo-encephalitis, die
het meest uitgesproken was in de di-
recte omgeving van de malaciehaard,
aanwezig te zijn. Deze malaciehaard be-
vond zich sinistro-lateraal en proksi-
maal in het verlengde merg en was op
dwarsdoorsnede centgroot (foto 1).
In deze malaciehaard waren slechts res-
ten van hersenweefsel aanwezig, ter-
wijl de grootste massa uit makrofagen,
geaktiveerde preeksistente bloedvaten
en kleine bloedingen bestond. In de pre-
paraten gekleurd volgens Gram en
Giemsa werden geen kiemen aangetrof-
fen.

Een verband tussen de proksimaal in het
vedengde merg gevonden anatomische
veranderingen en de klinische verschijn-
selen met uitval van de N. facialis, even-
wichtsverlies en strabismus lijkt waar-
.schijnlijk.

in het voorste deel van het verlengde
merg bevinden zich o.a. de kernen van
de N. facialis, N. vestibularis en de N.
abducens.

G. H. Wentink1)

E. Gruijs2).

Summary

The chnical symptoms and pathological-anatomical findings in a dog showing an area of
softening in the medulla oblongata are reported.

1  Drs. G. H. Wentink; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan 4, De Uithof, Utrecht.

2  Drs. E. Gruijs; Veterinaire Pathologische Anatomie, Biltstraat 166, Utrecht.

-ocr page 559-

OVERIGE ARTIKELEN

NIEUWE ONTWIKKELINGEN OP HET GEBIED VAN DE
LITERATUURINFORMATIE TEN BEHOEVE VAN DE DIER-
GENEESKUNDE

New developments in veterinary literature retrieval

A. H. H. M. MATHIJSEN1)

Samenvatting

De multidisciplinaire aard van de diergeneeskunde bemoeilijkt de opbouw van een eigen lite-
ratuursysteem dat zowel diergeneeskundige vraagstellingen
sensu stricto, als vragen uit rand-
gebieden en op het terrein der basiswetenschappen kan beantwoorden. Een goede toegang tot
de systemen op biologisch, chemisch, medisch, landbouwkundig en voedingsmiddelen-hygiënisch
gebied is derhalve geboden.

Door automatisering der literatuursystemen zijn de mogelijkheden tot dienstverlening sterk
uitgebreid. Er wordt nader ingegaan op drie recente ontwikkelingen die voor de diergenees-
kundige literatuurinformtie van belang zijn:

1) de oprichting van een afdeling Biomedische Informatie bij de Bibliotheek van de Faculteit
der Diergeneeskunde te Utrecht met o.a. een terminalaansluiting op MEDLINE;

2) het ALADIN-project bij PUDOC in Wageningen waar attenderingsdiensten worden uitge-
voerd met behulp van de magneetbanddiensten van de National Agricultural Library, van
International Food Information Service en binnenkort ook van de Commonwealth Agricul-
tural Bureaux (waaronder die van Index Veterinarius);

3) het EG-project voor veterinaire documentatie, dat beoogt het belang van de in aanmer-
king komende literatuursystemen vast te stellen met betrekking tot vraagstellingen voort-
komend uit de veterinaire praktijk en het veterinaire onderzoek.

De Nederlandse dierenartsen worden uitgenodigd via een bijgesloten aanvraagformulier
vragen op te geven. Bij voldoende response zal inzicht in de informatiebehoeften kunnen
worden verkregen.

Summary

The development of a comprehensive literature retrieval system for the veterinary sciences is
hampered by the multidisciplinary character fo these sciences. Therefore, it is essential to en-
sure satisfactory acce.ss to the data bases in the fields of argicutlure, biology, chemistry, food
science and medicine.

The automation of documentation systems makes it possible to expand services. Three recent
developments, of importance to veterinary literature retrieval in the Netherlands, are reported:

(1) the establishment of a department of Biomedical Information in conjunction with the
library of the Faculty of Veterinary Medicine in Utrecht, where a MEDLINE terminal
was installed;

(2) the ALADIN project at PUDOC in Wageningen for current-awareness services in the
field of agricultural and veterinary sciences;

(3) the EEG project for documentation on veterinary literature, which is designed to evaluate
existing data bases relevant to veterinary science in satisfying the need for veterinary in-
formation in Europe.

Inleiding den door de grote hoeveelheid ter be-

Zoals in alle natuurwetenschappen en schikking komende informatie en door
toegepaste wetenschappen dreigt ook de spreiding ervan over een groter wor-
op het terrein van de diergeneeskunde dend aantal tijdschriften en andere pu-
de doorstroming van de informatie blikatievormen. Het kwantitatieve as-
naar de gebruiker geblokkeerd te wor- peet is een functie van het aantal be-

-ocr page 560-

roepsbeoefenaren en de spreiding over
vele bronnen is een gevolg van de spe-
cialisatietendenzen in het wetenschap-
pelijk onderzoek en de beroepsuitoefe-
ning.

Wil men een informatiesysteem ter be-
schikking hebben dat kan voldoen aan
de veelsoortige vraagstellingen over
het gehele brede gebied van veterinair
onderzoek, dan zal men niet kunnen
volstaan met een strikt veterinair sy-
steem van het type Index Veterinarius.
De multidisciplinaire aard van de dier-
geneeskunde brengt met zich mee dat
een veterinair informatiesysteem ook
grote delen van de medische, de bio-
logische, de chemische, de landbouw-
kundige en de voedingsliteratuur zal
dienen te omvatten.

Hoeveel tijdschriften zijn van belang
voor de diergeneeskunde?

De publikaties in tijdschriften zijn voor
de communicatie in de medische weten-
schappen zowel quantitatief als qualita-
tief het belangrijkst. Wij beperken ons
daarom tot deze publikatievorm om de
omvang van de voor de diergeneeskun-
de van belang te achten publikaties te
schatten.

Op basis van de tijdschriftencatalogi
van drie veterinaire bibliotheken en van
drie veterinaire referatendiensten com-
pileerde Schönherr (5) een tijd-
schriftenlijst die 2051 titels uit 70 lan-
den omvat.

Brodauf en Schönherr (2) selec-
teerden hieruit de 1600 titels met een
vaste verschijningsfrequentie en deel-
den deze als volgt in;
zie onderaan pag.
Deze tijdschriften worden door de be-
langrijkste biomedische secundaire dien-
sten (indicerende en refererende tijd-
schriften) tot de volgende percentages
gedekt:

64 %
49 %

35,2%
28,8%
27,6%*)

Hieruit volgt dat verschillende secun-
daire tijdschriften geraadpleegd moe-
ten worden om de informatie uit de
primaire bronnen volledig terug te vin-
den.

Beschouwt men uitsluitend de titels der
276 typisch veterinaire tijdschriften dan
kan een 100% dekking bereikt worden
door het raadplegen van de combina-
tie: Veterinary Bulletin, Landwirt-
schaftliches Zentrallblatt, Biological
Abstracts en Food Science and Techno-
logy Abstracts. Hierbij dient bedacht
te worden dat de redacties der refera-
tenschriften selectief te werk gaan, ten
gevolge waarvan niet van alle artike-
len uit de tijdschriften die worden ver-
werkt een samenvatting wordt opgeno-
men. Zo publiceert Veterinary Bulle-
tin ca. 7000 samenvattingen per jaar,
terwijl Index Veterinarius over hetzelf-
de tijdschriftenbestand 18.000 titels

Biological Abstracts
Veterinary Bulletin
Landwirtschaftliches
Zentralblatt Abt. IV
Index Medicus
Current Contents

1) eigenlijke diergeneeskundige tijdschriften 276

2) tijdschriften op het gebied van de voedingsmiddelenhygiëne 270

3) medische tijdschriften \' 260

4) natuurwetenschappelijke, biologische en zoölogische tijdschriften 242

5) landbouwkundige tijdschriften 185

6) microbiologische en parasitilogische tijdschriften 170

7) zoötechnische tijdschriften 110

17,3%)
17,0%)
16,0%)
15,0%)
11,5%)
10,7%)
7,0%)
5,5%)

8) chemische en biochemische tijdschriften 87

1600 (100 %)

-ocr page 561-

geeft (d.i. ca. 60% van de titels die in
de 1600 voor de diergeneeskunde van be-
lang geacbte tijdschriften worden ge-
publiceerd).

Geautomatiseerd literatuuronderzoek

Sinds veel literatuursystemen met be-
hulp van computermethoden worden
samengesteld, heeft de techniek van het
literatuuronderzoek nieuwe dimensies
gekregen. De bibliografische gegevens
(auteur(s), titel, tijdschrifttitel, jaar-
gang, paginering, jaartal) en een in-
houdsbeschrijving in de vorm van clas-
sificatiecodes, descriptoren of een sa-
menvatting zijn in machine leesbare
vorm op magneetband vastgelegd.
Het gebruik van de magneetbanden is
tweeërlei:

1) de banden kunnen retrospectief wor-
den doorzocht: na formulering van de
individuele probleemstelling volgens de
eisen van het systeem wordt het opge-
stelde profiel afgespeeld tegen het ge-
wenste deel van het bestand. In de regel
worden de banden der laatste drie ja-
ren plus het lopende jaar doorzocht;

2) ook kan men periodiek, b.v. éénmaal
per maand, een literatuurlijst krijgen,
waarbij het profiel dan telkens tegen de
laatste maandtoevoeging is afgespeeld
Lopend onderzoek kan men zo laten be
geleiden door een voortdurende atten
dering op de meest recente literatuur
Bijstelling van het profiel overeenkom
stig zich wijzigende interessen is steeds
mogelijk.

Hutton et aL (3) beschrijven hoe
deze laatste toepassing met behulp van
de magneetbanden van het Institute of
Scientific Information (Philadelphia)
gerealiseerd wordt ten behoeve van de
medewerkers van het College of Vete-
rinary Medicine te Ames, Iowa, en
Stöber
et al. (6) geven de moge-
lijkheden aan die DIMDI (Deutsches
Institut für Medizinische Information
und Dokumentation) in Keulen voor de
Duitse dierenartsen ter beschikking
heeft.

In het navolgende zal worden ingegaan
op de dienstverlening die in Nederland
projecten die beogen de mogelijkheden
van de geautomatiseerde literatuurin-
formatie te verbreden.

De Afdeling Biomedische Informatie
bij de Diergeneeskundige Bibliotheek

Deze nieuwe afdeling concentreert zich
voorlopig op de inschakeling van de
twee algemene medische systemen
MEDL.A.RS en EXCERPTA MEDICA.
MEDL.A.RS (Medical Literature Ana-
lysis and Retrieval System) is het sy-
steem van de National Library of Me-
dicine in de V.S. Het is operationeel
sinds 1964. Het belangrijkste produkt
is Index Medicus, die sindsdien langs
geautomatiseerde weg wordt vervaar-
digd. Hierin worden 2400 biomedische
tijdschriften, waarvan ongeveer 500 van
direct belang voor de diergeneeskunde,
ontsloten. Het gegevensbestand omvat
thans 1,7 miljoen literatuuropgaven.
Een grote vooruitgang in het gemecha-
niseerde literatuuronderzoek betekende
de ontwikkeling van de directe zoekmo-
gelijkheid in de opgeslagen gegevens
via een computereindstation (terminal).
Mc Carn en Leiter (4) beschrijven
deze ontwikkeling voor MEDLARS. De-
ze nieuwe dienst heet MEDLINE (=
MEDLARS ON LINE).
Sinds februari 1974 beschikt de Afde-
ling Biomedische Informatie van de
universiteitsbibliotheek, die gevestigd
is bij de bibliotheek van de Faculteit
der Diergeneeskunde, over een termi-
nal die via de telefoonlijn verbonden
kan worden met een computercentrum
in Stockholm waar MEDLINE be-
schikbaar is.

Het MEDLINE-bestand omvat ca.
450.000 titels met bibliografische gege-
vens en indextermen, sinds 1970 ver-
schenen in de belangrijkste 1200 biome-
dische tijdschriften.

Als voordelen van MEDLINE boven
het klassieke MEDLARS, waarbij het
bestand sequentieel doorzocht werd,
kunnen worden genoemd:
1) het interval tussen inbrengen van de
vraag en ontvangst van het antwoord
in de vorm van een literatuurlijst is
gereduceerd van ca. 4 weken tot ca. 4
dagen; sommige vragen, waarbij alleen

-ocr page 562-

de meest recente publikaties worden
gevraagd (verschenen in het laatste
jaar) en waarbij het gevonden aantal
niet te groot is, kunnen onmiddellijk
„on-line" beantwoord worden;
2) de directe interactie met het systeem
in een vraag-antwoord proces maakt
het mogelijk alternatieve zoekstrategieën
te beproeven om tenslotte te besluiten
tot de meest belovende.
Het huidige systeem zal in de tweede
helft van dit jaar belangrijk worden
uitgebreid. O.a. zal dan het tota-
le MEDLARS-bestand van 2400 tijd-
schriften „on-line" toegankelijk worden;
het aantal uren dat het systeem bereik-
baar is, zal van 10 op 20 per week
worden gebracht; het aantal toegela-
ten zoektermen zal aanmerkelijk wor-
den uitgebreid o.a. zal op woorden
voorkomen in de titels gezocht kunnen
worden; aan een groot gedeelte van de
literatuuropgaven zullen samenvattingen
worden toegevoegd.

Het andere grote medische systeem is
van Nederlandse bodem. Het is dat van
Excerpta Medica, waarvoor eveneens
door middel van een terminal vragen
kunnen worden ingebracht. De auto-
matisering kwam in 1968 tot stand, in
eerste instantie ter produktie van de
gedrukte referaattijdschriften, waarvan
er thans 40 worden uitgegeven. Behal-
ve de ca. 150.000 samenvattingen die
per jaar gepubliceerd worden, wordt in
de databank een even groot aantal ge-
classeerde en geïndiceerde titelreferen-
ties opgenomen.

Het aantal verwerkte tijdschriften be-
draagt ca. 3500.

B O y 1 e and B u n t r o c k (1) noemen
de volgende secties als van direct be-
lang voor de diergeneeskunde:
5 General pathology and pathological
anatomy (10.000 referenties in 1971).
17 Public health, social medicine and
hygiene (10.000 referenties in 1971)

29 Biochemistry (15.000 referenties in
1971).

30 Pharmacology and toxicology (15.000
referenties in 1971).

37 Drug literature index (55.000 refe-
rendes in 1971).

46 Environmental health and pollution
control (6.600 referenties in 1971).
P. J. Vinken (7) geeft een algemene
beschrijving van de opbouw en de ei-
genschappen van het systeem. Een van
de belangrijkste verschillen met MED-
LARS is de gebruikte documentatie-
taal. Deze is bij E.M. veel specifieker.
De thesaurus (d.i. het vocabulaire van
toegelaten termen met kruisverwijzingen)
omvat 400.000 woorden, waarvan
150.000 voorkeurstermen, terwijl de
MEDLARS thesaurus slechts 17.000
woorden heeft, waarvan 8000 indexter-
men. Hierbij moet echter worden op-
gemerkt dat de indiceertaai van MED-
LARS door de toepassing van de zgn.
„subheadings" rijker is dan uit het aan-
tal indextermen zou kunnen worden af-
geleid.

De hiërarchische classificatie is bij E.M.
onafhankelijk van het trefwoordensys-
teem, terwijl bij MEDLARS de tref-
woorden zélf in een hiërarchische boom-
struktuur zijn ondergebracht.
Juist deze verschillen in dokumentatie-
taal zijn bepalend voor het verschil in
de mogelijkheden om de referenties die
in
beide systemen aanwezig zijn op te
sporen. .A.fhankelijk van het type van
de vraag zal men nu eens het ene, dan
weer het andere systeem moeten inscha-
kelen. Uiteraard spelen verschillen in
onderwerpsdekking ook een belangrijke
rol. Zo is MEDLARS geschikter voor
vragen op het gebied van de dierge-
neeskunde en de tandheelkunde, terwijl
E.M. meer biedt op het gebied van
farmacologie en milieuhygiëne.
Bij het indienen van vragen bij de Af-
deling Biomedische Informatie te
Utrecht, bediene men zich van aan-
vraagformulieren die op verzoek zullen
worden toegezonden, of van het auto-
matisch inspreekapparaat (telefoonaan-
sluiting 030 - 71 72 62).
Door subsidies van de Rijksuniversiteit
te Utrecht en van NOBIN (Nederlands
Orgaan ter Bevordering van de Infor-
matieverzorging) kan de service gratis
geleverd worden aan de medewerkers
van de R.U. Utrecht. Aan de overigen
wordt ƒ 100,— in rekening gebracht

-ocr page 563-

voor een retrospectieve vraag en ƒ 225,—
voor een jaarabonnement op een atten-
deringsdienst. Ter kennismaking met
deze wijze van vraagverwerking kan
één vraag per instituut, werkgroep of
practicus gratis worden aangeboden ter
beantwoording.

Het ALADIN-project

ALADIN staat voor Automatisering
van Landbouwkundige Documentatie en
Informatie. Het is een project van de
COLADIN (Commissie voor Landbouw
Documentatie en -Informatie) van de
Nationale Raad voor Landbouwkundig
Onderzoek TNO. De uitvoering ervan is
opgedragen aan PUDOC in Wagenin-
gen. Het project heeft voorlopig een
looptijd tot april 1975. Het wordt ge-
financierd door NOBIN
De opzet is om na te gaan hoe inscha-
keling van de gemechaniseerde litera-
tuurattenderingsdiensten door de on-
derzoekers wordt gewaardeerd, hoe het
resultaat van deze diensten zich ver-
houdt tot de met traditionele methoden
werkende attenderingsdienst van PU-
DOC en wat de relatieve bijdragen zijn
der diverse voor één en dezelfde vra-
gensteller ingeschakelde magneetband-
diensten. In eigen beheer worden bij
IWIS-TNO de banden van CAIN (over-
komend met de Bibliography of Agricul-
ture van de National Agricultural Li-
brary te Beltsville, U.S.A., 200.000 do-
cumenten/jaar) en van FSTA (Food
Science and Technology Abstracts,
12.000 documenten/ jaar) „gedraaid".
Het ligt in de bedoeling om — zodra
deze beschikbaar komen — ook de mag-
neetbanden geproduceerd door de
Commonwealth Agricultural Bureaux
in het voorzieningenpakket op te nemen.
Laatstgenoemde zijn vanuit veterinair
gezichtspunt het meest interessant. Daar-
toe behoren o.m. die van Index Veteri-
narius, Animal Breeding Abstracts, Hel-
minthological Abstracts, Nutrition Ab-
stracts.

Van Index Veterinarius is een proef-
band ontvangen en het zoekprogramma
is geschreven. Verwacht kan worden
dat in de loop van dit jaar met de ver-
werking der eerste profielen voor In-
dex Veterinarius begonnen kan worden.
Bij CAIN en FSTA wordt gezocht op
de woorden in de titels („free text sear-
ching"). Deze systemen zijn niet thesau-
rus-gebonden, zoals MEDLARS of E.M.
Publikaties van auteurs die de titel van
hun geschrift onvoldoende laden met
informatie, zullen in dergelijke systemen
vaak ongevonden blijven. De zoekwoor-
den in het profiel worden letter voor
letter vergeleken met de tekst op de
band. De langdurige, dus kostbare ver-
werkingsprocedure laat niet toe grote
bestanden te doorzoeken. De toepassing
van deze magneetbanden beperkt zich
in het ALADIN-project dan ook tot
maandelijkse attendering.
Retrospectief zoeken is voor w.b. CAIN
wel „on-line" mogelijk door via een net-
werk voor datatransmissie aan te slui-
ten op een Amerikaans computercen-
trum dat dit bestand toegankelijk heeft;
daar ca. 20% van de titels veterinair
van belang zijn, lijkt het aantrekkelijk
om — in de periode dat Index Vete-
rinarius nog niet beschikbaar is — een
aansluiting door middel van de Utrecht-
se terminal te beproeven.
Behalve van de genoemde in eigen be-
heer verwerkte magneetbanddiensten,
wordt in het kader van ALADIN veel-
vuldig gebruik gemaakt van diensten in
beheer bij derden, m.n. van Chemical Ab-
stracts Condensates via NOCI (Neder-
landse Organisatie voor Chemische In-
formatie, een stichting van de Kon. Ned.
Chemische Vereniging, te Den Haag)
en van Biological Abstracts Previews en
MEDLARS via het Biomedical Docu-
mentation Center van het Karolinska
Instituut te Stockholm.

Behoefte-onderzoek annex vergelijken-
de studie van geautomatiseerde litera-
tuurbestanden van belang voor de dier-
geneeskunde in het kader van de Euro-
pese Gemeenschap.

Rond deze tijd ontvangen alle dieren-
artsen in de negen landen van de Eu-
ropese Gemeenschap ten getale van
ruim 30.000 dezelfde uitnodiging als bij-
gesloten bij deze aflevering. Op de bin-

-ocr page 564-

nenzijde van bedoelde „Form to request
a retrospective search of the veterinary
literature..." worden de doelstellingen
van deze actie opgesomd.
Behalve het in wijde kring bekendheid
geven aan moderne methoden tot op-
sporing van literatuur en de ontwikke-
ling van een europees samenwerkingsver-
band op het gebied van de veterinaire in-
formatie, zijn er twee uiteenlopende on-
derzoeksobjecten in dit project gecombi-
neerd.

Het is allereerst de bedoeling na te
gaan hoe vragen, voortkomend uit het
veterinair onderzoek of de veterinaire
praktijk, door de grote — behalve Index
Veterinarius niét specifiek veterinaire
— systemen beantwoord worden.

De aanleiding tot deze systeemvergelij-
king wordt gevormd door de vraag of
voor de diergeneeskunde een afzonder-
lijk systeem moet worden gebouwd dat
mede de literatuur uit de basisdiscipli-
nes en uit de randgebieden omvat, of
dat volstaan kan worden met de inscha-
keling van enige thans reeds operatio-
nele systemen, die dan naast elkaar ge-
raadpleegd moeten worden.

Voor het laatste geval is het van groot
belang om te weten wat de relatieve
bijdrage van elk der systemen is. Zal
de vraagbeantwoording eenzelfde ver-
houding tussen de systemen te zien geven
als Brodauf en Schönherr von-
den door alleen te letten op de tijd-
schriftdekking? Waarschijnlijk zullen
ook verschillen in indiceertaai een grote
rol spelen. Behalve door systeemeigen-
schappen zal het resultaat bepaald
worden door de samenstelling van de
steekproef m.a.w. door de onderwerps-
verdeling der te stellen vragen.
Om tot een representatieve steekproef
te komen is inventarisatie van de con-
crete vraagbehoeften een methodische
voorwaarde. Maar ook voor het ont-
werpen van een internationaal veteri-
nair informatiesysteem op iets langere
termijn is inzicht in het vraagpatroon
noodzakelijk.

Daarom is deze inventarisatie een twee-
de onderzoeksdoelstelling van het pro-
ject.

Allen, die zich bewegen op het terrein
van de diergeneeskunde in de meest uit-
gebreide zin, hetzij als practicus, hetzij
als onderzoeker, hetzij in de sector van
het bedrijfsleven, hetzij in de overheids-
sector, worden uitgenodigd hun infor-
matieproblemen in de vorm van con-
crete, liefst zo specifiek mogelijk gestel-
de vragen op bijgaand formulier vast
te leggen.

(Extra formulieren worden op aan-
vraag toegezonden; het is niet noodza-
kelijk de vragen in het Engels te stel-
len). De te stellen vragen behoeven
geenszins inhoudelijk strikt veterinair te
zijn, al komen zij voort uit een veteri-
naire context. Vragen op het gebied van
de diergeneeskunde, gesteld door niet-
veterinairen, zijn eveneens welkom.
Doel is een zo volledig mogelijk beeld
te krijgen van het type vragen en het
type vraagsteller uit de nederlandse ve-
terinaire wereld om het toekomstig in-
formatiesysteem zo goed mogelijk af te
kunnen stemmen op de nationale be-
hoefte.

Zoals onder punt 4 van de „Explana-
tion of the project" vermeld, zal op lo-
caal niveau (i.e. in Utrecht) getracht
worden om de vragen te beantwoorden
die
niet geselecteerd worden voor de
vergelijkende studie.

De verwerking zal in volgorde van bin-
nenkomst geschieden.
Het zal duidelijk zijn dat het selectie-
proces en vervolgens de formulering der
90 geselecteerde vragen voor elk der
toe te passen systemen enige tijd in be-
slag zal nemen. De computer\\\'erwerking
zal volgens schema begin 1975 moeten
plaats vinden.

Dit project wordt uitgevoerd door een
werkgroep voor veterinaire documenta-
tie en informatie onder auspicieën van
de Europese Commissie.
Het project wordt — behalve door de
Europese Commissie — mede gefinan-
cierd door OSTI (Organization for ]
Scientific and Technical Information !
in London), door IDW (Institut für Do- ■
kumentationswesen te Frankfurt a.M.)
en NOBIN (Nederlands Orgaan ter Be-
vordering van de Informatieverzorging
te Den Haag).

-ocr page 565-

LITERATUUR

L Boyle, P. J. and Buntrock, H.: Survey of the world agricultural documentation ser-
vices. Prepared on behalf of the FAO panel of experts on \'AGRIS\' (International Infor-
mation system for the agricultural sciences and technology) and of the working group for
agricultural documentation and information of the European Communities. Office for
Official Publications of the European Communities, Luxembourg, 1973.

2. B r o d a u f, H. und Schönherr, S.: Ueber den Stand der literarischen Information
im Bereich der Veterinärmedizin.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 80, 541, (1973).

3. H u 11 o n, N. E. et al.: A current-awareness system for veterinary medical literature. Am.
J. Vet. Res.,
31, 929, (1970).

4. IVIcCarn, D. B. and Leiter, J.: On-line services in medicine and beyond. Science,
181, 318, (1973).

5. S c h Ö n h e r r, S.: Die Periodika der Veterinärmedizin und ihrer Grenzgebiete. Tierärztl.
Umsch.,
27, 535, (1972).

6. S t ö b e r, W., Fritz, R. und Bürde, K.: Veterinärmedizinische Information und Do-
kumentation.
Nachr. Dok., 25, 25, (1974).

7. V i n k e n, P. J.: Informatiesystemen voor de medische literatuur. In: Computer en me-
dische zorg. Stafleu, Leiden, 1972. (Ned. Bibl. der Geneesk., dl. 71, 157).

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

PATHOGENE E, COLI O 149 K 91 K 88 BIJ BIGGEN EN TRI-
METROPRIM-SULFADOXINE

Pathogenic E. coli O 149 K 91 K 88 in pigs and trimethoprim-sulfadoxine
Summary

Tests for the sensitivity of pathogenic types of E. coli in pigs to the combined preparation
trimethoprirn-sulphadoxine were continued. Type O 149 K 91 K 88 which occurs in young
pigs showed increasing resistance during 1973 and the first two months of 1974. Resistance
rates varied from 3 to 23 per cent per month.

On most premises, the preparation was used for periods ranging from a few months to one
year.

Zeer geachte Redactie, 1973 veranderde de situatie echter. In de

In een eerdere brief, welke opgenomen werd eerste 6 maanden bleef het resistentie-percen-
in het Tijdschrift in 1972 op bladzijde 1139 tage om de 3 schommelen; in juli steeg dit tot
en welke getiteld was: „Ervaringen met gevoe- 8,3%, daarna bleef het hoog (augustus 10,8%,
ligheid.sbepalingen van een aantal bacteriën september 20%, oktober 16,7% en november
t.o.v. duoprim®", komt de uitspraak voor: zelfs 23,1%) om in december weer te dalen
„helaas hebben we in duoprim® geen middel tot 7,7%. In januari en februari 1974 lag het
waartegen geen resistentie kan optreden". Dit opnieuw hoog, resp. 10,2 en 15,7%. In totaal
berustte toen op het vinden van 3 tegen dit werden in 1973 en de eerste 2 maanden van
middel resistente pathogene
E. coli\'s van het 1974, 542 stammen bij biggen, variërend in
type O 149 K 91 K 88 op een totaal van 107. leeftijd van O dagen tot 3 weken, onderzocht.
Deze werden gevonden in de laatste maand I" ee" aantal maanden lag de gemiddelde am-
van 1971 en de eerste 4 van 1972. picilline gevoeligheid, en soms zelfs die voor

Sindsdien werden de gevoeligheidsbepalingen chlooramphenicol, hoger dan die voor trime-
t.o.v. genoemd middel, speciaal van
E. coli\'s thoprim-sulfadoxine.

en Salmonellae voortgezet. Bij navraag bij de betreffende practici bleek

In de loop van 1972 werden in totaal slechts dat in de meeste gevallen, waarbij resistentie
4 resistente O 149 K 91 K 88-stammen ge- tegen het combinatie-preparaat werd vastge-
vonden, op een totaal van 350. Gedurende steld, dit middel in een of andere vorm ge-

-ocr page 566-

durende enkele maanden tot een jaar meer of
minder intensief therapeutisch en/of prophy-
lactisch was gebruikt. In enkele gevallen was
het slechts sporadisch toegepast. Veelal werd
opgemerkt dat het effect de laatste tijd ver-
minderd was. Bij nader onderzoek van mate-
riaal van enkele bedrijven bleek in één geval
de resistentie na 6 maanden en in een ander
na minstens 9 maanden nog aanwezig te zijn.
Op een derde bedrijf was de gevoeligheid na
3\'/q maand weer teruggekeerd. In geen van
deze gevallen was in de tussentijd een trime-
thoprim bevattend preparaat gebruikt. Op
weer een ander bedrijf was er afwisselend re-
sistentie en gevoeligheid, terwijl duoprim
steeds werd doorgebruikt.

Er is dus nogal een wisselend beeld en de
gegevens zijn nog te gering voor definitieve
conclusies; er kan echter een langdurige re-
sistentie optreden.

Vooral wanneer blijkt dat het effect van duo-
prim®, tribissen® of borgal® vermindert,
doet men er verstandig aan een antibiogram
te laten verrichten. Bij gebleken resistentie kan
men dan, eventueel tijdelijk, overgaan op een
ander middel b.v. furazolidone, ampicilline of
chlooramphenicol, welke in 1973 een resisten-
tiepercentage van resp. 0,9, 10,8 en 18,6 ver-
toonden.

De trimethoprim bevattende preparaten wor-
den, althans in Gelderland, op grote schaal bij
enteritiden bij biggen en kalveren gebruikt.
De resultaten waren aanvankelijk gunstig en
zijn dit in een belangrijk deel van de gevallen
nog. Dat echter vooral op bedrijven waar de
preparaten veel gebruikt worden, rekening ge-
houden moet worden met optredende resisten-
tie is uit het voorgaande duidelijk. Deze resis-
tentie is sneller opgetreden dan op grond van
de samenstelling van het combinatie-preparaat
te verwachten was, zeker wanneer men de re-
sultaten vergelijkt met die van furazolidone,
ampicilline en chlooramphenicol, welke alleen
al veel langer gebruikt worden.

Bij de andere pathogene E. coli-typen, welke
vooral bij oudere biggen voorkomen, werd
slechts zeer incidenteel resistentie vastgesteld.
27
E. colt\'s uit colisepsis bij kalveren, 79 S.
typhi-murium-stammen
uit varkens en 32 S.
dublin-stammen
bij kalveren en volwassen
runderen bleken alle gevoelig. Onder 55
S.
typhi-murium
cultures, welke uit rundermate-
riaal, voornamelijk mestkalveren, werden ge-
ïsoleerd, werd 1 resistente aangetroffen en wel
op een mestbedrijf waar sinds 3 weken meer
intensief met tribissen® en duoprim® was ge-
werkt.

G. H. A. Overgoor1)

VRAAG EN ANTWOORD

INTRAVENEUZE RESP. LUMBALE TOEDIENING VAN HONDEZIEKTEVACCIN

Vraag:

1. Op grond van een mededeling van een
pharmaceutische industrie werd een on-
derzoek begonnen met de behandeling van
hondeziektepatiënten door middel van
lumbale injecties Candur S®. Van 7 hon-
den, waarvan 5 zeker en 2 vermoedelijk
leden aan hondeziekte, genazen er zes na
een lumbale injectie met Candur S®.

Vraag: zijn in Nederland meer ervaringen
met deze behandeling bekend, en zo ja,
hoe zijn deze?

2. Sinds een half jaar werden enige honder-
den pups van 7 weken intraveneus met
Candur-Venin SH® geënt. Sindsdien is het

opgevallen, dat het aantal gevallen van
hondeziekte duidelijk terugliep. Het is de
vraagsteller bekend, dat meerdere collegae
deze enting toepassen.
Vraag: a) Hoe zijn hun resultaten?

b) Indien deze gunstig zijn, is er
dan een mogelijkheid de qua-
rantaine-tijd in asiels, honde-
winkels etc. te verkorten?

.Antwoord:

Teneinde de lezers de gelegenheid te geven
op bovenstaande vraagstelling te reageren, zal
de Redaktie aan de hand van de binnenge-
komen reacties, over ca. 2 maanden het be-
treffende antwoord publiceren.

1  Drs. G. H. A. Overgoor, Rozendaal (Gld.), maart 1974.

-ocr page 567-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Algemeen

ECZEEM EN DE D1EREN.A.RTS

Klein e-N a t r o p, H. E. und Sebastian, G.: Arbeitsbedingte Ekzeme bei Tierärzten.
Tijdschr. Geneesk., 28, 257, (1973).

Bij de beroepsziekten staan huidziekten op
de tweede plaats.

Men onderscheidt allergische en niet-aller-
gische eczemen.

De contacteczemen zijn meestal van aller-
gische aard, die pas na meermalig contact
ontstaan. Aanvankelijk treedt het eczeem op
de contactplaatsen op, maar het kan gege-
neraliseerd worden.

Het is niet te onderscheiden van gewoon ec-
zeem; dat kan alleen door een nauwkeurige
anamnese en door lapjesproeven.
Medicamenten en chemische stoffen spelen
een grote rol. Berucht is locaal gebruik van
penicilline, streptomycine, chlooramfenicol,
sulfapreparaten, therapeutische sprays, lo-
caal anaesthetica en desinfectantia.
Dierenartsen hebben bij hun behandelingen
een intensief contact met antibiotica, b.v.
mastitis en Brucellose. Contacteczeem na in-
trauterine behandeling bij brucellose behoeft
niet door deze ziekteverwekker veroorzaakt
te zijn.

Niet-allergische b.v. toxische eczemen kunnen
ontstaan door een primair toxische irritatie
van de huid of door een beschadiging van
de hoornlaag van de huid, b.v. door uitdro-
ging. Door een in de praktijk verworven over-
gevoeligheid voor één der boven genoemde
agentia kan een therapie met antibiotica on-
mogelijk worden.

Als preventie zijn hygiëne en verhoogde op-
merkzaamheid voor contacten noodzakelijk,
beschermende kleding en handschoenen.

J. Soeteman.

Exotische dieren

SEKTIEBEVINDINGEN BIJ OOST AFRIKAANSE ROOFVOGELS

Cooper, J. E.: Postmortem findings in East .\\frican Birds of Prey. /. Wildl. Dis., 9, 368-
375, (1973).

Van januari 1970 tot juni 1973 werden 43
gestorven roofvogels (
Falconifornes en Stri-
gifornes)
patholoog anatomisch onderzocht.
In 7% van de gevallen kon geen diagnose
gesteld worden, een getal, dat gunstig af-
steekt tegen die van andere auteurs.
4 vogels stiei-ven aan een overdosering met
een anaestheticum, 3 dieren door metomida-
te en 1 dier, doordat het anaestheticum
CT 1341 (Saffan) in een luchtzak was ge-
spoten. Trauma was de meest voorkomende
doodsoorzaak 17 vogels (39.5%). Veel vo-
gels worden op de weg doodgereden, terwijl
ze eten van karkassen van dode dieren.
Bij deze trauma gevallen was één merkwaar-
dige: een in gevangenschap gehouden lanner
valk was .gedurende de nacht opgegeten door
safari mieren
(Dorylus sp.).
Bij 2 vogels werd de diagnose hypoglycae-
mie gesteld, hetgeen een gevaarlijke zaak is,
omdat er geen bloedonderzoek is gedaan en
de diagnose feitelijk alleen op het klinische
beeld (fits) en het negatieve sectiebeeld werd
gesteld.

Dat men voorzichtig moet zijn met voeden
van uitgehongerde vogels toont het verhaal
van een kerkuil. Dit jonge dier werd in sterk
vermagerde toestand door een politieagent
gevonden en door deze gedwangvoederd met
vlees. Na enige uren stierf de vogel. Bij sec-
tie bleek de maag sterk gedilateerd met
vlees (50 gram), terwijl de vogel zelf 255
gram woog. Een ernstig geval van osteodys-
trofie v/erd gevonden bij een jakhals buizerd
(liuteo Rujofuscus). Deze vogel was uitslui-
tend met vlees gevoerd. Er waren ernstige
botveranderingen, zoals spontane fracturen,
aanwezig en ,,impaction" van de krop en de
cloaca.

Voetlaesies, zoals beschreven als voorstadia
van bumblefoot werden gevonden bij een vrij
levende reuzenooruil. Slechts 4 vogels wa-
ren aan een infectieziekte gestorven: 2 x E.
coli, lx Nocardiose en lx Aspergillose, sa-
men met een infectie met zuurvasten. In een
dwerguil
(Claucidium tephronotum) werden
coccidiën, Haernoproteus, Leucocytozoon en
microfilariën gevonden.

Tot slot houdt de auteur een pleidooi voor
meer research op het gebied van deze vo-
gels, daar zij een belangrijke rol in het eco-
systeem van Oost Afrika spelen.
C. Vroege.

-ocr page 568-

H a r t m a n n, H., Meyer, H., S t e i n b a c
berorganismus auf Transportbelastungen.
Vei.

Het onderzoek werd opgezet, teneinde na te
gaan of bij kalveren wegtransport een stress-
toestand, zoals gedefinieerd door Selije, indu-
ceren kan en of een dergelijke stress-induc-
tie voorkomen kan worden door het gebruik
van een tranquilizer (PROPAPHENINE/
Chloorpromazine).

Bij de experimenten waren in totaal 4 pas-
geboren en 29 oudere kalveren betrokken.
Voor het onderkennen van stress werden de
volgende parameters gehanteerd: verhoogde
corticosteroid-afgifte door de bijnierschors,
verhoogde glucoseconcentratie in het bloed
(gluconeogenese), leukocytose (neutrophilic)
en verminderde fagocytaire activiteit van
granulocyten.

Met behulp van genoemde parameters kwa-
men Hartmann en medewerkers tot de
volgende conclusies:

— Ze bevestigen het reeds bekende litera-
tuurgegeven, dat transport het kalveror-
ganisme in een stress-toestand brengt.
Bovendien maken ze aannemelijk, dat
speciaal het opladen der dieren stress ver-
h, G. und Finger, B.: Zur Reaktion des Kal-
Medizin, 28, 647, (1973).

oorzaakt.

— Transport-stress zou zich vooral uiten in
een verminderde immunologische afweer,
dus een verhoogde infectiegevoeligheid.

— Bij transport kunnen een aantal fakto-
ren (tocht, temperatuur, voeding, laden/
lossen) stress veroorzaken. Getracht moet
worden een combinatie van dergelijke
faktoren zoveel mogelijk te voorkomen.

— PROPAPHENINE, intraveneus toege-
diend in doses van 1 a 2 mg/kg lichaams-
gewicht kan transport-stress niet voorko-
men,

(Hoewel de auteurs op grond van hun re-
sultaten een aantal nieuwe gegevens met
betrekking tot transport-stress kunnen pre-
senteren, lijkt hun onderzoek niet geheel vol-
ledig. In het onderzoek is namelijk niet be-
trokken de afname in lichaamsgewicht, een
bekend verschijnsel na transport. Terwijl in
de literatuur bekend is, dat het gebruik van
een tranquilizer juist dit effect wel vermin-
derd.
Ref.).

R. H. van Dam.

Farmacologie en toxicologie

DE REACTIE VAN HET KALVERORGANISME OP TRANSPORTBELASTING

Immunologie

ANTILICHAMEN TEGEN EIDOOIER VERDUNNER VAN SPERMA EN ONVRUCHT-
BAARHEID BIJ HET RUND

Grif f in, J. F. T, H a r t i g a n, P. J. and N u n n, W. R.: Antibodies to Egg-yolk Seinen
Diluent and Bovine Infertility: A Preliminary Report.
Vet. Rec., 92, 481, (1973).

In een ,,letter to the Editor" in de Veteri-
nary Record beschrijven de auteurs enige
oriënterende experimenten over een mogelij-
ke relatie tussen het telkens opbreken van
runderen na kunstmatige inseminatie en het
ontstaan van antilichamen tegen de eidooier-
verdunner. In Bulgarije was reeds in 1966
door Nedyalkov en Stoyanova op
dit mogelijke verband gewezen. In zijn proef-
schrift heeft de eerstgenoemde auteur van
deze ingezonden brief inmiddels het bewijs
geleverd, dat parenteraal met eierdooier ge-
imrnuniseerde konijnen duidelijk minder
vruchtbaar waren dan onbehandelde contro-
le dieren, wanneer ze kunstmatig werden ge-
insemineerd met sperma, waaraan eidooier-
verdunner was toegevoegd.
In dit artikel worden experimenten beschre-
ven waarbij 8 vaarzen enige malen subcu-
taan werden geïmmuniseerd met Nagase-ei-
dooierverdunner; na afloop van het immuni-
satieschema werden de dieren in de eerst-
volgende oestrus kunstmatig geïmmuniseerd.
Met behulp van de passieve haemagglutina-
tiereactie (P.H.A.) werden antilichamen te-
gen eidooier in het bloed én in de uterus
bepaald. Eén maand nadat conceptie had
plaats gevonden — of anders 1 maand na-
dat opbrekers een bepaald aantal malen wa-
ren geinsemineerd — werden de 8 proefdie-
ren én 8 — niet geïmmuniseerde, doch wel
met adjuvans en fysiologische zoutoplossing ge-
injiceerde — controle dieren geslacht. De
eventueel opgetreden titers antilichamen in
de uterus konden dän pas worden bepaald.
Vijf van de acht controledieren bleek drach-
tig na eerste inseminatie; in de proefgroep
waren dit er slechts twee.
Juist déze twee dieren bleken, nauwelijks
antilichamen te hebben gevormd tegen de
eidooierverdunner. De overige 6 dieren in de
proefgroep vertoonden matige (32) tot ho-
ge (512) titers antilichamen ten opzichte van
de verdunner; drie dieren waren bij slach-

-ocr page 569-

ting (juist zij hadden de hoogste antilichaam
titers in de uterus!) nog niet drachtig. In
de controlegroep werden alle dieren drach-
tig na, ten hoogste, drie inseminaties.
Vooral het onderzoek betreffende de locale
vorming van antilichamen tegen de eidooiei-
verdunner in de uterus heeft bij de auteurs
hoge prioriteit. Het onderzoek wordt voort-
gezet.

]. Goudswaard.

Runderen

ZERANOL BIJ MESTSTIEREN

B u s s, A. H.: Versuche mit Zeranol in der Intensivmast bei Jungbullen. Tierärztl. Umsch.,
179-185, (1973).

De in de aanhef uitgesproken opvatting, dat
hormoon- of hormoonaequivalent-behandeling
als medicamenteuze prophylaxe tegen stress,
door bij de stier-mesterij gebruikelijke in-
tensieve voeder-methoden veroorzaakt, moet
worden opgevat laten we hier maar zonder
commentaar.

Dat behandeling met anabolica zoals Zera-
nol R = Ralgro en DES economisch van be-
lang zou kunnen zijn is duidelijker taal. Dat
practici niet achter mogen blijven bij de ont-
wikkeling in de stierenmesterij en middels
proeven met hormomen bij moeten blijven lijkt
nogal delicaat. Vooral indien, zoals in Ne-
derland, ze hun cliënt het gevaar van afkeu-
ring voor de export van 30 stieren laten lo-
pen. Of keurt men in Duitsland met hor-
monen of analoge stoffen behandelde dieren
niet af, indien histologisch positief en geïm-
porteerd? Of zijn er toch 2 soorten volks-
gezondheid?

1. Die van het exporterende land?

2. Die van het importerende land?

4 groepen van 15 zwartbonte stieren: O, Z,
2 X Z en 2 x DES. Start op 15 weken en
128,4 kg gemiddeld L.G.
Behandeling Z 36 mg Zeranol op 32 weken
pellets oorbasis. 2 x Z 2 x 36 mg Zeranol op
16 en 32 weken pellets oorbasis. 2 x DES 2 x
75 mg DES op 16 en 32 weken p.i. olie kos-

De tweemalige toedieningsgroepen waren sig-
nificant beter toegenomen met een signifi-
cant betere conversie dan groep O en Z.
Hoewel 10 weken na de tweede injectie
de dagelijkse groei weer daalde naar het ni-
veau van de andere 2 groepen. Bij zwaarder
mesten dan 400 kg zou hiermee rekening
gehouden moeten worden. DES effecten gin-
gen eerder terug dan de Zeranol effecten
volgens deze proef. Het rantsoen was na 15
weken en 128 kg voor alle groepen identiek
nl.
ab lib krachtvoer met 67,8 ZW en 11%
V.R.E. plus \'/i kg hooi/dier/dag tot het
slachten.

2 x Z en 2 x DES gaven 5,9 en 5,4% be-
tere conversie en 14,7 en 12,6% betere
groei dan de O-groep. Auteur beveelt Zeranol
aan boven DES „omdat bij juiste aanwending
geen residuen gevormd worden".
Bovendien is één applicatie onvoldoende
voor optimaal resultaat in 238 dagen eigen-
lijke mestperiode (totaal 343 dagen).
De begin en eind gewichten waren:
O 126 - 413,2 kg; Z 122 - 426,4 kg; 2 x Z
130 - 459,5 kg; 2 x DES 130 - 453,6 kg.
Dat de zaken anders liggen bij de meer ren-
dabele mesterij op basis bietenpulp of mais-
silage met beperkt krachtvoer en een periode
van 16-20 maanden moet echter worden
vermeld.

C. L. van Limborgh.

Schapenziekten

NIEUWE ZIEKTE BIJ FINSE SCHAPEN IN SCHOTL.\'SlND

Stamp, J. T.: Moredun Research Institute;
certain Etiology.

Evenals in Nederland heeft men ook in
Schotland, wegens de bekende grote vrucht-
baarheid, voor proef Finse schapen ingevoerd.
Bij de kudde import-dieren aan het boven-
genoemde instituut, dat een wereldfaam ge-
niet op het gebied van originele research van
ziekten bij schapen, hebben medewerkers van
de directeur Stamp in 1971 voor het eerst
de desbetreffende ziekte vastgesteld. Het
bleek een specifieke glomerulo-nephritis te

Report and Accounts 1972-\'73. Diseases of Un-

zijn die zich sedertdien in de kudde enzoö-
tisch heeft uitgebreid. Nader onderzoek wees
uit dat het een meso-angio capillaire aan-
doening betrof die zich vooral in de nieren
van de lammeren manifesteerde. Echter ble-
ken ook de capillairen van de plexus cho-
rioideus en de milt te worden aangetats.
Zelfs kon een degeneratie van het zenuw-
weefsel in de hersenschors hierop volgen.
De lammeren van een aan de meestal lang-

-ocr page 570-

zaam verlopende ziekte lijdende ooi werden
het snelst aangetast. Dit geschiedde niet wan-
neer de pasgeboren dieren direct na de ge-
boorte werden gespeend of aan een voed-
sterooi van een ander ras werden gegeven.
De hypothese werd gesteld dat in het zog
van de zieke moeder zich een antigeen (vi-
rus?) bevindt dat geleidelijk het zuigende

jcng sensibiliseert. De aandoening lijkt op
een auto-immuimziekte, zoals ook bij de mens
voorkomt. Verder onderzoek in deze rich-
ting wordt verricht in samenwerking met
Prof. G u r r i e en diens medewerkers van
de afdeling Pathology van de Medical
School in Edinburg.

A. V. d. Schaaf.

Varkens

.\\RSEN1I.ZUUR INTOXICATIE BIJ HET VARKEN

Keen an, D. M.: .Acute arsenitic acid intoxication in pigs. Austr. Vet. /., 49, 229, (1973).

.Arsenilzuur is nogal eens toegepast in een
hoeveelheid van 200-250 p.p.m. m het voer
ter bestrijding van varkensdysenterie.
Gedurende 2 dagen werden varkens per ver-
gissing gevoerd met een dieet, dat 8000 p.p.m.
arsenilzuur bevatte.

Moeilijk opstaan, ataxie en ronddraaien in
kringen waren de voornaamste vergiftigings-
verschijnselen. Deze waren het hevigst tot
10 dagen daarna waarna binnen 30 dagen
geleidelijk herstel optrad. Uit verdere waar-
nemingen bleek, dat hoge doses arsenilzuur
slecht worden opgenomen. Schrijvers komen
tot de conclusie, dat de verliezen tengevol-
ge van een arsenilzuurvergiftiging klein zul-
len zijn, als het voedsel wordt weggenomen,
zodra toxische verschijnselen optreden.

]. 1. Terpstra.

Voedingsmiddelenhygiëne

BACTERIEFLORA IN AANGETROFFEN ABCESSEN BIJ BACONVARKENS
M c.C rack en, A. and M c.C a u g h e y, W. J.: A survey of abscesses in bacon weight pigs.
Br. vet. ]., 129, 359-361, (1973).

Bij 80 baconvarkens in Noord-Ierland werd
nagegaan welke bacterie-flora in de aangetrof-
fen abcessen aanwezig was. Tevens werd de
frequentie van het voorkomen van de diverse
species bepaald.

Uit 70% van de abcessen konden Coryne-
bacterium
spp geïsoleerd worden. 21% Bevatte
alléén
Corynebacterium spp. De meeste abces-
sen bevatten echter twee of meer organismen.
Zo bevatten 15%
Pasteurella spp en Coryne-
bacterium
spp en 25% zowel Streptococcen
spp en Corynebacterium spp. Verder werden
nog geïsoleerd
Staphylococcen spp en Esche-
richia
spp. Van de 56 geïsoleerde Corynebac-
terium
spp konden er 30 geïdentificeerd wor-
den als zijnde
C. pyogenes.
De door streptococcen van de E groep ver-
oorzaakte abcessen bij varkens in de U.S.A.
blijken volgens de schrijvers in Noord-Ierland
praktisch niet voor te komen.

