-ocr page 1-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

LEUKOSE (LEUKEMIE) EN KATTENLEUKEMIEVIRUS
(FeLV) BIJ DE KAT

Leukaemia and Feline Leukaemia Virus (FeLV) in Cats
K. WEIJER*) en W. MISDORP»)

Samenvatting

In dit artikel wordt een literatuuroverzicht gegeven over leukose bij de kat.

Leukose (leukemie), meestal van lymfoiede type, is de meest voorkomende tumorziekte van

de kat.

In 1964 is ontdekt dat leuko.se van de kat veroorzaakt wordt door het kattenleukemievirus
(FeLV).

Uit experimenten bleek dat het FeLV verschillende typen van leukose kon veroorzaken. Ook
kwam naar voren dat ook r.ndere katteziekten, zoals bepaalde anaemieën, infectieuse peritonitis,
glomerulo-nefritis, fibrosarcoma, en mogelijk ook mammacarcinoom in verband staan met
FeLV. FeLV zou ook thymusatrofie en lymfoiede depletie en daardoor immunologische in-
competentie veroorzaken.

FeLV-antigeen is aangetoond in 90% van de leukose katten, in normale katten daarentegen
slechts in 0,14%.

Echter in normale katten uit groepen waar één of meerdere katten met leukose of katten met
FeL V-geassocieerde ziekten aanwezig waren (geweest) werd het FeLV-antigeen in 32,5%
van de gevallen gevonden.

Van de normale FeL V-positieve katten bleek binnen 2 jaar 16,2% leukose te hebben ge-
kregen, terwijl 7,5% gestorven was aan onbegrepen anemieën. De leukose frekwentie bleek
888 X zo groot dan verwacht.

In 39% van sera van normale straatkatten werden antilichamen tegen FOCMA (feline on-
cornavirus-associated cell membrane antigen) gevonden. Hieruit volgt dat FeLV wijd ver-
spreid voorkomt en dat veel katten besmet worden met FeLV zonder leukose te krijgen en
alleen maar antistoffen tegen FeLV en/of FOCM.A vormen, die na verloop van tijd weer
kunnen verdwijnen.

Het vinden van clusters vormde een sterke aanwijzing voor horizontale transmissie, welke
vooral plaats zou vinden via de ademhalingswegen en via de urine.
Mogelijk zou FeLV ook door vlooien overgebracht kunnen worden.

In Nederland zou iets aan de FeLV-besmetting van de kattenpopulatie kunnen worden ge-
daan door selectief bloeduitstrijkjes van verdachte of aan te kopen katten te testen op de
aanwezigheid van FeLV door middel van de inmiunofluorescentie techniek.
Daar de situatie in Nederland niet wezenlijk verschilt van die, geschetst in de literatuur,
wordt, daar het mogelijk is om FeLV-antigeen aan te tonen, een aantal maatregelen voor-
gesteld om dragers van het virus op te sporen.

Summary

The literature on feline leukaemia is reviewed.

Leukaemia, usually of the lymphoid type, is the commonest malignant disease in cats.
In 1964, it was discovered that leukaemia in cats was due to feline leukaemia virus (FeLV).
Experiments showed that FeLV was capable of causing various forms of leukaemia. It also
emerged that other diseases of cats, such as particular forms of anaemia, infectious peritonitis,
glomerulonephritis, fibrosarcoma and, possibly, mammary carcinoma were associated with
FeLV. FeLV is also believed to cause atrophy of the thymus and lymphoid depletion, resulting
in immunological incompetence.

FeLV antigen was detected in 90 per cent of the cats affected with leukaemia, whereas it was
only present in 0.14 per cent of the normal cats. FeLV antigen, however, was found to be
present in 32.5 per cent of the cases in normal cats of groups which included (or had
included) one or several cats with leukaemia or FeLV-associated forms of disease.

*) Drs. K. Weijer en Dr. W. Misdorp; Dierenartsen verbonden aan het Nederlands Kanker
Instituut, Antoni van Leeuwenhoekhuis, afdeling Pathologie, hoofd Dr. J. F. M. Delemarre,
Plesmanlaan 121, Amsterdam.

utrecht

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

645

0031 7788

-ocr page 2-

Of the nornul caU positive for FeLV, 16.2 per cent had developed leukaemia within two
years, 7.5 per cent having died fron, unrecognized forms of anaemia. The incidence of
leukaemia was 888 times as high as the anticipated incidence.

Antibodies to FOCMA (feline oncorna virus-associated cell membrane antigen) were found
to be present in 39 per cent of the sera of normal alley cats. This shows that FeLV is a wide-
spread virus and that a large number of cats may be contaminated with FeLV without
developmg leukaemia so that they will only produce antibodies to FeLV and/or FOCMA
which may disappear again in course of time.

The presence of clusters strongly suggested horizontal transmission which is believed to occur
mainly through the respiratory tract and urine. FeLV might also be transmitted by fleas
bomething could be done about contamination of the cat population with FeLV in the
Netherlands by selective testing of smears of suspected cats or cats to be purchased for the
presence of FeLV by the fluorescent antibody technique.

As the situation in the Netherlands does not differ materially from that described in the
literature, a number of measures designed to trace carriers of the virus is suggested a5 it is
possible to detect the presence of FeLV antigen.

Inleiding

Leukose is de meest voorkomende tu-
morziekte bij de kat en meestal van het
lymfoïde type (3, 22, 32, 42, 45, 47).
D orn e.m. (8) vonden in Californië
een frekwentie van 438 gevallen per
miljoen katten. Deze frekwentie is 2x zo
groot als bij runderen en honden en 5x
zo groot als bij de mens. De ziekte komt
meer voor bij raskatten, zoals Siamesen
en Burmesen en meer bij mannelijke dan
bij vrouwelijke katten (33).
Enkele onderzoekers (16, 39, 53) vonden
groepjes ten dele niet verwante katten
(clusters) met hoge tumor frekwentie,
waardoor een horizontale transmissie
waarschijnlijk werd. Jarre t e.m. (30)
vonden hierin een stimulans om trans-
missieproeven uit te voeren. Zo werd
ontdekt dat leukose experimenteel kon
worden opgewekt door celvrij mate-
riaal.

Tegelijkertijd, in 1964, werd door elec-
tronen microscopisch onderzoek gevon-
den dat een virus (C-deeltje) de veroor-
zaker van deze ziekte was (31). Dit virus
werd kattenleukemievirus (feline leuke-
mia virus = FeLV) genoemd.
Al in 1908 door Ellerman en
Bang (9) en in 1951 door Gross (15)
werd gevonden dat leukose bij vogels en
muizen door virussen werden veroor-
zaakt.

Echter, nu was een tumorvirus gevon-
den bij een dier dat in nauw contact met
de mens in hetzelfde milieu
leeft. Bo-
vendien leken verschillende vormen
van leukose bij de kat in histologisch en
klinisch opzicht sterk op verschillende
vormen van leukemie bij de mens.
In 1969 (55) werd nog een, zeer sterk
aan FeLV verwant, tumorvirus bij de
kat gevonden dat fibrosarcomen ver-
oorzaakte.

Door steeds meer onderzoekers (36, 40,
59) werd het belang ingezien van leuko-
se bij de kat als model voor etiologische,
pathogenetische en therapeutische stu-
dies van leukemie bij de mens. Dit was
wel de belangrijkste reden dat er talrij-
ke onderzoekingen werden verricht naar
de eigenschappen, de infectiviteit en de
verspreiding van het virus.
Daar het mogelijk bleek FeLV in weef-
selkweek te kweken op menselijke cellen
(28, 29, 43) ontstond er ongerustheid
over de besmettelijkheid voor mensen.
De resultaten van onderzoekingen bij
mensen (vooral die welke veel met kat-
ten omgingen, zoals dierenartsen en
dierverzorgers) naar FeLV-antigenen of
antistoffen, gericht tegen dit virus, ble-
ken gelukkig negatief (19).
In dit overzichtsartikel zullen achter-
eenvolgens de verschillende aspecten
van leukose bij de kat en van FeLV de
revue passeren en tevens zal ingegaan
worden op het belang van gericht on-
derzoek in Nederland.

Klinisch-Pathologisch onderzoek

Meer dan 80% van de leukosen zijn van
het lymfoïede type. Hiervan kunnen 4
macroscopische hoofdgroepen worden
onderscheiden (32):

-ocr page 3-

la. Multicentrische type

Klinisch wordt vooral vergroting van
de oppervlakkig gelegen lymfklieren
waargenomen. De andere organen die
meestal aangetast zijn, in afnemende
volgorde van frekwentie, zijn: milt, le-
ver, nieren, longen, hart, digestietractus
en beenmerg. Echter, leukemie wordt
slechts in 15-20% van de gevallen ge-
zien en kan intermitterend tijdens de
ziekte optreden (32, 42). Lymfopenie en
vooral ernstige anaemie wordt zeer
vaak gevonden (5, 32, 42), evenals bij
de alimentaire- en thymusvorm.

Ib. Alimentaire type

Deze vorm komt waarschijnlijk het
meest voor. De klinische klachten, zoals
digestieStoornissen, vinden hun oor-
sprong in de aantasting van vooral de
darmen. Ook de darmlymfklieren, lever,
nieren en milt zijn vaak aangetast.

Ic. Thymusvorm

De belangrijkste klinische klacht is be-
nauwdheid, veroorzaakt door een grote
tumormassa op de plaats van de thy-
mus, vaak gecombineerd met vochtop-
hoping in de thorax. Ook de bij de thy-
mus gelegen lymfklieren kunnen aange-
tast zijn.

ld. Leukemie

De klinische klachten kunnen vaag zijn
(vermagering, lusteloosheid). Er is te-
vens anaemie aanwezig. In het bloed
wordt een verhoogd aantal (> 25.000/
mm3) lymfoiede cellen gevonden. Vooral
het beenmerg, de rode pulpa van de
milt, het merggedeelte van de lymfklie-
ren en de leversinussen zijn aangetast.
Naast de macroscopische- kennen we
ook een microscopische indeling naar
celtype; stamcel type, lymfoblasten ty-
pe, prolymfocyten of lymfocyten type,
histiocyten of reticulumcel type en his-
tiolymfocyten type.

Bij de verschillende macroscopische ty-
pen worden alle microscopische typen
gevonden, alhoewel er wel voorkeuren
worden gevonden, zoals b.v. prolymfo-
cyten en lymfocyten bij de leukemie.

Volgens Jarrett (33) zou de verwar-
ring in de naamgeving van de verschil-
lende leukose-vormen verminderen, als
er gebruik gemaakt zou worden van een
dubbele naamgeving, nl. het macrosco-
pische type, gevolgd door de microsco-
pische.

Andere vormen van leukose

De myeloiede vormen van leukose ko-
men slechts in 20% van de gevallen
voor en gaan vaak gepaard met leuke-
mie.

De klinische klachten zijn, evenals bij de
lymfatische vorm, aspecifiek (anaemie,
lusteloosheid, vermagering).
Bij obductie valt de sterk vergrote milt
op. Daarnaast is de lever vaak aange-
tast. De lymfklieren zijn matig ver-
groot. Het beenmerg is altijd aangetast
en in het bloed wordt vaak een sterk
verhoogd aantal leucdcyten gevonden
(100.000-300.000/mm3), alhoewel leu-
kopenie kan voorkomen.
Naast myeloiede leukemie zijn er ook
gevallen beschreven van monocyten
leukose (22), plasmacel leukose (23) en
mastcel leukose (42).

Etiologie

In 1964 slaagde Jarrett e.m. (30) er-
in leukose over te brengen d.m.v. een
celvrij homogenaat, op 4 pasgeboren
katjes. Alle vier ontwikkelden leukose
met een latentieperiode die variëerde
van 9 tot 18 maanden.
Alhoewel de donor leed aan de thymus-
vorm van leukose kregen de besmette
katjes de multicentrische en alimentaire
vorm van leukose\'en varieerde het cyto-
logisch beeld van prolymfocyten tot
stamcel. Bij een tweede passage stierven
er 2 katjes binnen 2 maanden aan acute
leukemie.

Uit verdere experimenten is gebleken
dat naast de verschillende vormen van
lymfatische leukose ook myeloiede leu-
kose kan worden geïnduceerd.
M a c k e y e.m. (40) besmette 37 katjes,
waarvan er binnen 3\'/2 jaar 13 leukose
kregen, 13 aan andere ziekten stierven
en 11 in leven bleven. Alimentaire en
multicentrische leukose trad op voor-

-ocr page 4-

dat de katjes 16 maanden oud waren,
terwijl de thymusvorm en myeloiede
leukemie zich alleen ontwikkelden in
katjes die ouder dan 2 jaar waren.
Lymfatische leukemie bleek niet leef-
tijdgebonden.

Bij 5 van de 13 katjes werd bij obductie
alleen thymusatrofie en lymfoiede de-
pletie gevonden.

Geslaagde transmissieproeven werden
ook door andere onderzoekers verricht
(47, 48, 57, 59).

Eerst door J a r r e 11 e.m. en later door
andere onderzoekers (37, 38, 47) werden
virusdeeltjes gevonden d.m.v. electro-
tronen microscopisch onderzoek. Dit vi-
rus werd kattenleukemievirus (FeLV)
genoemd. Het kon worden aangetoond
in tumorweefsel, in besmette embryona-
le kattencellen en in bloedplaatjes van
experimenteel besmette katjes.
De morfologie van het FeLV kwam
overeen met dat van de muizen- en vo-
gel leukose (oncornavirus). Het virus
(diameter ± 100 nm) wordt extracellu-
lair gevonden en gevormd aan de cel-
membraan door middel van knopvor-
ming (budding) (21, 27, 31, 38, 47, 57).
Behalve dat het virus in weefselkweek
in kattencellen kan groeien (31, 48), is
het ook mogelijk gebleken het virus te
laten groeien in mensen-, honden- en
varkenscellen (28, 29).
R i c k a r d e.m. (48) infecteerde pasge-
boren honden met FeLV waarna leuko-
se ontstond. Uit deze experimenteel op-
gewekte leukose kon het FeLV weer te-
rug worden geïsoleerd. Tot nu toe is
het niet gelukt bij andere species (ba-
vianen, marmosets) leukose op te wek-
ken door FeLV-infectie (33).

Immunologie

Uit de bestudering van murine- en avi-
aire leukose systemen was al gebleken
dat het virus type-specifieke en groeps-
of species-specifieke antigenen bezit.
Eén van de groep-specifieke antigenen
(interspecies gs-3) blijkt zowel in mui-
zen leukemievirus (MuLV) als in FeLV
en FeSV voor te komen (12, 14, 26, 52).
Door middel van verschillende immu-
nologische technieken kon FeLV of

FeLV -antigenen worden opgespoord in
materiaal van diverse oorsprong (17
20, 50, 51, 52, 54). Zo bleek dat FeLV
d.m.v. de immunofluorescentie techniek
in 90% van de katten met leukose kon
worden aangetoond (19). Een mogelijke
verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat
bij 10% van de leukose katten na infec-
tie door FeLV, waardoor tumorcellen
ontstaan, een zodanige antistofproduktie
optreedt dat de antigeenproduktie ge-
remd wordt, waardoor het FeL V-anti-
geen niet meer kan worden aangetoond.
Echter, ook bij een aantal katten met
andere katteziekten, zoals infectieuse
peritonitis, fibrosarcomen en anaemie-
en, kon FeLV-antigeen in relatief hoog
percentage worden aangetoond in het
perifere bloed d.m.v. de immunofluo-
rescentie test (16, 18, 19). Naast zieke
katten werd ook een groot aantal gezon-
de katten onderzocht.
Er werden daarbij 2 groepen onder-
scheiden:

1. normale katten uit een groep („hou-
sehold") waar één (a) of meerdere
(b) katten met leukose of katten lij-
dend aan FeLV-geassociëerde ziek-
ten (c) aanwezig (geweest) waren;

2. normale katten uit een groep waar
dat niet het geval was.

In groep 1 waren 32.5% (177/543) van
de onderzochte katten positief. Opval-
lend was dat dit percentage voor la, Ib
en Ic respectievelijk 19,5%, 43,6% en
15,5% bedroeg. Dat wil dus zeggen dat
katten uit een groep waarin 2 of meer
katten met leukose aanwezig waren
(geweest) een 2x zo grote kans op leu-
kose of FeLV-geassociëerde katteziekten
hebben dan katten uit groepen met maar
één leukose kat.

Van groep 2 bleken maar 0,14% (2/
1462) katten positief te zijn voor FeLV
(19).

Uit een electronen microscopisch onder-
zoek van R i g g s (49) bleek dat er geen
virusdeeltjes werden gevonden bij nor-
male katten en wel bij katten met ver-
schillende tumoren (58%) en bij katten
met niet tumoreuse ziekten (44%).
.\\ntistoffen tegen FeLV werden door
Riggs (49) bij 5% van de normale

-ocr page 5-

katten gevonden, terwijl dat percentage
bij de groep met tumoren en die met niet
tumoreuze ziekten resp. 33% en 41%
bedroeg.

Door Essex e.m. (10, 11) werden in
pasgeboren katjes, wier moeder in eer-
dere nesten met FeLV geinfecteerde kat-
jes had gezoogd, antistoffen gevonden,
gericht tegen een membraan antigeen
dat ontstaat wanneer een kattecel door
een katten tumorvirus wordt besmet
(FOCMA = feline oncornavirus-asso-
ciated cell membrane antigen).
Ook Jarrett e.m. (36) vonden bij
normale katjes, die samengebracht wa-
ren met FeLV-geinfecteerde katjes, an-
tistoffen gericht tegen FOCMA, die
eventueel ook weer konden verdwijnen.
Jarrett e.m. (35) konden ook anti-
stoffen tegen FOCMA in 39% van nor-
male straatkatten in Glasgow aantonen.
FeLV blijkt dus wijd verspreid voor te
komen. De besmetting resulteert vaak
alleen in vorming van antistoffen tegen
FeLV en/of FOCMA, zonder dat FeLV
of FeLV-antigeen kan worden aange-
toond.

Hardy e.m. (19) hebben onderzocht
wat nu het verdere verloop is van de
FeL V-positieve normale katten. Van
148 FeL V-positieve katten die vervolgd
konden worden bleek 16,2% histolo-
gisch bevestigd leukose te hebben ge-
kregen, terwijl 7,5% gestorven was aan
onbegrepen anaemieën. De gemiddelde
tijd, verstreken tussen de ontdekking
van FeLV en het optreden van leukose
was 5,3 maanden, met een spreiding
van 1-24 maanden.

Hieruit bleek dat de geobserveerde leu-
kose frekwentie 888 x groter was dan de
verwachte frekwentie (18,3 gevallen/
100.000 katten/5,3 maanden) (6). Als
we bovendien de leukose- en de anae-
mic katten combineren dan blijkt dat
zich bij 23,7% van alle FeLV-positieve
normale katten een FeLV-geassociëerde
ziekte ontwikkelt.

Natuurlijke transmissie

De verspreiding van virus kan op twee
manieren geschieden: via verticale (via
gameten, van ouders op nakomelingen)
en via horizontale (contact-infectie tus-
sen al of niet verwante dieren) transmis-
sie.

Het vinden van clusters niet-verwante
katten met leukose in verschillende
groepen deed denken aan horizontale
transmissie van FeLV.
Jarrett e.m. (36) vonden dat een deel
van de katjes, welke gedurende een be-
paalde tijd samengebracht waren met
door FeLV besmette katjes of katten
met spontane leukose, leukose kregen.
Bij een ander deel kon alleen virus (an-
tigeen) worden aangetoond en bij weer
een ander deel alleen maar antistofen,
gericht tegen FeLV of antistoffen gericht
tegen FOCMA.

Uit bovenstaande onderzoekingen blijkt
wel dat de horizontale transmissie, van
FeLV zeer belangrijk is, alhoewel het
bestaan van verticale transmissie niet
geheel uitgesloten kan worden.
G a r d n e r e.m. (13) vonden FeLV in
speeksel en speekselklieren van katten
met leukose. Experimenteel is het ge-
lukt om katten intranasaal met FeLV
te besmetten, waarbij leukose ontstond
(24).

Jarrett (36) vond bij een uitgebreid
electronen microscopisch onderzoek van
katten met spontane leukose, van experi-
menteel besmette katten en van een ge-
zonde kat, die in contact was geweest
met de laatste groep, in bijna alle geval-
len FeLV in het beenmerg (16/17) en in
het trachea-slijmvlies (16/18). In de
helft van de gevallen werd het virus ook
in de speekselklieren (7/14) gevonden
en in 2/8 gevallen in het blaasslijmvlies.
In één van deze gevallen kon FeLV ge-
kweekt worden uit de urine. De besmet-
ting gaat volgens Jarrett meestal via
de ademhalingswegen en mogelijk ook
via de urine.

Volgens H a r d y e.m. (19) kunnen vec-
toren een rol spelen bij de besmetting
met FeLV, daar het hun gelukt is FeLV
te isoleren uit vlooien die bloed hadden
gezogen op een geanaestheseerde leuko-
se kat. Ook zou het volgens deze schrij-
vers mogelijk zijn FeLV over te bren-
gen d.m.v. bloedtransfusies.

-ocr page 6-

Pathogenese

Belangrijk werk over dit onderzoek is
gepubliceerd door M a c k e y e.m, (41).
Hierbij werden spontane en experimen-
teel opgewekte gevallen van leukose be-
studeerd. Er bleek toen dat de plaatsen
van tumorcelproliferatie en de versprei-
dingsroutes door de primaire en secun-
daire lymfoiede organen verschilden voor
de 4 macroscopische types van leukose.
Bij de
alimentaire vorm bleek ook in
ogenschijnlijk normale Peyerse plaques
en mesenteriale lymfklieren — in de
kiemcentra — proliferatie van tumorcel-
len aanwezig te zijn De meeste aangetaste
katten, welke vaak vrij oud waren, had-
den een atrofische thymus.
De
rnulticentrische vorm werd geken-
merkt door tunioreuse vergroting van
de lymfklieren en de milt, vooral en be-
ginnend in de paracorticale thymusaf-
hankelijke gebieden. De thymus zelf was
meestal normaal.

De thymusworm werd gekenmerkt door
een grote tumor in het voorste media-
stinum, terwijl tevens de paracorticale
gebieden van sternale en mediastinale
lymfklieren eveneens aangetast waren.
Bij de echte
leukemie werden er geen
tumoren gevonden, maar wel veel tu-
morcellen in het beenmerg, de rode pul-
pa van de milt, in het merggedeelte van
de lymfklieren, in de leversinussen en
in het bloed (meestal > 70.000/mm3).
De thymus was, ook bij jonge katten,
atrofisch en vaak was anaemie aanwe-

z\'g-

De belangrijkste conclusies waren dat
elk lymfatisch neoplastisch syndroom
een eigen wijze van ontwikkeling heeft
en bovendien dat de tumorcellen de rou-
te volgen die ook de immuuncompetente
lymfatische cellen volgen. Zo volgen
tumorcellen bij de thymus- en de rnulti-
centrische vorm de route van de thymus-
afhankelijke lymfocyten. Bij leukemie is
de verspreiding primair haematogeen.

Andere met FeLV-geassocieerde katte-
ziekten

Verschillende niet tumoreuse lesies lijken
geassocieerd met FeLV-infectie, zoals
bepaalde anaemieën, atrofie van de thy-
mus met immunologische deficiëntie,
membraneuse glomerulo-nefritis en in-
fectieuse peritonitis. De door FeLV ver-
oorzaakte thymusatrofie en lymfoiede
depletie en daarna de incompetentie van
het immunologisch afweerapparaat, zou
de oorzaak zijn dat andere katteziekten
een kans krijgen, waardoor de katjes
doodgaan voordat er leukose optreedt
(1, 25, 40, 44).

Ook bleek er door Anderson en Ja r-
r e 11 (2) een significant verband gevon-
den te zijn tussen leukose en membra-
neuse glomerulo-nefritis, mogelijk ver-
oorzaakt door antigeen-antistof com-
plexen.

Bij katten die leden aan infectieuse anae-
mie, veroorzaakt door
Hemobartonella
felis,
bleek een veel hogere leukose fre-
kwentie voor te komen dan verwacht.
Mogelijk dat door de veroorzaakte anae-
mie het reticulo-endotheliale weefsel
wordt geprikkeld, waardoor het al aan-
wezige FeLV de kans zou krijgen leukosr
te veroorzaken (46).
Uit het onderzoek van Hardy (19),
waarbij verschillende groepen werden
onderzocht, bleek o.a. dat de aanwezig-
heid van katten met infectieuse perko-
nitis de kans op het krijgen van leukose
bij de andere katten verhoogde.

Andere met FeLV-geassocieerde tumor-
ziekten bij de kat

De ontdekking van virusleukemie bij de
vogel en de muis werd gevolgd door de
vondst van overbrengbare weke delen
sarcomen in beide species. Deze worden
veroorzaakt door een oncornavirus dat
sterk gelijkt op de leukemie virussen.
Ook bij de kat werd door S n y d e r en
T h e i 1 e n een sarcoom virus (FeSV)
bij katten gevonden dat fibrosarcomen
in katten, honden en inarmoset aapjes
kon opwekken (55). In de oorspronke-
lijke en opgewekte tumoren konden ty-
pische virusdeeltjes (van het C-type)
worden gevonden, die immunologisch en
morfologisch niet kunnen worden onder-
scheiden van FeLV. Mogelijk kan het
FeSV beschouwd worden als een sarco-
magene variant van het FeLV (58). Het
bleek dat bij katten die op oudere leef-

-ocr page 7-

tijd geïnfecteerd werden, de latentie-
periode langer was dan bij jonge ge-
infecteerde katten. Er bestaat dus een
duidelijk verband tussen de latentie-
periode enerzijds en de virus dosis en de
leeftijd van de acceptor anderzijds (56).
Bij besmette katjes konden ook weer
antistoffen tegen F\'OCMA worden aan-
getoond. Ook bleek dat deze antistof-
fen, afhankelijk van de hoeveelheid, een
zekere bescherming konden bieden te-
gen nieuwe besmetting of uitgroei van
de tumor. De antistoffen bleken passief
van moeder op nakomelingen over te
gaan (12).

De aanwezigheid van C-deeltjes in 25%
(6/24) en de aanwezigheid van FeLV-
antigeen in 22% (11/51) van de mam-
macarcinonien bij katten is mogelijk
meer dan toevallig en misschien speelt
het FeLV of een daaraan verwant virus
een etiologische rol bij het ontstaan van
het mammacarcinoom bij de kat (60).

De situatie in Nederland

Dat de situatie in Nederland afwijkt van
de hierboven geschetste, is niet aanne-
melijk. Uit de voorlopige resultaten van
ons eigen onderzoek, waarover later uit-
voeriger zal worden gerapporteerd,
blijkt: 1. dat het bloed en het beenmerg
van katten met leukose meestal positief
is voor FeLV-antigeen in de immuno-
fluorescentie (IF) test; 2. dat het bloed
en het beenmerg van normale katten
bijna nooit positief is en 3. dat er hier
in Nederland ook clusters voorkomen
van leukose en FeL V-geassocieerde ziek-
ten, speciaal in kattefokkerijen.
Omdat FeL V-besmette katten ( zonder
zelf nog ziek te zijn) het FeLV kunnen
overbrengen op gezonde andere katten
in hun directe omgeving, waardoor deze
katten dan zelf op hun beurt weer an-
dere katten kunnen besmetten en zelf
een grote kans lopen om leukose of een
FeL V-geassocieerde ziekte te krijgen,
lijkt het ons van belang dat — ook hier
in Nederland — een aantal maatregelen
worden genomen:

1. het testen van bloeduitstrijken van
aan te kopen katten op het voor-
komen van FeLV-antigeen d.m.v. de

IF-test. Dit moet gebeuren voordat
de kat met andere katten in contact
komt, dus voordat eventuele besmet-
ting kan plaats vinden.

2. Het testen van bloeduitstrijken van
katten uit fokkerijen waar eerder
leukose of een aan FeLV-geassocieer-
de ziekte is gediagnostiseerd. Dit om
eventuele aanwezigheid van FeLV in
deze fokkerij aan te tonen, resp. uit
te sluiten.

3. Vanwege het infectiegevaar zou het
aan te bevelen zijn dat FeLV-posi-
tieve katten worden uitgesloten van
verdere fok en van het bezoek aan
tentoonstellingen en op z\'n minst ge-
ïsoleerd worden.

4. Nakomelingen van leukose katten,
van FeLV-positieve katten en van
katten met FeLV-geassocieerde ziek-
ten, zouden moeten worden getest
op het voorkomen van FeLV.

Al deze maatregelen zouden ertoe kun-
nen bijdragen dat de verspreiding van
FeLV enigszins zou worden tegengegaan,
waardoor het aantal katten met leukose
of met FeLV-geassocieerde ziekten
(vaak kostbaar fokmateriaal), kan wor-
den gedrukt.

Het volkomen uitroeien van het FeLV
zal waarschijnlijk een onhaalbare zaak
zijn, mede gezien de resultaten van het
onderzoek van Jarrett (35), waarbij
bleek dat 39% van de straatkatten anti-
stoffen, gericht tegen FOCMA, bezaten,
dus besmet moeten zijn geweest met
FeLV.

In het Antoni van Leeuwenhoekhuis is
sinds kort de mogelijkheid geschapen om
d.m.v. de IF-test bloeduitstrijkjes te on-
derzoeken op de aanwezigheid van
FeLV-antigeen.

De gang van zaken betreffende het tes-
ten van bloeduitstrijken van verdachte
of zieke katten is als volgt: Van de te
onderzoeken kat worden 4 bloeduitstrij-
ken gemaakt
(lege artis), die aan de
lucht worden gedroogd.
De gebruikte voorwerpglaasjes moeten
vetvrij zijn en niet fluorescerend. Ze kun-
nen dan met de post (zeer goed verpak-
ken: breekbaar!) tezamen met de anam-
nese worden opgestimrd naar

-ocr page 8-

Dierenarts K. W e ij e r tenland; zo ja, uit welk land en wan-

Antoni van Leeuwenhoekhuis neer;

Plesmanlaan 121 3. welke zijn de symptomen;

Amsterdam 4. hoeveel katten zijn er aanwezig in

Voor ons onderzoek zijn enkele gegevens het huishouden;

noodzakelijk: 5. zijn er katten uit dit huishouden ge-

1. ras, geslacht, leeftijd van de kat; storven aan leukose of aan een FeLV-
naam en adres eigenaar en naam en verwante ziekte; is deze diagnose
adres van de dierenarts; door morfologisch onderzoek beves-

2. is de kat geïmporteerd uit het bui- tigd?

LITERATUUR

1. Anderson, L. J., Jarrett, W. F. H., Jarrett, O. and L a i r d, H. M.: Feline
leukemia-virus infection of kittens: Mortality associated with atrophy of the thymus and
lymphoid depletion.
]. Natl. Cancer Inst., 47, 807, (1971).

2. Anderson, L. J. and Jarrett, W. F. H.: Membranous glomerulonefritis associated
with leukaemia in cats.
Res. Vet. Sc., 12, 179, (1971).

3. Cotchin, E.: Neoplasms in cats. Proc. Roy. Soc. Med., 45, 671, (1952).

4. Cotchin, E.: Neoplasms in the domestic cat. General articles. Further examples of
spontaneous neoplasms in the domestic cat.
Brit. Vet. ]., 112, 263, (1956).

5. Crighton, G. W.: The haematology of lymphosarcoma in the cat Vet. Ree 82
155, (1968).

6. Dorn, C. R., Taylor, D. O. N. and H i b b a r d, H. H.: Epizootiologic characteris-
tics of canine and feline leukemia and lymphoma.
Am. J. Vet. Res., 28, 993, (1967).

7. Dorn, C. R., Taylor, D. O. N., F r y e, F. L. and H i b b a r d, H. H.: Survey of
animal neoplasms in Alameda and Contra Costa Counties, California, I. Methodology
and description of cases.
J. Natl. Cancer Inst., 40, 295, (1968).

8. Dorn, C. R., Taylor, D. O, N., Schneider, R., Hibbard, H. H. and
Klauber, M. R.: Survey of animal neoplasms in Alameda and Contra Costa Counties,
California, II. Cancer morbidity in dogs and cats from Alameda County
J. Natl Cancer
Inst.,
40, 307, (1968).

9. E II er man, V. and Bang, O.: Experimentelle Leukämie bij Hühnern. ZW. Bakt. (1
Abt. Orig.),
46, 595, (1908).

10. Essex, M., Klein, G., Snyder, S. P. and H a r r o 1 d, J. B.: Antibody to feline
oncornavirus-associated cell membrane antigen in neonatal cats.
Int. ]. Cancer 8, 384,
(1971).

11. Essex, M., Cotter, S. M. and Carpenter, J. L.: Feline virus-induced tumors
and the immune response: Recent developments.
Am. J. Vet. Res., 34, 809, (1973).

12. Essex, M. and Snyder, S. P.: Feline oncornavirus-associated cell membrane antigen.
I. Serologic studies with kittens exposed to cell-free materials from various feline fibro-
sarcomas.
]. Natl. Cancer Inst., 51, 1007, (1973).

13. G a r d n e r, M. B., R o n g e y, R. W. and Johnson, E. V. et al.: C-type tumor virus
particles in salivary tissue of dometics cats.
J. Natl. Cancer Inst., 47, 561, (1971).

14. Geer in g, G., Hardy, W. D., Old, L. J. and H a w e n, E. de: Shared group
specific antigen of murine and feline leukemia viruses.
Virology, 36, 678, (1968).

15. Gross, L. A.: "Spontaneous" leukaemia developing in C3H-mice following inoculation
in infancy with AK-leukaemic extracts, or AK-embryos.
Proc. Soc. Exp Biol. Med. 76
27, (1951).

16. Hardy, W. D. Jr., Geering, G., Old, L. J. and Ha wen, E. de: Feline leukemia
virus: Occurrence of viral antigen in the tissues of cats with lymphosarcoma and other
diseases.
Science, 166, 1010, (1969).

17. Hardy, W. D., Geering, G., Old, L. J., H a w e n, E. de, B r o d e y, R. S. and
McDonoughs, S. K.: Serological studies of the feline leukemia virus. Proc. 4th Int.
Symp. Comp. Leukemia Res. Cherry Hill, 1969. Bibl. Haematol. 36, 343, (1970), Karger
Basel/New York.

18. Hardy, W. D. Jr.: Immunodiffusion studies of feline leukemia and sarcoma. ]. Am.
Vet. Med. Ass.,
158, 1060, (1971).

-ocr page 9-

19. Hardy, W. D. Jr., Hess, P. W., Essex, M. and Cotter, S.: Horizontal trans-
mission of feline leukaemia virus.
Nature (London), 244, 266, (1973).

20. Hardy, W. D. Jr., H i r s h a u t, Y. and Hess, P.: Detection of the feline leukemia
virus and other mammalian oncornaviruses by immunofluorescence.
5th Int. Symp. Comp.
Leukaemia Res., Bibl. Haematol.
34, 778, (1973), Karger, Basel/New York

21. Hertz, A., T h e i 1 e n, G. H., S h a I m, O. W. and M u n n, R. J.: C-type virus in
bone marrow cells of cats with myeloproliferative disorders.
J. Natl. Cancer Inst., 44,
339, (1970).

22. H o 1 2 w o rth, J.: Leukemia and related neoplasms in the cat. I. Lymphoid malignancies.
ƒ.
Am. Vet. Med. Ass., 136, 47, (1960).

23. Holzworth, J. and Meier, H.: Reticulum cell myeloma in a cat. Cornell Vet., 47,
302, (1957).

24. H oo v er, E. A., M c C u 11 o u g h, C. B. and G r i e s e m er , R. A.: Intranasal trans-
mission of feline leukaemia.
J. Natl. Cancer Inst., 48, 973, (1972).

25. Hoover, E. A., Ferryman, L. E. and K o c i b a, G. J.: Early lesions in cats
inoculated with feline leukemia virus.
Cancer Res., 33, 145, (1973).

26. H u e b n e r, R. J., K e 11 o, G. L. and S a r m a, P. S. et al: Groupspecific (gs) antigen
expression of the C-type RNA tumor virus genome during embryogenesis: Implications
for ontogenesis and oncogenesis.
Proc. Natl. Acad. Sc. USA, 67, 366, (1970).

27. Jarrrett, O., Laird, H. M., C r i g h t o n, G. W., Jarrett, W. F. H. and Hay,
D.: Advances in feline leukemia.
Bibl. Haematol, 31, 244, (1968).

28. Jarrett, O., Laird, H. M. and Hay, D.: Growth of feline leukaemia virus in
human cells.
Nature (London), 224, 1208, (1969).

29. J a r r e 11, O., L a i r d, H. M. and Hay, D.: Growth of feline leukemia virus in human,
canine and porcine cells.
Bibl. Haematol., 36, 387, (1970).

30. Jarrett, W. F. H., Martin, W. B., C r i g h t o n, G. W., D a 11 o n, R. G. and
Stewart, M. F.: Leukaemia in the cat. Transmission experiments with leukaemia
(lymphosarcoma).
Nature (London), 202, 566, (1964a).

31. Jarrett, W. F. H., Crawford, E. M., Martin, W. B. and Davie, F.: Leukae-
mia in the cat. A virus-hke particle associated with leukaemia (lymphosarcoma).
Nature
(London),
202, 567, (1964b).

32. Jarrett, W. F. H., Crighton, G. W. and Dal ton, R. G.: Leukaemia and
lymphosarcoma in animals and man. I. Lymphosarcoma or leukaemia in the domestic
animals.
Vet. Rec., 79, 693, (1966).

33. Jarrett, W. F. H.: Feline leukemia. Int. Rev. Exp. Pathol, 10, 243, (1971).

34. J a r r e 11, W. F. H., A n d e r so n, L. J., J a r r e 11, O., L a i r d, H. M. and S t e w a r t,
M. F.: Myeloid leukaemia in a cat, produced experimentally by feline leukaemia virus.
Res. Vet. Sc., 12, 385, (1971).

35. Jarrett, W. F. H., Essex, M., M a c k e y, L. J., Jarrett, O. and Laird, H.:
Brief communication: Antibodies in normal and leukemic cats to feline oncornavirus-
associated cell membrane antigens. /.
Natl Cancer Inst., 51, 261, (1973b).

36. Jarrett, W. F. H., Jarrett, O., M a c k e y, L., Laird, H., Hardy, W. D. Jr.
and Essex, M.: Horizontal transmission of leukemia virus and leukemia in the cat.
ƒ.
Natl Cancer Inst., 51, 833, (1973a).

37. Kawakami, T. G., T h e i I e n, G. H., Dungworth, D. L., M u n n, R. J. and
Bealth, S. G.: „C"-type viral particles in plasma of cats with feline leukemia.
Science,
158, 1049, (1967).

38. Laird, H. M., Jarrett, O., Crighton, G. W. and Jarrett, W. F. H.: An
electron microscopic study of virus particles in spontaneous leukemia in the cat. ƒ.
Natl
Cancer Inst.,
41, 867, (1968).

39. Loeb, W. F.: In „Feline Medicine and Surgery", E. J. Calcoll Ed., 238, Amer. Vet.
Publ., California (1964).

40. Mackey, L. J., Jarrett, W. F. H., Jarrett, O. and Laird, H. M.: An experi-
mental study of virus leukemia in cats. ƒ.
Natl. Cancer Inst., 48, 1663, (1972).

41. Mackey, L. J. and Jarrett, W. F. H.: Pathogenesis of lymphoid neoplasia in cats
and its relationship to immunologic cell pathways. I. Morphologic aspects. /.
Natl
Cancer Inst.,
49, 853, (1972).

42. Nielsen, 8. W.: Spontaneous hematopoietic neoplasms of the domestic cat. ƒ. Natl
Cancer Inst., Monograph,
32, 73, (1969).

-ocr page 10-

43. O • C o n n e r, T. and F i s c h i n g e r, P.: Fysical alterations of a murine leukaemia
virus complex m a mammalian cell culture.
Bibl. Haematol., 36, 250, (1970)

44. P e r r y m a n, L. E., H o o V e r, E. A. and D a V i d, S. Y.: Immunologic reactivity of the
cat: Immunosuppre,ssion in experimental feline leukaemia. /.
Natl. Cancer Inst., 49,
1357f (1972).