J. M. A. Snijders.

MICROSTAINER. EEN AUTOMAAT VOOR DE KLEURING VOLGENS GR.AM.

Ryan, R. W., Sedgwick, A. K. and T i 11 o n, R. C.: Laboratory evaluation of an auto-
matic Gram staining machine.
Hlth. Lab. Sci., 10, 82-87, (1973).

De Microstainer (Tom Tec Inc, Orange, Con-
necticut, U.S..A.) wordt beschreven als een
volautomaat, bruikbaar om tot 30 preparaten
tegelijk te kleuren. \\\'an 1 tot 4 reagentia kun-
nen achtereenvolgens naar een centrale kleur-
kamer worden geleid, met behulp van een
ingebouwde luchtcompressor. Na afzonderlijke
instelbare periodes van 1 tot 999 seconden,
vloeien de reagentia weer terug naar het eigen
reservoir met een capaciteit van 1 liter. Na
iedere fase volgt spoeling van kleurkamer en
centraal leidingsysteem met leidingwater.
.Aan de voorwerpglaasjes hechtend water ver-
oorzaakt verdunning van de reagentia. Ver-
versing van de Lugol (beitsing) en de ethanol
(ontkleuring) kan geschieden op geleide van
controle met een alcoholmeter en/of het mee
laten lopen van een bekend Gram-negatief
preparaat. Minstens 1 3 series van 30 prepara-
ten konden worden gekleurd, alvorens alcohol-
en I.ugolverversing noodzakelijk was. Gebruikt
werd ethanol 95%, terwijl een benedengrens
van 70% wordt gesuggereerd (uit RlV-onder-
zoekingen is gebleken, dat voor een betrouw-
bare Gram-kleuring met de hand een ethanol-
concentratie van tenminste 95% van essen-
tiële betekenis is.
Ref.). Voor de kleurstof-
oplossingen zelf kon worden volstaan met het
bijvullen van de reservoirs. Het kleurstofver-
bruik bleek gunstig, vergeleken bij kleuring
met de hand.

Een kruiscontarninatie van microorganismen

-ocr page 571-

in de centrale kleurkamer kon niet worden
aangetoond.

De automaat maakt een volledig reproduceer-
baar werkpatroon mogelijk, aangepast aan
eigen omstandigheden en wensen. De machine
dient wekelijks te worden gereinigd, waarbij
inbe.grepen een acetonspoeling van het leiding-
systeem. Bij ernstige vervuiling kunnen goed
herkenbare kristalviolet-kristallen zich hechten
aan relatief dikke uitstrijkjes (sputum, bloed).
Bij een goed onderhouden apparaat is men,
mede ten gevolge van de tussengeschakelde
spoelingen, verzekerd van schone preparaten
die van uniforme en uitstekende kwaliteit zijn.

L. J. ten Horn.

Ziekten van het icleine huisdier

NIET-TR.A.UMATISCHE RUPTUUR VAN HET ATRIUM BIJ DE HOND

S t ü n z i, H. und A m m a n n, M.: Nicht traumatische Rupturen des Herziorhofs beim Hund.
Zentr. BI. Vet. med. A., 20, 409-418, (1973).

In sectiemateriaal over een periode van 7
jaar, bestaande uit 4033 hondenkadavers,
werd bij 30 dieren een atriumruptuur vast-
gesteld; 5 waren traumatisch, de overige niet
traumatisch. Van deze 25 werd bij 14 de aan-
wezigheid van een haemangioom geconsta-
teerd, wat als oorzaak van het haemoperi-
card werd gezien. De overige 11 patiënten
vertoonden een spontane ruptuur van het
linker atrium, hetgeen acuut tot de dood had
geleid. Al deze patiënten vertoonden uitge-
sproken verschijnselen van klepsclerose der
bicuspidalis, terwijl de ruptuur was opgetre-
den op de rand van de „jetlesions" en on-
veranderd endocard. De gemiddelde leef-
tijd van de patiënten was 7/2 jaar. De tackel
en de Laufhund vertoonden uitgesproken
raspredispositie, hetgeen ook het geval was
bij honden van het mannelijk geslacht. De
klepfibrose moet hier als primaire oorzaak
worden aangenomen voor het ontstaan van
de ruptuur.

Wanneer haemangiomen werden gevonden,
viel op dat deze zich in het rechter atrium
bevonden. Klepscerose van de tricuspidalis
werd niet of in geringe mate aangetroffen.
De gemiddelde leeftijd was 10 jaar.
De duitse herder vertoonde eveneens een
duidelijke raspredispositie.

Een verklaring dat haemangiomen uitslui-
tend rechts werden aangetroffen, werd gezocht
in de betere bloedvatvoorziening van het
rechter atrium in vergelijking tot het linker.
Een andere oorzaak voor haemopericard, ech-
ter niet leidend tot harttamponade, werd ge-
zien op grond van hartebasistumoren (voor-
al boxer) en metastatische harttumoren.

Bij de kat werd nooit een hartruptuur aan-
getroffen in het sectiemateriaal van 2020
stuks over dezelfde periode.

A. A. Stokhof.

HUIDIGE INZICHTEN IN DE NEUROCHIRURGIE

Brasmer, T. H.: Current Concepts in spinal surgery. The Minnesota Vet., 13, 4, (1973).

,,Spinal surgery continues to the both fas-
cinating and frustrating."
De auteur gaat, met bovenstaande openings-
zin als leidraad, een aantal problemen van
de neurochirurgie te lijf. Er worden aanbe-
velingen gedaan over de begeleidende meci-
camenteuze therapie vóór, tijdens en na de
chirurgie. De chirurgische techniek krijgt
een interessante aanvulling: verwijdering van
de totale wervelboog. Voor bepaalde indica-
ties wordt locale hypothermic aanbevolen;
deze techniek is eenvoudiger dan men op het
eerste gezicht zou denken. Een zeer ruime in-
dicatie is volgens de auteur aanwezig voor
het openen van de dura mater. Ook de na-
zorg wordt besproken; het verplegen van ver-
lamde patiënten in een dikke laag zaagsel
voorkomt decubitus en is een welkome aan-
vulling in dat gecompliceerde deel der dier-
geneeskunde, de verpleging.
Zeer lezenswaadrig voor diegenen onder ons,
die actief dit deel der chirurgie bedrijven.

P. H. A. Poll.

-ocr page 572-

Dit boek, dat in 1973 werd uitgegeven, 232
pagina\'s tekst en 24 afbeeldingen omvat, is
een vertaling van het Engelse boek „Mam-
malian Neuroendocrinology" dat in 1970 ver-
scheen.

Een boek van bescheiden omvang was tot
voor kort over dit onderwerp niet beschik-
baar.

In dit boek wordt op een zeer lezenswaar-
dige manier het jonge vakgebied toeganke-
lijk gemaakt. Al lezende besef je hoe explo-
sief dit vakgebied gegroeid is. In 1947 wer-
den Green en Harris zich bewust van
de betekenis van het portale vaatgebied tus-
sen hypofyse en hypothalamus, terwijl de ont-
dekking van de „releasing factors" zich in
het laatste decennium heeft afgespeeld.
Voor de lezer die niet regelmatig met
dit onderwerp wordt gekonfronteerd is het
wellicht nuttig dat men, alvorens met de le-
zing van dit boek te beginnen, de kennis
van de anatomie van het di- en het telence-
phalon opfrist. De auteur is de lezer hierbij
ook wel behulpzaam door na het inleidende
eerste hoofdstuk in hoofdstuk II een morfo-
logische beschrijving van de hypothalamus en
zijn efferente en afferente verbindingen te
geven evenals van het limbische systeem. Te
betwijfelen valt echter of voor de niet inge-
wijde deze inleiding voldoende is.
In hoofdstuk III wordt ingegaan op de ve-
le problemen die speciaal hier aan het ex-
perimentele onderzoek vastzitten.
In hoofdstuk IV wordt ingegaan op de funk-
ties van de bijniermerg.

Historisch .gezien is dit de enig juiste ma-
nier om de uiteenzetting van de neuroendocri-
nologie aan te vangen. In hoofdstuk V wordt
vervolgens het begrip neurosecretie duidelijk
omlijnd.

In hoofdstuk VI wordt de regeling van de
secretie van de hormonen van de achter-
kwab besproken, terwi.jl ook wordt ingegaan
op de vervlechting van endocrine en neuro-
gene aktiviteiten in de periferie.
In de hoofdstukken 7, 8, 9, 10 en 11 wordt
vervolgens de re.geling van de secretie van
de hypofyse voorkwab besproken. Aandacht

wordt besteed aan de kerngebieden die een
stimulerende en/of remmende invloed uit-
oefenen. De rol van de releasing factors en
van de prolactine-inhibiting factor wordt on-
der de loep genomen.

Voor ieder die geïnteresseerd is in regelme-
chanismen is dit een bijzonder deel van het
boek. Alleen doe je wel de ervaring op dat
zeer veel onbekend of onduidelijk is. Het
is bepaald niet zo dat dit boek antwoord
geeft op al je vragen, integendeel, het laat je
met nog veel meer vragen achter. Een op-
merking die de auteur zelf in hoofdstuk 10
maakt, duidt hier op — „Es ist ein Mass der
gegenwärtigen Unwissenheit dass das Wort
„Hippocampus" ohne Verlust an Sinn und
Bedeutung durch „Hypothalamus" oder
„Amygdala" ersetzt werden kann" —.
In de hoofdstukken 12 en 14 worden de
pars intermedia van de hypofyse, de epifyse
en hun samenhang met het zenuwstelsel be-
sproken. De nieuwere opvattingen maar ook
de onduidelijkheden die nog altijd bestaan
wat betreft hun funktie worden uitvoerig be-
diskussieerd.

In hoofdstuk 13 wordt ingegaan op rit-
mes in de neuroendocrinologie en het ver-
schil erin bij de sexen.

In de hoofdstukken 15 en 16 wordt de rege-
ling van honger en dorst en de invloed van
hormonen op de hersenfunktie besproken, |
terwijl in het laatste hoofdstuk ingegaan
wordt op onderzoeksmogelijkheden in de toe-
komst.

Concluderend kan gesteld worden dat dit een
zeer lezenswaardig boek is. Het Duits leest
prettig, maar als men de voorkeur geeft aan
Engels dan is er de oorspronkelijke Engels-
talige versie.

De auteur is er goed in geslaagd om via dit
boek een brug te slaan, zoals hij dat zelf
noemt, tussen het leerboek en het vaktijd-
schrift.

Onvermijdbaar is dat dit boek op onderde-
len snel zal verouderen, aangezien het hier
een zeer expansief onderzoeksgebied betreft.

C. J. G. Wensing.

BOEKBESPREKING

NEUROENDOKRINOLOGIE DER SÄUGETIERE
Bernhard Donovan

(übersetzt von G. E. K. Novotny Georg Thieme Verlag, Stuttgart)

-ocr page 573-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

MEDEDELINGEN BETREFFENDE LEUKOSE ONDERZOEK BIJ DE KAT

Voor dit onderzoek zijn 4 aan de lucht gedroogde bloeduitstrijken (niet te dun of
te dik en gelijkmatig uitgestreken) per kat noodzakelijk. Bovendien wordt een vol-
ledige anamnese verlangd.

Deze bloeduitstrijken kunnen na goed verpakt te zijn, per post worden opgestuurd
naar dierenarts Drs. K. Weijer, Afdeling Pathologie, Antoni van Leeuwenhoek Zie-
kenhuis, Plesmanlaan 121, te Amsterdam.

Voor dit onderzoek is ƒ 20,— per kat verschuldigd. Het geld dient door de dierenarts
op postgirorekening 67417 ten name van Antoni van Leeuwenhoekhuis, Sarphatistraat
108, Amsterdam, gestort te worden, met de vermelding: „onderzoek ... kat(ten)".

K. Weijer.

CONGRESSEN

THE FIRST INTERNATIONAL EQUINE VETERINARY CONFERENCE

(South African Veterinary Association)
Kruger National Park Game Reserve
The Republic of South Africa
4—11 August 1974

Provisional programme of speakers

1. Some parameters indicative of perform-
ance ability and state of fitness in the
racehorse
(3 days)

The invited speakers include:
J. R. S. Fischer, Coatesville, U.S.A.
J. D. Steel, Melbourne, .Australia
G. F. F r e g i n, Pennsylvania, U.S.A.
G. Gillespie, California, U.S..\'^.
S. S a s s e, Utrecht, Netherlands
R. K. A r c h e r, Nevmiarket, United Kingdom
W. V. E e n g e 1 h a r d t, Hannover, Ger-
many

G. E h r 1 i n g, Hanover, Germany
L. L i n d h o 1 m, Stockholm, Sweden

H. G e r b e r, Berne, Switzerland
S. P e r s s o n, Stockholm, Sweden

L. B. J e f f c o 11, Newmarket, United King-
dom

G. A. Stewart, Melbourne, Australia

2. A survey of the physiology, medicine,
radiography and surgery of the alimentary
tract of the horse
(3 days)

The invited speakers include:

H. P. A. d e Boom, Onderstepoort, South
Africa

H. F. Schryver, Cornell, U.S.A.
H. Hintz, Cornell, U.S.A.
M. Roberts, Bristol, United Kingdom

M. B r o n s c h, Berlin, West Germany
M. Smith, Copenhagen, Denmark
R. C r o w h u r s t, Newmarket, United King-
dom

J. R. Rooney, Pennsylvania, U.S.A.
C. F. R e i d, Pennsylvania, U.S.A.
A. M. M e r r i 11, Penn.sylvania, U.S.A.
J. C. G r e a
t o r e X, London, United King-
dom

J. G u s t o V s o n, Purdue, U.S.A.
J. D. W h e a t, California, U.S.A.
W. C. Kalsbeeck, Utrecht, Netherlands
W. J. D o n e w i c k, Pennsylvania, U.S.A.
L. C o f f m a n, Missouri, U.S.A.
L. Evans, Pennsylvania, U.S.A.
C. Bowles, Pennsylvania, U.S.A.
H. Pearson, Bristol, United Kingdom.

Conference registration

Late registration: R125.00 (after 30 April
1974).

Ladies\' registrations:
(Non-Veterinarians) R25.00.

This prestige meeting is predicted to be fully
booked at an early date. Register without
delay and avoid disappointment as attendance
will be limited.

Convenor and information: Dr. M. A. J.
.A.zzie, P.O. Box 4024, Alrode, Transvaal,
South Africa.

-ocr page 574-

DE VARKENSPESTUITBRAAK IN
NOORD-BRABANT

Op 22 april 1974 werd de eerste ronde van de
entingscampagne in verband met de varkens-
pestuitbraak in N.O.-Brabant beëindigd.
Met ingang van deze datum werd het ver-
voersverbod van varkens voor die gemeenten
waar de varkens langer dan 5 dagen geleden
waren geënt, opgeheven. Voor de overige ge-
meenten bleef het vervoersverbod nog tot en
met 27 april van kracht.

Het veertiendaags vervoersverbod voor varkens
in Midden- en Noord-Limburg en Oost-Bra-
bant is eveneens op 22 april opgeheven.
Inmiddels is ook het basisfokmateriaal van het
varkensfokbedrijf Fomeva te Cuyk, circa 2600
dieren, dat aanvankelijk werd gespaard, opge-
ruimd. Dit in verband met pasgeboren biggen
in dit fokmateriaal, die besmet bleken te zijn.
Een honderdtal beren werd nog gespaard.
Tot en met 24 april kwamen over 1974 in ons
land in totaal 103 gevallen van varkenspest
voor. Over de periode sinds 24 maart bleken
hiervan 19 contactgevallen met Fomeva te zijn.
Hiervan waren er 2 gelegen in de gemeente
Borne in Overijssel, 12 in de gemeenten Cuyk,
Wanroy, Udenhout 2, Bakel, Zundert, Haa-
ren 2, Nuenen, Schayk, Uden en Someren
in Noord-Brabant en 5 in Limburg, te Venray
3, Horst en Sevenum.

In totaal werden tot genoemde datum 30800
varkens overgenomen, in Noord-Brabant
21252, in Limburg 8887 en in Overijssel 661.

MOND- EN KLAUWZEERUITBRAAK IN
BELGIË

Op 23 april 1974 werd uit België gemeld, dat
onder runderen mond- en klauwzeer van het
type
Ol was uitgebroken. Het betrof jonge
dieren, die voor de eerste maal waren geënt.
Niet-geïnactiveerde mkz.-entstof uit een char-
ge die op 12 april aan de dierenartsen werd
afgeleverd, bleek de oorzaak van de uitbraak
te zijn. Van 4 tot 6 dagen na de enting wer-
den de dieren ziek.

De gehele partij entstof is direct na de uit-
braak teruggenomen. Er is tot en met 19 april
mee geënt.

Tot 23 april werden in 9 gemeenten 12 ge-
vallen van mkz. geconstateerd. Deze gemeen-
ten zijn gelegen in de provincies Antwerpen
2 gevallen, West- en Oost-Vlaanderen 3 ge-
vallen, Luik 6 gevallen in 4 gemeenten en
Luxemburg 1 geval.

Alle bedrijven, waar met entstof uit de be-
trokken charge was geënt, werden ingesloten
en onder toezicht van de Belgische V.D. ge-
plaatst. Deze nam bovendien maatregelen om
verdere verspreiding te voorkomen.
De ziekte trad alleen op bij jonge dieren,
maar het merkwaardige was, dat niet alle
jonge runderen van een stal werden aangetast.
Uit onderzoek bleek bovendien, dat de niet-
geïnactiveerde entstofcharge alle controles was
gepasseerd. Uit een bezoek van de wnd. direc-
teur van de Nederlandse V.D. aan België
bleek, dat men de uitbraak daar volledig on-
der controle had.

MOND- EN KLAUWZEER IN FRANK-
RIJK

Van 24 maart tot 7 april 1974 deden zich in
Frankrijk 13 gevallen van mond- en klauw-
zeer voor, 3 in het departement Cotes du
Nord en 10 in het departement Tllle Vilaine.
In de departementen Morbihan en Mayenne
kwamen geen gevallen meer voor.

OOSTENRIJK VRIJ VAN MOND- EN
KLAUWZEER

Op 8 april 1974 werd uit Wenen bericht, dat
Oostenrijk vrij was verklaard van mond- en
klauwzeer. Het laatste geval deed zich voor
op 23 maart 1974.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE IN
OOSTENRIJK

Half april werd uit Wenen bericht, dat op
3 bedrijven in Oostenrijk vesiculaire varkens-
ziekte was uitgebroken. Hiervan waren er 2
gelegen in de gemeente Koessen en 1 in
Schendt, alle in het district Kitzbühel in Tirol.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de eerste helft van maart 1974 werden
in Spanje 18 bedrijven met 2425 varkens
aangetast door Afrikaanse varkenspest. Hier-
van stierven 168 dieren aan de ziekte en 2257
varkens werden opgeruimd.
In Portugal werden over dezelfde periode 3
bedrijven met 182 varkens in 3 districten aan-
getast. Hiervan stierven 91 dieren aan de
ziekte en eenzelfde aantal varkens werd op-
geruimd.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 575-

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 6 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 15-31
maart 1974, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke veeziekten in ons land:
Atrofische rhinitis: 6 gevallen in 6 gemeenten
van wel 1 in Overijssel, 1 in Gelderland, 2 in
Zuid-Holland, 1 in Noord-Brabant en 1 in
Limburg.

Schurft: 1 geval in Friesland.

Rotkreupel: totaal 27 gevallen in 24 gemeen-
ten en wel 1 in Groningen, 12 gevallen in 10
gemeenten in Friesland, 4 in Drenthe, 4 ge-
vallen in 3 gemeenten in Overijssel, 3 in Gel-
derland, 1 in Utrecht en 2 in Noord-Holland.
Miltvuur: 2 gevallen in 2 gemeenten in
Noord-Brabant.

Varkenspest: 16 gevallen in 15 gemeenten, 1
in Overijssel, 3 in Gelderland, 1 in Zeeland,
8 in Noord-Brabant en 3 gevallen in 2 ge-
meenten in Limburg.

DOORLOPENDE AGENDA

16, „Voedernormen en veevoederprijzen" — A.C.V.-Controle Studiedag, Amersfoort,
(pag. 388)

17, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Aanvang 20.30 uur, hotel „De
Zalm", Gouda.

15—18, 12th Annual meeting of the Society for Laboratory Animal Science, Praag. (pag.
289)

16, Studiedag A.C.V.-Controle in Evert Kuper-oord te Amersfoort.

16, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

29, Bijeenkomst Vereniging van Paardenpraktici, Amersfoort, (pag. 544)
30— 2 juni, Ned. Ver. van Artsen-Automobilisten. Verkeersmedisch congres. Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (pag. 1092, 1973)

Juni,

9—12, 5th International Congress World Assoc. of History of Vgt. Medicine, (pag. 239
and 502)

13, 3e Orthopedische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren.
12—14, 3. Congrès International (I.P.V.S.) - Internat. Pig Veterinary Society, Lyon. (pag.
1 196, 1973)

Augustus,

1—15, International Conference on the Biology of the Nocardiae, Venezuela, (pag. 449)

4—11, First International Equine Veterinary conference. Kruger National Park Game

Reserve, South .Africa, (pag. 541)
25—31, Third International Congress of Parasitology. München. (pag. 504 (1972) en
pag. 178)

-ocr page 576-

September,

6, 3e M.S.D.-Symposium. Kliniek voor Inwendige Ziekten, De Uithof, Utrecht.
12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
9—13, VlIth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan,
(pag. 1146, 1973)
14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16—20, B.V.A. Congress, 1974, University of East Anglia.
17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

3— 5, 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung, Wels,

Oberösterreich, (pag. 450)
7—11, World Congress on Genetics applied to Livestock Production, Madrid (pag.
288)

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn. (pag.
395)

11—13, „Hoefgevangen" - V.S.R. De Solleysel, viering 40-jarig bestaan, (pag. 399)
21—25, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

28— 1 november, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.

November,

4— 8, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,

Zeist.

11—15, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

29, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch (Symposium zou
oorspronkelijk op 26 april 1974 plaats hebben gevonden, doch is uitgesteld naar
29 novem.ber 1974).

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1975
Juli,

6—12, World Veterinary Congress, The.ssaloniki. (pag. 1092, 1973)

BIJEENKOMST VERENIGING VAN PAARDENPRAKTICI

Woensdag 29 mei a.s. vindt een bijeenkomst plaats van de Vereniging van Paarden-
praktici in restaurant „Kobus aan de Poort" te .Amersfoort, aanvang 15.00 uur.
Het onderwerp luidt:
„Het keuren van paarden voor verzekering of voor aankoop".

J. L, A. M. Remmen, Secretaris.

-ocr page 577-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
J. W. van Hemmen

Op 21 december 1973 werden wij opgeschrikt door de droeve
tijding dat onze vriend en collega Jan Willem van Hemmen
in de loop van de dag plotseling was overleden.
Geboren op 12 augsutus 1907, volgde hij het lager onderwijs
in zijn woonplaats Wadenoyen en bezocht daarna de H.B.S.
te Tiel, waar hij in 1925 het einddiploma verwierf.
In hetzelfde jaar werd hij als veterinair student aan de
Utrechtse Universiteit ingeschreven.

Na een vlotte studie verkreeg hij zijn dierenarts-diploma in
maart 1931, waarna de functie van assistent bij de afdeling
Bacteriologie, hoofd: Prof. Dr. L. de Blieck, werd aanvaard.
In 1933 vestigde hij zich als prakticus in zijn woonplaats
Wadenoyen en bouwde zich daar een grote praktijk op.
Tot 1958 toen hij de functie van volambtelijk Directeur van
het Slachthuis en de Vleeskeuringsdienst te Tiel aanvaardde,
heeft hij hier gepraktiseerd. De praktijk deed hij over aan
collega Niemantsverdriet, met wie hij enkele jaren daarvoor
reeds was geassocieerd.

Nevens zijn Tielse functie werd hij het jaar daarop boven-
dien benoemd tot Hoofd van de Vleeskeuringskring West-Betuwe te Geldermalsen.
Wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd verkreeg collega van Hemmen op
1 september 1972 eervol ontslag.

In het raadhuis van Tiel werd hem namens het Gemeentebestuur van Tiel en het Bestuur van
de Kring „West-Betuwe" een receptie aangeboden. In diverse speeches werden zijn kwaliteiten
geroemd en verschillende waardevolle cadeaux aangeboden waaruit overduidelijk bleek welk
een voorname plaats onze collega als prakticus en als vleeskeuringsambtenaar innam.
Ook de organisaties toonden, hetzij door toespraken of door aanwezigheid hun waardering.
In 1938 huwde hij met mejuffrouw Germaine Starmans. Het werd een zeer gelukkig huwelijk,
dat helaas kinderloos bleef.

Zijn riante woning, die hij. aan de prachtige Lingedijk liet bouwen, werd een trefpunt voor
familie, vrienden en collegae.

Na in de jaren 1972 en 1973 een ernstige operatie te hebben ondergaan, kwam het tenslotte
niet tot een volledig herstel en op een ogenblik dat niemand zulks verwachtte, op de afscheids-
receptie van collega Langhout te Eist kwam het einde.

Op een koude, donkere decembermiddag, daags vóór Kerstmis, is hij onder grote belangstelling
op het Wadenoyen\'s kerkhof ter ruste gelegd.

Voor Germaine een zware slag die zij in haar eenzaamheid slechts moeizaam zal te boven
komen.

Wij als zijn studievrienden en collega\'s verliezen in Jan een trouwe, uiterst behulpzame en mee-
levende vriend, die wij node zullen missen.

Ouderkerk a/d IJssel

Woerden

Leiden

A. HOOGENDOORN
A. A. SMORENBURG Sr.
H. VIS

-ocr page 578-

Eczema, ("uitslag")

Gedreven door gouddorst heeft een menigte nooddruftige
collegae en kortgehouden echtgenoten gereageerd op de uit-
daging aan hun intellect en het antwoord gegeven op de
vraag: „Wat zegt het paard tegen collega Ah Syrtus".
De jury, waarvan geen der leden ooit betrapt kon worden
op „ernstige momenten" heeft met fronsende brauwen, ge-
heel tegennatuurlijk, elk der inzendingen serieus bekeken.
En, — zoals zo vaak op dit ondermaanse — heeft diegene
onder ons, die financieel het meest onafhankelijk is, de grote
prijs gewonnen.

Al is zijn oplossing niet de allergeestigste, zij is wel de aller-
beste.

Als zeer geestig waren aan te merken:

„\'t Is sonde sonder sonde" van a.s. collega P. M. v a n D ij k te Utrecht en:
„Zeg Ah, geef me liever een White Horse Whisky, dan win ik morgen de derby"
van mevr. T. Tacken-Driessente Heythuysen.

Alle tekeningen en cartoons echter, welke tot nog toe verschenen in het T.v.D.
hadden betrekking op het congres in Hoorn, zij gingen bovendien gepaard met
teksten, welke ten doel hadden de leden der K.N.M.v.D. op te wekken naar het
jaarcongres te gaan.

Deze doelstelling vinden wij het beste terug in het antwoord van het sprekende
paard van Jean Teinturier, pseudoniem van de winnende collega, die zijn
meer frivole schrifturen met deze Nom de Plume pleegt te signeren.
Hieronder komt nog eenmaal het vignet der K.N.M.v.D. met ernaast de winnende
tekst van collega Dr. M. A. J. V e r w e r:

H. O.

Moog\' je Drachten
Niet verachten.
Beste Ab;

Weienschap schrijdt
Stap voor stap.
Loop niet achter
Blijf van Voor\'n
Ga naar Hoorn ! —

Jean Teinturier.

-ocr page 579-

VAN HET HOOFDBESTUUR

Besloten Vennootschap

De situatie inzake de B.V. voor praktizerende
dierenartsen is nog steeds onduidelijk. Zag
het er eerst naar uit, zoals ook in voorgaande
publicaties is meegedeeld, dat voor de dieren-
artsen uitsluitend de zogenaamde Bevorde-
rings-B.V. zou zijn toegestaan, latere ont-
wikkelingen in de standpimtbepaling van het
Ministerie van Justitie wezen er op, dat ook
de zogenaamde Uitoefenings-B.V. zou wor-
den toegelaten. Dit betekent een belangrijke
verruiming van de mogelijkheden op juri-
disch en fiscaal gebied. De laatste vorm werd
o.a. toelaatbaar geacht omdat het geen aan-
tasting behoefde te betekenen van de vrijheid
en zelfstandigheid van het beroep. De laatste
weken is echter duidelijk geworden, dat nog
steeds niet zeker is, welk standpunt uiteinde-
lijk zal worden ingenomen.
Het Hoofdbestuur heeft intussen statuten
voor een B.V. laten ontwerpen en er vindt
momenteel overleg plaats met het Ministerie
van Justitie over de definitieve vorm van de
B.V. voor praktizerende dierenartsen.

Huishoudelijk Reglement afdelingen en
groepen

Op het secretariaat zijn ontwerpen gereedge-
maakt voor aanpassing en vernieuwing van
de huishoudelijke reglementen van groepen
en afdelingen, waarbij in het bijzonder is ge-
let op de noodzakelijke gelijkvormigheid met
de gewijzigde statuten en het huishoudelijk
reglement van de Maatschappij.
Deze ontwerpen zullen aan de afdelingen en
groepen worden toegezonden ter behandeling
in de vergaderingen. Na behandeling en goed-
keuring door het Hoofdbestuur zullen min of
meer uniforme reglementen voor de gehele
Maatschappij van toepassing zijn.

N.c.d.-bestrijding

De verordening van het produktschap voor

VAN HET BUREAU

Examen dierenartsenassistente K.N.M.v.D.

Op 18 mei 1974 hebben de volgende dames
het examen „Dierenartsassistente K.N.M.v.D."
met goed gevolg afgelegd:
Mevr. G. J. Hoogerbrugge, Wageningen.
Mej. N. Zevenhuizen, \'s-Gravenhage.

pluimvee zal eerstdaags door de Minister
worden goedgekeurd en zal naar het zich nu
laat aanzien, voorzover van toepassing, in
werking treden op 1 mei 1974. Over de
technische aspecten zullen de nodige beschei-
den en instructies door de Gezondheidsdienst
voor Pluimvee aan de praktici worden toe-
gezonden. In het bijzonder kan worden ge-
wezen op 2 voor de dierenartsen belangrijke
aspecten, te weten

a. De handelingen in het kader van de
N.c.d.-bestrijding zullen slechts voor die
dierenartsen worden erkend die een daar-
toe bestemde bereidverklaring hebben
ondertekend. De praktici wordt verzocht
deze bereidverklaring zo spoedig mogelijk
getekend te retourneren.

b. De verklaringen in het kader van de
N.c.d.-bestrijding zullen niet meer door
de praktizerende dierenartsen zelf worden
afgegeven, maar door de resp. Gezond-
heidsdiensten voor Dieren op grond van
binnengekomen entberichten van de die-
renartsen. Tenslotte moet de aandacht er
op worden gevestigd, dat van de dieren-
artsen wordt verwacht, dat zij de entingen
zelf uitvoeren en dat zij er voor zover het
de drinkwaterentingen betreft daadwerke-
lijk op hebben toegezien dat deze worden
uitgevoerd.

Geneesmiddelenrepertorium

Het Hoofdbestuur heeft besloten tot het op-
stellen van een geneesmiddelenrepertorium,
waarvoor alle geneesmiddelenfabrikanten, -im-
porteurs en -groothandels zijn aangeschreven.
Bedrijven die wèl zouden willen deelnemen
en géén bericht ontvangen hebben, kunnen
zich voor nadere inlichtingen alsnog wenden
tot het secretariaat van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde,
postbus 14031 te Utrecht.

Mej. J. W. Janssen, Emmeloord.
Mej. E. M. M. Koop, \'s-Gravenhage.
Mevr. M. J. Stueart-Martin, Arnhem.
Voor het examen hadden zich 7 kandidaten
gemeld, waarvan 2 werden afgewezen.

-ocr page 580-

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Varken.

Op donderdag 16 mei a.s. wordt de volgende
bijeenkomst van de Groep in het Jaarbeurs
Congrescentrum te Utrecht georganiseerd.
Het programma voor deze dag luidt:
10.30—12.30 uur: Huishoudelijke gedeelte;
Agenda:

1. Opening;

2. Ingekomen stukken en mededelingen;

3. Huishoudelijk reglement;

4. Bestuursaangelegenheden;

5. Plaats van de Groep binnen de Maat-
schappij;

6. Rondvraag;

7. Sluiting.

14.00—17.30 uur: Wetenschappelijk gedeelte;
14.00 uur: Opening door de voorzitter Drs.
C. J. Kuiper;

14.15 uur: Dr. J. P. W. M. A k k e r m a n s,
wetenschappelijk hoofdambtenaar A bij
het C.D.I. over:

Problemen betrekking hebbende op de
Atrofische Rhinitis bij het varken in
Nederland;
15.00 uur: Pauze;

15.15 uur: Drs. J. H. H. v a n L i p z i g,
directeur van de G.v.D. te Limburg
over:

Casuïstiek van enkele Atrofische Rhini-
tis gevallen in Limburg;

16.00 uur: Discussie onder leiding van Drs.
P. C. van der Valk;

17.30 uur: Sluiting.

arts ziet opgenomen en/of anderzijds bereid
bent om een buitenlands kind gedurende
enige tijd in Uw gezin op te nemen, geef het
dan door aan ondergetekende, die zich heeft
belast met bedoelde uitwisseling.
Inmiddels hebben zich al vier Belgische jon-
gens die in leeftijd variëren van 12—20 jaar,
aangemeld. Zij beheersen behalve Frans min
of meer de Nederlandse taal. Zij willen graag
gedurende ca. 14 dagen in een Nederlands
gezin worden opgenomen. De ouders van drie
van hen zijn bereid om als tegenprestatie een
Nederlandse kind gedurende enige tijd in huis
te nemen.

Opgave kunt u doen en nadere informatie
krijgen bij:

K. H. Osinga-van der Goot,
Uniaweg 43, Stiens,
Tel. (05109) 12 24.

ACTUALITEITEN

Collega M. Karsemeijer op 4 december 1973 benoemd tot Erelid van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Collega K a r s e m e ij e r is een verdienste-
lijk man voor onze Maatschappij. Zelfs vóór
hij dierenarts was, had hij al een leidende
functie in het Veterinair Studenten Corps
Absyrtus (1917 ab-actis, 1918 rector van de
Senaat).

Van 1949 tot 1958 was hij bestuurslid van
de Groep Directeuren van Vleeskeurings-
diensten en Keuringsdierenartsen. De laatste
drie jaar was hij zelfs voorzitter van deze
Groep.

In 1958 werd ons nieuwe erelid gekozen tot

VERENIGING VROUWEN VAN DIERENARTSEN

Uitwisseling met het buitenland.

De zomervakanties staan weer voor de deur,
hetgeen betekent dat menig ouder zich gaat
bezinnen op de vraag „hoe besteedt mijn
kind de vakantie zo goed mogelijk". Geniet
het kind reeds middelbaar onderwijs dan is
verblijf voor kortere of langere tijd in een
buitenalnds gezin om verschillende redenen
een welkome vakantiebesteding. Het is daar-
om dat onze vereniging meent haar bemidde-
ling te moeten verlenen voor het plaatsen
van kinderen uit nederlandse dierenartsen-
gezinnen in gezinnen van buitenlandse col-
legae en omgekeerd.

Uiteraard zijn wij daartoe alleen in staat,
wanneer wij beschikken over de adressen van
dierenartsengezinnen die bereid zijn om hun
medewerking hieraan te verlenen. Wanneer
U gaarne Uw kind (eren) gedurende enige
tijd in het gezin van een buitenlandse dieren-

-ocr page 581-

voorzitter van onze Maatschappij, welke func-
tie hij ruim zes jaar heeft bekleed. Deze
laatste functie is stellig de zwaarste en de
meest verantwoordelijke geweest, mede door
de herhaaldelijke afwezigheid van de secre-
taris.

Veel, heel veel werk heeft hij met behulp
van een paar meisjes, en in noodgevallen
met onze toenmalige redakteur, collega
H a r m s e n, voor onze Maatschappij gedaan.

Promotie Collega A. Th. M. Verdijk (Boxtel).

Aan de Utrechtse universiteit promoveerde
op donderdag 28 maart 1974 te 16.15 uur
de heer A. Th. M. V e r d ij k, geboren in
1935 te Beugen, en wonende te Boxtel, Hal-
derheiweg 14, tel. (04116) 37 84, tot doctor
in de diergeneeskunde op het proefschrift

Oorzaken van afwijkende vleeskwaliteit bij
stressgevoelige varkens.

De heer Verdijk begon zijn diergeneeskundige
studie in 1954 aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, die na een onderbreking van twee
jaar (vervulling dienstplicht) eind 1962 af-
gesloten werd met het dierenartsexamen.
Daarna was hij gedurende anderhalf jaar
werkzaam als waarnemend dierenarts.
In 1964 trad hij in dienst van het Instituut
voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord"
te Zeist.

Na eerst nog een jaar werkzaam te zijn ge-
weest bij de Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Brabant, trad hij in
1969 in dienst bij de Vleeskeuringsdienst en
het Openbaar Slachthuis te Boxtel.
Promotor: Prof. Dr. J. G. van L o g t e-
s t ij n, gewoon hoogleraar in de leer der
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, in
het bijzonder de keuring van deze voedings-
middelen.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich aan
de collegae:

Ch. Karimoen, Walravenstraat 38, Uden (N.-Br.).
S. Rachmilevitch, Smaragdplein 42, Utrecht.
Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde aangenomen de collegae:

P. N. Beenen, Straatweg 15, Lemmer.
E. J. W. Hermelink, De Ruyterstraat 98, Zandvoort.
L. J. Kuijper, Doornstraat 17, Utrecht.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

P. A. M. van Aarle, Ina Boudier-Bakkerlaan 139, K. 1373, Utrecht.
P. S. Kroon, St. Maartendreef 78, Utrecht.

Adreswijzigingen, etc.:

Beenen, P. N.; 1973; Lemmer, Straatweg 15; tel. (05146) 15 77; D. toev. als lid (183)
•Bormans, Mej. J. C. P.; 1973; Sittard, Dr. Nolenslaan 59; tel. (04490) 40 00; wnd. D. (188)
Driehuis-van Haselen, Mevr. Th. J.; 1971; Vlissingen, Gerbrandystraat 151; tel. (01184)
95 48 (privé), 46 99 (prakt.); P., ass. bij J. Hoftijzer en Dr. R. M. Barkema. (198)

Droppers, W. F. G. L.; 1969; Noordwijkerhout; tel. (070) 79 25 33 (bur.). 098)

Groof, W. J. L. de; 1929; Vlissingen, Boulevard Evertsen 88. (207)

Hermelink, E. J. W.; 1974; Zandvoort, De Ruyterstraat 98; tel. (02507) 45 39; D.

toev. als lid (213)

Hoogerwerf, J.; 1954; Arnhem, Akkrumlaan 25. (216)

-ocr page 582-

Kuijper, L. J.; 1974; Utrecht, Doornstraat 17; tel. (030) .■)! 28 39; D. toev. als lid (229)
♦Leendertse, Mej. I. P.; 1974; Lochem, Graaf Ottoweg 16; tel. (05730) 13 92 (privé). (230)
Loenen, H. van; 1973; Haarlem, Leidsevaart 78; tel. (023) 31 60 33. (232)

*Lutz, J. E. G.; 1974; Breda, Meent 249; tel. (01600) 3 97 29; P., ass. bij P. A. J. Rops en
O. J. J. de Clerck. (234)

Oosterwoud, R. A.; 1956; Staphorst; tel. (05200) 3 07 77 (bur.). (247)

Rees, A. L. A. van; 1935; Utrecht, IJsselsteinlaan 3; tel. (030) 88 00 46; oud-k.d. b/h Openb.

Slachth.; oud-wet. hfd. medew. R.U. (F.d.D.). (252)

Remmerswaal, A. J. A.; 1956; Was.senaar, Burchdaan 15; tel. (01751) 1 66 81 (privé). (253)
Sharabi, Y.; 1971; Diemen, Burg, de Kievietstraat 57; Postbus 169 tel. (020) 93 10 50; P.

(260)

Soest, H. van; 1952; Wezep; tel. (05200) 3 07 77 (bur.). (262)

Welling, E. K. M.; 1973; Blaricum, Franse Pad 5; P., geass. met P. van Wettum. (278)

Wettum, P. van; 1936; Blaricum, Torenlaan 30; P., geass. met E. K. M. Welling. (279)

Witteveen, J. S.; 1959; Delft, Vlamingstraat 64-66. (281)

Wouters, A. P.; 1956; Ghaam; tel. (01619) 754. (282)

Overleden:

Mevr. R. J. T. M. Evers-van Hout, Van Lawick van Pabststraat 38, Arnhem op 1 april 1974.
Benoemingen, etc.:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst:
Mevr. S. B. W. Nauta-Koot te Woudenberg per 1 maart 1974.
T. Nauta te Woudenberg per 1 maart 1974.

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst:
Mej. W. van der Deure te Oss per 1 maart 1974.
H. Vis te Leiden per 1 maart 1974.
J. A. Binnerts te Renswoude per 1 juli 1974.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst werd verleend
aan J. Hagendijk te Blokzijl.

Jubilea:

Gorrectie: N. Leermakers, Heivoort

(aanwezig)

25

jaar

op

18

mei

1974

M. Gakeer, Goes

(afwezig)

40

jaar

op

1

juni

1974

W. J. Nijhof, Lichtenvoorde

(afwezig)

25

jaar

op

3

juni

1974

J. A. J. M. Peters, Oldenzaal

(afwezig)

25

jaar

op

3

juni

1974

J. H. J. Gremers, Heerlen

(aanwezig)

55

jaar

op

6

juni

1974

Dr. J. M. P. \'I tap, Ede

(afwezig)

55

jaar

op

6

juni

1974

Dr. A. Winter, Amsterdam

(afwezig)

55

jaar

op

6

juni

1974

Prof. Dr. Dr.h.c. Jae. Jansen, Utrecht

(afwezig)

50

jaar

op

19

juni

1974

D. J. Dees, Epe

(afwezig)

50

jaar

op

19

juni

1974

JONGE DIERENARTS

met enkele maanden ervaring in grote huisdieren praktijk zoekt assistent-
schap in of overname van een overwegend grote huisdieren praktijk.
Brieven onder nr. 30/74 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, postbus 14031, Utrecht.

Dierenziekenhuis ,,De Wagenrenk

Diergeneeskundige behandeling

(w.o. Röntgen-diagnostiek, Osteo synthese, Patella-luxatie, Urolithiasis)

VERPLEGING

Uitsluitend na overleg met Uw dierenarts.
Keijenbergseweg 18 - Wageningen - Telefoon 08370-1 39 85

/i

-ocr page 583-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

HALVEREN VAN SLACHTVARKENS. EEN VERGELIJKEND
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK VAN VERSCHILLENDE
IN GEBRUIK ZIJNDE TECHNIEKEN

Comparative bacteriological studies on the effects of circular saws, band saws and
chopping on the carcases of slaughtered pigs

J. M. A. SNIJDERS1)

Samenvatting

In twee slachtbedrijven werd een onderzoek verricht naar de bacteriologische gesteldheid van
varkenskarkassen die gehalveerd werden met een lintzaag respectievelijk een cirkelzaag of
door middel van hakken. Tevens werd aandacht besteed aan de bacteriologische gesteldheid
van de zagen, het vrijkomende zaagsel en het water in de „sterilisatie"-bakken.
Bij het halveren door middel van een cirkelzaag en bij het hakken zonder voorafgaand los-
snijden van het zwoerd in de dorsale mediaanlijn, ontstonden de hoogste kiemgetallen op het
vleesgedeelte in de mediaanlijn.

Een significant lagere besmetting (p < 0,05) was te zien indien het halveren geschiedde met
een lintzaag.

Hakken na voorafgaand lossnijden van het zwoerd in de dorsale mediaanlijn leidde tot een
significant lagere besmetting (p < 0,01) op het vleesgedeelte in de mediaanlijn dan door
cirkelzagen, door hakken zonder voorafgaand lossnijden van het zwoerd in de dorsale mediaan-
lijn en door lintzagen.

Summary

The bacteriological condition of swine carcases cut in half by a band saw, circular saw or
by chopping was studied in two slaughterhouses. In addition, attention was paid to the bac-
teriological condition of the saws, the saw-dust produced and the water in the sterilizing
vessels.

When the carcase was cut in half by a circular saw and when it was chopped without the
rind having been previously cut loose in the dorsal midline, the highest bacterial counts were
observed on the fleshy portion in the midline.

Contamination was significantly lower (p < 0.05) when the carcase was cut in half by a
band saw.

Chopping after the rind had been previously cut loose in the dorsal midline resulted in a sig-
nificantly lower degree of contamination (p < 0.01) of the fleshy portion in the midline than
did circular sawing, chopping without the rind having been previously cut loose in the dorsal
midline and band-sawing.

1. Inleiding In hygiënisch opzicht zouden enkele be-

Het gebruik van een lintzaag of een cir- zwaren tegen het gebruik van zagen ge-
kelzaag betekent een welkome verdere opperd kunnen worden:
mechanisatie van het slachtproces en 1. Reiniging en desinfectie van een lint-
levert een bijdrage tot het verlichten zaag of een cirkelzaag telkens na het
van de lichamelijke arbeid van de doorzagen van een karkas is veel

slachter (1). Tevens kan deze slachter moeilijker door te voeren dan van
per tijdseenheid meer varkens met min- een hakbijl na het doorhakken van

der moeite halveren, hetgeen een bespa- een karkas. De zagen zouden aanlei-

ring van mankracht betekent en dien- ding kunnen geven tot een ernstiger
tengevolge economische voordelen besmetting van ieder karkas en tot
biedt. kruiscontaminatie, vooral bij het

1  Drs. J. M. A. Snijders, wetenschappelijk medewerker bij de Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong, afd. Hygiëne; Fakulteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172,
R.U., Utrecht.

-ocr page 584-

doorzagen van wervelabcessen. De-
ze wervelabcessen zouden misschien
na het doorzagen moeilijker op te
sporen zijn door een eventuele ca-
mouflage tengevolge van het zaag-
proces en het vrijkomend zaagsel.
Tevens bestaat de theoretische mo-
gelijkheid dat de slachter bij het on-
derkennen van een abces het hakken
eerder staakt dan het zagen. Het ge-
bruik van een lintzaag geeft in dit
opzicht meer problemen dan het ge-
bruik van een cirkelzaag. Immers
het zaaggedeelte van een lintzaag
kan niet in een sterilisatiebak ge-
dompeld worden, hetgeen wel moge-
lijk is met een cirkelzaag.
2. Het na het zagen op het karkas ach-
tergebleven zaagsel moet door mid-
del van een krachtige waterstraal
verwijderd worden. Het is daarbij
de vraag of afdoende reiniging mo-
gelijk is en of het sproeien van ge-
opende karkassen leidt tot een beter
groeimilieu voor microorganismen.

Op verzoek van de Veeartsenijkundige
Dienst werd een onderzoek ingesteld
naar de hygiënische aspekten van het
gebruik van een lintzaag en een cirkel-
zaag voor het halveren van varkenskar-
kassen, in vergelijking met het conven-
tionele hakken. Het onderzoek werd uit-
gevoerd in twee varkensslachtbedrijven
(A en B).

Dit artikel geeft een verslag van dit on-
derzoek.

2. Materiaal en methoden
2.1. De zagen

In het slachtbedrijf A werd gebruik gemaakt
van een Buster li ntzaag model 080, die zo-
danig is geconstrueerd, dat een snelle en goe-
de reiniging er\\\'an mogelijk is. Door de Tech-
nische Dienst van dit slachtbedrijf was in deze
lintzaag een sproei-installatie ingebouwd.
Tevens werd er in dit slachtbedrijf een expe-
rimentele opstelling gemaakt met een cirkel-
zaag, t.w. een Best & Donovan Super Duty
Hog Splitter 16"3HP Model \'760\'. De gemid-
delde zaagtijd per karkas bedroeg 10-12 se-
konden. Alvorens deze cirkelzaag in de steri-
lisatiebak gedompeld kon worden, moest ge-
wacht worden tot het zaagblad tot stilstand
gekomen was, daar de apparatuur geen auto-
matische rem bezat. Dientengevolge duurt de
totale behandeling per varken beduidend lan-
ger.

De cirkelzaag die op het slachtbedrijf B ge-
bruikt werd was een Kentmaster Hog Splinter
Saw Model KM-160 die wel voorzien was van
een ingebouwde electromagnetische rem, zo-
dat het zaagblad direct stopte zodra de scha-
kelaar losgelaten werd.

Het zagend gedeelte van beide apparaten is
zodanig geconstrueerd dat het zonder bezwaar
helemaal in een sterilisatiebad kan worden
gedompeld.

2.2. De onderzoekmethoden

Bepaald werden:

— de temperatuur van het sterilisatiewater,
met behulp van een batterij gevoede ther-
mometer, en de kiemgetallen en kiemsoor-
ten per ml van het sterilisatiewater waar-
in de cirkelzagen gedompeld werden.

— De kiemgetallen en kiemsoorten op het
zaagblad vóór en na het op de gebruike-
lijke wijze dompelen in de sterilisatiebak.
Hiertoe werd 25 cm\'-\' van het zaagblad ge-
swabd met een steriele alginaatwat en ver-
volgens opgelost in Calgon Ringer (3).

— de kiemgetallen en kiemsoorten van het
zaagsel voorkomend op de zaagvlakte van
de karkassen. Dit zaagsel werd op steriele
wijze verzameld, afgewogen en door mid-
del van een blendor gehomogeniseerd in
steriele fysiologische NaCl-pepton oplos-
sing (5).

— - de kiemgetallen en kiemsoorten van de

mediaanvlakte, na doorzagen, respectieve-
lijk doorhakken. Hiertoe werden twee
stukjes, ieder ter grootte van 4 cm\'^, ge-
ponst uit de snijvlakte van het staartstuk
en één uit de procureur (M. spinalis et
semispinalis capitis), in totaal 12 cm^ van
de zaag-, respectievelijk de hakvlakte van
ieder karkas (2).