45. Priester, W. A. and Mantel, N.: Occurrence of tumors in domestic animals. Data
from 12 United States and Canadian colleges of veterinary medicine.
I. Natl. Cancer
Inst.,
47, 1333, (1971).

46. Priester, W. A. and Hayes, H. M.: Brief communication: Feline leukemia after
fehne infectious anaemia, ƒ.
Natl. Cancer Inst., 51, 289, (1973)

47. Rickard, C. G., Gillespie, J. H., Lee, K. M., N o r a n h a. F., Post, J. E. and
Savate, E. L.: Transmission and electron microscopy of lymphocytic leukemia in the
cat.
Bibl. Haematol., 31, 282, (1968).

48. Rickard, C. G., Post, J. E., N o r a n h a, F. and Barr, L. M.: A transmissible
virus-induced lymphocytic leukemia of the cat.
J. Natl. Cancer Inst., 42, 987, (1969)

49. Riggs, J. L., Oshiro, L. S., Taylor, D. O. N. and C e n n e t t e, E.\'h.: Preva-
lence of type-C virus and antibodies in normal cats and cats with neoplasia ƒ.
Natl
Cancer Inst.,
51, 449, (1973).

50. Sarma, P. S., B a s k e r, J. F., H u e b n e r, R. J., O 1 d, L. J. and Hardy, W. D.:
Fehne leukemia virus: Detection of group-specific viral antigen and infectious virus by
a complement-fixation test.
Bibl. Haematol., 36, 368, (1970a).

51. Sarma, P. S., H u e b n e r, R. J., B a s k e r, J. F., V e r n o n, L., G i 1 d e n, R. V. and
Tom, R.: Feline leukemia virus detection
in vitro. Virology, 41, 377, (1970b).

52. Schäfer, W., Lange, J., B o 1 o g n e s i, D. P., N o r a n h a. F., Post, J. E. and
Rickard, C. G.: Isolation and characterization of two group-specific antigens from
feline leukemia virus.
Virology, 44, 73, (1971).

53. Schneider, R., F r y e, F. L., Taylor, D. O. N. and Dorn, C. R.: A household
cluster of fehne malignant lymphoma.
Cancer Res., 27, 1316, (1967).

54. Sibal, L. S., Finn, M. A., Plata, E. J., K o h 1 e r, B. A., N o r a n h a, F. and
Lee, K. M.: Methods for the detection of viral antigen and antibody to a feline
leukemia virus (a preliminary report).
]. Natl. Cancer Inst., 45, 607, (1970).

55. Snyder, S. P. and T h e i 1 e n, G. H.: Transmissible feline fibrosarcoma. Nature
(London),
221, 1074, (1969).

56. Snyder, S. P. and Dungworth, D. L.: Pathogenesis of fehne fibrosarcomas: Dose
and age effects.
J. Natl. Cancer Inst., 51, 793, (1973).

57. T heil en, G. H., D u n g w o r t h, D. L. and K a w a k a m i, T. G.: Leukemia in
animals and man.
Calif. Med., 108, 14, (1968).

58. Theilen, G. H.: The present status of the leukemia-sarcoma complex in man and
lower animals.
J. Am. Vet. Med. Ass., 157, 1742, (1970).

59. Theilen, G. H., D u n g w o r t h, D. L., Kawak a iTi ij T. O., M u II n, R. J. and
Ward, J. M.: Experimental induction of lymphosarcoma in the cat with G"-type
virus.
Cancer Res., 30, 401, (1970).

60. W e ij e r, K., C a 1 a f a t, J., D a a m s, J. H., H a g e m a n. Ph. C. and M i s d o r p, W.:
Feline malignant mammary tumors. II. Immunologic and electroninicroscopic inWsti-
gations into a possible viral etiology.
J. Natl. Cancer Inst., 52, 673, (1974).

-ocr page 11-

DE VERBREIDING VAN BESMETTINGEN MET ZWOEGER-
ZIEKTEVIRUS BIJ DE NEDERLANDSE SCHAPEN

The incidence of the maedi-visna virus infections in the Netherlands

G. F. DE BOER en C. TERPSTRA*)

Samenvatting

De resultaten van het serologisch onderzoek naar het voorkomen van besmettingen met
zvvoegerziektevirus worden beschreven. Op schapebedrijven in de provincies Groningen, Fries-
land, Noord- en Zuid-Holland werden 2912 sera verzameld van schapen die ouder waren dan
1 jaar. Met de complementbindingsreactie en de agargeldiffusietest werden antistoffen aange-
toond bij 28.5% van deze sera. De besmetting bleek op ca. 80% van de onderzochte bedrijven
voor te komen.

Summary

The results of a serological survey on the incidence of maedi-visna virus infection in the Ne-
therlands are reported. A total number of 2912 sera were collected from sheep over twelve
months of age on farms on which more than fifty adult sheep were kept in the provinces of
Groningen, Friesland, North Holland and South Holland. Antibodies were detected in 28.5
per cent of these sera by the complement fixation and agar gel diffusion tests. Antibodies to
the virus were found to be present in one or more sheep on approximately 80 per cent of the
farms.

Zwoegerziekte veroorzaakt in ons land
de grootste schade in de gebieden langs
de zeekust. In de provincies Groningen,
Friesland, Noord-Holland, Zuid-Hol-
land en Zeeland zijn bedrijven bekend
waar de infectie jaarlijks een sterfte van
15% bij de volwassen schapen veroor-
zaakt. De ziekte is ook bekend in ande-
re streken van ons land maar de direk-
te schade blijft hier beperkt. Dit wordt
toegeschreven aan de mildere klimato-
logische omstandigheden. Het feit dat
de schapehouderij hier op kleinere
schaal wordt bedreven is waarschijnlijk
eveneens van belang.
R e s s a n g
et al. (1) hebben getracht
een inventarisatie te maken van de in
Nederland voorkomende chronische
longziekten door het bestuderen van
pathologisch-anatomische veranderingen
in de longen van 561 slachtschapen,
die op het Amsterdamse abattoir wer-
den aangevoerd. Het materiaal vorm-
de echter geen verantwoorde steekproef
uit de gehele schapepopulatie en was
dus niet geschikt voor het verkrijgen
van een betrouwbaar inzicht in de ver-
breiding van zwoegerziekte. Wel werd
geconcludeerd dat de aandoening zeer
veel voorkomt. Bij dit onderzoek werd
geen enkele aanwijzing verkregen voor
het bestaan van jaagsiekte in ons land.
Door het beschikbaar komen van een
aantal serologische technieken voor het
aantonen van antistoffen tegen 2rwoe-
gerziektevirus, werd het mogelijk een
„random sample" uit de verschillende
leeftijdscategorieën van de gehele scha-
pestapel te onderzoeken. De resultaten
van het onderzoek van 2912 sera met
behulp van de complementbindings-
reactie en de agargeldiffusietest worden
in dit artikel beschreven.

Materialen en methoden

In de zomer van 1971 werden 2912 sera ver-
zameld met de medewerking van de Gezond-
heidsdiensten voor Dieren en een groot aantal
praktiserende collega\'s in de provincies Gro-
ningen, Friesland, Noord- en Zuid-Holland.
De serummonsters waren afkomstig van scha-
pen die alle ouder waren dan 1 jaar.
In deze vier provincies komt ongeveer 80%

j *) Dr. G. F. de Boer en Dr. C. Terpstra, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Viro-
I logie, Houtribweg 39, Lelystad.

Dit onderzoek werd uitgevoerd met financiële steun van de Afdeling Diergeneeskunde

; T.N.O.

-ocr page 12-

van de gehele Nederlandse schapestapel voor
en naar schatting werd hiervan 1.5% onder-
zocht. Uitsluitend bedrijven met meer dan 50
schapen waren bij het onderzoek betrokken.
Ze werden als volgt bemonsterd: van de eer-
ste 100 schapen, van 100 tot 200, van 200 tot
500 en van het aantal dieren boven 500 wer-
den respectievelijk 20%, 10%, 5% en 2%
bloedmonsters verzameld. De sera werden ver-
zameld en bij —20° C bewaard tot de datum
van onderzoek. Ze werden onderzocht met de
complementbindingsreactie (CBR) en de
agargeldiffusietechniek (AGDT).
Voor de beschrijving van deze serologische
technieken wordt verwezen naar eerder ver-
schenen publikaties (2, 3). In verband met
het grote aantal te onderzoeken sera werden
de volumina van de verschillende ingrediënten
van de CBR aangepast aan het microtiter-
systeem1).

Een bedrijf werd positief beschouwd wanneer
met behulp van de CBR of de AGDT bij één
of meer sera antistoffen werden aangetoond.

Resultaten

De resultaten van het onderzoek wor-
den samengevat in de tabellen 1 en 2.
Respectievelijk 26.3% en 8.5% van de
sera werden positief bevonden met de
AGDT en de CBR. De AGDT is dus
gevoeliger dan de CBR voor het aanto-
nen van antistoffen ten opzichte van
zwoegerziektevirus. De correlatie tus-
sen de bevindingen met deze technieken
bij de individuele sera was soms gering.
Vandaar dat alle sera met beide sero-
logische methodieken werden onder-
zocht en de gesummeerde bevindingen
in de einduitslagen zijn verwerkt.
Met de AGDT en de CBR werden res-
pectievelijk 76.6% en 49.6% van de
onderzochte bedrijven positief bevon-
den. Bij combinatie van deze gegevens
bleek dat zelfs op 80.1% van de bedrij-
ven een besmetting met zwoegerziekte-
virus voorkomt. Gemiddeld was per be-
drijf ongeveer een vijfde deel van het
aantal ingezonden monsters positief,
maar de positieve bevindingen toonden
een grote variatie. Een enkele maal wa-
ren alle serummonsters van een schape-
houder positief en soms bleek slechts
één enkel serummonster antistoffen te
bevatten.

Bespreking en conclusies

De beschreven resultaten komen over-
een met de bevindingen van G u d n a-
dóttir
et al. (4) in IJsland bij een
koppel schapen die werd opgeruimd in
het kader van de „maedi"-bestrijding.
Zoals bekend wordt de progressieve in-
terstitiële pneumonie bij schapen in IJs-
land maedi genoemd. „Visna" is de ce-
rebrale vorm van de ziekte. De IJsland-
se onderzoekers toonden met de CBR
antistoffen aan bij 23 serummonsters
van in totaal 35 schapen. De positieve
sera waren alle afkomstig van dieren
die ouder waren dan 2 jaar.

Het was bekend dat bij experimenteel
besmette dieren antistoffen tegen zwoe-
gerziektevirus worden gevormd welke,
indien eenmaal aantoonbaar, gedurende
het verdere leven van het dier aanwe-
zig blijven. Bij natuuriijke infecties ech-
ter lagen de antistoftiters steeds op een
aanmerkelijk lager niveau en zelfs in een
aantal gevallen waarbij de dieren aan
zwoegerziekte te gronde gingen, waren
antistoffen op geen enkele manier aan-
toonbaar. Deze gegevens waren voor
ons aanleiding te veronderstellen dat
een steekproef van 10 ä 20% van de ou-
dere dieren per bedrijf toereikend zou
zijn voor het verkrijgen van enig inzicht
in de verbreiding van besmettingen met
zwoegerziektevirus. De resultaten van het
onderzoek hebben deze opvatting beves-
tigd.

Beide serologische technieken tonen uit-
sluitend antistoffen aan welke door een
besmetting met zwoegerziektevirus wor-
den opgewekt. De aanwezigheid van
antistoffen geeft niet aan dat de besmet-
ting is overwonnen maar is eerder een
indicatie dat het virus bij het betreffen-
de schaap voorkomt. Er kunnen vele ja-
ren voorbijgaan voordat de klinische
symptomen zich openbaren; het is even-
zeer mogelijk dat deze geheel achter-
wege blijven. Als gevolg hiervan ligt
het percentage bedrijven waarop scha-
pen met klinische verschijnselen van
zwoegerziekte (of visna) voorkomen veel

1  Cooke microtiter® systeem.

-ocr page 13-

Tabel 1. Antistoffen tegen zwoegerziektevirus, aangetoond met de agargeldiffusietest en de
complementbindingsreactie, bij 2912 praktijksera.

agot cbr

AOUT

cbr

Groningen 16?/ 268 {62.3%) 46/ 268 173/ 268 (64.5?^)

Friesland 108/ 48I (22.555) 34/ 480 ( T.lf») 123/ 48l (25.6f,)
Noord-Holland

403/1880 (21.4^) 149/1915 ( 7.^) 455/1918 (23.15^)

Zuid-Holland 78/ 245 (31.^) 19/ 245 ( 81/ 245 (33.1^)

Totaal 756/2874 (26.3^) 248/29O8 ( 8.5/») 832/2912 (28.35)

* aantal positieve sera
** aantal onderzochte monsters

Tabel 2. Aantal bedrijven waarbij besmetting met zwoegerziektevirus werd aangetoond.

agdt cbr

AGDT

cbr

« «3E

18/ 19
15/ 21

80/100
8/ 11

13/ 19
8/ 21

48/100

6/ 11

Groningen 18/ 19

15/ 21

8/ 11

Friesland

Noord^olland 74/ 99

Zuid-Holland

115/150 (76.6/0 75/151 {AS.%) 121/151 (80,1/0)

Totaal

-ocr page 14-

lager dan de in tabel 2 genoemde
waarden.

De discrepantie tussen de bevindingen
met de AGDT en de CBR is waarschijn-
lijk het gevolg van het feit dat met de-
ze serologische technieken antistoffen
worden aangetoond die zijn gericht te-
gen verschillende antigenen, die overi-
gens beide virus-specifiek zijn. De be-
palingen vullen elkaar aan. Het onder-
zoek naar de eigenschappen van deze
antigenen is nog niet afgerond.
Opvallend is het grote aantal positieve
dieren (64.5%) en bedrijven (18/19) in
de provincie Groningen. Het hogere
besmettingspercentage in deze provincie
is misschien te verklaren uit de omstan-
digheden waaronder de schapen wor-
den gehouden. De grotere schapebe-
drijven komen hier bijna alle voor op de
kwelders en onderling contact tussen
schapen van verschillende kudden treedt
veelvuldig op. Deze factoren bevorde-
ren respectievelijk de ontwikkeling van
de symptomen bij het individuele dier
en de overdracht van de besmetting. De
bedrijfsgrootte verschilde echter niet van
die in de andere provincies.
Vanwege de enorme verbreiding van
de besmetting lijkt een bestrijding van
zwoegerziekte op basis van serologisch
onderzoek een bijna onmogelijke opga-
ve. Een eventuele bestrijding zou ook
alleen uitvoerbaar zijn wanneer het aan-
tonen van antistoffen bij één of meer
schapen consequenties zou hebben voor
de gehele kudde, want een bepaald per-
centage dieren vormt in geen enkel sta-
dium van de ziekte aantoonbare hoe-
veelheden antistoffen. Dit verschijnsel
werd zelfs waargenomen bij dieren die
aan zwoegerziekte te gronde gingen.
Deze dieren zouden bij een individuele
serologische diagnostiek steeds door de
mazen van het net glippen, maar zijn
vermoedelijk in staat de besmetting in
de koppel in stand te houden. Als ge-
volg van het langzame verloop van de
ziekte zou de besmetting zich echter pas
weer na vele jaren openbaren.
De meest doeltreffende aanpak van het
zwoegerziekteprobleem lijkt op dit mo-
ment een colostrum-vrije opfok van de
lammeren. Deze lammeren zouden ge-
durende hun gehele leven in strikte iso-
latie moeten worden verzorgd en na
één of twee generaties de rest van de
dieren van het bedrijf vervangen. De
beschikbare gegevens wijzen erop dat
een dergelijke ingreep succes kan heb-
ben, hoewel ze onder praktijkomstandig-
heden moeilijk uitvoerbaar is.

Dankbetuiging

De auteurs zijn veel dank verschuldigd aan de
Gezondheidsdiensten voor Dieren en praktise-
rende collega\'s voor het verzamelen van de
bloedmonsters. De technische uitvoering van
het onderzoek was in goede handen bij de
heren L. H. A. Wagter en J. H. J. H.
Metselaar.

LITERATUUR

1. Res sang, A. A., De Boer, G. F. and De Wijn, G. C.: The lung in zwoegerziekte
Path. Vet., 5, 353, (1968).

2. De Boer, G. F.: Antibody formation in zwoegerziekte, a slow infection in sheep. ]. Im-
munology,
104, 414, (1970).

Terpstra, G. and De Boer, G. F.: Precipitating antibodies against maedi-visna virus
in experimentally infected scheep.
Arch. ges. Virusjorsch., 43, 53, (1973).
Gudnadottir, M., G i s 1 a s o n, G. and P ä 1 s s o n, P. A.: Studies on natural cases
of maedi in search for diagnostic laboratory methods.
Res. vet. Sei., 9, 65, (1968).

3.

4.

-ocr page 15-

ORIËNTERENDE ONDERZOEKINGEN NAAR DE BACTERIO-
LOGISCHE GESTELDHEID VAN VLEESWAREN. II. RAUWE,
GEFERMENTEERDE VLEESWAREN1)

Preliminary Studies on the Bacteriological State of Meat Products. II. Fermented
Meat Products

M. D. NORTHOLT»*) en M. VAN SCHOTHORST2)
Samenvatting

Bij onderzoek van ongesneden en gesneden gefermenteerde vleeswaren bleek uit de aanwezig-
heid van Enterobacteriaceae of een hoge pH, dat een aantal worsten onvoldoende was gerijpt.
Hoewel hoge schimmel- en gistenkiemgetallen tengevolge van de vacuum verpakking minder
voorkwamen, wees het grote aantal isolaties van verschillende schimmels op kontaminatie
tijdens het snijden.

Summary

When unsliced and sliced fermented meat products were studied, the presence of Entero-
bacteriaceae or a high pH level showed that a number of sausages had matured inadequately.
Although the number of high fungus and yeast counts had been reduced by vacuum-packing,
the large number of cases in which several fungi were isolated suggested that contamination
had occurred during slicing.

Inleiding

Onder de vleeswaren nemen de rauwe,
gefermenteerde een aparte plaats in,
aangezien zij verduurzaamd worden met
behulp van een rijpingsproces, waarbij
voornamelijk melkzuurbacteriën in de
worstspecie een pH-verlaging bewerk-
stelligen (7, 8). In tegenstelling tot bij-
voorbeeld Hongaarse salami, waarbij de
rijping tot enkele maanden kan duren
en bijgevolg de wateractiviteit (aw)3)
door uitdroging een waarde van ca.
0,85 bereikt (2), zijn bij Nederlandse ge-
fermenteerde worsten wateractiviteits-
waarden tot 0,96 gemeten (5). Hoewel
0,96 aw een marginale waarde is voor
de groei van Gram-negatieve staven
(3), kan in combinatie met een lage pH
het milieu in het product ongeschikt
zijn voor groei van deze bacteriën. Bij
een hoge eindwaarde van de pH (5,2-
5,4) kan
Salmonella zich vermeerderen,
ongeacht de aanwezigheid van nitraat,
nitriet of ascorbinezuur (4). Ter voor-
koming van gebreken, waardoor een
kans op voedselvergiftigingen ontstaat,
wordt sedert enkele jaren door een aan-
tal producenten gebruik gemaakt van
entculturen. Hierdoor kan sneller af-
sterving van pathogene kiemen worden
verkregen (9, 10). Tijdens bewaring
neemt een eventueel klein aantal Entero-
bacteriaceae nog verder af (12, 13).
Om economische redenen wordt in de
laatste jaren gestreefd naar verkorting
van de rijpingstijd. Het is niet ondenk-
baar, dat hierbij pathogene kiemen, die
in de grondstof aanwezig kunnen zijn,
niet afsterven, respectievelijk zich ver-
meerderen.

Ter verkrijging van meer inzicht ten
aanzien van de Nederlandse gefermen-
teerde worsten werden monsters onge-
sneden worsten uit slagerijen en mons-
ters (vacuum verpakte) worsten uit su-
permarkten onderzocht op het totaal
aantal kiemen, het aantal melkzuurbac-
teriën en Enterobacteriaceae, faecale

1  Deze onderzoekingen werden verricht in opdracht van de Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid.

2  Ir. M. D. Northolt en Dr. M. van Schothorst, Laboratorium voor Zoönosen en Levens-
middelenmicrobiologie. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

-ocr page 16-

Streptokokken, gisten en schimmelde-
len. Bovendien werd de pH bepaald.
Voorts werd onderzoek verricht naar
de aanwezigheid van Salmonella, sul-
fietreducerende Clostridia,
Staphylococ-
cus aureus
en Bacillus cereus.

Materiaal en methoden

De gesneden (vacuum verpakte) vleeswaren
van 6 verschillende merken werden in 10
supermarkten in de omgeving van Utrecht
gedurende het tijdvak mei 1970-oktober 1971
gekocht en óf wel direct na aankoop onder-
zocht, óf na één dag bewaring bij 4° C. Vóór
het openen werd de vacuum-verpakking ge-
controleerd op gasdichtheid. De ongesneden
vleeswaren werden als dikke schijven in 15
slagerijen en supermarkten met toonbank-
bediening in hetzelfde gebied gedurende het
tijdvak oktober 1971-juli 1972 gekocht en
direct na aankoop onderzocht. Hiertoe werd
10 g product met 90 ml pepton fysiologische
zoutoplossing (pfz) gemalen. Uit deze suspen-
sie werd met pfz verder verdund. Het micro-
biologisch onderzoek werd uitgevoerd volgens
de methoden, zoals deze beschreven zijn in het
voorgaande artikel over rauwe, enkelvoudige
vleeswaren. De pH werd bepaald, nadat het
monster in een plastic zakje door kneden zo-
veel mogelijk was gehomogeniseerd.

Resultaten

De resultaten van de verschillende kiem-
getallen staan vermeld in de figuren 1
en 2, terwijl voor de pH wordt verwe-
zen naar figuur 3. Ten aanzien van de
Enterobacteriaceae-kiemgetallen moet
worden vermeld, dat in 4 monsters on-
gesneden en in 7 monsters gesneden
worsten meer dan 100 Enterobacteria-
ceae per gram werden gevonden, hier-
van bevatten resp. 3 en 5 monsters meer
dan 1Q3 van deze kiemen.
Het aantal isolaties en het resultaat van
de determinaties van de verschillende
schimmelgenera staan vermeld in tabel
1, terwijl het aantal isolaties van po-
tentieel voedselvergiftigende bacteriën
staat in tabel 2. De vacuum verpakking
van de gesneden producten was in al-
le gevallen gasdicht.

ongesneden

20

lOOV.

eo

»t,
20

niet

ondefzochi

60

taekate
Streptokokken
20

<I0\' 10®>

P

<10* 10®
ni aantal ondwiochte monsters

Fig. I. Frekwentieverdelingen van enkele
kiemgetallen van ongesneden en gesneden
(vacuüm verpakte) gefermenteerde vleeswaren.

ongesneden

gesneden! vac verpakt)
n.30

ta

20

too-/.
EO

P

=1=1

<I0\' 10 > <10\' 10 >

Fig, 2. Frekwentieverdelingen van enkele
kiemgetallen van ongesneden en gesneden
(vacuüm verpakte) gefermenteerde vleeswaren.
ongesneden gesneden (vac verpakt)

100%

gesneden 1 vac. verpakt)
n=30 -

n=27 n = 22

60

-ocr page 17-

Tabel 1. Aantal isolaties van verschillende schimmelgenera uit ongesneden en gesneden
(vacuüm verpakte) gefermenteerde worsten.

aantal isolaties

gesneden (vac.verpakt)
n = 21

ongesneden
n* = 29

Familie

genus

Aspergillus
Pénicillium
Overige

Botrytis
Cladosporium
Epicoooum
Overige

3
5

1
12
5
2

1

1

1

Moniliaceae
(licht)

Moniliaceae
(donker)

Muoorales
Mycelia sterila
Overige

Totaal aantal
isolaties

12

27

aantal onderzochte monsters

Tabel 2. Aantal isolaties van bakteriën die in staat zijn voedselvergiftigingen te veroorzaken
in ongesneden en gesneden (vacuüm verpakte) gefermenteerde worsten.

aantal

Isolaties

Aard van de b2ikterle

ongesneden

gesneden (vac.verpakt)

29

n = 20

Salmonella

0

3

Sulfietreducerende Clostridia

1

1

Staphylococcus aureus

1

0

Bacillus cereus

2

5

Totaal aantal isolaties

4

9

aantal onderzochte monsters

-ocr page 18-

Bespreking der resultaten

Uit de aërobe- en melkzuurbacteriën-
kiemgetallen blijkt duidelijk, dat de
onderzochte worsten tijdens de bereiding
een fermentatieproces hadden doorge-
maakt. Tijdens dit proces neemt het aan-
tal bacteriën en met name dat der melk-
zuurbacteriën sterk toe. Een aantal
worsten bevatte echter minder dan 106
melkzuurbacteriën, hetgeen kan wijzen
op een onvoldoende rijping. Dit kan tot
gevolg hebben, dat Enterobacteriaceae
die via de grondstof in de worst ko-
men, onvoldoende afsterven. Eén van
de ongesneden worsten met 5 x 103 En-
terobacteriaceae, 2
x 105 melkzuurbac-
teriën en pH 5,5 was hiervan een dui-
delijk voorbeeld. Bij snelgerijpte worsten
wijst een pH lager dan 4,9 op vol-
doende rijping. Omdat in dit onderzoek
waarschijnlijk uitsluitend snelgerijpte
worsten, afkomstig van fabrieken, wer-
den onderzocht, was het opmerkelijk,
dat 34% van zowel ongesneden als ge-
sneden worsten een pH van 4,9 en ho-
ger had.

Bij ongesneden en gesneden monsters
werden in totaal bij 8 (14%) monsters
103 of meer Enterobacteriaceae aan-
getroffen. Hiervan hadden 2 monsters
een hoge pH (respectievelijk 5,0 en 5,5).
Bij de 7 andere monsters werd ten aan-
zien van de pH en het aantal melkzuur-
bacteriën geen afwijking gevonden.
De aanwezigheid van een groot aantal
Enterobacteriaceae is terug te voeren op
3 mogelijke oorzaken: onvoldoende rij-
ping, nabesmetting of te hoge bewaar-
temperatuur, waardoor groei mogelijk
wordt. Als gevolg van deze oorzaken
bestaat het gevaar, dat ook salmonel-
lae aanwezig kunnen zijn. Het grote aan-
tal faecale Streptokokken in de onge-
sneden worsten heeft geen betekenis
ten aanzien van de hygiëne, doch wijst
erop, dat deze bacteriën bij de rijping
een grote rol kunnen spelen of zelfs als
startercultuur worden toegevoegd.
De lagere kiemgetallen van gisten en
het ontbreken van grote aantallen schim-
mels in de gesneden (vacuum verpakte)
worsten kunnen het gevolg zijn van de
vacuumverpakking. Het grotere aantal
schimmelisolaties van verschillende ge-
nera uit het gesneden (vacuum verpak-
te) product wijst op een mogelijke con-
taminatie tijdens het snijden en verpak-
ken. Aangezien het bekend is dat meer-
dere soorten schimmels in staat zijn in
vleeswaren toxinen te vormen (6), ook
al behoeft dit niet bij vacuum verpakte
vleeswaren het geval te zijn (11), moet
een dergelijke besmetting met schimmels
toch als ongewenst worden beschouwd.
Ook uit de aantallen geïsoleerde poten-
tieel voedselvergiftigende kiemen blijkt,
dat de gesneden producten meer be-
smet zijn dan de ongesneden. De Sal-
monella-bevindingen zijn waarschijnlijk
op een nabesmetting terug te voeren.
Aangezien onder bepaalde omstandighe-
den, zoals te hoge pH en te hoge be-
waartemperatuur, deze bacteriën in staat
zijn zich te vermeerderen (4), dient een
dergelijke nabesmetting zoveel mogelijk
te worden voorkomen.
Uit de ongesneden worsten werd éénmaal
Staphylococcus aureus geïsoleerd. De
aanwezigheid van deze potentiële entero-
toxinenvormer is ongewenst, aangezien
groei en toxinevorming vooral onder
aërobe omstandigheden mogelijk is (1).
Hoewel gefermenteerde worsten door de
bijzondere bereidingswijze eigenschappen
verkrijgen die pathogene kiemen doen
afsterven, komt uit het onderzoek naar
voren, dat in een aantal gevallen de be-
langrijkste van deze eigenschappen, na-
melijk een lage pH, niet altijd wordt
bereikt. Hierdoor kan geen afdoende af-
sterving van ongewenste micro-organis-
men plaatsvinden.

De aanwezigheid van ongewenste micro-
organismen zoals Enterobacteriaceae en
schimmels, die bij een aanzienlijk deel
der monsters in grote aantallen voor-
kwamen, wordt waarschijnlijk ook ver-
oorzaakt door nabesmetting, vooral tij-
dens het snijden en verpakken.

Dankbetuiging

Dank is verschuldigd aan Mej. P. S. S.
Soentoro, Rijks Instituut voor de Volksge-
zondheid, Bilthoven, en aan de medewerkers
van het Centraal Bureau voor Schimmelcultu-
res, Baarn, voor het determineren van de
schimmels.

-ocr page 19-

LITERATUUR

1. Barber, L. E. and Deibel, R. H.: Effect of pH and oxygen tension on staphylococ-
cal growth and enterotoxin formation in fermented sausages. /.
Appl. Microbiol., 24, 891,
(1972).

2. Bern, Z. und L e i s t n c r, L.: Bestimmung der Wasseraktivität von Fleisch und Fleisch-
waren mit der Methode von Landrock und Proctor.
Die Fleischwirtschaft, 50, 1412,
(1970).

3. E s c h m a n n, K. H.: Getrocknete Lebensmittel. Arch. Lebensmittelhyg., 21, 121, (1970).

4. G o e p f e r t, J. M. and Chung, K. C.: Behaviour of Salmonella during manufacture
and storage of a fermented sausage product.
]. Milk and Food TechnoL, 33, 185, (1970).

5. N o r t h o 1 t, M. D.: Onderzoekingen naar de wateraktiviteit van vleeswaren met behulp
van een dauwpuntsmeter.
Voedingsmiddelentechn., 4, 118, (1973).

6. Reiss, J.: Toxinogene Schimmelpitze (Übersichtsreferat). Zbl. Bakt. I., Abt. Ref, 229,
15, (1972).

1. Reuter, G.: Atypische Streptobakterien als dominierende Flora in reifender und ge-
lagerter Rohwurst.
Die Fleischwirtschaft, 47, 397, (1967).

8. Reuter, G.: Laktobazillen und eng verwandte Mikroorganismen in Fleisch und Fleisch-
erzeugnissen. II. Die Charakterisierung der isolierten Laktobazillenstämme.
Die Fleisch-
wirtschaft,
50, 954, (1970).

9. R e u t e r, G.: Versuche zur Rohwurstreifung mit Laktobazillen und Mikrokokken Starter-
kulturen.
Die Fleischwirtschaft, 52, 465, (1972).

10. Rozier, J., Durand, P., Michel, C. et Tarika, F.: Etude des effets de levains
bacteriens lyophilises dans la fabrication de saucissons secs francais. Proc. 16th Eur. Meet-
ing Meat Research Workers, 1970, Varna.

11. S c h o t h o r s t, M. V a n, V e r h u 1 s d o n k, C. A. H., S o e n t o r o, P. S. S. en W i e r-
d a, W.: Invloed van vacuiim verpakken van vleeswaren op aflatoxinevorming door Asper-
gillus parasiticus.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1438, (1972).

12. Stolic: Additive bei der Rohwurstherstellung. RIM-Rundschau der Fleischindustrie Ju-
goslawiens, 39, (1969).

13. Takäcs, H. J.: Mikrobiologische Standard für Fleischerzeugnisse. Die Fleischwirtschaft,
49, 193, (1969).

-ocr page 20-

HET „HAEMORRHAGIC BOWEL SYNDROME" BIJ VARKENS

Haemorrhagic Bowel Syndrome in Pigs

P. MEYER*), W. A. J. GROM WIJK**) en A. F. DE LEEUW1)
Samenvatting

In Nederland komt een syndroom bij varkens voor, dat voornamelijk gekenmerkt is door acute
sterfte, waarbij na sectie bloed in het lumen van de dunne darm wordt aangetroffen. Ook
pseudo-membranen zijn hierbij vastgesteld.

De aandoening wordt het meest frequent waargenomen bij varkens van 5 tot 9 maanden
Genoemde verschijnselen komen redelijk goed overeen met wat in de literatuur onder de naam
Haemorrhagic Bowel Syndrome (H.B.S.) is beschreven.

Bij de keuring na het slachten is speciale aandacht voor het darmkanaal nodig. De kook- en
braadproef is in de beschreven gevallen steeds positief.

Smmnary

A syndrome marked by sudden death, in which blood is found to be present in the lumen
of the small intestine on post-mortem examination, occurs in pigs in the Netherlands. Pseudo-
membranes were also observed in these cases.
The condition is most common in pigs in the 5-9 months range.

These symptoms are in fair accordance with those described in the literature under the name
of haemorrhagic bowel syndrome (HBS).

The intestinal tract requires particular attention on post-mortem inspection. Boiling and
frying tests were positive in all the cases reported.

extravasale erythrocyten worden ge-
zien naast plasmacellen en eosinophiele
leucocyten.

Klinische verschijnselen

De eerste meldingen betreffen, volgens
onze ervaring, altijd enkele peracute
sterfgevallen. Daarna kost het grote
moeite om potentiële slachtoffers aan
te wijzen bij de resterende hok- of stal-
genoten. Een bleke huidskleur en/of
kortademigheid kan hierbij een aanwij-
zing geven. De lichaamstemperatuur is
vrijwel altijd normaal. De kleur van de
faeces is soms zwart, waaraan dan een
sterk afwijkende geur kan worden waar-
genomen.

Er zijn enkele aanwijzingen, dat het
syndroom bij stress-situaties manifest
wordt:

a. 75% van de gevallen werd waar-
genomen in de zomer,
de leeftijd, waarop de meeste slacht-
offers vallen ligt tussen 5 en 9
maanden. Mestvarkens kunnen dan
hun slachtgewicht bereikt hebben;
er is dan een maximale hokbezet-

b.

Inleiding

Van mei 1971 tot ultimo 1973 zijn in de
provincie Utrecht op 14 bedrijven var-
kens gestorven onder verschijnselen, die
sterk doen denken aan wat in de litera-
tuur als H.B.S. is beschreven (1, 4, 5).
Van de genoemde bedrijven zijn één of
meer verdachte varkens geseceerd op
de Gezondheidsdienst.

De darmbloedingen, die vooral bij goed-
groeiende mestvarkens beschreven wor-
den, treden meestal acuut tot peracuut
op en leiden vaak tot sterfte, zonder
dat voorafgaande ziektesymptomen op-
gemerkt worden. In het algemeen wor-
den slechts enkele varkens in een hok
aangetast, terwijl de rest gezond blijft.
Vaak beschrijft men het beeld van een
peracute shock met bloedophoping in
de wand en het lumen van voorname-
lijk de dunne darm.
In de coupes van de afwijkende darm-
gedeelten vindt men in de meest typi-
sche gevallen geen enkele vorm van
ontsteking of beschadiging van de darm-
wand; slechts stuwing van vaten en

1  Drs. A. F. de Leeuw, destijds co-assistent op het Instituut voor Veterinaire Pathologie.

-ocr page 21-

ting cn bij een all-out systeem ook
een maximale stalbezetting met alle
gevolgen van dien. Fokvarkens zijn
op die leeftijd dekrijp, hetgeen mees-
tal een aaneenschakeling van stress-
situaties betekent.

c. op één mestbedrijf bleek in de perio-
de, voorafgaand aan die van de
acute sterfgevallen de transport-
sterfte 5% te bedragen (normaal
0,5%).

d. bij de stress-gevoelige rassen (voor-
al Piétrain en in mindere mate Ned.
Landvarken) komt het syndroom
volgens onze gegevens relatief iets
vaker voor, dan bij de zuivere
Groot-Yorkshire varkens.

Wanneer het aantal leeftijdgenoten
groot genoeg is, kan worden vastge-
steld, dat de overlevende dieren, na sterf-
te van hokgenoten aan H.B.S., een ver-
minderde eetlust en ook verminderde
groei vertonen.

De sterfgevallen doen zich biimen een
tijdsbestek van enkele dagen voor,
waarbij de mortaliteit varieert van 5
tot 15%.

Laboratoriumonderzoek

Bij het bloedonderzoek van 7 klinisch
verdachte dieren bleek het rode bloed-
beeld slechts in één geval te lage waar-
den te vertonen (Hb 5,2 gr %; Er 2,3
X 106; Ht 18 vol %). Het witte bloed-
beeld vertoonde nogal wat spreiduig
in het aantal leucocyten.
Soms werd eosinophylie vastgesteld
(9% Eo\'s).

Het onderzoek t.a.\\\'. Cu, Ca, Mg, Na,
Alkalische fosfatase cn inxnun leverde
normale waarden op. Het P gehalte in
het scrum was éénmaal te hoog en be-
droeg 18,6 nig%, de K-waarden waren
eveneens te hoog en varieerden van
28,9 tot 40,6 mg% bij 3 bejjalingen.
In 10 gevallen werden de organen en
de darminhoud onderzocht op Salmo-
nellae en heamolytische coli; tei\'wijl 5x
een onderzoek werd ingesteld op de
aanwezigheid van het agens van dysen-
terie Doyle (T.
hyodysenteriae). Even-
eens werd steeds als daartoe aanleiding
bestond niet behulp van de I.F.T. een
onderzoek op varkenspest verricht. Al
deze onderzoekingen hadden een nega-
tief resultaat.
Pathologische anatomie.
Opvallend is, dat bij alle dieren, die in
Utrecht op de Gezondheidsdienst zijn
geseceerd, de blocdophoping uitsluitend
werd vastgesteld in de dunne darm,
waarbij de voorste ± 50 cm vrij van
bloed bleken te zijn (foto 1). In coecuni
colon en rectum werd hoogstens donker
verkleurd bloed aangetroffen (foto 2),
een aanwijzing, dat een bloeding niet
hier, maar in het jejunum en ileum had
plaats gevonden.

Op een mestbedrijf van 800 varkens,
waar in één week tijd ± 10 varkens
stierven en vele te vroeg moesten wor-
den afgevoerd, leerde een vergelijking
van de sectiebeelden ons, dat er 2 ty-
pen naast elkaar vóórkomen:

a. het darmlumen gevuld met bloed bij
een macroscopisch normale mucosa.
Dit beeld wordt vooral gezien bij de
peracute sterfgevallen.

b. in het darmlumen zeer dikke Pseu-
domembranen, in hoofdzaak be-
staande uit fibrine. Hierbij wordt
\\rijwel geen bloed gezien en is de
passage voor de darminhoud zeer
sterk bemoeilijkt. Dit beeld wordt
meer gezien in een periode, waarin
de groeivertraging duidelijk wordt.
Onder de
Pseudomembranen wordt
een min of meer geplooide mucosa
waargenomen.

I listologisch blijkt het beeld van de dun-
ne darm-mucosa nogal wat te variëren bij
de verschillende secties:beelden niet wei-
nig ontstekingscellen, welke voornamelijk
in de submucosa werden aangetroffen,
naast beelden met een groot aantal po-
lymorfkernige cellen welke ook in de
propria mucosa aanwezig waren. De
overeenkomst bestond hierin, dat meestal
een duidelijke eosinophylie werd waarge-
nomen.

Vleeshygiënische aspecten

In de verschillende publicaties over
H.B.S. bij \\-arkens wordt nooit gespro-
ken over de vleeshygiënische aspecten
van deze ziekte. Het leek ons daarom
interessant de gegevens, die hierom-

-ocr page 22- -ocr page 23-

trent op het Openbaar Slachthuis te
Utrecht zijn verzameld in een 2-tal ge-
vallen te vermelden.

Geval I

Bij een drietal dood aangevoerde var-
kens werd in de zomer van 1972 dit
ziektebeeld gesignaleerd. Het betrof var-
kens met een ongeveer normaal ge-
slacht gewicht. De dieren werden bij
aankomst op het slachthuis dood op de
auto tussen de andere dieren aangetrof-
fen.

Bij de keuring na het slachten viel op,
dat deze gestorven varkens veel te goed
uitgebloed waren. De kleur van het
karkas en de organen was erg bleek.
Bij inspectie van het maagdarmkanaal
bleek, dat dit slecht gevuld was en dat
vooral het laatste deel van het jejunum
en het ileum gevuld waren met bloede-
rige inhoud. De inhoud van het caecum,
het colon en het rectum had een teer-
achtig aspect.

Tn alle drie gevallen was de kook- en
braadproef sterk positief, zodat de var-
kens afgekeurd moesten worden. De
geur van het vlees, die bij de kook- en
braadproef vrijkwam, deed denken aan
die, welke vrijkomt bij de autolyse van
bloed.
Geval II

In de zomer en in het najaar van 1973
werden 19 varkens met H.B.S. ter
slachting aangeboden, 13 hiervan ver-
toonden bij de keuring vóór het slach-
ten meer of minder duidelijke ziekte-
verschijnselen. De huidskleur varieerde
van normaal tot erg bleek. Eén varken
vertoonde een blauwpaarse verkleurinj^
van vooral de oren en de buikhuid. De
meeste dieren hadden diarree. De faeces
verspreidde een zeer penetrante stank en
de kleur ervan was in de meeste gevallen
zwart en in sommige gevallen groen. En-
kele varkens braakten zo nu en dan. Het
grootste deel van de dieren was slap of
lag veel. Eén varken was opvallend stijf,
terwijl een ander varken niet tot lopen
was te bewegen en fietsende bewegin-
gen met de poten maakte. De adem-
haling was frequent en oppervlakkig.
De lichaamstemperatuur varieerde van
38,7° tot 40,6°C.

3 van de 19 varkens vertoonden bij de
keuring vóór het slachten geen bij^^on-
clcrheden.

2 varkens werden bij aankomst op het
slachthuis dood op de auto tussen de
andere varkens aangetroffen, terwijl 1
varken bij het lossen wegens onmiddel-
lijk dreigend levensgevaar in nood ge-
dood moest worden.

B:j de keuring na het slachten was in alle
ge\\\'allen do uitgesproken bleke kleur van
het karkas en de organen het meest op-
vallende verschijnsel.
Het betrof varkens met een normaal ge-
slacht gewicht (80-90 kg).
Eén van de dood aangevoerde varkens
woog 60 kg.

In tegenstelling tot de drie gevallen van
1972 vertoonde een groot gedeelte van
het jejuniun en in de meeste gevallen
ook het ileum het beeld van een pseudo-
nienibraneuze enteritis. De aangetaste
darmgedeelten waren uitwendig sterk
\\\'erwijd, vertoonden subsereus oedeem
en voelden stug aan. Ook het mesente-
riinn was ter plaatse oedemateus gezwol-
len. De vrij dikke Pseudomembranen la-
gen vrij los tegen de mucosa aan. Af-
gezien van de bleke kleur, konden aan
de overige organen geen macroscopisch
zichtbare afwijkingen worden waargeno-
men. Eén varken, dat met de blauw-
paarse huidgedeeltes, had een gezwol-
len, bloedrijke en te slappe milt.
Het laboratoriumonderzoek leverde de
\\olgende gegevens op:

1. Bij het instellen van de kook- en
braadproef leverde deze een sterk af-
wijkende geur van het vlees op.
Een geur, die ook nu weer deed den-
ken aan die, welke vrijkomt bij de
autolyse van bloed.

De keuringsbeslissing luidde daar-
om in al deze gevallen: „afgekeurd".

2. Het bacteriologisch onderzoek, uit-
gevoerd volgens het onderzoekings-
regulatief van de Vleeskeuringswet,
was negatief.

3. De pH van het vlees was normaal.

4. Bij één varken was het onderzoek
naar de aanwezigheid van antibio-
ticaresiduen positief.

-ocr page 24-

Gezien deze bevindingen kan gesteld
worden, dat varkens met afwijkingen aan
het maagdarmkanaal en die daarbij te-
\\-ens te goed zijn uitgebloed, zonder dat
\\-erd(M- macroscopisch zichtbare afwijkin-
gen aan de parenchymateuze organen
worden geconstateerd, voor de \\leeskeu-
ring van groot belang kunnen zijn. Im-
mers al deze varkens met H.B.S. moes-
ten wegens een afwijkende kook- en
braadproef worden afgekeurd.
Ook blijkt hier weer eens uit, hoe belang-
lijk een goede inspectie van het maag-
darmkanaal kan zijn.

Etiologie

•Als Inpothese omtrent de etiologie van
deze darmbloedingen wordt vaak aan-
gegeven een anaphylactische reactie,
veroorzaakt door het plotseling in ver-
hoogde mate resorberen van bestand-
delen uit het darnilunien. waartegen in
de loop der tijd een overgevoeligheid
is opgebouwd (4). De anaphylaxie kan
o.a. gericht zijn tegen eiwitten uit het
\\\'oedsel en coli-toxinen.
Vooral weivoedering wordt in bepaalde
streken van de wereld (Ierland en Nw.
Zeeland") in samenhang gebracht met
frecjuent optreden van H.B.S.
S^nsibilisatie \\\'ia de maagdarnitrartus
is bij koemelkeiwitvoedering mogelijk.
Men heeft de antilichamen in het bloed
zowel hij baby\'s als varkens kunnen
aantonen. Mogelijk kan voedering van
andere eiwitten ook sensibiliserend
werken.

Pcrarutc shock t.g.\\\'. E. coU toxinen
waarbij stcike hy]}er(\'rnie \\an liet
splanchnirusgrbied optreedt, is eveneens
bekend (6"),

Tnfectieuze agentia, deficiënties en in-
toxicaties als veroorzakers van H.B.S.

heeft men tot nog toe niet kunnen aan-
tonen, noch aanwijzingen voor het be-
staan ervan. Het totaalbeeld, behoudens
enkele uitzonderingen, wijst daar ook
niet op. Ook stress wordt wel genoemd in
verband met het optreden van H.B.S.
(3). Maar \\\'ia welk mechanisme dit tot
darmbloedingen kan leiden wordt niet
vermeld.

Indigestie met sterke gasvorming in de
darmen, waardoor veneuze obstructie
wordt veroorzaakt, vindt men eveneens
genoemd als mogelijke verklaring \\oor
het ontstaan van H.B.S. (1).

Discussie

De literatuurgegevens, welke aan H.B.S.
zijn gewijd zijn met name ten aanzien
van de pathologische anatomie nogal uit-
eenlopend. Het is dan ook de vraag of
alles wat met de naam H.B.S. wordt
getooid, ook inderdaad één ziekte is.
Deze vraag kan ook gesteld worden bij
de in dit artikel beschreven eigen be-
vindingen. Centraal staan hierbij de
bloedingen in de dunne darm en de
leeftijd van de betreffende patiënten.
Differentieeldiagnostisch zou gedacht
kunnen worden aan de volgende infec-
tieziekten: salmonellosis, dysenterie
(Doyle) en varkenspest. Voorzover hier-
op werd onderzocht, waren de bevin-
dingen negatief. Toxicologisch onder-
zoek is niet verricht.
Zoals onder ,,klinis!\'lie bevindingen" is
vermeld, menen wij wel aanwijzingen
te hebben, dat stress een belangrijk etio-
logische factor zou kuiuien zijn. Om hier-
o\\\'er meer zekerheid te krijgen is het
nodig uitvoerige epidemiologische gege-
vens te verkrijgen, gecombineerd niet
een onderzoek naar de stress-gevoelig-
heid van de betreffende varkenspopu-
latie.

I.TTERATUUR

Dodd. D. C., Cordes, D. 0. and Q-R a r a, P. Colonic bloat of pigs. .V.Z. Vet. ƒ.,
11, 102. (1963).

Gunther. M. R., A s c h a f f e n b u r g, R. H.. M e 11 h c w s, VV. E. Parish and
Coombs, R. R. A.: The level of antibodies to the proteins of cow\'s milk in the serum of
normal human infants.
Immunology, 3, 296, (1960).

Jennings, A. R.: Gastro-cntcritis in the pig. Vet. Ree., 71, 766, (1959).

Jones, J. E. T.: An intestinal haemorrhage svndrome in pigs. Br. vet. J., 123. 286.

(1967)

2.

-ocr page 25-

5. Rowland, A. C. and R o w n t r e e, P. G. M.: A haemorrhagic bowel syndrome asso-
ciated with intestinal adenomatosis in the pig.
Vet. Rec., 91, 235, (1972).

6. Schimmel pfennig, H. H.: Untersuchungen zur Ätiologie der ödemkranklicit des
Schweines. Beiheft 13 zum Zentrallblatt für Veterinärmedizin, 1970.

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

„V\\ AT IS UW DIAGNOSE?"

What is Your Diagnosis?

Op 14 juli 1973 bezocht de heer P. met
zijn beide 4 maanden oude katertjes het
spreekuur. Sedert ongeveer een maand
had hij een abnormale gang van de
achterpoten geconstateerd. Deze als
kreupelheid omschreven lokomotiestoor-
nissen werden langzamerhand erger.
Bij navraag kwam vast te staan dat de
voeding uitsluitend uit vlees bestond.
Bij het klinisch onderzoek was een pijn-
lijkheid bij palpatie opvallend. Hoe men
de katten ook vastpakte, altijd reageer-
den zij met uitingen van pijn.
Echter vooral bij het uitvoeren van de
passieve bewegingen van de wen-elkolom
bleek de pijn voor de katten vrijwel on-
draaglijk te zijn. De katten onttrokken
zich aan het achterover buigen van de
kop; wanneer men met één vinger de
kop achterover duwde, bewogen de kat-
ten zich achteruit.

Geforceerde bewegingen van de wervel-
kolom werden na deze waarnemingen
dan ook niet meer gedaan. Druk op de
wervelkolom en ook op andere delen
van het skelet resulteerden eveneens in
pijnreakties.

Abnormale lichaamshoudingen en ab-
normale pootstanden werden evenwel
gecorrigeerd, al werden alle bewegingen
met de nodige omzichtigheid uitgevoerd.
Besloten werd hot klinisch onderzoek te
completeren met het röntgenologisch
onderzoek van de wervelkolom (foto 1).

Wat Ls Uw diagnose?

-ocr page 26-

„All-mcat Syndrome"

Dit ziektebeeld, dat ook beschreven
wordt als secundaire voeding-hyperpara-
thyroidie, wordt veroorzaakt door een
onjuiste Ca:P verhouding in de voeding.
In zuiver vlees zit een ernstig tekort aan
Ca. Het komt voor bij dieren waarvan
de botgroei nog niet is voltooid.
Experimenteel kon het bij jonge katten
worden opgewekt door een dieët be-
staande uit runderhart en water. De
groei van de proefkatten bleek gedurende
de eerste twee weken na het begin van
het dieët beter te zijn dan de groei van
controle-katten, gehouden op een com-
mercieel dieët. Na drie weken kon
röntgenologisch een verminderde mine-
ralisatie van de botten worden vastge-
stled, en pas na 4 weken werden de eer-
ste khnische verschijnselen waargeno-
men. Deze bestonden uit progressieve
lokomotiestoomissen van de achterpoten,
terwijl de katten in toenemende mate
pijnlijk werden, tot ze weigerden te lo-
pen en zelfs op den duur alle voedsel
weigerden (2).

Ook bij jonge honden is experimenteel
een dergelijk syndroom opgewekt. Wer-
velfrakturen werden bij meerdere proef-
honden vastgesteld, waarbij echter het
ruggemerg onbeschadigd bleef (1).
De meest aangewezen therapeutische
maatregel is het herstellen van de Ca:P
verhouding in de voeding. Katten zijn,
zoals bekend, erg kieskeurige eters en
wanneer ze eenmaal gewend zijn aan
een bepaald dieët daarvan vrijwel niet
meer af te brengen. In praktische om-
standigheden wordt dan ook geadviseerd
katten een grote verscheidenheid van
voedsel te eten te geven (3).
De Ca:P verhouding in het dieët van
een kat kan nauwer zijn dan in de voe-
ding van de hond, en bedraagt voor de
kat 0,8:1. De behoeften aan Ca en P be-
dragen resp. 200 ä 400 mg en 150 ä 400
mg per kg lich. gew. per dag.
Beide katjes genazen door het verstrek-
ken van een commercieel hondevoer.

E. Bolland1) \'

E. C. Osinga2)

Dankbetuiging

Dit onderzoek werd uitgevoerd in samenwer-
king met de Kliniek voor Kleine Huisdieren,
Yalelaan 4, De Uithof, Utrecht. Het röntge-
nologisch onderzoek werd uitgevoerd door het
Instituut voor Veterinaire Röntgenologie,
Yalelaan 6, De Uithof, Utrecht.

Summary

The cases of two cats of a single litter, affected with an all-meat syndrome, are reported. The
diet of these cats consisted solely of meat. When the diet was changed, the cats prompdy re-
covered.

LITERATUUR

L Morris, M. L. al.: The effect of exclusive feeding of an all-meat dog food. ]. Amer
Vet. Med. Ass., 477, (1971).

2. Rowland, G. N. e< al.: Experimental hyperparathyroidism in young cats. Path Vet. 5
504, (1968). \' \'

3. V e 1 d e n, N. A. v a n d e r: Voeding van hond en kat; dictaat Zootechniek.

1  Drs. E. Bolland, Elpermeer 41, Amsterdam (Noord).

2  Drs. E. C. Osinga, Uithoornstraat 2 A, Amsterdam (Zuid).

-ocr page 27-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Algemeen

OMVANG EN SORTERING VAN DE ILLEGALE MARKT VOOR DIERGENEESMID-
DELEN , . X-
S c h m i d t, E.: Der Umfang des illegalen Marktes mit Arzneimitteln zur Anwendung am iier

und sein Sortiment. Prakt. Tierarzt., 54, 536-547, (1973).

Via enquêtes bij dierenartsen, veehouders,
vocderhandelaren en fabrikanten en met ge-
gevens van het Bondsministerie voor de volks-
gezondheid werd door de auteur, werkzaam
aan het Instituut voor Pharmacologie, Toxi-
cologie en Pharmacie van de Diergenees-
kundige Hogeschool Hannover, getracht een
inzicht te verkrijgen omtrent de illegale dier-
geneesmiddelenhandel.

Voor de Bondsrepubliek Duitsland gelden de
volgende konklusies:

1. Hoewel de afgifteinogelijkheid voor de
diergeneesmiddelen niet precies te defi-
niëren is, blijkt uit de verkregen gege-
vens dat het bij de illegale diergenees-
niiddelenaankopen jaarlijks gaat om een
bedrag van minstens 100 miljoen D.M.

2. Het assortiment illegale diergeneesmid-
delen is vrijwel volledig gelijk aan het as-
sortiment legaal verkrijgbare diergenees-
middelen.

3. Op de illegale markt worden nogal eens
plagiaten en vervalsingen aangetroffen.

B.v. ijzerpreparaten met vervalste etiket-
ten of antibiotica met te weinig werkza-
me stof. Ook gebeurt het wel dat de
etikettering de inhoud niet dekt b.v.
opschrift „chloortetracycline", wat furazo-
lidone blijkt te zijn.

4. Stoffen worden als „chemicaliën" verhan-
deld terwijl het in werkelijkheid geneesmid-
delen blijken te zijn.

5. In meerdere gevallen bleken diervoeders
therapeutische doseringen antibiotica te
bevatten zonder dat ooit een recept ge-
schreven werd.

6. Sommige fabrikanten van stal- en dier-
verplegingsbenodigdheden waartoe ook
bepaalde geneesmiddelen behoren, maken
reklame bij de veehouders deze dierge-
neesmiddelen rechtstreeks bij hen te be-
stellen.

(Zou de Nederlandse situatie veel verschil-
len van de Duitse?
Ref.).

F. van Ulsen.

Bacteriële- en virusziekten

CYTOMEGALOVIRUS-INFECTIES VAN MENS EN DIER

Plummer, G.: Cytomegaloviruses of Man and Animals. Progr. med. ViroL, 15, 92, (1973).

Bij mens cn dier komen infecties voor met
herpesvirussen die aanleiding geven tot de
vorming van grote cellen (cyto niegaio) in
speekselklieren en andere organen. In deze
abnormale cellen ontstaan onregelmatig ge-
vormde kerninsluitsels. De verwekkers van
deze infecties noemt men cytomegalovirussen
(CMV).

B j dc mens veroorzaakt een CMV-infectie
een ziektebeeld dat „cytomegalic inclusion
disease" wordt genoemd. Bij dieren worden
meestal geen aparte namen voor deze infec-
ties gebruitk omdat de ziektebeelden niet be-
kend zijn.

De CMV zijn celgebonden, d.w.z. dat zij bui-
ten levende cellen meestal niet infectieus
zijn: Zij vermeerderen zich langzaam en zeer
diersoort-specifiek. Echte CMV zijn aange-
toond bij de mens, de „vervet monkey", de
..ground squirrel", de cavia, de rat en de muis.

B j het paard en het varken komen infec-
ties voor met virussen die soms ook wel tot
de CMV worden gerekend, deze heten resp.
infecties met equine herpes virus type 2
(ehv2) en „inclusion body rhinitis".
Big de mens komen de meest duidelijke ge-
vallen voor bij baby\'s. Afwijkingen die ge-
vonden kunnen worden zijn o.a. kalkafzet-
tin^en rond dc hersenventrikels, microcefa-
lie en vergrote lever en milt. Bij oudere kin-
deren cn volwassenen verlopen de infecties
meestal subklinisch, tenzij door stress of im-
inunosuppresiva de weerstand verminderd is.
In de speekselklieren, longen, urinewegen en
andere organen zijn de typische cellen met
insluitsels te vinden. Bij dieren zijn weinig
klinische gegevens bekend over infecties met
C.VIV. .Alleen bij het varken komt een ziek-
tebeeld voor, de reeds genoemde „inclusion
body rhinitis", dat gepaard gaat met nie-

-ocr page 28-

zen, neusbloedingen cn krom groeien van de
snuit. In de cellen van het neusslijnivlies
zijn vaak grote kcrninsluitels aan tc tonen.
Bij de mens komen veel intra-uterine infec-
ties voor (0,6-2,5% van het aantal geboor-
ten), waarschijnlijk door het manifest wor-
den van latente infecties bij de moeders. Het
bleek nl. dat liet aantal virus-positieve cer-
vi.xuitstrijkjes toenam met de duur \\an de
graviditeit.

De besmette kinderen scheiden maandenlang
virus uit via speeksel en urine. Ook later
lijken veelvuldig (subklinische) infecties
voor te komen. Bij onderzoekingen o.a. in

Yondon en Washington bleek dat 80% van
de onderzochte personen boven de 30 jaar.
coni|)lenicntbindende antistoffen in het bloed
hadden. Hoe de infectie zich bij dieren hand-
iiaaft cn verspreidt is niet bekend. Men
neemt aan dat dit op analoge wijze als bij
de mens geschiedt.

.Aan het slot van het artikel zegt P 1 u m m e r
dat het moeilijk is oni op grond van de bio-
logische eigenscliappen de CM\\\' als een
aparte subgroep van de herpesvirussen tc
handhaven

/. H. M. Richter.

Immunologie

DE IMMUUNRESPONSE NA INJECTIE VAN ANTIGENEN VAN GEÏNACTIVEERDE
AGENTIA

Kaeberle, M. L.: Immune Response to Antigens of Inactivated Alicrobial .\\gents ]. Am
vet. med. Assoc.,
163, 810, (1973).

In een zeer uitgebreid artikel geeft de auteur
een aantal experimenten zowel uit eigen
onderzoekingen als uit die van anderen —
weer, waarbij de antilichaamvorming was na-
gegaan na injectie met o.a. Duphavac NA
(thesis van collega Roerink door verhit-
ting gedode
E. coli, Anaplasma marginale,
I.B.R. virus etc.). In de inleiding worden een
aantal factoren opgenoemd die in hoge mate
\\erantvvoordelijk kunnen zijn voor het ant-
woord van het immuunapparaat op de anti-
geentoediening, zoals de dosering, waarin het
antigeen wordt toegediend, de immunogeni-
teit van het antigeen, het immunisatiesche-
ma, het al of niet toevoegen van een adju-
vans aan het antigeen, enzovoort. Het is on-
mogelijk om in het kader van dit referaat
op alle artikel beschreven aspecten van de
antilichaamvorming in te gaan. Slechts enige
opmerkingen o\\cr de proef \\an de auteur
zelf met betrekking tot de de immuunres-
jjonse van met gedode
E. coli gevaccineer-
de runderen. De titer werd bepaald met be-
hulp van de passieve haemagglutinatiereactie.

Vergeleken werden onder andere de serum-
titers van dieren die met
E. coli „sec"
intraveneus om de 15 dagen werden gevac-
cineerd met die van runderen die met
E.
coli
-I- incompleet Freund\'s adjuvans eenma-
lig subcutaan waren geïnjiceerd. De titers
van de dieren uit de laatstgenoemde groep
bleken constant hoger te zijn dan die van
de eerste groep met uitzondering van tel-
kens enige dagen na de intraveneuze injectie,
die immers iedere 15 dagen plaats vond.
Zoals bekend wordt aangenomen, dat in het
algemeen eerst IgM antilichamen worden ge-
vormd en daarna IgG antilichamen (nega-
tieve feedback \\an IgG vorming op IgM vor-
ming: „memorycells", die alleen maar IgG-
vonnende klonen zouden vormen?
Ref.). Men
kan aantonen of bejjaalde antilichamen tot
de IgM klasse behoren door behandeling met
2 ME (mercapto-ethanol). De IgM antili-
chamen verliezen dan nl. hun serologische
activiteit.

Nu bleek, dat dieren die herhaaldelijk in-
traveneus waren gevaccineerd niet alleen
aanzienlijke hoeveelheden IgM antilichamen
vormden, maar ook, dat de „secondary res-
ponse" op een antigeeninjectie 85 dagen
na de eerste injectie voor een belangrijk deel
(ongeveer de helft) uit IgM bestond. Een
verklaring voor deze waarneming wordt niet
gege\\en. Dieren die met A\'.
coli incom-
pleet Freund\'s adjuvans waren behandeld
bleken een vrijwel \\oIledigc IgG response te
geven. Een dergelijke afju\\ans geeft dus niet
alleen aanleiding tot \\orming van méér an-
tilichamen, maar ook tot vorming van ant-
Hchanien van een andere klasse. Toevoeging
van compleet Freund\'s adjuvans aan geïac-
tiveerde agentia zal, naar alle waarschijn-
lijkheid, tevens de celgebonden inimuniteits-
reacties stimuleren.

J. Goudswaard.

Inwendige ziekten

CEREBRO-CORTICALE NECROSE BIJ KALVEREN

Claes-Göran, Lil ja: Cerebro-Cortical Necrosis (C.C.N.) in Calves. .\\n exijerimental
Reproduction of the Disease.
Acta Vet. Scand., 14, 464, (1973).

-ocr page 29-

Het artikel beschrijft een onderzoek naar de
klinische en biochemische veranderingen die
optreden bij cerabro-corticale necrose bij kal-
veren.

De ziekte werd vooral kunstmatig opgewekt
m.b.v. de thiamine antagonist amprolium.
Daarbij werd vooral aandacht geschonken aan
de veranderingen in de gehaltes van de en-
zymen creatinine phosphokinase (CPK) en
pyruvaat kinase (PK) in het bloed.
Per dag werd 350-500 mg/kg amprolium ge-
geven gedurende 5-6 weken. De klinische
verschijnselen die optraden na 30-40 dagen
bestonden uit tonische of clonische spasmus
van de extremiteiten, opisthotonus en nystag-
mus. De kalveren konden moeilijk overeind
komen en vielen regelmatig om. Pols- en
ademfrequentie waren verhoogd. Bij bloed-
onderzoek bleek dat er geen veranderingen
optraden in de GPK-waarden totdat duide-
lijk klinische symptomen optraden en de
CPK waarden sterk stegen. Hetzelfde gold
voor de PK-waarden, alleen de stijging daar-
van geringer. Geen veranderingen werden ge-
zien in de gehaltes van Na, K, Ca en Mg.

De onderzoekers suggereerden dat amprolium
het thiamine transport door de celwanden van
de hersencellen blokkeert. Niet duidelijk is
echter waarom het effect van amprolium al-
leen bij herkauwers is op te wekken.

H. }. Breukink.

Proefdierkunde

VERKRIJGEN VAN MAAGSAP BIJ RATTEN

Dai, S. and Ogle, C. W.: A new method for the collection of gastric secretion in concious
rats.
Pflügers Arch., 336, 111-120, (1972).

Een methode wordt beschreven om bij niet
genarcotiseerde ratten maagsap te verzame-
len. Daarvoor wordt onder narcose een roest-
vrij stalen draad rond de pylorus gebracht.
Via een holle naald worden de beide uit-
einden naar buiten gebracht in de flank. Na
7-10 dagen, als de rat hersteld is van de
operatie, kan met verzamelen van maagsap
begonnen worden. Hiertoe moeten de dieren
eerst 48 uur vasten. Daarna worden de beide
draadeinden aangetrokken, zodat de pylorus
tegen het einde van de holle naald gefixeerd
wordt en er geen passage meer kan plaats-
vinden. Na 2 uur worden de dieren gedood,
waarna de maaginhoud verzameld en onder-
zocht kan worden. Met deze methode wordt
een grotere opbrengst verkregen dan met
andere methoden.

De methode is minder onfysiologisch dan de
veel gebruikte methode volgens S h a y (1954)
waarbij een pylorus ligatuur wordt aange-
bracht bij de rat in narcose, vlak voor de
verzameling van maagsap.

/. P. Koopman.

Runderen

„BOERENLONG" BIJ RUNDEREN. EEN KLINISCH SYNDROOM OP EEN BEDRIJF

Wiseman, A., S e 1 m a n, 1. E., Dawson, C. O., Breeze, R. G. and P i r i e, H. M.:
Bovine Farmers\' Lung: A Clinical Syndrome in a Herd of Cattle.
Vet. Ree., 93, 410-417,
(1973).

Jaren geleden werd bij de mens een adem-
halingssyndroom beschreven de z.g. „boeren-
long". Deze „bocrenlong" komt in acute en
chronische vorm voor bij mensen die veel in
aanraking komen met schimmelig hooi. Meest-
al vindt men bij deze mensen „precipiti-
nen" tegen de thermophyle actinomyceet:
Micropolyspora faeni.

Ook bij runderen werden enkele incidentele
gevallen beschreven die veel gelijkenis ver-
toonden met de humane „boerenlong". Bij
vrij veel runderen worden antilichamen ge-
vonden tegen
M. faeni.

Door de auteurs wordt een chronisch adem-
halingssyndroom beschreven bij een grote
koppel melkkoeien (54 stuks) op één bedrijf
cn zij noemen dit syndroom bovine „farmers-
lung".

Op dit bedrijf werd bij de melkkoeien veel
hoesten waargenomen in de stalperiode. Voor
het kalven was de constitutie nog goed,
maar na het afkalven gaven de dieren te wei-
nig melk, vermagerden, hadden soms minder
eetlust en hoestten veel. Enkele dieren hoest-
ten groen sputum uit tegen de stalschotten.

Alle dieren hadden een te snelle ademhaling.
Van alle 54 dieren werd een bloedmonster
genomen.

De laatste 3 jaar had de eigenaar steeds zeer
vroeg (juni) al hooi gewonnen, terwijl hij
daarvoor altijd tot augustus wachtte.

-ocr page 30-

mel gevonden. Bij 7 dieren bevatte het se-
rum geen antilichamen.

Op grond van de ernstige klinische afwijkin-
gen en de positieve Serologie werd de diag-
nose „boerenlong" bij runderen gesteld.
Een drietal runderen met de typische ver-
schijnselen werd aangekocht door de Univer-
siteit van Glasgow (Veterinary School). Er
werd met deze dieren nog wat geëxperimen-
teerd o.a. met huidtesten en werden allerlei
bloedwaarden vastgesteld, waarna de dieren
geslacht werden.

Bij de sectie werden diffuse Infiltraten ge-
vonden in de alveolaire longsepta bestaan-
de uit lymfocyten en plasmacellen.
Bronchiolitis met verstoppingen, epithelioïde
granulomen en fibrose werden verder in de
alveolaire septa aangetroffen.

F. W. van Ulsen.

Varkens

E.E.A. OVER DE KLINISCHE VERSCHIJNSELEN V.AN ATROFISCHE RHINITIS
Jost, Ph.: La rhinite atrophique de porc. Dépistage et prophylaxie.
Recueil de Méd. Vét.,
149, 997, (1973).

De meeste hooibalen waren grijs en stoffig
en bij openen kwamen wolken fijn stof vrij.

De bloedserummonsters werden aan een dub-
bele agardiffusietest in 1 \'/s % agar onderwor-
pen. De seruragaten waren 6 mm en de an-
tigeengaten 3 mm. De onderlinge afstand ge-
meten vanuit de centra was 10 mm. Als an-
tigenen werden gebruikt
Mycropolyspora fae-
ni
en Aspergillus fumigatus. In vochtige
atmosfeer werden de platen tot 7 dagen da-
gelijks beoordeeld.

In 45 van de 54 serummonsters (83%) wer-
den antilichamen aangetoond tegen
M. faeni.
18 monsters waren zeer sterk positief. In 18
monsters werden antilichamen tegen
Asper-
gillus fumigatus
aangetoond. Bij 13 runde-
ren werden in het serum antilichamen zowel
tegen de actinomyceet als tegen de schim-

In dit artikel wordt een en ander medege-
deeld over de klinische verschijnselen van atro-
fische rhinitis.

Gesteld wordt dat macroscopisch waar-
neembare deformiteiten reeds kunnen worden
waargenomen vanaf een leeftijd van 2 maan-
den.

De frequentie van voorkomen van deze aan-
doening neemt in Frankrijk toe, vooral in de
fokgebieden van Bretagne en de noordelijke
districten. Ook de differentieel diagnostiek
wordt besproken.

Opvallend hierbij is dat rhinitiden, veroor-
zaakt door
Pasteurella multoeida niet wor-
den beschouwd als te behoren bij het ziekte-
beeld van atropische rhinitis.
Uitvoerig wordt ingegaan op de diagnostiek
van conchae-afwijkingen met behulp van
röntgenologisch onderzoek.
Met deze methodiek is het reeds mogelijk
om vanaf een gewicht van 35 kg pp een be-
trouwbare manier vast te stellen of afwijkin-
gen kunnen worden vastgesteld aan conchae,
neustussenschot en sinussen.
De waargenomen afwijkingen werden geru-
briceerd in een bepaalde schaal. Wanneer be-
paalde normen worden overschreden is het
noodzakelijk veterinair hygiënische maatre-
!en te nemen.

(Deze methodiek lijkt kostbaarder dan een
bacteriologisch onderzoek van de neus of een
controle van de stand van de snijtanden in
boven- en onderkaak,
Ref.),

J. P. JV. M. Akkerman.

Vleeshygiëne

RESULTATEN VAN HET ROUTINEMATIGE SALMONELLA-ONDERZOEK IN DE
„PROVINCIE" WENEN

Psota, A.: Vergleich der Salmonellafunde im Fleisch und beim Menschen in Wien 1972.
Wien, tierärztl. Wschr., 60, 213, (1973).

De schrijver vermeldt de resultaten van het
routinematige
Salmonella-onderzoek in de
„provincie" Wenen. Het Salmonella-onder-
zoek wordt door een viertal wetten voorge-
schreven :

— Fleischbeschauübergangsgesetz 1972 (on-
derzoek van slachtdieren;

—■ Auslandfleischbeschau 1965 (?) (onder-
zoek van geïmporteerd vlees).

— Bazillenausscheidergesetz 1945 (routine-
onderzoek van mensen)

- Epidemiegesetz 1950 (o.a. aangifteplicht
van voedselvergiftigingen door Salmonel-
lae)

Van alle op Salmonellae onderzochte slacht-
dieren in de periode van 1954 tot 1965 was
0,23% positief. Dit percentage bedroeg in
1966-1967 en in 1972 0,45% resp. 2,70%.
Uit het onderzoek bleek dat de stijging van
dit percentage moest worden toegeschreven
aan het in verhouding hoge percentage posi-
tieve gevallen bij geïmporteerde slachtvar-

-ocr page 31-

kens. Bovendien was er een sterke toename
van het aantal geïmporteerde slaehtvarkens.
Bij het geïmporteerde diepgevroren vlees
werd eveneens een stijging geconstateerd van
het
Salmonella percentage. In 1966-1967 was
0,43% en in 1972 was 0,66% positief.
Gezien het feit dat alleen die slachtdieren
op
Salmonella werden onderzocht die om de
een of andere reden in uitgebreid onderzoek
werden genomen, wordt terecht veronder-
steld dat veel niet onderzochte dieren even-
eens met
Salmonella besmet zijn en dienten-
gevolge een zeker risico voor de consument
opleveren.

Bij onderzoek van mensen werden vrijwel
steeds
Salmonella stammen geïsoleerd die ook
bij het vleesonderzoek werden gevonden.
Bij 2
Salmonella-epidemieën werden Salmonel-
lae uit het vlees als oorzaak aangegeven.
Gelet op het hoge percentage
Salmonella bij
buitenlandse slachtdieren en in importvlees,
worden de volgende maatregelen voorgesteld:

— een grondig bacteriologisch onderzoek,
vooral van de geïmporteerde slachtdieren;

— hygiënische controle van die buitenlandse
slachthuizen, die vlees produceren voor
Oostenrijk.

— kritische beoordeling van de buitenlandse
onderzoekresultaten voor wat betreft Sal-
monellosis.

J. M. de Kruijf.

Ziekten van het Kleine Huisdier

NEUTRALISEREN VAN HONDEN EN KATTEN

G r i e r, R o n, L.: Tubal Ligation. Veterinarian
Er wordt in dit artikel een lans gebroken
voor het neutraliseren van honden en kat-
ten om het enorme geboorte overschot in te
perken.

Twee argumenten gebruikt de schrijver om
zijn methode aan te bevelen: ten eerste be-
perking van de operatieduur (kostenverla-
gend) en het tweede het wegnemen van de
weerstand van de eigenaar tegen het ont-
sexen van een dier.

De operatie wordt uitgevoerd onder een
kortwerkende barbituraat narcose. De snede
kan zowel in de mediaanlijn als in de flank

GEFLÜGELERNAHRUNG
H. J e r o c h

(Uitgegeven in Oost-Duitsland bij G. Fischer-Verlag, Jena, 1972. Het boekje beslaat 191 pa-
gina\'s, inclusiej inhoud, zaakregister en literatuurlijst. Het is verlucht met 33 afbeeldingen en
105 tabellen, waarbij achterin losse tabellen over grondstoffenanalyses en voedernormen.
Een fijne letter op dun papier van matige kwaliteit en gebonden in klein formaat (plastic kaft)
voor de prijs van D.M. 15,20.)

, 35, 49, (1973).

worden gemaakt, met een tangetje wordt de
bursa ovarica gepakt en met een adequate
belichting kan men de tuba goed zien.
Op de tuba worden op korte afstand van el-
kaar twee haemostatische klemmetjes gezet
en ertussen uit wordt een stukje weggeknipt.
Hierna is de buik nog te sluiten.
Bij het mannelijke dier kan op overeenkom-
stige wijze gewerkt worden: vasectomie. Een
tijdbesparing ten opzichte van een castratie
zal deze ingreep echter niet geven.

K. Schipper.

BOEKBESPREKING

De schrijver behoort tot de vakgroep dier-
voeding Jena van de sectie dierproductie en
diergeneeskunde, K. Marx-Universiteit te
Leipzig.

Naast de gebruikelijke bespreking van de
nutriënten (hoofdstuk 1), de voederopname,
vertering en resorptie (hoofdstuk 2), de ener-
giewaardering grondstoffen (hoofdstuk 3), de
voedermiddelen (hoofdstuk 4) wordt in
hoofdstuk 5 de bijzondere voedingsleer be-
sproken t.a.v. de behoeften, voedermethoden
en normen van de kip, eend, kalkoenen en
overige pluimvee (gans, fazant, kwartel, pa-
relhoen).

Ziekten en stoornissen t.a.v. de voeding in
hoofdstuk 6. Invloed op de opbrengsten
(hoofdstuk 7). Rantsoenberekening (hoofd-
stuk 8). Voedertechniek (hoofdstuk 9).
Enige opmerkingen naar aanleiding van de
tekst.

Blz. 11 l.I. Het dierlijk organisme bevat pro-
centueel
weinig koolhydraten, bijna niets als
de darminhoud niet wordt meegerekend, in
tegenstelling tot plantaardige voedermidde-
len
(ref.).

Blz. 14. Het verhaal over essentiële vetzuren
is gezien de vele proeven in de U.S.A. te
simpel gesteld. Naast een minimale behoefte
bestaat ook een gunstige invloed van hogere
doseringen.

Op blz. 20 is boven „vitamine" het woord
organische bouwstenen vergeten. Nu staan
vitaminen, enzymen enz. onder de anorga-

-ocr page 32-

nische ingedeeld, zoals water, mineralen en
sporenelementen.

Ook de nummering moet dan gecorrigeerd
worden. Vitaminen dus 1.3.1. i.p.v. 1.2.3. enz.
■Aangaande water maakt de schrijver zich er
nogal eenvoudig van af.

Blz. 16. Ca-gebrek, P-gebrek en D-gebrek wor-
den nogal slordig uiteengezet, zodat begrip-
pen als rhachitis, osteomalacie en osteoporo-
se dooreengemengd worden.
Blz. 18. De bespreking van Molybdeen is
vergeten.

Blz. 23. 2 mg /? caroteen = 1667 IE A, 1 mg
bedoeld evenals bij de rat? Overigens valt
de bespreking van mineralen, sporenelemen-
ten en vitaminen niet op door duidelijkheid
en is een aantal zaken (beschikbaarheid, nor-
men, isomeren e.d.) die van wezenlijk be-
lang zijn, niet genoemd.

Evenzo zijn de hoofdstukjes enzymen, hormo-
nen, antibiotica en chemotherapeutica op be-
paalde punten beslist onvoldoende.
Fig. 8. en 9 zijn oversimplificaties. Een
mooi woord n.1. „Ergotropika" is ingevoerd.
Daaronder vallen alle stoffen die zonder phy-
siologisch essentieel te zijn, de productie of
gezondheid verbeteren. Het begrip „Wirkstof-
fe", zoals in de bondsrepubliek, alleen bij
Wirkstoffvormischung.

Blz. 44. Verteerbaarheid. Zowel de inleiding
als enige specifieke onderdelen vertonen en-
kele omissies.

Blz. 47. De conclusie is dat de darmlengte
t.o.v. de lichaamslengte uitsluitend maatge-
vend is ten opzichte van de verteringsca-
paciteit is weer een oversimplificatie (in-
houd, bouw en functie van voormagen en
coeca worden niet genoemd!). Volgens ta-
bel 9 zou dan het varken tot de planten-
eters behoren (herkauwers e.d.) en het konijn
bij het pluimvee.

Blz. 49, Fig 11 geeft eigenlijk het verloop
van de voederconversies aan en niet zoals uit
de tekst schijnt het verband tussen gewicht
en dagelijkse voederopname.
Blz. 50. Met het woord „Verzehrsleistung"
wordt bedoeld voederopname (per dag, per
gewichttoename?) of beter voederconversie
op basis van figuur 12. Ten aanzien van de
correlatie met de voederconcentratie is de-
ze, in tegenstelling tot de tekst, echter wel
lineair in de figuur aangeduid. De omgekeerde
evenredigheid heeft alleen een constante on-
gelijk aan 1. Dit gedeelte dient aan de hand
van de bekende gegevens beter geformuleerd
en herschreven te worden. Binnen praktisch
bepaalde grenzen en bij gelijkblijvende balans

is de opgenomen omzetbare energie per kg ge-
wichtstoename bij groeiende mestkuikens
vrijwel constant (Combs, e.a.
ref.).
Ook het legkipverhaal wordt zonder gewichts-
toename afgedaan.

Hoofdstuk 3, aangaande de energiewaarde-
ring zal bij de nutritionist nogal gemengde
gevoelens opwekken.

Waarom het energiesysteem van Nehring
voor de kip voordeel zou bieden (volgens de
onnauwkeurige verteringscoëfficiënten en al-
le nodige correcties,
ref.) ten opzichte van
het gebruik van omzetbare energie is niet
in te zien als beide systemen op berekenings-
basis worden vergeleken.