Deze stukjes werden onverwijld in een
steriele blendor overgebracht en in de
aanwezige bedrij fslaboratiora met een toe-
voeging van 36 ml fysiologische NaCl-
pepton oplossing gehomogeni.seerd (3).
Aldus komt 1 ml van het homogenisaat
overeen met een oppervlakte van 1/3 cm^.

Alle genomen monsters werden zo snel moge-
lijk (binnen 20 minuten) verwerkt.
Voor het bepalen van de kiemgetallen en
kiemsoorten werden de volgende voedingsbo-
dems gebruikt:

-ocr page 585-

— Violet Red Bile Glucose agar, bebroed ge-
durende 24 uur bij 37° C (3) voor het
totaal aantal Enterobacteriaceae;

- Olson medium, bebroed gedurende 4 da-
gen bij 20° C (4) voor het totaal aantal
Gram negatieve staafvormige bacteriën;

- - Plate count agar, bebroed gedurende 3 da-

gen bij 30° G, voor het totale aantal
aëroob kweekbare kiemen.

Monstername vond plaats op vijf verschillen-
de dagen.

De in het onderzoek betrokken varkens had-
den een levend gewicht van circa 100 kg.

3. Resultaten van het onderzoek
3.1. De zagen

De in de Buster lintzaag ingebouwde
sproei-installatie sproeide telkens na
het doorzagen van een karkas (gemid-
delde zaagtijd ongeveer 10 seconden)
automatisch water in het zaaghuis. De
temperatuur van dit water bleek steeds
82°C te zijn. De temperatuur van het
na het sproeien uit de zaag lopende
water was 76-80°C. De buitenkant van
de beschermkap had tijdens de werk-
zaamheden een temperatuur van 50-60°
Vrij regelmatig werd het zaaghuis
geopend en schoongespoeld met behulp
van een handdouche waaruit water met
een temperatuur van 79°C spoot.

In vergelijking met de Buster lint-
zaag veroorzaakten beide cirkelzagen
veel meer lawaai en ook veel meer rond-
slingerend zaagsel. Op de karkassen van
de met een cirkelzaag gezaagde varkens
bleef echter een geringe hoeveelheid
zaagsel achter. Dit zaagsel was min-
der korrelig, had een papperige consis-
tentie en was meer versmeerd over het
zaagoppervlak dan zaagsel afkomstig
van de lintzaag. Zowel het zaagsel af-
komstig van de lintzaag als van de cir-
kelzaag diende door middel van sproeien
van het karkas verwijderd te worden.

3.2. De temperatuur en de bacteriologische
gesteldheid van het water in de sterili-
satiebakken

In Tabel 1 is de gemiddelde temperatuur
en de gemiddelde bacteriologische ge-
steldheid van het water in de sterilisa-
tiebakken van de cirkelzagen op beide
slachtbedrijven aangegeven (gemiddelde
resultaten van 16 monsters).
Uit de tabel blijkt dat het water in de
grote open „sterilisatie"-bakken niet
de voorgeschreven temperatuur van 82°
G had, maar een temperatuur die vari-
eerde van 59 tot 75° C. Er was een dui-
delijke samenhang waar te nemen tus-
sen temperatuur en besmetting. Bij stij-
ging van de temperatuur van het steri-
lisatiewater daalde het totale kiemge-
tal.

Enterobacteriaceae en andere Gramne-
gatieve staafvormige bacteriën waren al-
leen bij temperaturen lager dan 64° C in
het sterilisatiewater aantoonbaar.

3.3. De bacteriologische gesteldheid van de
cirkelzagen

Om een indruk te krijgen van de bezoe-
deling van de zaagbladen en het „sterili-
serend" effect van de sterilisatiebakken,
werd direct na het doorzagen van een
karkas het zaagblad bemonsterd. Deze be-
monstering werd herhaald nadat de cir-
kelzagen 4 tot 8 seconden in de steri-
lisatiebakken gedompeld waren.
De resultaten zijn weergegeven in Tabel
2.

Door het dompelen van de cirkelzagen
in de sterilisatiebakken daalde de be-
smetting op de cirkelzagen in beide
bedrijven significant (p < 0,01), tevens
daalde het Enterobacteriaceae getal be-
neden de aantoonbaarheidsgrens.

Tabel 1. Gemiddelde temperatuur en gemiddelde bacteriologische gesteldheid
(log.kiemgetal/ml) van het sterilisatiewater.

Slachtbedrijf

Temperatuur in °C

Aerobe kiemgetal

A

66,5 (59-72)

2,09

B

68,5 (60-75)

1,85

-ocr page 586-

Tabel 2. De gemiddelde bacteriologische gesteldheid weergegeven in log. van de kiemgetallen
per 25 cm^ cirkelzaagblad, vóór resp. na dompelen in de sterilisatiebak.

Behandeling

3lacht-
bedryf

^-

Aantal
monsters

aëroob
kiemget.

Gramneg.
staafv.bact.

Enterohac-
teriaceae

voor dompeler

A

10

2,82

1,65

5 x>.1,00
5 x<1,00

na dompelen

A

10

1,76

2 x>1,00

8 X <1,00

10 x^ 1,00

TOOR dompe-
len

B

10

3,33

2,11

8 x>1,00
2 x<1,00

na dompelen

B

10

2,55

2 x;^1,00
8 x< 1,00

10 x<1,00

Tabel 3. Gemiddelde log, van het aantal kiemen per gram zaagsel afkomstig van met een
cirkelzaag resp. lintzaag gezaagde varkens.

Gezaagd met
een

Slaohtbedr.

Aantal
nonst.

Aëroob
kiemget.

Gram neg.
staafv.bact.

Enterobac-
teriaceae

Cirkelzaag

A

5

4,10

3,18

1,93

Lintzaag

A

10

3,91

3,03

2,16

Cirkelzaag

B

5

3,94

2,81

2,11

Tabel 4. Gemiddelde log. van het aantal kiemen per cm^ in het mediaanvlak van gehalveerde

varkenskarkassen.

Wijze van
halveren

Slaoht-
bedr.

Aantal be-
monsterde
varkens

Aëroob
kiem-
getal

Gramneg.

staafv.

bact.

Enterobao-
teriaceae

[lakken

A

10

2,68

1,71

3 X»0,48 i
7
X<0,48 !

Hakken

lossnijden
zwoerd

B

10

1,05

4X>0,48
6
X<0,48

10x< 0,48

Lintzagen

A

18

1,89

14x^0,48
4
X<0,48

6x >0,48
12x< 0,48

Cirkelzager

A

8

2,52

1,35

4x^^0,48
4x< 0,48

Cirkelzagen

B

10

2,40

1,30

8x V),48
2x< 0,48

3.4. De bacteriologische gesteldheid van het getallen bepaald (zie Tabel 3).

zaagsel jjj. bestaat geen significant verschil tus-

Op beide slachtbedrijven werden van sen de kiemgetallen van het zaagsel,

het zaagsel dat op de zaagvlakte der afkomstig van met de cirkelzagen en

gezaagde karkassen aanwezig was, kiem- met de lintzaag gezaagde karkassen.

-ocr page 587-

3.5. De bacteriologische gesteldheid van het
eindprodukt

De bij het bacteriologisch onderzoek op
het vleesgedeelte in het mediaanvlak
gevonden kiemgetallen van gehakte,
respectievelijk gezaagde varkenskarkas-
sen zijn weergegeven in Tabel 4.
De gebruikte bijlen stonden telkens vóór
het gebruik minimaal 20 seconden in
een sterilisatiebak. Op bedrijf B werd, al-
vorens met hakken begonnen werd, eerst
het zwoerd in de dorsale mediaanlijn
ingesneden, zodat in het algemeen de
hakbijl het zwoerd niet meer raakte.
Dit leidde tot een significant lagere (p <
0,01) besmettingsgraad op het vleesge-
deelte in de mediaanlijn.
Er ontstonden geen significante ver-
schillen in de bacteriologische gesteld-
heid van de kliefvlakken der karkas-
sen door halveren door middel van een
cirkelzaag (in de bedrijven A en B) of
door middel van hakken zonder voor-
afgaand lossnijden van het zwoerd.
De met een lintzaag gezaagde karkas-
sen gaven wel een significant lagere
(p < 0,05) besmetting te zien dan de
met een cirkelzaag gezaagde karkassen,
resp. de gehakte karkassen, waarbij het
zwoerd in de dorsale mediaanlijn voor-
af niet met een mes werd doorgesne-
den. Het zwoerd is blijkbaar de belang-
rijkste bron van de bezoedeling van het
vlees in de mediaanlijn en de conta-
minatie is groter naarmate de utensi-
liën meer met zwoerd in aanraking ko-
men.

4. Diskussie en konklusies

Een cirkelzaag produceert veel meer
rondslingerend zaagsel dan een lint-
zaag. Bij het gebruik van een cirkel-
zaag dienen daarom maatregelen geno-
men te worden om bezoedeling van an-
dere karkassen en van de omgeving te
voorkómen.

De Busterlintzaag kan snel en goed ge-
reinigd en zelfs in redelijke mate ge-
desinfecteerd worden met behulp van
aan te brengen sproeiers, die water van
82°C op de essentiële punten kunnen
spuiten. Mits aan bepaalde voorwaarden
ten aanzien van reiniging en desinfec-
tie wordt voldaan, betekent de lintzaag
in hygiënisch opzicht een bruikbaar al-
ternatief voor de bijl.
Kruiscontaminatie door het aanzagen
van wervelabcessen is in principe wel mo-
gelijk. Omdat er op de slachtbedrijven
vrijwel geen varkens met wervelabces-
sen werden aangetroffen, kan over de
betekenis hiervan weinig worden ge-
zegd. Wel werd de indruk verkregen dat
de contaminatie van het zaagblad en
van de zaagvlakte tijdens het doorzagen
van het varken aanzienlijk terugloopt.
Tijdens het sproeien van de hntzaag
gedurende 5 a 6 seconden met water
van 82 °C of het dompelen van de cir-
kelzaag in de sterilisatiebakken volgt
dan nog een verdere reductie. Verder
zou een keuringsambtenaar die in de
onmiddellijke nabijheid van de zager
zijn werk verricht bij het constateren
van wervelabcessen, die op het gladde
zaagvlak gemakkelijk zijn op te sporen,
erop kunnen toezien dat passende maat-
regelen worden getroffen. Om deze re-
den behoeft men dus het gebruik van
de zagen niet te verbieden.

De lintzaag veroorzaakt een significant
lagere (p < 0,05) besmetting dan de
cirkelzaag, en ook de bijl, als van te vo-
ren het zwoerd in de dorsale mediaan-
lijn niet wordt doorgesneden.

Het zwoerd is de belangrijkste besmet
tingsbron en de contaminatie van he
vlees in de mediaanlijn zal dus min
der zijn naarmate de utensiliën minde
met dit zwoerd in aanraking komen. Om
dat een lintzaag een dunner zaagvlak
heeft dan een cirkelzaag zal ze minder
bacteriën van het zwoerd over de zaag-
vlakte verspreiden. Het is in alle ge-
vallen van essentieel belang het kiem-
getal van het zwoerd zoveel mogelijk
te beperken.

Thans wordt onderzocht hoe dit be-
reikt kan worden.

-ocr page 588-

LITERATUUR

I. C oo p e r, T. J. R.: Mechanisierte Entfernung der Rüclienwirbelsäule bei Schlachtschwei-
nen im Rahmen der Herstellung von Wiltshire Bacon.
Fleischwirtschaft, 53, 991-997
(1973).

D o c k e r t y, T. R., O c k e r m a n, H. W., C a h i 11, V. R., K u n k 1 e, L. E. and W e i-

ser, H. H.: Microbial level of pork skin as affected by the dressing process. /. Animal
Science,
30, 884-890, (1970).

Mos sei, D. A. A., B ü c h 1 i, K.: The total object swab (T.O.S.) technique. Labor.
Pract.,
13, 1184-1187, (1964).

Olsen, H. C.: Selective media for detecting spoilage organisms in dairy products. /
Dairy Science, 44, 970-971, (1961).

S t r a k a, R. P., Stokes, J. L.: Rapid destruction of bacteria in commonly used di-
luents and its elimination.
Applied Microbiol., 5, 21-25, (1957).

BOEKBESPREKING

NAHTVERFAHREN BEI TIERÄRZTLICHEN OPERATIONEN
Karl Ammann

(2e druk. Verlag Paul Parey, Berlin u. Hamburg, 1973. 63 pagina\'s, 65 afbeeldingen)

2.

3.

4.

5.

Hoewel de eerste druk van dit werkje, dat
in 1951 verscheen onder de titel „Die chi-
rurgische Nähte" al jaren is uitverkocht, is
het niet duidelijk, waarom de tweede druk
zo lang op zich heeft laten wachten. Wel-
licht heeft Prof. A m m a n n pas in zijn emi-
ritaat tijd kunnen vinden aan de wens van
de nieuwe uitgever te voldoen.
Bij de revisie heeft de schrijver vastgehou-
den aan het oorspronkelijke doel een leidraad
samen te stellen voor de beoefening van de
verschillende hechttechnieken in het kader
van het onderwijs in de chirurgie.

Het boekje begint met een kort overzicht
van de meest gebruikte hechtmaterialen en
instrumenten. Hoewel hierin de nieuwe syn-
thetische resorbeerbare polyglycolzuurmate-
rialen wel worden genoemd, is dit hoofdstuk
toch zo beknopt, dat er vrijwel geen gege-
vens vermeld worden over de eigenschappen
en voor- en nadelen van de diverse materia-
len bij de verschillende diersoorten.
Deze beknoptheid in tekst is kenmerkend
voor het hele boekje, maar daar staan een
groot aantal uitstekende afbeeldingen tegen-
over. Van de knooptechnieken wordt er van
elk der éénhands-, tweehands- en instrumen-
tele technieken één besproken en duidelijk
geïllustreerd. Vervolgens passeren een vrij
groot aantal hechtmethoden de revue, mede
om in het onderwijs de oefening met han-
den en instrumenten te stimuleren.

Dit betreft in de eerste plaats de verschil-
lende knoophechtingen, zoals de enkelvoudi-
ge, de horizontale en verticaal teruglopende
en de achtvormige hechtingen, gevolgd door
de doorlopende, waaronder die volgens Re-
verdin en de matrashechtingen. Ook worden
enkele intracutane staaldraadhechtingen ge-
noemd en worden de spelden, de veiligheids-
spelden en de agraves niet vergeten.
Het hoofdstuk wordt afgesloten met voor-
beelden van ontspanningshechtingen.
Hoewel er een afzonderlijk hoofdstukje is
gewijd aan de maag-, darm- en uterushech-
tingen, komen deze veel beter tot hun recht
in het laatste deel van het boek, dat han-
delt over de z.g. „Spezialnahte" bij zowel
grote als kleine huisdieren. Hierin worden
hechtmethoden besproken van de linea alba,
na paramediaire laparotomie, bij herniae,
van de pens, de uterus en na enterotomie en
darmresectie.

Vooral aan de darrnanastomosen is meer aan-
dacht besteed dan in de eerste druk.
Geconcludeerd moet worden, dat de schrijver
er zeker in geslaagd is aan zijn beperkte
doelstelling te beantwoorden. Het boekje is
door de vele uitstekende afbeeldingen zeer
geschikt voor het onderwijs, maar ook voor
de dierenarts, die in korte tijd zijn kennis
over bestaande en doorgaans beproefde hecht-
technieken wil opfrissen.

A. W. Kersjes.

-ocr page 589-

VIROLOGISCH EN PATHOLOGISCH ONDERZOEK VAN BIG-
GEN MET BRAAKZIEKTE

Virological and pathological studies on pigs with vomiting and wasting disease
M. PENSAERT, J. DERIJCKE, P. CALLEBAUT, H. THOONEN en J. HOORENS1)
Uit het laboratorium voor Virologie en het laboratorium voor Pathologie der Huisdieren
Samenvatting

De isolatie van een virus, VW 572 genoemd, uit biggen met frekwent braken wordt beschre-
ven. Antigenisch verwantschap werd aangetoond met het 67N virusisolaat uit de USA en het
hemagglutinerend virus geïsoleerd uit gevallen van "vomiting and wasting disease" in Enge-
land. De onderzochte karakteristieken van het VW 572 isolaat zijn in overeenstemming met
deze van hogervernoemde virussen en met die van het hemagglutinerend encephalitisvirus uit
Canada, die ondergebracht zijn bij de coronavirusgroep.

Bij colostrumvrije biggen kon met dit virus het ziektebeeld, gekenmerkt door braken en weg-
kwijnen verkregen worden na een incubatieperiode van 6 en 4 dagen, respectievelijk bij oro-
nasale en intracerebrale inoculatie. Reïsolatie van het virus werd verkregen uit neusmucosa,
tonsillen, longen en centraal zenuwstelsel. Virusexcretie gebeurde langs neusvloeiing en niet
langs faeces.

Hemagglutinatieinhiberende en seroneutraliserende antistoffen waren aantoonbaar respectieve-
lijk vanaf 6 en 9 dagen na de oronasale inoculatie. Bij lijkschouwing waren vooral een uitge-
sproken maagdilatatie en pneumoniehaarden aanwezig. Histologische veranderingen waren ge-
kenmerkt door een non purulente encephalitis van grijze en witte stof. Met een hyperimmuun
serum was het mogelijk het ziektebeeld bij biggen te voorkomen zelfs bij toediening 2 dagen
na de inoculatie van het virus.

Summary

The isolation of a virus, designated VW 572, from piglets showing frequent vomiting is re-
ported. This virus showed an antigenic relationship with the virus (strain 67N) isolated in the
U.S.A. and with the haemagglutinating virus isolated from piglets with vomiting and wasting
disease in the United Kingdom. The characteristics of strain VW 572 were similar to those
of the above viruses and those of the haemagglutinating encephalomyelitis virus isolated in Ca-
nada, which were classified as coronaviruses.

This clinical picture marked by vomiting and wasting was induced in colostrum-free piglets
following an incubation period of six and four days on oronasal and intracerebral inoculation
respectively. The virus was recovered from the nasal mucosa, tonsils, lung and central nervous
system. The virus was excreted in the material discharged from the nose but not in the faeces.
Haemagglutination-inhibiting and serum-neutralizing antibodies were detectable within six and
nine days after oronasal inoculation respectively. Marked dilatation of the stomach and pneu-
monic lesions were outstanding features on post-mortem examination. Histological studies
revealed the presence of non-purulent encephalitis of the grey and white matter. Injection of
hyperimmune serum prevented the disease from occurring in piglets, even when it was ad-
ministered within two days after inoculation of the virus.

Inleiding jonger de leeftijd bij de besmetting hoe

hoger de morbiditeit en hoe vlugger het
Vanaf 1968 werd m verschillende Eu- ^e^loop van de ziekte: de mortaliteit
ropese landen een ziekte bij jonge big- ^^^ j^jj biggen gedurende

gen beschreven met als voornaamste ^^ levensweek. Een chronisch

symptomen: frekwent braken, verhes ^g^loop met geleidelijk wegkwijnen
van eetlust en vermagering (3, 6, 15). opgemerkt bij biggen besmet op de

Het aantal aangetaste tomen per bedrijf iggf^jj^ van 3 a 4 weken,
en het aantal zieke biggen per toom

varieerde van 20 tot 100 procent. Hoe In 1959 isoleerde Cartwright et al.

1  Prof. M. Pensaert, Ph.D. en Lic. P. Callebaut - Laboratorium voor Virologie; Dr. H.
Thoonen, Dr. J. Derijcke en Prof. J. Hoorens - Laboratorium voor Pathologie der Huis-
dieren, Fakulteit der Diergeneeskunde aan de Rijksuniversiteit te Gent, Casinoplein 24,
9000 Gent (België).

-ocr page 590-

(3) uit organen van aangetaste biggen
een virus met hemagglutinerende eigen-
schappen en het ziektebeeld werd „vomi-
ting and wasting disease" genoemd.
Na serologisch onderzoek bleek dit vi-
rus verwant aan het hemagglutinerend
encephalitis virus vroeger geïsoleerd uit
biggen met encephalitis in Canada (7).
Alhoewel het ziektebeeld beschreven in
Canada soms gekenmerkt was door
braken en geleidelijk wegkwijnen, toch
werden in het merendeel der uitbraken
duidelijke stoornissen van het centraal
zenuwstelsel zoals ataxie en paralyse op-
gemerkt (7).

In de U.S.A. werden geen uitbraken van
encephalitis door het hemagglutinerend
virus noch van vomiting and wasting
disease beschreven. Wel was Menge-
ling in staat een virus te isoleren uit
de neusholte van een mestvarken (11).
Antigenisch verwantschap van dit
Amerikaans isolaat met het Canadese
hemagglutinerend encephalitis virus werd
eveneens aangetoond. Het virus werd
ook pathogeen bevonden voor SPF
biggen waarin dan vooral braken en weg-
kwijnen voorkwam.

In België werden sinds 1968 geregeld
vooral gedurende het voorjaar verschil-
lende gevallen van „vomiting and wasting
disease" opgemerkt. De ziekte werd
„braakziekte" genoemd terwijl ze door
G
O t i n k ei ai (6) in Nederland de be-
naming „pylorus stenose" toegewezen
kreeg.

Een virus, geïsoleerd uit de tonsillen
van 2 zieke biggen van 14 dagen oud,
werd gekarakteriseerd en geïdentificeerd.
Verder werden met dit virus, dat wij
het VW 572 isolaat noemden, pathoge-
niteitsproeven ondernomen met colos-
trum-vrije biggen waarop dan ook patho-
logisch onderzoek werd verricht. Het is
de bedoeling van deze mededeling de
resultaten van deze studies met het VW
572 isolaat te beschrijven.

Materiaal en methoden
Celculturen, virusisolatie en virusstocks
Primaire biggenniercellen (PBN) werden ge-
bruikt voor virusisolatie, bereiding van virus-
stocks en seroneutralisatietesten. Een cellijn.

PK 15, werd gebruikt voor infektiviteits-
titraties bij de karakterisatie-experimenten.
De bereiding van celkulturen gebeurde vol-
gens standaard procedures (10) en het
groeimedium bestond uit Hanks zoutoplos-
sing verrijkt met 0,5% lactalbuminehydro-
lysaat en 10% kalfsserum. Het onderhouds-
medium bestond uit minimaal essentieel
Eagle\'s medium met 4% foetaal kalfsserum.
Voor de isolatie van het huidige VW 572 iso-
laat en voor verdere isolatieproeven bij ex-
perimenteel-geinoculeerde biggen werd uit-
gegaan van tonsillen, neusmucosa, speeksel-
klier, longen, kleine hersenen, grote herse-
nen, pons, maag, en darm. Hiervan werd een
20% suspensie bereid door homogenisatie
met fosfaat-gebufferde zoutoplossing (FGZ).
Dit homogenaat werd gecentrifugeerd aan
7,500 x g en de bovenstaande vloeistof werd
verzameld voor virusisolatie. Hiertoe werden
10 buisjes met monolagen van PBN geïnocu-
leerd elk met 0.1 ml van ieder staal. Deze
monolagen werden na 4 dagen onderzocht
voor de aanwezigheid van cytopathisch ef-
fekt en hemadsorptie werd beproefd met kip-
penerythrocyten. Bij een negatief resultaat
werden de cellen en het kuituurmedium 3x
snel gevroren en gedooid, gecentrifugeerd en
met bovenstaande vloeistof werd een volgen-
de blinde passage gemaakt.
Virusstocks werden bereid door inoculatie in
120 ml platte flessen met PBN cellen. Na 2
dagen werden de cellagen met hun medium
snel gevroren en gedooid, samengevoegd en
gecentrifugeerd.

De bovenstaande vloeistof werd gebruikt als
stock virus en bewaard aan —70°C. De in-
fektiviteitstiter van de bereide virusstocks va-
rieerde tussen lO-"\'." en 10»."
TCID50 (tissue
culture infectious doses) per 0.1 ml.

Karakterisatie experimenten

Hemadsorptie, hemaggluti-
natie en c y t o p a t h o 1 o g i e
Hemadsorberende eigenschappen van primai-
re biggenniercellen geïnfecteerd met het VW
572 isolaat werden nagegaan met rode bloed-
cellen van kippen, kalkoenen, ratten, muizen,
cavia\'s, konijnen, geiten, schapen en biggen
aan de temperaturen van 4°C, 22\'\'C en 37°
C. Voor hemadsorptietesten, bedoeld om de
aanwezigheid van virus in monolagen van
PBN cellen na te gaan, werd 0.2 ml van een
0.5% suspensie van kippenerythrocyten in
FGZ toegevoegd aan het kuituurmedium. Na
30 minuten aan 22°C werd het kuituurme-
dium verwijderd en werden de cellagen ge-
wassen met fysiologische zoutoplossing en

-ocr page 591-

onderzocht voor de aanwezigheid van hemad-
sorplie.

Voor liemagghitinatietesten werden aan 0.5
nil van iedere tweevoudige verdunning van
het virus, een zelfde hoeveelheid 0.25% sus-
pensie van kippenerythrocyten toegevoegd. De
aflezing gebeurde na 1 uur aan 22°C en als
eindpunt werd het omgekeerde van de hoog-
ste verdunning genomen die nog duidelijke
hemagglutinatie veroorzaakt.
Het cytopadsch effekt met het VW 572 iso-
laat in PBN cellen werd bestudeerd in cel-
kuituren vóór en na fixatie met Bouin\'s fi-
xatief en kleuring met hematoxyline en eo-
sine.

Nucleïnezuur type, etherge-
N\'oeligheid en zuurstabili-
t e i t

Voor het bepalen van het nucleïnezuurtype
van het VW 572 isolaat werd 5-iodo-2-deoxy-
uridine gebruikt volgens een vroeger be-
schreven methode (13). Als controlevirus-
sen werden I GE virus en het virus van Au-
jeszky respektievelijk als ribonucleïnezuurvirus
en desoxyribonucleïnezuur-virus gebruikt.
Voor de ethergevoeligheid werd dezelfde pro-
cedure gebruikt als vroeger beschreven (13).
De test werd uitgevoerd met 20% ether aan

De zuurstabiliteit werd getest aan pH 3 vol-
gens de methode beschreven door Rasmus-
sen (14).

Afmeting

De afmeting van het VW 572 isolaat werd
onderzocht door filtratie van virushoudende
kuituurmedium door Millipore filters met een
gemiddelde poriënwijdte van respektievelijk
450, 220, 100 en 50 nm. De filters werden
voorbehandeld met Earle\'s physiologische
zoutoplossing en serum zoals beschreven door
Ver et al (16). De virusinhoud van het fil-
traat werd bepaald door infektiviteitstitratie
en hemagglutinatie.

Studies bij experimenteel geïnoculeerde big-
gen

Symptomen en virologisch
onderzoek

De patho.geniteit van het VW 572 isolaat
werd getest op colostrumvrije biggen verkre-
gen na keizersnede en opgekweekt in
ge-
i.soleerde units van het Horsfall type (9).
Acht biggen werden terzelfdertijd oraal en
intranasaal geïnoculeerd met 10« \'\' TCIDso
virus op

de leeftijd van respectievelijk 5, 17
of 31 dagen. Vier biggen werden intracere-
braal geïnoculeerd met dezelfde hoeveelheid
virus op de leeftijd van 5 dagen. Vier big-
gen werden gehouden als controle. De big-
gen werden tweemaal daags onderzocht op
de aanwezigheid van klinische symptomen.
Geïnoculeerde biggen werden afgeslacht op 4,
6, 9, 18 of 24 dagen na de inoculatie en
verschillende organen werden verzameld voor
virusisolatie zoals hoger beschreven. Indien
geen virus kon worden aangetoond door cyto-
patisch effekt of hemadsorptie werd het staal
negatief verklaard na 3 wekelijkse seriepas-
sages.

De virusexcretie werd gevolgd bij 2 biggen
die oraal en nasaal geïnoculeerd waren op de
leeftijd van 17 dagen. Hiertoe werden dage-
lijks neus-, keel- en rectale swabs verza-
meld tot 15 dagen na de inoculatie. Deze
werden ondergedompeld in fysiologische zout-
oplossing, behandeld met antibiotica en on-
derzocht op aanwezigheid van het VW 572
isolaat.

Pathologisch onderzoek

Twaalf biggen werden onderzocht, hiervan wa-
ren er zeven biggen die oro-nasaal, en vier
die intracerebraal geïnfekteerd waren. Eén
big was een niet geïnfekteerd controledier.
Voor het histopathologisch hersenonderzoek
werd gewerkt met de éne helft van deze
hersenen, daar de andere helft moest die-
nen voor virologisch onderzoek. Zenuwweef-
sel en andere orgaandelen (maagwand, lon-
gen) werden in 10% neutrale formoloplossing
gefixeerd. De toegepaste histologische kleu-
ringen waren: hematoxyline-eosine, von Gie-
sen, Scharlach en meer speciaal voor het ze-
nuwweefsel: Nisslkleuring, Papamildades,
cresyl-violet en luxolfastblue. Van iedere big
werden volgende delen van het CZS onder-
zocht: bulbus olfactorius, corpus callosimi,
chiasma opticum, de motorische cortex van
de grote hersenen t.h.v. de sulcus transver-
sus, cerebellum, pons, medulla oblongata,
cervicaal ruggemerg, thoracale en lumbale
intumescentie van het ruggemerg en spinale
ganglia ter hoogte van het thoracale rugge-
merg.

Serologische studies

Van de experimenteel geïnfecteerde biggen
werden gepaarde sera verzameld, het eerste
vóór de inoculatie en het tweede bij het af-
slachten. Ze werden geïnaktiveerd aan 56 °C
gedurende 30 minuten vooraleer de aan-
wezigheid van andstoffen tegen het VW 572
isolaat op te sporen door de hemagglutina-
tie-inhibitietest (Hl) en de seroneutralisatie-
test (SN).

-ocr page 592-

Van Dr. W. L. Mengeling, United Sta-
tes Department of Agriculture, Ames, Iowa
werden sera verkregen tegen het N67 iso-
laat (11) en van Miss Sheila Cart-
wright, Central Veterinary Laboratory,
Weybridge England werd een antiserum ver-
kregen tegenover het Engelse VW isolaat.
De sera werden gebruikt voor identifikatie
van het VW 572 isolaat met behulp van de
hemagglutinatie-inhibitietest en de seroneu-
tralisatietest.

Voor de hemagglutinatie-inhibitietest (HI)
werden tweevoudige verdunningen van het
serum gemaakt in FGZ en gemengd met een-
zelfde volume virus dat 4 hemagglutineren-
de eenheden bevatte. Na 1 uur werd 0.25 ml
van een 0.5% suspensie van kippenerythro-
cyten toegevoegd en de aflezing gebeurde
30 minuten later. Als Hl-titer werd het om-
gekeerde van de hoogste serumverdunning
genomen die nog in staat was volledige in-
hibitie van de hemagglutinatie te bewerken.
Voor de seroneutralisatietesten (SN) werden
tweevoudige verdunningen van het serum in
FGZ gemengd met eenzelfde volume virus dat
100 TCIDso per 0.1 ml bevatte. Na 1 uur
aan 22°C werd 0.2 ml van het mengsel ge-
inoculeerd in buisjes met PBN cellen. De
aflezing gebeurde na 7 dagen en was geba-
seerd op het al of niet aanwezig zijn van
cytopatisch effekt of van hemadsorberend
vermogen in de cellaag. Het omgekeerde van
de hoogste serumverdunning die in staat was
het virus volledig te neutraliseren werd als
eindpunt genomen.

Serumprophylaxie
Bij zes colostrumvrije biggen werd beproefd
de experimentele ziekte te voorkomen door
toediening van een immuun serum. Het serum
werd intramusculair toegediend in een vo-
lume van 5 ml telkens aan twee biggen 2
dagen vóór, of dezelfde dag, ofwel 2 dagen
na oronasale inoculatie met 10".\'\' TCIDno van
het VW 572 isolaat.

Deze inoculatie gebeurde op de leeftijd van
5 dagen. Het serum had een Hl-titer van
1024 en een SN-titer van 1280 en werd be-
reid door hyperimmunisatie van een mest-
varken.

Resultaten

Karakteristieken van het VW 572 isolaat

Cytopathologie, hemagglu-
tinatie en hemadsOrp t i e
Het virusisolaat, VW 572, werd verkre-
gen uit de tonsillen van 2 biggen van
2 weken leeftijd die afkomstig waren uit
een bedrijf waar een uitbraak van vo-
miting and wasting aanwezig was.
Cytopathisch effekt werd verkregen met
het VW 572 isolaat na 3 seriepassages
in PBN cellen. Het was gekenmerkt door
afronding en degeneratie van groepjes
van cellen die nadien van de glaswand
loskwamen. Tot 50% van de monolaag
was aangetast 2 dagen na de inoculatie.
Nadien werd de monolaag praktisch
volledig hersteld. Het cytopatisch ef-
fekt was dus van voorbijgaande aard.
Bij kleuring van de monolaag werden
talrijke syncytia teruggevonden zelfs
in monolagen die zonder kleuring wei-
nig aangetast bleken. Het aantal ker-
nen in de syncytia varieerde van 10 tot
60.

Hemagglutinatie met het VW 572 iso-
laat werd verkregen met rode bloed-
cellen van kippen, muizen, ratten aan
de 3 gebruikte temperaturen maar niet
met de erythrocyten van de andere dier-
soorten. Rode bloedcellen van kalkoe-
nen werden geagglutineerd door het virus
enkel aan 4° C.

Hemadsorptie in geïnfekteerde monola-
gen van PBN cellen werd verkregen met
erythrocyten van dezelfde diersoorten.
Voor hemagglutinatie- en hemadsorp-
tietesten gedurende verdere karakteri-
satie experimenten werden kippenery-
throcyten gebruikt omdat ze het gemak-
kelijkst te verkrijgen waren.

Afmeting, nucleïnezuurty-
pe, ether- en zuurgevoelig-
h e i d

De filtratie van het stock virus door
filters met poriëndiameter van 450 en
220 nm gaf geen verlies aan infektivi-
teits- of hemagglutinatietiter. Bij fil-
tratie door filter met poriënwijdte van
100 nm was de hemagglutinerende ak-
tiviteit van het virus volledig verloren
en was de infektiviteitstiter éénmaal
volledig verdwenen en in 2 andere proe-
ven gedaald met 3.7 tot 4.7 log^o (min-
stens 99.99% reduktie). Geen virus kon
teruggevonden worden in filtraat na
filtratie door filters met poriënwijdte van
50 nm.

-ocr page 593-

lododeoxyuridine had geen inhiberend
effekt op de produktie van het VW 572
isolaat in PBN cellen. De produktie van
infectieus TGE virus, een gekend ribo-
nucleinezuur-virus werd eveneens niet
geremd terwijl de produktie van infec-
tieus virus van Aujeszky als gekend
deoxyribonucleïnezuur-virus, 99 tot 99.9
% (2 tot 3 logio TCIDgo) lager was in
de behandelde dan in niet behandelde
celkulturen.

De infektiviteit van het VW 572 isolaat
werd volledig vernield door behande-
ling met ether terwijl het hemaggluti-
nerend vermogen erg gereduceerd werd.
Het houden van het virusisolaat aan pH
3 gedurende 24 uur gaf een reduktie in
infektiviteitstiter van 2 a 3 log^o
TCID50.

Identifikatie van het VW 572 isolaat

Antigenetische verwantschap van het
huidig VW 572 isolaat met het hemag-
glutinerend encephalitis virus van Men-
geling (USA) en het Engelse isolaat van
vomiting and wasting disease kon aan-
getoond worden met behulp van de Hl-
test en de SN-test. De antistoffentiter
van de gekende positieve sera tegenover
het VW 572 isolaat worden weergege-
ven in tabel 1.
Experimentele biggen
Klinische ziekte
Biggen die oronasaal geïnoculeerd wer-
den, waren ziek na een incubatieperiode
van 5 tot 6 dagen. De ziekte begon met
het plots optreden van erge depressie en
frekwent braken vooral na opname van
melk. De eetlust was sterk vermin-
derd. Het braken gebeurde minder fre-
kwent vanaf 2 tot 3 dagen na het ont-
staan van de symptomen maar bleef
toch aanhouden. Het verloop van de
ziekte varieerde naar gelang de leeftijd.
Biggen die geïnoculeerd waren op 5
dagen leeftijd werden na een klinische
ziekte van 3 ä 4 dagen zeer zwak en
moribund. Biggen die geïnoculeerd wer-
den op de leeftijd van 17 dagen ver-
toonden dezelfde klinische symptomen,
maar hierbij was een chronisch verloop.
De dieren werden mager, groeiden prak-
tisch niet en kregen een sterk opgezet-
te buik. Slechts 1 van de 2 biggen geïn-
oculeerd op de leeftijd van 1 maand werd
ziek. Alle controlebiggen bleven gezond.
De 4 biggen die intracerebraal geïn-
oculeerd werden vertoonden klinische
symptomen na een incubatieperiode van
4 dagen. De symptomen waren dezelf-
de als deze verkregen na oronasale ino-
culatie van de biggen op 5 dagen leef-
tijd. Geen duidelijke aandoeningen van
het centraal zenuwstelsel zoals ataxie,
incoördinatie of paralyse konden opge-
merkt worden. Wel kon bij één dier een
lichte tremor worden gezien.

Virusexcretie en virusiso-
latie uit organen

De resultaten van de virusexcretie bij
oronasaal geïnoculeerde biggen worden

Tabel 1. Kruisneutralisatie en hemagglutinatie - inhibitie met gekende sera tegenover het

VW 572 isolaat.

Hl -

titer

SN

- titer

Antiserum tegen

virusisolaat

Preserum

Postserum

Preserum

Postserum

N 67 (Mengeling)

staal 1

<: 5

640

< 5

240

staal 2

<r 5

640

< 5

160

staal 3

NV

640

NV

480

VWD (Cartwright)

NV

4096

NV

5120

! NV = niet verkregen

-ocr page 594-

<N

JQ

(d

tP

S

-H

UI

m

01

rH

ld

4-1

O

»H

(U

«

Cn

■H

m

O

•a

<M
■O

li.

01
•H

m

I I ...........

ja
ns

s
01
H
0)

0)
«

tP
■H

m

I I I I I lOl 1

I I I I I lOI I

<N

tn

•H

m

<0

>

01

01

3

»H

(1)

2

tn

■H

m

T3
3
O

■O

.O

I I I I

ü
s

M .Sf

.a u
z.
O

10
c

c

<u

tP
(O
Q

4J
(O
fH

a
ü
O

c

OiHcgro^mu3r-co<J\\Of-»rMm

O
2

weergegeven in tabel 2. Uit keelswabs
werd virus geïsoleerd vanaf de le dag
tot en met de 6e dag na de inoculatie
terwijl neusswabs positief waren voor
virus vanaf de 2e tot en met de 8e dag
na de inoculatie. In rectale swabs kon
geen virus worden aangetoond.

Uit afgeslachte biggen die oronasaal ge-
inoculeerd waren kon virus geïsoleerd
worden uit neusmucosa, tonsillen, long
en pons terwijl de andere organen ne-
gatief bleven. Virusisolatie was slechts
mogelijk bij biggen die afgeslacht wa-
ren 6 dagen na de inoculatie en niet
bij dieren die werden afgeslacht 9 da-
gen en later na het inoculeren. Uit big-
gen die intracerebraal waren geïnocu-
leerd en werden afgeslacht 4 ä 6 dagen
nadien kon virus worden geïsoleerd uit
dezelfde organen en ook uit de kleine
en grote hersenen.

-ocr page 595-

Tabel 3. Serologische reacties en anatomopathologische veranderingen na oronasale en intracerebrale inoculatie met het VW 572 isolaat.

Big
nr.

Leeftijd bij
de inocula-
tie (dagen)

Afgeslacht na

inoculatie

(dagen)

Inocula-
tieweg

Serologie bij
postsera

Hl titer (2)

afslachten
(1)

SN titer (2)

Pathologische verandering

Maagdi- Pneumo- N.P.E.
latatie nie (4)

1

5

6

oronasaal

4

< 5

-

2

5

6

It

4

< 5

-

-

3

5

9

II

256

320

-

4

5

9

n

128

80

5

17

24

M

128

80

6

17

24

"

256

80

7

31

18

256

160

-

8

Control

-

-

< 2

< 5

-

9

Control

-

-

< 2

< 5

N0(3)

NO

NO

10

5

4

intracerebr.

NO

NO

11

5

4

II

NO

NO

12

5

6

II

8

NO

13

5

6

II

32

NO

(1) De titers van de presera verzameld vóór de inoculatie waren < 2 voor de Hl test en < 5 voor de SN test.

(2) De Hl titer wordt uitgedrukt als de hoogste serum verdunning die nog in staat is hemagglutinatie met 4 HA eenheden VW 572 te remmen.
De SN titer wordt uitgedrukt als de hoogste serum verdunning die nog in staat is 100
TCID50 VW 572 te neutraliseren.

(3) NO = niet onderzocht.

(4) Histologisch waarneembaar: non purulente encephalitis.

01

O)
03

-ocr page 596-

Serologie

De hemagglutinatieinhibitie (HI) en se-
roneutralisatie (SN) titers van de post-
sera van de biggen, verzameld bij het
afslachten worden weergegeven in tabel
3. Hl-antistoffen tegen het VW 572 iso-
laat waren reeds 6 dagen na de inocu-
latie aantoonbaar. SN-antistoffen kon-
den voor het eerst worden aangetoond
bij biggen die afgeslacht werden 9 da-
gen na de inoculatie. Alle presera wa-
ren negatief voor Hl- (< 2) en SN-
(< 5) antistoffen.

Anatomopathologie
Moribunde dieren werden bijna besten-
dig geobserveerd en in de terminale fa-
se afgemaakt om postmortale verande-
ringen te voorkomen. Naast een matige
dehydratatie bij de biggen die veel ge-
braakt hadden en een vermagering bij
de chronisch verlopende gevallen wer-
den twee belangrijke macroscopische
afwijkingen vastgesteld: pneumonie en
maagdilatatie. Bij zes proefdieren was
de maag uitgezet (tabel 3). Dit was het
geval bij twee intracerebraal geïnfec-
teerde biggen die 4 dagen na de ino-
culatie werden gelijkschouwd.
De vier andere biggen waren oronasaal
geïnfecteerd en werden 9 ä 24 dagen post
inoculationem onderzocht. Bij dieren die
lang de infectie overleefden was de maag
monstreus uitgezet (fig. 1).
De inhoud van gedilateerde magen was
abnormaal: er was maar weinig melk-
stolsel aanwezig, wel veel slijmerig
klaar vocht met variabele hoeveelheden
bijmenging van gal.

Bij 7 biggen waren letsels van pneumo-
nie aanwezig. Enkele donkerrode ver-
harde lobuli bevonden zich verspreid
over de apicale en cardiale kwabben. De
longletsels waren vooral uitgebreid bij
de proefdieren 1 en 4. Op te merken
valt dat pneumonische letsels ook bij
het onderzochte controledier aanwe-
zig waren.

Histopathologisch onderzoek van het
C.Z.S., afgelezen op de diverse lokalisa-
ties hoger vermeld, gaf een uitgespro-
ken non-purulente encephalitis. Zowel
de witte als de grijze delen vertoonden
deze onstekingshaarden. Het is niet dui-
delijk dat bepaalde zones van het C.Z.S.
meer in het ontstekingsproces betrokken
zijn dan andere.

De focale ontstekingen waren geken-
merkt door haardjes van gliaproliferatie
enerzijds en non-purulente vasculitis an-
derzijds (fig. 2).

De non-purulente vascilitis was geken-
merkt door woekering van de endotheel-
cellen van de kleine vaatjes en een ma-
tige perivasculaire rondcelleninfiltratie.
Met de gebruikte methodes konden geen
inclusies worden aangetoond.
De histologische letsels van encephali-
tis zijn het meest uitgesproken wanneer
de dieren onderzocht werden op 5 tot
10 dagen post infectionem, op voor-
waarde dat de inoculatie op jonge leef-
tijd gebeurt, nl. rond 5 dagen ouderdom.
De spinale ganglia, evenals de ganglia
van de plexus myentericus van de maag
vertoonden geen ontstekingsreacties.
De microscopische letsels van de aange-
taste longdelen vertonen het beeld van
een interstitiële pneumonie. In het cen-
trale deel van de ontstekingshaard zijn
de alveolen gecollabeerd of gevuld met
een celloos eosinofiel exsudaat. Het
alveolair dekepitheel is op enkele plaat-
sen meer cubisch. In het interstitium is
het aantal histiocyten, lymfocyten en
fibroblasten toegenomen. Er waren geen
perivasculaire of peribronchiale accumu-
laties van lymfocyten waar te nemen.
Aan de periferie van de ontstekings-
haarden werd een matig alveolair em-
physeem vastgesteld.

Serumpro hylaxie
Geen enkele van de biggen waaraan se-
rum werd toegediend 2 dagen vóór,
terzelfdertijd of 2 dagen na inoculatie
met het VW 572 isolaat vertoonde enige
ziektetekens gedurende de observatie-
periode van 2 maanden.

Bespreking

Het bestudeerde VW 572 isolaat werd
verkregen uit de tonsillen van biggen
die afkomstig waren uit een bedrijf waar
verschillende tomen frekwent braakten.
Deze aandoening, waarvan het virale

-ocr page 597-

karakter reeds bewezen werd (3, 7),
kreeg de benaming „haemagglutinating
encephalitis" in Canada, „vomiting and
wasting" in Engeland, „pylorus stenose"
in Nederland en wordt in België dik-
wijls als „braakziekte" aangeduid. Hier-
van doen zich jaarlijks meerdere geval-
len voor.

Het VW 572 isolaat bezit fysicoche-
mische eigenschappen die overeenstem-
men met deze beschreven voor het Cana-
dese (7, 8), het Engelse (3, 4) en het

-ocr page 598-

Amerikaanse (11, 12) isolaat. Het vi-
rus bevat ribonucleïnezuur, is ether ge-
voelig, heeft een afmeting van onge-
veer 100 nm, is relatief zuurlabiel en
vertoont hernadsorberende en hemag-
glutinerende eigenschappen met rode
bloedcellen van kippen, muizen en rat-
ten. Het vermeerdert goed in primaire
biggenniercellen waarin de vorming van
reuzecellen verkregen wordt.
Deze eigenschappen zijn in overeenstem-
ming met vroegere studies waarbij het
virus werd ondergebracht bij de coro-
navirusgroep. Door serologie kon worden
aangetoond dat het VW 572 isolaat
verwant of mogelijk gelijkaardig is aan
het Engelse isolaat en aan het 67N iso-
laat dat werd bestudeerd in de U.S.A.
Met het huidige isolaat konden in alge-
mene regel geen ziektesymptomen wor-
den verkregen in conventioneel-opgefok-
te biggen. In biggen die colostrumvrij
werden opgekweekt kon daarentegen het
typische ziektebeeld worden opgewekt
zoals het in de praktijk regelmatig wordt
ontmoet.

Vermits gecombineerde orale en nasa-
le inoculatie ontstaan gaf tot het typisch
braken en wegkwijnen mag worden aan-
genomen dat dit de natuurlijke toegangs-
weg is van het virus. De invloed van de
leeftijd op het resultaat van de infectie
was duidelijk vooral met betrekking tot
het ziekteverloop. Biggen die werden ge-
inoculeerd op de leeftijd van 5 dagen
gingen zeer snel achteruit en waren mo-
ribund na een ziekte van 3 tot 4 dagen.
In oudere dieren daarentegen was het
ziekteverloop meer chronisch en geken-
merkt door geleidelijke vermagering en
het ontstaan \\an een opgezette buik.
Vermits het virus kon worden geïso-
leerd uit neus- en keelswabs mag wor-
den aanvaard dat virusexcretie door
geïnfecteerde biggen gebeurt langs neus-
sekreten. Opvallend was dat deze virus-
e.xcretie niet langer dan 8 dagen na de
inoculatie kon worden aangetoond. Dit
werd door andere onderzoekers ook vast-
gesteld (4, 5).

Aangezien de incubatieperiode van de
ziekte ongeveer 6 dagen duurt, kon het
virus dus slechts 2 dagen na het ver-
schijnen van de ziektesymptomen ge-
ïsoleerd worden. Dit werd verder be-
vestigd door virusisolatie uit organen
van besmette biggen die op verschillen-
de tijdstippen werden afgeslacht en
waarbij het virus niet meer aantoonbaar
was op de 9e dag na de inoculatie. In
deze kortstondige virusexcretie ligt
waarschijnlijk de oorzaak voor het ne-
gatief uitvallen van virusisolatie bij ve-
le biggen die uit de praktijk ingestuurd
worden voor diagnose meestal nadat ze
reeds meerdere dagen ziek zijn.
Een serologische diagnose kan gemaakt
worden door het aantonen van de he-
magglutinatie-inhiberende antistoffen die
reeds op 6 dagen na de inoculatie aan-
toonbaar werden en 14 dagen later
maximale waarden bereikten. Om ver-
warring door aanwezigheid van mater-
nale antistoffen bij biggen uit te scha-
kelen en zodoende een verkeerde inter-
pretatie van het serologisch onderzoek
te vermijden, zijn, voor de serologische
diagnose, gepaarde sera gewenst.

Het eerste bloedstaal wordt verzameld
bij het begin van de symptomen en
wordt opgevolgd door een tweede serum-
staal 8 dagen later om zodoende een dui-
delijke stijging van de antistoffentiter te
kunnen waarnemen. Vermits de ziekte
niet akuut verloopt in oudere biggen is
het nemen van gepaarde sera voor de
serologische diagnose bij deze dieren
mogelijk.

Het virus kan geïsoleerd worden uit
neusnuicosa, tonsillen, longen en uit de
pons. Dit toont aan dat het virus neuro-
trope eigenschappen bezit en kan erop
wijzen dat het ziektebeeld, dat vooral
gekenmerkt is door aandoeningen van
het spijsverteringsstelsel, centraal ge-
ïnduceerd wordt. De mogelijkheid om
het typische ziektebeeld op te wekken
na een kortere incubatieperiode door in-
tracerebrale inoculatie kan eveneens wij-
zen op een centraal geïnduceerd ziekte-
beeld. De non purulente encephalitis die
opgemerkt werd bij het pathologisch
onderzoek wijst ook in die richting. Der-
gelijke letsels werden reeds vroeger be-
schreven (2).