Op basis dier bepaling kan men slechts een
paar voedermiddelen vergelijken. Uit de los
bijgesloten voedermiddeltabel blijken de vol-
gende quotiënten:

Kcal / k^

EFli

mais 4,86 / soyaschroot 44. 5,89! / vismeel
5,85, / maisgluten 63. 6,96! /, tapioca
4,03!

Door het vetaanzettend vermogen van eiwit
als energiebasis te nemen, wordt de energie-
aanzet van het
groeiende dier in eiwit nog-
al onderschat (hetgeen de productieve ener-
gie volgens F r a p s
niet doet, ref.). Voor pro-
ductie (ei en groei) lijkt me dit systeem bij
vergelijking in computerprogramma\'s nogal
vreemd, gezien de nogal grote variatie in
verteringscoëfficiënt en met daarbij de lage
systematische eiwitenergie waardering, afge-
zien van een enkele druk- of berekenings-
fout1). Hoofdstuk 4 aangaande de voeder-
middelen vindt z\'n weerslag in de los bijgeslo-
ten tabellen 98 t/m 101. Of (blz. 60) rogge,
bij grotere hoeveelheden alleen ongunstig is
door moederkorenverontreiniging staat nog
te bezien (toxische factor in vet voor ratten).
„Soyaschroot 44 getoast kan dierlijk eiwitrijke
grondstoffen vervangen, mits voldoende me-
thionine, lysine en vitaminen worden verstrekt.
(Men kan lysine beter vervangen door mine-
ralen en sporenelementen).
In tabel 17 lijkt het Ca-gehalte van schel-
pengrit op 38% erg optimistisch.
Interessant is het steeds weer de maximaal
toelaatbare grenzen van voedermiddelen te
zien, zoals ook in tabel 19 van dit boekje.
Daarbij is grappig dat sommering van deze
percentages blijkbaar geen probleem vormt
en dat de grenzen in de verschillende lan-
den anders ,,genomen" worden en dat de
tekst niet steeds met de tabel klopt.

1  Zie Weizenkleie.

-ocr page 33-

Aangaande de vitaminering heeft het geen
zin over de hoogte van de toevoegingen te
discussiëren, aangezien een ieder dit op eigen
,,gevoel" doet.

Wat eventueel op blz. 84 te denken van
„optimale behoefte" = suggested level en de
„staatstoevoeging", die een eigen optimum
heeft? Bij B 12 hoogstwaarschijnlijk een
drukfout bij de leghen.

Parameters voor optimale verzorgingsgraad
van het kuiken via carry-over effecten, zoals
op blz. 85 beschreven zijn, mits juist opge-
gegeven, waardevol, jammer dat nog vele
gegevens ontbreken.

Wat betreft formules zijn enkele normen
nogal variabel voor foktomen. Lysine 4,57 -
5,5% v/h R.E. en methionine -l- cystine
3,33 - 3,5% v/h R.E. bij een onizetbare E
kcal/kg: VRE % van 2700 : 17 voor een
„staatsmengsel". Over beschikbare of verteer-
bare aminozuren wordt verder niet gespro-
ken.

Voor fokhanen worden de normen gelijkge-
steld aan die van fokhennen. 0,2% Ca is
voldoende maar 2,5 - 3% schaadt de vrucht-
baarheid niet.

Vitamine C (100 - 200 ppm) in het voer
zouden gunstig werken op de spermaproduc-
tie bij stress toestanden.
Bij kuikenmengsels baseert men zich op 2750:
16 a 17 tot 8 weken.

Overigens gelooft men blijkbaar in de D.D.R.
niet in de onfeilbaarheid van hun EFh (Ener-
gie P\'ettansatz Hühner), aangezien overal de
U.E. (Umsetzbare Energie) wordt gebruikt in
de berekeningen. Overigens is aangaande de
opfok tot aan de leg van mestkuiken-moeder-
dieren en leghennen weinig verschil met de
methoden in West-Europa, hetgeen door de
intensieve uitwisseling van kennis in de he-
le wereld (W.P.S.A.) als normaal moet wor-
den gezien.

Typisch is het gebruik van 20 ppm, resp.
10 ppm. van oxy- of chloortetracycline in
kuiken- en overgangsvoer voor fokdieren.
Coccidiostaticum resp. 110 en 86 ppm (wel-
ke?) en E.M.Q. antioxydant 120 en 100 ppm.
De bespreking van mestkuikenvoeding wekt
echter verwondering, aangezien men in Oost-
Duitsland het niet met de uitgebreide onder-
zoekingen van Combs, Romoser e.a. eens
is wat betreft de verhouding energie/eiwit c.q.
beschikbare aminozuren.

a. Door de verschillende kruisingen die men
daar bezigt?

b. Toch liever 2 - fasen-voedering dan één
aangezien anders teveel eiwit bij het af-
mesten teloor gaat (sic.).

En wat is dan tabel 50 en 51, blz. 115, an-
ders dan wat C o m b s
et al. beweren in één
tabel (46) en dan nog niet eens per periode.
Uit tabel 105 blijkt dat bij gescheiden mest
van kuikens, de hennetjes dezelfde verhou-
dingen in het rantsoen krijgen als de hanen,
maar ca. 10% lager geconcentreerd.
Echter de verhoudingen wijken af van de ge-
mengde mesterij (waarom?). Uit het gedeel-
te over eendenvoeding blijkt dat men in Oost-
Duitsland de nodige ervaring heeft opgedaan
wat betreft rantsoenconcentratie voedermetho-
de en verhouding energie: essentiële amino-
zuren t.o.v. groei en slachtkwaliteit van mest-
eenden. Verder zijn er weinig principiële nieu-
wigheden.

Ook de kalkoenen voeding biedt weinig nieuws.
Op blz. 139 lijkt de behoefte bij 16% RE
aan 0.2% tryptofaan wat hoog. Blz. 140, 6e
regel, Legeputen moet Legehennen zijn.
Wat de ganzenmesterij betreft verstrekt men
tot 4 ä 6 weken als starter een mestkuiken-
samenstelling en daarna eendenafmestvoer
tot 10 weken.

De weidemesterij gaat op gras vanaf 5 we-
ken met wat pellets extra.
Een maand vóór de slacht van kerstganzen
wordt afgemest met haver en mais.
Legganzen krijgen 200 m2 gras per dier 70
g haver eendenlegmeel tijdens de leg.
Fazanten worden 1 ä 1,2 kg in de 18 weken
gemest. Conversie tamelijk hoog plm. 5. Ove-
rigens wordt de voeding als bij kalkoenen
gedaan.

Japanse kwartels als bij fazanten. Mestduur
max. 6 weken voor een voederconversie <
5 bij 2800 kcal/ kg voer aan O.E.
Parclhoenders worden gestart met kalkoen-
starter, waarbij toenemend graan wordt ver-
strekt tot 13 ä 14 weken) (conversie 3,5-4).
Legdieren krijgen foktoomvoeder van kippen.
In hoofdstuk 6, aangaande leververvetting,
dunschaligheid en osteoporose (baterijmoe-
heid) van baterijlegkippen weinig nieuws.
De verlaagde Ca-toevoer gedurende de
nacht is niet aangeduid.

Encephalomalacie, perosis, dermatitis door
biotinegebrek, verenpikken, vroege kuiken-
sterfte, worden kort en enigszins onvolledig
behandeld.

De 4 bladzijden aangaande de invloed van
de voeding op de kwaliteit van de pluim-
veeprodukten tonen de beperkte kennis op
dit gebied.

Dooierkleur, eisamenstelling, eismaak en
-geur, vleeskwaliteit en het residuprobleem
worden kort aangetipt.

Over lineaire programmering wordt opge-
merkt, dat daarmee het voederonderzoek sys-
tematisch gestimuleerd wordt.

-ocr page 34-

Voedermethoden worden in Oost-Duitsland
bij de moderne bedrijven gebaseerd op ge-
mechaniseerde toevoer van volledige voeders,
al dan niet met restrictie. Men acht in Oost-
Duitsland alleen bij mesteenden en -kuikens
pelleteren van economisch voordeel.
De overzichtstabel aangaande geadviseerde
trog- en drinkbaklengten van diverse pluim-
veesoorten besluit het laatste hoofdstuk, zon-
der echter te wijzen op opstelling, sociale
groeperingsproblemen e.d.
De literatuur lijst vermeldt sommige weste-
lijke autoriteiten op pluimveevoedingsgebied
niet, evenmin het standaardwerk van E w i n g.
Voorop het boekje staat „Tierarzliche Praxis"
In dit licht bezien geeft het een redelijk
overzicht over de pluimveevoeding, hoewel
sommige gedetailleerde overzichten meer pre-
tenderen. De overzichtstabellen over nor-
men achterin zijn wel handige overzichten.
Het ontbreken van opgaven aan
minimum-
behoeften is wetenschappelijk onaanvaard-
baar.

C. L. van Limborgh.

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Faculteit der Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
Anton Tammer

Na een langdurige ziekte overleed 13 maart 1974 de heer
Anton Tammer op 57-jarige leeftijd.
L\' ^P ^ januari 1933 trad Anton Tammer op 16-jarige leeftijd

f äi. dienst van de kliniek voor inwendige ziekten van de facul-

teit der diergeneeskunde en zoals begrijpelijk, niet met een tas
vol diploma\'s.

Via avondcursussen en zelfstudie moest Tammer zich verder
bekwamen voor de administratieve werkkring welke voor hem
was weggelegd.

Bij de oprichting van het Instituut Buitenpraktijk werd hij
belast met de leiding van de administratie.
In deze functie hebben we hem leren kennen als een harde
werker, die op een bewonderingswaardige wijze het contact
onderhield met de zeer velen met wie hij te maken kreeg.
Ik wil hier slechts enkele van zijn werkzaamheden noemen:
De verzorging van het telefonisch spreekuur voor de vee-
houders; het gereedmaken van de routelijsten voor de dieren-
artsen; de registratie van tuberculose en mond- en klauwzeer-
hestrijding; de organisatie van de patiënten ophaaldienst voor
de klinieken; de afgifte van gezondheidsverklaringen voor runderen ten dienste van de vee-
handel; het oorspronkelijk telefonisch en later mobilofonisch contact opnemen met de dieren-
artsen voor spoedgevallen en vele andere taken.

Een van de grote verdiensten van onze Anton was, dat hij voor de vele problemen welke regel-
matig voorkomen in een dynamisch bedrijf als een grote groepspraktijk steeds een oplossing
wist.

In de loop der jaren werden door Tammer verscheidene standaard-dictaten op stencil getypt
en verder gereed gemaakt.

Het is dan ook geen wonder dat hij goed thuis was in de medisch-veterinaire nomenclatuur en
hiervan op gepaste wijze gebruikt maakte bij zijn dagelijks werk.

Bij afwezigheid van dierenartsen tijdens de praktijkritten kon hij vaak goed gefundeerde
EHBO adviezen geven.

Kortom, we hebben Anton Tammer zeer vele jaren leren kennen als een medewerker die steeds
bereid en kundig was om op allerlei gebied te helpen.

Tijdens zijn veertigjarig jubileum in 1973 mocht hij op een zeer druk bezochte receptie de
dank van velen ontvangen.

Op deze dag werd hem ook de Eremedaille van Oranje Nassau in goud uitgereikt.
Hoewel toen reeds ernstig ziek, heeft hij toch van deze dag genoten.

De medewerkers van de Buitenpraktijk zullen met dankbaarheid aan onze vriend Anton Tam-
mer blijven denken.

G. P. A. FRIJLINK.

-ocr page 35-

INTERNATIONAL ANIMAL PRODUCTION CONFERENCE 1974

CONGRESSEN

Utrecht, 10 and 11 October 1974

Programme

IVednesday 9th October 1974 from 17.00
onwards

Informal get-together and registration

Thursday 10th October 1974
10.00 Welcome by Dr. G. A. M e y e r
Opening of the conference by Dr. Pierre
Lardinois, member of the Commission of
the European Communities.
Presentations by:

P. B a b e y, A. A. B i n d 1 o s s, G. R. B o d-
d e z, W. E s s e 1 m a n n, G. F 1 a c h a t, E.

F. G e e s s i n k, M. J u 1, N. O. L i n d g r e n,

G. Rabot, R. Saunders
on the conference themes.

World trends, particularly in the food
supply sector, are at present under-
going drastic changes. The growing de-
mand for protein and energy for hu-
man consumption in ever more nume-
rous parts of the world raises raw
materials problems, involving intensive
animal husbandry to a high degree. It
is not only this aspect but other mat-
ters concerning animal \'production\'
that are demanding attention in a wide
sphere.
12.30 Lunch.

14.15 The audience will be split up into 10
discussion groups. Each group will be
addressed by one of the speakers.
16.00 Conclusion and closing of the first

conference day.
17.00 Reception.

19.00 Conference dinner in the Jaarbeurs
Congress Centre - informal.

Friday 11th October 1974
10.00 Plenary sesion to discuss the conclu-
sions of the 10 discussion groups.
12.00 Lunch.

14.30 Plenary session: general continuation
of the mornings\' discussion of the con-
ference.

16.30 Closing of the International Production
Conference.

Conference Board

Dr. G. A. Meyer, President; Chairman Com-
modity Board for Livestock and Meat, Rijs-
wijk.

Dr. C. H. J. van Beukering; Chairman Cen-
tral Commodity Board for Arable Products,
The Hague.

Dr. E. F. Geessink; Director for Production,
Processing and Marketing, Ministry of
Agriculture and Fisheries, The Hague.

Dr. S. Leenstra; Secretary-general Association
of Dutch Compound Feed Manufacturers,
The Hague.

Dr. C. S. Knottnerus; Chairman Industrial
Board for Agriculture, The Hague.

Dr. J. T. Mellema; Chairman Commodity
Board for Poultry and Eggs, Zeist.

G. Verheul; Manager Jaarbeurs Congress
Centre, Utrecht, Secretary/Treasurer.

The conference is organized jointly by the

Central Commodity Board for Arable Pro-
ducts;

Commodity Board for Poultry and Eggs;

Commodity Board for Livestock and Meat.

Scientific Secrtariat: Jaarbeurs Congress Cen-
tre, Jaarbeursplein, Utrecht, The Nether-
lands. Phone: 30. 914 914, Telex: 47132.

Conference Secretariat: Congresco, P.O. Box
94, Soest, The Netherlands. Phone: 2155
16 2 22, Telex: 47132.

Patrons

Dr. A. P. J. M. M. van der Stee, president;
Minister of Agriculture and Fisheries.

Carlos Maristany Sanchez, Ambassador of Cu-
ba, Doyen of the Diplomatic Corps.

Dr. P. J. Verdam, Commissioner of Her Ma-
jesty The Queen in the Province Utrecht.

The former Ministers of Agriculture and
Fisheries: Dr. V. G. M. Marijnen; Dr. B.
W. Biesheuvel; Dr. S. L. Mansholt; Dr. A.
Vondeling; Dr. P. J. Lardinois; Dr. T.
Brouwer.

Dr. G. van Setten, Secretary-general Ministry
of Agriculture and Fisheries.

Dr. P. Siderius, Secretary-general Ministry of
Public Health and Environmental Hygiene.

Dr. A. de Zeeuw, Director-general for Agri-
culture and Food.

Dr. S. Herweijer, Director-general for Land
Development and Fisheries.

Dr. F. Italianer, Director-general for Euro-
pean Co-operation.

Dr. W. P. H. van Oorschot, Director-general
for Foreign Economic Relations.

-ocr page 36-

H. G. I. Baron van Tuyll van Serooskerken,
Mayor of Utrecht.

Dr. J. H. Ritzema van Ikema, Chairman of
the Board Agricultural University Wage-
ningen.

Prof. Dr. H. A. Leniger, Lord Rector Agri-
cultural University Wageningen.

Dr. C. J. G. Wensing, Chairman of the Board
Faculty of the State Veterinary College
Utrecht.

Prof. Dr. M. J. L. Dols.

Dr. H. A. van den Berg, Veterinarian State
Service.

Dr. J. H. D. van der Kvvast, Managing Direc-
tor Royal Netherlands Industries Fair.

Conference Committee

Dr. J. A. P. Franke, Voorburg, chairman.

A. van Dijk, Foundation Public Relations
Agriculture and Horticulture, The Hague.

Dr. J. J. M. Hendrickx, Inspector State Poul-
try Information Service, Zeist.

Dr. S. Leenstra, Secretary-general Association
of Dutch Compound Feed Manufacturers,
The Hague.

Dr. J. T. Mellema, Chairman Commodity

Board for Poultry and Eggs, Zeist.
Dr. B. J. Odink, Commodity Board for Live-
stock and Meat, Rijswijk.

F. A. M. Wilbers, Director Foundation Public
Relations Agriculture and Horticulture,
The Hague.

G. Verheul, Manager Jaarbeurs Congress
Centre, Utrecht, secretary.

Mrs. A. Maas-Wijnen, Nieuwegein, assistant
secretary.

Registration

Applicants are invited from all sectors of in-
tensive animal production. Eearly registration
is advised.

The individual fee for the two-day conference
program is Dfl 250,—

Hotel reservation deposit

per person Dfl 50,—

Bank charges Dfl 5,—

Total Dfl 305,—

In case hotel reservation is not wanted, the
fee is Dfl 255,—.

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

1—15, International Conference on the Biology of the Nocardiae, Venezuela, (pag. 449)

4—11, First International Equine Veterinary conference. Kruger National Park Game

Reserve, South Africa, (pag. 541)
25—31, Third International Congress of Parasitology. Miinchen. (pag 504 (1972) en
pag. 178)

28, Absyrtus-Reiinie, Hotel Figi, Zeist. (pag. 689)

29, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636)

September,

6, 3e M.S.D.-Symposium. Kliniek voor Inwendige Ziekten, De Uithof, Utrecht.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

9—13, Vllth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan
(pag. 1146, 1973)

14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16—20, B.V.A. Congress, 1974, University of East Anglia. (pag. 634)

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

26, Ver. van Dir. van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland; Gecombineerde ver-
gadering Ver van Dir. van Gemeentelijke Slacthuizen en de Groep Directeuren
van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen.

28, Najaarsdag Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier te Nulde.

Oktober,

1, Groep Geneeskunde van het varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht, aanvang
14.00 uur. Onderwerpen: Smedi-virusinfecties en Swine vesicular disease.

-ocr page 37-

3— 5, 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung, Wels,

Oberösterreich, (pag. 450)
7—11, World Congress on Genetics applied to Livestock Production, Madrid, (pag.
288)

8, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelenhygiëne,
(pag. 636)

10—11, International Animal Production Conference 1974, Utrecht, (pag. 679)

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn. (pag.
395)

11—13, „Hoefgevangen" - V.S.R. De Solleysel, viering 40-jarig bestaan, (pag. 399)

20, Nationale Tentoonstelling van Schapen in de Veemarkthallen te Utrecht.

21, Medisch-Mycologisch Symposium, Utrecht, (pag. 578)

21—25, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

28— 1 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.

November,

4— 8, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,

Zeist.

11—15, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

21, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636)

29, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch (Symposium zou
oorspronkelijk op 26 april 1974 plaats hebben gevonden, doch is uitgesteld naar
29 november 1974).

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1975
Mi,

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973)

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeortsenijkundige Dienst

AFSCHEIDSRECEPTIE DRS. J. M. VAN DEN BORN

Donderdag 6 juni 1974 is drs. J. M. van geneeskundige Studenten Kring en collega-
den Born, oud-veterinaire hoofdinspec- dierenartsen, woonden dit afscheid bij.
teur van de Volksgezondheid en directeur Achtereenvolgens spraken de Minister van
van de Veeartsenijkundige Dienst, op het Landbouw en Visserij, mede namens de
Ministerie van Landbouw en Visserij in Den Staatssecretaris van Volksgezondheid, de
Haag een afscheidsreceptie aangeboden. voorzitter van het Produktschap voor Vee
, , ,. , ,, Vlees, de waarnemend directeur van de
Velen waaronder directeuren en hoofden y.D. en de voorzitter van de Bond van Op-
van dienst van het Ministerie, vertegenwoor- ^^^ echtpaar Van den Born toe
digers van het bedrijfsleven, van veterinaire ^e heer Van den Born ging uitvoerig op de
instituten, van de Koninklijke Nederiandse ^^^den van de .sprekers in. Tot slot maak-
Maatschappij voor Diergeneeskunde, van ge- gelegenheid gebruik per-
zondheidsdiensten, inspecteurs en oud-inspec- ^„„„lij,^ afscheid te nemen,
teurs van V.D. en V.G., de nieuwe Veteri-
naire Hoofdinspecteur/Directeur V.D. en per- Op de gehouden redevoeringen zal in een
soneelsleden, een afvaardiging van de Dier- volgend tijdschrift nader worden ingegaan.

-ocr page 38-

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
Dierziekten-bulletin no. 9 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
mei 1974, vermeldt de volgende gevallen van
besmettelijke veeziekten in ons land.
Atrofische rhinitis: 13 gevallen in 12 gemeen-
ten en wel 1 in Friesland, 1 in Overijssel, 4
gevallen in 3 gemeenten in Gelderland, 1 in
Utrecht, 1 in Zuid-Holland, 4 in Noord-Bra-
bant en 1 in Limburg.

Schurft: 2 gevallen in 2 gemeenten, 1 in Gel-
derland en 1 in Noord-Holland.
Rotkreupel: 30 gevallen in 23 gemeenten, 5
in Friesland, 6 gevallen in 4 gemeenten in
Drenthe, 4 gevallen in 3 gemeenten in Over-
ijssel, 2 gevallen in 1 gemeente in Gelderland,
1 in Utrecht, 7 gevallen in 4 gemeenten in
Noord-Holland en 5 in Zuid-Holland.
Miltvuur: 4 gevallen in 4 gemeenten, 1 in
Groningen en 3 in Zuid-Holland.
Varkenspest: 26 gevallen in 20 gemeenten, 2
in Gelderland, 1 in Utrecht, 3 gevallen in 1
gemeente in Zuid-Holland, 1 in Zeeland, 15
gevallen in 11 gemeenten in Noord-Brabant
en 4 in Limburg.

VARKENSPESTBESCHIKKING RIJSBER-
GEN

De varkenspest situatie over de eerste vijf
maanden van 1974 is belangrijk gunstiger ge-
weest dan over dezelfde periode van 1973.
Over 1974 waren de cijfers: januari 25, fe-
bruari 12, maart 27, april 43 en mei 30 ge-
vallen. Totaal 137. Dat is iets meer dan een
kwart van het aantal gevallen in de overeen-
komstige periode van het voorafgaande jaar
met de volgende cijfers: januari 28, februari
60, maart 112, april 157 en mei 168. Een
totaal van 525.

Een uitzondering op dit gunstige beeld, afge-
zien van de Fomeva-uitbraak eind maart en
in april, vormt de gemeente Rijsbergen en
omgeving in Noord-Brabant. Van half april
tot einde mei deden zich daar een achttal
uitbraken voor.

Gezien het feit dat in de gemeente de var-
kensbedrijven zodanig zijn gelegen, dat ver-
spreiding van varkenspest gemakkelijk kan
optreden, is besloten een noodentingsgebied
in te stellen.

Daartoe zijn bij ministerieel besluit van 24
mei 1974 van 28 mei tot en met 7 juni 1974
alle varkens ouder dan 2 weken tegen var-
kenspest ingeënt. Het betrof circa 20.000
dieren.

Het vervoeren van varkens in het entings-
gebied was gedurende deze periode verboden,
behalve voor doorgaand verkeer over de Rijks-
weg, gevormd door Bredaseweg en Antwerpse
weg, mits dit vervoer rechtstreeks en zonder
oponthoud geschiedde.

In de periode van 8 juni 1974 tot en met 6
juni 1975 moet elk varken, dat zich in het
nader omschreven gebied bevindt en dat niet
is ingeënt in genoemde entperiode, tegen var-
kenspest worden ingeënt met het voor deze
enting door de directeur van de V.D. toege-
laten vaccin.

Terstond na de enting moeten de varkens
worden voorzien van een oormerk.
De financiering van deze gebiedsnoodenting
geschiedt evenals voor andere dergelijke en-
tingen op pariteitsbasis door overheid en Ije-
drijfsleven uit de daartoe in het kader van de
overeengekomen financieringsregeling politio-
nele dierziektenbestrijding beschikbare gelden.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE IN
ITALIË

Van 1 tot 15 mei 1974 zijn in Italië 3 geval-
len van vesiculaire varkensziekte voorgeko-
men.

De bedrijven waar de ziekte optrad waren ge-
legen in Cremone, Napels en Piacenza.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Over de tweede helft van mei 1974 werden
in Spanje 25 bedrijven aangetast door Afri-
kaanse varkenspest. Van de 1937 op deze be-
drijven aanwezige varkens stierven er 399 aan
de ziekte en 1538 dieren werden afgemaakt.
Over de eerste helft van april bedroegen deze
cijfers:

aangetast 20 bedrijven met 1668 varkens;
aan de ziekte gestorven: 320 dieren;
afgemaakt 1348 dieren.

In Portugal werden van 16 tot 30 april 1974
in 3 provincies 3 bedrijven met een totaal van
231 varkens door Afrikaanse varkenspest aan-
getast. Hiervan stierven er 79 aan de ziekte
en 152 dieren werden afgemaakt.

-ocr page 39-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

in MEMORIAM
F. Vullinghs

Op 13 december 1973 werden wij opgeschrikt door het be-
richt, dat onze beste vriend Fon Vullinghs aan de gevolgen
van een auto-ongeval, hem overkomen tijdens zijn werkzaam-
heden op 7 november 1973, plotseling was overleden.
Alphons J, Vullinghs werd op 4 april 1922 geboren als derde
zoon van H. ]. H, Vullinghs, dierenarts te Horst.
Na voltooiing van zijn middelbare opleiding op Rolduc, begon
Fon in het oorlogsjaar 1941 tegelijk met ons zijn studie in
Utrecht.

In deze moeilijke jaren, waarin men meer dan ooit op onder-
linge vriendschap was aangewezen, leerden wij Fon kennen
en waarderen. Wij hebben het altijd als een groot voorrecht
beschouwd hem tot onze vriendenkring te mogen rekenen.
Ondanks eigen moeilijkheden — het hechte gezin Vullinghs
■jvas door de oorlogsgebeurtenissen uiteengerukt — zag hij
■nijwel altijd kans zijn vrienden aan te steken met zijn levens-
vreugde; in die tijd voorwaar een kostbare karaktereigen-
schap.

Na de laatste oorlogsjaren, waarin ieder zijn eigen weg moest
gaan, zagen we elkaar terug in de bevrijdingsroes. Nu hadden we elkaar nodig om de juiste
normen te hervinden. Vele gesprekken, vaak tot diep in de nacht, waren hieraaan gewijd. Zo
verdiepte de vriendschap van de drie dierenartsenzonen zich in deze mooie jaren tot een hechte
band, die na onze studie bleef bestaan, ondanks grote afstand en hierdoor spaarzame con-
tacten.

In 1950 voltooide Fon zijn studie in Utrecht en keerde naar Horst terug om de praktijk van
zijn in ditzelfde jaar plotseling overleden vader voort te zetten. Hij trad in het huwelijk met
Tonny Vullinghs, uit welke verbintenis vijf dochters werden geboren.

In 1955 associeerde hij zich met zijn broer Gert, hetgeen natuurlijk een — zij het tijdelijke —
verlichting in de drukke praktijkwerkzaamheden betekende. Naast zijn werk als prakticus was
Fon hoofd van de vleeskeuringsdienst Horst e.o. en leraar gezondheidsleer aan de Middelbare
Landbouwschool te Horst. Ook deze functies werden door hem met toewijijding uitgeoefend.
De afdeling Limburg van onze Maatschappij had aan Fon een goed lid; als lid van het bestuur
heeft hij meerdere jaren de afdeling vertegenwoordigd in het Algemeen Bestuur.
In Horst was Fon een zeer geziene figuur. Het feit, dat zijn principiële levenshouding gepaard
ging met een grote souplesse in de menselijke omgang, bezorgde hem vele vrienden.
Reeds spoedig na zijn terugkeer in Horst werd hij president van de Koninklijke Harmonie, een
functie, waarin hij ook zijn vader opvolgde en die hem altijd zeer na aan het hart heeft ge-
legen.

Zijn dienstvaardigheid aan de gemeenschap kwam ook tot uiting in zijn voorzitterschap van het
plaatselijk schoolbestuur.

De carnavalsvereniging Horst beleefde onder zijn leiding als vorst een grote opbloei en is ge-
worden tot een uit deze gemeenschap niet meer weg te denken vereniging. Fon had tevens
zitting in het bestuur van de internationale bond van carnavalsverenigingen. Door dit feit en
door de contacten, verkregen in het werk voor „zijn" Harmonie, bezat hij ook vele buiten-
landse vrienden.

In 1969 werd de maatschap Vullinghs omgezet in de maatschap Vüllinghs-van Dijck. Voor

deze laatste was Fon een goede leermeester. Hij bezat een grote ervaring en wist vaak uit de

problemen de quintessence aan te geven en de weg tot een oplossing te wijzen.

Met zijn boeren stond hij op goede voet, en het kon zo slecht niet lopen in een gezin of met

een bedrijf, of Fon wist met zijn warme persoonlijkheid de mensen weer op te beuren.

In zijn beroepsopvatting was Fon voorstander van vrije dierenartsenkeuze.

Hij had zeer hoge collegiale opvattingen en droeg deze ook uit. Moeilijkheden ging hij hierbij
nooit uit de weg.

-ocr page 40-

Bij de teraardebestelling op 17 december 1973 in Horst werden wij getroffen door de indruk-
wekkende wijze, waarop de gemeenschap waarin hij leefde, afscheid van hem nam.
Zoals voor zijn vrienden, moet hij ook voor hen veel hebben betekend.

Moge de herinnering aan zijn nobele karakter en de overtuiging, dat zijn leven de moeite waard
is geweest voor ons allemaal, troost kunnen schenken aan hen, met wie hij zo nauw verbonden
was, in het bijzonder Tonny, de kinderen en zijn moeder.

J. C. M. VAN DIJCK;
P. KLEIN JAN;
T. VAN DER LAAN.

IN MEMORIAM
J. H. Hogen Esch

Op 16 maart 1974 overleed, na een noodlottig auto-ongeval,
collega Jan Heilidius Hogen Esch.

Zijn vrouw werd bij dit ongeluk zwaar gewond in het zieken-
huis te Meppel opgenomen en is daar op 26 maart 1974 aan
haar verwondingen overleden.

Diepgeschokt hebben velen van hun heengaan kennis ge-
nomen.

Collega Hogen Esch werd op 16 november 1910 in De Punt
(Gn.) geboren.

Na z\'n middelbare schoolopleiding te Groningen was hij
enige tijd op de ouderlijke boerderij en elders op een vee-
bedrijf als volontair werkzaam.

In 1930 begon hij de studie in de diergeneeskunde en op 7
juli 1936 studeerde hij af.

Nog in hetzelfde jaar vestigde hij zich als praktizerend dieren-
arts te Zuidlaren, waar hij de praktijk van collega P. A.
Oosting overnam.
Al gauw daarna werd hij aangesteld als hoofd van de vlees-
keuringsdienst in de gemeenten Zuidlaren en Anloo.
Met grote nauwgezetheid en kennis van zaken heeft hij tot 1 mei 1951 beide functies verzorgd.
Hij deed toen afstand van de praktijk en werd benoemd tot hoofd van de volambtelijke vlees-
keuringskring „Gieten", omvattende de gemeenten Gieten, Gasselte, Anloo en Zuidlaren en
waarin gevestigd een exportslachterij van varkens annex vleeswarenfabriek.
Gelijktijdig volgde in verband met invoer van vlees uit het buitenland z\'n benoeming tot rijks-
keuringsveearts. Toen hij bemoeienis met export van vlees en vleeswaren kreeg werd hij be-
noemd tot rijkskeurmeester i.b.d..

Slechts gedurende korte tijd heeft hij zeer accuraat deze werkzaamheden verricht, daar hij
reeds in 1953 werd gepolsd, geanimeerd en benoemd tot adjunct-inspecteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst, tevens veterinaire adjunct-inspecteur van de Volksgezondheid in het toenmalige
district/ambtsgebied Groningen-Drenthe.

In 1959 volgde zijn bevordering tot inspecteur, in welke kwaliteit hij tevens als adviseur zit-
ting had in veel besturen van organisaties op het gebied van landbouw, veeteelt en volksgezond-
heid,

In 1964 kregen Groningen en Drenthe afzonderlijke inspecties en kreeg collega Hogen Esch
de provincie Drenthe als ambtsgebied toegewezen.

Gedurende z\'n studententijd was Jan Hogen Esch lid van de sportvereniging „Kampong". Met
groot enthousiasme beoefende hij de voetbalsport.

Tijdens zijn praktijkjaren en ook daarna had hij als hobby de ruitersport en werd hij al gauw
voorzitter van de „Laarwoudruiters", welke vereniging hij tot zijn overlijden met raad en
daad heeft begeleid.

Voor de paardenfokkerij in z\'n totaliteit en trouwens ook voor de rundveefokkerij toonde hij
veel belangstelling.

De keuringen in de regio werden door hem dan ook regelmatig en met grote interesse gevolgd.

-ocr page 41-

Zijn huwelijk met Leni Gaaikema Schuiringa was zeer gelukkig.

Hoewel beide Groningers van geboorte, is Zuidlaren hun geliefd woonoord geworden en ge-
bleven, waar ze temidden van vele vrienden en kennissen een belangrijke plaats innamen.
Dit bleek ook op z\'n crematie waar velen van hun belangstelling blijk gaven.
De waarnemend directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, collega H. A. van den Berg, sprak
daar namens de veterinairen en burgemeester Roukema namens „Zuidlaren".
Ten slotte sprak de oudste broer een dankwoord uit voor de betoonde belangstelling.
Het geizn Hogen Esch telde drie kinderen, die na het plotselinge heengaan van hun ouders
een vreselijke tijd hebben doorgemaakt.
Woorden van troost zijn dan ook uiterst moeilijk.

Toch zou ik voor hen de volgende woorden van Shakespeare willen aanhalen: „Wordt het leed
door méér gedeeld, torst men tezaam des noodlot\'s lagen, dan kan de geest heel veel ver-
dragen".

Haren (Gn.) T. H. HOENDERKEN.

VAN HET BUREAU

Publikaties Post Academiaal Onderwijs

• Voorjaarsdagen 1974 — P.A.O.-publikatie no. 5;

waarin opgenomen de PROGEEDINGS van dit congres, dat werd ge-
organiseerd door de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

• Nematodenbestrijdingsmiddelen — P.A.O.-publikatie no. 4;

een handzame, gebundelde samenvatting van de in 1973 in het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde verschenen artikelenreeks GENEESMID-
DELEN-ANTHELMINTIGA.

• Voorjaarsdagen 1973 — P.A.O.-publikatie no. 3;

integrale weergave van de tijdens de „Voorjaarsdagen 1973" van de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, gehouden voordrachten.
Nog slechts in beperkte mate leverbaar!

• Beneluxdag - toekomstige uitoefening van de diergeneeskunde in de
E.E.G.
— P.A.O.-publikatie no. 2;

bevat voordrachten van de door de Groep Dierenartsen werkzaam in
het Bedrijfsleven georganiseerde dag.

• Colloquium betreffende de kalvermesterij — P.A.O.-publikatie no. 1;
deze is niet meer verkrijgbaar!

Bovengenoemde publikaties nummers 5, 4, 3 en 2, zijn tc verkrijgen door
storting van onderstaande bedragen op girorekening 511606 t.n.v. de Kon.
Ned. Mij. voor Diergeneeskunde:

P.A.O. publikatie no. 5: ƒ20,—; met als omschrijving: „Voorjaarsdagen
1974";

P.A.O.-pubhkatie no. 4: ƒ7,50; met als omschrijving: „Nematodenbestrij-
dingsmiddelen" ;

P.A.O.-publikatie no. 3: f 10,—; met als omschrijving: „Voorjaarsdagen
1973";

P.A.O.-publikatie no. 2: ƒ5,—; met als omschrijving: „Beneluxdag".

-ocr page 42-

3EM0ET N/\\AR HOORIJ^

TtrtbLol-ne HeêFT lEÖEBÊ ME

-ocr page 43-

Synergisme en antagonisme.

In de pharmacologic spelen synergisme en antagonisme een
veel belangrijker rol, dan men vermoedt.
Professor van Genderen gaat het daarover hebben op de
plenaire zitting van het congres.

Dit brengt mij er toe te pogen U uit te leggen wat syner-
gisme is en wat antagonisme; als U dat niet weet kunt U
niet eens naar Hoorn !

De tekening moge een en ander verduidelijken:
Kijk, de goede en de kwade genius werken elkander immer
tegen, dat is al jaren lang bekend, zij zijn elkanders anta-
gonist.

Zij beogen hetzelfde doel, de collega moet naar Hoorn, zij
zijn derhalve synergisten van elkaar: de kwade genius werkt
nauw samen met de goede.
Hij is zogezegd de antagonist van zichzelf.
Maar als de synergist tegelijk de antagonist is van dezelfde
ander, dan is synergisme slechts een ander woord voor an-
tagonisme... het zijn synoniemen... of niet... of wel... ik
weet het niet meer... ik word niet goed... laat prof. van
Genderen het maar uitleggen... !

H.O.

PERSONALIA

A1.S lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

J. W. H. Bruggink, Past. Cramerstraat 7, Geesteren.
P. L. H. M. Coenen, Otterstraat 4.\'5 bis, Utrecht.
A. E. Houwing, Boskampstraat 11, Tubbergen.
W. L. Keers, Staalstraat 7, Utrecht.
J. E. G. Lutz, Meent 249, Breda.
C. A. A. M. Mol, Godelindeweg la, Hilversum.
G. Molenaar, Dr. Koomansstraat 31, Abcoude.
Joh. Nijhoff, Dopheidelaan 5, Zuidwolde.
A. J. Winter, Drakensteijn 497, Almelo.
Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de collegae:

G. J. van Heykop, Peperstraat 24, Bruchem.
Mevr. E. A. de Krijger-Engelenburg, Maasdijk 158, Aalst.
L. L. H. Krijger, Maasdijk 158, Aalst.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

M. Th. Baayen, Adm. v. Gendtstraat 30 bis. Utrecht.
T. Hartman, Fred. Hendrikstraat 47, Utrecht.
Mej. H. G. Rut,gers, Kerkstraat 30, Utrecht.

A. J. van Toor, Ina Boudier-Bakkerlaan 89 I, kamer 437, Utrecht.
G. J. Toxopeus, W. Barentszstraat 46, Utrecht.

Adreswijzigingen, etc.:

Amerongen-Overgauw, Mevr. C. L.; 1973; Nijmegen, St. Annastraat 404; P. (180)

Bakker, J. W.; 1970; Kootwijkerbroek, Kosterijweg 15; tel. (03423) 19 00 (privé), 12 12

(prakt.). (182)

Baren, D. van; 1969; Delfzijl, Oslofjord 60; tel. (05960) 1 75 23 (privé), 1 33 67 (bur.);

h.k.d. (183)

-ocr page 44-

Berg, P. M. A. van den; 1968; Krimpen a/d Lek, Schepenstraat 11; plv. h.k.d.; Ir. I.V.O.;

R.K. (bz.d.). (184)

*Boersma-Hulshof, Mevr. M. S.; 1974; Utrecht, Naxosdreef 99; tel. (030) 61 24 997; D. (187)
*Böhm, K. M. L.; 1974; Helmond, Steenweg 24; tel. (04920) 2 20 82; D. (187)

Born, J. M. van den; 1936; \'s-Gravenhage, Laan van Chngendael 138; R.N.L. (189)

«Bruggink, J. W. H.; 1974; Geesteren (Ov.), Past. Cramerstraat 7; P., ass. bij M. H. Pol.

(192)

*Coenen, P. L. H. M.; 1974; Utrecht, Otterstraat 45 bis; wnd. D. (194)

Cornelisse, Dr. J. L.; 1963; U-1974; Bunnik, Kon. Julianalaan 16. (194)

Costermans, G.; 1955; Berhcum, Berlingenweg 8; tel. (04103) 25 58 (privé). (194)

*Crama, K.; 1974; Bitlhoven, Gregoriuslaan 14; tel. (030) 78 29 85; D. (194)

*Dijk, S. van; 1974; Kortenhoef, Oranjeweg 28; tel. (02150) 6 10 49; D. (199)

*Extercatte, A. G. M.; 1974; Utrecht, Gildstraat 190; tel. (030) 71 83 38; D. (202)

*Haffmans, P. G. M.; 1974; Didam, De Plataan 19; D. (209)

Hage, J. E.; 1954; Bergen; tel. (072) 1 46 42 (bur.). (209)

*Helvoort, M. D. M. van; 1974; Utrecht, Obrechtstraat 34; D. (212)

Herweijer, G. H.; 1938; Alkmaar, tel. (072) 1 12 776 (privé), 2 05 44 (bur.). (213)

Heykop, G. J. van; 1974; Bruchem (Gld.), Peperstraat 24; tel. (04184 203; D. in mil. d.

toev. als lid (213)

Jansen, J. A. G.;1961;Eindhoven; tel. (040) 11 07 47 (privé), 11 62 35 (prakt.); P., geass.

met Mevr. K. J. M. Jansen-Ströbl en H. G. M. Oerlemans. (219)

Jansen-Ströbl, Mevr. K. J. M.; 1961; Eindhoven; tel. (040) 11 07 47 (privé), 11 62 35
(prakt.); P., geass. met J. A. G. Jansen en H. G. M. Oerlemans. (219)

Jonge, W. K. de; 1956; Alkmaar; tel. (072) 1 77 17 (privé), 2 05 44 (bur.). (220)

*Keers, W. L.; 1974; Utrecht, Staalstraat 7; tel. (030) 71 84 62; wnd. D. (222)

*Klöpping, E. P. G.; 1974; Son, Marterlaan 2; tel. (04990) 15 21; D. (224)

*Kolen, J. A. M.; 1974; Ghaam, Bredaseweg 69; tel. (01619) 755 (privé), 754 (prakt.); P.,
ass. bij A. P. Wouters.

»Kooper-Nelemans, Hevr. A. W.; 1974; Utrecht, Oostbroekselaan 60a; tel. (030) 51 58 30;

D. (226)

Koopman, Dr. J. J.; 1952; U-1968; Alkmaar; tel. (072) 1 70 27 (privé), 2 05 44 (bur.). (226)
Krijger-Engelenburg, Mevr. E. A. de; 1973; Aalst (Gld.), Maasdijk 158; tel. (04187) 389;

P., ass. bij G. J. G. de Jong. (228)

Krijger, L. L. H. de; 1973; Aalst (Gld.), Maasdijk 158; tel. (04187) 389; P., ass. bij G. J.

G. de Jong. (228)

Kuipers, A. H. G.; 1948; Beugen, Hoog Werveld 3; tel. (08856) 276; R.D. (229)

♦Laan, S. R. van der; 1972; Wolvega, Hoofdstraat Oost 74; tel. (05610) 42 52 (privé), 42 84
(prakt.); P. (229)

•Laan-Truijens, Mevr. E. H. A. van der; 1973; Wolvega, Hoofdstraat Oost 74; tel. (05610)
42 52 (privé), 42 84 (prakt.); P. (229)

Lendfers, Dr. L. H. H. M.; 1966; U-1974; Maashees-Vierlingsbeek, Mgr. Geurtsstraat 23.

(231)

Maas, J. G. A. van der; 1947; Heiloo; tel. (072) 3 03 11 (privé), 2 05 44 (bur.). (234)

♦Menges, G. T. A.; 1974; De Bilt, Blauwkapelseweg 67; tel. (030) 76 39 39; D. (235)

Messel, M. A. van; 1973; Tilburg, Ghopinstraat 116; tel. (013) 55 08 34 (privé), 43 28 67
(prakt.); P., ass. bij G. J. v. d. Brink. (236)

Meurs, Dr. G. K. van; 1955; U-1974; Utrecht, Prof. Hugo de Vrieslaan 58. (236)

*Mol, G. A. A. M.; 1974; Hilversum, Godelindeweg la; tel. (02150) 1 58 84 (privé), 1 76 20
(prakt.); P., ass. bij R. Muller. (237)

»Nijhoff, J.; 1974; Zuidwolde (Dr.), Dopheidelaan 5; tel. (05287) 12 91; P., ass. bij R. J.

Huizinga. (245)

Oerlemans, H. C. M.; 1962; Nuenen, Eikenlaan 25; tel. (04993) 18 68 (privé), (040)
11 62 35 (prakt.); P., geass. met J. A. G. Jansen en Mevr. K. J. M. Jansen-Ströbl. (245)
Oostveen, E. J. J. G.; 1963; Alkmaar; tel. (072) 1 21 33. (247)

*Osterhaus, A. D. M. E.; 1974; Bunnik, Laan van Broekhuijzen 50; tel. (03405) 36 80; D.

(247)

Poil, P. H. A.; 1959; Laren; tel. (02153) 8 92 18 (privé). (250)

Rempt, D.; 1923; Alkmaar; tel. (072) 1 39 39. (253)

Rosegaar, J. J. G.; 1971; Zeeland (N.-B.), Kerkakker 15; tel. (08865) 19 01. (255)

-ocr page 45-

Scheuerman, C. J. H.; 1955; Rotterdam, Wijnhaven 78. (257)

*Spek, T. H. van der; 1974; Utrecht, W. v. Noortstraat 108; tel. (030) 71 60 447; D. (262)

*Veen, C. A. A. in \'t; 1974; Utrecht, Cleopatradreef 505; tel. (030) 61 04 02; D. (270)

Vlagsma, H. J.; 1972; Twello, Dernhorstlaan 30; tel. (05712) 27 67 (privé), (05700) 2 28 18
(prakt.); P.,
ass. bij D. T. Hoogenboezem, H. Lieuwen, G. Diekerhof en P. J. v. d. Werf.

(274)

Voorthuysen, W.; 1913; Alkmaar; tel. (072) 1 67 28. (275)

Vos, L. P. H. M.; 1973; \'s-Hertogenbosch, Lage Morgenlaan 180. (275)

Willems, F. M.; 1957; Alkmaar; tel. (072) 1 87 80. (280)

*Willemse, A.; 1974; Jutphaas, Herwijnenplantsoen 260; tel. (03402) 22 61; D. (280)

»Wolters, S. A. B. I.; 1974; Monnikendam, Noordeinde 35; tel. (02995) 12 13; D. (281)

Wouters, G. W. J.; 1937; Alkmaar; tel. (072) 1 32 12 (privé), 1 46 42 (bur.). (282)

Zaaijer, D.; 1974; Delden, Sanderij 11; tel. (05407) 25 14, (283)

Zaaijer-Smit, Mevr. J. E.; 1973; Delden, Sanderij 11; tel. (05407) 25 14. (283)

Overleden:

Dr. J. W. Thijn, Groningerstraat 107, Assen, op 18 april 1974.
Jubilea:

H. van den Berg, Wezep (afwezig) 60 jaar op 18 juli 1974

J. A. Knape, Leersum (afwezig) 60 jaar op 18 juli 1974

Dierenartsexamen d.d. 17 mei 1974:

Geslaagd „met genoegen":

E. P. G. Klopping, Marterlaan 2, Son.

G. A. A. M. Mol, Achterweg 51, Hagestein.

J. Nijhoff, Hoofdstraat 65, Uithuizermeeden.

A. D. M. E, Osterhaus, Laan v. Broekhuijzen 50, Bunnik.

Geslaagd:

Mevr. M. S. Boersma-Hulshoff, Naxosdreef 99, Utrecht.

Mevr. A. W. Kooper-Nelemans, Oostbroekselaan 60a, Utrecht.

K. M. L. Böhm, Steenweg 24, Helmond.

J. W. H. Bruggink, Maliestraat 24 bis. Utrecht.

P. L. H. M. Goenen, Otterstraat 45 bis, Utrecht.

K. Grama, Gregoriuslaan 14, Bilthoven.

S. van Dijk, Oranjeweg 28, Kortenhoef.

A. G. M. Extercatte, Gildstraat 190, Utrecht.

M. D. M. van Heivoort, Obrechtsraat 34, Utrecht.

W. L. Keers, Lange Kerkdam, Wassenaar.

J. A. M. Kolen, Bredaseweg 69, Chaam.

G. T. A. Menges, Blauwkapelseweg 67, De Bilt.

G. J. Pel, Hoevensestraat 8, Vught.

T. H. van der Spek, W. van Noortstraat 108, Utrecht.

C. A. A. in \'t Veen, Cleopatradreef 505, Utrecht.

A. Willemse, Herwijnenplantsoen 260, Jutphaas.

S. A. B. I. Wolters, Noordeinde 35, Monnikendam.

ABSYRTUS-REÜNIE op de laatste woensdag in augustus.

Wij menen goed te doen er even aan te her- Begin augustus hopen wij oud-Absyrtusleden

inneren, dat de jaarlijkse bijeenkomst van nader te berichten.

oud-.Absyrtusleden wederom zal plaats heb- het comité,

ben op de laatste woensdag in augustus. Dit M. Karsemeijer,

zal dus dit jaar zijn op 28 augustus a.s.; ƒ. T. Heeg,

evenals voorheen in Hotel FIGI te Zeist. Dr. W. B. v. d. Burg.

-ocr page 46-

Pokken en
dlphterle bedreigen
kippen en hun eiproduktie.
Als men beroepshalve afhanke-
lijk is van goed gezonde dieren,
met een hoog legpercentage, kan
men natuurlijk geen risiko\'s ne-
men en past men voorbehoeden-
de entingen toe.

Voorkomen is immers niet
alleen beter dan genezen, maar
ook goedkoper...

Het aanbod in pluimvee-ent-
stoffen is groot; de effektieve wer-
king niet altijd dezelfde. Daarom
is het noodzakelijk preparaten te
gebruiken van een bekend merk,
die door een vertrouwde firma
vertegenwoordigd worden. Labo-

ratoria Dr. de Zeeuw levert
/ Vavasec® en Nodiphterlt^:
a> ■ vaccins die voldoen aan alle
gestelde eisen. Vaccins die hun
zuiverheid, onschadelijkheid en
werkzaamheid tegen pokken en
dlphterle bewezen hebben.

Vavasec-follikel spray metho-
de voor kippen, Nodiphterit folli-
kel en wingweb methode voor
kippen, Nodiphterit Kalko folllkel
en wingweb methode voor kal-
koenen. Vavasec en Nodiphterit
zijn nu verkrijgbaar In nieuwe
verpakkingen van 250,500 en 1000
dieren. Levering geschiedt uitslui-
tend vla uw dierenarts.

Ambachtslraat2.
postbus 8, De Bilt,
tel. 030-760045

Distribuliein Nederland:

\\mZ

verkoopmaatschappij de Zeeuw bv

-ocr page 47-

ORIGINAL PAPERS

PREVENTION OF MASTITIS BY POST-MILKING DISINFEC-
TION OF THE TEATS

G. GROOTENHUIS1), S. BRANDSMA2) and A. M. G. FLAMAND*»*)
Summary

On six commercial farms on which 238 dairy cows were kept as well as on one experimental
farm on which twenty-six animals were kept, both teats of one half of the udder of all cows
were sprayed after milking by veterinarians of the Centraal Veterinary Institute for a period of
approximately seven months, applying a 0.2 per cent chlorhexidine solution to which glycerin
had been added in some cases and not in others. The other teats were sprayed with a placebo
or they were not sprayed.

All quarters were bacteriologically examined every four weeks, those of the animals of the
experimental herd being examined at two-week intervals. This treatment was not found to
have any effect on the number of new infections (Table 1) or the degree of infection (Table
2).

A trial carried out by the Provincial Animal Health Service in the province of South Holland,
in which both teats of one half of the udders of 519 animals on fifteen farms were dipped in
iodophor (2.3 g. of free iodine per litre) for eight months, did not show any clear-cut pre-
ventive effect in regard to the number of new infections (Table 3).

Samenvatting

Op 6 praktijkbedrijven met 238 melkkoeien en één proefbedrijf met 26 dieren werden door het
C.D.I, van alle koeien gedurende ongeveer 7 maanden beide tepels van één uierhelft gesprayed
met een 0.2% chloorhexidineoplossing, deels met toevoeging van glycerine en deels zonder. De
andere tepels werden of met een placebo of niet gesprayed.

Elke 4 weken — voor het proefbedrijf elke 2 weken — werden alle kwartieren bacteriologisch
onderzocht. Er kon geen invloed van de behandeling op het aantal nieuwe infecties (Tabel 1)
of op de infectiegraad (Tabel 2) worden vastgesteld.

Ook een experiment uitgevoerd door de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-
Holland, waar bij 519 dieren op 15 bedrijven gedurende 8 maanden van één uierhelft beide
tepels werden gedipt met jodophor, (2,3 g vrij jodium per liter) gaf geen duidelijke preventieve
werking te zien met betrekking tot het aantal nieuwe infecties (Tabel 3).

Introduction The usual disinfectants are 0.2—1.0 per

Applying an effective disinfectant to cent chlorhexidine solutions, iodophors

the teats after milking (teat-spray or containing 0.5-1.0 per cent of free iodine

teat-dip) is usually regarded as a useful and sodium hypochlorite containing 4

method of preventing udder infections. per cent of available chlorine (6). As

Various studies show that the number of these agents have an adverse effect on

new infections may be reduced by this the condition of the teats (these become

procedure, by fifty per cent or more in rough and dry; chapped teats), parti-

some cases (1, 2, 5, 6, 8, 10). cularly at slightly higher concentrations.

The results obtained in a number of substances [glycerin or lanoline) which

comparative trials, however, are not so are beneficial to the condition of the

conclusive (7, 3). In addition to a large skin are often added (6).

number of factors, this probably is due A teat-dip or teat-spray to which gly-

to the agents and concentrations used, cerin has been added, is mainly valued

1  Dr. G. Grootenhuis, Central Veterinary Institute, Rotterdam Branch, Prof. Poelslaan
35, Rotterdam-7, the Netherlands.

2  S. Brandsma, Institute for Animal Husbandry, Driebergseweg 10 d, Zeist, the Nether-
lands.

-ocr page 48-

as a substitute for udder ointment or ud-
der vaseline (4), although injuries to the
teats may occasionally occur despite this
addition, particularly at higher concen-
trations of the disinfectant (1, 6). The
bactericidal action of a teat-dip or
-spray may be reduced in some cases
by adding agents which will improve
the condition of the skin (6).
Besides the type of disinfectant used,
the degree of infection of a herd with
bacteria causing mastitis will be a
factor in the effectiveness of dipping or
spraying.

N e a V e ei aZ. (6), for instance, did not
observe any appreciable effect of teat-
dipping when the teat cups were
contaminated by infected milk before
the milking machine was connected.
There were a large number of new in-
fections both in the dipped and in the
nondipped halves of the udders. As a
teat-dip of -spray cannot reach any bac-
teria which have entered, the intended
prevention of mastitis will also be likely
to depend on the operation and use of
the milking machine. The causative
agents of mastitis may penetrate into the
teat canal under particular vacuum con-
ditions (fluctuations) during milking (9,
11). To gain a better insight into the
use of teat-dipping or teat-spraying in
the control of mastitis under field con-
ditions, comparative trials were carried
out by the Central Veterinary Institute
(CVI) and the Provincial Animal
Health Service of the province of South
Holland on a total number of twenty-
three commercial farms with 870 dairy
cows as well as on one experimental
farm („De Bunzing" of the Institute
for Animal Husbandry „Schoonoord",
with 26 animals. One half of the udder
of each cow was treated with a disin-
fectant, the other half remaining un-
treated.

A. TRIALS OF A 0.2 PER CENT CHLOR-
HEXIDINE SPRAY (CVI)

Material and Methods

The spray studied for its effectiveness
was composed of the following ingre-
dients :

Chlorhexidine
glycerin
distilled water
ethanol

After eight months\' storage at room
temperature, the effectiveness of the
spray was tested against common bacte-
ria present on the skin of the teats,
against streptococci and against staphyl-
ococci.

The streptococci referred to in the fol-
lowing were
Streptococcus agalactiae,
the staphylococci being haemolytic co-
agulase-positive staphylococci.
S. dys-
galactiae,
however, was rather common
on the experimental farm, whereas
S.-
agalactiae,
was virtually absent. On
this farm,
S. dysgalactiae was a factor
in the evaluation of the spray.
A placebo spray not containing the
active principles Chlorhexidine and gly-
cerin was also used. This spray was
applied to the „untreated" half of the
udder (two teats).

As Chlorhexidine and glycerin were re-
garded as the active principles, these
constituents were individually tested
against one another. A spray containing
Chlorhexidine was applied to the left
half of the udder, one containing gly-
cerin being applied to the right half
(Table 1).

200 mg/litre of brilliant blue were
added to the placebo spray and the
spray containing Chlorhexidine (with-
out glycerin). The fact that the teats on
the left side were tinged with blue made
it possible to check whether the two
sprays had been correctly and regular-
ly applied.

A total number of 314 dairy cows were
available on seven commercial farms on
which mastitis was not a recurrent pro-
blem, and a similar trial was carried
out later in twenty-six animals of the
above experimental herd.
Previously, all quarters were twice ex-
amined bacteriologically on all farms at
four-week intervals. During the trial of
the spray, which was continued for
seven months, the herds were examined
at four-week intervals. On the experi-

0.2 parts
20 parts
65 parts
15 parts

-ocr page 49-

mental farm, a bacteriological examin-
ation was made every two weeks.
A bovine blood agar and a Hauge-Ed-
wards tryptose (HET) plate were used in
the bacteriological studies in every case.
After direct inoculation from the quar-
ter samples, another inoculation from
these samples was made following in-
cubation (37° C) of the samples for
eighteen to twenty hours, but only into
the HET medium.

When one or several colonies of strep-
tococci or staphylococci were found to
be present, the bacteriological examina-
tion was considered to be positive.

Arrangement in trial groups (Table 1)

The chlorhexidine-glycerin spray was
applied on three commercial farms, the
herds of which included a total number
of 119 cows. The spray was applied to
all the right-hand teats immediately af-
ter milking. The quarters on the left
side were treated with the placebo
spray (blue). The right-hand teats were
also treated with the spray on the expe-
rimental farm. In this case, however,
the quarters on the left side remained
untreated.

The clorhexidine spray not containing
any glycerin, to which brilliant blue had
been added, was applied to the left side,
and the glycerin spray (not containing
Chlorhexidine) was applied to the right
side on three other farms on which
there also were 119 cows.
The placebo spray was applied to the
right-hand teats on one farm, the left-
hand teats remaining entirely untreated.

Parameter adopted

The following parameter was used in
determining the number of new infec-
tions.

When two successive examinations
showed that a quarter was free from
streptococci, it was considered to be
negative for streptococci. When the
next examination was positive for
streptococci, this was regarded as a new
infection. This criterion was also adop-
ted in examining quarters for staphylo-
cocci.

When a quarter was regarded as nega-
tive and then continued to be negative
for a number of times on examination,
this number was considered to be the
number of probabilities of new infec-
tion.

Quarters positive for streptococci were
regarded as negative for staphylococci
(with the exception of cases of mixed
infection) and vice versa.
Another item was also compared, viz.
the number of positive quarters in each
working party at the beginning and end
of the trial.

Table 1. New infections in absolute figures and as a percentage of the probabilities of
infection when the halves of the udders are treated by various methods.

•.\'rial half

Proba-

Jiew

Proba-

Hew

trf

Control half

bilities

infections

T

bilities

infections

70

Thlorhexidine-glycerin spray

in \'\'■\'9 cows streptococci

558

63

11.7

541

47

8.9

Placebo spray

staphylococci

6^4

67

10.2

624

63

10.1

in 26 cows (experimental herd)

streptococci

{dygg,)

4Ü4

39

9.7

374

40

10.7

..0 spray

staphylococci

38t)

31

S.1

396

26

6.6

Chiorhexidine spray

in 19 oliher cows

streptococci

640

63

9.8

629

65

10.3

Glycerin spray

staphylococci

744

57

7.7

725

60

8.3

Placebo spray

in 76 cows

streptococci

A2b

25

5.9

410

22

5.4

No spray

staphylococci

451

17

3.9

418

17

4.1

-ocr page 50-

Example of the use of this parameter.

Preliminary Period

Trial Period

QBQtD - - en

cow 24 RA - -
RP -

- - E] -

LA
LP - -

- - HEl
QQtEJHElElE]

One probability = QRight half of udder: 6 probabilities and 2 new
—\'infections

Left half of udder: 9 probabilities and one nev,\'
infection

Results

(1) Direct effectiveness of the chlorhexi-
dine-glycerin spray

Streptococci and staphylococci were in-
oculated on five blood and five HEX
plates which were then sprayed.
The spray was found to inhibit all
growth, control plates showed abundant
growth. Two other groups, each of five
plates, were first sprayed, then dried
and subsequently inoculated with the
above cultures. No growth was obser-
ved.

The action of the placebo spray was
also examined and this spray was found
to have little effect on growth.

(b) Blood and HET plates were inocu-
lated by contact with twelve teats.
The teats were then sprayed. Having
been allowed to dry for approximately
fifteen minutes, similar plates were again
inoculated by contact. The number of
colonies originating from normal skin
bacteria was reduced to a small percen-
tage when the spray had been applied.

(c) Twelve teats were dipped in a
bouillon culture of streptococci, another
group of twelve teats being dipped in a
culture of staphylococci.

When the teats had dried, blood and
HET plates were inoculated by contact.
Abundant growth was produced by the
two groups of teats.

The spray was then applied to these
teats. After drying (for approximately
fifteen minutes), a few streptococci
were isolated from only two teats by
contact inoculation; the growth of a
few staphylococci was produced by all
twelve teats.

As was apparent from the site on the
plate, however, nearly all colonies ori-
ginated from the skin at some distance
from the external orifice of the teat,
(d) Two groups of twelve teats each
were first sprayed and, having dried,
were dipped in the cultures of strepto-
cocci or staphylococci referred to pre-
viously. When the culture had dried,
the rather abundant growth showed that
all teats had been contaminated with
staphylococci; however, there was no
growth of streptococci.
The results stated under (a), (b) and
(c) therefore show that the spray is an
effective disinfectant.

(2) Effectiveness of the chlorhexidine-glyce-
rin spray under field conditions

This spray was tested as follows;
(a) In an experimental group of 119
animals, the right-hand teats were
treated with the above spray immediate-
ly after milking for seven months, the
placebo spray being applied to the left-
hand teats (Table 1). The number of
probabilities of new infection with
streptococci was 538 on the right
side and 63 new infections occurred, i.e.
in 11.7 per cent of the cases in which
this was a probability. There were 541
probabilities on the side to which the
placebo was applied and 47 new strep-
tococcal infections were observed, i.e. in

-ocr page 51-

8.9 per cent of the cases in which there
was a probability of new infection.
As regards staphylococci, there were
654 probabilities and 67 new infections
(10.2 per cent) were observed on the
right side. On the left side which was
treated with a placebo, there were 624
probabilities and 63 new infections
(10.1 per cent) occurred,
(b) In a group of twenty-six animals
of the experimental farm „De Bunzing"
(Table 1).

S.agalactiae was virtually absent on this
farm, probably as a result of the fact
that dry-cow therapy with long-acting
preparations of antibiotics had been
continued over a prolonged period. In
addition to haemolytic staphylococci,
however,

S. dysgalactiae was a common finding.
In this case, the animals were not treated
with a placebo; all the left-hand teats
remained untreated.

The number of probabilities of new in-
fection with staphylococci was 385, and
31 (8.1 per cent) new infections occur-
red in the treated right-hand quarters.
On the untreated left side, there were
396 probabilities and 26 new infections
(6.6 per cent).

On the right side, there were 404 proba-
bilities of new infection with
S. dysga-
lactiae
and 39 new infections (9.7 per
cent) occurred, there being 374 probabi-
lities and 40 new infections (10.7 per
cent) on the left side.

(3) Comparison of the individual effective-
ness of chlorhexidine and glycerin used
in teat-sprays

119 cows were also available for this
! trial (Table 1). The teats of the left half
of the udder were treated with the
chlorhexidine spray. There were 640
probabilities of new streptococcal infec-
tion and 63 new infections (9.8 per cent)
were observed.

The glycerin spray was applied on the
right side. During the trial period, there
were 629 probabilities of new strepto-
coccal infection and 65 new infections
(10.3 per cent) were observed.
As regards staphylococci, there were

744 probabilities on the left side and
57 new infections (7.7 per cent) were
observed.

During the trial period, there were 725
probabilities of new infection and 60
new infections (8.3 per cent) of the
right-hand teats treated with the glyce-
rin spray were observed.
As in (2a) and (2b), there were no ap-
preciable differences in this case.
These findings do not show that the
sprays applied are effective in the pre-
vention of streptococcal and staphylo-
coccal infections.

(4) Studies on the possible effectiveness of
the placebo spray

Seventy-six cows of a single farm were
available for this study. The right hal-
ves of the udders of these animals were
treated with the spray during the trial
period. The teats of the left halves of
the udders remained untreated. During
the trial period, there were 425 proba-
bilities of streptococcal infection and
only 25 new infections (5.9 per cent,
Table 1) were observed on the right
side. There were 410 probabilities of
new streptococcal infection and 22 new
infections (5.4 per cent) were observed
on the left side.

As regards staphylococci, there were
431 probabilities and 17 new infections
(3.9 per cent) on the right side and 418
probabilities and 17 new infections (4.1
per cent) on the left side.
Therefore, there were no fundamental
differences which might suggest that
the placebo spray was in any way
effective.

(5) Comparison of the number of infected
quarters at the beginning and end of the
trial

As the parameter adopted did not show
whether the spray applied to the teats
was effective, the number of infections
at the beginning and end of this trial al-
so had to be compared.
Efforts were made to ensure compara-
bility of the beginning and end of the
trial by having only those animals take
part in it, which were lactating both at
the beginning and at the end of the trial
and which accordingly were examined.

-ocr page 52-

Table 2. Number of infections at beginning and end of trial.

Hunber of Infected Quarters

Treatment of trial group

beginning

end

Difference

Chlorhexldine-glycerin spray
Placebo spray

62
78

96
90

» 34
. 12

Chlorhexidlne-glycerin spray
Untreated (experimental herd)

21
21

23
28

♦ 2
» 7

Chlorhexidine spray
Uycerin spray

90
96

98
89

♦ 8
- 7

B. TRIALS OF A lODOPHOR DIP

(Provincial Animal Health Service,
province of South Holland)

Material and Methods

The sum total of the number of strepto-
coccal and staphylococcal infections
was taken as the number of infections.
The number of infections are summa-
rized in Table 2. The method of treat-
ment used in each group of left- or
right-hand teats (halves of udders) is
stated.

The increase in the number of infec-
tions was greatest on the side treated
with Chlorhexidine in the two largest
trial groups.

There was a shght difference in favour
of the spray in the smallest trial group
of the experimental farm, consisting of
twenty-four cows.

Summarizing, this comparison does not
furnish any evidence of the effective-
ness of these teat-sprays in prevention.

„Masodine", a iodophor containing 2.3
per thousand of free iodine in the solu-
tion employed and not containing any
substance designed to improve the con-
dition of the skin, was used as a teat-
dip. The trials were made on fifteen
farms on which a total number of 519
cows were kept. Farms on which masti-
tis was a recurrent problem did not take
part in the trial. Only the left- or only
the right-hand quarters were treated.
Samples of all quarters were bacteriolo-
gically examined every six weeks for
eight months, and cell counts were

made using the Coulter counter.
Table 3. Summary of results obtained using iodophor dip.

Trial group

Controls

Preliminary period

Trial

period

Preliminary period

Trial period

Nunber of quarter samples

2,194

4,999

2,188

5,003

Number of new infections:

S.agalactiae

19

18

staphylococci

33

29

Av, number of staph.

colonies per quarter

positive for staphylococci

22.

.3

24.7

17,

.0

27

.3

Number of bact, positive

quarters:

S.agalactiae

78

(3.6 0)

185

( 3.7ii)

73

( 3.3 «)

160

( 3.2 «)

staphylococci

111

(5.1 )i)

300

( 6.0^)

104

( 4.8

299

( 6.0 56)

Cell counts:

< 500,000

1,190

(54 «)

3,231

(64.6^)

1,213

(55.4

3,196

(63.9 56)

500,000 - 750,000

287

(13 *)

529

(10.6)S)

271

(12.4 %)

552

(11.4 56)

750,000 - 1,000,000

164

( 7.5

330

( 6.65J)

155

( 7.1 56)

294

( 5.9 56)

>1 ,000,000

553

(25.2

909

(16.256)

549

(25.1 *)

961

(19.2 !6)

696 (88)

-ocr page 53-

A bovine blood agar and a HET plate
were used in the bacteriological studies.
Only direct inoculations were made.
The colonies of haemolytic staphylo-
cocci were counted up to a maximum of
one hundred.

Results

Evaluation of the results of the trial
was based on the folowing parameters
(Table 3):

(1) The number of new infections with
Streptococcus agalactiae and hae-
molytic staphylococci. New infec-
tions of a quarter were considered
to have occured when bacteriologi-
cal examination of two successive
samples was positive and that of the
two previous samples was negative.

(2) The average number of colonies of
staphylococci per quarter positive
for staphylococci.

(3) The number of bacteriologically
positive quarters.

(4) The cell counts of the quarter sam-
ples.

These were arranged in four
groups:

(a) < 500,000; (b) 500,000 -
750,000; (C) 750,000 - 1,000,000;
(d) > 1000,000.
Comparison of the trial group with the
controls shows that dipping only had a
slightly beneficial effect on the average
number of colonies of staphylococci per
quarter positive for staphylococci. Sta-
tistical analysis of these figures, how-
ever, does not produce any significant
differences.

Comment on the results of the two
trials

Although a number of trials reported in
the literature (7, 3) also failed to pro-
duce conclusive results as regards the
effect of dipping on the number of
new infections, this method of treatment
was usually found to have an unmistak-
ably preventive action. Which were the
causes to which it was due that the ef-
fect of dipping or spraying on the
health of the udder was virtually nil in
the trials reported?

To begin with, there is the concentra-
tion of the agents used in the spraying
or dipping solutions. The concentration
of free iodine in the teat-dip used in
these trials was lower than it is in the
usual dips containing iodine. As a rule,
the proportion of free iodine varies
from 0.5 to 1 per cent (6). None the
less, the concentration of the solution
used in dipping led to complaints of in-
jury to the skin of the teats on one
farm.

When glycerin or lanoline are added,
this will reduce the bactericidal effect
(6) so that the concentrations have to be
increased to 1.0 per cent because of
these admixtures.

Although the low concentration of free
iodine cannot be regarded as the only
cause of failure in the dipping trials, it
should be pointed out that this may
have had some effect on the results ob-
tained.

The concentration also was lower than
that frequently recommended (1) in the
trials in which a 0.2 per cent Chlorhexi-
dine solution was used as a spray but,
on the other hand, satisfactory results
have been reported when this concen-
tration was used.

Schultzeand Smith (7), for in-
stance, observed a reduction of the
number of new infections.
[S.agalactiae
and staphylococci) by as much as 80
per cent. McDonald (1) also record-
ed a marked decrease in the number of
new infections, though to a smaller ex-
tent than that observed when a 0.5 per
cent concentration was used. The dipp-
ing solution containing 0.2 per cent of
Chlorhexidine, however, did not contain
any glycerin or lanoline.

Moreover, groups of cows rather than
halves of udders were compared in the
two trials referred to. The results ob-
tained in a trial by Schultze and
Smith (7), in which only the teats of
one half of the udder were dipped in a
0.2 per cent Chlorhexidine solution,
were not so conclusive (nine new infec-
tions of the untreated halves and three
of the treated halves of the udders).

-ocr page 54-

The authors do not regard the half- when the concentration is on the low

udder technique adopted as an ideal side.

method as the probability of infection The operation and use of the milking

of the treated teats continues to be pre- machine may also reduce the effect of

sent between milking times. Although it post-milking disinfection of the teats,

is possible that the concentration in the particularly in the half-udder technique

trials of 0.2 per cent chiorhexidine adopted. When the hazards of infection

made by the present authors also was during Milking (resulting from the ope-

too low to produce optimum results, the ration or use of the machine) are rela-

failure cannot be solely attributed to tively great, the results of post-milking

this fact in view of the results reported disinfection of the teats will be less

by the above investigators. The more satisfactory.

so as the spray did have an adequate Moreover, the operation of the milking

disinfectant action on inoculated blood machine will also enable pathogenic

agar plates and experimentally infected bacteria from one quarter to reach the

teats. other quarters during milking (cross-in-

fection). Using a four-quarter milking

Possibly, the method of applying the machine might considerably reduce the

disinfectant, as a dip or a spray, may number of cross-infections in this type of

affect the results obtained, particularly trial.

REFERENCES

1. M c D o n a 1 d. J. S.: Prevention of intramammary infections by milking time hygiene.
Am. J. vet. Res., 31, 233, (1970).

2. Feagan, J. T., H e h i r, A. F. and White, B. R.: The effectiveness in control of
mastitis of iodine as a post milking teat dip.
Austr. J. Dairy Technol., 25, 87, (1970).

3. Groot, J.: Persoonlijke mededeling (1969).

4. L a a r, J. M. V, d., V e r b e r n e, H. J. C. en J a a r t s v e 1 d, F. H. J.: Enkele proeven
betreffende het sprayen, respectievelijk het dippen van de spenen van koeien.
Tijdschr
Diergeneesk.,
96, 272, (1971).

5. Neave, F. K., Dodd, F. H., King will, R. G. and West garth, D. R.: Control
of mastitis in the dairy herd by hygiene and management, ƒ.
Dairy Sci., 52, 696, (1969).

6. Neave, F. K.: The control of mastitis by hygiene. In: Dodd, F. H. and Jackson, E. R.
(ed.): The control of bovine mastitis; papers given at a meeting organised by the British
cattle veterinary association and the Agricultural development association, held at Reading
University, January 5-6, 1971, 55 (1971).

7. S c h u 11 z e, W. D. and Smith, J. W.: Effectiveness of chiorhexidine in a postmilking
teat dip. ƒ.
Dairy Sci., 53, 38, (1970).

8. S c h u 11 z e, W. D. and Smith, J. W.: Effectiveness of postmilking teat dips ƒ. Dairy
Sci.,
55, 426, (1972).

9. Thomas, C. L. and T h i e 1, C. C.: Machine milking and the control of mastitis. In:
Dodd, F. H. and Jackson, E. R. (ed.): The control of bovine mastitis; papers given at a
meeting organised by the British cattle veterinary association and the Agricultural deve-
lopment association, held at Reading University, .January 5-6, 1971.73 (1971).

10. Wesen, D. P. and S c h u 1 t z, L. H.: Effectiveness of a postmilking teat dip in pre-
venting new udder infections, ƒ.
Dairy Sci., 53, 1391, (1970).

11. Wilson, C. D.: Factors that predispose to mastitis with special reference to milking
technique.
Vet. Rec., 70, 159, (1958).

-ocr page 55-

DEGRADATION OF HAEMOGLOBIN TO BILIRUBIN IN THE
KIDNEY OF THE DOG1)

J. DE SCHEPPER2)
Summary

In intravascular haemolysis in dogs, in which free haemoglobin is present in the plasma and
urine, there often is a marked increase in the urinary excretion of bilirubin in all males and
50 per cent of the females. This bilirubinuria was previously accounted for by increased hae-
moglobin catabolism in an injured liver, regurgitation of the bilirubin produced into the blood
stream and rapid excretion of the plasma bilirubin through the kidney.

Experiments with dogs in vivo in these conditions revealed a normal liver function and un-
changed low bilirubin plasma levels.

Experiments with isolated perfused dog kidneys and radioactive haemoglobin showed that the
bilirubinuria has to be accounted for by the catabolism of free haemoglobin to bilirubin in
the kidney.

Samenvatting

Bij een intravasculaire hemolyse, waarbij er vrije haemoglobine voorkomt in plasma en urine,
vertonen alle mannelijke en 50 procent van de vrouwelijke honden een zeer sterke toename
van de uitscheiding van bilirubine in de urine. Vroeger werd deze bilirubinuria steeds verklaard
door een verhoogde hemoglobine-afbraak in een insufficiënte lever, regurgitatie van de ge-
vormde bilirubine in de richting van de bloedstroom, en een snelle uitscheiding van de plasma-
bilirubine langs de nier.

Proefnemingen met honden in vivo toonden aan dat in deze omstandigheden de leverfunctie
normaal was, en de lage plasmabilirubineconcentraties niet veranderden. Proefnemingen met
geïsoleerde hondennieren en radioactieve bilirubine toonden aan dat de bilirubinuria moest
toegeschreven worden aan de afbraak van vrije hemoglobine tot bilirubine in de nier.

Introduction of reabsorbed luminal haemoglobin in
In intravascular haemolysis in dogs, in the kidney of the dog and excretion of
which free haemoglobin is present in the bilirubin produced in the urine,
plasma and urine, there often is a mark- The literature on the breakdown of
ed increase in the urinary excretion of haemoglobin, the degradation of hae-
bilirubin (5, 17, 25, 26, 30, 31, 38), al- moglobin in haemolytic conditions, the
though there are no changes in the plas- handling of haemoglobin by the kidney
ma bilirubin level (1, 25, 31). At the and the mechanism of excretion of bili-
present state of knowledge of the me- rubin through the kidney are previous-
chanism of urinary excretion of biliru- ly discussed (20).
bin, according to which glomerular fil-
tration of a small dialysable fraction of
 Material and methods
the plasma conjugated bilirubin ap- I" a first part the urinary excretion of bili-
pears
to be the main mechanism involv- ™bin was studied in 71 dogs under anaesthe-
ed (23), this bilirubinuria cannot be ac- f" mtravenous admm,station of a hae-
counted for moglobm solution. Bilirubin m the urine was
■ . . determined by Gries and Gries\' slightly mo-
The present study was designed to m- (24). Plasma bilirubin was

vestigate the phenomena of the appea- measured by Jendrassik and Grofs method

ranee of this bilirubinuria, to describe (27). Free plasma haemoglobin levels were

these phenomena and to show that this determined by Crosby and F u r t h\'s me-

bilirubin is the result of the breakdown thod (8), slightly modified by Van Der

1  Summary of thesis submitted in partial fulfilment of the requirements for the degree of
"Geaggregeerde voor het Hoger Onderwijs".

2  J. de Schepper, D.V.Sc., Faculty of Veterinary Medicine of the State University, Cashio-
plein 24, B 9000-Ghent, Belgium.

-ocr page 56-

Stock and Mattheeuws (34). The
haemoglobin-binding capacity of the plasma
(haptoglobin level) was measured by separa-
tion of the haptoglobin-haemoglobin-complex
and haemoglobin on agar electrophoresis

(34). Creatinine was determined in the urine
by Bonsnes and Taussky\'s method (2)
and in the plasma by B r o d and S i r o t a\'s
method (4).

In a second part the urinary excretion of bili-
rubin was studied in 27 isolated kidneys. The
perfusion apparatus was a modification (12)
of Cuypers and N i z e t\'s apparatus (10).
Autologous as well as homologous blood was
used in the perfusion system. The functional
capacity of this isolated perfused canine kid-
ney has been described (19). The method
suggested by Borsook and his associates
(3) was adopted and the instructions given
by Custer and his associates (9) were fol-
lowed in preparing radioactive haemoglobin
from 2-^\'^C glycine and goose or canine blood.
The haemoglobin was purified on Sephadex
G-50. In the urine, bilirubin was mainly se-
parated and isolated from radioactive haemo-
globin on Sephadex G-50 with NaCl 8.5
g/1
buffer or on Sephadex G-15 with caffeine so-
dium benzoate as an eluent. Bilirubin is iden-
tified by an absorption maximum at 458 nm,
the diazo reaction with sulphanilic acid (24),
the diazo reaction with ethyl anthranilate

(35), the radioactivity and thinlayer chroma-
tography of the extracted diazo pigments of
ethyl anthranilate.

Results and Discussion
I. The urinary excretion of bilirubin in
dogs under anaesthesia after intravenous
administration of a haemoglobin solution

The 1782 determinations of the urinary
excretion of bilirubin were based on
153 periods of observation, eighty-three
of wich concerned thirthy-nine male
dogs and seventy of which concerned
thirty-two bitches The periods of ob-
servation of all dogs were summarized
in five groups taking into account the
sex of the dog, the initial level of free
plasma haemoglobin after injection of
haemoglobin, and the fact whether the
urinary excretion of bilirubin per time
unit changed or did not change (Table
1).