Het non purulente karkater wijst op de

-ocr page 599-

virale natuur van de aandoening. Een gen waaronder nochtans ook het con-

ineer uitgebreid histopathologisch on- troledier. Daarom konden in de huidige

derzoek over de lokalisatie en de aard experimenten deze longletsels niet dui-

van de letsels aan gang. Het zal delijk geassocieerd worden met de in-

moeten uitwijzen of er bepaalde speci- fectie door het VW 572 isolaat.

fieke of pathognomonische karakteristie- De mogelijkheid om met hyperimmuun

ken aanwezig zijn om deze infectie histo- serum de experimentele ziekte te voor-

pathologisch\\\'an andere virusencephali- komen zelfs bij toediening 2 dagen na

tiden te onderscheiden. Verder blijft het de inoculatie van het virus kan prac-

een open vraag welk het anatomopa- tische betekenis hebben op bedrijven

thologisch substraat is van de uitge- waar verschillende tomen geboren wor-

sproken maagdilatatie. den na het begin van een uitbraak.

.-\\lhoewel het VW 572 isolaat, geïso- Hierbij kan het aangewezen zijn biggen

leerd werd uit longen konden geen kli- die geboren worden gedurende 3 we-

nische ademhalingsstoornissen opgemerkt ken die volgen op het begin van de uit-

worden bij de experimenteel geïnocu- braak systematisch serum toe te dienen

leerde biggen. Nochtans waren haarden bij de geboorte. Een soortgelijke preven-

\\an interstitiële pneumonie aanwezig bij tieve serotherapie wordt regelmatig toe-

meer dan de helft der onderzochte big- gepast tegen de ziekte van Aujeszky (1).

LITERATUUR

1. .A k k e r ni a n s, J. P. W. M.: Serum prophylaxis in Aujeszky\'s disease in pigs. Tijdschr.
Diergeneesk.,
3, 12, (1970).

2. .Alexander, T. J. L., Richards, E. P. C., Roe, C. K.: An encephalomyelitis of
suckling pigs in Ontario.
Can. J. Comp. Med., 23, 316, (1959).

3. Cart Wright, Sheila, F., Lucas, M., C a v i 11, J. P., Gush, A. F., Bland-
ford, T. B.: Vomiting and wasting disease of piglets.
Vet. Rec., 84, 175, (1969).

4. Cart Wright, Sheila F., Lucas, M.: Vomiting and wasting disease in piglets.
Vet. Rec., 86, 278, (1970).

5. Cut lip, R. C., Mengeling, W. L.: Lesions induced by hemagglutinating ence-
phalomyelitis virus strain\'67N in pigs.
Am. J. Vet. Res., 33, 2003, (1972).

6. G o t i n k, W. M., L a m b e r s, G. M., S o e s t, H. v a n, U 1 s e n, F. W. van: Vomiting
and wasting disease in piglets.
Vet. Rec., 84, 445, (1969).

7. G r e i g, .A. S., M i t c h e 11, D., G o r n e r, .A. H., B a n n i s t e r, G. L., Mead s, E. B.,
.Julian, R. J.: A hemagglutinating virus producing encephalomyelitis in baby pigs.
Can. ]. Comp. Med. 26, 49, (1962).

8. Greig, A. S., G i r a r d. A.: Encephalomyelitis of swine caused by a hemagglutinating
virus, il. Virological studies.
Res. Vet. Sci., 4, 511, (1963).

9. H a e 11 e r m a n, E. O.: Practical isolation equipment for baby pigs. Am. J. Vet. Res.,
17, 129, (1956).

10. Len nette, E. H., Schmidt, Nathalie J.: Diagnostic Procedures for viral and
rickettsial diseases. .American Public Health .Association, 4th Ed., chap. 3, (1969).

11. Mengeling, W. L., B o o t h e, A. D., Ritchie, A. E.: Characteristics of a corona-
virus (strain 67N) of pigs.
Am. J. Vet. Res., 32, 297, (1972).

12. Mengeling, W. L., Cor i a, M. F.: Buoyant density of hemagglutinating encephalo-
myelitis virus of swine: comparison with avian infectious bronchitis virus.
Am. J. Vet.

Re^., 33, 1359, (1972).

13. Pensaert, M. B., B u r n s t e i n, T, H a e 1 t e r m a n, E. O.: Cell culture adapted
SH strain of transmissible gastroenteritis virus of pigs:
in vivo and in vitro studies. Am.
J. Vet. Res.,
31, 771, (1970).

14. Rasmussen, P. G.: A study of enterovirus strains in Danish pigs. Nord. Vet. Med.,
21, 177, (1969).

15. Sehl ens tedt, D., Barnikol, H., P 1 o n a i t, H.: Erbrechen und Kümmern bei
Saugferkeln.
Dtsch. Tierarzt.. Wschr., 76, 681, (1969).

16. Ver, B. A., M e 1 n i c k, J. L., Wallis, C.: Efficient filtration and sizing of viruses
with membrane filters, ƒ.
Virol., 2, 21, (1968).

-ocr page 600-

EEN INTRACRANIALE TUMOR GELOCALISEERD IN DE
NERVUS TRIGEMINUS BIJ EEN HOND

An intracranial tumour localized in the trigeminal nerve of a dog

E. GRUIJS1) en G. H. WENTINK**)
Samenvatting

Bij een 11-jarige poedelteef met rechtszijdige atrofie van de kauwmusculatuur, scheve kop-
houding naar de rechterzijde en ontbreken van de consensuele pupil reflex van het linker naar
het rechter oog werd een intracraniaal polymorfcellig sarcoom aangetroffen in de rechter ner-
vus trigeminus. Extra duraal doorgroeide de tumor de Ille kopzenuw.

Summary

An intracranial polymorphocellular sarcoma was found to be present in the right trigeminal
nerve of an eleven-year-old poodle bitch with homolateral atrophy of the muscles of mastica-
tion. The head was rotated clockwise about the long axis. The consensual light reflex from the
left to the right eye was absent.

The tumour was clearly delimitated from the brain but the third cranial nerve was infil-
trated extradurally.

The tumour consisted of large round cells, elongated cells and polynuclear giant cells. Small
whorls frequently appeared.

Palisade formation was absent. A few degenerated cells were observed. I\'he tumour cells were
surrounded by reticular and collagenous fibres.

Myelinated nerve fibres and, in some areas, ganglion cells were observed throughout the tu-
mour, representing remnants of the fifth cranial nerve and the gasserian ganglion.
The tumour bore a resemblance to polymorphocellular sarcoma of the brain, neurofibroma
and meningioma. However, it was not possible definitiely to classify this tumour.

Inleiding de kop oni de lengteas naar rechts ge-

Intracraniale tumoren van perifere ze- draaid. De musculus masseter en de

nuwen worden bij mens en dier zelden musculus temporalis aan de rechter

gezien. Bij de huisdieren zijn enkele ge- kant waren sterk geatrofieerd. Dc pas-

vallen bekend bij rund, paard en hond. sieve bewegingen van de kaken waren

Meestal bevinden deze zich in de 5e of volledig mogelijk en niet pijnlijk. Palpa-

8e kopzenuw (4). tie en percu.ssie van de schedel waren

Bij een hond met duidelijke eenzijdige "\'et afwijkend. Beide ogen werden goed

atrofie van de kauwmusculatuur werd in- opengehouden. De pupilreflex van het

tracraniaal een tumor in de nervus tri- rechter oog en de consensuele pupilre-

geminus aangetroffen. flex van het linker naar het rechter oog

waren afwezig. Van de overige kopze-

Klinisch onderzoek nuwen werden geen uitvalsverschijnse-

Een 11-jarige poedelteef had in 14 da- opgemerkt. De oprichtreacties van

gen een scheve kophouding naar rechts waren ongecoördineerd. Na

gekregen. Deze afwijking verergerde oprichten x^anuit zijligging viel de

snel. De hond had weinig aandacht "P heterolaterale zijde. De ove-

voor de omgeving. De eetlust was mini- "Se oppervlakkige-, pees-, en lichaams-

jnaal. houdingsreflexen waren normaal.

Bij aankomst in de kliniek was de condi- Wegens het ontbreken van de pupilre-

tie van het dier redelijk. flex van het rechter oog, en de sterke

Het routine klinisch onderzoek leverde atrofie van de kauwspieren rechts werd

naast de genoemde afwijking geen ab- aan een proces ter hoogte van de 3e en

normale bevindingen op. De hond hield 5e kopzenuw gedacht. De ongecoördi-

1  Drs. E. Gruijs; Veterinair Pathologisch Instituut, Biltstraat 166, Utrecht.

-ocr page 601-

neeirde oprichtreacties deden vermoe-
dem, dat het vestibulaire systeem mee
bet:rokken zou kunnen zijn in het proces.
In verband met de sombere prognose
weird de eigenaar euthanasie geadvi-
see:rd.

Paithologisch onderzoek

Nai afpraepareren van de kophuid was
de atrofie van de kauwspieren duidelijk
waiarneembaar. Vooral boven op de kop
wais de rechts-zijdige atrofie van de
muisculus temporalis goed te zien (foto

n.

Hisstologisch bleek de diameter van de
spiiervezels te varieren, waarbij dunnere
vez^els kern-rijk waren.

Bij het openen van de schedel en uitne-
men van de hersenen bleek er aan de
rechter zijde een tumor te zijn ter plaat-
se van de nervus trigeminus. De tumor
bevond zich deels binnen deels buiten de
dura. De tumor strekte zich buiten de
dura naar voren tot het chiasma opti-
cum uit. Hierbij werd het extraduraal
verlopende deel van de II Ie kopzenuw
in de tumor opgenomen (foto 2).
Microscopisch bleek de tumor goed af-
gegrensd te zijn van het hersenweefsel.
Wel was een duidelijke indeuking hierin
aanwezig (foto 3).

De tumor was opgebouwd uit ronde tot
ovale cellen met grote blazige kernen,
en spoelvormige cellen met kleinere
kernen. Plaatselijk waren meerkernige
reuscellen aanwezig, die soms verval
vertoonden (foto 4). Er waren matig
veel mitosen. Dikwijls werden kleine
„whorls" gevormd door de spoelvormi-
ge cellen; een grote ronde cel bevond
zich dan soms centraal (foto 5). Tussen
de tumorcellen waren rijkelijk reticuline
en ook collagene vezels aanwezig (foto
5 en 6). Verspreid in de gehele tumor
bevonden zich praeëxistente en van een
myeline schede voorziene zenuwvezels
en plaatselijk ook ganglion cellen
(ganglion semilunare gasseri).
In een dwars-coupe direct caudaal van
de tumor vertoonde het gecomprimeerde
verlengde merg een losmazig gebied
met een toename van microgliacellen en
cytoplasinarijke astrocyten. Bovendien
werd vaatactiviteit waargenomen. Dit
gebied bevond zich tu.ssen de 4e ventri-
kel, dc descendcrende wortel van de
nervus facialis en de flocculus.

Discussie

Het histologisch beeld van de kauw-
musculatuur komt overeen met het beeld
van denervatie atrofie. De kernrijkheid
in de dunnere spiervezels is grotendeels
een gevolg van het verdwijnen van
sarcoplasma, waardoor de kernen dich-
ter bij elkaar komen te liggen (2).
Door de localisatie van de tumor in de
rechter nervus trigeminus en de door-
groeiing van de Ille kopzenuw, zijn de
atrofie van de kauwspieren en het ont-

-ocr page 602-

Foto 2. Hersenen van ventraal gezien. De tumor strekt zich van de N. trigeminus tot het

chiasma opticum uit.

Fig. 3. Transverse section at the level of the pons. The tumour is clearly delimitated from
the brain. Note the distortion of the affected side.

Foto 3. Dwarsdoorsnede t.h.v. pons. De tumor is goed afgegrensd van het hersenweefsel. Let
op de vervorming van de normale structuur.

-ocr page 603-

/•ifi. 4. H.E. staining x 300. Histological features marked by round to oval cells with large
nuclei, spindle-shaped cells with smaller nuclei, and polynucleated giant cells, occasionally

degenerated (arrow).

^.^kT^-Ui y i. V • ,

Foto 4. H & E kleuring 300x. Histologisch beeld met rond tot ovale cellen met grote blazige
kernen, spoelvormige cellen met kleinere kernen en meerkernige reuscellen, die soms vervals-
verschijnselen vertonen (pijl).

-ocr page 604-

breken van de pupilreflex goed te ver-
klaren. Door druk van de tumor op het
verlengde merg kan de functie van het
vestibulaire apparaat belenunerd zijn.

De gevonden ontstekingsveranderingen
in het verlengde merg direct caudaal
van de tumor geven een aanwijzing in
deze richting.

Moeilijker is het dc gevonden tumor te
classificeren.

De vorming van reticuline en collagene
vezels wijst op mesenchymaal weefsel.
Het wisselend celbeeld met spoelvormi-
ge cellen, grote ronde tot ovale cellen,
reuscellen en het celverval wijzen sa-
men met groei in IIIe kopzenuw op ma-
hgniteit. Op grond van dit histologisch
beeld heeft de tumor kenmerken van het
polymorphcellig sarcoom, zoals bekend
in hersenen en ruggemerg van hond en
rund (4). Hierbij werden echter geen
whorls gezien. Deze sarcomen zouden
primair zijn en zich onafhankelijk van
de meningen ontwikkelen (4).

De localisatie in de nervus trigeminus
doet hier mogelijk een relatie met het
neurofibroom vermoeden. Bij de hond
zijn enkele gevallen van een intracra-
niaal neurofibroom van de nervus tri-
gemiims beschre\\\'en (4, 5, 6, 8 en 9).
Ook de als ganglioneuroom beschreven
tumor \\\'an B e e z 1 e y (1) bevatte ge-
bieden met het aspect van een neurofi-
broom. Bij de mens kent men maligne
neurofibromen met polymorph celbeeld
(7). Het voorkomen van whorls is be-
kend bij neurofibromen. Echter door het
ontbreken van groei in stroken en palis-
sade stelling in deze tumor is het onmo-
gelijk een verband met het neurofi-
broom aan te tonen. De whorls en
spoelvonnige cellen kunnen evenzeer in
de richting \\\'an een meningioom wijzen
(7 en 3). Ook de localisatie pleit hier
niet tegen. Resumerend kan men stellen,
dat het onmogelijk is een uitspraak te
doen onder welk tumor-type dit poly-
morphcellig sarcoom gerangschikt dient
te worden.

-ocr page 605-

LITERATUUR

1. B e e z 1 e y, D. N.: A Trigeminal Ganglioneuroma in a dog. Cornell Vet., 59, 585-593,
(1969).

2. Bethlem, J.: Muscle Pathology 1970. North-Holland Publishing Company, Amsterdam -
London.

3. Evans, R. W.: Histological appearances of Tumours second edition 1966. The Williams
and Wilkin Company Baltimore.

4. Fankhauser, R. und Lugenbühl, H.: Zentrales Nervensystem in Handbuch der
Speziellen Pathologischen .\'\\natomie der Haustiere, Band III, 1968. Paul Parey, Berlin -
Hamburg.

5. Joshua, J. O. and Ottaway, G. W.: A case of cranial nerve tumour with acquired
hydrocephalus in the dog.
Vet. Ree., 59, 649, (1947).

6. P o t e 1, K. und Rittenbach, P.: Zum Vorkommen von Neurinomen der Hirnnerven
bei Haustieren.
Monatsh. Vet. Med., 20, 685-689, (1965).

7. Russell, D. S. and R u b i n s t e i n, L. J.: Pathology of Tumours of the Nervous
System Third Edition 1971; E. Arnold Ltd., London.

8. Schiefer, B. & Dahme, E.: Primäre Geschwülste des ZNS bei Tieren. Acta Neuro-
path.,
2, 202-212, (1962).

9. S t. C 1 a i r, L. E. and S a f a n i c, A. H.: Intracranial Nerve Root Tumors. Report of a
Neoplasm (Neurofibroma) of the Trigeminal Nerve in a dag.
J. Am. vet. med. Assoc., 131,
188-190, (1957).

„Siekte onder het hoornvee"

In een ongefolieerd MS.-register in 4°. in mijn bezit, waarin geboekt staan de uitgaven,
gedaan voor het keizerlijke vrije rijksstift Elten door de toenmalige ambtman Mr. Johannes
Nepomucenus Streuff, over het tijdvak 1777—1800, staat op de binnenzijde van het schut-
blad, vooraan, de navolgende notitie van zijn hand:

Voor de teegenswoordig sig openbaerende siekte onder het hoornvee bestaende
in een geswei, of blaar agter op \'t dicke van de tong, waeran zij sterven, sonder
eenige teekens van siekte van sig te geeven neemt eenen silveren leepel, doet
daermede het geswei doet, en reijnigt door schraepen met wijn asijn de wonde
neemt verders 1 lood peeper 1 lood aluijn en 1 lood salpeter, van deese 3
ingredienten een polver neemt daervan twee — 3 mael daegs tusschen twee
vingeren, en doet het in de wonde, en daermede eenige daegen gecontinueert.

Dr. J. Belonje, .Alkmaar.

N.B. de hierboven vermelde hoeveelheden van peper, aluin en salpeter had de Ambtman
blijkbaar eerst in drievoud opgegeven om deze na doorhaling te corrigeren in „1".

-ocr page 606-

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

„KROMME POTEN"

"Bandy-Legs"
N. H. LIEBEN*)
Summary

The case of a dog in which the distal parts of the legs showed inward deviation and rotation,
is reported. Treatment consisted in the application of splints and alteration of the diet. The
condition was probably due to hypervitaminosis D.

Op 9 maart 1973 werd op de kliniek
voor Kleine Huisdieren der Rijksuni-
versiteit te Utrecht aangeboden een vier
maanden oude gestroomde Greyhound,
teef.

Volgens de eigenaar had de hond sinds
drie weken ,,verkromde" voorpoten. Bij
onderzoek bleken de beide voeten naar
binnen te zijn gedevieerd en geroteerd
(foto 1).

Foto. 1.

Bij navraag van het dieet bleek, dat de
hond gevoerd werd met hondebrood (?),
babykoek en 10 druppels vitamine AD3
(davitamon .AD aquosum) per dag. De
hond kreeg geen extra kalk.

-ocr page 607-

Er was van trauma niets hekend. Beide
voorpoten zijn in spalkverhanden gezel
en de eigenaar werd verzocht om over
een week ter controle terug te komen.
Als dieet hebben wij voorgeschreven
een volwaardig commercieel voedsel
aangevuld met melk cn twee maal per
week een hard gekookt ei.
Na een week bleken de pootjes vrijwel
recht te staan. Röntgenfoto\'s wezen uit,
dat beide voorpoten nog iets gedevi-
eerd stonden in de beide carpaalge-
wrichten. Weer werden twee spalkver-
handen aangelegd voor een week. Na
het verwijderen hiervan bleek op het
linker voorvoetje een drukplek te zijn
ontstaan. De stand was vrijwel nor-
maal (foto 2) Bij belasting zakte de
hond door de voeten, echter rechtlijnig.

Nu werd voor een week een Robert Jo-
nes-verband aangelegd. Dit is een druk-
verband, waarbij als polstering een rol
watten circulair om de ledemaat aange-
bracht wordt, zonder spalk. Na verwij-
dering van dit verband bleek de stand
\\an de voeten normaal. De hond was
gering belastingskreupel. Wij hebben de
eigenaar geadviseerd voorzichtig met
de hond te gaan oefenen.
Na drie maanden zijn controlefoto\'s ge-
maakt. Zowel\'klinisch (foto 3) als rönt-
genologisch was de stand goed. De
hond liep niet meer kreupel.
.\\ls waarschijnlijkheidsdiagnose menen
wij te mogen stellen hypervitaminose D.
Bij honden tot een jaar wordt als dage-
lijks behoefte aangegeven

-ocr page 608-

vit. D: 20 IE per kg lichaamsge-
wicht per dag.

calcium: 500 mg per kg lichaams-
gewicht per dag.
In davitamon AD aquosum zitten onge-
veer 100 IE vit. D per druppel, dus 1

druppel is voldoende voor een jonge
hond van 5 kg.

In dohyphral multiaquosum zitten on-
geveer 20 IE vit. D per druppel, dus
1 druppel is voldoende voor een jonge
hond van 1 kg.

VETERINAIRE SNAPSHOTS

VERSTIKKING DOOR EEN POLIEP VAN HET MIDDENOOR

Suffocation caused by a polyp of the middle ear

W. J. I. VAN DER GULDEN, M. J. DOBBELAAR en D. E. M. ELSEVIER*)

-ocr page 609-

Een kat van ± 1 /2 jaar werd wegens beider-
zijdse mucopurulente neusuitvloeiing in een
periode van 7 maanden enkele malen behan-
deld door inhalatie van narcose-ether gedu-
rende 10 minuten.

Tijdens de laatste behandeling trad een plot-
selinge ademstilstand op; beademing met 95%
O2 en 5% CO
-2 gaf geen herstel.
Bij sectie werd in de keelholte een prop rose-
wit weefsel aangetroffen. Deze weefselmassa
sloot de neusgang (vrijwel) geheel af.
Bij nadere inspectie bleek het weefsel met een
dunne steel uit de verwijde linker buis van
Eustachius te komen (zie afbeelding). Daar
kon de weefselstreng tot in de nabijheid van
het middenoor gevolgd worden.
Histologisch onderzoek van het weefsel, dat op
doorsnede een spekkig aspect had, toonde dat
het om een fibroom ging.

.An approximately eighteen-month-old cat was
treated a few times by inhalation of anaesthe-
tic ether for ten minutes during a period of
seven months for a bilateral mucopurulent
discharge from the nose.

Respiratory standstill suddenly occurred du-
ring the last treatment. Ventilation with 95
per cent oxygen and 5 per cent carbon di-
oxide failed to produce recovery.
Post-mortem examination revealed the pre-
sence of a plug of pinkish white tissue in the
pharynx.

This (almost) completely obstructed the nasal
meatus.

Closer inspection showed that the tissue issued
from the dilated left auditory tube by a slen-
der stalk (see figure). In this tube, the strand
of tissue could be followed as far as the vici-
nity of the middle ear.

Histological examination of the tissue, trans-
verse sections of which presented a lardaceous
appearance, showed that the plug was a fi-
broma.

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

DE ZIEKTE VAN AUJESZKY EN VLEESKEURING VAN RUN-
DEREN

Aujeszky\'s Disease and Meat Inspection of cattle

Summary

A discussion of the need for sterilizing meat of cattle which have been affected with Aujeszky\'s
disease is started in this letter.

It is suggested to condemn the brain and spinal cord. The meat then could be passed for food
or sold in small portions and under supervision.
Arguments are advanced in support of this suggestion.

Geachte Collegae,

In het Nederlandse keuringsregulatief staat
vermeld (Artikel 13) dat bij het voorkomen
van de ziekte van .Aujeszky bij runderen en
andere slachtdieren tot sterilisatie moet wor-
den overgegaan.

Tot dusverre is vaak alleen gebruikelijk om
tot sterilisatie over te gaan wanneer het virus
van .Aujeszky op een laboratorium is aange-
toond.

Tot laboratoriumonderzoek wordt overgegaan
wanneer het dier bij de levende keuring dui-
delijk verschijnselen van de ziekte heeft ge-
had.

L

Het meest karakteristieke symptoom van de
ziekte van Aujeszky is een ondragelijke jeuk.
Het is gebleken dat jeuk slechts bij ongeveer
20—30% van de runderen lijdende aan de
ziekte van Aujeszky wordt waargenomen. De
ziekte van Aujeszky kan ook verlopen onder
het beeld van verlammingen en/of van obsti-
patie en/of koliek.

Ook worden runderen afgevoerd van bedrij-
ven, die slechts vage weinig specifieke ziekte-
symptomen hebben. Dit geschiedt vooral wan-
neer op het betreffende bedrijf in de onmid-
dellijke omgeving de ziekte van Aujeszky is
vastgesteld. Deze dieren worden vaak bij de
levende keuring niet als lijdende aan de ziekte

-ocr page 610-

van Aujeszky onderkend en evenmin bij de
keuring na het slachten als zodanig opge-
spoord.

Uit een aan het C.D.l. uitgevoerd onderzoek
is gebleken dat virusisolatie bij runderen die
aan de ziekte van Aujeszky geleden hebben
niet altijd lukt en dat niet altijd een meningo-
encephalitis wordt vastgesteld bij histologisch
onderzoek.

Hel verdient daarom aanbeveling de gehele
problematiek rondom de keuring t.a.v. de
ziekte van Aujeszky bij runderen nog eens te
bestuderen.

Mogelijk kan een andere beslissing dan goed-
keuring onder voorwaarden van sterilisatie
worden gegeven b.v. verkoop in het klein on-
der toezicht of algehele goedkeuring mits aan
andere genoemde voorwaarden in het keu-
ringsregulatief is voldaan en mits de kop en
de wervelkolom worden afgekeurd.
Dit voorstel steunt op de volgende overwe-
gingen.

1. Het virus is meestal alleen te vinden in
het centrale zenuwstelsel en dan meestal
nog in een klein gedeelte ervan.

2. De virusconcentratie is in het algemeen
laag.

3. De ziekte van Aujeszky is bij de mens tot
dusverre nooit vastgesteld na het eten van
vlees of vleeswaren afkomstig van dieren
die aan de ziekte geleden hebben. De ge-
vallen die werden waargenomen waren
steeds het gevolg van laboratoriuminfecties
en hadden een vrij onschuldig karakter.

Voorgesteld wordt om bij verdenking van de
ziekte van .-Aujeszky bij runderen dezelfde
normen te hanteren als genoemd in artikel 8
van het keuringsregulatief. Dit artikel heeft
betrekking op listeriosis.
De letterlijke tekst is als volgt.

„Artikel 8.

1. Afkeuring vindt plaats in gevallen van
listeriosis.

2. In afwijking van het in het eerste lid
bepaalde kan goedkeuring volgen, in-
dien het bacteriologisch onderzoek
negatief is en geen ernstige algemene
afwijkingen in het spier-, vet of bind-
weefsel voorkomen; de kop met de
hersenen en de wervelkolom en het
ruggemerg worden te allen tijde afge-
keurd."

Indien deze keuringsbeslissing mogelijk is voor
een bacteriële infectie die bij de mens wel
aanleiding kan geven tot ziekteverschijnselen
waarom dan niet op dezelfde manier gehan-
deld bij een andere infectie die gelocaliseerd
is in het centrale zenuwstelsel en die bij de
mens geen aanleiding geeft tot ziekte.
Uitdrukkelijk zij hier vermeld dat t.a.v. het
voorkomen van de ziekte van Aujeszky bij het
varken geen wijziging wordt voorgesteld. Bij
deze diersoort is immers bekend dat het virus
ook in andere organen en weefsels kan voor-
komen. Ook is de virusconcentratie in het
algemeen hoger."

Gaarne hierop Uw reactie in dit Tijdschrift.

J. P. W. M. Akkermans*)

*) Dr. J. P. W. M. Akkermans; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Prof. Poelslaan 35,
Rotterdam.

CONGRESSEN

MEÜISCH-MYCOLOGISCH SYMPOSIUM

Op 21 september 1974 zal in het Laborato-
rium voor Microbiologie te Utrecht een me-
disch-mycologisch symposimn worden gehou-
den met als sprekers:

Dr. A. A. Botter,

Prof. Dr. J. J. Laarman,

Mr. G. A. P e p i n.

Prof. Dr. F. S t a i b.

Prof. Dr. K. C. W i n k 1 e r.

Aanvulende gegevens volgen t.z.t.

RECTIFICATIE

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 99, afl. 9 (1 mei 1974) zijn de volgende on-
juistheden geslopen:

Op pag. 484 nl. zijn de onderschriften van de twee tabellen per abuis omgewisseld.
De correcte tekst luidt: „Tabel 1. Analyseresultaten van Ruwvoeders voor melkvee, betrekking
hebbend op Gehalten in de droge stof ... etc." en „Tabel 2. Analyseresultaten van Kracht-
voeders voor melkvee, betrekking hebbend op Gehalten in het product... etc."

-ocr page 611-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Algemeen

ORGANISATORISCHE EN ECONOMISCHE ASPECTEN VAN ENIGE SYSTEMEN
VOOR GROTE MELKVEEHOUDERIJBEDRIJVEN

P. B. de Boer en G. Postma

(Inst. Landbouwtechn. en Ration., Publik. no.

Voorjaar 1969 werd door de Landelijke Raad
voor Bedrijfsontwikkeling in overleg met het
Landbouwschap een „studiegroep grote land-
bouwbedrijven" ingesteld. De opdracht was
advies uit te brengen over de wenselijkheid
van het stichten van één of meer grote
melkveehouderij- en akkerbouwbedrijven, ten-
einde van deze bedrijven gegevens en erva-
ringen te verkrijgen van economische, tech-
nische en sociale aard. Nadat genoemde stu-
diegroep eind 1970 tot een positief advies
was gekomen, is door het Ontwikkelings- en
Saneringsfonds voor de Landbouw een bijdra-
geregeling ontworpen waarmee maximaal drie
grote melkveehouderijbedrijven (met 400
melkkoeien of meer) zullen kunnen worden
gesticht.

173, Wageningen, 1972: 72 pag. -I- 33 tabellen)
Ondertussen achtte de studiegroep het wen-
selijk om door middel van begrotingen een
aantal produktiesystemen van 300 tot 900
melkkoeien te onderzoeken. Hiertoe werd
een „werkgroep grote melkveehouderijbedrij-
ven" ingesteld. De bevindingen van de werk-
groep worden door bovengenoemde auteurs
uitgebreid en gedocumenteerd beschreven.
Voor dierenartsen zullen de werkelijke uit-
komsten van de te stichten grote melkvee-
houderijbedrijven, speciaal met betrekking
tot de gezondheidstoestand en de produkti-
viteit van dergelijke grote koppels, overigens
van meer belang zijn dan de in deze pu-
blikatie beschreven dieoretische begrotingen.

J. A. Renkema.

Exotische dieren

COMBINATIE VAN ETORPHINE (Mgg) EN XYLAZINE (ROMPUN) BIJ IN GEVAN-
GENSCHAP GEHOUDEN WITSTAART HERTEN

P r e s w e 11, K. R. P., P r e s i d e n t e, P. J. A
phine and Xylazine in coptive whitetail Deer.
Wildl. Dis., 9, 336-341, (1973).
Bij 18 witstaart herten werd een combina-
tie van Etorphinc (M99) en Xylazine (Rom-
pun) uitgetest.

De leeftijd van de dieren varieerde van 6
maanden tot 8 jaar.

Op het geschatte gewicht werd Etorphine
gedoseerd op 20 ^ig/kg en Xylazine op 0.4
rng/kg. Na de sedatie werden de dieren ge-
wogen, waarbij bleek, dat de schatting vrij
goed was gedaan.

Het mengsel werd ingeschoten met een cap-
chur uitrusting.

Na 1-6 minuten begon dc sedatie inet een
lichte ataxie. Na 3-10 minuten was er vol-
ledig effect opgetreden (dieren lagen in
horst-buik- of in laterale ligging).
Het was nu mogelijk de dieren te hanteren,
te vervoeren en kleine chirurgische ingrepen
te doen: zoals verwijderen van geweien.
Hartslag en adernfrequentie 1 even normaal
(respectievelijk 32-36/min. en 18-20/min).
De rectale temperatuur steeg van 37.5°C tot
39.0°C.

Om na de behandeling de dieren weer snel

. and R a p 1 e y, W. A.: Combination of Etor-
1. Sedative and immobilization properties. ].

op de been te krijgen, werd Cyprenorphine
6 /ig/kg in de vena jugularis gespoten. Hier-
na stonden de dieren na 2 a 4 minuten op
en liepen rustig weg.

Bij 2 dieren was een tweede dosis Cyprenor-
phine nodig voor het gewenste effect. Eén
van de dieren stierf 40 minuten na het toe-
dienen van het mengsel.

Dit dier was erg geëxciteerd en practisch
uitgeput toen het mengsel ingeschoten werd,
bovendien had het dier veel bloed verloren
door een neusbloeding veroorzaakt door een
botsing met dc omheining. 3 minuten na het
toedienen was er een diepe sedatie en de-
pressie van het cardiovasculaire en respira-
toire ritme. Intraveneuze toediening van Cy-
prenorphine, Atropine en Doxapram hadden
geen effect. Als conclusie zeggen de schrij-
vers dat als de dieren rustig zijn bij de toe-
diening de combinatie van M99 en Rompun
een goed effect heeft, maar het is af te ra-
den het toe te dienen bij geëxciteerdc die-
ren.

C. Vroege.

-ocr page 612-

Schrijver bespreekt een methode die hij heeft
geleerd van Dr. Richard Broese uit
Springville, New Vork, om een lebmaagdis-
locatie naar links te behandelen. Het is een
snelle en daardoor goedkope behandelings-
methode, die gebruikt kan worden als de
economische situatie een laparotomie niet
toestaat.

Voorafgaande aan de operatie worden de
symptomen van de aandoening besproken.
Speciale aandacht wordt besteed aan het
steelband effect, „the sound of silver against
crystal", omdat dit voor de behandeling van
belang is. Na het stellen van de diagnose
wordt het gebied tussen linea alba en rech-
ter meikader, van Processus xiphoïdeus tot
aan de navel geschoren en voorbereid voor
operatie. De koe wordt hierna neergelegd op
de rechter zijde, de met gas gevulde leb-
maag ligt nog links, dus boven. De koe wordt
nu op de rug gelegd en we luisteren of de
lebmaag z\'n plaats tussen de linea alba en
meikader al heeft ingenomen. Is dit niet het
geval dan wordt de buik gemasseerd om de
lebmaag op z\'n plaats te krijgen. Zodra de re-
positie is gelukt, wordt de lebmaag m.b.v.
een grote gebogen naald van 10—15 cm van
buiten uit, door de huid en de buikwand
heen gefixeerd.

.■\\ls na één hechting de lebmaag nog te ho-
ren is, wordt nog een tweede hechting aan-
gebracht. De koe wordt nu op de linker zij-
de gelegd en blijft enige tijd liggen. Hoewel
het niet noodzakelijk is, wordt aangeraden
de koe na de operatie drie dagen antibio-
tica te geven. Gedurende een half jaar wer-
den 44 koeien op deze wijze behandeld. In
drie gevallen faalde de repositie, één keer
omdat er een uitgebreide peritonitis in de
buik aanwezig was, in de andere twee ge-
vallen werd met succes een normale operatie
uitgevoerd. Bij vier koeien die geslacht wer-
den t.g.v. oorzaken die geen verband hiel-
den met de operatie bleken goede vergroei-
ingen aanwezig te zijn tussen lebmaag en
de ventrale buikwand. Bij één patiënt resul-
teerde de behandeling in een luxatie in het
heupgewricht t.g.v. het neerleggen.
Schrijver gebruikt de methode nog steeds
en beveelt hem bijzonder aan wanneer een
operatie i.v.m. de verdere toestand van de
patiënt erg riskant is.

(Het rollen en op de rug leggen betekent
echter ook een zware belasting voor een
ernstig ziek dier. Voorts is een bezwaar van
deze methode dat men niet kan controleren
wat men precies doet.
Kef.).

K. Bijleveld.

Heelkunde

BEHANDELING VAN DE LEBMAAGDISLOCATIE NAAR LINKS, ZONDER EEN LA-
PAROTOMIE TE VERRICHTEN

Hull, B. L.: Closed Suturing Technique for Correction of Left Abomasal Displacement.
Iowa St. Univ. Veterin., 34, (3), 142, (1972).

Immunologie

DE INVLOED VAN DE LEEFTIJD OP DE HUMORALE IMMUUNRESPONSE VAN
HET KALF

Institut für bakterielle Tierseuchenforschung, Jena: Zum Einfluss des Alters auf die humorale
Immunantwort des Kalbes.
Monatsh. Vet. Medizin. 28, 641, (1973).

Door het Institut für bakterielle Tierseuchen-
forschung te Jena werd een uitgebreid experi-
ment opgezet om de invloed van de leeftijd na
te gaan op de immuunresponse van kalveren.
Hiertoe werden 36 dieren op verschillende tij-
den na de geboorte — variërend van 1 tot 92
dagen — gevaccineerd met een groot aantal
antigenen: mond- en klauwzeervirus, PI-3-
virus, IBR-IPV virus, MD-VD-virus, adeno-
virus 3,
Bedsonia, Mycoplasma sp., P. hae-
molytica,
Streptococcen (welke?, Ref.), E.
coli, S. dublin,
Staphylococcentoxine en
humane albumine. Het is geen wonder, dat
een aantal dieren na deze talrijke injecties
(subcutaan en intramusculair) shockverschijn-
selen vertoonde en een verhoogde lichaams-
temperatuur had. Zes dieren stierven zelfs.
In de periode van het serologisch onder-
zoek gingen nog 10 kalveren verloren onder
verschijnselen van pneumonie en enteritis.
De immunisatie werd bij de resterende die-
ren na 14 dagen herhaald.
Op de derde, zesde, negende, twaalfde en
vijftiende dag na iedere vaccinatie, alsook
3 en 4 weken na de tweede vaccinatie werd
bloed afgenomen voor onderzoek op antili-
chamen tegen de geïnjiceerde antigenen.
Het bleek, dat de humorale immuunresponse
bij zeer jonge dieren voor sommige antige-
nen (IBR-IPV,
S. dublin, staphylococcen-
toxine,
P. haemolytica en Mycoplasma sp.)
reeds aanzienlijk was; al op de achtste dag

-ocr page 613-

na de geboorte konden bijvoorbeeld antili-
chamen worden aangetoond tegen
S. dublin
en P. haemolytica. Dat het hier actief ver-
worven antilichamen betrof, werd bewezen
door eventuele afbraak van de titer van pas-
sief verworven antilichamen bij even oude,
niet geïmmuniseerde dieren, die 1 liter co-
lostrum gehad hadden uit dezelfde colostrum-
pool als de proefdieren.

Dat de vroege antilichaamvorming wel in de
lijn der verwachtingen lag toonden de schrij-
vers aan door te wijzen op een aantal pu-
blicaties betreffende de immuunresponse van
runderfoeti op Leptospira en PI-3 virus.
In het experiment was 1 kalf betrokken, dat
géén colostrum gekregen had en wél gevac-
cineerd was: de antilichaamvorming van dit
dier lag op een aanzienlijk hoger niveau dan
van de andere dieren.

Over het algemeen bleek er een correlatie te
bestaan tussen de hoogte van de antilichaam-
titer en het latere tijdstip na de geboorte,
waarop de kalveren waren gevaccineerd.
Hoewel een tweede antigeeninjectie („boos-
ter") over het algemeen van belang bleek voor
wat betreft de hoogte van de immuunrespon-
se, werd soms ook een negatieve correlatie
gevonden: antilichamen, ontstaan na de eers-
te injectie, zouden de immuunresponse na de
tweede vaccinatie hebben beïnvloed. (Het
zou te ver voeren, in het kader van dit re-
feraat op alle andere conclusies van de schrij-
vers in te gaan; resten nog enkele opmer-
kingen van de referent. Hoewel de schrijvers
duidelijk aangeven, dat hun onderzoek slechts
de humorale immuniteit betrof hadden ze
toch iets voorzichtiger moeten zijn met het
trekken van conclusies en het geven van ad-
viezen: de celgebonden immuniteit speelt
immers ongetwijfeld ook een belangrijke rol.
Voorts is het uiteindelijke advies, dat actie-
ve immunisatie in de eerste levensweek van
het kalf tot de mogelijkheden behoort eigen-
lijk in tegenspraak met de bevinding van de
schrijvers, dat passief verworven antilicha-
men een negatieve feedback hebben op de
— actieve — immuunresponse van het jon-
ge dier.

Ook kan de referent zich niet aan de ge-
dachte onttrekken, dat de schrijvers een beet-
je te veel hebben gewild met te weinig die-
ren: slechts 1 colostrum-vrij dier was in de
proef betrokken; van de 36 kalveren stier-
ven er gedurende het experiment 16; de 20
overige dieren waren nog verdeeld over leef-
tijden variërend van 1—92 dagen na de ge-
boorte op het moment, dat de eerte immuni-
satie plaats vond; het aantal antigenen (to-
taal 75 ml) in doses van 5 en 10 ml is ook
ongetwijfeld te groot geweest, gezien de ern-
stige reacties van vrijwel alle geïnjiceerde
dieren.
Ref.).

J. Goudswaard.

Kunstmatige inseminatie

HET EFFECT VAN OXYTOCIN-S-TOEDIENING OP DE EERST K.I. RESULTATEN

G run ert, E. und Pohl Meyer, V.: Der Effekt von exogenem Oxytocin auf das Erst-
besamungsergebnis von Rindern.
Prakt. Tierarzt., 239, (1973).

Naar aanleiding van elkaar tegensprekende
pubiklaties over het positieve effect op het
bevruchtingsresultaat van toediening van
Oxytocine parenteraal kort voor het insemi-
neren van runderen, hebben de auteurs een
eigen onderzoek opgezet om dit fenoneem
te bestuderen.

De proef- en controledieren (427 en 104) be-
hoorden tot het zwartbonte-, roodbonte en
Jerseyras en de leeftijd van de dieren was
tevens gelijk verdeeld en bedroeg gemiddeld
5 jaar.

Groep I: 105 dieren; 5 IE Oxytocine; na le
K.I. drachtig 67,6%.

Groep II: 105 dieren; 10 IE oxytocine; na le
K.I. drachtig 64,8%.

Groep III: 108 dieren; 30 IE oxytocine; na
le K.I. drachtig 63,9%.
Groep IV: 109 dieren; 60 IE oxytocine; na
le K.I. drachtig 63,3%.
Controle groep: 104 dieren; na le K.I. drach-
tig 65,4%.

Toediening van 5-50 IE oxytocine i.m. 5
minuten voor het insemineren geeft een sta-
tistisch niet signifikant verschil te zien.
Tevens kon vastgesteld Worden dan een één-
malige toediening van oxytocine, geen na-
delige invloed heeft op de vruchtbaarheid
later, hetgeen blijkt uit de resultaten van de
2e K.I. en het totaaldrachtigheidspercenta-
ge van beide groepen dieren dat 93,3% be-
droeg.

W. V. d. Holst.

-ocr page 614-

Boosaardige cataraalkoorts treedt meestal
als een sporadisch voorkomende ziekte op bij
koeien, waarbij slechts een of enkele slacht-
offers vallen. Vanuit Colorado wordt nu ech-
ter een uitbraak gemeld met ernstiger gevol-
gen dan ooit hiervoor in de U.S.A. werd
beschreven. In okt. 1971 werden 211 vaar-
zen aangekocht en gevoegd bij 20 ter plaatse
gefokte koeien, in de onmiddellijke omge-
ving van ooien en lammeren. Contact tus-
sen beide diersoorten had sporadisch plaats.
In nov. \'71 werden de koeien geënt met
I.B.R.- en Parainfluenza 3 vaccins. Begin ja-
nuari stierf een dier aan Boosaardige Cata-
raalkoorts.

de ziekte vooral optreedt na contact met
schapen werden de koeien 125 mijl verder
ondergebracht. Tien dagen later waren ech-
ter reeds 31 koeien gestorven. De eigenaar
verkocht nu alle overgebleven 200 koeien
via drie markten. Bij de nieuwe eigenaar stier-
ven hiervan nog 42 dieren. De ziekte spreidde
zich echter niet uit onder koeien, waarmee ze
bij de nieuwe eigenaren in contact waren geko-
men. De diagnose B.C. tijdens deze epizoötie
is gesteld op grond van klinische en sectie-
verschijnselen en werd ondersteund door het
opwekken van de ziekte via bloedtransfusie.
Ook in dit geval heeft men niet met zeker-
heid kunnen constateren dat de ziekte door
schapen was overgbracht.

J. I. Terpstra.

Runderen

BOOSAASDIGE CATARAALKOORTS

P i e r s O n, R. E., T h a t e, D., M c C h e s n e y, A. E. and S t o r z, J.: An epizootic of ma-
lignant catarrhal fever in feedlot cattle.
Am. ]., 163, 349, (1973).

Schapenziekten

KUNSTM.\\TIGE OPFOK VAN LAMMEREN

Treacher, T. T.: Artificial Rearing of Lambs: A Review. Vet. Rec., 92, 311, (1973).

Dit is een vrij diep op het onderwerp in-
gaand overzicht van gepubliceerde en niet-
gepubliceerde onderzoekingen in Engeland en
daarbuiten.

Na de diverse functies en de betekenis van
de biest te hebben gememoreerd wordt de
minimaal toereikende hoeveelheid vermeld en
gewezen op de mogelijkheid schapebiest te
vervangen door bijvoorbeeld runderbiest.
Wat betreft de eiwitten, vetten en koolhy-
draten in de kunstmelk wordt zowel aan-
dacht besteed aan de kwantiteit als aan de
kwaliteit.

Uitvoerig wordt ingegaan op de resultaten
bij verschillende concentraties van de kunst-
melk, bij
ad libitum en bij beperkte voede-
ring, bij koud of warm verstrekken, bij een
korte en bij een lange kunstmelkperiode enz.

waarna de volgende conclusie wordt getrok-
ken:

Hoewel lammeren van verschillende rassen
en onder verschillende omstandigheden met
succes kunstmatig werden opgefokt, is ver-
der onderzoek nodig. In het bijzonder dient
nader te worden bestudeerd hoe het lam rea-
geert op variaties in de samenstelling van de
kunstmelk, wat de invloed is van de hoe-
veelheid gevoerde kunstmelk en in hoeverre
het bereiken van een bepaald lichaamsgewicht
belangrijk is alvorens het lam te spenen.
Sommige resultaten wijzen er op dat in de
toekomst meer nadruk moet worden gelegd
op de invloed van de melk-voedering-periode
op de groei van het lam na het spenen.

C. H. Herweijer.

Varkens

INVLOED VAN TRAINING OP DE PH VAN DE SKELETSPIEREN VAN HET VAR-
KEN

L i n d b e r g. P., I a n n e k, N. and B 1 o m g r e n, L.: The influence of physical training on
the pH of skeletal muscle in pigs.
Acta vet. Scand., 14, 359, (1973).

Vroeger onderzoek aan het Royal Veterina-
ry College te Stockholm heeft aangetoond
dat varkens die gedurende de mestperiode
regelmatig getraind waren m.b.v. een tred-
molen een vertraagd postmortaal spierme-
tabolisme i.e. een betere vleeskwaliteit be-
zaten dan ongetrainde controledieren.

In het onderhavige onderzoek werden deze
waarnemingen uitgebreid met resultaten van
naaldbiopsieën van de longissimus dorsi, ver-
kregen na een acute stress kort voor slach-
ting bij zowel proef- als controledieren. Bij
deze slechts drie minuten durende tredmo-
lenbelasting was het merendeel van de on-

-ocr page 615-

getrainde varkens reeds snel vermoeid. De
pH van de spierbiopsieën gemeten na 45
minuten incubatie bij 40°, was gemiddeld
0,129 eenheden hoger in de getrainde var-
kens dan in de ongtrainde. In spicrmonsters
genomen
in situ 45 minuten post mortem
waren de pH verschillen tussen beide groe-
pen groter en in overeenstemming met eer-
der gevonden waarden. De verschillen tussen
de monsters .genomen
in vivo en post mor-
taal worden door de auteurs verklaard uit
verschillen in temperatuur waaraan de mon-
sters zijn onderworpen, alsmede uit de stre.ss
die ook de dieren van de controlegroep moes-
ten ondergaan ten behoeve van biopsiename.
Bepaald discutabel is echter de suggestie dat
doden d.m.v. een schietmasker niet in soort-
gelijke effecten zou resulteren
(Ref.).
Gehalten aan ATP en glycogeen waren ho-
ger in de getrainde groep terwijl het vocht-
verlies van de spier lager was dan in de on-
getrainde groep.

Het beschermende effect van training t.a.v.
het optreden van P.S.E.-vlees wordt verklaard
uit een effectievere oxidatieve fosforilering in
de spieren van deze dieren. Eigen onderzoek
(Ref.) heeft inderdaad aangetoond dat in mi-
tochondriën geïsoleerd uit spierbiopsieën van
stress-gevoelige varkens een geremde oxida-
tieve fosforilering aanwezig is.

G. Eikelenboom.

Vleeshygiëne

.ACUTE LOODVERGIFTIGING BI.J HET RUND

Kreuzer, W., Kracke, W. und S a n s o n i, B.: Zur fleischbeschaulichen Beurteilung
akut bleivergifteter Schlachtdere.
Schlacht- und Viehhof-Zeitung, 10, 369, (1973).

Met behulp van de vlamloze atoomabsorp-
tie werden de loodgehalten in vlees, hersen-
nen, milt, lever, nieren en darminhoud van
in nood geslachte runderen met een acute
loodintoxicatie bepaald.

Ter vergelijking werden bij een aantal nor-
maal geslachte runderen uit dezelfde streek
eveneens de loodgehalten in vlees, nieren, le-
ver en milt bepaald.

In beide groepen bevatten de nieren de
hoogste loodconcentratie (normaal: 0,3-2,0
j)pm; bij acute loodintoxicatie: 5,9-59,0 ppm),
gevolgd door de lever (normaal: 0,1-1,5 ppm;
bij acute loodintoxicatie: 3,1-20,2 ppm;, de
milt en het vlees. Merkwaardigerwijs was de
loodconcentratie in de vleesmonsters van de
normale slachtrunderen hoger dan die in de
vleesrnonsters van de runderen met een acu-
te loodintoxicatie (normaal 0,1 - 0,4 ppm;
bij acute loodintoxicatie: 0,04 - 0.18 ppm).
Samen met de anamnese en de klinische ver-
schijnselen leveren vooral de loodconcentra-
ties in de nierschors en in de lever het be-
wijs voor een loodintoxicatie. De loodcon-
centratie in het vlees zegt in dit verband
niets.

Er bestaat geen lineair verband tussen de
ernst van de klinische symptomen en de
loodconcentratie in lever en nieren. Er zijn
weinig patholoog-anatomische veranderingen,
die bovendien niet typisch zijn.
Bij acute loodvergiftiging kan het dier pas
goedgekeurd worden, nadat gebleken is, dat
de vastgestelde loodconcentratie in het vlees
geen gevaar oplevert voor de volksgezond-
heid. De organen moeten worden afgekeurd.
Auteurs adviseren tevens beenderen, bloed
en hersenen af te keuren.
Na in werking treden van de „VO über Um-
weltkontaminanten" zal de keuringsbeslissing
van dieren met een acute loodintoxicatie
hierop gebaseerd worden. Een bepaling van
de loodconcentratie in een vlees- en een le-
vermonster is hiervoor voldoende. Vlees en
organen worden bij overschrijding van de in
de „VO über Umweltkontaminanten" toe-
gestane maximaal-waarden voor lood afge-
keurd.