The normal urinary excretion of bili-
rubin in male dogs (0.80 ± 0.14 mg/24
hrs), is twice as large as that in bitches
(0.31 ±0.03 mg/24 hrs), as was soon
shown for the urinary concentration of
bilirubin (17). The reason for this is not
clear. The diet did not affect the total
daily excretion of bilirubin in the urine
of the dog (36). The average excretion
of bilirubin remained unchanged after a
single intravenous administration of a
haemoglobin solution when the haemo-
globin-binding capacity of plasma hap-
toglobin was not saturated or when the
initial free plasma haemoglobin level
was lower than 50 mg/100 ml. The re-
sults of this observation are further
summarized in group I for the males
and group II for the bitches (Table I).
When the free plasma haemoglobin le-
vel was higher than 50 mg/100 ml, all
male dogs (group III) showed a thirty-
fold increase of the urinary elimination
of bilirubin to an average level of 21.02
± 3.41 mg/24 hrs. during an average
experimental period of eight hours. In
the bitches, 50 per cent (group V)
showed a tenfold increase to a level of
2.92 ± 0.73 mg/24 hrs., which was sig-
nificantly lower than that in the males
of group III. The other 50 per cent of
the females (group IV) did not show
any changes in the urinary elimination
of bilirubin in conditions similar to tho-
se of groups III and V. The appearance
or non-appearance of bilirubinuria in
groups III, IV and V was not affected,
either by the total amount of haemo-
globin administered or by the body
weight of the dogs or by the initial free
plasma haemoglobin level.
The urinary excretion of bilirubin re-
mained unaltered in groups I, II and IV
in the course of time (14, 32). In group
III, the UBV/24 hrs (urinary excretion
of bilirubin calculated over 24 hours)
increased to a maximum level about
three hours after administration of hae-
moglobin. In the bitches of group V, the
increase was less marked, although it
was significant. In an individual expe-
riment, the urinary excretion of biliru-
bin reached a peak within about four
hours and then decreased to attain a
normal value within eight hours and
about ninety minutes after the disap-
pearance of the haemoglobinuria as the

-ocr page 57-

Table 1. The urinary excretion of bilirubin (V gV/24 hrs) in five different groups of periods of observation after a simple injection of a hae-
moglobin solution in dogs.

GROUP

SEX or THE
DOGS

NUMBER OF
PERIODS OF
OBSERVATION

HAEMOGLOBIN I.V.
MG

INITIAL CONCENTRATION
OF FREE PLASMA HAEMO-
GLOBIN

M3/100ML

HAEMOGLOBINURIA

U-V/24 HRS*

D

MG

la

c/

37

0

0

NO

0 80 t 0.14**

lb

c/

15

1464 ± 206

15 13

NO

0.55 ± 0.17

lid

?

32

0

0

NO

0.31 t 0 03

Mb

?

16

1573 ± 275

10 ± 2

NO

0 32 ± 0.04

1

«/

39

1484 t 206

15 3

NO

0 72 ± 0 .13

II

Ï

32

1573 i 206

10 ± 2

NO

0.31 ± 0.03

III

é

31

3122 ± 251

160 ± 17

YES

21.02 ± 3.41

IV

?

11

2002 ± 553

122 ± 24

YES

0.39 0 04

V

?

11

3450 i 352

137 ±24

YES

2,92 ± 0.73

* Urinary excretion of bilirubin calculated over 24 hours

** Values are averages ± standard errors of mean (S.E.M.)

O

co
O)

-ocr page 58-

Table 2. Changes in the total amount of bilirubin in blood and urine together in five different groups of isolated dog kidney perfusion systems.

GROUP

SEX OF
KIDNEY
DONOR

NUMBER OF
PERIODS OF
OBSERVATION

SEX AND NUMBER
OF BLOOD DONORS

PLASMA CONCENTRATION OF
FREE HAEMOGLOBIN

INCREASE IN THE TOTAL
AMOUNT OF BILIRUBIN IN
BLOOD AND URINE TOGET-
HER.

MG.

URINARY EXCRETION OF
BILIRUBIN

BEGINNING
MG/IOOML

END
MG/IOOML

MG

V. OF TOTAL
AMOUNT OF
BILIRUBIN

1

7

6c/
1 ?

6.0 5.6*

42.0 6.8

0. 24 0. 05

0. 10 0.03

21 3

II

?

6

6?

0.0 0.0

40.0 ± 9.4

0.16 0.05

0.03 0.01

10 t 2

III

c/

IS

7?

147 ± 29

343 ± 53

306 0.35

1.96 0.25

65 5

1 V

?

9

1 </
8?

195 71

263 63

0.18 0.03

0.09 0.03

17 5

V

?

2

2?

62 . 93

173 . 481

1.30 . 4 53

0.12 ; 0.34

5 ; 6

* Values are averages ± standard errors of mean (S.E.M.)

O
ro

to
-ti

-ocr page 59-

normal level did not change significant-
ly up to the twentieth hour. The con-
centration of free haemoglobin in the
plasma and urine constantly
decreased.
The end-point of the increased urine
bilirubin excretion was apparently cor-
related with the complete disappearance
of free haemoglobin in the plasma and
urine. The bilirubin plasma level re-
mained unchanged. The result was veri-
fied in an experiment with continuous
infusion of a haemoglobin solution for
twenty-two hours. At the end of the in-
fusion, there was a parallel decrease in
the free haemoglobin plasma level and
the urinary excretion of bilirubin at a
three-hour interval. Moreover, the bili-
rubin plasma level did not show any
significant changes. Comparison of the
results obtained in group III with these
obtained in a group Illb, in which the
tubular excretion was inhibited by p-
(dipropylsulphamyl) benzoic acid, as
checked by the phenol red excretion le-
vels, the increased urinary excretion of
bilirubin was not affected (15). There
is a significant correlation of r = 0.93
Ijetween the average urinary excretion
of bilirubin in the course of time in the
two groups. There was no difference
between groups III and V in relation to
group IV as regards tubular reabsorp-
tion of haemoglobin.
Bilirubinuria could not be induced in
the bitches of group IV by repeated in-
jection of haemoglobin. Similar results
were obtained after administration of
goose haemoglobin in lieu of canine
haemoglobin. Repeated injection of the
same amount of haemoglobin in the sa-
me male dog invariably resulted in an
identical increased urinary excretion of
bilirubin as it varied with time.
Diuresis did not change significantly in
the five groups. The observations were
similar with regard to the stable con-
centration of total bilirubin in the plas-
I ma and the constant creatinine clearan-
i ce values. As regards the concentration
i of bilirubin in the urine, there only was
I a significant eightfold increase in group
III, resulting in a twenty-eightfold
clearance of bilirubin and a forty-six-
fold increase of the ratio of the clearan-
ce of bilirubin to that of creatinine.
In groups I, II and IV, an average of
2.1 per cent of the „theoretical filter-
ed load" of bilirubin per minute was
excreted in the urine, which value was
identical with the findings in the jaun-
diced dog (23). It can be calculated
that, in group III, the average maxi-
mum urinary excretion of bilirubin per
minute was higher (> one hundred per
cent) than the average „theoretical fil-
tered load" of bilirubin per minute at
the same time. The increased amount of
bilirubin in the urine therefore cannot
be a clearance substance as the tubular
secretion of bilirubin was inhibited. For
this reason, the clearance of bilirubin
and the ratios of bilirubin clearance to
creatinine clearance do not have any
real values but merely theoretical ones,
and only indirectly help to account for
the increased excretion of bilirubin
through the kidney.

These results show that postglomerular
excretion of bilirubin occurs in groups
III and V, which cannot be accounted
for by increased glomular filtration of
bilirubin, by tubular secretion or by an
increased „theoretical filtered load" of
bilirubin per minute. The increased uri-
nary excretion of bilirubin therefore is
attributable to the production of biliru-
bin resulting from the degradation of
reabsorbed haemoglobin in all male dog
kidneys and fifty per cent of the bitches.
II. The urinary excretion of bilirubin in iso-
lated dog kidneys, perfused with normal
canine blood to which free haemoglobin
was added

To study these phenomena in a simpler
system and to show that the urinary bi-
lirubin actually originates from the free
haemoglobin administered, the urinary
excretion of bilirubin by the isolated
canine kidney was studied free from the
effects of other organs. The results
were arranged by the method used for
the dog
in vivo, taking into account the
sex of the kidney donor, the free plas-
ma haemoglobin level and the urinary
excretion of bilirubin per time unit (Ta-
ble 2). As the perfusion set contains a

-ocr page 60-

fixed quantity of blood, changes in the
total amount of bilirubin in the perfu-
sion set were calculated as the differen-
ce between the total amount of bilirubin
in the perfusion blood before perfusion
was started and the amount of bilirubin
in the blood and urine when perfusion
had been completed.
When the free plasma haemoglobin le-
vel was lower than 50 mg/100 ml.,
when perfusion had been completed,
group I (male kidneys) and group II
(female kidneys) only showed a slight
increase in the total amount of bilirubin
in the perfusion system. This was possi-
bly due to errors in calculation and de-
termination, as the majority of determi-
nations of plasma bilirubin are done at
levels below 0.1 mg/100 ml.; and to
the production of bile pigments in the
circulating blood (14). The normal uri-
nary excretion of bilirubin per time unit
was three times as high in the male as
it was in the female kidneys, regardless
of the sex of the blood donor (Table 2).
These sex differences could possibly be
accounted for by a process of tubular
secretion of bilirubin in male kidneys.
When the free plasma haemoglobin le-
vel was higher than 50 mg/100 ml., all
male kidney systems (group III) showed
an elevenfold increase by 3.06 ± 0.33
mg of bilirubin in the perfusion system
after eight hours\' perfusion. In 80 per
cent of the female kidneys in similar
conditions (group IV), the increase in
bilirubin is comparable with the results
in group II, which did not differ signi-
ficantly. In 20 per cent of the females
(group V), like in all male kidneys of
group III, there was a sevenfold increa-
se in the total amount of bilirubin com-
pared with group II. The sex of the do-
nor did not influence the results.
In the male kidneys of group III, 65
± 5 per cent of the total amount of bi-
lirubin was excreted in the urine, only
6 per cent being ecreted in the female
kidneys of group V so that the urinary
excretion of bilirubin per time unit was
much higher in group III, although the
total increase in bilirubin in the blood
and urine collectively dit not differ in
the two groups (Table 2). When goose
haemoglobin was used in lieu of canine
haemoglobin, similar results were obtai-
ned.

In all groups, diuresis showed a con-
stant increase, although the average le-
vels in the groups did not differ (16).
This also accounts for the creatinine
clearance. In groups I. II and IV, there
was no difference between the concen-
trations of bilirubin in the urine, the to-
tal bilirubin plasma leverls (13), the cal-
culated bilirubin clearance and the ra-
tio of the bilirubin clearance to the crea-
tinine clearance. In group V, there was
a constant increase in the total bilirubin
plasma level, which accounts for the al-
most normal bilirubin concentration in
the urine, the bilirubin clearance and
the ratio of the bilirubin clearance to
the creatinine clearance. In group III,
there was shght increase in the total
bilirubin plasma level, which declined
after five hours\' perfusion. This accounts
for the markedly increased bilirubin
clearance and the ratio of the bilirubin
clearance to the creatinine clearance in
group III.

In experiments with radioactive haemo-
globin prepared from 2-i-JC glycine in
canine blood
in vitro, radioactive bili-
rubin was produced (33). To isolate and
identify the radioactive bilirubin, urine
samples were chromatographically se-
parated on different Sephadex columns
with different eluents. The radioactive
bilirubin was identified as a product in
which there is a close correlation between
the results of each fraction as regards
extincton at 458 nm (39), the E at 596
nm of the diazo pigments of sulphani-
lic acid, radioactivity, the E at 530 nm
and the radioactivity of the extracted
diazo pigments of ethyl anthranilate
(32). This results in a constant specific
activity, even when the bilirubin is eluted
in two maxima.

The heterogeneity of the urinary biliru-
bin is shown in thin-layer chromato-
graphy of the extracted diazo pigments
of ethyl anthranilate, in which the dia-
zo pigments can be compared with the
results obtained by F e v e r y in canine

-ocr page 61-

bile (22). The coloured areas and the in-
tervening areas, were scraped off and
the powders eluted in a scintillation
mixture and counted in a liquid scintil-
lation counter; radioactivity was only
present in coloured each areas. Similar
results were obtained with radioactive
goose haemoglobin prepared from 2-
\'"•C glycine in goose blood.
There was a correlation between the
specific activity of radioactive haemo-
globin and radioactive bilirubin in the
urine during the course of the perfusion
time. As the haemoglobin-binding capa-
city of the perfused blood was initially
saturated with a non-radioactive so-
lution until haemoglobinuria occured,
prior or to the addition of radioactive
haemoglobin, as well as for various other
reasons, quantitative calculations of the
conversion of haemoglobin-haeme into
bilirubin can be omitted.
In experiments with radioactive haemo-
globin prepared from 1-14 C glycine, in
which the haeme of the haemoglobin
was not radioactive (29), the results
were similar to those obtained using ra-
dioactive haemoglobin prepared from
2-14C glycine, except that radioactivity
was not present in the bilirubin fraction.
The results obtained in isolated kidneys
prove and account for the results obtai-
ned in the dog
in vivo. The haptoglobin-
haemoglobincomplex was not catabolized
in the kidney of the dog. Free haemoglo-
bin was broken down to bilirubin in all
male and 20 percent of the female kid-
neys. In 80 percent of the female kid-
neys, haemoglobin was not metabolized
to bilirubin. These sex differences in
haemoglobin catabolism cannot be ful-
ly accounted for. These are probably at-
tributable to the significant sex diffe-
rences in the concentration of particular
enzymes in the kidney (37), which en-
zymes are factors in the catabolism of
haemoglobin, although direct results pro-
viding evidence of this fact are not avail-
able at the time of writing.
Preliminary studies (18) showed that the
kidneys of bitches were capable of
producing significant amounts of biliru-
bin
in vivo from injected haemoglobin
after daily administration of testosterone
for ten days.

The production of bilirubin can be ex-
plained as follows: when the haemoglo-
bin-binding capacity of the plasma is
saturated, circulating free plasma haemo-
globin will readily pass through the re-
nal glomeruli (6) and be extensively ab-
sorbed by the cells of the proximal tu-
bulus (21). As this reabsorbed haemo-
globin in the kidney of the rat is sup-
posed to be catabolized
in situ into ami-
no acids, ferritin an porphyrin (7), bili-
rubin turns out to be the final product
of this metabolism in the kidney of the
dog, at least in all males and 20 percent
of the females. In males the bilirubin
produced is mainly excreted into the tu-
bular lumen and, in the females, chiefly
into the blood.

Conlusion

The bilirubinuria which is often ob-
served in haemolytic conditions (5, 25,
26, 30, 31, 38) in dogs, unaccompanied
by changes in the plasma bilirubin (1,
25, 31) has to be accounted for by the
catabolism of haemoglobin to bilirubin
in the kidney.

Acknowledgements

Thanks are due to the "Fonds voor Weten-
schappelijk Geneeskundig Onderzoek" of Bel-
gium for its financial support.

REFERENCES

1. Armstrong, A. R., King, E. J. and Harris, R. I.: Canad. med. Ass. J., 31, 14,
(1934)
Cited by L et t o w (28).

2. B o n s n e s, R. W. and T a u s s k y, H. H.: On the colorimetric determination of the
creatinine by Jaffe reaction.
J. Biol. Chem., 158, 581, (1945).

3. Borsook, H., D e a s y, C., H a a g e n-S m i t. A., K e i g h 1 e y, G. and Lowy, P.:
•Incorporation in vitro of labeled amino acids into proteins of rabbit reticulocytes, ƒ.
Biol.
Chem.,
196, 669, (1952).

-ocr page 62-

4. B r O d, J. and S i r o t a, J. M.: Renal clearance of endogenous creatinine in man. ]. din.
Invest., 27, 645, (1947).

5. B u c k n e r, R. G. and E w i n g, S. A.: Canine Babesiosis. In "Current Veterinary The-
rapy" IV by Kirk, R. W. Eds W. B. Saunders Company, London,
673, (1971).

6. B u n n, H, F., E s h a m, W. T. and Bull, R. W.: The renal handling of hemoglobin.
I. Glomerular filtration.
J. exp. Med., 129, 909, (1969).

1. B u n n, H. F. and J a n d 1, J. H.: The renal handling of haemoglobin. IL Catabolism.
ƒ.
exp. Med., 129, 925, (1969).

8. C r o s b y, W. H. and Furth, F. W.: A modification of the benzidine method for mea-
surement of hemoglobin in plasma and urine.
Blood, 15, 380, (1956).

9. Custer, L. E., A b e i, T., Chipman, B. R. and Iber, F. L.: Preparation of bili-
rubin "C. ƒ.
Lab. Clin. Med., 64, 820, (1964).

10. Cuypers, Y., N i z e t, A. et B a e r t e n, A.: Technique pour la perfusion reins
isolés de chien avec du sang hépariné.
Arch, internat. Physiol. Bioch., 72, 245, (1964).

11. De Schepper, J. and Van Der Stock, J.: De invloed van het geslacht op de
totale vierentwintig uur excretie van bilirubine in de urine van de hond.
Vlaams dierg.
Tijdschr., 39, 191, (1970).

12. DeSchepper, J. and Van Der Stock, J.: Een perfusiemethode van de geïsoleerde
hondennier.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 40, 373, (1971).

13. DeSchepper, J. and Van Der Stock, J.: Increase of the total amount of con-
jugated and unconjugated bilirubin in the normothermic perfused dog kidney system.
Pflügers Arch. ges. Physiol., 333, 62, (1972).

14. D e S c h e p p e r, J. and Van Der Stock, J.: Influence of se.x on the urinary bili-
rubin excretion at increased free plasma haemoglobin levels in whole dogs and in isolated
normothermic perfused dog kidneys.
Experientia, 27, 1264, (1971).

15. De Schepper, J. and Van Der Stock, J.: Increased urinary bilirubin excretion
levels I. Variations in the calculated renal clearances in whole dogs.
Arch, internat.
Physiol. Bioch.,
80, 279, (1972).

16. De Schepper, J. and Van Der Stock, J.: Increased urinary bilirubin excretion
after elevated free plasma haemoglobin levels II. Variations in the calculated renal clear-
ances of bilirubin in isolated normothermic perfused dog\'s kidneys.
Arch, internat.
Physiol. Bioch.,
80, 339, (1972).

17. DeSchepper, J. and Van Der Stock, J.: De urine - bilirubine - concentratie bij
de hond na intraveneuze toediening van hemoglobine.
Mededeling Fac. Diergeneesk.
Rijksuniv. Gent,
16, 3, (1972).

18. D e S c h e p p e r, J. and Van Der Stock, J.: Geslachtshormonale invloed op de
urinebilirubineconcentratie bij de hond na intraveneuze toediening van hemoglobine.
Mededeling Fac. Diergeneesk. Rijksiiniv. Gent, 16, 17, (1972).

19. D e S c h e p p e r, J. and Van Der Stock, J.: .A pump-oxygeator system for eight
hours perfusion of the dog\'s isolated kidney.
Mededeling Fac. Diergeneesk. Rijksuniv.
Gent,
16, 27, (1972).

20. De Schepper, J.: .Afbraak van hemoglobine tot bilirubine in de nier van de hond.
Proefschrift voorgelegd tot het verkrijgen van de graad van „Geaggrereerde voor het
Hoger Onderwijs". Rijksuniversiteit Gent, (1973).

21. E r i c s s O n, J. L. E.: Absorption and decomposition of homologous hemoglobin in renal
proximal cells. An experimental light and electron microscopic study.
Acta path, micro-
biol. Scand.,
suppl. 168, 1, (1964).

22. Fe very, J.: Recent developments in bilirubin conjugation. Thesis, Leuven, (1972).

23. F u 1 o p, M. J. and B r a z e a u. P.: The renal excretion of bilirubin in dogs with ob-
structive jaundice.
J. din. Invest., 43, 1192, (1964).

24. Gries, F. A., Gries, G.: Die quantitative Bestimmung des gesamten Bilirubins im
Urin.
Klin. Wschr., 34, 1084, (1956).

25. Henry, W. B.: .\\utoimmune hemolytic anemia. In "Current Veterinary Therapy". IV
by R. W. Kirk. W. B. Saunders Compony - London,
262, (1971).

26. Hermann: Ber. 26. Tagung. Deut. Ges. Hyg. Mikrobiol. (1857). Cited by T. K.
With (38).

27. J e n d r a s s i k, L. and Grof, D.: Vereinfachte photometrische Methode zur Bestim-
mung des Blutbilirubins.
Biochem. Zschr., 297, 81, (1938).

-ocr page 63-

28. L e 110 w, E.: Experimentelle und Klinische Untersuchungen zur Diagnose der Leber-
krankungen des Hundes.
Ztbl. Veterinärmed., 9, 75, (1962).

29. R a d i n, N. S., R i 11 e n b e r g, D. and S h e m i n, D.: The role of glycine in the bio-
synthesis of heme.
J. biol. Chem., 184, 745, (1949).

30. Switzer, J. W.: Anemia. In "Current Veterinary Therapy". IV bij R. W. Kirk, W. B.
Saunders Company - London,
254, (1971).

31. Van Der Stock, J. and De Schepper, J.: Experimented onderzoek over de bili-
rubine-uitscheiding in de urine van de hond en de klinische betekenis ervan.
Verhand, van
de Koninkl. Vlaamse Academie voor Geneesk. van België,
31, 141, (1969).

32. Van Der Stock, J. and De Schepper, J.: The urinary excretion of bilirubin
after increased plasma haemoglobin concentration in dogs.
Experientia, 25, 814, (1969).

33. V a n D e r S t o c k, J. and De Schepper, J.: Degradation of haemoglobin-^^\'C and
urinary excretion of bilirubin-^\'^C by the normothermic perfused isolated male dog kidney.
Experientia, 42, 205, (1973).

34. Van Der Stock, J. and Mattheeuws, D.: Serumhaptoglobine bij dieren. Ver-
hand. van de Koninkl. Vlaamse Academie voor Geneesk. van België,
25, 473, (1963).

35. V a n R O y, F. P. and H e i r w e g h, K. P. M.: Determination of bilirubin glucuronide
and assay of glucuronyltransferase with bilirubin as acceptor.
Biochem. ]., 107, 507,
(1968).

36. Verstraete, A., VanDerStock, J. and DeSchepper, J.:De invloed van het
dieet en van een koolstof-tetrachloride-intoxicatie op de 24-h excretie van bihrubine in de
urine van de hond.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 37, 376, (1968).

37. Von Deimling, O., B a u m a n n, G., N o 1 t e n i u s, H.: Hormonabhängige enzym-
verteilung in Geweben. V. Wirkung von kastration und Sexualhormon auf fünf Enzyme
der Mäuseniere.
Histochemie, 5, 1, (1965).

38. W h i p p 1 e, G. H. and Hooper, C. W.: Hematogenous and obstructive icterus. Expe-
rimental studies by means of the Eck fistula. /.
exp. Med., 17, 593, (1913).

39. With, T. K.: In "Bile pigments. Chemical, biological and clinical aspects". Academic
Press, New York and London, (1968).

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van het geen op pagina 447 van D e v o s, A.: Bedenkingen over immuniteit

dit Tijdschrift over de inhoud van aflevering en immunisatie.

2 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijd- De Rick, A.: Hermaphroditismus bij de

schrift werd vermeld, volgt onderstaand de hond.

inhoud van de volgende afleveringen: Uit de literatuur en Kronijk.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 43, (4),

V laams Uiergeneeskundig lijdscnrift 43, (3J, (1974)

(1974).
Oorspronkelijk bijdragen:

Oorspronkelijke bijdragen:
Ma es, R., P e n s a e r t, M., D e v o s, A.:

L a m p O, Ph.: Het verband tussen de rug- Een uitbraak van pseudovogelpest bij dui-

spekdikte en de vleesvetverhouding van de ven.

ruggestrekkerdoorsnede, in vivo gemeten, Vermeersch, G., Vanschoubroek,

de versnijdingsresultaten en de bekomen F. (f): De vleeskleur bij mestkalveren.

prijs bij varkens. Overzichten:

Vandep utte-van Messom, G., Pee- Lauwers, H.: Structuur en functie van de

ters, G.: Toediening van cholinergische thymus.

transmitterstoffen in de derde hersenven- De Schepper, J.: Prostaataandoeningen

trikei bij de geit en hun invloed op de bij de hond.

waterdiurese en de elektrolietexcretie. Uit de Literatuur, Boekennieuws en Kronijk.

-ocr page 64-

THE PELVIC OUTLET IN FEMALE GOATS1)

W. HARTMAN**)
Summary

The topographical relationships and embryological origin of the perineal muscles are briefly
described. The behaviour of these muscles was studied electromyographically; the muscular
activities were combined with intra-abdominal and intra-vesical pressure recording and with
radiographic and fluoroscopic studies of micturition and defaecation. From these studies it
appeared that the levator ani and certain cloacal sphincter derivatives demonstrate an involun-
tary association of activities, independent of their embryological differentiation. There appears
to be no functional internal bladder sphincter in the goat.

Samenvatting

De topografie en de embryologische oorsprong van de perineale spieren zijn in het kort be-
schreven. De functies van deze spieren zijn electromyografisch onderzocht; de activiteit van de
spieren werd synchroom geregistreerd met de intra-abdominale- en intra-vesicale druk. Uit
dit onderzoek bleek dat de m. levator ani en bepaalde derivaten van de m. sphincter cloacae
voortdurend een gelijktijdige activiteit vertonen, hoewel de m. levator ani uit een ander pri-
mordium dan de m. sphincter cloacae is gedifferentieerd. Voorts bleek dat er bij de geit geen
functionele inwendige blaassphincter aanwezig is.

Introduction

This study is principally concerned with
the individual and group behaviour of
the perineal muscles in various physio-
logical circumstances. The somatic and
visceral functions (with the exception of
those concerned in reproduction) were
studied electromyographically. In some
of these functions the perineal muscles
act more or less independently but in
others they contract in concert with the
abdominal muscles and diaphragm, for
the perineum itself is a part of the body
wall and shares in its general activities.
The first part of this article is devoted
to the morphology of the perineal
structures of the goat and describes the
complex muscular and fascial architec-
ture in sufficient detail to make the later
accoimts of the actions and uses of the
muscles intelligible.

Morphology

The perineum is defined as that part of
the body wall that closes the caudal
pelvic aperture. It includes the pelvic
diaphragm, the perineal sphincters, cer-
tain smooth musculature and fasciae.

The pelvic diaphragm consists of
bilaterally symmetrical parts which
spring from the pelvic skeleton and
associated connective tissues and spread
out to attach upon the coccygeal verte-
brae and about the anal canal. Each
half is formed of the coccygeus and le-
vator ani muscles, sandwiched between
internal and external fasciae. The
muscles take origin from the medial
aspect of the sciatic spine and sacro-
sciatic ligament. The coccygeus is the
more lateral of the two; it inserts
wholly into the tail. The levator ani
divides towards its insertion into sever-
al bands but the independence of these
is only apparent after digestion and re-
moval of the connective tissue covering.
The most dorsal band inserts upon the
fascia of the tail. The second band runs
immediately ventral to the first,
crossing above the anal sphincter to
meet its fellow of the other side in a
median strip of connective tissue. The
third part blends with the anal sphincter
and constitutes the most dorsal part of
this; it continues into the contralateral
constrictor vestibuli muscle after first

1  Summary of thesis, Utrecht, June 14, 1973.

-ocr page 65-

encircling one half of the anal circum-
ference. The ventral division is much
the largest and attaches mainly to the
cranial and lateral aspects of the anal
sphincter; a few fibres continue direct-
ly into the ipsilateral constrictor vesti-
buli. The internal and external fasciae
of the pelvic diaphragm are easily dis-
tinguished where they are separated by
the interposed coccygeus and levator ani
muscles; but they are closely apposed
at more dorsal and ventral levels
beyond the limits of the muscles.
The urogenital diaphragm closes the
ventral part of the pelvic canal about
the vestibule (Fig. 1). It is situated
ventral to the pelvic diaphragm and,
like this it is formed from certain
striated muscles contained between fas-
cial layers. It takes origin from the
ischial arch and bends dorsally along
each side of the vestibule to join the
pelvic diaphragm in the angle between
the levator ani and constrictor vestibuli
muscles. The muscles of the urogenital
diaphragm are the urethral (in part),
ischiourethral and ischiocavernous
muscles. The urethral muscle covers the
caudal two thirds of the urethra, ext-
ending to the vestibular attachment of
the urogenital diaphragm. The more
caudal fibres form U-shaped loops that
embrace the fixed part of the urethra
and attach to the lateral walls of the
vagina and vestibule. The narrow, more
cranial, part of the muscle forms a
sleeve around that part of the urethra
which lies free from the vagina. The
ischiourethral and ischiocavernous
muscles are very small. They arise from

-ocr page 66-

the obturator fascia, next to the caudal
margin of the ischial bone, and run in a
ventromedial direction to end upon the
ventral vestibular wall and crus clitori-
dis respectively.

The striated perineal sphincters are the
external anal sphincter, constrictor vul-
vae, constrictor vestibuli and transver-
sus perinei superficialis muscles. The
external anal sphincter forms a flatten-
ed ring around the anal orifice. It is
composed of fibre bundles that continue
into adjacent perineal muscles. A part
of the dorsal portion of the sphincter is
composed of fibres which leave the le-
vator, loop around the opposite aspect
of the anus and continue into the contra-
lateral constrictor vestibuli. Most of
the sphincter fibres cross in the perineal
body and continue into the contralater-
al constrictor vulvae and constrictor
vestibuli muscles.

Certain sphincter fibres descend direct-
ly into the ipsilateral constrictor vesti-
buli. On maceration of the fresh speci-
men it is evident that the fibres of the
constrictor vulvae all continue from the
ventral part of the external anal sphinc-
ter after crossing through the perineal
body. Most descend through the labium
of the vulva and meet their fellows at
a ventral raphe. Others spread out upon
the superficial perineal fascia. The
constrictor vestibuli is situated directly
caudal to the urogenital diaphragm and
lies against the lateral vestibular wall.
It ends ventrally in a flat tendon which
partly attaches directly to the ventral
vestibular wall and partly continues in-
to its fellow of the other side.
The anal sphincter supplies most of its
fibres. The transversus perinei super-
ficialis muscle is poorly developed in
the goat and is interwoven with the
constrictor vestibuli of which (in this
species) it may be regarded as a part. It
takes origin from the superficial perine-
al fascia close to the tuber ischii and
terminates within the perineal body.

Motor nerve supply of the perineal muscles

The innervation of the perineal muscles
could not be studied satisfactorily by
dissection; it was therefore decided to
establish the innervation patterns by
by electrical stimulation of the nerves,
recording the action potentials evoked
within the muscles. The ventral roots
that constitute the pudendal nerve all
supply each of the following muscles —
anal sphincter, constrictor vestibuli, is-
chiourethral, ischiocavernous and ure-
thral muscles. The independent „rami
musculares" (originating from the
fourth sacral nerve with sometimes a
small contribution from the fifth) only
supply the coccygeus and levator ani
muscles.

Electromyography of the perineal and
abdominal muscles

The activities of these muscles were
studied with a three-channel Disa elec-
tromyograph; this instrument consists of
high gain amplifiers, a photographic re-
cording system, and display screen and
loudspeaker which permit simultaneous
monitoring of the signals. In most kine-
siological studies, the Disa was coupled
to a Schwarzer pen recorder whose
paper speed could better be adjusted to
the requirements of the specific session.
The electromyographic technique sup-
plies information on the activity or non-
activity of a muscle in relation to the
performance of a specific movement or
function. The principles and kinesiolo-
gical applications of this technique are
described in numerous articles and
books.

The effects of contraction of individual
muscles were also studied following di-
rect stimulation of their bellies. This
method was used to determine the po-
tential effects of contraction of indivi-
dual muscles as using electromyography,
we were often confronted with group
activities when it was difficult to deduce
individual contributions to the movement
performed. The effect of direct stimula-
tion is especially obvious for the levator
ani muscle; the dorsal band produces
only a slight lateral movement of the
tail: stimulation of an intermediate part
pulls the dorsal margin of the anal
sphincter laterally. Stimulation of the
whole levator produces contraction of

-ocr page 67-

the constrictor vestibuh. The ischioure-
thral and ischiocavernous muscles pull
the ventral wall of the vestibule dorso-
laterally and strain the urogenital dia-
phragm. The anal sphincter, constrictor
vestibuli and urethral muscle narrow
the anal canal and urogenital canal res-
pectively.

Since the perineum is a part of the body
wall the perineal muscles function sy-
nergistically with the abdominal
muscles when these are employed to
increase intra-abdominal pressure. The
activities of the abdominal muscles and
the diaphragm were therefore studied.
The intra-abdominal and intra-vesical
pressure were recorded in order to re-
veal the relation between their variations
and the muscle activities. The functions
of the muscles were studied in animals
standing quietly, during defaecation and
micturition and while performing va-
rious minor movements as coughing,
bleating, moving the tail, etc.

The basic pattern of activity

Only one of the muscles of the perineum
(the urethral muscle) is constantly
active in the placid animal and none
appears to be influenced by quiet respi-
ration. The external anal sphincter
sometimes exhibits periods of complete
electrical silence although it is quick to
respond to any alteration in posture.
The constrictor vestibuli, the muscles of
the pelvic diaphragm and the small
muscles of the urogenital diaphragm
exhibit no activity when the animal is at
rest.

Several muscles of the abdominal wall,
unlike those of the perineum, exhibit
considerable and more or less persistent
activity with augmentation at certain
periods of the respiratory cycle. The
rectus abdominis muscle, however, is in-
active in the placid animal, indicating
that the burden of the abdominal con-
tents is carried by connective tissue
structures of the abdominal floor (rectus
sheath) assisted by the internal oblique
muscles. A degree of activity in the
flank muscles of the quietly standing
animal can usually be recorded and in-
volves all three layers of muscle; but
whereas it is continuous in the internal
oblique it is interrupted in the other
pair. These muscles are also involved in
lateral movements of the trunk and in
producing an increased intra-abdominal
pressure.

In the quietly standing animal, the zero
level of intra-abdominal pressure coin-
cides with the gas-liquid interface with-
in the rumen. Negative pressures are re-
corded from dorsal positions. Positive
pressures are recorded from more ven-
tral positions and are directly propor-
tional to the vertical distance separating
the ingesta surface from the needle tip.
Activity of the diaphragm is not re-
stricted to the inspiratory phase of the
respiratory cycle, if this may be judged
from the abdominal pressure recordings,
but continues at a diminishing level of
intensity into the initial portion of the
expiratory phase. During quiet brea-
thing, activity of the diaphragm is rare-
ly present in the final part of expiration
—• presumably since at this time the
diaphragm balances with its own elasti-
city the gravitonial force of the abdo-
minal contents. During more force-
ful breathing the diaphragm sometimes
continues to be active throughout the
respiratory cycle.
Defaecation

Radiological studies established that
the rectum of the goat is packed with
faeces, except immediately after evacu-
ation when a few seconds intervene be-
fore it refills from the colon. Defaeca-
tion is accomplished without the goat
adopting any special posture; the
muscles of the abdominal wall do not
contract and thus the intra-abdominal
pressure is not increased. The pattern of
respiration continues undisturbed. In na-
tural circumstances, goats defaecate
most often shortly after micturition and
it was possible to exploit this habit, in-
ducing the animals to defaecate as often
as five times within a half hour period,
by introducing fluid into the bladder.
Pronounced activity appears in the le-
vator ani, anal sphincter and constrictor
vestibuli and urogenital diaphragm

-ocr page 68-

B

DEFAECATION

.......m-

MICTURITION

Fig. 2. Recording of activity of the urethral muscle (a), the constrictor vestibuli (b) and
the muscles of the urogenital diphragm (c), showing their behaviour during micturition and
defaecation. Activity of all perineal muscles ceases during micturition. The urethral muscle
alone continues acivity during defaecation. The top line indicates the intravesical pressure.
Calibration: a, 200 iiV; b, 200 /iV; c. 100 nV.

muscles about five seconds before de-
faecation commences. This activity ter-
minates when faeces appear at the anus
and during actual evacuation only the
urethral muscle remains consistently ac-
tive. (Fig. 2). Following defaecation the
same group contracts synchronously for
some five to ten seconds.
This period is followed by intermittent
bursts of activity that alternate whith
those of the urethral muscle. The most
striking feature of the muscular activity
that precedes voiding of the faeces is its
concerted character which involves se-
veral muscles acting in unison although
some would appear to have no possible
role to play. The levator ani seems to
be the most necessary member of the
team and the purpose of its activity
may be fixation of the anus and restric-
tion of the caudal displacement of the
perineum as the column of faeces be-
gins to be expressed caudally. The con-
tractions of the levator probably also
assist in opening the canal, as they do
in man when the muscle descends in
conditions of increased intra-abdominal
pressure at the onset of defaecation. Re-
sistance to displacement of the faeces is
reduced when these appear at the anus
and muscular activity terminates ab-
ruptly at this moment. The actual voi-
ding of the faeces is thus the work of
the smooth muscle of the gut, unassisted
by activity of striated muscles. Post-
defaecatory activity has as its purpose
the restoration of the perineal relation-
ships, with the levator ani presumably
again playing the chief role.

Micturition

At rest, the intra-vesical pressure is ze-
ro or slightly subatmospheric and it re-
mains within this range even when mo-
derate amounts of fluid are introduced
into the bladder by way of a catheter.
Radiographic and fluoroscopic studies
of the expansion of the bladder were
performed. The organ has an oval pro-
file when relatively empty and its
junction with the urethra is then sharp-
ly defined. When it becomes somewhat
distended (the contents being estimated
at 100 ml) a funnel shaped extension of
its outline appears and then gradually
reaches along the urethra. The tip of

-ocr page 69-

this elongation ultimately comes to a
stop above the cranial margin of the ob-
turator foramen. Comparison of the ra-
diographs with dissections unequivocal-
ly shows that this extension corresponds
to the proximal part of the urethra, its
caudal limit coinciding with the cranial
margin of the urethral muscle. This part
of the urethra furnishes a reservoir con-
tinuous with the larger cavity of the
bladder. As there is evidently no func-
tional internal sphincter of the bladder
in the goat continence must be main-
tained by continuous activity of the
striated urethral muscle alone.

Directly prior to micturition the goat
squats; at this time, intra-vesical
pressure rises sharply, the intra-abdo-
minal pressure increases by only a few
cm of water. Activity appears in the
perineal (the coccygeus excepted) and
abdominal muscles and increases in the
urethral and internal oblique muscle.
During the actual flow, activity in the
perineal muscles ceases (Fig. 2) but the
activity in the abdominal muscles con-
tinues until the goat resumes her habi-
tual posture. Following micturition, act-
ivity reappears in the perineal muscles
and persists for some five to ten seconds.
This period of continuous activity is
followed by intermittent bursts of acti-
vity in the perineal muscles. When the
other perineal muscles subside into in-
activity, the urethral muscle reverts to
the moderate level of continuous activi-
ty that is characteristic of this muscle.

Embryology

In both micturition and defaecation
there appears a constant simultaneous
activity in the levator ani, anal sphinc-
ter and constrictor vestibuli, although
for the performance of each function
some muscles appear to be redundant.
The involuntary association of the acti-
vities of the perineal sphincters has been

-ocr page 70-

explained on the ground that the mus-
cles concerned have a common origin
in the cloacal sphincter. This explana-
tion fails to account for the behaviour
of the levator ani which, certainly in
man, is not a derivate of the cloacal
sphincter but is homologous with certain
muscles of the tail. The homology of the
ungulate levator ani is a controversial
question in comparative anatomy and it
has been suggested that it may indeed
be a cloacal sphincter derivative. The
interweaving of its fibres with those of
the anal sphincter is sometimes adduced
as evidence of this.