Bevat alleen de lever een loodconcentratie
hoger dan de maximaal toegestane, dan wordt
aanbevolen het dier met het in acht nemen
van eventueel andere afwijkingen te beslis-
sen, waarbij lever, nieren, milt, maagdar-
men, beenderen en bloed worden afgekeurd.
Geadviseerd wordt het bacteriologisch on-
derzoek en de kook- en braadproef bij acute
loodintoxicatie te verrichten.

P. Meijer.

Voedingsmiddelenhygiëne

HET VOEREN VAN GROTE HOEVEELHEDEN KRACHTVOER AAN MELKVEE

Trim berger, G. W. et al.: Effects of Liberal Concentrate Feeding on Health, Reproduc-
tive Efficiency, Economy of Milk Production and other Related Responses of the Dairy Cow.
New York\'s Fd. & Life Sc. Bull., 8, 1-52, (1972).

-ocr page 616-

Het voeren van grote hoeveelheden kracht-
voer aan melkvee is economisch aantrekke-
lijk in de V.S. mede als gevolg van de hoge
arbeidskosten verbonden aan de ruw^oer-
voorziening en de hoge melkprijzen. Of de-
ze ontwikkeling ook aantrekkelijk is voor de
fysiologie en de gezondheid van het dier
vormt onderwerp van uitgebreide studie.
Drie groepen van afwisselend 10 en 15 die-
ren staan op regiems, waarbij krachtvoer vrij
wordt verstrekt en waarbij ruwvoer ofwel
drastisch wordt beperkt (groep 3) of addi-
tioneel wordt gegeven: groep (2) ontvangt
een vaste hoeveelheid maissilage en (alfalfa
-I- gras) hooi ad Hb., groep (4) krijgt mais-
silage
ad Hb. zonder hooi. De controlegroep
(1) ontvangt een middelmatige hoeveelheid
(13 p.) krachtvoer, 36 p. maissilage en hooi
ad Hb. De proef duurt 3 lactatieperioden en
wordt uitgevoerd aan de Cornell Universiteit
met Holsteinkoeien. De proefuitkomsten zijn
onthullend. De beste produktieresultaten ko-
men van groep 2, de grootste narigheid zit
in groep 4.

Van de 10 koeien in groep 4 is na 3 jaar
slechts 1 koe over. Nota bene 8 dieren van de
9 stierven als gevolg van lebmaagdilocatie,
metritis en mastitis. De negende wordt opge-
ruimd wegens steriliteit.

Als voornaamste oorzaak wordt gedacht aan
de eenzijdige maissilagevoedering over een
periode langer dan 1 jaar. Groep 4 ontvangt
gemiddeld 71 p. maissilage en 20 p. kracht-
voer.

Vrije krachtvoerverstrekking op zich is veel
minder gevaarlijk. Significante verhoging
wordt vastgesteld van het aantal indigesties,
voederweigeringen, lebmaagdislocaties, tussen
kalfdagen en inseminaties per dier als gevolg
hiervan. Vooral tijdens de eerste 6 tot 8 we-
ken na de partus zijn de dieren gevoelig voor
hogere (> 25 a 35 p. per dag) krachtvoer-
giften.

Volgens literatuurgegevens kan lebmaagdis-
locatie worden veroorzaakt door remming
van de motiliteit van de lebmaagwand, ver-
hoogde gasproduktie en toename van ingesta
in de lebmaag als gevolg van te hoge kracht-
voedergift.

Een andere klacht is het optreden van pijn-
lijke klauwen met gezwollen kroonranden.
Dit draagt er mede toe bij dat het aantal
voederweigeringen in de vrije krachtvoer-
groepen ca. 4 keer zo groot is dan in de con-
trolegroep.

De eindconclusie is, dat mits goede kwaliteit
ruwvoer (speciaal: hooi)
ad Hb. wordt gege-
ven en mits te hoge krachtvoergiften of te
snelle krachtvoerverhogingen, speciaal bij de
versmelkse dieren, wordt vermeden, de vrije
krachtvoederverstrekkking gunstige produktie-
resultaten geeft, dat economisch aantrekke-
lijk moet worden genoemd.

ƒ. M. van Leeuwen.

Ziekten van het kleine huisdier

BIJDRAGE TOT DE THERAPIE VAN VERGIFTIGING MET ORGANISCHE FOSFOR-
ZURE ESTERS BIJ HONDEN

Kirchner, K.: Zur Therapie von Vergiftungen mit organischen phosphorsaure estern bei
Hunden.
Der Prakt. Tierärtz, 54, 97, (1973).

In de landbouw worden insecticiden met orga-
nische fosforzure esters veel toegepast, b.v.
parathion. De letale dosis voor een hond
bedraagt 6-10 mg/kg (d.i. 100 ml spuitvloei-
stof 0,035% voor een 5 kg zware hond).
Vergiftiging kan geschieden door opname
per os, resorbtie door de huid en via slijm-
2. .speekselvloed;

neusuitvloei en bronchiaalsecreet, long-
oedeem met dyspnoe en ademhalingsver-
lamming;

bradycardie door vertraging van prikkel-
geleiding;

hyperperistaltiek, koliek en braakneigin-
gen;

exitatie- en verlammingsverschijnselen;
directe leverbeschadiging;
tonisch-klonische krampen, ataxie, partiele
en totale verlamming,
vliezen van neus en keel door inademing van
de sproeinevel.

3.

De giftige werking berust op cholinesterase

remming.

Symptomen van parathionvergiftiging:

1. miosis (max. spa.smus van de sfincter
pupillae);

Therapie:

1. symptomatisch; bij overheersende adem-
halingsmoeilijkheden intuberen of kunst-
matige ademhaling toepassen.

Bij longoedeem i.v. strophantine en glu-
cocorticoiden;

2. infuus met hypertonisch glucose oplossing
en diuretica ten einde het vergif uit te
wassen;

3. atropinesulfaat (5-10 mg/kg), een kwart
van de dosis i.v. de rest i.m.;

4. 20 mg/kg i.V., eventueel na 6-12 uur her-
halen. Dit therapeuticum dient om lever-
beschadiging te voorkomen.

E. M. Bijleveld-Huussen.

-ocr page 617-

De auteur biedt een overzichtelijke presen-
tatie van vele ziekten van de ademhalings-
organen.

De bevindingen bij klinisch onderzoek worden
door grappige tekeningen gerelateerd aan die
van de mens. Een nauwelijks hoorbaar ge-
nies van een parkiet is ernstiger dan het
luidruchtig proesten van een mens. Verlies
van stem is bij een vogel vaak nauwelijks op-
vallend maar ernstiger dan laryngitis bij de
mens. Een paar vochtige, verkleefde en ver-
kleurde veertjes bij de neusopeningen zijn een
belangrijk teken van een ernstige aandoening
van het respiratieapparaat. Een vogel die op
de bodem van de kooi zit is vaak op sterven
na dood. Dyspnoe bij vogels is een kritische
situatie, waarbij plotseling de dood kan in-
treden.

Laboratoriumonderzoek kan de diagnostiek
ondersteunen. Totaal celvolume en totaal ei-
wit van bloed, verzameld na kortknippen van
een nagel, kunnen worden bepaald in micro-
haematocriet-buisjes. Alle vogels met een to-
taal eiwit lager dan 2,3% stierven, terwijl

allen met meer dan 4,3% eiwit genazen.
Een planmatige therapie wordt aanbevolen
en uitgewerkt. Aandoeningen van de neus
worden vooral met Tylan behandeld.
Dieren die snotteren, snuiven, reutelen en al-
gemeen ziek zijn worden opgenomen en warm
geplaatst (baby-couveuse).
Kunstmatige voeding van een beslag-achti-
ge consistentie kan met een sonde in de
krop worden gegeven (Suggestie: Nutroma
met extra Protifar als aanvullende eiwitbron
(Ref.)). Afhankelijk van de situatie kunnen
B-vitaminen, antbiotica, dextrose e.a. aan de
voeding worden toegevoegd.
Veel aandacht wordt besteed aan de behan-
deling van sinusitis door middel van door-
spoelen en/of insnijden.

Luchtzakmijten en hun behandeling; infec-
tieuze bronchitis bij kanaries en schildklier-
dysplasie bij parkieten sluiten dit overzicht
af.

De veelheid van bij uitstek praktische gege-
vens vereisen consultatie van het origineel.

P. Zwart.

ZIEKTEN VAN DE ADEMHALINGSORGANEN

Laf eb er, T. J.: Respiratory Diseases. Vet. Clinics North. Amer., 3, 199-227, (1973).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

MINISTER VAN DER STEE: VARKENSPESTSITUATIE GEEN AANLEIDING TOT
LANDELIJKE ENTPLICHT

(iezien de varkenspestsituatie in ons land in
het algemeen wordt niet overwogen de var-
kenspestenting voor het gehele land verplicht
le stellen. Naast de politionele bestrijdings-
maatreglen zal echter wel in ernstig bedreigde
gebieden, waar zich de besmetting dreigt vast
te zetten, de noodenting als bestrijdingswapen
worden gehanteerd.

Dit o.m. antwoordt de minister van landbouw
en visserij, Mr. A. v. d. Stee, op schriftelijke
vragen van het Tweede Kamerlid, de heer
Voortman.

De bemindsman verklaart verder dat thans
niet is te voorzien, welke direkte gevaren er
voor de uitvoer te duchten zijn bij een alge-
meen toegepaste preventieve enting tegen
varkenspest.

(Uit:

Wel is bekend dat de Duitse Bondsrepubliek
ernsUge bedenkingen heeft tegen invoer van
geënte levende varkens en Groot-Brittannië
de situatie nauwlettend volgt met het oog op
de import van bacon.

Na een weergave van de stand van zaken met
betrekking tot de uitbraak van de varkenspest
van eind maart j.1., waarover reeds in het
Tijdschrift van 1 mei j.1. mededeling werd
voldaan, deelt de Minister nog mede, dat de
kosten van een regelmatige preventieve enting
voor het gehele land jaarlijks ongeveer ƒ 35
min zou bedragen, terwijl de kosten voor het
opruimen van varkens, blijkens een in het
antwoord opgenomen overzicht, over de afge-
lopen 5 jaar varieerden van ruim ƒ 3 min in
1969 tot bijna ƒ 38 min. in 1973.
Persbericht Min. van Landbouw en Visserij)

-ocr page 618-

FOKBEREN VAN DE FOMEVA NAAR
HAPS

Tot en met 9 mei 1974 was het aantal con-
tactbedrijven met het basis-fokbedrijf Fomeva
te Cuyk, waar op 29 maart varkenspest uit-
brak, gestegen tot 24. Hiervan lagen er 15 in
Noord-Brabant, 7 in Limburg en 2 in Over-
ijssel.

Inmiddels is een honderdtal waardevolle fok-
beren, die na ontruiming waren achtergeble-
ven, overgebracht naar een leegstaand bedrijf
te Haps.

Dit is gebeurd met inachtneming van strenge
voorzorgsmaatregelen en na advies te hebben
ingewonnen van deskundigen.
Alvorens tot overbrenging werd overgegaan,
werden tien dieren geslacht en op varkenspest
onderzocht. Ze bleken vrij te zijn van de ziek-
te. De overgebrachte dieren moeten volkomen
geïsoleerd van de buitenwereld worden ge-
houden. Ze mogen uitsluitend voor fokdoel-
einden door kunsttmatige inseminatie worden
gebruikt en dan nog alleen de besloten kring
van het fokbedrijf.

Bedoelde inseminatie mag slechts worden uit-
gevoerd, nadat het sperma van deze fokberen
gedurende zes weken door het C.D.L op var-
kenspestvirus is onderzocht en negatief geble-
ken. Bovendien is bij de beren een aantal voor
varkenspest gevoelige dieren geplaatst, die als
zg. verklikkers moeten dienen.
Geen van deze dieren op het bedrijf te Haps
mag dit verlaten, anders dan voor de slacht.
Gehoopt wordt dat op deze wijze t.z.t. het
basisfokbedrijf met hoogwaardig fokmateriaal
kan worden herbevolkt.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
Dierziektenbidletin nr. 7 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
april 1974, vermeldt de volgende gevallen van
besmettelijke veeziekten in ons land.
Atrofische rhinitis: 1 geval in Zeeland en 2 in
Limburg.

Schurft: 1 geval in Friesland en 1 in Drenthe.
Rotkreupel: 45 gevallen in 34 gemeenten en
wel 21 gevallen in 12 gemeenten in Friesland,
4 gevallen in 3 gemeenten in Drenthe, 3 ge-
vallen in 2 gemeenten in Overijssel, 2 in Gel-
derland, 2 in Utrecht, 5 in Noord-Holland,
7 in Zuid-Holland en 1 in Zeeland.
Miltvuur: 1 geval in Groningen en 2 in
Noord-Brabant.

Varkenspest: totaal 27 gevallen in 17 gemeen-
ten en wel 1 in Overijssel, 1 in Gelderland,

BUITENLANDSE DIERENARTSEN NAAR
NEDERLAND

Van 6 tot 10 mei 1974 was Dr. S. N o r-
s t r ö m, als dierenarte verbonden aan het
nationale voedselbureau in Stockholm, Zwe-
den, in Nederland. Hij werd ontvangen op de
veterinaire hoofdinspectie van de Volksge-
zondheid in Den Haag en bracht bezoeken
aan het R.I.V., de districtsinspectie te Rotter-
dam en het Openbaar Slachthuis te Arnhem.
Van 20 tot 22 mei 1974 bezocht een groepje
van 5 Italiaanse dierenartsen ons land. Zij be-
zochten slachthuizen te \'s-Hertogenbosch,
Breda en Emmen en de destructoren van de
Gekro te Overschie en de N.C.B. te Son.
Van 4 tot en met 14 juni 1974 wordt Dr.
D. K. B a s a k, dierenarts en lector in de \'
vlees- en voedselinspectie te Calcutta in In-
dia, in ons land verwacht. In het kader van
een W.H.O.-studiereis brengt hij bezoeken <
aan Denemarken, Engeland en Nederland,,!
waarna hij Iran, Thailand en Maleisië be-
zoekt.

Hij is vooral geïnteresseerd in vleeshygiëne en
de technologie van de Zoönosen.
Dr. F. J. M u 1 h e r n, hoofd van de Ameri-
kaanse Animal and Plant Health Inspection
Service is voornemens van 17 tot 21 juni 1974
naar ons land te komen Op zijn programma
staan bezoeken aan het R.I.V. en C.D.L, aan
enkele vleeswarenfabrieken die ham in blik
voor de V.S. produceren en aan een tweetal
moderne pluimveeslachterijen.

GENEESMIDDELENBULLETIN NU OOK
AAN DIERENARTSEN

Reeds enige jaren verschijnt het Geneesmid-
delenbulletin, een uitgave van het Ministerie
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Dit
een maal per 14 dagen verschijnende bulletin,
dat nieuwe informatie geeft op het brede ter-
rein van de geneesmiddelen, werd tot dusverre
aan artsen toegestuurd.

De V.H.I. en de V.D. achten het van belang,
dat ook de dierenartsen er kennis van kunnen
nemen.

Overeenstemming is thans bereikt, dat het
bulletin met ingang van 1 juni 1974 aan alle
in Nederland werkende dierenartsen wordt
toegezonden.

MEDEDELINGEN
Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

1 in Zeeland, 19 gevallen in 11 gemeenten in
Noord-Brabant en 5 gevallen in 3 gemeenten
in Limburg.

-ocr page 619-

DOORLOPENDE AGENDA

Juni,

9—12, 5th International Congress World Assoc. of History of Vgt. Medicine, (pag. 239
and 502)

11, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering over Collectieve Pensioenvoorziening
voor praktici (ook toegankelijk voor niet-leden dierenartsen). Aanvang 20.30 uur
in Hotel „De Zalm", Markt, Gouda.

13, 3e Orthopedische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren.

12—14, 3. Congrès International (I.P.V.S.) - Internat. Pig Veterinary Society, Lyon. (pag.
1196, 1973)

Augustus,

I—15, International Conference on the Biology of the Nocardiae, Venezuela, (pag. 449)
4—11, First International Equine Veterinary conference. Kruger National Park Game

Reserve, South Africa, (pag. 541)
25—31, Third International Congress of Parasitology. München. (pag. 504 (1972) en
pag. 178)

September,

6, 3e M.S.D.-Symposium. Kliniek voor Inwendige Ziekten, De Uithof, Utrecht.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

9—13, VlIth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan,
(pag. 1146, 1973)

14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16—20, B.V.A. Congress, 1974, University of East Anglia.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

3_ 5, 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung, Wels,

Oberösterreich, (pag. 450)
7—11, World Congress on Genetics applied to Livestock Production, Madrid, (pag.
288)

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn. (pag.
\' 395)

II—13, „Hoefgevangen" - V.S.R. De Solleysel, viering 40-jarig bestaan, (pag. 399)

20, Nationale Tentoonstelling van Schapen in de Veemarkthallen te Utrecht.

21, Medisch-Mycologisch Symposium, Utrecht, (pag. 578)

21—25, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

28— 1 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.

November,

4— 8, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

11—15, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

29, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch (Symposium zou
oorspronkelijk op 26 aprU 1974 plaats hebben gevonden, doch is uitgesteld naar
29 november 1974).

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1975
Juli,

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973)
Tijdschr. Diergeneesk., deel 99, ajl. 11, 1974 587

-ocr page 620-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
S. T. Hofstra

Simon Tette Hofstra werd 26 februari 1908 als zoon van een
_ veehouder geboren in het Friese dorpje Terzooi. In Sneek

\'W bezocht hij de H.B.S., waarna de studie in de diergeneeskun-

\'T ■■ V kiii ■ de te Utrecht werd aangevangen.

Zes jaar later, in 1932 studeerde hij af ten tijde van het
dieptepunt van de economische crisis. .Aangezien het toen
buitengewoon moeilijk was om een praktijk over te nemen
of als assistent aan de slag te komen, vestigde hij zich vrij in
Hasselt, een standplaats, die hij vier jaar later verwisselde
voor Heino.

In deze tijd huwde hij met Johanna Hoekstra uit Hemrik
bij Akkrum, uit dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren.
Naast de praktijk werd hij ingeschakeld in de vleeskeurings-
dienst Dalfsen-Heino.

Nu brak een periode aan van hard werken en vermoedelijk
waren het daardoor ontstane tekort aan tijd voor studie
enerzijds en heimwee naar het Friese platteland anderzijds,
maar stellig ook de moeilijkheden die hij ter plaatse had met
de bezetters en met vrienden van de bezetters redenen voor
Hofstra om in 1942 Heino te verlaten en de praktijk in Lemmer over te nemen.

Na de Tweede Wereldoorlog vond sterke uitbreiding van het massaiverk in de georganiseerde
dierziekte bestrijding plaats, waardoor behoefte ontstond om ook niet-dierenartsen hierbij in
te schakelen. Hofstra was een groot voorstander van het aantrekken van hulpkrachten, die
volgens hem onder verantwoordelijkheid en toezicht van de praktizerend-dierenarts dienden
te werken.

Het merendeel van de leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde was het daar niet
mee eens (Zie discussie Tenhaeff-Hofstra in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1946). Het
resultaat was dat het massawerk grotendeels door veterinaire studenten moest worden ver-
richt. Als gevolg hiervan kwam de ondergetekende Osinga in december 1946 als „spuitgast"
bij Hofstra terecht.

Het bleek hem dat deze naast een bekwaam en enthousiast prakticus ook een man was met
didactische gaven. Daarbij was hij een rusteloze, intelligente zoeker naar het „waarom van
tal van veterinaire problemen", getuige hiervan is zijn dissertatie over de weide diarrhee
(Utrecht 1952) die nog van actuele waarde is.

In 1951 verliet hij de praktijk en werd adjunct-directeur van het Instituut voor Moderne
Veevoeding „de Schothorst" te Hoogland en plv. hoofd van de C.L.O.-controle.
Hofstra was een man met een creatieve geest. Om zijn gedachten gestalte te geven had hij
speelruimte nodig. Ruimte die hij als aangestelde in dit stichtingsverband onvoldoende vond.
Bovendien was hij gewend zijn mening niet onder stoelen of banken te steken.
Ongetwijfeld zullen genoemde redenen er toe bijgedragen hebben, dat hij na twee jaar de
Schothorst verliet en zijn geluk ging beproeven als klinicus bij de Provinciale Gezondheids-
dienst in Drente. Omdat hij ook hier niet vond wat hij had verwacht, vertrok hij ongeveer
anderhalf jaar later, met als bestemming de keuringsdienst van slachtdieren en van vlees van
de kring Breukelen, waarvan hij directeur zou zijn van 1954 tot 1959.

Hiermede ving een belangrijke fase aan in zijn teven, wat iedere collega die thuis is op het
terrein van de vleeskeuring en het slachthuiswezen beamen zal. Evenals zijn positieve instel-
ling als prakticus eertijds bracht ook nu eenzelfde bezieling hem er toe zich in de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde als keuringsdierenarts, hoofd van dienst op
duidelijke wijze op te stellen. ♦

De afdelingen en de kringen waarvan hij lid was evenals de groep Directeuren van Vlees-
keuringsdiensten en Keuringsdierenartsen van de K.N.M.v.D., het Nationaal Diergeneeskundig
Comité van de World Veterinary Association, de Vereniging van Directeuren van Gemeente-

-ocr page 621-

lijke Slachthuizen in Nederland en diverse commissies ad hoe bewaren een waardevolle her-
innering aan zijn grote gaven en eerlijke soms scherpe uiting van zijn mening.
Zijn diensttijd in Breukelen betekende volgens zijn eigen zeggen een goede training waarbij
hij zich zeer geruggesteund voelde door de gemeentelijke autoriteiten.

Desalniettemin was de aantrekkingskracht van Deventer, met een abattoir en vleeswaren-
industrieën en daarnaast arbeid op organisatorisch gebied voldoende groot om Dr. Hojstra
daar te krijgen.

Van 1959 tot zijn pensionering per 1 maart 1973 ivas hij hier werkzaam en onder zijn leiding
kwamen veel nieuwe dingen tot stand, waarbij in het bijzonder genoemd dient te worden
een grote verbouwing en modernisering van het gemeentelijk slachthuis.

Bij dit alles vond hij tijd voor een part-time functie als leraar aan de Rijks Hogere Land-
bouwschool voor Tropische en Nederlandse richting, waar hij zeer gezien was bij personeel
en studenten.

De afsluiting van zijn loopbaan vond plaats onder zeer grote belangstelling. Bij deze gelegen-
heid werd hem het Ridderschap in de Orde van Oranje-Nassau verleend, waar hij zeer van
onder de indruk was.

Helaas heeft deze zeer actieve collega nauwelijks een half jaar kunnen genieten van zijn
pensioen.

Wat vage klachten namen in augustus toe en al vrij gauw werd het duidelijk dat we een
zeer gewaardeerd collega zouden moeten gaan missen. Zijn onvoorstelbaar moedig gedragen,
gecompliceerde ziekte eindigde 25 januari 1974, waarna hij op eigen verzoek in alle stilte
gecremeerd werd.

Er zijn mensen die men nooit vergeet, wiens denkbeelden lang na hun heengaan nog actueel
blijven. Zo\'n mens was ook Simon Hofstra.

Moge dit allen die hem missen, in het bijzonder zijn vrouw en kinderen tot dankbaarheid
stemmen voor alles ivat zij in hem ontvangen hebben.

Stiens. A. OSINGA

Deventer. A. J. VAN DOORN

IN MEMORIAM

L. J. Haks

-yr-

Leonard Jacobus Haks zverd op 15 september 1903 als derde
zoon van een hoofambtenaar der Staatsspoorwegen in Utrecht
geboren.

Na de lagere school bezocht hij het Christelijk gymnasium
en ging daarna voor dierenarts studeren waarvoor hem in
1932 het diploma zverd uitgereikt.

Het was moeilijk in die tijd aan de slag te komen en daar
hij als stedeling zich meer aangetrokken voelde tot de vlees-
keuring dan tot de praktijk begon collega Haks in die crisis-
jaren zijn loopbaan als volontair op het openbaar slachthuis
te Utrecht en later in Breda.

Door bijzondere omstandigheden ontstonden er begin 1934
een aantal vacatures als keuringsdierenarts-bacterioloog, me-
rendeel als part-time job, aan het abattoir te Rotterdam.
Daar op dit bedrijf met een groot aanbod van slachtdieren
met diverse afwijkingen veel ervaring kon worden verkregen,
tverd de vervulling van deze functie voor verscheidene van
indie crisistijd werkeloze collega\'s een mooie gelegenheid een
carrière op te bouwen.

Zo ook voor collega Haks, die, begonnen in januari 1934 met een driedaagse werkweek, in
1935 bij de gemeente Rotterdam als keuringsdierenarts-bacterioloog in volambtelijk dienst-
verband werd aangesteld.

In 1938 volgde een benoeming tot keuringsdierenarts-bacterioloog aan het openbaar slacht-
huis te \'s-Gravenhage.

-ocr page 622-

Daarna werd hij in 1948 adjunct-directeur van de vleeskeuringsdienst in Groningen en in
1954 volgde de benoeming tot hoofd van de vleeskeuringskring Groningen, directeur van het
openbaar slachthuis en hoofd van de veterinaire dienst van de veemarkt te Groningen.
Dit was een veelomvattende taak, die collega Haks, mede door zijn organisatorische kwali-
teiten, op uitnemende wijze vervulde. Bekendheid verwierf het nieuw gebouwde laboratorium
waarin de in de laatste decennia tot ontwikkeling gekomen bacterioscopische en bacteriologische
methodieken der vleeskeuring in praktijk konden worden gebracht. Ook werden onder zijn
leiding enkele cursussen ter opleiding van keurmeester van vee en vlees op het abattoir in
Groningen gehouden.

Als bestuurslid van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren van de afdeling
Groningen werd mede door zijn initiatief in Zuidwolde een dierenasyl opgericht.
Op 1 oktober 1968 ging hij met pensioen en bij dit drukke afscheid werd hij benoemd tot
Officier in de Orde van Oranje-Nassau.

Daarna ging hij wonen in Apeldoorn en werd hij in 1969 als opvolger van collega Van Santen
benoemd tot plaatsvervangend voorzitter van een commissie, die is belast met het afnemen
van het examen ter verkrijging van het diploma van keurmeester van vee en vlees, een
functie, die hij met zeer veel ambitie tot aan zijn overlijden heeft vervuld.
In 1935 trouwd hij met Jansje Maria Jacoba Moolenaar. Uit dit huwelijk iverden drie zoons
geboren, namelijk in 1937 een tweeling waarvan één spoedig overleed en daarna een zoon
in 1938.

Het was in die Rotterdamse tijd dat ik Leo en Bep goed heb leren kennen en ervoer toen
die enorme veerkracht die ze samen bezaten om dit zware verlies te kunnen dragen. Leo was
erg huiselijk, hield van literatuur en besteedde veel tijd aan zijn huisgezin, mede waardoor
zijn zoons een goede positie konden verwerven.

Onder de toenmalige 17 collega\'s op het abattoir in Rotterdam was hij een rustig mens met
prettige omgangsvormen zodat hij bij een ieder in hoog aanzien stond. Elke collega was vol
aandacht als hij als kenner van de Nederlandse poëzie gedurende de rustpauze onder het
boterham eten een gedicht ging voorlezen waarbij „Ballade" van A. Kuyle en „De Dieren"
van Aart van der Leeuw nog steeds in mijn herinnering voortleven. Na de Rotterdamse tijd
werd na 1954 met hem op de vergaderingen van de Vereniging van Directeuren van Ge-
meentelijke Slachthuizen het contact weer opgenomen tenvijl na zijn pensioen we elkaar
veelvuldig ontmoetten bij het afnemen van de examens voor het diploma voor keurmeester
van vee en vlees.

Ik bewaar aan mijn vriend Leo Haks dan ook de meest prettige herinneringen en was diep
getroffen van het bericht dat hij op 17 februari jl. op 70-jarige leeftijd thuis plotseling zvas
overleden. Voor Bep en de inmiddels getrouzvde zoons is dit een zzvaar verlies doch het besef
van een gelukkig familieleven te hebben gehad zal zeker voor hen een steun betekenen dit
leed te kunnen dragen.

Op 22 februari vond op sobere zvijze, bijgezvoond door familieleden, kennissen en collega\'s
de crematie in Dieren plaats. Nadat een dominee enkele gevoelvolle woorden aan het heen-
gaan van collega Haks had gewijd bedankte de jongste zoon voor de belangstelling.
Beste Leo: rust in vrede.

Arnhem, C. BERGSMA.

VAN HET HOOFDBESTUUR

Voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde

Om gezondheidsredenen heeft de voor- Het Hoofdbestuur betreurt het uiteraard
zitter van de Maatschappij, collega G. bijzonder dat collega Smits zich heeft
M. S m i t s, zich genoodzaakt gezien het moeten terugtrekken en wenst hem het
voorzitterschap met onmiddellijke ingang beste met zijn gezondheid,
neer te leggen. In een spoedvergadering van het Alge-
meen Bestuur op 8 mei 1974 is de situa-
Tot de Algemene Vergadering van okto- tie uitvoerig besproken met als resultaat,
ber a.s. zal het voorzitterschap worden dat inmiddels reeds contacten zijn ge-
waargenomen door de huidige vice-voor- legd om een kandidaat voor het voor-
zitter collega H. Rozemond. zitterschap te vinden.

-ocr page 623-

Tarievenpublicatie 1974

Overleg met het Ministerie van Economische
Zaken heeft geleid tot goedkeuring van ver-
hoging van de tarieven voor de diergenees-
kundige praktijk met 5%, met dien verstande,
dat bedragen, lager dan ƒ 18,— mogen wor-
den afgerond op ƒ 0,25 en bedragen hoger
dan ƒ 18,— op ƒ 0,50.

Deze goedkeuring betekent, dat iedere dieren-
arts met ingang van 1 mei 1974 de door hem
vanaf 1 oktober 1973 toegepaste tarieven met
maximaal 5% mag verhogen.
De (gebruikelijke) tarievenpublicatie van de
Maatschappij, die zowel de overeengekomen
en vastgestelde tarieven bevat als de mini-
mumadviestarieven, zal worden herdrukt en
zo spoedig mogelijk aan de praktizerende die-
renartsen worden toe.gezonden, zodat iedere
dierenarts aan de hand van deze lijsten op de
gebruikelijke wijze hierop zijn tarieven, voor
zover nodig, kan afstemmen.

woensdag 5 juni:

— afd. Noord-Brabant om 20.30 uur in De
Postelse Hoeve, Tilburg;

— afd. Friesland om 20.00 uur in Oranje Ho-
tel, Leeuwarden;

donderdag 6 juni:

— afd. Overijssel om 20.00 uur in Hotel
Bergzicht, Hellendoom;

— afd. Zeeland om 15.30 uur te Goes;

Collectieve Pensienvoorzoening voor praktizerende dierenartsen

Het definitieve voorstel voor de statuten en dinsdag 11 juni:
het pensioenreglement is inmiddels aan de
direct belanghebbenden, de prakdci, toege-
zonden.

Ter discussie van dit voorstel zijn per afdeling
„pensioenavonden" georganiseerd, die op de
volgende data zullen plaatsvinden:

— afd. Gelderland om 20.00 uur in Esso
Motor Hotel, Velp;

— afd. Zuid-Holland om 20.30 uur in Hotel
De Zalm, Gouda;

— afd. Limburg om 20.30 uur in Hotel Ju-
liana, Weert.

Belangstellende niet-praktici kunnen het des-
betreffende voorstel verkrijgen bij het bureau
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, postbus 14031 te
Utrecht, telefoonnummer (030) 51 01 11, of
kunnen zich voor nadere inlichtingen inzake
de ,,pensioenavonden" wenden tot de secre-
taris van de betrokken afdeling.
Bij het in druk gaan van dit tijdschrift waren
de data van de pensioenavonden van de ove-
rige afdelingen nog niet bekend.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich aan

de collegae:

J. R. Eekhof, Koningslaan 103, Utrecht.
Mej. F. L. Mennens, Krommelaan 6, Rotterdam-3008.
E. J. Scheele, Hulststraat 1, Utrecht.
T. J. D. Straatman, Eikstraat 34, Utrecht.
Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
k\\inde aangenomen de collegae:

Gh. Karimoen, Walravenstraat 38, Uden (N.-Br.).
S. Rachmilevitch, Smaragdplein 42, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Aarnoutse, A. J. L.; 1971; Gennep, Emmastraat 16; tel. (08851) 10 39. (180)

Boogaerdt, A.; 1941; Nieuwveen; P., geass. met V. H. Boysen en J. A. N. Breure. (188)

Bovsen V H.; 1969; Zevenhoven; P., geass. met A. Boogaerdt en J. A. N. Breure. (190)

Breure,\' J. A. N.; 1973; Ter Aar, Reigerlaan 12; tel. (01722) 33 11 (privé), (01723) 81 14

(prakt.); P., geass. met A. Boogaerdt en V. H. Boysen. (J91)

«Brons, J.; 1974; Leusden, Arnhemseweg 44; D. (l^U

Grone, J. G.; 1954; Uden, Vluchtoordweg 21a; tel. (04132) 58 41; F. (195

Dieten, Dr.S.W.J. van; 1943; U-1963; Oerie; tel. (04905) 12 59 (privé), 12.56 (bur.). (196

*Flier R J. van\'der; 1974; Zeist, Acacialaan 18a; tel. (03404) 1 46 90; D. (203)

Freekè, K. J.; 1969; Zevenaar; tel. (08360) 2 46 99. (203)

*Haffmans, P. G. M.; 1974; Utrecht, Eikstraat 9; tel. (030) 51 03 70; D. (209
Hajer, R.; 1971; Driebergen, Vossenkamp 42; tel. (03438) 75 55 (prive), (030)

^(vervolg op pag. 593)

-ocr page 624-

Meiden in blik
naar Medem — blik

Ik denk, dat ik als travestiet naar Hoorn ga, want het
programma der veterientjes wordt zo mogelijk nog beter,
dan dat van de heren.

Terwijl deze heel geduldig naar geleerde collegae luisteren,
puft het voorhistorisch treintje, dat men speciaal voor de
dames van stal haalt, naar Medemblik, inclusief een res-
tauratiewagen, waar de sherry rijkelijk vloeit, zodat bij aan-
komst er geheel andere dames uitstappen dan er in stegen.
Daar staat de waarnemer van ridder Radbout (waar vindt
men heden nog echte ridderlijkheid?) al van ongeduld te
trappelen om al dat schoons een grootse ontvangst te berei-
den met schermerdansers, lunch en nog veel meer.
Moet ik U, dames, nog opwekken naar het congres te

gaan?...... Maar als U toch gaat, neem dan en passant

uw man ook even mee!

H.O.

.........."NedembI/IC

\'Resien.....

.....v/>M...K/15Te£t-.

"Radboud..

>
>

>0

O
!*)

(O
•O.

§£EN JAT/1 , MAflR-gfl-MA
y (?OW(^RES ckrVÉTEKl\'WA

-ocr page 625-

(vervolg van pag. 591)

Haije, U.; 1954; Apeldoorn; tel. (05769) 266 (privé); wet.h.ambt. Inst. v. Pluimv. Ond. .Het
Spelderholt".

Karimoen, Ch.; 1934; Uden (N.-Br.), Walravenstraat 38; tel. (04132) 41 27; oud-I.B.V.D.;

oud-h.lct. R.U. Gadjak mada Jogja Karta; R.D.; R.O.N. toev. als lid (222)

*Keuris, G. J.; 197l; Oudorp, Lorentzstraat 3; tel. (02200) 1 57 88; D. (223)

*Knapen-de Jong, Mevr. A. A. van; 1974; Utrecht, Turkooislaan 62; tel. (030) 88 02 00^;^D.

*Koopmans, J. D.; 1974; Utrecht, Smaragdplein 58; tel. (030) 51 48 31; D. (226)

Linde-Sipman, Mevr. J. S. van der; 1965; Reeuwijk, \'s-Gravenbroekseweg 19; tel. (01829)
38 88 (privé), (030) 71 55 44 (bur.); wet.h.medew. R.U. (F.d.D., Inst. v. Vet. Path.).

(232)

Loenen, H. van; 1973; Haarlem, Leidsevaart 78; tel. (023) 31 60 33; P., ass. bij J. Egter van
Wissekerke. (232)

Londen, J. G. van; 1966; Putten (Gld.), Nijkerkerstraat 75; tel. (03418) 37 53. (233)
*Molen, R. van der; 1974; Wijk bij Duurstede, Dr. Holwerdastraat 5; tel. (03435) 21

»Molenaar, G.; 1974; Utrecht, Van Ginnekenlaan 38; tel. (030) 71 94 39; D. (237)

Mulder, W. J.; 1972; Vriezenveen, Oosteinde 164; tel. (05499) 23 93 (privé), 14 10 (prakt.),
P., ak bij J. Abma. ^^39)

*Mur W. T.; 1974; Oud-Loosdrecht, Oud-Loosdrechtseweg 71; tel. (02158) 38 97; D. (239)
Rachmilevitch, S.; 1974; Utrecht, Smaragdplein 42; tel. (030) 51 58 60; wet. medew. C.D.I.

Lelystad. ^ev. als lid (252

Rasenberg, M. C. A.; 1968; Roermond, Walbreukergraaf 21.

Schofaerts, L. J. J.; 1970; Vlissingen, Groen van Prinstererlaan 6; tel. (01184) 95 74 (prive)
46 99 (prakt.); P., ass. bij Dr. R. M. Barkema en J. Hoftijzer. (258)

Steen, A. B. M. van der; 1966; Zuidhorn (Gr.); De Gast 19; tel. (05940) 37 45 (privé)
(050) 11 72 60 (bur.); D. b/d Univ. v. Groningen. 263

*Vosmer, A. A. M.; 1974; Utrecht, Joh. de Wittstraat 3a; tel. (030) 31 67 61; D. (275
Vijver, J. P. J. van de; 1967; Oostburg, Sirius 1. (276

»Wikkeling, C. W.; 1974; Utrecht, Smaragdhof 2; tel. (030) 51 42 45; D. (280)

*Wit, F. de; 1974; Bunnik, Vletweide 168; tel. (03405) 34 33; D. (281)

*Wijk, C. van; 1974; Utrecht, Van Humboldstraat 79; tel. (030) 71 02 24; D. (282)

Benoemingen, enz.:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst:
Dr. S. Koopmans te Utrecht per 1 december 1973.

Geslaagd voor het dierenartsexamen, d.d. 3 april 1974:

W. T. Mur, Oud-Loosdrechtsedijk 71, Oud-Loosdrecht.
J. D. Koopmans, Smaragdplein 58, Utrecht.

Geslaagd voor het dierenartsexamen, d.d. 11 april 1974:

A. A. M. Vosmer, Joh. de Wittstraat 3a, Utrecht („met genoegen").

Mevr. A. A. van Knapen-de Jong, Turkooislaan 62, Utrecht.

J. Brons, Arnhemseweg 44, Leusden.

R. J. van der Flier, Acacialaan 18a, Zeist.

P. C. M. Haffmans, Eikstraat 9, Utrecht.

G. J. Keuris, Lorentzstraat 3, Oudorp.

R. van der Molen, Dr. Holwerdastraat 5, Wijk bij Duurstede.

G. Molenaar, Van Ginnekenlaan 38, Utrecht.

C. W. Wikkeling, Smaragdhof 2, Utrecht.

F. de Wit, Vletweide 168, Bunnik.

C. van Wijk, Van Humboldstraat 79, Utrecht.

Correctie:

In het tijdschrift van 15 mei 1974 werd per abuis wijlen Dr. A. de Winter, Amsterdam, onder
de rubriek Jubilea vermeld.

-ocr page 626-

Groepspraktijk in het Zuiden des Lands zoekt

MEDEWERKER

die zich, naast de algemene praktijk, dient te specialiseren in de varkens-
diergeneeskunde.

Ervaring in deze strekt tot aanbeveling.

Brieven onder no. 31/74 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, postbus 14031, Utrecht.

Dierenarts in het midden van het land zoekt een

ASSISTENT

zo spoedig mogelijk.
Gemengde praktijk.

Brieven onder nr. 32/74 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, postbus 14031, Utrecht.

Welke dierenarts heeft een vacature voor een

ASSISTENTE ?

Mej. M. A. Noordergraaf, 19 jaar,

p/a A. Jager, V, Hovendorpstraat 85, Culemborg. Tel. 03450-4429.

Dierenziekenhuis „De Wagenrenk\'\'

Diergeneeskundige behandeling

(w.o. Röntgen-diagnostiek, Osteo synthese, Patella-luxatie, Urolithiasis)

VERPLEGING

Uitsluitend na overleg met Uiv dierenarts.
Keijenbergseweg 18 - Wageningen - Telefoon 08370 - 1 39 85

functionele

farmaceutica

afgestemd op uw praktijk

feed-farm b.v. tel. 01804-19191 ridderkerk

-ocr page 627-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

HEXACHLOROFEEN (Gil) - VERGIFTIGING BIJ VARKENS
EN EEN ST. BERNARDHOND

Hexachlorophene (Gil) Poisoning in Pigs and a Saint Bernard Dog

E. G. HOSKAM1)

Samenvatting

Door een farmaceutische fabriek werd een kalk-vitaminepreparaat afgeleverd, dat ruim 16%
hexachlorofeen (Gil) bevatte.

Op 6 bedrijven werd dit produkt aan biggen, varkens en zeugen verstrekt. Behandelde dieren
werden ziek; een aantal dieren stierf.

Een jonge St. Bernhardhond stierf onder soortgelijke ziekteverschijnselen als de vergiftigde
varkens; kort voor zijn dood kreeg dit dier hetzelfde kalk-vitaminepreparaat.

Summary

A preparation of calcium and vitamins, containing well over 16 per cent of hexachlorophene
(G 11), was supplied by a pharmaceutical factory.

This agent was administered to piglets, pigs and sows on six farms. The animals treated fell
ill; a number of animals died.

A young Saint Bernard died showing symptoms similar to those observed in the poisoned pigs;
this animal had been given the same preparation of calcium and vitamins shortly before death.

Inleiding

Na het verschijnen van de dissertatie
van D
O r s m a n (4) in 1962 is G 11 of
hexachlorofeen (bis- (2-hydroxy-3,5,6,-
trichloorfenyl)-methaan) op grote schaal
gebruikt als leverbotmiddel voor runde-
ren en schapen. Oraal toegediend in sus-
pensie zijn doseringen van 15 mg/kg
lichaamsgewicht voor runderen en van
20 mg/kg voor schapen normaal (4).
Hoogdrachtige en klinisch aan leverbot
lijdende dieren verdragen deze doses
niet altijd even goed.
Na orale toediening van therapeutische
doses G 11 aan schapen of runderen
treden soms gedurende 1 of 2 dagen
verschijnselen van diarree en vermin-
derde eetlust op, soms wordt traagheid
waargenomen. Bij te hoge dosering kun-
nen verschijnselen optreden als: versnel-
de ademhaling, versnelde pols, tempe-
ratuurverhoging, speekselen, verminder-
de melkgift, verwijde pupillen, licht
trillende oren en vlak voor de dood ver-
lammingen.

G u i 1 h O n en G r a b e r (6) zagen bij
runderen intoxicatieverschijnselen bij do-
seringen van 20-40 mg/kg lichaamsge-
wicht, soms met fatale afloop.

Na behandeling van zeer ernstig met
leverbotten geïnfecteerde schapen met
normale doses hexachlorofeen zag Dors-
man plotselinge sterfte, binnen enkele
dagen.

Ook voor kippen werd de giftigheid
van G 11 nagegaan; hier zagen G u i 1-
hon en Graber (7) als meest op-
vallende symptomen: versnelde „luid-
ruchtige" ademhaling, verminderde
groei of gewichtsverlies, liggende hou-
ding met afhangende vleugels.
In de geraadpleegde literatuur werden
geen gevallen van hexachlorofeenver-
giftiging bij varkens en honden ver-
meld.

Hexachlorofeen wordt in oplossing of
verwerkt in zeep als desinfectans toe-
gepast. In verband met dit gebruik be-
.schrijft Dekking (3) bepaalde on-
gunstige neveneffecten van hexachloro-
feen en vermeldt daarnaast de gunstige
resultaten, verkregen door wassen van
pasgeborenen en hun moeders met he-
xachlorofeen-bevattende zeep als pre-
ventief middel tegen stafylokokkenin-
fecties in een ziekenhuis.
Gebruik van een hexachlorofeen-oplos-
sing bij brandwonden kan aanleiding

1  Mej. Drs. E. G. Hoskam, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Prof. Poelslaan 35, Postbus
6007, Rotterdam-7.

-ocr page 628-

geven tot het optreden van hersenver-
schijnselen; bij kinderen werden veel-
vuldig stuiptrekkingen gezien, volwas-
senen kregen soms last van braken en
buikkrampen (1,3).

Sinds kort heeft men in de Verenigde
Staten het gebruik van hexachlorofeen-
bevattende cosmetica verboden, nadat in
Frankrijk tientallen baby\'s stierven als
gevolg van het gebruik van babypoe-
der met hexachlorofeen (2).
Als leverbotmiddel heeft hexachloro-
feen in belangrijke mate plaats gemaakt
voor preparaten als Acedist® (4,4\', 6,6\', -
tetrabroom-2,2\'-difenyldiolmonodihy-
drofosfaat) en Bilevon® (2,2\'-dihydroxy-
3,3\'-dinitro-5,5\'-dichloordifenyl).
Vergiftigingen met hexachlorofeen zijn
echter niet uitgesloten daar deze stof
nog wordt toegepast.
Met het oog hierop verdienen onder-
staande gevallen van vergiftiging met
hexachlorofeen, die enkele jaren gele-
den werden geconstateerd, toch nog de
aandacht.

Praktijkgegevens

In de praktijk van dierenarts H. C. C.
M. Meens te Meyel (L) deden zich
ziekte- en sterfgevallen voor op een
zestal varkensbedrijven en bij een hond
nadat een nieuwe zending van een kalk-
vitaminepreparaat in gebruik was geno-
men.

Bijzonderheden van 3 varkensbedrijven
en sectieverslagen van op deze bedrij-
ven gestorven dieren werden verstrekt
door de S.G.D. in Limburg.

a) Op een bedrijf (A) waren een aantal
biggen van circa 3 kg wat traag.
De dieren uit 2 van 3 hokken werden
daarom behandeld met 200 g tetracy-
cline en 1 kg kalk-vitaminemengsel per
250 kg voeder.

13 biggen uit het eerste hok kregen
tweemaal van dit voeder en 10 biggen
uit het tweede hok eenmaal. In het der-
de hok bevonden zich 10 dieren, die niet
behandeld werden.

Alle behandelde dieren werden ziek; wat
bijzonder opviel was, dat de dieren een
slingerende gang vertoonden. Sommige
dieren hadden slijmerige diarree en
lieten de staarten hangen. Het gehele
beeld deed iets aan varkenspest denken,
hoewel de temperaturen normaal wa-
ren.

In het eerste hok stierven 2 dieren, in
het tweede hok 1 dier. De onbehandel-
de dieren uit het derde hok bleven ge-
zond.

Sectie van een van de gestorven dieren
bracht geen bijzonderheden aan het
licht.

b) Op een tweede bedrijf (B) waren en-
kele van de ongeveer 270 biggen met
een gewicht van 30-40 kg ziek. De die-
ren werden behandeld met Oxytetracy-
cline en een kalkvitamine-preparaat.
Twee dagen later waren 10 dieren ge-
storven.

Daarna werd per 1.000 kg voeder 1 kg
Oxytetracycline, 1 kg van een antibioti-
cum-vitamine-preparaat, 1 kg kalk-vi-
taminepreparaat en 200 g furazolidon
verstrekt.

Na 2 dagen waren 9 biggen dood en
waren er dieren met de volgende ziekte-
verschijnselen: gestoorde psyche; slin-
gerende gang; excitatie- en verlammings-
verschijnselen.

Bij sectie van 2 dieren werd het vol-
gende geconstateerd: bloedinkjes in de
psoas-spieren van beide dieren; een dier
ernstige haemorrhagische dikke-darm-
ontsteking; het andere dier dunne-darm-
ontsteking en mogelijk ten gevolge van
worniinfectie ernstig gedegenereerde le-
ver.

c) Op een bedrijf (C) werden 2 zeugen
aangekocht van een fokbedrijf waarvan
bekend was, dat de zeugen wat slecht
ter been waren.

Omdat de eigenaar veel verwachtingen
van zijn aankoop had, liet hij deze ge-
zonde dieren behandelen.
Naast een injectie met vitamine AD3
kregen de dieren een kuur van 2 eet-
lepels kalk-vitaminepreparaat per dag.
De volgende morgen werd één zeug
dood en de andere zeug ernstig ziek
aangetroffen.

Het zieke dier had zich teruggetrokken
in een donkere hoek van de stal, waar
het bleef liggen of staan met een sta-
rende blik. Het staan leek pijnlijk te zijn.

-ocr page 629-

De temperatuur was normaal.
Op het moment van sectie verkeerde het
cadaver van de gestorven zeug reeds in
staat van ernstige ontbinding. Orgaan-
afwijkingen konden niet worden vast-
gesteld.

Enkele spiergroepen boven de wervel-
kolom leken bloedrijker dan de overige
spieren.

d) Omstreeks dezelfde tijd stierf een
jonge St. Bernardhond. Daags tevoren
waren de Hubertusklauwtjes van dit
dier verwijderd.

Het dier vertoonde een slingerende gang
zoals bij de varkens is beschreven.
Enkele maanden later kwam vast te
staan, dat dit dier hetzelfde kalk-vita-
minepreparaat gekregen had als voor-
noemde varkens.

Eigen waarnemingen

Van het door de dierenarts verdachte
kalk-vitaminepreparaat, afkomstig uit
een aangebroken pak gebruikt op be-
drijf c, werd 30 g verstrekt aan een
proefbig van 30 kg.

Het dier stierf na 1 dag onder zenuw-
verschijnselen.

Bij sectie (Dr. J. P. W. M. Akker-
mans) werd veel vocht in borst- en
buikholte aangetroffen. Het bloed was
slecht gestold en licht van kleur; de
spieren waren bleek.

De longen waren oedemateus en emphy-
semateus. De lever bleek ernstig ge-
degenereerd te zijn.

In het hartezakje bevond zich veel niet
gestold bloed. De maag bevatte veel
groene gal en weinig voedsel. De lymf-
klieren waren rood. Een van de nieren
was gestuwd.

Door deze dierproef kwam vast te staan
! dat het verdachte kalk-vitamineprepa-
raat inderdaad een schadelijke stof be-
vatte.

Om achter de identiteit van deze stof
te komen, werd er van uit gegaan, dat:

1) deze stof een middel zou kunnen zijn,
waarvan de aanwezigheid in een fa-
briek van veterinaire producten aan-
nemelijk was;

2) het een middel zou moeten zijn dat,
gezien de grootte van de verpakking

van 1 kg, op vrij grote schaal werd
toegepast;

3) het een stof moest zijn, die bij te ho-
ge dosering aanleiding tot bepaal-
de vergiftigingsverschijnselen kon
geven.

Een stof die aan deze voorwaarde vol-
deed, was hexachlorofeen.
Voor de systematische leverbotbestrij-
ding werd destijds veel hexachlorofeen
gebruikt; voor een eenmalige behande-
ling is per rund 7,5 tot 10 g zuiver he-
xachlorofeen nodig en van een product
met 15% actieve stof 50 tot 70 g.
Twee van de 10 verdachte monsters wer-
den getrokken uit aangebroken verpak-
kingen gebruikt op enkele getroffen be-
drijven; 1 monster bestond uit het res-
tant van het preparaat, dat aan de St.
Bernardhond was voorgeschreven; 7
monsters werden als onaangebroken pak-
ken van 1 kg uit de voorraad van de
dierenarts ontvangen.
Het hexachlorofeengehalte van de mon-
sters werd bepaald met behulp van de
methode van Elvidge en Pentrell
(5).

Het gemiddelde gehalte aan hexachloro-
feen bedroeg 16,3%, met als laagste en
hoogste waarde 16,2 resp. 17,6%.
Naar aanleiding van de klachten van de
prakticus zond de fabriek eveneens een
pak van 1 kg in. In deze zending kon
geen hexachlorofeen worden aangetoond.

Discussie

1 gram van het verdachte preparaat per
10 kg lichaamsgewicht kwam ten naas-
te bij overeen met de hoeveelheid hexa-
chlorofeen die nodig was om normale
runderen tegen leverbotten te behande-
len. Waarschijnlijk werd dus een lever-
botmiddel afgeleverd in plaats van het
bestelde kalk-vitaminepreparaat óf er
werd bij de menging van de ingrediën-
ten bij vergissing hexachlorofeen toege-
voegd.

Zonder een exacte opgave van de sa-
menstelling van de producten en zon-
der een totaal-analyse van het verdach-
te produkt, kon echter niet worden uit-
gemaakt welke factor hier een rol had
gespeeld.

-ocr page 630-

Op bedrijf A bevatte het gemedicamen-
teerde voeder 649 ppm hexachlorofeen
en op bedrijf B 163 ppm. Op dit laatste
bedrijf hadden de dieren bovendien al
eerder een niet bekende hoeveelheid G
11 opgenomen. De beide zeugen van be-
drijf C kregen minimaal ieder circa 4 g
G 11 (2 afgestreken eetlepels = 25
g preparaat).

Het mag als algemeen bekend worden
aangenomen, dat de therapeutische en

toxische doses van hexachlorofeen voor
runderen vrij dicht bij elkaar liggen.
Het is daarom noodzakelijk, dat ook
aan de menging van het leverbotmiddel
grote zorg wordt besteed.

De grote spreiding in hexachlorofeenge-
halte, zoals in de 10 verdachte mon-
sters van het kalk-vitaminepreparaat,
zou voor een leverbotmiddel niet toe-
laatbaar mogen zijn.

LITERATUUR

1. A non.: Stuiptrekken na handen wassen. Chem. Weekhl., 64, no. 2, 19, (1968).

2. A non.: Hexachlorofeen. Chem. Weekbl., 68, no. 49, 8, (1972).

3. Dekking, F.: Milieubeheer en hexachlorofeen. Ned. Tijdschr. Geneesk., 116,
(1972).

4. Dorsman, W.: Contribution to the control of fasciolasis. Dissertatie Amsterdam, 1962.

5. Elvidge, D. A. and P e n t r e 11, B.: The determination of hexachlorophane and other
phenols in pharmaceutical preparations bij a A E spectrophotometric method.
]. Pharm.
Pharmacol,
13, 111 T, (1961).

6. Guilhon, J. etGraber, M.: Proprietiés fasciolicides de I\'hexachlorodihydroxy-di-
phénylméthane et sa toxicité à l\'égard du mouton.
BuU. Acad. vét. Fr., 34, 119, (1961).

7. G u i 1 h o n, J. et G r a b e r. M.: Action de l\'hexachlorophène sur les cestodes parasites du
mouton et du poulet.
Bull. Acad. vét. Fr., 34, 187, (1961).

1701,

-ocr page 631-

ORIËNTERENDE ONDERZOEKINGEN NAAR DE BACTERIO-
LOGISCHE GESTELDHEID VAN VLEESWAREN. I. RAUWE,
ENKELVOUDIGE VLEESWAREN1)

Preliminary Studies on the Bacteriological State of Meat Products. I. Dried Cured
Meat Products

M. ü. NORTHOLT2) en M. VAN SCHOTHORST**)
Samenvatting

Waarschijnlijk ten gevolge van het snijden kwamen in een aantal vacuüm verpakte monsters
vrij grote aantallen
Enterobacteriaceae voor.

De invloed van „handling", snijden en verpakken bleek ook uit het verschil in aantal geïso-
leerde schimmelstammen. De geïsoleerde schinmiels behoorden voornamelijk tot de genera
Cladosporium en Penicillium.

Summary

Fairly large numbers of Enterobacteriaceae were found to be present in a number of vacuum-
packed specimens. This was probably due to slicing. The effect of handling, slicing and packmg
was also apparent from the difference in the number of strains of fungi, which were isolated.
The fungi isolated mainly were of the genera
Cladosporium and Penicillium.

Inleiding

Vleesv\\\'aren vormen een zeer kwetsbare
groep van levensmiddelen. De grondstof
vlees wordt tijdens het slachten meestal
in vrij ernstige mate besmet met bederf-
wekkende en, in geringere mate, soms
ook met ziekteverwekkende bacteriën.
Het gevolg hiervan is, dat vlees welk
niet wordt gekoeld, slechts een zeer be-
perkte houdbaarheid heeft. De bereiding
\\ an vleeswaren heeft tot doel zowel ver-
lenging van de houdbaarheid, als vaak
ook een verbetering van de smaak tc
bewerkstelligen. Hiertoe wordt van zeer
verschillende technologische processen
gebruik gemaakt, zodat voor de bacte-
riologische beoordeling een indeling in
enkele produktgroepcn wenselijk is.
Lïit oogpunt van eerlijkheid in de han-
del en ook ter bescherming van de con-
sument, is het streven erop gericht aan
zoveel mogelijk levensmiddelen bacte-
riologische normen te stellen. Het ligt
voor dc hand, dat ook vleeswaren van
deze normering niet kimnen worden uit-
gesloten. Teneinde een discussie op gang
te brengen, werd in de afgelopen jaren
een aantal soorten vleeswaren, zoals de-
ze ter verkoop worden aangeboden, door
ons op een aantal mogelijkheden van
bacteiiologische beoordeling onderzocht.
De bevindingen zullen in een aantal ar-
tikelen worden gerapporteerd, aangezien
de uitkomsten complex zijn en bespre-
king per produktgroep de voorkeur ver-
dient. In deze eerste publikatie worden
de uitkomsten met betrekking tot het
bacteriologisch onderzoek van rauwe,
enkelvoudige vleeswaren beschreven.
Deze vleeswaren worden gekenmerkt
door de intacte anatomische structuur,
waarbij ter verlenging van de houdbaar-
heid en ter verbetering van de smaak
de vleeswaren worden gezouten, ge-
droogd, gerookt en eventueel gerijpt. De
verlenging van de houdbaarheid berust
voor een groot gedeelte op de verla-
ging van de wateractiviteit (8). Tot
deze categorie vleeswaren behoren rook-
vlees, rauwe ham, bacon en ontbijtspek.
In dit onderzoek werd de bacteriolo-
gische gesteldheid nagegaan van zowel
gesneden f vacuüm verpakte) rauwe en-
kelvoudige vleeswaren als van ongesne-

1  Deze onderzoekingen werden verricht in opdracht van de Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid.

2  Ir. M. D. Northolt en Dr. M. van Schothorst, Laboratorium voor Zoönosen en Levens-
middelenmicrobiologie, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

-ocr page 632-

o o u Ü
o o o o
lo t— t--

o"

4

O
O

o o
r- t-

o o
o o

£r !:r

K\\

C

s

^ S
§ s

II

u

•3

V

K>

2 â t,

o o o

o o o
t- t- t-

fO lo K-\\

I

o

S

" §
^ u

o

5

tH

a

I S S

I ^ •

S N\'o

i^s: -

g -ti ^ o

.a o o fH 01

V) t-

I

s
I

a

t

I

H

il
S-

:

S

I

I

I

n

o
b
O.
a

s

H
<H

S

o,

•d
o

2
r-l

O
g

1

a

3
g

s

â ^

ggSî S

• 4> E 2

« • 3 M

"il •

i-\'i

<M||^ 8

> CO

s i

—> rH

«-I A

â H

I

ä s

o

1 I

3
I

3

a

S
2

» - - - .
d a a 4

33

fas\'?

O T» O

ä S S
o o I»

r! o

I

f
>

m
o

-a

1

t

(I)

t

o
»

o

s

s

o
>

s

0

S

V

1

1
$

m

XI
o

s

e

S ^Sê

rt «

-ocr page 633-

den Produkten, waarbij zowel het aëro-
be-, mellczuurbacteriën- en Enterobac-
teriaceae-kiemgetal, als het aantal gisten
en schimmels werd bepaald. Van de on-
gesneden vleeswaren werd tevens het
kiemgetal van de faecale Streptokokken
bepaald. Daarnaast werd ook onderzoek
verricht naar de aanwezigheid van
Sta-
phylococcus aureus, Salmonella,
sulfiet-
reducerende
Clostridia en Bacillus cereus.
Tenslotte werd de pH bepaald.

Materiaal en methoden

De te onderzoeken monsters gesneden (va-
cuüm verpakte) vleeswaren van verschillende
merken werden in 10 supermarkten in en
rondom Utrecht gedurende het tijdvak mei
1970 - oktober 1971 gekocht. Het onderzoek
vond plaats hetzij op de dag van aankoop,
hetzij na één dag bewaring bij 4° C. Vóór het
openen werd de vacuümverpakking gecontro-
leerd op gasdichtheid. De ongesneden vlees-
waren werden als dikke schijven in 15 slage-
rijen en supermarkten met toonbankbediening
in hetzelfde gebied gedurende het tijdvak ok-
tober 1971 - juli 1972 gekocht en direct na
aankoop onderzocht met behulp van de in
tabel 1 beschreven methoden van onderzoek.
De schimmels die op de oxytetracycline-glu-
cose-gist-agar tot ontwikkeling kwamen, wer-

ongesneden

n-=27

gesneden (vac verpakt)

n=n

den verder gedetermineerd door het Centraal
Bureau voor Schimmelcultures te Baarn. De
pH werd bepaald, nadat het monster in een
plastic zakje door kneden zoveel mogelijk was
gehomogeniseerd.

Resultaten

De resultaten van de verschillende
kiemgetallen staan vermeld in de figu-
ren 1 en 2, terwijl voor de pH wordt
verwezen naar figuur 3. Het aantal iso-
laties en het resultaat van de determina-
ties van de verschillende schimmelgene-
ra staan vermeld in tabel 2, terwijl het
aantal isolaties van potentieel voedsel-
vergiftigende bacteriën in tabel 3 staat.
De vacuümverpakking van de gesneden
produkten was in alle gevallen gasdicht.

gesnedcn(vac verpakt)

n=17

ongesneden

100°/.

_ n = 27

60

20

lOO-/.

60

gisten

20

IOC/.

60

d

schimrT^els

lOOV.

20

<10^ io\'>

<10^ ra\'s

Figuur 2. Frekwentieverdelingen van enkele
kiemgetallen van ongesneden en gesneden
(vacuüm verpakte) rauwe enkelvoudige vlees-
waren.

60

20

gesneden(vac verpaktl
n=17

ongesneden
n=27

lOOV.

100V.

niet

onderzocht

60

faekale
streptokokken
20

60

<10- «">

<I0\' io"a

n*= aantal onderzochte monsters

Figuur 1. Frekwentieverdelingen van enkele
kiemgetallen van ongesneden en gesneden
(vacuüm verpakte) rauwe enkelvoudige vlees-
waren.

20

<5,1 5,5 5,9 S <5,1 5,5 5,9 2:
Figuur 3. Frekwentieverdelingen van de pH-
waarde van ongesneden en gesneden (vacuüm
verpakte) rauwe enkelvoudige vleeswaren.

-ocr page 634-

aantal isolaties

Familie

genus

ongesneden

gesneden (vac.verpakt)

n* = 27

n = 14

Moniliaceae

Aspergillus

0

1

(licht)

Penicillium

1

6

Overige

0

0

Moniliaceae

Botrytis

1

2

(donker)

Cladosporium

8

6

Epicoccum

1

2

Overige

0

5

Mucorales

0

0

Mycelia sterila

0

1

Overige

0

2

Totaal aantal

isolaties

11

25

aantal onderzochte monsters

Tabel 2. Aantal isolaties van verschillende schimmelgenera uit ongesneden en gesneden
(vacuüm verpakte) rauwe enkelvoudige vleeswaren.

acintal isolaties

Aard van de bakterie

ongesneden
n* = 27

gesneden (vac.verpakt)
n = 17

Salmonella

0

1

Sulfietreduoerende Clostridia

0

0

Staphylococcus aureus

0

2

Bacillus cereus

2

0

Totaal aantal
isolaties

2

5

aantal onderzochte annsters

Tabel 3. Aantal isolaties van potentieel voedselvergiftigende bacteriën bij ongesneden en
gesneden (vacuüm verpakte) rauwe enkelvoudige vleeswaren.

-ocr page 635-

Bespreking der resultaten

Aangezien rauwe enkelvoudige vleeswa-
ren niet worden verhit, kunnen hoge
kiemgetallen worden veroorzaakt door
een grote initiële besmetting, onvoldoen-
de hygiënische bereidingswijze en te ho-
ge bewaartemperatuur, totdat een lage
wateractiviteit (aw) de groei sterk afremt.
Welke van de factoren de oorzaak is
geweest bij de frequent gevonden hoge
kiemgetallen, kan op grond van deze
onderzoekingen niet worden aangegeven.
Wel kunnen, aangezien de bereidings-
wijze van ongesneden vleeswaren niet
verschilt van die van gesneden (vacuüm
verpakte) vleeswaren, de hogere aërobe-
en melkzuurbacteriën-kiemgetallen bij de
gesneden (vacuüm verpakte) vleeswa-
ren niet worden toegeschreven aan een
hoge initiële besmetting. Wanneer het
verschil tussen de Enterobacteriaceae-
kiemgetallen van de ongesneden en ge-
sneden produkten bij deze evaluatie be-
trokken wordt, dan moet worden gecon-
cludeerd, dat er duidelijk een besmetting
tijdens het snijden heeft plaatsgevonden,
aangezien vanwege de lage aw geen ver-
meerdering van Enterobacteriaceae op
deze produkten is te verwachten (4).
De hoge aantallen melkzuurbacteriën
kunnen echter ook veroorzaakt zijn door
groei tijdens bewaring, aangezien melk-
zuurbacteriën, waaronder faecale Strep-
tokokken, zich bij lage wateractiviteit en
bij gunstige temperatuur op rauwe, en-
kelvoudige vleeswaren kunnen vermeer-
deren (4, 10).

Dit kan erop wijzen, dat de bewaartem-
peratuur van de gesneden produkten ho-
ger is geweest dan die van de ongesne-
den produkten (2).

De daling van de pH tot onder 5,9 werd
waarschijnlijk veroorzaakt door de hoge
melkzuurbacteriën-kiemgetallen in het
gesneden (vacuüm verpakte) produkt.
Ten aanzien van de gisten- en schimmel-
kiemgetallen steken de gesneden (va-
cuüm verpakte) vleeswaren gunstig af bij
de relatief hoge kiemgetallen van de on-
gesneden produkten. Dit is het gevolg
van de geringere groeimogelijkheden van
gisten en schimmels onder anaërobe om-
standigheden.

De geïsoleerde schimmels behoorden
grotendeels tot het genus
Cladosporium
en Penicillium. Eén isolatie werd toege-
schreven aan het genus
Aspergillus.
Het is bekend, dat een groot aantal stam-
men van de genera
Penicillium en As-
pergillus
in staat is toxinen in vlees-
waren te vormen (1, 3, 7). Bovendien
blijkt uit onderzoek van gekookte vlees-
waren, dat in vacuümverpakking be-
perkte groei van een aantal schimmels
mogelijk is (9). Het is daarom niet uit-
gesloten, dat deze stammen ook in de
onderzochte produkten toxinen kunnen
vormen. Uit de gesneden (vacuüm ver-
pakte) vleeswaren werden meer schim-
melisolaties van verschillende genera
verricht dan uit de ongesneden vleeswa-
ren, ondanks dat in deze vleeswaren
lagere schimmelgetallen werden gevon-
den. De hoge schimmelgetallen bij de
ongesneden vleeswaren zijn door slechts
enkele genera veroorzaakt, met name
Cladosporium. Het grote aantal isola-
ties van verschillende schimmelgenera
uit de gesneden (vacuüm verpakte)
vleeswaren wijst op nabesmetting tij-
dens het snijden en verpakken.
Uit enkele ongesneden produkten werd
Bacillus ceretis geïsoleerd en in enkele
gesneden vleeswaren werd
Salmonella
en Staphylococcus aureus gevonden.
Hoewel vermeerdering van
Bacillus ce-
reus
en Salmonella bij lage a^v niet mo-
gelijk is, is het denkbaar dat besmetting
met deze kiemen bij verwerking van de-
ze vleeswaar in b.v. sandwiches, aanlei-
ding kan geven tot een voedselvergif-
tiging.

Daarentegen is Staphyloccoccus aureus
wel in staat zich bij lage aw te vermeer-
deren (6). Aangezien bij bacon de aan-
wezigheid van nitriet en vacuümver-
pakking geen belemmering is voor de
groei van microkokken en coagulase-ne-
gatieve Staphylokokken (2, 10), is het
aan te nemen, dat ook
Staphylococcus
aureus
zich kan vermenigvuldigen on-
der deze omstandigheden. Bij onderzoek
van rauwe ham kwam naar voren, dat
enterotoxine bij 10°C onder anaërobe
omstandigheden kan worden gevormd
(5). Het vóórkomen van
Staphylococcus

-ocr page 636-

aureus in de gesneden (vacuüm verpak- toro, Rijks Instituut voor de Volksgezond-

te) vleeswaren moet daarom met enige heid, Bilthoven, en aan de medewerkers van

voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Centraal Bureau voor Schimmelcultures,

„ ,, . . Baarn, voor het determineren van de schim-

Dankbetuiging

Dank is verschuldigd aan Mej. P. S. S. S o e n-

LITERATUUR

1. Bullerman, L. B., Hartman, P. A. and A y r e s, J. C.: Aflatoxin production in
meats. II. Aged dry salami and aged country cured hams. /.
Abpl. Microbiol, 18, 718
(1969).

2. Cavett, J. J.: The microbiology of vacuum packed sliced bacon. J. Abbl Bact, 25
282,(1962). J yy- > >

3. Ciegler, A., M i n t z 1 a f f, H. J., M a c h n i k, W. und L e i s t n e r, L.: Unter-
suchungen über das Toxinbildungsvermögen von Rohwursten isolierten Schimmelpilze der
Gattung PeniciUium.
Die Fleischwirtschaft, 52, 1311, (1972).

4. E s c h ma n n, K. H.: Getrocknete Lebensmittel. Arch. Lebensmittelhyg., 21, 121, (1970).

5. G e n i g e o r g i s, C., R i e m a n n, H. and S a d 1 e r, W. W.: Production of enterotoxin B
in cured meats. /.
Food Sei., 34, 62, (1969).

6. Leistner, L.: Einfluss der Wasseraktivität von Fleischwaren auf die Vermehrungs-
fähigkeit und Resistenz von Mikroorganismen.
Arch. Lebensmittelhyg., 21, 264, (1970).

7. Mintzl äff, H. J., Ciegler, A. und L e i s t n e r, L.: Pathogene und toxinogene
Hrfen^und Schimmelpilze in Fleisch und Fleischwaren.
Arch. Lebensmittelhyg., 23, 286,

8. N o r t h o 11, M. D.: Onderzoekingen naar de wateraktiviteit van vleeswaren met behulp
van een dauwpuntsmeter.
Voedingsmiddelentechn., 4, 118, (1973).

9. Northolt, M. D. en Schothorst, M. van: Oriënterende onderzoekingen naar de
bakteriologische gesteldheid van vleeswaren: III. Gekookte vleeswaren, (in voorbereiding)

10. Tonge, R. J., B air d-Par ker, A. C. and Cavett, J. J.: Chemical and micro-
biological changes during storage of vacuum packed sliced bacon.
J. Appl. Bact., 27 252
(1964). \' \'

-ocr page 637-

ENKELE CIJFERS BETREFFENDE UIERONTSTEKING BIJ
RUNDEREN IN NEDERLAND

Some Figures on Bovine Mastitis in the Netherlands
F. H. J. JAARTSVELD*)

Samenvatting

Met medewerking van de industrie die injektoren bestemd voor de bestrijding van mastitis
op de Nederlandse markt brengt kon een indruk verkregen worden betreffende het aantal
langwerkende en kortwerkende preparaten afgeleverd in 1971, 1972 en 1973. Op grond hier-
van kon berekend worden welk percentage van de Nederlandse rundveestapel bij het begin
van de droogstand werd behandeld met de zogenaamde „droogzetters".

Tevens kon worden nagegaan hoeveel kwartieren per jaar behandeld werden tijdens de lak-
tatie.

In 1973 werd 29.3% van de koeien bij het begin van de droogstand met langwerkende anti-
biotika-preparaten behandeld en 24.3% van de koeien werd tijdens de laktatie met kortwer-
kende preparaten behandeld.

De droogzetbehandeling kostte in 1973 7.4 miljoen gulden, de behandeling tijdens de laktatie
3.2 miljoen.

De schade veroorzaakt door verminderde melkproduktie ten gevolge van mastitis is zeker meer
dan 100 miljoen gulden per jaar. De kosten veroorzaakt door de uitstoot van koeien met een
ongeneeslijke vorm van uierontsteking bedragen ± 50 miljoen gulden per jaar.

Siunmary

With the assistance of the industry which markets drug containers designed to be used in
mastitis control in the Netherlands, an impression was gained of the number of long- and
short-acting drugs supplied in 1971, 1972 and 1973.

The proportion of the cattle population of the Netherlands treated with so-called dry-cow
agents in the early part of the dry period could be calculated from the number of drugs
supplied.

Moreover, the number of quarters treated annually during lactation could be determined.
In 1973, 29.3 per cent of the cows were treated with long-acting antibiotics in the early part
of the dry period and 24.3 per cent of the cows were treated with short-acting antibiotics
during lactation.

Dry-period therapy cost 7.4 million guilders in 1973, the cost of treatment during lactation
being 3.2 million guilders.

The loss caused by diminished milk production resulting from mastitis undoubtedly was more
than 100 million guilders a year.

The expense caused by the disposal of cows with an incurable form of mastitis amounted to
approximately 50 million guilders a year.

1. Inleiding cleze ziekte bij alle koeien in Nederland

Uierontsteking of mastitis bij runderen niet eenvoudig realiseerbaar is. Van al-
is in alle gevallen gekenmerkt door twee le koeien zouden melkmonsters geno-
verschijnselen, namelijk een stijging van men moeten worden, en het celgetal —
het aantal ontstekingscellen in de melk aantal cellen per ml melk — hiervan
en een daling van de melkproduktie. Het bepaald worden.

is altijd moeilijk geweest om landelijk In het kader van het kwaliteitsonder-
bij benadering een indruk te krijgen van zoek wordt sinds jaren het celgetal van
het aantal gevallen van uierontsteking. de melk elke vier weken bepaald van
Een registratie hiervan is er niet geweest. het bedrijfs-melkmonster afkomstig van
Deze is praktisch moeilijk uitvoerbaar, elk melkveebedrijf.

omdat het stellen van de diagnose van Uit deze cijfers blijkt, dat landelijk ge-
*) Dr. F. H. J. Jaartsveld; Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant te Boxtel.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 99, afl. 12, 1974 605

-ocr page 638-

sproken ±. 7% van alle veehouders1)
melk aflevert, waarvan het celgetal veel
te hoog is, namelijk meer dan 1.000.000
per ml melk. Het is echter niet eenvou-
dig om langs deze weg het aantal koeien
met uierontsteking bij benadering vast
te stellen.

Om hierover nader geïnformeerd te wor-
den is bij de industrie — die mastitis-
injektoren op de Nederlandse markt
brengt gevraagd, hoeveel injektoren in
de jaren 1971, 1972 en 1973 werden ver-
kocht2).

De injektoren zijn verdeeld in twee groe-
pen namelijk de langwerkende injekto-
ren of droogzetters en de kortwerken-
de injektoren.

De langwerkende injektoren worden ge-
bruikt bij het begin van de droogstand.
De droogstandtherapie bij koeien die
tijdens de laktatie mastitis hebben ge-
had wordt algemeen gunstig beoordeeld.
Er is een duidelijke produktiestijging
waarneembaar bij de behandelde koeien
in de volgende laktatieperiode ten op-
zichte van de niet behandelde koeien
met mastitis (1, 2 en 3).
De kortwerkende injektoren worden uit-
sluitend toegepast bij uierontsteking tij-
dens de laktatie.

2. Het aantal afgegeven injektoren

Het aantal injektoren dat door de voor-
noemde firma\'s in Nederland op de
markt is gebracht in de jaren 1971, 1972
en 1973 wordt in tabel 1 weergegeven.

de 57% gestegen. Het aantal langwer-
kende preparaten dat wordt gebruikt is
duidelijk groter dan het aantal kort-
werkende.

3. De behandeling bij de droogstand met
langwerkende preparaten

Met behulp van de cijfers uit tabel 1
kunnen we een indruk krijgen van het
aantal koeien dat in de jaren 1971, 1972
en 1973 werd drooggezet met langwer-
kende antibiotica.

Tabel 2 geeft aan het aantal melk- en
kalfkoeien zoals deze worden opgegeven
ioor het Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek.

Het aantal drooggezette koeien werd
verkregen door het aantal langwerken-
de preparaten door 4 te delen.
Het percentage koeien met langwerken-
de preparaten drooggezet nam het laat-
ste jaar landelijk gezien niet sterk toe.
In 1972 werd door de Gezondheids-
dienst voor Dieren in de provincie
Noord-Brabant een enquête gehouden
betreffende het droogzetten van runde-
ren met langwerkende preparaten. Het
resultaat van deze enquête staat vermeld
in tabel 3.

Op de grotere bedrijven worden de koei-
en veel meer „drooggespoten" dan op
de kleinere bedrijven. Op grond van de
bovengenoemde cijfers kan men stellen
dat in 1972 in Noord-Brabant 40 ä 50%
van alle koeien bij het begin van de
droogstand zijn behandeld met lang-
werkende preparaten.

Tabel 1. Aantal lang- en kortwerkende preparaten.

1971 1972

1973

Langwerkende preparaten
Kortwerkende preparaten

1.,534.420
1.021.314

2.194.340
1.575.280

2.480.612
1.606.860

Uit deze tabel blijkt dat beide groepen
van injektoren de laatste jaren sterk
stijgen. Sinds 1971 zijn de langwerken-
de preparaten 61% en de kortwerken-

4, De behandeling tijdens de lactatie-
periode

Op grond van het aantal kortwerkende
injektoren die in Nederland per jaar

1  Gegevens van het Centraal Orgaan voor Melkhygiëne.

-ocr page 639-

Tabel 2. Aantal en percentage koeien met langwerkende preparaten drooggezet.

1971 1972 1973

Aantal melk- en kalfkoeien
Aantal drooggezet
Percentage

Aantal bedrijven

2.113.328
620.153
29.3

Tabel 3. Enquête Noord-Brabant 1972.

Soort stal % van de bedrijven die alle koeien met

langwerkende preparaten hebben
drooggezet

1.977.012
548.585
27.7

1.911.524
383.605
20

77%
37%

ligboxen
hollandse

108
1200

Het aantal behandelde en percentage behandelde kwartieren.

1971 1972

Tabel 4.

1973

642.744
7.6

middeld een uierontsteking heeft aan
kwartier. Ook dit cijfer werd via in-
formatie verkregen.

Tabel 5 geeft dan het aantal en het per-
centage behandelde koeien aan.
Uitgaande van de veronderstelling dat
per geval van mastitis 2/
q injektor wordt
gebruikt, en een koe gemiddeld een ont-
steking heeft van kwartier is in
1973 ± 25% van de koeien behandeld
met kortwerkende mastitis-preparaten.
In twee praktijk-gebieden in de provin-
cie Noord-Brabant nl. één met 5000 en
één met 10.000 melkkoeien werd het
aantal kortwerkende injektoren opge-
vraagd, die per jaar werden gebruikt.
Rekening houdende met 2/2 injektor
per kwartier en kwartier met mas-
titis gemiddeld per koe werd in die
praktijken resp. 21% en 24% van de
koeien eenmaal per jaar behandeld, in
verband met mastitis.

5. Enkele financiële kanttekeningen

Op basis van het aantal injektoren kan
men een berekening maken van enkele
kosten.

5.1. De behandeling bij droogstand

Aannemende dat de droogzet-injekto-
ren aan de veehouder ƒ3,— per stuk
kosten, wordt in Nederland voor deze
behandeling het volgende uitgegeven —
zie tabel 6.

De kosten voor een algemene droogzet-
behandeling in Nederland zouden dan

550.112
6.9

408.525
5.3

-ocr page 640-

ƒ2.042.628 ƒ 2.750.560 ƒ3.213.720

De schade door verlies aan melkpro-
duktie veroorzaakt door de subklinische
mastitiden is moeilijk te schatten.
De totale schade veroorzaakt door melk-
produktie-verlies ten gevolge van uier-
ontsteking is zeker meer dan 100 miljoen
gulden per jaar.

5.2.3. De schade veroorzaakt
door de vervroegde uitstoot
. van koeien ten gevolge van
mastitis in Nederland.
In Nederland wordt 8% van het aan-
tal melkkoeien vervroegd uitgestoten in
verband met uierontsteking of ernstige
speenverwondingen (5).
Dit zijn 168.000 melkkoeien. Nemen we
aan dat de schade veroorzaakt door de-
ze uitstoot ongeveer de helft is van de
slachtvergoeding uitgekeerd voor bru-
cellosis dan komt dit op ƒ 300,— per
melkkoe of totaal op
dz f 50.000.000,—
per jaar.

6. Uierontsteking en antibiotica

De bestrijding van uierontsteking heeft
vooral een preventief karakter. De
grondpeilers ter voorkoming van masti-
tis zijn in het kort de volgende:

1. Een juiste melktechniek.

2. Een goed afgestelde en funktione-
rende melkinstallatie.

3. Een goede hygiëne.

Wat de behandeling van de koeien be-
treft met antibiotica dient het zwaarte-
punt te liggen op de behandeling tij-
dens de droogstand en minder op de
behandeling tijdens de lactatie.
Deze laatste behandeling dient voorna-
melijk beperkt te worden tot de klinische
gevallen van mastitis.

Tabel 5. Het geschatte aantal en het percentage behandelde koeien.

1971 1972

Aantal melk- en kalfkoeien

1.911.524

1.977.012

2.113.328

Aantal behandelde koeien

326.820

440.089

514.219

Percentage behandelde koeien

17.0

22.2

24.3

Tabel 6.

Kosten voor de droogzet-behandeling.

1971

1972

1973

ƒ4.603.260 ƒ6.583.020 ƒ7.44l;836
Tabel 7. Kosten voor de behandeling in de lactatie.

1971 1972 1973

-ocr page 641-

Een algemene droogzet-therapie is ons
inziens verantwoord. In de provincie
Noord-Brabant worden op 77% van
de ligboxenstallen alle koeien met lang-
werkende antibiotica behandeld.
Bij een droogstand van tenminste 6 we-
ken worden na de biestperiode geen
aantoonbare hoeveelheden antibiotica
via de melk uitgescheiden. Indien een
koe eerder afkalft dient men de melk
eerst op antibiotica te laten onderzoe-
ken. Het lijkt ons zinvol om na te gaan
in hoeverre het mogelijk is, om in sa-
menweking met de praktizerende dieren-
artsen, de zuivelfabrieken, de industrie
en de gezondheidsdiensten een algemene
droogzet-therapie te realiseren.

7. Conclusies

1. Het percentage koeien behandeld in
het begin van de doogstand met
langwerkende preparaten was in de
jaren 1971, 1972 en 1973 in Neder-
land respectievelijk 20%, 27.7% en
29.3%.

2. Het percentage behandelde kwartie-
ren van de koeien is op grond van
het aantal verkochte injektoren in
1971, 1972 en 1973 resp. 5.3%, 6.9%
en 7.6%.

3. Het percentage behandelde koeien
tijdens de laktatie is in 1971, 1972
en 1973 resp. 17%, 22.2% en 24.3%;
waarbij aangenomen is dat per be-
handeling 2/2 injektor werd ge-
bruikt en de koeien gemiddeld uier-
ontsteking hebben aan kwartier.
Een algemene droogzet-behandeling
zou op basis van de huidige prijzen
± 25 miljoen gulden kosten.
Het verlies ten gevolge van de ver-
minderde melkproductie veroorzaakt
door uierontsteking bij de koeien in
Nederland, bedraagt meer dan 100
miljoen gulden. De kosten veroor-
zaakt door de uitstoot van koeien
met een ongeneeslijke vorm van uier-
ontsteking bedragen ± 50 miljoen
gulden per jaar.

6. Het adviseren van een algemene
droogzet-behandeling lijkt verant-
woord.

4.

5.

LITERATUUR

1. Oliver, J., Neave, F. K. and S h a r p e, M. E.: The prevention of infection of the
dry udder. /.
Dairy Res., 29, 95, (1962).

2. King will, R. G., Neave, F. K., D o d d, F. H. and Wilson, G. D.: Dry cow the-
rapy.
Vet. Res., 81, (1967).

3. R O O y, J. d e en J a a r t s V el d, F. H. J.: Een onderzoek naar de invloed van een anti-
biotikumbehandeling op produktie en uiergezondheid van melkkoeien bij de aanvang van de
droogstand.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 1259, (1969).

4. Tolle, A.: Kollegium der Bundesan.stalt für Milchforschung. Kiel 1969.

5. Melkwinning - Gonsulentschap voor Melkwinning en Melkhygiëne (Wageningen).

-ocr page 642-

INFECTIEUZE ANEMIE BIJ PAARDEN, EEN OVERZICHT

Equine Infectious Anaemia, a Review

G. F. DE BOER1)

Samenvatting

Bijgaand artikel geeft een literatuuroverzicht over infectieuze anemie bij paarden (E.I.A.). De
viruseigenschappen, symptomen, pathogenese en histologische lesies, diagnostiek, epizoötiologie
en bestrijding worden beschreven. Tevens zijn hierin verwerkt enkele bevindingen verkregen
bij experimentele infectie van een viertal proefpaarden. Deze dieren werden besmet met E.I.A.-
virus in verband met de bereiding van antigeen voor de agargeldiffusietest.

Summary

The properties of the virus, symptoms, pathogenesis and histopathological lesions, diagnosis,
epizootiology and control of equine infectious anaemia (EIA) are reviewed. A number of
results obtained in experimental infections are reported. Four horses were infected to obtain
antigen to be used in the immuno-diffusion test.

Inleiding

Infectieuze anemie manifesteert zich
meestal als een subacuut verlopende in-
fectieziekte bij Equidae, waarbij in toe-
nemende mate verschijnselen van zwak-
te en depressie, intermitterende koorts
en anemie optreden. Bij uitzondering
heeft de ziekte een acuut verloop. De
ziekteverwekker is een virus dat vooral
gedurende de koortsperioden in het
bloed aantoonbaar is. In gebieden waar
de ziekte enzoötisch is, komen steeds
dieren voor die virusdrager zijn maar
waarbij nauwelijks of geen sympto-
men zijn waar te nemen. Het optreden
van de symptomen werd in 1843 toe-
geschreven aan voedingsfouten (L i g-
née (1)), maar betrekkelijk kort daar-
na (1859) dacht A n g i n i a r d (2) aan
een besmettelijke ziekte.
Tegen het eind van de 19de eeuw kwam
de aandoening in de meeste Europese
landen voor en werd het besmettelijke
karakter door verschillende auteurs be-
vestigd. Vooral in die periode, toen het
paard nog een belangrijke rol in het
vervoer had, diende men ernstig reke-
ning te houden met infectieuze anemie.
Vallée en Carré (3, 4) toonden
vervolgens het filtreerbare karakter van
de ziekteverwekker aan, vandaar dat
de ziekte veelal als de „maladie de Val-
lée" is beschreven. In de oudere Angel-
saksische literatuur werd de naam
„swamp fever" gebruikt. Deze naam
duidt op het verband tussen het voorko-
men van infectieuze anemie en laaglig-
gende gebieden waarin veel bloedzui-
gende insecten voorkomen. De besmet-
ting komt echter evenzeer voor in bos-
rijke en moerassige weidegebieden op
grotere hoogte (5). In de Engelse lite-
ratuur wordt de ziekte tegenwoordig als
„equine infectious anemia" (E.I.A.) be-
schreven. Besmettingen met E.I.A. virus
zijn sinds de eerste wereldoorlog niet
meer in ons land waargenomen, maar
ze hebben de laatste jaren in een aantal
landen in zowel Europa (Frankrijk en
Italië) als in de U.S.A. herhaaldelijk
belangrijke schade bij waardevolle ren-
paarden aangericht.

In de loop van 1973 deed zich in de
omgeving van Keiden een ernstige uit-
braak voor. Redenen waarom wij reke-
ning moeten houden met het onverhoopt
optreden van E.I.A. in ons land en
waarom in dit artikel een beknopt over-
zicht van de ziekte wordt gegeven. Meer
informatie is te vinden in de publicaties
van Dreguss en Lombard (6),
Henning (7),Ishii (8),Hyslop
(9), Goret
al. (10) en H e n s o n e<
al. (11).

1  Dr. G. F. de Boer, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Virologie, Houtribweg
39, Lelystad.

-ocr page 643-

Eigenschappen van E.I.A.-virus

De verwekker van infectieuze anemie is een
ribonuclemezuur(RNA)-bevattend virus van
ongeveer 80 ä 120 nm in diameter. De virus-
partikels zijn in het algemeen bolvormig,
maar kunnen ook sterk pleiomorf zijn. Op
electronenmicroscopische foto\'s hebben ze
een electronendicht centrum en een mantel
ter dikte van 9 nm. Hierop komen kleine
uitsteeksels voor. Het vrijkomen van de vi-
ruspartikels uit de cel vindt plaats via knop-
vorming („budding") door de membraan
van het cytoplamsa. Bij de bepaling van de
zwevingsdichtheid in cesiumchloridegradiën-
ten werden steeds zeer brede virusbevattende
banden waargenomen met pieken bij 1.15 g/
ml (12, 13).

Toen Japanse onderzoekers ook nog bepaald
hadden dat de reproductie van het virus in
ongeveer 20 uur verloopt en dat specifieke
remmers van de DNA-synthese de virusver-
meerdering in de eerste fase van de repro-
ductie blokkeren, waren voldoende gegevens
voorhanden voor een voorlopige indeling bij
de groep van oncorna- of leukovirussen
(hiertoe behoren eveneens de verwekkers van
aviaire leukose, Rous\' sarcoom, leukose en
verschillende zoogdieren en de verwekker
van zwoegerziekte) te rechtvaardigen. In ge-
zuiverde preparaten van het E.I.A.-virus is
inmiddels RNA-afhankelijk DNA polyme-
rase aangetoond evenals het interspecies an-
tigeen dat bij zoogdier-oncornavirussen voor-
komt (14).

Kono et al. (15) hebben tot dusver acht
serotypen onderkend. Dit onderscheid kan
alleen worden gemaakt door middel van neu-
tralisatietests, want met twee andere serolo-
gische tests (CBR en AGDT, zie verderop)
worden antistoffen aangetoond tegen groeps-
antigeen, dat waarschijnlijk uit interne com-
ponenten van het E.I.A.-virus bestaat (16).
Neutraliserende antistoffen zijn steeds ge-
richt tegen antigenen in de virusmembraan.

Het infectieuze anemie-virus is resistent te-
gen uitdroging. Het is gevoelig voor vetoplos-
middelen zoals ether en chloroform. Virusbe-
vattend serum wordt bij 4°C door 0.5% fe-
nol pas na enkele maanden geïnactiveerd.
In verband met de eveneens betrekkelijk
grote resi.stentie tegen verwarming, moeten
in de U.S.A. door de farmaceutische indus-
trie afgeleverde paardesera, bestemd voor
therapeutische doeleinden, tenminste 1 uur
bij 58°C zijn verhit.

Paard, ezel en kruisingen tussen beide zijn
gevoelig voor infectieuze anemie. Bij ezels en
muildieren verloopt de infectie meestal inap-
parent. Experimentele besmetting bij een
aantal diersoorten zoals schaap, geit, varken
en duif, zou op jonge leeftijd mogelijk zijn,
practische betekenis hebben deze besmettin-
gen echter niet. Ook bij de mens is een en-
kel geval van E.I.A. beschreven.

In vitro is virusvermeerdering mogelijk in
beenmergcultures en leukocytencultures be-
reid uit perifeer bloed van gezonde paarden
(17). Ook cultures van longmacrofagen van
veulens zijn bruikbaar (18). Men ondervindt
overigens bij het kweken van leukocytencul-
tures vrij veel moeilijkheden. Slechts een en-
kel paard blijkt een geschikte donor. De aan
het kweekmedium toegevoegde sera, die
steeds in hoge concentratie worden gebruikt,
moeten eveneens zorgvuldig worden geselec-
teerd. Tot dusver zijn geen cellijnen bekend
waarin E.I.A.-virus cytopathologische veran-
deringen opwekt. Een paardehuidcellijn1)
bleek wel geschikt voor de bereiding van an-
tigeen voor de AGDT (19). Meestal worden
primaire leukocytencultures gebruikt. Derge-
lijke celkweken, waarin nauwelijks of geen
celdeling optreedt, bestaan uit tenminste
drie soorten cellen. De granulocyten sterven
gedurende de eerste 3 dagen af en zijn niet
belangrijk voor de virusreplicatie. Deze ge-
schiedt in de macrofagen en een enkele lym-
focyt, die aan de glaswand vasthechten, en
waarschijnlijk ook in de populatie van kleine
lymfocyten, die in het bovenstaande medium
blijft zweven. Voor het vaststellen van een
besmetting in een dergelijke leukocyten-
kweek maken Japanse onderzoekers gebruik
van moeilijk te interpreteren degeneratiever-
schijnselen van de aan de glaswand gehechte
cellen, terwijl de Amerikanen steeds meer
waarde hebben gehecht aan het aantonen
van E.I.A.-antigeen in een dergelijke cultuur
door middel van de complementbindings-
reactie (CBR).

Het aantonen van E.I.A.-antigeen is sinds
kort ook mogelijk gebleken met de agargel-
diffusietechniek (AGDT) (16, 19). In het
eerste geval wordt uitsluitend naar een cyto-
pathologisch effect in macrofagen gekeken,
bij de CBR en de AGDT wordt ook de vi-
rusvermeerdering in de (zwevende) lymfocy-
ten betrokken.

1  E. Derm (equine dermis, NBL-6) CGL 57 American Type Culture Collection.

-ocr page 644-

Symptomen

Hoewel gesteld mag worden, dat alle
paarden gevoelig zijn voor E.I.A.-virus,
blijken individuele dieren zeer verschil-
lend te reageren op besmetting met een-
zelfde viruspreparaat. Bij experimentele
infectie toont ongeveer 90% van de be-
smette paarden binnen 1 maand verho-
ging van de lichaamstemperatuur, maar
Tanaka (20) beschreef dat de eerste
koortsaanval bij uitzondering ook na
meer dan 1 jaar kan optreden. De re-
actie is uiteraard mede afhankelijk van
de gevoeligheid van het individuele dier,
de wijze van besmetting en de gebruikte
virusdosis. Bij de beschrijving van de
klinische verschijnselen van E.I.A. wordt
steeds onderscheid gemaakt tussen
(per) acute, subacute en chronische vor-
men van de ziekte.

De peracute vorm komt sporadisch
voor en hoofdzakelijk bij veulens.
Daarbij treedt plotseling hoge koorts
(40° ä 41 °C) op. Deze wordt vergezeld
door algemene symptomen, zoals een
sterk versnelde polsslag, zweten, ano-
rexie en verschijnselen van algehele
zwakte. Het dier sterft meestal binnen 3
dagen.

Aan de acute vorm gaat een in-
cubatietijd van 7 tot 15 dagen vooraf.
Plotseling treedt hoge koorts op (tot
42°C), welke wordt onderbroken door
remissies gedurende 1 of 2 dagen. Het
dier is apatisch, laat het hoofd hangen,
verplaatst frequent zijn gewicht van het
ene been op het andere en brengt meest-
al de achterbenen naar voren onder
het lichaam (foto\'s 1 en 2). Alle voed-
sel wordt geweigerd. Het dier is echter
dorstig, urineert frequent en bij een ern-
stige aanval kan diarree optreden. In
eerste instantie treden lokale sympto-
men uitsluitend op rondom het oog.
De conjunctiva toont vaatinjectie, is oe-
demateus en bevat kleine petechiën.
Deze bloedinkjes zijn niet steeds aanwe-
zig, ze kunnen verdwijnen en later weer
terugkeren. Tranenvloed treed veelvul-
dig op. Het oog is nat, schreef D e 1 a-
f
o n d reeds in 1851 (21). In het slijm-
vlies van de mondholte kunnen ook
vooral onder de tong petechiën optre-
den. Ze zijn zeer klein en moeilijk waar
te nemen (foto 3). Volgens Steek (5)
zijn ze van veel waarde voor de diagnos-
tiek. Bij nauwkeurige inspectie ziet men
soms ook kleine petechiën op de mem-
brana nictitans en het neustussenschot.

Bij warm weer zweet het dier hevig. Aan
de borst en onderbenen treedt vaak
oedeemvorming op. Polyurie, tachycar-
die, hemorrhagische enteritis en koliek
treden op als gevolg van ontstekings-
reacties in nieren, lever, hartspier en
darmkanaal.

Er treedt agglutinatie op van rode
bloedcellen. De bezinkingssnelheid is
verhoogd. Het acute ziektebeeld duurt
8 ä 12 dagen en voor ongeveer drie-
kwart van de aangetaste paarden heeft
dit een fatale afloop. In deze ziektefa-
se treedt nog geen anemie op. Boven-
genoemde beschrijving is ontleend aan
de genoemde overzichtsartikelen en
handboeken. Het temperatuurverloop
van de vier veulens van fig. 1 kan men
als acuut aanmerken en de beschrijving
van de pathologische lesies zal dit ver-
derop ook illustreren. Klinische symp-
tomen waren echter nauwelijks aanwezig.

Ze hebben wel de oogverschijnselen ge-
toond; bij één dier waren de sublinguale
petechiën waarneembaar, maar de eet-
lust was hooguit gedurende 1 dag ge-
stoord. Bij slechts één veulen (73-5)
trad oedeem aan de borst op.
E.I.A. manifesteert zich meestal in de
subacute of chronische vorm. Deze sta-
dia onderscheiden zich slechts in die
zin van het acute ziektebeeld, dat
dezelfde symptomen in mildere vorm
optreden en dat de koortsvrije interval-
len langer worden. In de subacute fase
blijft de lichaamstemperatuur tijdens de
remissieperiode steeds iets te hoog, in
de orde van 38° ä 39°C, en ontwikkelt
zich ook de anemie, het meest kenmer-
kende aspect van de ziekte. Het dier
vermagert geleidelijk, zijn urine bevat
een spoortje eiwit, het oog blijft enigs-
zins vochtig en de conjuctivae zijn iets
te rood. In het chronische stadium zijn
zelfs deze lokale symptomen niet of nau-
welijks aanwezig en, afgezien van de pro-

-ocr page 645-

lichaams
temperatuur

42°C--

—*— 73-4
--•-- 73-5
73-8
—A— 73-9

4rc--

40°C--

/

39° C--

/

4 _

-h

6

-h

3

-h

4

-h

2

12

8

10 11
dagen p.i.

Fig. 1. Verloop van de lichaamstemperatuur bij vier veulens na intraveneuze besmetting met E.I.A. virus.

t Sectie verricht.

cn

-ocr page 646-

gressief verlopende vermagering, lijkt het
dier in de periodes tussen de aanval-
len volkomen gezond. Met steeds gro-
ter wordende tussenpozen treedt een re-
cidief op.

Na elke koortsaanval neemt de anemie
toe. Het aantal erythrocyten kan daar-
bij dalen van ± 8.5 tot 1 a 3 millioen
per mm3. Ten gevolge van de bloedaf-
braak treden in het bloed met bloed-
kleurstof beladen leukocyten, de sidero-
leukocyten, op. Hun aantal, normaal 7
a 10 per 100.000, kan stijgen tot 200 per
100.000. De paarden blijven in dit sta-
dium in staat arbeid te verrichten. Ze
zijn echter eerder vermoeid dan ande-
re paarden. De vacht wordt dor. De
recidieven ontstaan vooral onder in-
vloed van stress zoals zwaar werk, ex-
treme temperaturen, inadequate voe-
ding etc.