For these reasons the ontogeny of the
perineal muscles was studied in goat
foetuses. From these studies it appeared
that the levator and coccygeus develop
together and arise in the region of the
pelvic symphysis (Fig. 3); the levator
fibres end lateral to the anus to which
there is as yet no definite attachment
(crown-rump length 9-109 mm). The
levator ani therefore cannot be a deri-
vative of the cloacal sphincter but later
becomes intermingled with the anal and
vestibular sphincters to constitute a
single morphological complex. The dif-
ferentiation of the bulbospongious, is-
chiocavernous, anal sphincter and ure-
thral muscles from the cloacal sphincter
was traced through the available stages.
The involuntary association of the acti-
vities of the levator ani and of the anal
and vestibular sphincters therefore is in
no way connected with their develop-
ment. Moreover, although the urethral
muscle al.so differentiates from the
cloacal sphincter it does not contract
synchronously with the levator ani,
anal sphincter and constrictor vestibuli.

REFERENCES

For brevity\'s sake the reader is referred to the bibliography in the thesis where other authors
are concerned.

-ocr page 71-

BOVINE RENAL AMYLOIDOSIS I. INCIDENCE, MACROSCO-
PICAL AND MICROSCOPICAL FEATURES

E. GRUYS1)
Summary

The incidence, macroscopical and microscopical features of amyloidosis in 100 bovine kidneys
condemned at slaughter, are described.

The kidneys were arranged in four groups according to the macroscopical appearances of
their surfaces. Microscopically in sixty-two cases amyloid was present. In all sixty-two cases,
the medulla contained amyloid, the cortex only containing amyloid in forty-four cases. In
most of these sixty-two cases the cut surface of the papilla presented macroscopical features
which appeared to be characteristic of amyloid: dull, firm and yellowish to grey. The macro-
scopical features, like the microscopical criteria varied with each group of kidneys; amounts
of amyloid in the glomeruli and medulla, tubular changes and inflammation. These variations
in each group of kidneys are compared and contrasted. It is concluded that the different
features in each group of kidneys depended on the grade of glomerular amyloidosis.
In addition, the significance of histological methods used, the distribution pattern of the
amyloid, the occurrence of amyloid-containing macrophage-like cells, the possible role of the
reticular interstitial cells of the medulla in amyloidogenesis and the weights of the kidneys
are discussed.

Samenvatting

Het voorkomen van nieramyloidose in 100 bij slachting afgekeurde rundernieren en de patho-
loog-anatomische aspecten van deze nieren worden beschreven.

De 100 nieren werden verdeeld in vier groepen op grond van het macroscopisch beeld van
de oppervlakte.

Bij microscopisch onderzoek werd in 62 gevallen amyloid gevonden. In al deze 62 gevallen
bevatte het niermerg amyloid, de schors slechts in 44 gevallen. In de meeste van deze 62 ge-
vallen vertoonde het papillaire deel van het niermerg op sneevlakte kenmerken die voor amy-
loid karakteristiek bleken. Het was dof, stevig grijsgeel en dikwijls voorzien van kleine bloe-
dingen. Na uitrekken van een plakje nierweefsel promineerde dit gedeelte.

De macroscopische kenmerken varieerden per niergroep. als ook de microscopische aspecten,
zoals amyloid hoeveelheid in glomeruli en niermerg, tubulaire veranderingen en ontsteking.
Wat betreft deze kenmerken zijn de vier niergroepen met elkaar vergeleken. De conclusie kon
worden getrokken dat de variërende beelden per niergroep afhingen van de mate van glome-
rulaire amyloidose.

Bovendien werd ingegaan op de toegepaste histologische technieken, het distributie patroon
van het amyloid, het voorkomen van amyloid bevattende op macrofagen gelijkende cellen,
de mogelijke rol in de amyloid vorming van reticulaire interstitiële cellen van het nier-merg
en de nier gewichten.

Fntroduction Therefore the incidence and features of

Large, firm, pale-yellow kidneys with amyloidotic kidneys in cattle were stu-

granuiar external surfaces are well do- died.

cumented findings in bovine amyloido- ^ • . , .

si.s. (1, 9, 12, 13; 22, 26, 33, 35, 38, 41, Matej.al and methods

hundred bovine kidneys were chosen at

T * .. -iU iU 1 u r random from condemned material sent to our

In contrast with the large number ol ■ ^ c t-. .. i_ i_ . • l 1

. , , , I , institute from Dutch abattoirs, those showme

typical cases reported, there have been „^vious hydronephrosis and pyelonephritis

few reports of less characteristic chang- being excluded. The kidneys were collected

es observed in kidneys which also con- during the period from November 1972 to

tained amyloid (1, 14). January 1973. The kidneys were arranged in

1  E. Gruys; Institute of Veterinary Pathology, State University Utrecht, Biltstraat 166,
Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 72-

four groups by the macroscopical appearances
of their surfaces.

Group A, grossly normal kidneys, except for
the presence of subacute to chronic
interstitial inflammatory foci (51
cases).

Group B, large pale-yellow kidneys with gra-
nular surfaces, typical of amyloi-
dosis (12, 33, 41) (6 cases).
Group G, large brown kidneys showing focal
or diffuse chronic interstitial in-
flammation (11 cases).
Group D, comprising ten grossly normal kid-
neys, seven kidneys showing lipo-
fuscinosis, six swollen, acutely de-
generated kidneys and nine kidneys
showing small cortical cysts, which
served as controls (32 cases).
Having been arranged in groups, the kidneys
were weighed and cut transversely into slices
5 mm. in thickness. In this way each kidney
was screened macroscopically and from repre-
sentative parts smaller portions (one cm. in
width) were cut and fixed in 4% buffered
formalin.

Paraffin-wax sections were prepared from two
portions of each kidney and one portion was
frozen and cut by a freezing microtome to
demonstrate fat (Sudan black stain). Gryostat
sections were cut from some kidneys for ana-
lysis of acid phosphatase activity using B a r-
k a and A n d e r s o n\'s hexazonium pararosa-
nilin method (4). For this purpose, unfixed
portions of kidney measuring 10 x 10x2 mm
were taken and immersed in isopentane chill-
ed to it\'s coagulation point with liquid ni-
trogen.

The paraffin sections were stained with hae-
matoxylin and eosin, the Weigert-van Gieson
method, P.A.S., thioflavine S, and Congo red.
Romhinyi\'s modification was used in
staining with Congo red, staining being done
for ten minutes in an aqueous 1 % Congo red
solution and mounting in gum arable (37).
A number of sections was also stained with
Jones\'s methenamine silver to stain basement
membranes and Prussian blue to demonstrate
the presence of iron. The P.A.S. stain,
Schmorl\'s ferric-ferricyanide reduction test,
the long Ziehl-Neelsen acid-fast stain and yel-
low autofluorescence of unstained sections
when viewed with UV light of 350-500 nm.
were applied to demonstrate lipofuscin (31,
34).

The Congo red stain with polarization to de-
tect green birefringence of stained amyloid,
van Gieson\'s stain and the thioflavine S stain
with fluorescence were used in screening the
sections for amyloid.

The Congo red stain plus green birefringence
was used in semi-quantitative estimations of
amyloid masses. The amounts of amyloid
found in the glomeruli, the papilla and the
intermediate layer of the medulla were graded
in a
-I-, -F-I-, system for each kidney.

For the glomerulus, when the majority of
amyloid-positive glomeruli contained:
focal amyloid in one loop 

a few small foci of amyloid or

one large focus 

the entire glomerulus filled with

amyloid -t- -I- -f

For the papilla and the intermediate layer of
the medulla:

focal or diffuse small amounts

of amyloid 

medium amounts of amyloid,

focal or diffuse  -l-

large amounts of amyloid,

diffuse only -f -I- -t-

The Congo red stain plus green birefringence
was chosen to check fifty glomeruli of each
kidney at random to determine the incidence
of those which were positive for amyloid.
To gain an impression of the total amount of
glomerular amyloid in each kidney, the pro-
duct of the number of positive glomeruli per
fifty glomeruli and the mean degree of glo-
merular amyloidosis (1-f-, 2-1-, 3-t-) in each
kidney was taken.

To demonstrate that yellow pigment in cor-
tical tissue consisted of carotenoids the follow-
ing reactions were used to test for positivity,
as these reactions are considered to be indi-
cative of carotenoids (3).

These tests were: extractability in acetone, xy-
lene, toluene, benzene, cold alcohol, chloro-
form and petroleum ether. The pigment had
to show greenish fluorescence on viewing by
Wood\'s lamp, to be decolorized by ferrichlo-
ride and hydrogen peroxide and, after treat-
ment with sulphuric acid, give a blue colour
and to give a brown colour following treat-
ment with iodine.

Results

1. Macroscopical features of cut surface
1. 1. Cortex

The colour of the cortices on cut sur-
face was brown with greyish white in-
flammatory streaks in group A. The
cortices in group B showed yellowish
bands which were found to be tubules
on examination under a stereoscopic
microscope. These tubules were mainly
localized in the pars radiata of the cor-

-ocr page 73-

tex. The yellow pigment was soluble in
fat solvents and showed characteristics
considered to be indicative of carote-
noids (31). Between the yellow bands,
the tissue was light-brown to greyish
white in colour, the latter being indica-
tive of chronic inflammation. The cor-
tices in group C were brown to light-
brown with greyish white inflammatory
areas.

The cortices of group D were brown
except for those cases in which lipofus-
cin was present, which showed the well
known picture of dark brown radial
bands.

1.2. Medulla

The papillary part of the medulla was
normal in forty-nine cases. In the other
fifty-one kidneys, the papillai-y part of
the medulla showed characteristic featu-
res, being dull, finn and yellowish to
grey, often with small haemorrhages.
When a section of kidney was extended,
the cut surface of the papilla protruded
in the majority of these fifty-one ca-
ses. In some of these kidneys white mi-
neralized spots were discernible between
a dull and firm papilla and a normal
intermediate layer.

The intermediate layer was largely nor-
mal and reddish biown in colour, with
the e.xception of some cases of group B.
This layer was grey and extremely
moist in these cases.

2. Microscopical features

2.1. Cortex
2.1.1.
Amyloid

.\\myloid was found to be present in the
corte.x in forty-four cases. The cases in
which the corte.x was positive for amy-
loid are Hsted by groups in Table 1. In
group A, the cortex was only positive in
twenty-seven cases. In groups B and C,
the cortex was positive in every case. In
group D, the cortex was negative in
every case. Amyloid was detectable in
glomeruli, arteriae afferentiae and arte-
riae intralobulares. In one case, amy-
loid was also present in the interstitial
tissue of the cortex.

In the glomeruli, amyloid was particu-
larly deposited in the mesangial matrix
and between the endotheUum and base-
ment membranes of capillaries. When
large deposits were present, amyloid
was also seen between epithelial cells
and basement membranes. In some cas-
es, Bowman\'s capsules also contained
amyloid.

The positive glomeruli were found to
be distributed at random in most cases.
In a few cases of groups A and C how-
ever, amyloid was observed particular-
ly in clusters of smaller sclerotic glome-
mli localized in inflammatory foci. Be-
tween these foci, larger, apparently
normal glomemli were perceptible.
In the arteries, amyloid was localized
subendothelially and in the tunica me-
dia. The distribution of walls of vessels
positive for amyloid varied. In some
Congo red-stained sections, it was diffi-
cult to detect the smaller normal arte-
ries but these were readily discernible
when they contained amyloid.
In the twenty-seven ])ositive cases of
group A, amyloid was often found to be
]5resent in small quantities in a few glo-
meruli and/or a few walls of vessels. In
three cases of group 15, glomeruli con-
taining large amounts of amyloid were
observed, whereas most glomeruli con-

Table 1.

Distribution oj amyloid in

100 kidneys

on microscopic examination.

group

total

number with

amyloid in

amyloid in

amyloid in

amyloid in

number

amyloidosis

cortex

medulla

intermediate layer

papilla

A

51

43

27

43

27

43

B

6

6

6

6

6

6

C

1 1

1 1

1 1

1 1

10

11

D

32

2

0

2

1

1

_

.

100

52

44

62

44

61

-ocr page 74-

tained medium amounts in the other
three cases. In all six cases, some walls
of vessels were positive. In group C,
glomeruli containing medium amounts
of amyloid were present in seven kid-
neys, only small amounts being present
in four cases. In all cases in this group,
some walls of vessels also contained
amyloid. In group D, the cortex was
negative in every case.

The incidence of average amounts of
glomerular amyloid in each kidney was
listed for each group in Table 2.
Secondly, the numbers of glomeruli
containing amyloid per fifty glomeruli
were recorded and listed in Table 3. The
majority of cases of group A contained
only a few positive glomeruli. In ten
cases, the glomeioili were negative in
the sections stained with Congo red. Of
these ten cases, eight contained amyloid
only in the walls of vessels. In the two
other cases, only one positive glomeru-
lus was observed in the sections stained
with thioflavine S. Nearly all glomeruli
of group B contained amyloid. Group C
was an intermediate group, six kidneys
containing a few positive glomeruli and
five containing glomeruli which were
almost all postive.

To show the total amounts of glomeru-
lar amyloid present in each kidney, the
product of the number of positive glo-
meruli per fifty glomeruH and the mean
degree of glomerular amyloidosis in
each kidney were listed in Table 4. For
practical reasons, the results are divided
into three catagories:
0-50-f, 51-100-1-,
101-150-I-.

In group A, most kidneys contained a
total amount of glomerular amyloid
varying from 1 to 50-f. In group B, this
varied from 50 to 100 in 50 per cent of

Table 2. Incidence of average amounts of amyloid in the glomeruli and of amounts of amy-
loid in the intermediate layer and papillary part of the medulla (divided into categories in
each group, using Congo red-stained sections).

medulla

intermediate layer papilla

glomeruli

3
3
7

19
6
10

17

U

26

Table 3. Number of amyloid-containing glomeruli per 50 (examined for each case in each
group divided into categories in each group).

amyloid-containing glomeruli per 50

0 I- 10 I 1-20 21-30 31-40 41-50
10 9 4 2 - 2
- - - - - 6
6 - - - 5

group

cortex
positive
for
amyloid

27

6

1 I

Table 4. Total amounts of glomerular amyloid, divided into categories in each group (the
product of the number of positive glomeruli per 50 and the mean degree of glomerular

amyloidosis).

101- 150
3

51- 100
2
3
5

I- 50
15

group
A

-ocr page 75-

the cases and from 101 to 150 in the
other 50 per cent. Group C was inter-
mediate, the amount being zero in group
D.

2.1.2. Inflammation
Inflammation was observed not only in
the kidneys of groups A, B and C but
also in nearly all kidneys of group D.
The inflammatory lesions consisted in
interstitial infiltrations of lymphocytes
and plasma cells and organizing fibrous
tissue, the lesions being focally distri-
buted in group A and most cases of
group C. In group B and in some cases
of group C, the infiltrations and fibrous
tissue components showed a more dif-
fuse pattern. In most of the kidneys of
group D, small foci were present.

2.1.3. Tubular changes

Marked tubular changes were not ob-
served in groups A and D. In group B,
the Sudan stain revealed varying
amounts of sudanophilic droplets in
cells of the proximal tubules of all kid-
neys. These sudanophilic deposits were
present in proximal tubular cells of the
pars radiata but also of the pars convo-
luta of the cortex. In a number of kid-
neys of this group, there were some
cystic tubules in the cortex. Eosinophi-
lic, P.A.S.-positive masses were present
in the lumina of these tubules. In most
cases, some cells of the proximal tubu-
les contained eosinophilic, P.A.S.-posi-
tive hyalin globules. In group C, there
were some sudanophilic droplets in cells
of the proximal tubules in four kidneys,
a small numbei of cystic tubules being
jsresent in three kidneys.

2.2. Medulla
2.2.1.
Amyloid

Amyloid was present in the papilla in
sixty-one cases (Table 1).
The amyloid was deposited focally or
diffusely in every case, locally exten-
ding as far as the intemiediate layer in
forty-three cases. Amyloid was present
in the intermediate layer in a total num-
ber of forty-four cases and was only
distributed focally. In a few cases,
marked deposits were observed in the
region of the vasa recta. In one case,
amyloid was deposited in the interme-
diate layer without an observed deposi-
tion in the papilla.

The incidence of the presence of vary-
ing quantities of amyloid in the papilla
and in the intermediate layer of the me-
dulla in each group are listed in Table
2. In the medulla, the amyloid was de-
posited in the interstitial tissue and on
basement membranes of collecting tubu-
les, loops of Henle and small blood
vessels. In many cases, amyloid depo-
sits were detected between the basement
membranes and epithelial or endothe-
lial cells (Fig. 1).

Concentric rings of thickened basement
membranes alternating with amyloid
were often observed in the walls of
loops of Henle and small blood vessels
in sections stained with P.A.S. and even
more clearly in sections stained by Jo-
nes\'s methenamine silver method, which
suggested that new basement membra-
nes had been produced upon the amyloid
ma.sses.

In some cases, in areas showing large
amyloid deposits tubules or blood ves-
sels were denuded of epithelial or endo-
thelial cells.

2.2.2. Amyloid-containing macrophage-
like cells and reticular interstitial cells in
the medulla.

In nineteen kidneys, macrophage-like
cells were observed in areas of amyloid
in the interstitial tissue of the papilla.
These cells were often localized in small
amyloid-free zones in the amyloid mass.
These cells were rounded off and cy-
toplasm-rich and contained eccentric
nuclei. Bi- or trinucleate cells were oc-
casionally observed. Some of these
cells had small pycnotic nuclei.
In fifteen of these cases (six of group A,
three of group B and six of group C),
these cells showed Congo red-positive
cytoplasm and marked birefringence
(Figs 2, 3). In every case they were
P..A..S.-positive and argyrophilic when
Jones\'s methenamine silver stain was
applied.

They showed marked acid phosphatase
activity in the cryostat sections.

-ocr page 76- -ocr page 77-

They contained iron or lipofuscin in
some cases. In the interstitial amyloid
reticular interstitial cells were present
in every case. These cells also showed
acid phosphatase acti\\ity. Where large
interstitial amyloid deposits were pre-
sent. the number of these cells appeared
reduced.

(Reticular interstitial cells are nomial-
ly present in the largest numbers in the
interstitial tissue of the medulla).

2.2.3. Other microscopical features of
the medulla.

In most cases in which amyloid was
present, the papilla showed sudanophi-
lic areas at the level of basement mem-
branes both of the tubules and of the
walls of the vessels. In a few cases,
small areas of amyloid also were suda-
nophilic. The greater part of the amy-
loid mass in the interstitial tissue was
sudan-negative.

Minor haemorrhages were observed in
the amyloid masses in the papilla in se-
veral cases in which amyloid was pre-
sent.

In most cases of group B and in some
cases of group C, varying numbers of
cystic tubules with eosinophilic P.A.S.
positive masses in their lumina were
perceptible in the intermediate layer.
In all groups, the medulla of some kid-
neys contained small Congo red-negative
concretions situated in the lumina of the
tubules and in the interstitial tissue.
In a few cases in which white minera-
lized spots between the papilla and the
indermediate layer were observed on
macroscopic examination, strongly baso-
philic, Congo red-negative material
was observed in the interstitial tissue
between amyloid-containing papillae
and intermediate layers.

3. Correlation between macroscopic and
microscopic features of amyloid

There was no evidence of amyloid in the
cortex on macroscopic examination. On
the other hand the papillary portion

-ocr page 78-

Table 5. Macroscopic appearance of the papilla in cut surfaces with or without amyloid.

papilla positive for amyloid

p ap i 11 a
shining, soft

1 1

0

1

I

13

6
0
0

30
36

48

papilla without amyloid
2
0
0
1

total number

43
6
I I
I

61

8
0
0
31

39

papilla
dull, firm

32

6

10

0

group

A
B
C
D

total

A

B
C
D

total

of the medulla showed the characteris-
tics referred previously (dull, firm, yel-
lowish to grey) on macroscopic exami-
nation in fifty-one cases (Fig 4). In
forty-eight of these cases, amyloid was
found to be present on microscopic ex-
amination.

The incidence of these findings in each
group is shown in Table 5.
Amyloid was found to be present in the
papilla in thirteen cases in which these
gross characteristics were absent. In the-
se thirteen cases, the amount of amy-
loid present was smaller than it was in
the other cases.

4. Weight of liidneys

The mean weight of all kidneys of group
A was 867 g. (range 625-1360 g.j that
of group B being 1279 g. (range 866-
1820 g.), that of group C being 1204 g.
(range 870-1497 g.) and that of group
D being 798 g. (337-1075 g.).
The frequency distributions of weights
of the kidneys with or without amyloid
are shown for each group in Table 6.
For practical reasons, the weights are di-
vided into categories, each multiples of
100 g.

Comment

Methods

A constant feature in amyloid deposits
is the presence of proteinaceous fibrils,
presenting a similar electron microsco-
pic appearance in various species (24, 27

These „amyloid fibrils" are apparently
responsible for the pathological mani-
festation of amyloidosis (21).
Between the amyloid fibrils, there are
deposits of neutral and acid mucopolys-
accharides (8, 44) and serum compo-
nents in varying quantities (30).
In histological sections, several more or
less selective staining methods are
usually applied today to detect the pre-
sence of amyloid. These staining methods
may be divided into groups, depending
on the amyloid components which will
probably stain:

1. Bennhold\'s aqueous Congo red:
proteinaceous fibrils (8), showing a
conformation similar to that of poly-
L-lysine in its «-helical form (5).
Thioflavine S: groups of these fi-
brils, containing disulphide bridges,
tryptophan, mono-amino and dicar-
boxyl groups and showing a mar-
ked three dimensional configuration

(40).

2. Alcoholic Congo-red: neutral muco-
polysaccharides (8, 36).

3. Metachromatic dyes, Thioflavine T
(8), Wolman\'s standardized Toluidi-
ne Blue (44): acid mucopolysaccha-
rides.

The aqueous Congo red stain will be the
most selective of these staining methods
as one of the most specific histoche-
mical properties of purified amyloid fi-
brils is believed to be their strong affi-

-ocr page 79-

nity for Congo red plus the characteris-
tic green birefringence in ix)larizcd
light (5).

Combination of the Congo red stain with
polarization and the thioflavine S stain
with fluorescence is described as being
sufficiently specific for amyloid in sec-
tions (32).

Van Gieson\'s stain could be an effecti-
ve method in distinguishing amyloid
from collagen (15).

Staining with aqueous Congo red and
Ix>larization in conjunction with the
application of van Gieson\'s stain, thio-
flavine S stain and fluorescence was se-
lected as a method of examining sections
.5 "in the present study.

, , ° ° Romhanyi\'s Congo red stai-

S _ _ <s,o ninS method (37) was used for semi-

- quantitative purposes. Small quantities

"2 o o o o of amyloid were detectable by this me-

■2 5 o _ thod.

I - -  " § xhe „topo-optical effect" after moun-

_ o - sum arable prevented false posi-

tive reactions of collagen, which is in
accordance with the findings reported
by R o m hä n y i (37).
By rotating the polarizer it was possible
to localize the green birefringence in the
histological sections and examine all
glomeruli including those which were
negative. This method was easy to ap-
ply and readily repeatable as differen-
tiation was not required on staining.
1 _ i o \' ~ " The thioflavine S stain was not used for

semi-quantitative purposes, as elastic
fibres, erythrocytes and hyalin globu-
les in the cells of tubules were also
stained positively with thioflavine S.
Moreover glomeruli were not percep-
tible when fluorescence was absent.

coa\\ .a- — — —

— o
o o
r^ oo

cT J- O

<1 o o

— o
(N o O

Macroscopic appearance of amyloid

The kidneys were arranged in four
ooo groups (A, B, C and D) according to

fs the macroscopic appearance of their sur-

g I o faces. Only group B showed features

g, "AS described as characteristic for amyloido-

ooo bovine kidney (12, 33, 41);

^ however, there was no evidence of amy-

t 1« a -

S ^^ ocnuQut-! Features indicative of amyloid were

— o

o O
— OO ON

— o
o o

vO r^

— O
<N O O
— m

— o

- o O

— -^r m

J — o

^ CO o o

_ — CN — CM r-1

3 --

O

-c

•ti o o o — —

— o

O O
ON O

tS " M> 2 discernible in cut surfaces of the papil-

— — o

-ocr page 80-

la: dull, firm and yellowish to grey.
These characteristics were perceptible
in forty-eight cases in which amyloid
was present. Only three cases showing
these features were not found to contain
amyloid on microscopic examination.
These features therefore are rather cha-
racteristic for amyloid as false-positive
findings were only recorded in 6 per
cent of the cases.

These findings are in accordance with
the reports on bovine renal amyloidosis
byAndersson (1).

Amounts of amyloid

Microscopically amyloid was most of-
ten detectable in the medulla (Table 1)
This also is in accordance with the fin-
fings in thirty-six cases of renal amyloi-
dosis reported by Andersson (1).
In more severe cases, amyloid was ob-
ser\\\'ed in the cortex, small quantities
being present in a few glomeruli or only
in the walls of vessels, whereas if lar-
ger quantities were present, amyloid
was detectable in glomeruli as well as
in the walls of vessels.
When efforts were made to quantitate
the glomerular amyloid, it is probable
that if more sections of each kidney had
been screened, more kidneys of group A
would have been found to contain a
few positive glomeruli. In two kidneys,
the sections stained with Congo red did
not show any positive glomerulus, whe-
reas sections from the same paraffin
blocks stained with thioflavine S were
each found to contain one positive glo-
merulus.

Distribution pattern of amyloid

The deposition of amyloid in the inter-
stitial tissue of the medulla and on base-
ment membranes of tubules and blood
vessels and. secondly, in glomeruli and
in the walls of the smaller arteries in
the cortex, suggests a possible relation-
ship with factors which are similar in
these depositions.

Factors of vascular origin are regarded
as a possibility as immimoglobulins
could be precursors of amyloid 18, 19,
21). Moreover, the distribution of renal
amyloid in human individuals, which
bears many similarities to the distribu-
tion pattern in the present cases, is be-
lieved to be possibly due to impairment
of vascular permeability (29).

Amyloid, macrophage-like cells and reticular
interstitial cells in the medulla

An interesting feature is the presence of
Congo red-positive macrophage-like
cells showing definite green birefringen-
ce in the interstitial tissue of the medul-
la in fifteen cases, suggesting phagocy-
tosis of amyloid.

These cells showed a marked acid-phos-
phatase activity, indicating in the pre-
sence of lysosomes. Phagocytosis of amy-
loid is not a common feature in amy-
loidosis but it has been reported (23, 28,
43, 44, 45).

Whether these cells actually are amyloi-
dophages and active in catabolising
amyloid or wether they are in fact amy-
loid-producing cells filled with amyloid
remains to be proved.
Another point of interest in this con-
text are the renal medullary reticular
interstitial cells in the amyloid masses,
which also showed acid phosphatase ac-
tivity. Reticulo-endothelial cells are be-
lieved to play an important role in amy-
loidogenesis. Retictilo-endothelial cells
are capable of synthesizing amyloid
in
vivo
and in vitro (2, 3, 10, 11, 16, 47).
Cell organelles, capable of synthesizing
amyloid or amyloid precursors have
been described as consisting in rough en-
doplasmatic reticulum (25, 47) on the
one hand and lysosomes on the other.
The intralysosomal digestion of amy-
loid precursors could be a possible sour-
ce of amyloid (20. 21"). In one group
of amyloid, the precursors are believed
to be immunoglobulins (18, 19, 20, 21).
In another group, there was no detec-
table relationship with immunoglobu-
lins (6, 7, 17, 21).

The presence of a large number of acid
phosphatase-active lysosomes in amy-
loid-producing reticulo-endothelial cells
supports the view that these lysosomes
play a role in amyloidogenesis (39).

Wether the bovine renal medullary re-
ticular interstitial cell is a factor in amy-

-ocr page 81-

loidogenesis remains to be proved. The
presence of acid phosphatase-positive
cytoplasm indicating the presence of
lysosomes may lend weight to this pos-
sibility.

Inflammation

In the cortices of nearly all 100 kid-
neys, there were foci of lymphocyte and
plasma cell infiltrations and organizing
fibrous tissue. As these lesions were al-
so observed in kidneys in which amyloid
was absent, thev are not considered to
be primarily related to amyloidosis. In
areas of interstitial amyloid deposits in
the papilla and intermediate layers, the-
re also was no evidence of an inflam-
matory response showing that amyloid
was not a primary cause of inflamma-
tion.

In kidneys containing larger glomeru-
lar amyloid deposits (group B and some
of group C), diffuse interstitial inflam-
mation was present. This diffuse inter-
stitial inflammation is believed to be
preceded by and to result from the glo-
merular amyloid deposits, followed by
glomerular dysfunction and tubular de-
generation. Interstitial inflammation and
fibrosis may occur following glomeru-
lar dysfunction and subsequent tubular
alteration (12, 46).

The local interstitial inflammation in a
few kidneys of groups A and C, with
clusters of sclerotic glomeruli and amy-
loid in these glomeruli, may also be re-
garded as being secondary to the glome-
rular amyloidosis resulting in dysfunction.

Changes in the tubules

The cortices of kidneys showing lar-
ger amyloid deposits in the glomeruli
(group B) contained yellow carotenoid
pigmented proximal tubular cells, which
showed Sudan-positive fat droplets on
microscopic examination.
This yellow pi.gment which was soluble
in fat solvents, was thought to be loca-
lized in the.se sudanophilic fat droplets.
The presence of these fat deposits in the
cells of the proximal tubules is believed
to be due to severe glomerular amyloido-
sis and it is comparable with human li-
poid nephrosis in which the changes in
the tubules are considered to be the re-
sult of glomerular dysfunction (46).
Secondly, the kidneys containing larger
deposits of amyloid in the glomeruli
(group B) were marked by the presence
of hyalin globules in the cells of tubules
and by cystic tubules, the lumina of
which contained eosinophilic masses. The
hyalin globules are believed to have
resulted from intensified reabsorption of
proteins from the pathological glomeru-
lar filtrate containing large amounts of
protein (12, 22).

In kidneys containing medium amounts
of glomerular amyloid (group C), these
secondary changes were observed in a
few cases and were less marked. These
secondary changes were ab.sent in
kidneys containing small amounts of glo-
merular amyloid (group A).

Weights of the kidneys

The mean weight of the kidneys per
group was found to increase with the
size of the deposits of amyloid in the
glomeruli, (group B and some cases of
group C), suggesting a possible relation-
ship with the glomerular amyloidosis.

Conclusion

Of the one hundred kidneys examined,
sixty-two were found to contain amy-
loid. Only in a relatively small number
of these sixty-two cases, were the cha-
racteristics. generally considered to be
typical of amyloidosis in the bovine kid-
ney, found.

In most of the other cases in which amy-
loid was present, the kidneys dit not
show any distinctive gross feature cha-
racteristic of amyloid.
These were kidneys showing subacute
to chronic inflammatory foci. In cut
surfaces however the appearance of the
])apilla was characteristic of amyloid in
most cases. As regards the amounts of
amyloid present in the glomeruli and
medulla as well as the other criteria re-
ferred to, all kidneys could be regar-
ded as a series beginning with group D.
Then followed group A, firstly consis-
ting of kidneys showing amyloid in the
medulla alone and, secondly, kidneys in

-ocr page 82-

which small amounts of amyloid were
also present in the cortex. Then came
group C marked by larger amounts of
amyloid in the medulla and medium
amounts in the cortex. Some kidneys of
this group had already started to show
secondary phenomena such as fatty chan-
ges of the cells of the tubules, diffuse
interstitial inflammation and cystic tu-
bules. The mean weight of these kidneys
was higher than that of those of groups
D and A. Finally, there was group B
consisting of kidneys showing typical
changes, with large amounts of amyloid
in the medulla and in the cortex and the
highest mean weight. In groups B and
C, these phenomena are attributed to
glomerular dysfunction caused by the
amyloid deposhs in the glomeruli. The
more diffuse inflammation in groups B
and C may not be primarily due to the
deposition of amyloid but may also be a
phenomenon following glomerular dys-
function and secondary changes of the
tubules caused by the amyloid deposits in
the glomeruli. The presence of focal
inflammation in a few cases showing
clusters of sclerotic glomeruli which
contained amyloid, could be regarded as
the result of a similar phenomenon.

Apfjerently, however, there is no rela-
tionship between the presence of in^
flammatory lesions in the other cases
and amyloidosis.

There may be a relationship between
the distribution pattern of amyloid in
the medulla and cortex and factors of
vascular origin.

The reticular interstitial cells of the
medulla are believed possibly to play
a role in amyloidogenesis, where the pre-
sence of amyloid in the medulla is con-
cerned.

Finally, a conclusion has to be reached
regarding the fact that macrophage-like
cells which definitely contained amyloid
were present in the medulla in fifteen
cases.

It remains to be shown wether these
cells are amyloidophages which are ac-
tive in catabolizing amyloid or amyloid
producing cells filled with amyloid.

Acknowledgements

The present author is greatly indebted to Prof.
Dr. P. W e n s
V o o r t and Prof. Dr. J. M. V.
M. M o u w e n for their critical comment, to
Mr. J. P. K o e m a n for reading of the ma-
nuscript and to Mr. C. Lenghaus, B.V.Sc.,
for critical comment and his assistence in
translating the manuscript.

REFERENCES

1. A n d e rs s o n. A.: On amyloidosis of the kidneys in cattle. Skan. Vet., 26, 241, (1936).

2. B a r a n o V, V. N., K r i k u n, V. A. and R u k o s u e v, V. S.: Participation of reticulo-
endothelial cells of the spleen in the synthesis of amyloid fibrils in tissue culture.
Byull.
Eksper. Biol. Med.,
73, 110, (1972).

3. Bari, W. A., P e 11 e n g i 11, O. S. and S o r e n s o n, G. D.: Electron microscopy and
electron microscopic autoradiography of splenic cell cultures from mice with amyloidosis.
Lab. Invest., 20, 234, (1969).

4. Barka, T. and Anderson, P.: Histochemical methods for acid phosphatase using
hexozonium pararosanilin as coupler.
J. Histochem. Cytochem., 10, 741, (1962).

5. Benditt, E. P., E r i k s e n, N. and B er gl und, C.; Congo Red dichroism with
dispersed amyloid fibrils, and extrinsic cotton effect.
Froc. Nat. Ac. Sei. U.S.A., 66, 1044,
(1970).

6. Benditt, E. P. and E r i k s e n, N.: Chemical classes of amyloid substance. Am. J.
Path.,
65, 231, (1971).

7. Benditt, E. P. and Eriks en, N.: Chemical similarity among amyloid substances
associated with long standing inflammation.
Lab. Invest., 26, 615, (1972).

8. B e n e k e, G., R a k o w, A. D., R a k o w, L. und Schmidt, W.: Nachweis von Fibrin
und Amyloid mit morphologischen Methoden in Gewebeschnitte.
Beitr. Path., 141, 404,
(1970).

9. Bos, \\. W. A.: Amyloidnephrose bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 71, 741, (1946).
10. C O h e n, A. S, G r os s, E. and Shirahama, T.: The light and electron microscopic,

autoradiographic demonstration of local amyloid formation in spleen explants. Am. ].
Path.,
47, 1081, (1965).

-ocr page 83-

11. Cohen, A. s.: Amyloidosis. New Engl. J. Med., 277, 522, (1967).

12. C o h r s. P., N i e b e r 1 e und C o h r s: Lehrbuch der speziellen pathologischen Anatomie
der Haustieren. Fünfte Auflage Teil H. Gustav Fischer Stuttgart, (1970).

13. Cordy, D. R.: Traumatic reticulitis, chronic nephritis, generalized edema and amyloi-
dosis in a bull.
North. Am. Vet., XXX, 504, (1949).

14. C o r s i c o, G. and M a n d e 11 i, G. : Morfologia delle nephropathie inflammatorie spon-
tanee del bovino.
Atti. Soc. Ital. Sei. Vet., XVL 29, (1962).

15. D a h 1 i n, D. C.: Primary Amyloidosis with report of six cases. Am. J. Path., XXV.
105, (1949).

16. F e r n a n d e z, B. B. and Hernandez, F. J.: Amyloid tumor of the breast. Arch.
Path.,
95, 102, (1973).

17. F r a n k 1 i n, E. C.: The partial amino acid sequence of the major low molecular weight
component of two human amyloid fibrils.
Febs. Letters, 22, 121, (1972).

18. Glenner, G. G.: The immunoglobulin origin of amyloid. Am. J. Med., 52, 141, (1972).

19. G 1 e n n e r, G. G.: The pathogenetic and therapeutic implications of the discovery of the
immunoglobulin origin of amyloid fibrils.
Hum. Path., 3, 157, (1972).

20. G 1 e n n e r, G. G., E a n e s, E. D. and Page, D. L.: The relation of the properties of
Congo Red stained amyloid fibrils to the conformation.
J. Histochem., Cytochem., 20,
821, (1972).

21. Glenner, G. G., Terry, W. D. and I s e r s k y, C.: Amyloidosis: Its nature and pa-

thogenesis. Seminars. Hemat., 10, 65, (1973).

22. Gründer, H. D. and T r a u t w e i n, G.: Das klinische und pathologisch-anatomische
Bild der Amyloidnephrose des Rindes.
D. Tierärztl. Wschr., 72, 442, (1965).

23. G u e f t, B. and G h i d o n i, J. J.: The site of formation and ultrastructure of amyloid.
Am. ]. Path., 43 II, 837, (1963).

24. G u e f t, B., K i k k a w a, Y. and H i r s c h 1, S.: An electron-microscopic study of amy-
loidosis from different species. Amyloidosis, Mandema, Ruinen, Schölten, Cohen, Excerpta
medica foundation. .Amsterdam, (1968).

25. Hashimoto, K. and Brownstein, M. H.: Amyloidogenesis in healing wound. Am.
J. Path.,
68, 371, (1972).

26. H j ä r r e. A.: Ueber das Vorkommen der Amyloiddegeneration bei Tieren. Acta Path.
Microbiol. Scand.,
XVI, 132, (1933).

27. Jakob, W.: Spontaneous amyloidosis of mammals. Vet. Path., 8, 292, (1971).

28. Lei lis, R. A. de. Ram, J. S. and Glenner, G. G.i Amyloid IX. Further studies
on experimental murine amyloidosis.
Int. Arch. Allergy, 37, 175, (1970).

29. L e n d r u m, A. C., S 1 i d d e r s, W. and Fraser, D. S.: Renal hyalin. A study of amy-
loidosis and diabetic fibrinous vasculosis with new staining methods.
J. Clin. Path., 25,
373, (1972).

30. Letterer, E.: History and development of amyloid research. Amyloidosis. Mandema,
Ruinen, Schölten, Cohen. Excerpta medica foundation. Amsterdam, (1968).

31. Lillie, A. D.: Histopathologic technic and practical histochemistry. Third edition. Mc.
Graw-Hill. New York, Toronto, Sydney, London, (1965).

32. M a 11 h i a s, D. and Jakob, W.: Untersuchungen über die Altersamyloidose des Hun-
des und ihre Stellung zur sogenannten typischen Amyloidosis.
Zentr. bl. Vet. Med. R. A.,
16, 477, (1969).

33. M u r r a y. M., R u s h t o n, A. and S e 1 m a n, I.: Bovine renal amyloidosis. A clinico-
pathological study.
Vet. Ree., 90, 210, (1972).

34. Pea rs e, A. G. E.: Histochemistry. Vol 2, third edition Churchill, Livingstone, Edinburgh
and London, (1972).

35. Primgaard, Th.: Amyloidniere und Amyloiddegeneration beim Rind. Virch. Arch.
Path. Anat. Phys. Klin. Med.,
274, 111, (1930).

36. P u c h 11 e r, H., S w e a t, F. and K u h n s, J. G.: On the binding of direct cotton dyes
by amyloid. /.
Histochem. Cytochem., 12, 900, (1962).

37. Rom h an y i, G.: Selective differentation between amyloid and connective tissue struc-
tures based on the collagen specific topo-optical staining reaction with Congo Red.
Virch.
Arch. Abt. A Path. Anat.,
354, 209, (1971).

38. Rooney, J. R.: Amyloidosis in a cow. Cornell. Vet., XLVI, 369, (1956).

39. S h i r a h a m a, T. and Cohen, A. S.: The role of hydrolytic enzymes in amyloidogene-
sis.
Fed. Proc., 32, 3449, (1973). (Summary from lecture) published as: An Analysis of
the close relationship of lysosomes to early deposits of amyloid, ƒ.
Path., 73, 97, (1973).