Dergelijke dieren zijn ook extra gevoe-
lig voor bacteriële besmettingen; als ge-
volg hiervan wordt veelvuldig een
bronchopneumonie waargenomen. Het
gehele proces kan vele jaren duren. Er
zijn enkele paarden beschreven die gedu-
rende meer dan 10 jaar af en toe een
koortspiek vertoonden en tenslotte aan
een andere oorzaak, zoals koliek, stierven.
Carré en Vallée hielden geduren-
de 19 jaar in hun stallen een paard dat
geen enkel symptoom vertoonde, maar
waarvan bij overenting op andere paar-
den het bloed steeds virus bleek te be-
vatten.

Pathogenese.

Bij experimentele besmetting bevindt
zich na verloop van 2 a 7 dagen E.I.A.-
virus in de bloedbaan. De eerste koorts-
piek volgt enkele dagen of zelfs weken
later. Wanneer het dier de eerste aan-
val overleeft, mag worden veronder-
steld, dat een persisterende infectie
ontstaat. Het E.I.A.-virus is met de di-
recte immunofluorescentietechniek, een
methodiek die alleen een positieve uit-
slag geeft wanneer betrekkelijk veel an-
tigeen aanwezig is, aantoonbaar gedu-
rende 6 tot 40 dagen na de experimen-
tele besmetting (22). Het virus wordt
hoofdzakelijk aangetroffen in de macro-
fagen en wel in het bijzonder in die
organen waarin veel lymfoide cellen
voorkomen, zoals milt, lever en lymf-
klieren. In de verschillende organen
kunnen wisselende hoeveelheden virus
voorkomen. Daarbij kan een direct ver-
band worden gelegd tussen het virus-
gehalte van bloed en organen en de ernst
van de klinische verschijnselen. Het vi-
rus lijkt op zichzelf een gering cytoly-
tisch effect te hebben, maar bij het tot
stand komen van de pathologische ver-
anderingen zijn zowel humorale als cel-
gebonden immunologische afweerreac-
ties tegen het E.I.A.-virus betrokken.
Humorale antistoffen zijn aantoonbaar
met de neutralisatietest, de CBR, de
agargeldiffusietest (AGDT) en de in-
directe immunofluorescentietechniek. De
chronische prikkeling door het E.I.A.-
virus heeft een hypergammaglobuline-
mie tot gevolg. Het gehalte aan zowel
IgG, IgM als de voor de paarden spe-
cifieke klasse van de immuunglobulinen,
het IgG(T), kan verhoogd zijn.

De ziekte behoort dus niet tot de mo-
noclonale gammopathieën. De specifieke
antistoffen vormen infectieuze immuun-
complexen met het virus. Het bestaan
van deze complexen wordt aangetoond
door het neutraliserend effect welke op-
trad bij toevoeging van antilichamen ge-
richt tegen paarde-immuunglobulinen
aan serummonsters van besmette dieren.
De immuuncomplexen binden ook com-
plement.
In vitro wordt van deze eigen-
schap gebniik gemaakt bij de CBR en
ook in het lichaam heeft deze reactie
plaats zoals wordt geïllustreerd door de
daling van de complement-spiegel na
elke koortsperiode.

Bij het activeren van de verschillende
bestanddelen van de complementreeks
komt een reeks van toxische substanties
vrij, o.a. anaphylatoxine en histamine,
die ontstekingsreacties
tot gevolg heb-
ben. De plaats waar in eerste instantie
deze ontstekingsreacties zich manifes-
teren, wordt bepaald door de afmetin-
gen van de complexen. Bij een overmaat
van antigeen, in dit geval E.I.A.-virus,

-ocr page 647-

ontstaan kleinere („soluble") aggregaten
die het serumziektesyndroom opwekken.
Hierbij worden afzettingen van deze
complexen in de nieren, gewrichten en
de huid gevormd. Bij E.I.A. treedt
vooral de immuuncomplex-nefritis op,
gekenmerkt door toename van mono-
nucleaire cellen en bindweefsel in het
mesangium van de glomeruli en schrom-
peling van de kapsels van Bowman. De
glomerulonefritis heeft echter geen
progressief verloop zoals bij een aantal
vergelijkbare persisterende infecties. Bij
de vorming van grotere, onoplosbare,
complexen ontstaan de neerslagen ter
plaatse in de bloedvaten, waaruit re-
acties van het Arthustype voortkomen.
Hierbij maken de neutrofiele granulocy-
ten vasoactieve stoffen vrij uit bloed-
plaatjes ten gevolge waarvan vaatbe-
schadiging optreedt. De granulocyten
worden later vervangen door lymfocy-
ten en macrofagen. Bij E.I.A. komen
veel vaatlesies voor, die een verhoogde
doorlaatbaarheid en bloedingen tot ge-
volg hebben, maar hierbij worden, in
tegenstelling tot het typische Arthus-
beeld, betrekkelijk weinig neutrofiele
granulocyten en necrose opgemerkt. De-
ze beelden wekken de indruk dat in een
later stadium van de acute aanval de
cellulaire immunologische reacties ook
meedoen.

In het acute stadium van de ziekte kun-
nen vooral in de lever uitgebreide in-
filtraties van mononucleaire cellen en
necrose optreden. Ze verdwijnen wan-
neer de ziekte overgaat in de chronische
fase. Dergelijke histologische beelden zou-
den kunnen worden toegeschreven aan
de celgebonden immunologische afweer-
reacties. He n son ei a/. (23) toonden
aan dat het E.I..\\.-virus het celgebonden
af weer vermogen wel beïnvloedt.

Zij constateerden een verandering in de
wijze waarop celkweken van perifere
lymfocyten van E.I.A.-paarden reageren
op fytohemagglutinine. De stimuleer-
baarheid, welke te bepalen is door een
verhoogde opname van radioactief thy-
mide dat in het DNA wordt ingebouwd,
was echter bij het ene paard verhoogd
(net als bij kinderen met rubella-besmet-
tingl maar bij het andere verlaagd.
De cellulaire immuniteit speelt vermoe-
delijk ook een rol bij de onderdrukking
van de virusinfectie. Kono (24) be-
schreef hoe bij toediening van stoffen
met immunosuppressieve werking, zoals
cyclofosfamide en antithymocytenserum,
acute ziekteverschijnselen (koorts en
viremie) werden opgewekt bij dieren,
die gedurende een lange periode geen
verschijnselen van E.I.A. hadden ge-
toond en dus in een latente fase ver-
keerden. Dit leidde tot de veronderstel-
ling dat een koortspiek optreedt als de
cellulaire immuniteit de „greep" op het
virus heeft verloren. Dezelfde auteur
(25) beschreef ook dat de remissies het
gevolg zouden kunnen zijn van het op-
treden van telkens nieuwe virusvarian-
ten. Hij kon in het bloed van paarden,
die met „gecloned" virus waren be-
smet, smetstof aantonen die niet werd
geneutraliseerd door serum gericht tegen
het voor de proefinfectie gebruikte virus
of eerder uit het bloed gekweekte iso-
laten.

Het is zeer waarschijnlijk dat de anemie
mede wordt veroorzaakt door immu-
nologische reacties. Tijdens een koorts-
piek zijn aan het oppervlak van de ery-
throcyten complement en spoortjes im-
muunglobulinen aantoonbaar. Dergelijke
rode bloedcellen hebben een duidelijk
verminderde weerstand tegen hypertone
zoutoplossingen (26) en macrofagen. Het
is niet duidelijk of het E.I.A.-virus zelf
betrokken is bij de hemolyse of dat de
immuunglobulinen antistoffen bevatten
die gericht zijn tegen componenten van
het erythrocyten-oppervlak. De verlaag-
de weerstand t.o.v. macrofagen is te ver-
klaren door de aanwezigheid van zowel
complement als immuunglobulinen want
van beide is opsonine-activiteit bekend.
In chronische stadia van de ziekte levert
de verminderde activiteit van het been-
merg, eveneens een bijdrage voor het ont-
staan van de anemie.

Pathologische veranderingen

Succumbeert het paard tijdens een koorts-
aanval in het acute stadium van de

-ocr page 648-

ziekte dan neemt men een septisch beeld
waar. Daarbij hebben de spieren (voor-
al de hartspier) een gekookt aspect en
zijn oedemateus. In de mucosae van het
gehele darmkanaal, in sereuze vliezen,
lymfeklieren en in spierweefsel zijn tal-
rijke grote en kleine bloedingen waar-
neembaar. Hart, lever, nieren en milt,
waarin eveneens bloedingen voorkomen,
zijn gehypertrofieerd. Vanwege de ver-
hoogde erythropoëse is het beenmerg van
de pijpbeenderen rood in plaats van
geel.

De macroscopische sectiebevindingen
bij paarden, die tijdens een subacute fa-
se van de ziekte zijn gestorven, zijn in
het algemeen niet spectaculair.
Het dier is vermagerd, op enkele plaat-
sen kunnen oedemen voorkomen en het
algehele aspect is bleek als direct ge-
volg van de anemie. Het hart is hyper-
trofisch en slap. De milt en lever zijn
eveneens vergroot. In het darmkanaal
komen hier en daar bloedingen voor en
vooral de mesenteriale lymfeklieren zijn
vaak oedemateus gezwollen. Bij doorsnij-
den worden hierin vaak bloedingen aan-
getroffen.

De histologische lesies bestaan uit een
proliferatieve reactie van de cellen van
het R.E.S. en ontstekingsreacties in de
parenchymateuze organen.
Ze veroorzaken ook de verhoogde door-
laatbaarheid van de vaatwanden.
Levercoupes tonen een vettige degene-
ratie en necrobiose. Vooral rond de
bloedvaten en galgangen neemt men op-
hoping van lymfoïde cellen en macrofa-
gen waar. Deze heten hier Kupffer-cel-
len. Bij de gevorderde stadia is hierin
bloedpigment (hemosiderine) waar-
neembaar evenals in de macrofagen van
de bloedbaan, de sideroleukocyten, die
men in de sinussen aantreft. De nieren
tonen het beeld van een glomerulonefritis.
De cortex en de medulla bevatten pete-
chiën en infiltraties van lymfoïde cel-
len. In de milt zijn de hemorrhagieën
meestal wat groter. In dit orgaan ko-
men ook niet zoveel macrofagen voor
als in de lever, maar de proliferatieve
reactie van lymfoïde cellen, vermoede-
lijk thymus-afhankelijke cellen (T-cel-
len) welke betrokken zijn bij de cellu-
laire afweerreacties, treedt meer op de
voorgrond. De ontstekingsreactie in het
centrale zenuwstelsel veroorzaakt een
meningoencefalitis zoals wordt waarge-
nomen bij verschillende andere virus-
infecties. De foto\'s fno.\'s 3 t/m 16)
gemaakt van de proefpaarden die zijn
vermeld in fig. 1, illustreren het een en
ander.

Diagnostiek

De klinische diagnose bij het individuele
paard levert grote problemen op.
Symptomen als recidiverende koorts, slap-
te, vermagering, anemie, oedemen aan
onderbuik en benen, wekken de verden-
king van E.I.A. Sommige klinici achten
de aanwezigheid van petechiën op de
onderzijde van de tong een belangrijke
indicatie (5). Het bloedbeeld varieert
met de klinische situatie.
Het aantal rode bloedcellen kan dalen
van ± 8.5 tot 1 ä 3 millioen per mm^.
Bepalingen van het Hb-gehalte geven dus
een indicatie voor de anemie en het
bloed toont tevens een verhoogde be-
zinkingssnelheid. Soms is agglutinatie van
de erythrocyten direct waarneembaar. De
aanwezigheid van de lichaampjes van
Heinz laat geen specifieke diagnose
toe. Ze komen ook voor bij andere ane-
mieën (27). Soms wordt leukopenie
waargenomen. Daarbij daalt het aantal
leukocyten van 10.000 tot 4 a, 7.000 per
mm^. De aanwezigheid van een ver-
hoogd aantal sideroleukocyten vormt
eveneens een aanwijzing voor het be-
staan van een toestand met verhoogde
bloedafbraak. Deze met rode kleurstof
beladen leukocyten komen bij het gezon-
de dier ook voor, in de orde van 7 ä 10
per 100.000. maar bij de E.I.A.-patiën-
ten is een stijging tot 200 per 100.000
leukocyten mogelijk. De Japanse onder-
zoekers hechten voor de E.I.A.-diagnos-
tiek grote waarde aan deze sideroleuko-
cyten-telling. Zij beschrijven een goede
correlatie met andere bevindingen (28).
Toediening van immunosuppressiva kan
eventueel een hulpmiddel zijn bij het op-
sporen van latent besmette dieren.

-ocr page 649-

De bevindingen bij sectie en histologisch
onderzoek kunnen eveneens een belang-
rijke bijdrage leveren \\oor de diagnos-
tiek. Hiervoor wordt verwezen naar het
voorgaande.

Tot voor enkele jaren was een betrouw-
bare diagnose uitsluitend in het labora-
torium uitvoerbaar door middel van een
dierproef. Hierbij wordt een grote hoe-
veelheid bloed ingespoten bij een gezond
veulen. Men kan zich voorstellen dat
deze methode van diagnostiek slechts
op beperkte schaal werd toegepast. Het
beschikbaar komen van kweekmethoden
in celcultures heeft de noodzaak van het
inzetten van de dierproef verminderd.
Men kan primaire
paarde-leukocytencul-
tures beënten met bloed van verdachte
dieren of trachten het virus aan te kwe-
ken in leukocytencultures van de pa-
tiënt zelf. Eventuele cytopathologische
\\eranderingen zijn bijzonder moeilijk te
interpreteren. Het aantonen van het vi-
rusantigeen geschiedt door middel van
de CBR of de agargeldiffusietest
(AGDT). Beide reacties zijn onlangs ter
beschikking gekomen voor de E.I.A.-
diagnostiek. Ze zijn eenvoudig uit te voe-
ren en komen derhalve voor toepassing
op grotere schaal in aanmerking.
In beide gevallen wordt groepsantigeen
aangetoond, dat bij alle serotypen van
het E.I.A.-\\irus voorkomt.
De CBR wordt uitgevoerd met antigeen
bereid van besmette leukocytencultures.
Dc iimnuunglohulineklassen IgM en IgG
zijn aantoonbaar met de directe CBR,
maar IgG(T) mist het vermogen com-
plement te binden. Voor het aantonen
\\ an specifieke antistoffen van deze, alleen
bij paarden voorkomende, klasse van im-
muuuglobulinen, hebben M c G u i r e
et al. (29) een indirecte CBR ontwik-
keld. De oorspronkelijk door C o g g i n s
en N
O r c r O s s (30) beschreven agargel-
diffusietest is momenteel de belangrijk-
ste serologische diagnostische test voor
E.I.A. Hiermee worden precipiterende
antistoffen aangetoond die voorkomen
in de IgG-immuunglobulineklasse. Het
antigeen wordt bereid uit milten van
in de acute ziektefase geslachte paarden.

Behandeling met Tween/ether of tri-
fluoro-trichloorethaan (arcton) is in de
regel gewenst. Malmquist (19) ver-
kreeg een toereikende antigeenproductie
in de equine dermis cellijn. De AGDT is
een zeer betrouwbaar diagnosticum geble-
ken. Amerikaanse onderzoekers noemen
een specificiteit van 98%, de Japanners
waarderen deze wat lager (31, 32). De
specifieke antistoffen zijn met zowel de
CBR als met de AGDT aantoonbaar
vanaf 3 a 6 weken na besmetting en blij-
ven aanwezig gedurende het verdere le-
ven van het dier.

Differentieel-diagnostisch komen in aan-
merking :

anemieën door vergiftiging of overge-
voeligheden en parasitaire- en infectie-
ziekten die al dan niet met anemie ge-
paard kunnen gaan, zoals babesiosis,
strongylosis, trypanosomiasis, leptospi-
rosis, paarde-arteriïtis, paardepest, milt-
vuur en acute equine encefalomyehtis.

Epizoötiologie

Onder natuurlijke omstandigheden zijn
bloedzuigende insecten de belangrijkste
overbrengers van de ziekte, met als ge-
volg dat deze het meest frequent in moe-
rassige streken optreedt.
Verschillende vertegenwoordigers van
muggen- en vliegengenera zoals Ano-
pheles, Aedes, Psorophora en resp. Ta-
banus en Stomoxys zijn in dit verband
genoemd (5, 9).

Overbrenging van E.I.A. door veteri-
naire ingrepen, itiet name door niet-ge-
steriliseerde instrumenten zoals injectie-
spuiten, pramen en maagsondes en via
de toediening van besmette preparaten,
is herhaaldelijk beschreven. Verticale
transmissie is eveneeirs mogelijk (33).
In grote gebieden van de wereld, bij-
voorbeeld in de U.S.A., is de ziekte en-
zoötisch, maar in Europa komt de ziek-
te in het algemeen sporadisch voor.
Soms neemt de ziekte ook wel enzoöti-
sche vormen aan, maar dan meestal
binnen een beperkt gebied. Dit is waar-
schijnlijk de situatie in de Oost-Europe-
se landen.

In Joegoslavië, Tsjecho-Slowakije, Po-
len en Rusland constateerden Toma

-ocr page 650- -ocr page 651-

Verklarende tekst bij de foto\'s.

Foto\'s I en 2. Comateuze houding van een paard tijdens een aanval in het subacute stadium.
Let op de vermagering, het oedeem onder de buik, de halfgesloten oogleden en hangende lippen.
(Overgenomen uit (10) met toestemming van l\'Expansion Scientifique Française - Parijs).

De foto\'s 3 t/m 20 werden vervaardigd tijdens de sectie van de proefpaarden 73-8 en 73-9
(zie fig. 1). Deze dieren werden onderzocht resp. 12 en 11 dagen na intraveneuze besmetting
met de Wyoming stam van het E.I.A.-virus. In de diverse organen werden bloedingen van
verschillende afmeting waargenomen.

Kleine en grote puntbloedingen onder het sublinguale slijmvlies (foto 3), vergr. ong. 2x, in de
thymus (foto 4), subpleuraal in de long (foto 8), subcapsulair in de milt (foto 9) en in het
darmscheil (foto 101. Hemorrhagisch vocht in de hartezak (foto 5), uitgebreide subepicardiale
cn sub-endocardiale bloedingen (foto\'s 6 en 7).

Uitgebreide mesenteriale bloeding op de plaats van aanhechting van de dunne darm (foto 11),
idem ter hoogte van de overgang ileum-coecum (foto 12), hemorrhagische coecale lymfklieren
(foto 13), sub-muceuze bloeding aan de punt van het coecum (foto 14), sneevlakte van een
sterk hemorrhagische lymf klier (foto 15), sub-sereuze bloedingen in het colon en scheil (foto
16 en 17), idem in de urineblaas (foto 18), submuceuze bloedinkjes in de urineblaas (foto 19)
en omschreven hemorrhagieën dorsaal in de buikholte (foto 20).

De foto\' 21 t/m 26 werden vervaardigd van histologische preparaten van de proefpaarden 73-9
(lever) en 73-8 (long). Hemato.xylin-eosine kleuring na fixatie in formaline 10%.

Foto 21. Proliferatieve reactie van histiocyten in het perilobulaire bindweefsel en in de drie-
hoekjes van Kiernan. Bij vergroting is tevens een infiltratie te zien van mononuclcairen, waar-
onder plasmacellen (foto 22, 23 en 24. vergr. resp. 80 x, 200 x en 200 x).

Foto 25. Beeld van een acute hemorrhagische pneumonie met compensatoir emphyseem, vergr.
35
X.

Foto 26. Een deel van de long met oedeem op de voorgrond, vergr. 200 x.

-ocr page 652- -ocr page 653-

> .

23

. uf

A

25

-ocr page 654-

en G O r e t (34) resp. 1.9%, 0,6%,, 1,6%
en 4,7% sera met precipiterende anti-
stoffen. In Australië en Afrika is de
ziekte beschre\\en en Ishii (8) veron-
derstelde, dat de meeste landen van
Zuid-Oost-Azië e\\\'cneens zijn besmet.
In de landen van Centraal-Amerika zou
E.I.A.-virus bij 20% ä 30% van de
paarden voorkomen (35). Infectieuze
anemie treedt \\-ooral op in de zomer en
in de natte jaren. Wanneer de ziekte
eenmaal enzoötiscb is geworden, is het
verloop meestal subacuut tot chronisch.
Geïnfecteerde paarden blijven vermoede-
lijk levenslang virusdrager.

Bestrijding en preventie

In ons land, waar de ziekte niet voor-
komt, dient de bestrijding te worden ge-
baseerd op preventieve maatregelen zo-
als beperkende voorwaarden bij de in-
voer van paarden, het isoleren en op-
ruimen van besmette dieren. Een en an-
der is uitvoerbaar in het kader van arti-
kel 7 van de Veewet. Het toenemend in-
ternationaal vervoer van paarden bete-
kent een risico voor landen waar de
infectie niet of sporadisch voorkomt.
In verschillende landen worden quaran-
taineperiodes. variërend van 60 tot 180
dagen, gehanteerd. De incubatietijd kan
echter veel langer zijn en latente vi-
rusdragers worden hiermee ook niet ge-
weerd. Een dergelijke quarantaineperio-
de kan echter worden gecombineerd
met serologisch onderzoek. Sommige
landen laten slechts paarden toe waar-
bij met de AGDT geen precipiterende
antistoffen tegen E.I.A. kunnen worden
aangetoond. Ook voor de toelating tot
vele Amerikaanse renbanen geldt deze
bepaling. Het behoeft geen betoog dat
paarden, welke worden gebruikt voor
de bereiding van vaccins en sera, even-
eens regelmatig moeten worden onder-
zocht. Bij een onderzoek in de U.SA.
bleek 50% van de serumpaarden te
zijn besmet (36).

Men heeft eveneens geprobeerd bescher-
ming te verkrijgen via vaccinatie met ge-
inactiveerde vaccins van uiteenlopend
makelij. Hiermee werd geen preventie
t.o.v. experimentele besmetting verkre-
gen. „Levend" virus vaccins bieden mis-
ichien betere mogelijkheden. Kono (24)
immuniseerde onlangs een aantal paar-
den met een in weefselkweek geattenu-
eerde virusstam. De hiermee opgewekte
bescherming was echter uitsluitend ge-
richt tegen de homologe virusstam. (De
dieren die een besmetting met kli-
nische verschijnselen hebben overleefd,
zijn echter wel beschermd tegen een
,.challenge"-infectie met heterologe vi-
russtammen, ondanks het feit dat ook
bij deze dieren alleen antistoffen aan-
toonbaar zijn die zijn gericht tegen het
homologe virus.)

In gebieden waar de ziekte niet of nau-
welijks voorkomt, is het uiteraard voorlo-
pig zeer te ontraden dergelijke vaccins te
gebruiken.

In de literatiuir wordt een scala van
medicamenten beschreven voor de be-
handeling van infectieuze anemie. Geen
van alle heeft enig effect op het virus.
Een symptomatische behandeling van
de anemie heeft ook alleen zin voor ge-
bicden waar geen „stamping out" wordt
toegepast.

LITERATUUR

1. Lignée, M.: Réc. Méd. Vét., 20, 30, (1843).

2. Anginiard, R.: Réc. Méd. Vét., 36, 639, (1859).

3. Vallée, H. et Carré, H.: C.R. Ac. .Çc., 139, 331, (1904a).

4. Vallée, H. et Carré, H,: C.R. Ac. Sc., 139, 351 en 1239, (1904b)

5. Steek, W.: Vet. Rec., 81, 205, (1967).

6. Dreguss, M. N. and Lombard, L, S.: Experimental Studies on Equine Infectious
Anemia. Univ. of Pennsylvania Press, Pittsburgh, Penn,, U.S.A. (1954).

7. Henning, M. W.: Animal Diseases in South Africa. Central News Agency, South Africa
(1956).

8. Ishii, S.: Adv. in Vet. Science. Vol. 8. Acad. Press, London (1963).

9. Hyslop, N. St. G.: Vet. Rec., 78, 858, (1966).

-ocr page 655-

10. G O r e t, p., M i c h e 1, c. et T O m a, B.: L\'anémie infectieuse des équidés, Collection de
monographies. Les maladies animales à virus. L"E.\\pansion Scientifique, Paris (1968).)

11. H e n s o n, J. B., M c G u i r e, T. C., K o b a y a s h i, K., Banks, K. L., Davis, W.
C. and Gorham, J. R.: Proc. 2nd int. conf. equine inf. dis., Paris 1969, 178 (S. Karger,
Basel, 1970).

12. Tajima, M., N a k a j i m a, H. and Ito, Y.: ]. of Virology, 4, 521, (1969).

13. Nakajima, H., T a n a k a, S. and U s h i rn i, C.: Archiv ges. Virusforsch., 31, 273,

(1970).

14. Crawford, T. B.: Persoonlijke mededeling (1972).

15. K o n o, Y., K O b a y a s h i, K. and F u k u n a g a, Y. : Archiv ges. Virusforsch., 34, 202,

(1971).

16. Nakajima, H., Ushimi, C., F u k u n a g a, Y. and H i r a s a w a, K.: Archiv ges.
Virusforsch.,
42, 339, (1973).

17. K ob ay as h i, K. and Kono, Y.: Nat. Inst. Anim. Health Quart., 7, 8, (1967).

18. D e B o e r, G. F.: eigen onderzoek.

19. M a 1 m q u ist, W. A., Barnett, D., B e c v a r, C. S.: Archiv ges. Virusforsch., 42,
361, (1973).

20. Tanaka, K.: Statistical observations of the fever attack of E.I.A. Report on research
of ecjuine infectious anemia,
2, 80, (1964).

21. Delafond, O.: Réc. Méd. Vét., 28, 814, (1851).

22. McGuire, T. C., Crawford, T. B. and H e n s o n, J. B.: Am. J. Path., 62, 283,
(1971).

23. H c n s o n, J. B., McGuire, T. C., Crawford, T. B. and Gorham, J. R.: Proc.
3rd int. conf. equine inf. dis., Paris 1972, 228 (S. Karger, Basel, 1974).

24. Kono, Y.: Proc. 3rd int. conL equine inf. dis., Paris 1972, 175 (S. Karger, Basel, 1974).

25. Kono, Y., Kobayashi, K. and F u k u n a g a. Y.: Archiv ges. Virusforsch., 41, 1,
(1973).

26. McGuire, T. C., H e n s o n, J. B., Burger, D.: J. Immunology, 103, 293, (1969).

27. McGuire, T. C., H e n s o n, J. B. and K e o w n, G. H.: Res. Vet. Sei., 11, 354,

(1970).

28. Nakajima, H., Kobayashi, K., Kono, Y. and Ushimi, C.: Nat. Inst. Anim.
Hlth. Quart.,
12, 188, (1972).

29. M c G u i r e, T. C., V a n H o o s i e r, G. L. and H e n s o n, J. B.: ]. Immunology, 107,
1738, (1971).

30. G og gin s, L. and Nor cross, N. L.: Cornell Vet., 55, 330, (1970).

31. H e n s O n, J. B., M c G u i r e, T. C. and G O r h a m, J. R. : Archiv ges. Virusforsch., 35,
385, (1971).

32. Pearson, J. E., Becvar, C. S., M o 11, L. O.: Proc. 74th Anim. Meeting U.S. Live-
stock San. Ass. 260, (1970).

33. Kemen, M. J. Jr. and C o g g i n s, L.: J. Am. Vet. Med. Ass., 161, 496, (1972).

34. T O m a, B. and Goret, P.: Proc. 3rd int. conf. equine inf. dis., Paris 1972, 215 (S. Kar-
ger, Basel, 1974).

35. Eddy, G. A.: Mededeling op 3rd int. conf. c(|uine inf. dis., Paris (1972).

36. United States Department of Agriculture publication, 961, 71, (1971).

-ocr page 656- -ocr page 657-

BOEKBESPREKING

LABORATORY TECHNIQUES IN RABIES

(3e druk, 1973. Uitgegeven door de „World Health Organization" te Geneve, monograph
series no. 23, onder redaktioneel toezicht van M. M. Kaplan en H. Koprowski. In Nederland
te verkrijgen bij N.V. Martinus Nijhof f. Boekhandel en Uitgevers Maatschappij, Lange Voor-
hout 9 te Den Haag)

Deze 3e druk bevat 17 nieuwe hoofdstukken
en is daardoor aanzienlijk omvangrijker dan
de 2e druk, die in 1966 verscheen; daarnaast
zijn ook onderwerpen, die reeds in de vori-
ge druk waren opgenomen, vaak geheel her-
zien.

De nieuwe uitgave weerspiegelt aldus de
vooruitgang die er in de diverse laborato-
riumtechnieken bij rabies is gemaakt.
Het boek begint met 2 hoofdstukken, die een
snelle introduktie verschaffen in de diagnos-
tiek, de preventie, de nieuwe onderzoektech-
nieken en de te nemen veiligheidsmaatrege-
len bij rabies. Daarna volgen 15 hoofdstuk-
ken, waarin het routine laboratoriumonder-
zoek en verschillende speciale diagnostische
technieken worden beschreven.

Aan de produktie van vaccins — bereid van
hersenweefsel, in eieren en in weefselkweek-
wordt zeer veel aandacht besteed. Eén van de
hoofdstukken handelt over het konijnezuige-
linghersenvaccin, dat in Nederland bij het
R.I.V. wordt gemaakt.

De volgende 7 hoofdstukken hebben betrek-
king op de verschillende methodieken, waar-
mee de onschadelijkheid en de immuniseren-
de waarde van de vaccins kan worden vast-
gesteld. Daarna volgt een beschrijving van
de produktie en de kontrole van enkele anti-
rabiessera en immunoglobulinen.
Het boek besluit met 7 korte hoofdstukken,
waarin een aantal bijzondere laboratorium-
technieken door verschillende auteurs wor-
den beschreven.

Voor personen, die direct of indirect bij de
diagnostiek of bij andere onderzoekingen van
rabies zijn betrokken, is ook deze 3e druk
van uitzonderlijk grote waarde, omdat alle ge-
bruikelijke laboratoriumtechnieken op over-
zichtelijke wijze zijn samengebundeld in één
handboek. De tekst, die 367 bladzijden be-
slaat, is verhelderd met goede foto\'s.

/. Haagsma.

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

WAT IS UW DIAGNOSE?

What is Your Diagnosis?

Op 10-9-1973 bezocht mevrouw P. met
haar 8 maanden oude Siamese kater het
spreekuur. De eigenaresse had een dikke
buik opgemerkt, die sedert één week be-
stond, en verzocht daarom een worm-
kuur in te stellen.

De kat was echter ook minder levendig
dan voorheen en at slecht.
Er werd ons een rustige kat in een
slechts matige voedingstoestand ter on-
derzoek aangeboden. De ademhalingsfre-
kwentie was te hoog; de temperatuur
was 38.5°C; de slijmvliezen waren
bleekrose.

De buik was erg vol, maar een undula-
tieproef verliep negatief. Er waren in
de buik evenmin abnormale weerstan-
den palpabel.

Verder werden er bij het klinisch onder-
zoek geen afwijkingen gevonden.
Besloten werd het klinisch onderzoek te
completeren met een laterolaterale rönt-
genfoto van de buik (foto I) en een
punktie van de buikholte. Bij deze punk-
tie werd gelig muceus vocht afgetapt.
De foto toont het beeld van intra-abdo-
minaal vocht.

Wat is uw diagnose?

-ocr page 658-

De diagnose Infectieuze peritonitis werd
gesteld.

Gezien de slechte prognose werd in over-
leg met de eigenaar besloten tot eutha-
nasie.

De diagnose werd bevestigd door de
Afdeling Pathologische Anatomie van
het Anthoni van Leeuwenhoekhuis te
Amsterdam op grond van het sectie-
beeld. Het sectieverslag vermeldde: hy-
drops ascites; ernstige algehele peritoni-
tis; ontstekingshaarden in de pancreas;
kleine ontstekingshaardjes in de testi-
kels; en longoedeem.
De meest beschreven klinische sympto-
men van deze ziekte zijn koorts, ver-

Summary

The case of a cat affected with infectious peritonitis is reported. The clinical symptoms con-
sisted in emaciation, anorexia and enlargement of the abdomen. The diagnosis was verified by
post-mortem examination.

LITERATUUR

1. Mieog, H. W. H., Richter, J. H. M.: Feline infectious peritonitis. Tijdschr. v.

Diergeneesk., 96,9, 585-598, (1971).
Foto 1. Een met vocht gevulde buik, waarin de afzonderlijke structuren van de ingewanden

niet meer te onderscheiden zijn.

*) E. Bolland en E. C. Osinga, Praktici te Amsterdam, resp. Elpermeer 41 en Uithoorn-
straat 2A, Amsterdam.

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Algemeen

STRENGERE WETGEVING IN DE USA AANGAANDE DE WATERVERONTREINI-
GING

Murray Stein: The New Regulatory System in Federal Water Quality Law. Food Tech-
nol.,
27, (10), 66, (1973).

meerdering van de buikomvang, verma-
gering, anorexie en anaemie. Het in de
buikholte aanwezige exsudaat is gelig
muceus; vaak ziet men er kleine vlokjes
in.

Vocht van een dergelijke samenstelling,
gewonnen na buikpunktie van een kat,
moet tenminste als sterk verdacht voor
de aanwezigheid van infectieuze perito-
nitis worden beschouwd.
Onderstaande literatuurverwijzing geeft
een redelijk recent overzicht over de
kennis omtrent infectieuze peritonitis.

E. Bolland*)

E. C. Osinga*)

De auteur geeft een overzicht van de gewij-
zigde federale wet en de uitvoering ervan. De-
ze wet is in de U.S.A. in oktober 1972 van
kracht geworden en betekent een totaal
nieuwe benadering van de problematiek.
De wet verbiedt in principe iedere lozing
van afval. Alleen wanneer wordt voldaan
aan afvoerwaterbeperkingen en -eisen wat
betreft de uitvoering, kan ontheffing wor-
den verkregen.

Voor 1985 wil men de lozing van afval eli-
mineren op alle bevaarbare wateren (inclu-
sief de territoriale wateren, de 9-mijlszone en
de aangrenzende oceaanzone).
Voor 1983 wil men de kwaliteit van het
water zodanig verbeterd hebben, dat het ade-
quaat is voor vissen, schelpdieren, wild en
waterrecreatie.

De pijler van de wet is een nationaal ver-
gunningenstelsel. The National Pollutant Dis-
charge Elimination System (NPDES).
De industrie zal op vastgestelde data moe-
ten voldoen aan de eisen, zoals deze in de
wet zijn vastgesteld. Voor 1 juli 1977 zal de

-ocr page 659-

industrie de afvallozingen beperkt moeten
hebben, en dit door het toepassen van de
met
bruikbare technologie. Industrieën, die
op zgn. plaatselijke systemen lozen, zullen
aan voorbehandelingseisen moeten voldoen.
Voor 1 juli 1983 zullen de verschillende
klassen en categorieën van vervuilers hun lo-
zingen moeten hebben beperkt door het toe-
passen van de best
beschikbare technologie,
indien dit economisch haalbaar is.
Het toezicht op de naleving van de wet is
opgedragen aan de E.P.A. .Administrator. Dit
is een zgn. milieu-rechercheur die verregaan-
de bevoegdheden heeft gekregen, zoals con-
trole, vaststellen van de eisen betreffende de
uitvoering, publiceren van de zgn. criteria,
het indelen van de industrie in verschillen-
de categorieën, organiseren van hoorzittingen,
bepalen of een eis economisch verantwoord
is, etc. Bij overtredingen of bij het in ge-
breke blijven is de E.P.A. Administrator ge-
machtigd een bevel tot inwilliging van eisen
te doen uitvaardigen of een civiele procedure
aan te spannen.

Nieuwe vervuilers zullen aan criteria moeten
voldoen, die erop gericht zijn een zo groot
mogelijke beperking van de afvallozing te
verkrijgen en indien mogelijk geen afvallozing.
Zeer stringente eisen zullen gelden voor
toxische verontreiniging, inclusief een verbod
tot lozing. Ook aan thermische verontreini-
ging zullen beperkingen worden opgelegd.
Een afzonderlijke staat is ook gerechtigd een
pakket van milieueisen op te stellen, indien
dit in overeenstemming is met de federale
wet.

Een zg. Discharge Permit (vergunning) kan
afgegeven worden door de Environmental Pro-
tection Agency of door een staat.
De straffen, zoals die zijn vastgesteld in de
wet bij overtreding of nalatigheid, zijn bij-
zonder zwaar en gaan tot max. $ 50.000
per dag en twee jaar gevangenisstraf.

P. G. H. Bijker.

Fysiologie

MELKMETHODE EN GROEIHORMOON
R e y n a e r t, R., De P a e p e, M. en P e e t e
het serum-groeihormoongehalte van lacterende

(1973).

Injecties met groeihormonen doen de melk-
productie toenemen. Tijdens machinaal mel-
ken en zuigen van het kalf werd een direkte
toename van prolactine in het bloed gezien,
echter een stijging van het groeihormoon kon
in het bloed niet worden aangetoond tijdens
machinaal en handmelken en zuigen.
Dit werd nagegaan.

Materiaal en methoden worden beschreven.

Resultaten:

1) In één van de 18 proeven werd een
stijging van het groeihormoon tij-
dens handmelken waargenomen, in één

r s, G.; Invloed van handmelken en zuigen op
koeien.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 42, 188,

een daling en in 16 geen verandering.
2) In twee van de 34 proeven werd een
stijging van het groeihormoon tijdens
zuigen door het kalf waargenomen, de
andere 32 vertoonden geen verande-
ring.

Uit de resultaten blijkt dat de prikkeling
van de melkklier weinig of geen invloed
heeft op de uitstorting van groeihormoon.
De invloeden voor uitstorting zijn van meta-
bolische aard.

Tj. Jorna.

Immunologie

ENIGE GEDACHTEN OVER DE MOGELIJKE ROL, WELKE IMMUNOGLOBULINEN
BIJ THERAPIE EN PROFYLAXIE IN DE DIERGENEESKUNDE ZOUDEN KUNNEN
SPELEN

Freeman, M. J.: Immunoglobulins in Prophylaxis and Therapy. /. Am. vet. med. Assoc.,
163, 817, (1973).

In een optimistisch overzichtsartikel geeft de
schrijver zijn ideeën weer betreffende immuun-
profylaxe en immuuntherapie bij infectie-
ziekten, immuundeficiëntieziekten en tumoren.
De referent heeft - gezien dit optimisme - ge-
meend de korte en bondige titel dan ook wat
voorzichtig te moeten vertalen. F r e e m a n
wijst er overigens in zijn inleiding wél op,
dat datgene wat men aanvankelijk van de
behandeling met immunoglobulinen („pas-
sieve immunisatie") heeft verwacht, nl. een
panacee te zijn voor alle mogelijke ziekten,
er niet is uitgekomen. Het snel voorbijgaan-
de effect (korte halfwaardetijd in het lichaam

-ocr page 660-

van de acceptor) én de ongewenste neven-
effecten, als bijvoorbeeld serumziekte, zijn
hier voornamelijk debet aan. De opkomst van
de antibiotica is — juist ook in veterinair
opzicht — van groot belang geweest voor de
achteruitgang in waardering van de passieve
immunisatie.

Desalniettemin is de auteur van mening, dat
in de toekomst nog een grote rol is wegge-
legd voor immuunprofylaxe en immuunthe-
rapie. Dat echter eerst zeer veel research
dient te geschieden over de immuunrespons
van onze huisdieren ten opzichte van de ver-
schillende infectieziekten wordt door hem
niet ontkend. Pas wanneer definitief bekend
is, dat bijvoorbeeld celgebonden immuniteit
bij een dergelijke ziekte van ondergeschikt
belang is, kan worden overgegaan tot het
uitvoeren van experimenten, waarin immuno-
globuline-preparaten worden getest.
Ook bij de vervaardiging van deze prepara-
ten zullen nog vele voetangels en klemmen
het pad der onderzoekers kruisen: soms is het
moeilijk donoren te hyperimmuniseren, zui-
vere Ig-preparaten met voldoende specifieke
werking te verkrijgen, denaturatie van de
immunoglobulinen bij de zuivering te voor-
komen, etc...

Vooral bij de behandeling van neonatale in-
fecties bij kalf en big en bij de mogelijke
therapie van tumoren verwacht de auteur
echter belangrijke ontwikkelingen. (Hoewel
referent het belang van het artikel van Free-
man zeker niet onderschat, meent hij toch,
dat het eerder gesignaleerde optimisme iets
te groot is. Juist de laatste tijd immers ver-
schijnen er meerdere publicaties, waarin een
„herwaardering" — zo er al ooit sinds Met-
schnikoff een onderwaardering geweest is —
plaats vindt van de rol van celgebonden im-
muniteit bij zeer veel bacteriële infecties.
Ook in de tumorimmunologie wordt ook juist
deze immuniteit door tumorimmunologen van
het grootste belang geacht voor de meeste
tumoren.
Ref.).

J. Goudswaard.

Inwendige ziekten

DE CEREBELL.MRE HYPOPLASIE EN DEGENER.ATIE BIJ .ARABISCHE VEULENS
EN DE KLINISCHE EN NEUROPATHOLOGISCHE KENMERKEN
Palmer, A. C., B 1 a k e m o r e, W. F., Cook, W. B. and W h i t w e 1 1, K. E.: Cerebellar
Hypoplasia and Degeneration in the young Arab Horse. Clinical and neuropathological fea-
tures.
Vet. Rec., 93, 62, (1973).

De klinische symptomen worden beschreven
en vergeleken met soortgelijke afwijkingen
bij veulens van het Oldenburger ras en van
Gotlandpony\'s. In 5 gevallen werd sectie
verricht, waarbij de diagnose werd bevestigd.
Vier veulens vertoonden bij de geboorte
reeds afwijkingen, vier anderen eerst op een
leeftijd van 2—3 maanden; een veulen was
9 maanden oud voordat de verschijnselen op-
gemerkt werden. (Oldenburger veulenataxie:
4—8 weken; Gotlandpony\'s: meestal bij de
geboorte; een enkele maal pas op een leef-
tijd van 4—6 maanden). Het verloop is niet
progressief, in tegenstelling tot het verloop
bij de beide andere rassen.

Klinische symptomen:

1. .Ataxie, dit varieert van een totaal onver-
mogen om te staan (waarbij de spier-
tonus en patellareflexen overigens nor-
maal zijn), tot moeilijkheden met het
overeindkornen en een zwaaiende, slinge-
rende gang. Hierbij wordt meestal een
paradepas met de voorbenen gezien en een
te hard neerzetten van de hoeven; soms
slepen de tonen over de grond in stap.
niet in snellere gangen. In de wendin-
gen struikelen de dieren over hun eigen

benen. De ataxie verergert niet bij blind-
doeken.

2. Intentietremor, vaak de eerste aanwijzing,
die echter ontbreekt bij de andere ras-
sen. Het hoofd maakt een licht knikken-
de beweging, wat duidelijker wordt wan-
neer het dier ergens zijn aandacht op
richt of doelbewuste bewegingen wil uit-
voeren. Eén veulen was zelfs niet in staat
bij de merrie te drinken.

3. Een ne,gatieve dreigreflex, hoewel de die-
ren niet geheel blind zijn en er aan de ogen
zelf geen afwijkingen te vinden zijn. De
pupilreflex is normaal; er is geen nystag-
mus.

Bij 2 veulens werd een afhangende onder-
lip opgemerkt en een lichte catarrhale ont-
steking van de voorste luchtwegen en de
luchtzakken. De secties werden 1 tot 14 maan-
den na het begin van de symptomen ver-
richt. In de, zowel licht- als electronenmi-
croscopische coupes van hersenen en rugge-
merg, waren de meest opvallende verande-
ringen gelocalisieerd in het cerebellum. Zij
werden gekenmerkt door een in meerdere
of mindere mate ontbreken van de Purkinje-
cellen en van de neuronen in de granulaire

-ocr page 661-

laag. Er was geen macroscopisch zichtbare
hypoplasie zoals bij de Godlandpony\'s. Bij
de Oldenburgerveulenataxie worden omschre-
ven verwekingshaarden in de witte stof van
het cerebellum gevonden.

Hoewel er geen aanwijzingen (meer) te vin-
den waren omtrent de oorzaak, geen ontste-
kingsverschijnselen, geen virusinsluitlichaam-
pjes of virusachtige structuren, wijzen de
schrijvers wel op de overeenkomst met door
intrauteriene of vroeg postnatale virusinfecties
geïnduceerde degeneraties in het cerebellum
bij andere diersoorten (panleucopenia virus bij
de kat, varkenspest, mucosal disease bij het
rund, rubella bij de mens).
De mogelijkheid van een erfelijke factor (be-
wezen bij het Oldenburger ras) is moeilijk
na te gaan door de sterke inteelt in het
.Arabische ras, hoewel de onderzochte dieren
een meer dan gemiddelde verwantschap le-
ken te hebben met bepaalde voorouders.

G. ]. Binkhorst.

Konijnen

PATHOGENESE VAN DYSENTERIE BIJ JONGE KONIJNEN

Weber, A. und Hoffmann, R.: Untersuchungen zur pathogenetischen Bedeutung von
E. coli bei spontaner Dysenterie der Jungkaninchen. Berl. und Münch. Tierärztl. Wschr., 86,

374, (1973).

type en ziekte.

Protozoölogisch werd bij alle dieren een va-
riabele besmetting met coccidiën gevonden.
De auteurs kwamen tot de volgende patho-
genese van dysenterie bij jonge konijnen:
De coccidiën veroorzaken epitheellaesies die
op hun beurt tot veranderingen in de bac-
teriële darmflora kunnen bijdragen. Afhan-
kelijk van de hoeveelheid exotoxinen van
E. coli kunnen meer of minder ernstige diar-
reeën optreden. Resorbtie van toxinen via
het beschadigde epitheel kan leiden tot
toxische shock waaraan het dier tegronde
gaat. (deze shock is dus niet noodzakelijker-
wijze gebonden aan de aanwezigheid van
een bepaald serotype
E. coli.).

P. Zwart.

fixeerd wordt. De huid wordt gehecht, be-
halve boven het verbindingsstuk, dat van bo-
ven afgesloten is met een rubber membraan.
Hierdoor kunnen stoffen ingespoten worden
en kunnen bloedmonsters worden genomen.
Aanbevolen wordt dagelijks de canule te
spoelen met gehepariniseerde zoutoplossing
om stolling tegen te gaan. Er wordt gesteld,
dat iedere 3 weken de rubber membraan ver-
vangen moet worden, ratten een dergelijke
ingreep 3 maanden kunnen overleven en dat
de canule deze periode bruikbaar blijft.

ƒ. P. Koopman.

Proefdierltunde

GANNULATIE VAN BLOEDVATEN BIJ DE RAT

Dow, R. G. and McQueen, D. S.: A method for chronic cannuladon of blood vessels in
rats.
J. of Phys., 222, 125P-126P, (1972).

Er bestond behoefte om bloedvaten bij ratten
te cannuleren om zeker en snel bepaalde
stoffen intraveneus toe te dienen, met zo
min mogelijke verstoring van het dier. Bo-
vendien moest het experiment gedurende een
periode van enige weken te herhalen zijn.
De cannulatie kan plaatsvinden bij ieder
groter bloedvat. In dit onderzoek is alleen
de vena jugularis externa gebruikt. De vene
wordt vrij geprepareerd en gecannuleerd met
een nylon catheter (7 cm lang, diameter 0,75
mm). Het vrije einde wordt onderhuids ver-
bonden met een roestvrij stalen verbindings-
stuk, dat via een incisie op de schedel ge-

Uit verschillende bestanden werden 125 aan
enteritis gestorven jonge konijnen histologisch,
bacteriologisch en protozoologisch onderzocht.
Het sectiebeeld van dysenterie werd geken-
merkt door bloedinkjes in de maag; vloei-
baar worden van en plaatselijke slijmopho-
pingen in de darminhoud; zwelling van de
mesenteriale lymfklieren en door longoedeem.
Histologisch werden in verschillende organen
beelden van een shocktoestand gevonden.
Bacteriologisch werden verschillende
E. Coli-
typen geïsoleerd. Vooral het colon en de ap-
pendix van het caecum waren rijk aan
E.
coli.
Uit het onderzoek kwam wel naar vo-
ren dat in bepaalde konijnebestanden vaak
één bepaald serotype overheerste, doch er
werd geen direct verband gevonden tussen

-ocr page 662-

Runderen

PARALYTISCHE MYOGLOBINURIE BIJ PINKEN

Bar ton, C. R. Q. and Allen, W. H.: Possible paralytic myoglobinuria of unknown Aetio-
logy in young Cattle.
Vet. Rec., 92, (1973).

De auteurs beschrijven het voorkomen van
myglobinurie bij pinken. Een koppel van 26
pinken, die gedurende de winter in een open
stal gehouden waren met een goede voeding,
worden in de lente naar de wei gebracht.
De wei is niet met kunstmest behandeld. Na
twee dagen worden dieren ziek. Verschijnse-
len: hoge temperatuur, moeilijk staan, lopen
stijf, opgebogen rug en apatisch, stijve en
harde glutens spieren, rode urine.
Bloedonderzoek: Na, K, Ca en Mg normaal.
C.P.K. sterk verhoogd. In de urine werd myo-
globine aangetoond.

Therapie: antibiotica, corticosteroiden. Se en
vit. E, vit. B. De dieren herstelden snel, maar
liepen nog lange tijd wankelend.
In de discussie merkt men op dat een lan-
ge periode van inactiviteit met een energie-
rijk dieet gevolgd is door de gelegenheid tot
inspannende spierbeweging, zonder kans voor
acclimatisatie, gepaard gaand met koud weer.
Er was geen genetische predispositie. Toch
denkt men dat eigen vormen van manage-
ment een predispositie vormen voor het ont-
staan van de ziekte.

De bovine myoglobinurie is het resultaat van
een massieve spierafbraak zonder dat ethio-
logie en pathogenesis bekend zijn.

T. Jorna.

Schapenziekten

VETERINAIRE BEGELEIDING VAN DE VOORTPLANTING BIJ SCHAPEN

Eraser, A. F.: The British Veterinarian and modern Sheep Reproduction. Vet. Rec. 92,
585, (1973).

De schrijver wijst er op dat, als in de toe-
komst de schapenfokkerij een meer dyna-
mische bedrijfstak wordt, door veterinairen
een belangrijke bijdrage kan worden geleverd
bij de begeleiding van de voortplanting. Er
kan nu reeds worden voorspeld dat in een
niet te verre toekomst in diverse delen van
de Britse Eilanden K.I.-organisaties voor
schapen werkzaam zullen zijn.
.\\lsdan wacht de dierenartsen een veelheid
van taken.

Zoals toezicht en leiding bij de kunstmatige in-
seminatie, drachtigheidsonderzoek, vrucht-

Toxicologie

LINDAANVERGITIGING BIJ RUNDEREN

M c P a r 1 a n d, P. J., O\'H a r e, M. B. and R a v e n, A. M.: Benzene Hexachloride Poisoning
in Cattle.
Vet. Rec., 93, 369, (1973).

baarheidsonderzoek van rammen, zoekram
operatie, bronstsynchronisatie enz.
De auteur gaat uitvoerig in op de hierbij
gebezigde technieken en geeft een beschrij-
ving van de gebruikte apparatuur.
Geconcludeerd wordt dat bij alle vormen en
graden van intensivering in de schapenhou-
derij er meer werk zal komen voor de die-
renarts. Daarbij zal naast het zieke dier in
toenemende mate zijn aandacht worden ge-
vraagd voor de begeleiding van groepen ge-
zonde dieren.

C. H. Herweijer.

Een veehouder gaf aan 4 nieuwmelkte koeien
112 gram van een poeder dat 19,1%
gamma benzeen hexachloride (BHC = Lin-
daan) bevatte in de mening de dieren een
mineraalmengsel toe te dienen. Daarna kreeg
een viertal drachtige runderen 70 gram
van dit poeder.

Zenuwverschijnselen, speekselen, tegen de
muur opbotsen en kopziekteachtige krampen
traden vooral in de eerste groep van 4 dieren
op.

Ondanks Carborogluconaat (met phosphor.

magnesium en glucose) injekties en chloral-
hydraat per os gingen alle 4 dieren van de
112 gram groep binnen enkele uren dood.
De 4 runderen van de 70 gram groep kregen
dezelfde verschijnselen met een milder ver-
loop; deze genazen na 400 ml 40% Caboro-
gluconaat intraveneus en 42 gram chloral-
hydraat per os.

Bij de gestorven dieren werd uiteraard de
grootste hoeveelheid lindaan in het vet te-
ruggevonden nl. 77,8, 75,1 en 177 d.p.m. in
het perirenale vet. De dodelijke dosis voor

-ocr page 663-

runderen ligt tussen 28-45 mg lindaan per
kg lichaamsgewicht bij opname per os.
Na afkalven van de herstelde runderen werd
in de melk 0,02 p.m. en na 3 maanden 0,001
d.p.m. lindaan gevonden. De kalveren die de-
ze melk kregen bleven kerngezond.
Differentieel diagnotisch komen in aanmer-
king kopziekte en de nerveuze vorm van sle-
pende melkziekte.

De therapie van lindaan-(gamma benzeen
hexachloride) vergiftiging en deze beide aan-
doeningen kan dus vrijwel gelijk zijn, nl.
Ca/Mg-injekties intraveneus en evt. chloral-
hydraat per os.

F. W. van Ulsen.

Voedingsmiddelenhygiëne

HET NIET-SPECIFIEKE KIEMGEHALTE VAN HST SPIERVLEES BIJ HET B.ACTE-
RIOLOGISCH VLEESONDERZOEK

Klein, H. und H ö r t e r, R.: Untersuchungen zur Beurteilung des unspezifischen Keimge-
haltes der Muskelproben bei der bakteriologischen Fleischuntersuchung.
Arch. Lebensmittel-
hyg.,
24, 184, (1973).

Bij het bacteriologisch vleesonderzoek (B.O.)
wordt aangaande het niet-specifieke kiemge-
halte van het spiervlees (enten op bouillon-
agar en 18 uur bebroeden bij 37°C) volgens
de Duitse vleeskeuringswet een onderscheid
gemaakt tussen „kiemvrij", „weinig kiemen
bevattend" en „veel kiemen bevattend".
In voorafgaande studies hadden de schrij-
vers reeds geconstateerd, dat de kiemrijkheid
van het spiervlees wordt beïnvloed door de
temperatuur, waarbij de monsters worden
bewaard gedurende de tijd tussen monster-
name en aankomst van de monsters in het
laboratorium, alsmede gedurende de wacht-
tijd in het laboratorium tot het moment van
enten.

In dit artikel wordt de invloed van de be-
waartemperatuur gedurende de tijd tussen
monstername en verzending van de monsters
naar het laboratorium beschreven. (In Duits-
land worden tamelijk veel monsters voor B.O.
vanuit de periferie per openbaar vervoer naar
het centrale laboratorium verzonden, Ref.).
De monsters spiervlees van 91 slachtdieren
werden direct na het slachten, na 18 uur
bewaring bij 20°C en na 18 uur bewaring
bij 4°C onderzocht. In slechts 35,2% der ge-
vallen was het aantal aspecifieke kiemen bij
deze 3 methoden met elkaar in overeenstem-
ming. In 48,3% der gevallen bevatten de
bij 20°C bewaarde monsters echter veel kie-
men, terwijl de direct onderzochte en de bij
4°C bewaarde monsters kiemvrij waren. In
16,5% der gevallen werden na bewaring bij
4°C andere uitslagen verkregen dan direct na
de monstername.

Omdat de omstandigheden tijdens de bewa-
ring van de monsters in de praktijk nauwe-
lijks optimaal zijn te maken, heeft het niet-
specifieke kiemgehalte van het spiervlees
voor de keuringsbeslissing geen betekenis.
Daarom kunnen de laboratoria hierover be-
ter geen mededelingen meer verstrekken.
Hierdoor wordt voorkomen, dat het niet-
specifieke kiemgehalte van het spiervlees als
enige maatstaf bij de keuringsbeslissing wordt
gebruikt.

De dierenarts kan bij het nemen van de keu-
ringsbeslissing beter gebruik maken van an-
dere criteria, zoals o.a. de pH, de uitslag van
de kook- en braadproef en de hoedanigheid
van het spier-, vet- en bindweefsel.
De schrijvers stellen voor het B.O. van
monsters spiervlees alleen te gebruiken bij het
vaststellen van een septicaemie van pathoge-
ne micro-organismen.

M. P. Smit.

Ziekten van het Kleine Huisdier

KETAMINE SEDATIE EN ANESTHESIE BIJ DE SYRISCHE HAMSTER
Sa hm land, D.: Beitrag zur Ruhigstellung und Narkose der Goldhamster mit ketamm.
D. Tierärztl. Wschr., 80, 477, (1973).

De auteur geeft de resultaten van een on-
derzoek naar de effecten van Ketamine bij
de Syrische Hamster. Uit dit onderzoek bleek
dat ketamine in een dosering van 100 mg/
kg intraperitoneaal of intramusculair een
analgetische sedatie gaf. Bij verhoging van
de dosering tot 200 mg/kg werd een diepte

bereikt, die voldeed voor minor-chirurgie.
Daar hogere doseringen ernstige bradypneu
verschijnselen gaven, raadt de auteur voor
grotere chirurgische ingrepen een aanvulling
met 50 mg/ kg Nembutal aan.

H. W. de Vries.

-ocr page 664-

Wodan de God van Donder en oorlog de
Oppergod der oude Germanen reed door de
hemelen op het strijdros aller tijden de acht-
benige Sleipnir een spoor van vuur achter-
latend.

Sagen zijn wij geneigd te denken en inder-
daad Sleipnir heeft zeer waarschijnlijk geen
acht, maar gewoon vier benen gehad, maar
door de geweldige snelheid van zijn bewe-
gingen leken zijn vier benen er acht te zijn.
Wodan was zeer op zijn gemak gesteld en
bereed als zovelen in zijn tijd de bij de Go-
den passende gang de tölt. Een töltende
Sleipnir, Goden nog aan toe.
Over deze pony, het paard der Ariers, Kel-
ten en Germanen schrijft Schäfer.
In Noord Europa wordt het paard nu zo\'n
4000 jaar benut. In Nederland en Duitsland
dc laatste 500 jaar hoofdzakelijk grote paar-
den, daarvoor 400 jaar grote paarden en po-
ny\'s. De overige tijd dus ruim drieduizend
jaar zaten onze voorouders op ponyruggen.
Het is de verdienste van de dierenarts
Michael Schäfer de oudste geschiedenis
van het paard in onze streken van Europa
te beschrijven. Hij onderscheidt de Warm-
bloedpony, die nog voortleeft in de Exmoor\'s
en de Dartmoor\'s en de Koud-bloed-pony die
meer in het noorden en oosten van Europa
werd aangetroffen en die voortleefde in het
Przewalskipaard. Vooral van de Koud-bloed-
pony kwamen vele ondersoorten waaronder
reuzevormen voor.

Hij maakt duidelijk dat een pony geen dier
is dat omschreven kan worden met een
stokmaat. De titel van het boek wijst reeds
in deze richting.

GROSZ PONYS UND KLEINPFERDE

Michaël Schäfer

(Nymphenburger Verlagshandlung München

Tot zo\'n 500 jaar geleden bleven pony\'s bij-
zonder populair als gemakkelijk rijdier. Ook
de ridders in de Middeleeuwen trokken com-
fortabel op hun töltende pony\'s naar het
strijdtoneel om ter plaatse over te stappen
op de grote strijdrossen, vaak van Spaanse
afkomst.

Schäfer beschrijft welke de invloed was
van deze populaire rijdieren op de Haflin-
ger het Noorse Fjordenpaard de Gonnema-
rapony en de IJslandse pony.
In het bijzonder de geschiedenis van de
IJslandse pony was voor mij bijzonder in-
teressant. Dit dier was een kruising tussen
Warm- en Koudbloedpony en werd in 874 na
Chr. op IJsland ingevoerd, en daar dankzij
het feit dat er geen latere importen hebben
plaatsgevonden zuiver gehouden. En nog tot
op de dag van vandaag vindt men onder de
IJslanders de echte vijfgangers, dus pony\'s
die naast de stap, draf en gallop de tölt en
de telgang beheersen Als zodanig zijn zij
nog het enige Europese paardenras die de
aanleg tot vijfgangen bewaard heeft.
De kennis omtrent de oudste geschiedenis
van het paard in dit boek verzameld behoort
m.i. een ieder die in pony\'s geïnteresseerd is
bekend te zijn.

Schäfers boek heeft ook nadelen. Voor
een Duitse auteur is het opvallend onsyste-
matisch geschreven. Een trefwoorden-regis-
ter dat hier veel kon verhelpen ontbreekt,
maar de ponyliefhebber leest het boek in een
adem uit en herleest het, misschien wel wei-
nig kritisch, zo ook ik.

A. C. Voeten.

BOEKBESPREKING

-ocr page 665-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Faculteit der Diergeneeskunde

PFROFESSOR TEUNISSEN: RIDDER IN DE ORDE VAN DE NEDERLANDSE LEEUW

Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teu nissen
werd op 29 april 1974 benoemd tot Ridder in
de Orde van de Nederlandse Leeuw. Deze
onderscheiding werd hem uitgereikt door
Prof. Dr. J. Th. G. O v e r b e e k, lid van
het besturend college van de Utrechtse Uni-
versiteit. De uitreiking vond plaats in de Kli-
niek voor Kleine Huisdieren in het bijzijn van
het voltallige personeel. Bijgaande foto getuigt
van het woord van dank dat prof. Tennis-
sen aan het einde van de plechtigheid sprak.
Prof. Tennissen begon in 1931 als assis-
tent op de Kliniek voor Verloskunde en Gy-
naecologie. Daarnaast oefende hij in deze
jaren een particuliere kleine huisdierenpraktijk
uit.

In 1947 werd hij benoemd tot gewoon hoog-
leraar in de geneeskunde van het kleine huis-
dier, de oogheelkunde, en de geneesmiddelen-
en vergiftleer. Hij was gedurende de jaren
1952 tot 1955 lid van het bestuur van de Fa-
culteit voor Diergeneeskunde.
Reeds eeerder werd hem op grond van zijn
verdiensten op het gebied van de thorax-
chirur.gie bij de hond en de kat een eredocto-
raat verleend aan de Universiteit te Bern.

„Pro memorie"

Zij die gebruik willen maken van het aanbod een literatuuronderzoek te
doen verrichten in het kader van het veterinair documentatieproject van
de E.G. worden er aan herinnerd, dat de inzendtermijn van de aanvragen
op 30 juni a.s. afloopt.

Het aanvraagformulier was ingesloten bij afl. 10 (15 mei 1974) van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

A. H. H. M. Mat hijsen.

-ocr page 666-

CONGRESSEN

BVA CONGRESS, 1974, UNIVERSITY OF

Monday, September 16

Morning

10.00 Opening of Congress

11.45 C. M. Gould: The recumbent cow.
11.45 Dr. L. N. Owen: Neoplasia of bone
in the dog.

Afternoon
Europe

14.30 J. N. G ripper: Social security in
Europe.

15.30 Specialisation in West Germany.
16.30 H. A. van R less en: The last four
years in Holland.

Ophthalmology

14.30 Dr. K. C. Barnett: Small animal.
15.30 Dr. K. C. Barnett: Large animal.
16.30 T. B o u n dy and speaker from A.T.B.:
Agricultural Training Board teaching
methods.

Ethology

14.30 J. Milne: Studies in sheep behaviour.
15.30 A. Brown lee: The value of veteri-
nary ethology in the study of evolution.
16.30 W. J. Jordan: Ethology of captivity.

Radiology

14.30 S. W. Douglas and team: The use
of contrast media.

Tuesday, September 17

Morning

Small animal anaesthesia

09.30 F. A. Eales: Anaesthesia for short
procedures.

Miss K. W. Clarke: A new relaxant
in dogs.

Paper from Bristol Veterinary School.
11.15 Video tape demonstration:
"Monitor-
ing in canine anaesthesia" -
University
of Cambridge, Veterinary School.

Problems with pigs

09.30 Swine vesicular disease:

Dr. J. B. B r o o k s b y: The history of
the disease.

R. A. Richards: The clinical pic-
ture and control methods.
Dr. F. Brown: Characteristics of the
virus and its relationship to othe vi-
ruses.

11.15 Dr. T. J. L. Alexander: Planning
of veterinary aspects of a pig enterprise.

EAST ANGI.IA

The horse and regulatory medicine 1

09.30 Dr. R. K. A r c h e r: The international
control of infectious diseases affecting
Great Britain.
11.15 R. V. Blamire: Import controls.

D. H. Witherington: The impor-
tance of certification and identification.

Afternoon

Farm animal anaesthesia

14.30 B. Mitchell; Chemical restraint in
pig^.

R. S. Jones: Chemical restraint in
cattle.

15.30 Video-tape demonstrations

D. E. Prentice: (I) Intravenous lo-
cal analgesia in cattle.
16.30 Dr. L. W. H a 11, B. M i t c h e 1, Miss
K. C. Clarke,, R. S. Jones: (II)
Panel Discussion.

Dermatitis

14.30 G. S. Walton: Investigation of skin
conditions in small animals.
Lectures, slides and practical demon-
strations.

The horse and regulatory medicine 2

14.30 Dr. A. C. Eraser: A review of the
present positon of examination of hor-
ses for the change of ownership.
15.30 S. L. Hignett, L.Constance:

Veterinary duties at equine events.
16.30 P. S. H a s t i e: The horse in riding for
the disabled
(with films).
Visit to MAFF Fisheries Laboratory,
Lowestoft.

Wednesday, September 18

Morning

Large animal research

09.30 Report of recent research (two papers)
10.30 Areas where research is needed

B. Martin: 1. Diseases of cattle:
Some unsolved probelms; 2.............

Small animal research

09.30 Reports of recent research

Miss E. M. M. G i 1 b e r t s o n:

1. The development of bone changes
in degenerative joint disease.

2.

10.30 Areas where research is needed

M. J. R. S t o c k m a n: 1. Inherited
conditions in the canine.

-ocr page 667-

A. F. Cowie: 2. Haemorrhagic gas-
troenteritis in dogs.

Fish farming

09.30 Dr. C. E. Purdom: Fish cultivation;

mainly seafish.
10.30 C. J. Shepherd: Clinical aspects of

disease among farmed fish,
11.45 L. E. A. R o w s o n: Wooldridge Me-
morial Lecture.

Afternoon

Epidemiology and control of parasites

14.30 Dr. J. F. Michel: Ostertagiasis and
dictyocaulosis in cattle.
Dr. J. Armour: Fascioliasis.
Dr. R. M. C o n n a n: Gastrointestinal
parasites of sheep.

The future role of animal welfare societies in
the UK

14.30

Disease problems in laboratory animals

14.30 Dr. Vizoso and Dr. E. A. Boul-
ter:
Herpes viruses in monkeys.
Visit to Norfolk Wild Life Park.

Thursday, September 19

Morning
Food hygiene

09.30 C. M. M c C a n c e: The philosophy of
meat inspection; The casualty animal.
Dr. S. C. Mead: Hygiene of poultry
slaughterhouses.

Small animal session

09.30 D. G. Clayton-Jones: Manage-
ment of pelvic fractures in the dog.
A. C. Palmer: Myasthenia in the
dog,

11.15 D. C. Herbert: Plastic surgery in
small animals.

What to do with the BVA

11.15 J. Love, D. Coffey: Speakers for
Reform.

J. Allcock: Reply.
Rabbit farming

09.30 Dr. R. E. Flatt: Husbandry and di-
sease problems Pasteurellosis.

Game bird farming

11.15 Dr. G. R. Potts: Partridges.
Diseases of game birds.

Afternoon

Diarrhoea in the bovine

14.30 R. A. Huck: Bovine virus diarrhoea
(mucosal disease).
Salmonellosis

N. J. L. G i 1 m o u r: Johne\'s disease.
Other significant conditions and diffe-
rential diagnosis.

The poultry industry

14.30 J. F arrant: The development over
the past 25 years and the implications
of the changing pattern of disease.
15.30 J. C. Stuart and C. Harding:
Veterinary involvement.

Practice communications

14.30 J. Tandy: Within a practice.
15.30 W. Beswick: Between practices.
16.30 Kay White: With local public.
All day
Visit to Animal Health Trust Equine
Research Station, Egerton and Na-
tional Studs, and to the Jockey Club,
Nevraiarket.

Friday, September 20

Morning

Beyond the fringe

09.30 R. W. Blowey, .A. M. Russell:
Future application of metabolic pro-
files.

TGE

09.30 SheilaCartwright: The experi-
mental disease.

E. W. Russell: The national pic-
ture.

10.30 N. Giles: The East Anglian picture.
J. N. Todd: Epidemic diarrhoea in
Yorkshire.

09.30 Session arranged in consultation with
ABPI and SPVS.

11.30 AGM and close of Congress.

-ocr page 668-

Sectiedag in het kader van het K.N.G.V.-
zoinercongres onder de titel
„Onderzoek
van Aromastoffen"
op donderdag 29
augustus 1974, namiddag, te Leiden.

Dinsdag 8 oktober 1974, voormiddag, te
Zeist.

Bijeenkomst in het kader van voordrachten
over
„Eigen Werk". Onderwerpen zullen
liggen op het terrein van analysetechnie-
ken en de technologie.

1

2.

SYMPOSIUM-PROGRAMMA 1974 VAN DE NEDERLANDSE VERENIGING VOOR
VOEDINGSLEER EN LEVENSMIDDELENTECHNOLOGIE

3. Donderdag 21 november 1974, gehele dag,
te Utrecht.

Symposium dat als werktitel „De opleiding
van Voedingsdeskundigen"
heeft meege-
kregen.

Inlichtingen te verkrijgen bij de Symposium-
secretaris Ir. A. den B a n d t, p/a Croklaan
B.V., Postbus 4 te Wormerveer, tel. (075)
8 53 51.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volltsgezondlieid,
tevens Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektebulletin no. 8 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
30 april 1974, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke veeziekten in ons land.
Atrofisehe rhinitis: 16 gevallen in 13 gemeen-
ten en wel 9 in 6 gemeenten in Gelderland,
2 in Zuid-Holland, 1 in Zeeland, 1 in Noord-
Brabant en 3 in Limburg.
Schurft: 2 gevallen in 2 gemeenten in Noord-
Holland.

in Engeland wederom gevallen van vesicu-
laire varkensziekte voor. Er waren uitbraken
op 6, 10 en 12 mei in de graafschappen Lin-
colnshire, West Yorkshire en Nottingham-
shire.

Rotkreupel: 27 gevallen in 24 gemeenten en
wel 1 in Groningen, 8 gevallen in 5 gemeen-
ten in Friesland, 4 in Drenthe, 2 in Gelder-
land, 1 in Utrecht, 7 in Noord-Holland en 4
in Zuid-Holland.

Miltvuur: 3 gevallen, 1 in Drenthe, 1 in
Overijssel en 1 in Zuid-Holland.
Varkenspest: 16 gevallen in 15 gemeenten, 1
in Overijssel, 2 in Utrecht, 1 in Zuid-Holland,
11 gevallen in 10 gemeenten in Noord-Bra-

bant en 1 in Limburg.
VESICULAIRE VARAKENSZIEKTE IN ENGELAND
In de tweede week van mei 1974 deden zich

Hiermee is het aantal uitbraken sedert 11 de-
cember 1972, toen de ziekte voor het eerst in
Engeland werd vastgesteld, gestegen tot 224.
Hierbij werden in totaal 132.159 varkens op-
geruimd.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN IN EUROPA OVER 1973

Mond- en klauwzeer. Bleef ons land, evenals
vele andere Europese landen, in 1973 vrij van
mond- en klauwzeer. Oostenrijk boekte een re-
cord met gevallen in 2287 gemeenten. De be-
langrijkste oorzaak voor dit hoge aantal is de
uitbraak, die zich van half april tot half juli
in het land voordeed en waarbij 2194 bedrij-
ven werden aangetast.

Rusland telde in dat jaar 673 gevallen, Span-
je 453 en Griekenland 369. In de overige
landen waar de ziekte optrad, bleef het aantal
gevallen beperkt. Tsjechoslowakije 15, Italië

-ocr page 669-

10, Joegoslavië en West-Ditusland elk 9, Bul-
garije 4 en Frankrijk 1.

Varkenspest. Telde ons land over 1973 in to-
taal 896 gevallen van varkenspest, van de ons
omringende landen spande West-Duitsland de
kroon met 3970 gevallen. België had 89 ge-
vallen en Frankrijk 62. Bij de 761 gevallen die
in Spanje optraden waren er 645 van Afri-
kanase varkenspest, van de 516 in Portugal
waren er 416 van dit type.

Polen had evenals Rusland 326 gevallen, Grie-
kenland telde er 178, Oostenrijk 180, Italië
54, Joegoslavië 24, Oost-Duitsland 11, Roe-
menië 15 en Tsjeeho-Slowakijke 14.

Pseudo-vogelpest. Nederland had, verdeeld
over de maanden januari, februari en mei
over 1973 totaal 27 gevallen van pseudo-
vogelpest. Frankrijk telde over het gehele jaar
verdeeld 489 gevallen, West-Duitsland 1216,
België 23, Luxemburg 2 en Engeland 33.
Griekenland maakt melding van 1208 geval-
len, Bulgarije 41, Oost-Duitsland 9, Oosten-
rijk 110, Joegoslavië 819, Polen 7, Portugal

RABIES LANGS DE NEDERLANDSE GRENS

31, Roemenië 111, Rusland 284, Spanje 52
en Tsjecho-Slowakije 363 gevallen.
Hondsdolheid. Nederland bleef ook in 1973
vrij van hondsdolheid. België had evenmin ge-
vallen, Luxemburg meldde 2 gevallen over
november en december. Frankrijk daaren-
tegen maakte melding van 2135 gevallen en
West-Duitsland van gevallen in 2369 gemeen-
ten. Oost-Duitsland gaf 1103 gemeenten op
waar de ziekte voorkwam en Oostenrijk 171.
Zwitserland had 700 gevallen over 1973.
Voorts meldde Polen 1062, Rusland 1616,
Griekenland 43, Hongarije 297, Roemenië
64, Joegoslavië 68, Italië 3 gevallen en
Tsjecho-Slowakijke had gevallen in 236 ge-
meenten.

Miltvuur. Telde Nederland over 1973 30 ge-
vallen van miltvuur, België had er 15, Frank-
rijk 8, Engeland 42, Italië 58, West-Duitsland
23, Zwitserland 5, Oostenrijk 3 en Spanje 38.
Griekenland gaf 327 gevalen op. Rusland 308,
Joegoslavië 100, Polen 8, Hongarije 13, Bul-
garije 30 evenals Roemenië, Tsjecho-Slowakije
2 en Denemarken, Oost-Duitsland en Portu-
gal elk 1. .

In West-Duitsland werd over het eerste kwar-
taal 1974 in 823 gemeenten rabies geconsta-
teerd: januari 232, februari 277 en maart 314
gemeenten. In 1009 gevallen betrof het rabies
onder wild, voornamelijk vossen.
Van deze gemeenten lagen er 56 in gebieden
langs de grens met ons land. In 46 gevallen
was sprake van rabies onder wild, waaronder

39 vossen, 6 reeën en een marter.
België meldde over hetzelfde kwartaal 9 ge-
vallen van rabies in 8 gemeenten: januari 1,
februari 5 en maart 2. In al deze gevallen
betrof het vossen.

Luxemburg telde 8 gevallen van rabies bij
wild, eveneens alle vossen, in 7 gemeenten:
3 in januari, 3 in februari en 1 in maart.

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

1—International Conference on the Biology of the Nocardiae, Venezuela, (pag. 449)
4—11, First International Equine Veterinary conference. Kruger National Park Game

Reserve, South Africa, (pag. 541)
25—31, Third International Congress of Parasitology. München. (pag. 504 (1972) en
pag. 178)

29, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiene,
(pag. 636)

September,

6, 3e M.S.D.-Symposium. Kliniek voor Inwendige Ziekten, De Uithof, Utrecht.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
9_13, VlIth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics. Milaan
(pag. 1146, 1973)

14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16—20, B.V.A. Congress, 1974, University of East Anglia. (pag. 634)

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

28, Najaarsdag Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier te Nulde.

-ocr page 670-

Oktober,

1, Groep Geneeskunde van het varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht, aanvang
14.00 uur. Onderwerpen: Smedi-virusinfecties en Swine vesicular disease.

3— 5, 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung, Wels,

Oberösterreich, (pag. 450)
7—11, World Gongress on Genetics applied to Livestock Production, Madrid (pag.
288)

8, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelenhygiëne,
(pag. 636)

11—12, K^N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn. (pag.

11—13, „Hoefgevangen" - V.S.R. De Solleysel, viering 40-jarig bestaan, (pag. 399)

20, Nationale Tentoonstelling van Schapen in de Veemarkthallen te Utrecht.

21, Medisch-Mycologisch Symposium, Utrecht, (pag. 578)

21—25, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Gursus Post Academisch Onderwijs
Zeist.

28— 1 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Gursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.

November,

4— 8, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs

Zeist.

11—15, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs
Zeist.

21, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636)

29, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch (Symposium zou
oorspronkelijk op 26 april 1974 plaats hebben gevonden, doch is uitgesteld naar
29 november 1974).

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1975
Juli,

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973)

100 jaar geleden!

Honderd jaar geleden stond in het Leidsch Dagblad (opgericht 1 maart 1860) het
volgende vermeld:

Een Fransche veeartsenijkundige, Bourrel, heeft aan het oordeel van de Aca-
demie des Sciences een afdoend voorbehoedmiddel tegen de gevaarlijke ge-
volgen van hondsdolheid onderworpen. Het bestaat in het afvijlen der tanden
von honden en katten tot den vorm van de tanden der grasetende dieren. Een
beet met tanden van dien vorm zou zonder eenig gevaar zijn, daar ze alleen
eene kneuzing veroorzaakt en geen wond, waarin het vergif kan doordringen.

(Uit het Leidsch Dagblad van 13 mei 1974)

-ocr page 671-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM

Dr. Bart Helmich Rispens

Op 11 november 1973 overleed Dr. Bart Helmich Rispens,
nog maar 44 jaar oud. Hij werd op 10 mei 1929 geboren in
Deventer, als zoon van Dr. Jan Albert Rispens en Marga-
retha Rispens-Klaver. De vader van Bart Rispens was Neer-
landicus/filosoof en publiceerde een aantal boeken, waarvan
er zeer recent nog een als inleiding tot de wijsbegeerte is
aanbevolen. Hij heeft bij de intellectuele vorming van Bart
een grote rol gespeeld; het effect daarvan was merkbaar in
zijn publicaties en bij zijn voordrachten die vaak met van
taalkunde ontbloot waren.

Bart Rispens doorliep in zijn geboorteplaats behalve de
Middelbare school ook de Hogere School voor Tropische
Landbouw.

In 1949 ging hij naar Utrecht om aan de Rijksuniversiteit
diergeneeskunde te studeren; deze studie werd in 1956 vol-
tooid. In Utrecht leerde hij ook Wilhelmina Johanna Adriana
Agerbeek kennen, waarmee hij in 1959 is getrouwd. Uit het
huwelijk zijn twee kinderen geboren.

Rispens werd in 1956 als wetenschappelijk medewerker ver-
bonden aan de Rijksseruminrichting, thans Centraal Diergeneeskundig Instituut (C.D.L), te

Rotterdam. . , ,■ t j

In 1966 promoveerde hij aan de Rijksuniversiteit te Utrecht tot doctor in de diergeneeskunde

bij Frof. A. v. d. Schaaf, hoogleraar in de veterinaire bacteriologie.

Op zijn dissertatie wil ik nader terugkomen. t/- ; •

In 1972 werd hij vanuit Rotterdam overgeplaatst naar Lelystad waar de afdeling Virologie
van het C.D.L kort te voren in een modern gebouwencomplex was ondergebracht. Het ts
zeer te betreuren dat Rispens in deze nieuwe omgeving maar nauwelijks een jaar heeft kunnen
werken en daardoor meer de nadelen dan de voordelen van een nieuw laboratorium heeft

ondervonden. .

Reeds spoedig na het begin van zijn C.D.I.-loopbaan begon Rispens een aantal onderzoekingen
met het oogmerk bepaalde tegen virusinfecties gerichte pluimvee-entstoffen verder te ontwikke-
len De resultaten van dit werk, ten dele samen met Hoekstra verricht, zijn beschreven tn een
aantal publicaties. Ook nu, ca. 15 jaar later, wordt nog herhaaldelijk in de vakpers naar
deze artikelen verwezen.

In zijn werk werd Rispens gekenmerkt door uitzonderlijke eigenschappen. Hij had ^^ji op-
vallende „feeling" om uit de veelheid van gepubliceerde technieken voor een bepaald doel
juist die te kiezen, die van essentieel belang bleken voor het onderzoek.

Bij de toepassing hiervan wist hij vaak verbeteringen aan te brengen waardoor, behalve de
uitvoering, ook de betrouwbaarheid positief werd beïnvloed. Volgens Amerikaanse vakgenoten
had hij in dit opzicht „green fingers". Een andere eigenschap van Rispens — bij uitstek een
laboratoriumman — was zijn gevoel voor de optimale applicatiewijze onder praktijk ornstandig-
heden van door hem aanbevolen maatregelen bij de ziektebestrijding. Dit blijkt onder
andere in zijn proefschrift „De bestrijding van de virushepatitis bij eendekutkens", waarin
aangegeven wordt dat de preventieve bestrijding moet worden verlegd van kuiken naar
moederdier. Deze stap had grote praktische en economische consequenties. De resultaten van
dit opmerkelijke onderzoek bezorgden hem de dank van de Nederlandse eendehouders.
Direct na zijn promotie, eind 1966, vertrok Rispens met zijn vrouw en kinderen naar de
Verenigde Staten om daar gedurende een klein jaar te werken aan het bekende USDA
Regional Poultry Research Laboratory te East Lansing (Michigan) o.l.v. Dr. B. R. Burmester.
Dit instituut is het Mekka van onderzoek voor aviaire leukose.

-ocr page 672-

Pas hier konden zijn kwaliteiten volledig tot ontplooiing komen. Behalve dat hij de zgn.
„R.I.F.-test" verder ontwikkelde (een techniek om bepaalde aviaire leukosevirussen aan te
tonen), bouwde Rispens ook de zgn. „NP-test" (een andere — geavanceerde — methodiek
om leukosevirussen aan te tonen) in origine afkomstig van Dr. H. Hanafusa van de Rockefeller
University te New York, verder uit tot een voor het praktijkonderzoek bruikbare methode.
Dit betekende verder dat voor het eerst een begin kon worden gemaakt met de leukosevirus
detectie op grote schaal, dus bij praktijkkoppels. De NP-test vormt momenteel een hoeksteen
van het onderzoek naar de bestrijding van de klinische aviaire leukose in ons land. Over deze
techniek zijn door Rispens een tweetal artikelen gepubliceerd die in vakkringen ruime be-
langstelling ondervinden.

Bij de pluimveehouders kreeg Rispens vooral bekendheid door de ontwikkeling van het C.D.I.
988 vaccin teggen de ziekte van Marek(MZ). In de praktijk is dit vaccin dan ook bekend
als het „Rispens-vaccin". De MZ veroorzaakte in de periode 1965—1970 grote sterfte in de
Nederlandse pluimveestapel. Door het beschikbaar komen van het vaccin in 1970 kwam hier-
aan een eind. Dit feit droeg er belangrijk toe bij, dat de Nederlandse pluimvee-industrie haar
export-positie kon handhaven. Het vaccin heeft de Nederlandse pluimveehouderij voor zeer
grote verliezen behoed. Voor deze opmerkelijke prestatie viel Rispens nu ook de dank van de
Nederlandse pluimveehouders ten deel.

Het werk van Rispens is ook in wetenschappelijke kringen in ons land niet onopgemerkt ge-
bleven. In 1971 besloot een Commissie, gevormd uit hoogleraren van de Faculteit der Dier-
geneeskunde te Utrecht, de „Schimmel-Virulyprijs" aan hem toe te kennen. Deze onder-
scheiding wordt eenmaal in de vijf jaar toegekend aan de Nederlandse academicus, die zich
in de vijf voorafgaande jaren het meest verdienstelijk heeft gemaakt ten aanzien van de bevor-
dering van de diergeneeskunde!

Uit deze beknopte samenvatting van zijn werkzaam leven komt Rispens naar voren als een
„puur sang" onderzoeker; iemand die hem goed kende wist echter dat virussen voor hem
slechts middelen waren om tot een verder reikend doel te komen: verbetering van de be-
staansmogelijkheden van de pluimveehouder, wiens lot binnen zekere grenzen ook aan zijn
handen was toevertrouwd. Rispens kende nl. de moeilijke economische situatie die deze groep
de laatste jaren doormaakt. Zich voor hen te kunnen inspannen betekende voor hem een
innerlijke verrijking en zo heeft hij ook altijd zijn successen beleefd, overigens zonder hierover
veel te spreken. Deze behoefte en zijn zeer grote belangstelling voor de meest uitéénlopende
aspecten van de pluimveehouderij waren bronnen van inspiratie voor hem bij het uitdenken
van reeksen laboratorium- en praktijkproeven. De uitvoering van zijn vaak ambitieuze plannen
vereisten vaak een extra behoefte aan personeel, laboratoriumapparatuur en huisvesting. Aan
zijn wensen kon, om helaas niet altijd duidelijke redenen, slechts in beperkte mate worden
voldaan, wat hem vaak in hoge mate duidelijk hinderde.

In 1970 openbaarde zich de ziekte, waaraan hij drie jaar later zou overlijden en waarvan de
ernst voor hem niet verborgen bleef. Hij moest een zeer ingrijpende operatie ondergaan. Na
maandenlange afwezigheid keerde hij op het laboratorium terug en toog met nog groter inzet
dan voorheen aan het werk, vol van zijn grote plannen, maar er soms aan twijfelend of hem
de tijd gegund zou zijn deze te voltooien. Dat Bart Rispens in deze moeilijkste periode van
zijn leven nog zo onbegrijpelijk veel werk heeft verzet was slechts mogelijk doordat hij zich
gedragen wist door de onbeperkte toewijding en steun van zijn vrouw. Haar begrip en inzet
hebben het hem mogelijk gemaakt nog dat te bereiken wat bereikt werd. Het werk van Rispens
was ook zijn leven. Dit bleek nog eens duidelijk toen hij werd herdacht in de aula van het
rustieke begraafplaatsje aan de Raalterweg te Deventer. Hier en aan het graf spraken alleen
collega\'s. Zijn uitvaart vond plaats onder zeer grote belangstelling, o.a. van vakgenoten (w.o.
enkelen uit het buitenland) en vrienden uit de pduimveewereld. Toen we achter de baar naar
het graf liepen brak de zon door de bewolkte lucht van deze sombere, winderige dag. Geruime
tijd werd hierdoor alles wat zich rond de groeve afspeelde scherp belicht, waardoor wellicht

voor elk der aanwezigen extra duidelijk werd, dat hier een man was heengegaan, die _ voor

een ieder op eigen wijze — nog lang in de herinnering zal blijven voortleven. Wij — zijn
medewerkers — missen hem node.

Wij wensen zijn vrouw Wil, de beide kinderen Jan Albert en Babs en zijn reeds bejaarde
moeder de kracht toe om aan de ingevallen stilte om hem heen te mogen wennen.
Moge het bovenstaande voor hen een troost betekenen.

Soest. ƒƒ j L MAAS.

-ocr page 673-

VAN DE GROEPEN

Groep Praktici Grote Huisdieren

POSTACADEMIAAL ONDERWIJS 1974

In de hieronder aangegeven weken zal dit jaar
de cursus postacademiaal onderwijs voor prak-
tici Grote Huisdieren worden gegeven:

dinsdag 22 oktober tot en met vrijdag 25 ok-
tober;

dinsdag 29 oktober tot en met vrijdag 1 no-
vember;

dinsdag 5 november tot en met vrijdag 8 no-
vember;

dinsdag 12 november tot en met vrijdag 15
november.

De duur van de cursus is dus 4 dagen en be-
gint iedere dinsdag om. 08.30 uur des ochtends
in het Henri Dunanthuis, Woudenbergseweg
54, tel. (03439) 481 te Zeist.
Gedurende de cursus ontvangt u in het Henri
Dunanthuis logies en maaltijden.

Het programma van de cursus is als volgt:

maandagavond: aankomst en indeling;
dinsdagochtend: beantwoording van vragen
Kleine Huisdieren en oriëntatie over de te
behandelen onderwerpen van Heelkunde;
dinsdagmiddag: Heelkunde-traumatologie;
dinsda.gavond: Discussie over bedrijfsbegelei-
ding;

woensdagochtend en -middag: Inwendige ziek-
ten in samenwerking met het Instituut voor
Inwendige Ziekten en de Groep Genees-
kunde van het Varken;
woensdagavond: Ledenvergadering van de
Groep Practici Grote Huisdieren;

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich
aan de collegae:

G. J. van Heykop, Peperstraat 24, Bruchem.
Mevr. E. A. de Krijger-Engelenburg, Maasdijk 158, Aalst.
L. L. H. Krijger, Maasdijk 158, Aalst.
Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de collegae:

J. R. Eekhof, Koningslaan 103, Utrecht.
Mej. F. L. Mennens, Krommelaan 6, Rotterdam-3008.
E. J. Scheele, Hulststraat 1, Utrecht.
T. J. D. Straatman, Eikstraat 34, Utrecht.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaadid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

D. E. van Geunsven, Ina Boudier-Bakkerlaan 167, Kamer 1566, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Aarnoutse, A. J. L.; 1971; Gennep, Emmastraat 16; tel. (08851) 10 39; wnd. D. (180)

(Vervolg op pag. 643)

donderdagochtend en -middag: Ziekten van
het Kleine Huisdier in samenwerking met
het Instituut voor Kleine Huisdieren en de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier;

donderdagavond: Lezing en film over verge-
lijkend onderzoek betreffende communicatie;
vrijdagochtend: Verloskunde;
vrijdagmiddag: Doping bij paarden.

Opgave en aanmelding kan geschieden door
het cursusgeld — ƒ 275,— (inclusief logies en
maaltijden) — over te maken op giro 5619
of banknummer 372406033 Rabo-bank te
Woudenberg ten name van de Groep Practici
Grote Huisdieren van de K.N.M.v.D. Met
vermelding van: „Cursus postacademiaal on-
derwijs 1974 Groep Pr. Gr. Huisd." en opgave
van de week van voorkeur. De inschrijving
sluit op 1 september 1974.
De cursus wordt in principe gegeven voor
praktiserende dierenartsen.
De cursusgroepen zijn aan een maximum van
50 personen gebonden en bij overintekening
genieten leden van de Groep voorrang. Ver-
dar zal de volgorde van aanmelding bepalend
zijn.

Leden van de K.N.M.v.D., niet-leden van de
Groep, betalen het cursusgeld plus ƒ 50,—.
Niet-leden van de K.N.M.v.D. betalen het
cursusgeld ad ƒ 325,—, doch dienen voor
eigen lo.gies en maaltijden zorg te dragen.

Namens de commissie
postacademiaal onderwijs,

L. M. Otto, secretaris.

-ocr page 674-

ALGEMENE VERGADERING.

WiE WiL VOORZiTER WORDEN
VAM DE MAATSCHAPPfj ?

-ocr page 675-

(Vervolg van pag. 641)

Baren, D. van; 1969; Hoogland: tel. (03493) 18 35 (pnve). (183)

Boer F R de- 1972; Spoordonk (gem. Oirsehot), Spaardonkseweg 97a; tel. (04997) 28 05;

P.^ ass. bij M. G. Gloudemans, N. W. F. Grimme en H. F. J. M. v. Heivoort. (186)
Broersma, F.: 1951; Metslawier; geass. met M. P. Kwakernaak, T. v. d. Laan, J. G. L. Pape,

(191)
(193)
(193)
(193)
(196)

R. D. Reinders en K. Dijkstra.
Bijleveld-Huussen, Mevr. E. M.; 1968; Hoorn, Vermeerlaan 4; tel. (02290) 54 61.
*BijIeveld, K,; 1966; Hoorn, Vermeerlaan 4; tel. (02290) 54 61; P.
Gaspers, J. W.; 1967; Amsterdam-Nieuwendam, H. Gleyndertweg 583; K.D.
Dieten Dr S W. J van; 1943; U-1963; Oerie, St. Janstraat 57; O.O.N.
Dijkstra, K.; 1971; Metslawier, Roptawei 50; te!. (05192) 224 (privé), 336 (prakt.); P.,
geass.\' met F. Broersma, M. P. Kwakernaak, T. v. d. Laan, J. G. L. Pape en R. D

Reinders. ionn\\

Eekhof J. R.; 1974; Utrecht, Koningslaan 103; D. toev. als hd (200)

*Haken, A. D. J. ten; 1962; Nunspeet, Laan 41; tel. (03412) 40 30 (privé), (05250) 1406
(prakt); P., geass. met J. Heyting. (209)

Happé, R. P.; 1969; Nieuwegein (post Utrecht), Viiylcop 3. ^lu

Heyting, J.; 1967; Elburg, Nunspeterweg 57; P., geass. met A. D. J. ten Haken. (214)

»Hoekstra, R. M. M.; 1974: Eersel (N.B.), Vissersstraat 3; tel. (04970) 28 58; P., ass.^bij
J. A. D.\' M. Ruys. (214)

Hooft, Dr. A. J. G. van \'t; 1953; U-1959; Vught, Heiweg 20; I.V.D. en I.V.G. (216)

Knols\' F. P. G. M.; 1973; Loon op Zand, EclipUca 58. (225)

Kwakernaak, M. P.; 1966; Dokkum; P., geass. met T. v. d. Laan, F. Broersma, R^ D
Reinders, J. G. L. Pape en K. Dijkstra. (229)

Londen, J. G. van; 1966; Putten (Gld.), Nijkerkerstraat 75; tel. (03418) 37 53 (pnve),
(03494) 16 50/(02154) 27 15 (bur.); K.D. (233)

Mennens Mej F. L.; 1973; Rotterdam-3008, Krommelaan 6; tel. (010) 37 12 97; wnd. D.
\' toev. als lid (235)

Meursing J. H. J.; 1974; Assen, Merwedestraat 20; P., ass. bij W. J. v. Baaien en A.

(Vervolg op pag. 644)

"VOOR-ZIT-sels"

Een VOORZITTER zit TEGENOVER
de leden, die Item l^ozen

iiij zit TUSSEN
de Secretaris en de Penningmeester

hij zit UIT
hoofde van zijn fimctie in het midden.
Een VOORZITTER zit .\\CHTER
de tafel als die groen is

hij zit .A.AN
de tafel als die wit is

hij zit ONDER
dc tafel als HIJ blauw is.
Dc VOORZITTER zit VOOR
ons plezier, en niet voor het zijne

hij zit OP
cn geeft pootjes aan ministers
hij zit DOOR
als hij te lang blijft zitten.
ONZE VOORZITTER zit MET
een groot probleem

hij zit VAN
nu af niet meer voor

hij zit IN
over zijn opvolging.
Dc Maatschappij zit BIJ
de pakken nimmer neer !
 H.O.

-ocr page 676-

V. d. Kamp. (236)

Mey, Dr. G. J. W. van der; 1957; U-1973; Woerden, Gattenbroekerlaan 19; tel. (030
53 21 46 (bur.); let. R.U. (F.d.D., Zoötechn. Inst.). (236)

*Molenaar-ter Borg, Mevr. A.; 1969; Staphorst; tel. (05225) 13 16. (237)

Molenaar, M. O.; 1969; Staphorst; tel. (05225) 13 16. (237)

Mouwen, Prof. Dr. J. M. V. M.; 1961; U-1972; Bilthoven, Prins Hendriklaan 52: tel (030)
78 78 26 (privé). (238)

Noorduyn, R. J.; 1973; Roelofarendsveen, Vondelsingel I; tel. (01713) 39 94. (245)

Pape, J. G. L.; 1957; Damwoude; P., geass. met F. Broersma, K. Dijkstra, M. P. Kwaker-
naak, T.
V. d. Laan en R. D. Reinders. (248)

*Plantinga, Dr. A. D.; 1968; U-1974; Bunnik, Engweg 20; tel. (03405) 29 14 (privé). (249)
Reinders, R. D.; 1955; Dokkum; P., geass. met T. v. d. Laan, F. Broersma, M. P. Kwaker-
naak, J. G. L. Pape en K. Dijkstra. (252)

Ruymbeek, E. M.; 1973; Venray (L.), Beethovenstraat 63; tel. (04780) 38 29; P., ass. bij
W. H. Kremer, M. J. v. d. Winden en W. G. A. M. Loonen. \' (255)

Ruijter, T. de; 1971; Oss, Ortstraat 4; tel. (04120) 2 44 84 (privé), 2 22 25 (prakt.); P., ass.

bij B. M. Bogaerts, Pb. G. M. Kraanen en H. Moser. \' (255)

Scheele, E. J.; 1974; Utrecht, Hulststraat 1; tel. (030) 51 20 93; D. toev. als lid (257)
Schreurs, J. M.; 1956; Margraten, tel. (04458) 13 31 (privé). (259)

Sharabi, Y.; 1971; Diemen, Burg. de Kievietstraat 57; tel. (020) 93 10 50/42 74 62; P. (260)
Straatman, T. J. D.; 1973; Utrecht; Eikstraat 34; tel. (030) 51 10 82 (privé), (020)
23 85 96 (bur.); wnd. D. toev. als lid (264)

leumssen, Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B.; 1930; U-1938; Erepromotie Bem-1968; De Bilt,
Park Arenberg 32; Ridder i/d Orde v/d Ned. Leeuw. (267)\'

Verhulst, P. D.; 1968; St. Oedenrode; tel. (03438) 26 50/26 51 (prakt.). (272)

Vermeulen, A. J. M.; 1958; St. Oedenrode; tel. (04138) 28 63 (privé), 26 50/26 51 (prakt.).

(272)

Wellensiek, A. M.; 1922; Amersfoort, Utrechtseweg 26; R.O.N. (278)

Westerhuis, Dr. J. H.; 1968; U-1974; Benningbroek, Oosterstraat 70; tel. (02299) 403
(privé), (02290) 29 77 (prakt.). (279)

Wouters, G. W. J.; 1937; Alkmaar, Helderseweg 25; O.O.N. (282)

Benoemingen, enz.:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester bij de Veeartsenijkundige Dienst is verleend aan: Dr. B. H.
Kessens te Emmen.

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst: B. H.

Steenhuis te Gendringen.

Jubilea:

Dr. H. S. Hofkamp, Heereveen (afwezig) 45 jaar op 22 juni 1974

W. Parrée, Vught (afwezig) 45 jaar op 22 juni 1974

A. J. Braak, Driebergen (afwezig) 35 jaar op 25 juni 1974

H. J. Schuring, Nijkerk (afwezig) 45 jaar op 29 juni 1974

D. van den Akker, Zwolle (afwezig) 25 jaar op 30 juni 1974

Jhr. P. B. Alberda-van Ekenstein, Ter Apel (afwezig) 25 jaar op 30 juni 1974

J. J. Meiessen, Koog a.d. Zaan (aanwezig) 25 jaar op 30 juni 1974

A. Pie, Goor (afwezig) 25 jaar op 30 juni 1974

P. van Schaik, Rotterdam (afwezig) 40 jaar op 5 juli 1974

H. L. L. van Werven, Arnhem (afwezig) 40 jaar op 5 juli 1974

A. van Keulen, Wassenaar (afwezig) 40 jaar op 6 juli 1974

Het bestuur van het Veterinair Dispuut van Unitas Studiosorum Rheno Trajectina is als volgt
samengesteld: Siert Reinders - praeses; Sjoert Zuidhof - ab actis; Herman Scholten - fiscus;
Marinus Wisselink - vice-praeses; Monique Uges - vice-ab actis.

Koninklijke onderscheidingen:

Koninklijke onderscheidingen werden verleend aan:

A. M. Wellensiek te Amersfoort, Ridder in de Orde van Oranje Nassau;
Dr. S. W. J. van Dieten te Oerie, Officier in de Orde van Oranje Nassau;
G. W. J. Wouters te Alkmaar, Officier in de Orde van Oranje Nassau.

Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Tennissen te De Bilt, Ridder in de Orde van de Nederlandse
Leeuw.