-ocr page 84-

Stiller, D. und Katenkamp, D.: Untersuchungen zum fluoreszenzoptischen Nach-
weis von Amyloid durch Thioflavin S.
Zentr. hl. allg. Path.. 113, 451, (1970).
Traut wein, G.: Vergleichende Untersuchungen über das Amyloid und Paramyloid
verschiedener Tierarten.
Path. Vet., 2, 297, (1965).

Vloten, J. M. van: Onderzoekingen over de Pathogenese van de „groote, bleeke nie-
ren" van het rund. Dissertation. Utrecht, (1936).

Weiss, S. W. and Page, D. L.: Amyloid nephropathy of 0.stertag with special refe-
rence to renal glomerular giant cells.
Am. J. Path., 72, 447, (1973).

Wolman, M.: Amyloid, its nature and molecular structure. Comparison of a new to-
luidine blue polarized light method with traditional procedures.
Lab Invest 25 104
(1971).

41.

42.

43.

44.

45.

46.

47.

Wright, J. R., Özdemir, A. J., M a t m z a k i, At., B i n e 11 i, P. and Calkins,
E.: .\\myIoid resorption. Possible role of multinucleated giant cells. The apparent failure
of penicillamine treatment,
John Hopkins Med. J., 130, 278, (1972).
Zollinger, H. U.: Niere nud ableitende Harnwege. Doerr, Uehlinger. Spezielle patho-
logische Anatomie Band 3. Springer, Berlin, Heidelberg, New York, (1966).
Zucker Franklin, D. and Franklin, E. C.: Intracellular localization of human
amyloid by fluorescence and electron microscopy.
Am. ƒ, Pcith., 59, 23, (1970)

BOEKBESPREKING

GROTE PAARDENENCYCLOPEDIE

Wouter Slob

Met tekeningen van Jaap Veenendaal (La Rivière en Voorhoeve B.V., Zwolle, 1973)

,,Een handig boek, waarin de meest voorko-
mende woorden, uitdrukkingen en termen
gebruikt in de paardenwereld overzichtelijk
zijn opgenomen". Aldus de bekende deskun-
di.ge de heer P. B. van Binsbcrgen in
een voorwoord. Met welke uitspraak wij ons
zeer wel kunnen verenigen. In 211 bladzij-
den worden naar schatting een 1500 tal
trefwoorden behandeld, beginnend bij aal-
streep cn eindigende bij D. C. van der
\\\'oort van Zijp, de Nederlandse ruiter, die
in 1924 de samengestelde wedstrijd op de
Olympische spelen won.

\\\'oor een eventuele herdruk een paar op-
merkingen. Het Remontedepot (zonder extra
n) was gevestigd in Nieuw-Milligen (zonder
extra
ri) op de Veluwe, Millin.gen met n ligt
aan de Rijn (pag. 10). Het bokkebitje (pag.
19) heeft niet ,,\\rijwel dezelfde werking als
de trens". Gaarne afbeelding hiervan, even-
als van brancardbeu.gel (pag. 32) en licht-
oog (pag. 117). Hagenbeek en Sarassani
waren geen ,,circusrijders" (pag. 40). Dat
inen laag achter het paard zit, is geen na-
deel van de dresseerkar in het algemeen, wel
van talrijke direct na de bevrijding door on-
deskundigen nieuw .gebouwde karren (pag.
52). De hazcnhak is ,geen ,,gar\' (pag. 82).
l.uxatie van de knieschijf „komt meestal voor
aan de achterbenen" is een overbodige me-
dedeling (pag. 119). Ook rijpaarden werden
vroeger als maandpaard verhuurd (pag. 120).
De oorspronkelijke titel van de Hertog van

Newcastle (pag. 130) was: „Méthode nouvelle
et extraordinaire pour dresser les chevaux
Selon la nature". De 18e eeuwse schrijver
van De Nederlandsche Stalmeester heette Van
Oebelschelwitz (met
a. niet von, pag. 139 en
178).

In Nederland studeerden aanstaande mili-
taire paardenartsen al sinds het midden van
de tachti.ger jaren van de vorige eeuw niet
meer ,,op kosten van de staat" (pag 140).
Kolonel Podliajsky (pag. 147) was niet de
africhter van een reservepaard voor de Olym-
pische spelen van 1936, maar de winnaar
van de bronzen medaille, met welke plaat-
sing als derde hij blijkens zijn .geschriften
merkwaardig genoeg nooit .genoegen heeft
genomen. Van Gend en I.oos (pag. 172) deed
geen sleperswerk maar bestelwerk, o.a. met
camions, middelgrote gesloten wagens met
koetsier onder de kap; dat waren geen ver-
huiswagens, die heetten tapissières, waren ge-
capitonneerd en de koetsier zat op een zeer
hoog aangebrachte bok buiten de wa.gen.
Gaarne za.gcn wij een definitie van de
tölt
(pag. 192).

."^an het boek zijn enkele kleine opstelletjes
toegevoegd met uitvoerige literatuurlijsten
van paardenboeken, jammer genoeg alleen in
de Nederlandse taal. .Al met al een hoogst
nuttig boek voor iedereen, die met paarden-
.gebruik in aanraking komt.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 85-

CLINICAL NOTES ON SMALL ANIMALS

From the Netherlands Small Animal Veterinary Association

THREE CASES OF MYOTONIA IN A FAMILY OF CHOWS

G. H. WENTINK1), W. HARTMAN2) and J. P. KOEMAN3)
Summary

The clinical and electromyographical signs of myotonia in three chows and described. The
owners had observed stiffness during the initial movements after a period of rest. On electro-
myographical excmriination the characteristic "dive bomber" pattern was registered; on histo-
logical examination aspecific changes were observed.

Samenvatting

Drie chows met klinische en electromyografische symptomen van myotonic zijn beschreven.
De eigenaars hadden een stijfheid van de eerste bewegingen opgemerkt na een rustperiode
van de honden. Bij het electromyografisch onderzoek werd het karakteristieke "dive bomber"
patroon geregistreerd. Histologisch werden aspecifieke veranderingen gevonden.

Introduction

Myotonia is the active contraction of
muscle persisting after the cessation of
voluntary effort or stimulation (7). Hu-
man patients with myotonia complain
of muscle spasm and inability te relax
their muscles. On clinical examination,
the slowness of relaxation of the hand
after a forceful grip is remarkable (hand
grasp test). Furthermore, percussion of
a muscle induces contraction of that
muscle (for example, percussion of the
thenar eminence brings about opposition
of the thumb, and of the tongue, dim-
pling of its surface (1, 7).

Three chief types of myotonia are dis-
tinguished in human medicine. In one,
dystrophia myotonia, there is necrosis
of muscle fibres whilst the clinical signs
of myotonia are only present during the
initial stages of the disease; in the two
other forms (myotonia congenita and
paramyotonia congenita) necrosis of
nuiscle fibres is not usually observed (7).
On electromyographic examination, high
frequency discharges are recorded af-
ter voluntary movement, muscle percur-
cussion or needle movement. When the
response is reproduced on a loudspea-
ker it sounds like a „dive bomber attack"
However, high frequency discharges may
also be found in other disorders of ske-
letal muscles. Myotonia appears to be
an abnormality of the muscle fibre it-
self as the clinical and electromyograp-
hical findings persist after blocking the
motor end-plates, e.g. curarisation (see

.

Myotonia has been described in goats
(2) and in one horse (6). Electromyo-
graphical signs of myotonia have also
been reported in mice with muscular dys-
trophy (5). Quite recently mytonic phe-
nomena in dogs have been reported on
electromyographical examination (4, 8) :
two of these dogs showed the clinical
signs of myotonia. The findings in one,
a five months male chow, were almost
identical to those described in the pre-
sent paper (4).

History and clinical description

Two male chows, litter mates, showed
stiffness of gait and abundant salivation
from the age of three months. The ani-
mals were submitted for clinical exami-
nation when aged six and ten months
respectively; an older (four years) fe-
male, born from the same parents (Fig.
1), was made available for examination
at the request of the authors.
The stiff gait appeared to be caused by
muscle spasm. In the first movements

1  G. H. Wentink, Veterinair Anatomisch Instituut, Bekkerstraat 141, Utrecht (voorheen
Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan 4, De Uithof, Utrecht).

2  Dr. W. Hartman, Veterinair Anatomisch Instituut, Bekkerstraat 141, Utrecht.

3  J. P. Koeman, Veterinaire Pathologie, Biltstraat 166, Utrecht.

-ocr page 86-

Mill

Fiaili

O

Dogs illicliil

/\\1 V^ mil liui< iiinil

Fig. 1. Pedigree of the family of the patients.

after a period of rest, the active fore
limb was protracted in a fully extended
fashion, while the body weight was
shifted to the contralateral side, produ-
cing a swinging gait.
The fore limbs were kept spread, while
the hind limbs were placed close toget-
her. The muscles began to relax after
10 to 20 seconds and when the animals
had walked 20 or 30 metre they mo-
ved almost normally. Although the gait
remained somewhat stiff, there was nor-
mal coordination. A sudden movement,
such as is prompted by lifting the ani-
mal, produced spasm of all voluntary
nuiscles. Antagonistic groups contracted
simultaneously — the head and neck
were extended, the fore limbs extended
and abducted, the hind limbs extended
backwards close together, the posture
calling a „teddy bear" to mind. Finger
percussion of the neck and shoulder re-
gion induced dimpling and contraction
of the muscles involved; these were hy-
pertrophic, whilst the muscles of the back
and quarters were less than normally de-
veloped. The tone of all muscles was too
high. In so far as the muscle spasm al-
lowed neurological examination, this
revealed no abnormality. Serum creati-
ne phosphokinase (CPK) values varied
from 104 to 356 U/1 in the three dogs
(normal range; 5-51 U/1).
The dog first submitted to the clinic was
sacrificed at the age of eight months.
Histological investigation of the skele-
tal muscles revealed minor aspecific
pathological changes; variation in fibre
diameter; Zenker\'s degeneration of so-
me muscle fibres; an increase of the in-
terstitial tissue; and an increase in the
number of sarcolemmal nuclei, both pe-
ripheral andi nternal. (Fig. 2a and 2b)

Electromyography

In all these dogs insertion and move-
ment of the needle and muscle percus-
sion induced high-frequency discharges
of the „dive bomber" pattern, persisting
for five to six seconds (Fig. 3a); sponta-
neous activity gave a normal interferen-
ce pattern. During complete rest in la-
teral recumbancy no potentials were re-
corded from the male first submitted or
from the female. In the other male some
fibrillations were registered during com-
plete rest (Fig. 3b). In the sire, in which

lOm.sec.
100>iV

TTTi

lOm.sec.*

if-HT-

100 >jV

lOm.sec.
100/iV s/^^

Fig. 3a. High frequency discharges of left

deltoid muscle of the second male chow.
Fig. 3b. Fibrillation potentials recorded from
the same muscle as shown in fig. 3a.

Fig. 3c. Normal action potential.

no abnormalities were found on clinical
and neurological examination, bizarre,
very short-lasting, high-frequency dis-
charges could be heard on the loud-
speaker after needle movement, needle
insertion and muscle percussion. These
discharges could not be detected in the
mother or in the female littermate of
the male patients. Denervation or cura-
risation was not permitted by the owners
so that it was impossible to verify the
persistence of these findings after block-
ing the motor end-plates.

-ocr page 87-

Discussion

The chnical picture, observed by the
owners can be explained by the pre-
sence of myotonia. According to the ow-
ner of the female dog, the symptoms of
the muscle spasms had lessened during
the last three years. Although the ele-
vation of the serum CPK values suggests
degeneration of muscle fibres, no clini-
cal signs such as wasting of the muscu-
lature had developed.
Myotonia in human subjects has an au-
tosomal dominant inheritance. The inhe-
ritance of myotonia has also been repor-
ted in goats. The muscle disorder des-
cribed here, which cannot be defined
more specifically than ,,myotonia with
necrosis of muscle fibres", may be here-
ditary in this family of chows.

2a. Variation in the diameter of the
muscle fibres. H.E. x 40.

REFERENCES

1. B h a 11, G. P., V ij a y a n, N. and Dreyfus, P. M.: Myotonia - A review of its clinical
implications - Neurological grand rounds.
Calif. Med, 114, 16, (1971).

2. B r o w n, G. L. and Harvey, A. L.: Congenital myotonia in the goat. Brain, 62, 341,
(1939).

3. B u c h t a 1, F. and Rosenfalck, P.: Electrophysiological aspects of myopathy with par-
ticular reference to progressive muscular dystrophy. In "Muscular dystrophy in man and
animals". Ed. Bourne, G. H. and Golarz, N. Basle and New York: Kargers, (1962).

4. G r i f f i t h, J. R. and Duncan, J. D.: Myotonia in the dog: A report of four cases.
Vet. Rec., 93, 184, (1973).

5. M c.C o m a s, J. and M o s s a w a y, S. J.: Electrophysiological investigation of normal
and dystrophic muscles in mice. In "Research in muscular dystrophy. Proceedings III sym-
posion of the muscular dystrophy group". Ed. Research Committee of the muscular dys-
trophy group. London: Pitman Medical publ. Co Ltd., (1965).

6. Steinberg, S. and Bo tel ho, S.: Myotonia in a horse. Science, 137, 979, (1962).

7. W a 1 t o n, J. N. and G a r d n e r-M e d w i n, D.: Progressive muscular dystrophy and the
myotonic disorders. In: "Disorders of voluntary muscle". Ed. J. N. Walton. London: Chur-
chill Ltd., (1969).

8. W e n t i n k, G. H. L i n d e-S i p m a n, J. S. van d e r, M e ij e r, A. E. F. H., K a m p-
h u i s e n, H. A. C., V o r s t e n b o s c h, C. J. A. H. V. van, H a r t m a n, W. and
H e n d r i k s, H. J.: Myopathy with a possible X-linked inheritance in a litter of Irish
terriers.
Vet. Path., 9, 328, (1972).

-ocr page 88-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

staat uit de in 1973 vanuit Millingen naar
Lelystad verhuisde C. R. Waiboerhoeve en
5 regionale proefboerderijen.
.Xangezien in Lelystad verschillende andere
instituten, waar men zich ook bezig houdt
met onderzoek omtrent de veehouderij, zijn
gevestigd is aldaar een uniek onderzoek cen-
trum voor de veehouderij tot stand gekomen.
Op de Waiboerhoeve wordt aan een groot
aantal actuele problemen aandacht geschon-
ken. Zowel op het terrein van de voeder-
winning en voederconser\\ering als ook op
het terrein van de beweiding, veeverzorging,
huisvesting enz. wordt onderzoek verricht.
Enkele van de belangrijkste resultaten van de
in het afgelopen jaar aldaar verrichtte onder-
zoekingen heb ik uit het keurige verslag ge-
licht en laat ik hierna volgen:
Stikstofgiften van meer dan 80 kg per ha
per snede bleken weinig zinvol te zijn. Verder
kwam in hetzelfde onderzoek naar voren dat
zware sneden ten aanzien van hergroei na-
delig zijn, terwijl de voederwaarde van het
gras dan lager was.

Een vergelijking van oud en jong grasland
leerde dat bij een goede verzorging, grasland
van 10 jaar oud een goede botanische samen-
stelling (90% Engels zaaigras) had en dat
er geen sprake van verslijten van de grasmat
was. De extra kosten verbonden aan perio-
dieke herinzaai werden dan ook niet goed
gemaakt door een hogere opbrengst. Bij de
huidige prijsverhoudingen bleek snijmais bij-
voeren aan koeien met beperkte weidegang
door een lagere melkproduktie niet aantrek-
kelijk te zijn.

Het onbeperkt verstrekken van krachtvoer
aan nieuwmelkte koeien, die bovendien onbe-
perkt ruwvocr kregen bleek ernstige bezwa-
ren te hebben, omdat naast spijsverterings-
stoornissen die zich soms voordeden, ook de
extra voerkosten niet door de extra melk-
productie werden gecompenseerd.

naar de preventie van maag-
darm-worm infecties bij jonge runderen leer-
de dat een reinfectie in weiland zich wel
4 jaar kan handhaven.

Weiden van kalveren op schoon land na
maaien bleek in het algemeen een vrij goede
preventie te zijn. De bedrijfsorganisatie hier-
bij was een punt van onderzoek. Ook had
bijvoedering van krachtvoer in de weide een
gunstig effect. Daarnaast is het zo nu en dan
toedienen van anthelmintica een nuttige zaak.
Het probleem hierbij is echter om uit te
vinden wat het meest geëigende moment van
behandelen is. Regelmatig onderzoek op
wormeieren van een mengmonster faeces ge-
durende het zomerseizoen werd als gunstig
ervaren.

Kruising van Fries-Hollandse runderen met
Charolais runderen leverde nakomelingen met
meer waarde voor de vleesproductie dan zui-
ver F-H runderen. Tegenover de hierdoor
ontstane financiële voordelen staat het nadeel
van meer moeilijkheden bij de geboorte.
Selectie op gemakkelijk afkalveren is in dezen
dan ook van grote waarde. Verder werden
onderzoekingen verricht naar de meest ge-
wenste inricliting van afkalf- en ziekenstallen.
Een bedrijfseconomisch onderzoek toonde aan
dat in de afgelopen 2 jaren modernisering
van het bedrijf een positief rendement had
opgeleverd en dat sterke vergroting van de
arbeidsproductiviteit tot stand is gekomen,
zonder dat dit ten koste is gegaan van de
grasland en dierproductie.
Ook andere problemen werden nader bestu-
deerd. Zoals veterinair-hygiënische cn ethische
zaken, systemen van mestafvoer en mestver-
werking e.d.

Door middel van excursies en publicaties
worden veehouders, voorlichters en andere
geïnteresseerden op de hoogte gebracht van
de nieuwste bevindingen op de Waiboerhoeve.

A. Osinga.

NAJAARSVERGADERING VAN HET GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS DER
GENEEESKUNDE, WISKUNDE, NATUURWETENSCHAPPEN EN TECHNIEK

Deze zal gehouden worden op zaterdag 5 oktober en zondag 6 oktober 1974 te Eindhoven.
Belangstellenden kunnen zich voor nadere inlichtingen en voor toezending van het programma
wenden tot de secretaris Dr. A. J. E. M. S m e u r, Dennenlaan 17, Dorst (post Breda).

JA.ARVERSLAG 1973 VAN HET PROEFSTATION VOOR DE RUNDVEEHOUDERIJ
Het proefstation voor de rundveehouderij be- Onderzoek naar de

-ocr page 89-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Algemeen

.\\LLERGISCH CONTACTECZEEM DOOR RUBBER HULPSTOFFEN IN DE VEE-
HOUDERIJ

Te Lintum, J. C. A. en Nater, J. ?.: Ned. T. Geneesk., 117, 1154, (1973).

Op een oproep in Groningse en Friese land-
bouwbladen om contact op te nemen met
schrijvers, indien men leed aan een huidaf-
wijking aan de handen, reageerden 32 per-
sonen.

Bij hen werden lapjesproeven gedaan met als
resultaat, dat 14 van hen positief reageer-
den op een mengsel van rubberchemicaliën.
Daarna werden lapjesproeven gedaan met
rubber van onderdelen van melkmachines.
Zij reageerden allen positief.
Een uitgebreider onderzoek werd gedaan bij
zes nieuwe patiënten, met:
Ie. een standaardserie allergenen,
2e. een aantal mengels van rubberchemica-
liën,

3e. een aantal rubberchemicaliën afzonderlijk.

Bij de standaardserie bleken alle lapjesproe-
ven negatief uit te vallen, behalve bij één
patiënt, die positief reageerde op parafenyl-
diamine.

Bij lapjesproeven met rubberchemicaliën af-
zonderlijk bleken alle zes patiënten positief
te reageren op n-cyclohexylparafenyleendia-
mine (CPPD) en op n-isopropylparafenyleen-
diamine (IPPD), beide antioxydantia, aan-
gebracht aan de buitenzijde van de rubber-
slangen van de melkmachines. Die slangen
moeten tweemaal per jaar vernieuwd wor-
den, waardoor de melkers voortdurend con-
tact hebben met verse antioxydantia, waar-
voor ze op de duur gesensibiliseerd worden.

ƒ. H. Soeteman.

Heelkunde

OPERATIEVE KOLIEKBEHANDELING BIJ HET PAARD ONDER PRAKTIJKOM-
STANDIGHEDEN

R a u, D.: Bericht über eine operative Behandlung einer thrombotisch-embolischen Kolik beim
Pferd unter Praxisbedingungen.
Der prakt. Tierarzt, 54, 435-437, (1973).

De auteur beschrijft een geval van thrombo-
tisch-embolische koliek in de dunne darm.
Het betrof een jaarling hengst welke een
maand na een wormkuur tegen Stronglyliden
koliek kreeg.

Frequente pols en ademhaling, onregelmatige
borborygmi.

Rectale exploratie: colon met pasteuze in-
houd, dunne darm slap en geen gas. Buik-
punctie: lichtrode vloeistof.
Injectie van 20 ml Buscopan comp.® doet de
koliek niet verminderen.

Gedacht wordt aan een liggingsverandering
vóór in de buik, welk deel via rectale ex-
ploratie niet te bereiken is.
Besloten wordt tot operatie. Premedicatie
8.0 ml Polamivet® i.m. Vervolgens neerge-
legd met Hydras chlorali i.v. 10 gr/100 kg en
6 gr Thiogenal.

Paard uitgebonden in rugligging.
Operatie in de linea alba. Hierbij wordt een
stuk dunne darm van 120 cm gevonden, waar-
van de omvang een derde groter is dan nor-
maal en de wand 1-2 cm dik is en donker-
violet van kleur. De .\\a. jejunales zijn sterk
uitgezet en blauwzwart.
Diagnose: thrombotisch-embolische koliek.
Therapie: darmresectie.

Beide darm-einden worden evenwijdig aan
elkaar onder een hoek van 45 graden, dus
niet in het verloop van de circulaire mus-
culatuur, afgesneden. Het voordeel hiervan
is, dat de verenigingsplaats niet rond, maar
ovaal is, waardoor de kans op een strictuur
kleiner is.

Postoperatief: 5 M I.E. Tardomyocel comp.
III® en 100 mg Prednisolon. Daarna 2 da-
gen 2/2 M. I.E.

Genezing p.p. Huidhechtingen 10 dagen la-
ter verwijderd.

De hengst ondervond geen nadelige gevolgen
van de operatie. Het succes is volgens de
.schrijver te danken aan het feit, dat in een
vroeg stadium werd geopereerd. (Jammer, dat
dan de tijdsduur van de koliek niet werd
vermeld;
Ref).

G. E. Bras.

-ocr page 90-

In dit overzichtsartikel, waarin het effect van
parenterale en intranasale vaccinatie wordt
vergeleken, herinnert de auteur er nog eens
aan, dat men er vroeger altijd van uitging,
dat parenterale vaccinatie in alle gevallen
de voorkeur zou verdienen, omdat men dan
een „overal!" immuunresponse kon verwach-
ten. Dit zou onafhankelijk zijn van feno-
menen als natuurlijke infectieweg, plaats van
de cellen waarin bijvoorbeeld een virus wordt
vermeerderd, etc...

Nu is men echter tot de conclusie gekomen,
dat behalve vorming van de Immunoglobuli-
nen IgG en IgM, die in het algemeen na in-
tramusculaire, dan wel subcutane toediening
van antigeen ontstaan, de celgebonden immu-
niteit en de locale vorming van IgA in het
slijmvlies van o.a. tractus respiratorius, trac-
tus digestivus en tractus uro-genitalis in een
aantal gevallen even belangrijk, zo niet be-
langrijker is.

De auteur refereert een groot aantal expe-
rimenten, waaruit blijkt, dat na intranasale
vaccinatie van kalveren met bepaalde stam-
men van parainfluenza type 3 virus of IBR
virus de locale IgA vorming aanzienlijk gro-
ter is dan na parenterale toediening van de
vaccins. De vorming van circulerende antili-
chamen lag bij beide vaccinatiemethodieken
op ongeveer gelijk niveau. Wanneer na 30
dagen werd besmet met de respectieve viru-
lente agentia, bleken intranasaal gevacci-
neerde dieren het virus gemiddeld 1.8 da-
gen uit te scheiden en intramusculair gevac-
cineerde 7.3 dagen.

Het beschermingseffect tegen ziekte na de
experimentele infecties bleek in de proeven
van alle onderzoekers bij intranasale vacci-
natie aanzienlijk groter dan bij parenterale
vaccinatie.

De conclusies uit alle door T o d d gerefereer-
de publicaties waren dan ook, dat:

1. Circulerende antilichamen niet bescher-
men tegen virusinfecties van de luchtwegen;

2. Intranasale vaccinatie niet alleen locale
IgA productie stimuleert, doch ook de vor-
ming van genoemde circulerende antilicha-
men;

3. Opgewekte IgA antilichamen in het alge-
meen slechts kort (±6 weken) aanwezig zijn
doch dat de ,,secondary response" na een her-
haalde vaccinatie aanzienlijk is en een lang-
durige bescherming geeft.

ƒ. Goudswaard.

Immunologie

DE IMMUUNRESPONSE NA PARENTERALE EN INTRANASALE VACCINATIE

Todd, J. D.: Immune Response to Parenteral and Intranasal Vaccinations. /. Am. vet. med.
Assoc.,
163, 807, (1973).

Inwendige ziekten

ONDERZOEK TWEE VACCINS BH LONG.AANDOENINGEN V.AN RUNDEREN

Phillip, J. I. H., C 1 e g g, F. G., H a 11 i d
Maund, Barbara M.: An examination of
Ree., 92, 430-424, (1973).

Hoogswaarschijnlijk kunnen zeer veel ver-
schillende agentia een rol spelen bij het
ontstaan van longaandoeningen bij kalve-
ren in hun eerste levensjaar.
.«Ms profylactische maatregel wordt de laat-
ste jaren geënt tegen één van de groepen
verwekkers namelijk de virussen.
In dit onderzoek werden 27 kalveren geënt
met Plurovax (een geïnactiveerd vaccin met
PI-3-virus, adenovirus 3 en Bedsonia antige-
genen met een olie adjuvans, subcutaan toe
te dienen, de eerste maal op een leeftijd van
2-3 weken met herhalingen na 4 weken en
na 6 maanden).

Een andere groep van 27 kalveren werd ge-
ent met Pneumovac (een geïnactiveerd vac-
cin met PI3 virus, adenovirus 3 en reovirus-
antigeen geadsobeerd aan aluminiumhydro-
xide intra-musculair toe te dienen, de eerste

ay, G. J., Cross, M. H., Hardy, R. and
two bovine respiratory disease vaccines.
Vet.

maal op 6 weken en herhalingen na 4 we-
ken en 6 maanden.

Als controle werden 54 dieren ongeënt tus-
sen de wel geënte kalveren gehouden.
Aangezien er zich geen spontane ziektege-
vallen voordeden moest het effect van de
enting worden bepaald aan de hand van sero-
logisch onderzoek hoewel nog onbekend is
hoe de relatie is tussen de serologische ti-
ters en de bescherming tegen de respiratoir
aangrijpende verwekkers van longaandoenin-
gen.

Bij de titerbepalingen bleek Pneumovac ho-
gere titers te geven t.o.v. adenovirus, PI-3
virus en reovirus dan Plurovax, waarbij de
titer ten opzichte van Pl-3 virus erg laag
blijft.

R. Hajer

-ocr page 91-

Proefdierkunde

PREMEDICATIE BIJ KONIJNEN

Chaffee, V. and Parkas h, V.: A satisfactory method of anesthetizing rabbits for major
or minor surgery.
]. Am. vet, med. Assoc., 163, 664, (1973).

Gedurende 2 jaar zijn bij 200 konijnen
(witte Nieuw-Zeelanders) buikoperaties uit-
gevoerd. Als premedicatie werd gebruikt een
combinatie van promazine-HCl (7 mg/kg)
(dit is een fenothiazinederivaat b.v. Prazine®,
Ref.) en ketamine-HCl (37-55 mg/kg) (dit
is een phencyclidinederivaat b.v. Sernylan®
en Vetelar®,
Ref.), intramusculair toegediend.
Zwaardere konijnen (4,1-5,4 kg) kregen 50
mg promazine meer, zonder dat ketamine ver-
hoogd werd.

(0,5-1,5%) toegediend via een narcosemasker.
De halothaan werd .gegeven in een 1 : 1
mengsel van zuurstof en lachgas. Zuurstof al-
leen is ook mogelijk, maar dan moet meer
halothaan gegeven worden om de afwezigheid
van lachgas te compenseren.
Omdat de combinatie van promazine-HCl en
ketamine-HCl gemakkelijk kan worden toege-
diend en resulteert in een goede sedatie en
analgesie, kan deze methode ook toegepast
worden voor lichte ingrepen zoals bloedaf-
name en vaginaal-onderzoek.

ƒ. P. Koopman.

Binnen 5-10 minuten waren de dieren ge-
sedeerd en lieten ze zich zonder tegenwerking
hanteren. De narcose bestond uit halothaan

Runderen

BOOSAARDIGE CATARA.\\LKOORTS1)

P i e r s O n, R. E., T h a t e, D., M c C h e s n e
lignant catarrhal fever in feedlot cattle.
Am. J.

Boosaardige cataraalkoorts treedt meestal
als een sporadisch voorkomende ziekte op bij
koeien, waarbij slechts een of enkele slacht-
offers vallen. Vanuit Colorado wordt nu ech-
ter een uitbraak gemeld met ernstiger gevol-
gen dan ooit hiervoor in de U.S..\\. werd
beschreven. In okt. 1971 werden 211 vaar-
zen aangekocht en gevoegd bij 20 ter plaatse
gefokte koeien, in de onmiddellijke omge-
ving van ooien en lammeren. Contact tus-
sen beide diersoorten had sporadisch plaats.
In nov. \'71 werden de koeien geënt met
I.B.R.- en Parainfluenza 3 vaccins. Begin ja-
nuari stierf een dier aan Boosaardige Cata-
raalkoorts.

Omdat vanuit het verleden bekend was, dat
de ziekte vooral optreedt na contact met

y, E. and S t o r z, J.: .\'Kn epizootic of ma-
, 163,
349, (1973).

schapen werden de koeien 125 mijl verder
ondergebracht. Tien dagen later waren ech-
ter reeds 31 koeien gestorven. De eigenaar
verkocht nu alle overgebleven 200 koeien
via drie markten. Bij de nieuwe eigenaar stier-
ven hiervan nog 42 dieren. De ziekte spreidde
zich echter niet uit onder koeien, waarmee ze
bij de nieuwe eigenaren in contact waren geko-
men. De diagnose B.C. tijdens deze epizoötie
is gesteld op grond van klinische en sectie-
verschijnselen en werd ondersteund door het
opwekken van de ziekte via bloedtransfusie.
Ook in dit geval heeft men niet met zeker-
heid kunnen constateren dat de ziekte door
schapen was overgebracht.

J. I. Terpstra.

1  Rectificatie/herplaatsing, Tijdschr. Diergeneesk., 99, 582, (1974).

Schapenziekten

VIRUSSEN EN BACTERIËN BIJ PERINATALE LAMMERENSTERFTE IN VICTORIA

H O ar e, D. E., Smith, H. V., S n o w d o n, W. A. and U r e n, J.: .An investigation of viral
and bacterial agents associated with bovine perinatal mortality.
Austr. Vet. ]., 49, 190, (1973).

93 lammeren, waarvan een groot aantal van
6 bedrijven.

Het virologisch onderzoek omvatte, naast vi-
rus-isolatie via weefselcultures, transmissie ex-

perimenten op drachtige ooien en serologisch

-ocr page 92-

onderzoek van de ooien in koppels waar ab-
normaal hoge verliezen onder de lammeren
werden gesignaleerd.

Daar het ging om congenitale infecties wer-
den alleen die lammeren onderzocht, die
vóór, tijdens en direct na de partus waren
gestorven. Lammeren, gestorven als gevolg
van een zware geboorte en lammeren, die
hadden gedronken of gelopen, werden niet
in het onderzoek betrokken.
In 1969 werd bij 12 lammeren van 4 be-
drijven Vibrio foetus gevonden en
Listeria
monocytogenes
bij 29 lammeren van 13 be-
drijven. M.D.-virus (Mucosal disease) werd
uit één lam geïsoleerd en P.I-3 virus (para-
influenza type 3) bij zeven lammeren van
een ander bedrijf.

Bij het (beperkte) bacteriologisch onderzoek
in 1970 werden geen bekende pathogene bac-
teriën gevonden.

Op één bedrijf werd M.D.-virus bij 3 lam-
meren aangetoond, terwijl bij verscheidene
ooien op dat bedrijf op grond van het sero-
logisch onderzoek een doorgemaakte infectie
werd vastgesteld.

Drachtige ooien ingespoten met materiaal
van de lammeren ontwikkelden serologische
antilichamen ten opzichte van M.D.-virus,
maar er trad geen abortus op.
Terwijl M.D.-virus bij runderen beschadi-
ging van de vrucht kan veroorzaken, is zijn
pathogene rol bij perinatale lammerensterfte
niet bewezen. Hetzelfde geldt voor P.I. 3-
virus.

C. H. Herweijer.

Toxicologie

RESIDUEN IN SPIERWEEFSEL EN ORGANEN VAN VARKENS EN RUNDEREN NA
BEHANDELING MET TRIMETHOPRIM IN COMBINATIE MET VERSCHILLENDE
SULFAPREPARATEN

Franke, F.: Untersuchungen über Rückstände in Muskulatur und Organen von Schweinen
und Rindern nach Applikation von Trimethoprim in kombination mit verschiedenen Sulfano-
miden.
Tier. Umsch., 28, 489-495, (1973).

In een zo beknopt mogelijk gehouden arti-
kel geeft de schrijver de resultaten weer
van een onderzoek naar residuen in bloed,
spierweefsel en organen van runderen en
varkens na behandeling met trimethoprim
(TMP) in combinatie met sulfadoxine met
sulfadimidine en sulfathiazol en met sulfa-
diazine in tablet vorm (tribrissen®).
De eerste combinatie in een TMP/SDO ver-
houding 1 : 5 als 24% injectieoplossing
wordt, zoals bekend is, duoprim® genoemd.
De residu-bepaling geschiedde op DST me-
dium met
Pasteurella haemolytica als test-
organisme. Uit diepgevroren, te onderzoe-
ken organen werden zuiltjes gestanst met een
doorsnede van 5 mm en een hoogte van 3
mm.; deze konden op de met
P. haemolytica
beënte plaat worden gebracht; 0,05 gr. van
een TMP-sulfacombinatie kon op deze wijze
nog worden aangetoond (remming ; 15 mm).
Na intramusculaire injectie van de verschil-
lende preparaten in doseringen, liggen i.h.a.
tussen 15 en 30 mg/kg Ichaamsgewicht blij-
ken de bloedspiegels i.h.a. na 24 uur bene-
den de aantoonbaarheidsgrens te liggen.
Wat het postmortaal onderzoek betreft: bij
varkens waren de nieren reeds na 48 uur ne-
gatief, terwijl de middenrifspeiler en injec-
tieplaats na 96 nog positief waren.
Na TMP/SDI/STN toediening bij kalveren
gedurende 3 dagen oraal (900 mg/150 kg
lichaamsgewicht) was de urine 65 uur na
de laatste toediening nog sterk positief, ter-
wijl de nieren reeds na 41 uur al volledig
negatief waren. Alleen bij 1 kalf bleek de
musculatuur na 65 uur nog positief te zijn.
Het serum was bij de meeste dieren 24
uur na de laatste behandeling negatief.
(Referent kan zich niet aan de indruk ont-
trekken, dat de heer Franke iets teveel
gegevens in één artikel heeft willen meede-
len, waardoor het geheel wat rommelig en
ongeorganiseerd aandoet. Er zijn een groot
aantal tabellen bijgevoegd, met de resultaten
van residubepalingen — vaak bij slechts 1
dier! — op verschillende tijden na één -of
meermalige behandeling in verschillende do-
seringen. Ook de tijden tussen laatste injec-
tie en het moment van slachten zijn niet
uniform: we lezen: „geslacht na bijv. 2, 3, 15
17, 18, 24, 39, 41, 65, etc uur na behan-
deling". Omdat een lijn in het onderzoek
ontbreekt, cn omdat het aantal onderzochte
dieren per behandeling gering is, is het niet
eenvoudig, belangrijke conclusies uit het on-
derzoek te trekken. Referent weet uit erva-
ring, dat men in experimenten als hier be-
schreven nooit voldoende dieren per proef-
groep kan onderzoeken: 5 dieren zullen zich
netjes aan het „schema" houden en de zes-
de en zevende vallen, om wat voor reden dan
ook, uit de boot en zijn veel eerder nega-
tief dan wel veel langer positief,
Ref.).

J. Goudswaard.

-ocr page 93-

Als gevolg van de moderne industriële op-
zet van de varkenshouderij-bedrijven is het
percentage puerperale storingen duidelijk toe
genomen in vergelijking met de zogenaamde
conventionele fokkerij waarbij de dieren
ruim uitloop hadden, niet aangebonden ston-
den, minder uitgebalanceerd maar meer ruw-
voer kregen e.d.

De moderne huisvesting geeft aanleiding tot
een langdurige partus, een slechte involutie
van de uterus, een partiële retentio secun-
dinarium en tot het ontstaan van het metri-
tis, mastitis agalactia (M.M.A.)syndroom.
Gesteld wordt dat heel wat narigheid voor-
komen kan worden door routinematig alle
zeugen binnen 6 uur na de partus 1000 mg
tetracycline intramusculair toe te dienen als-
mede een intrauterine spoeling van 150 ä
200 ml 1 -2% Lotagen (Byk Gulden, Kon-
stanz) toe te dienen.
■Ms voordelen worden genoemd.

a. minder hoge temperaturen.

b. minder sterfte van de biggen

c. snellere bronst na het spenen.

d. betere bevruchtings-resultaten.

e. het minder voorkomen van het M.M.A.
syndroom.

Deze conclusies werden getrokken op grond
van de resultaten van e.xperimenten op een
instituut waarbij 4 proefgroepen werden ^e-
formeerd en op grond van een praktijkproef
waarvoor meer dan 1400 dieren werden ge-
bruikt.

ƒ. P. W. M. Akkermans.

Varkens

PREVENTIE VAN PUERPERALE STORINGEN BIJ ZEUGEN

V a r a d i n, Prof. Dr. M. und N i k o 1 i c, Dr. P.: Vorbeugung der puerperalen Erkran-
kungen bei Sauen.
Tier. Umsch., 28, 557-562, (1973).

Voedingsmiddelenhygiëne

BESTRALING VAN VLEESWAREN

Simard, C., L a c h a n c e, R. .A. et M o r e a u, J. R.: Traitement des viandes par irradia-
tion: 1. Effet de doses de pasteurisation sur les salmonelles, staphylocoques et streptocoques.
Can. Inst. Food Sci. Technol. ]., 6, 250-253, (1973).

Na een inleiding over het voorkomen van ver-
schillende bacteriespecies in diverse vleeswaren
en eerdere bestralingsproeven, melden de
schrijvers de resultaten van hun onderzoek.
Tartaar besmet met 10®
S. typhimurium/gram
werd verpakt in een zuurstof doorlatende folie
(PVC) en verdeeld in porties van 100 gram.
Dit tartaar werd bestraald met 55, 200 en 385
Krad. Het resultaat hiervan was resp. een re-
ductie van 90%, een reductie van 99,98% en
niet meer aantoonbaar. Voor het aantonen
werd gebruik gemaakt van Briljantgroen-agar.
Vacuüm verpakte gerookte worst, besmet met
Staph, aureus (10-"\' kiemen/cm^), werd even-
eens aan verschillende stralingsdoses onderwor-
pen. Voor het aantonen c.q. tellen van de
staphylococcen werd een drietal media (Man-
nitol Salt Agar, Staphylococcus med 110, Tel-
luriet Polymixin Egg Yolk) gebruikt, waarvan
de MSA het beste geschikt bleek voor dit on-
derzoek. Een bestraling met 63, 200 en 378
Krad gaf bij gebruik van de MSA als resul-
taat een reductie van 90%, een reductie van
99,99% en niet meer aantoonbaar.
Vacuüm verpakte gerookte worst met 10°
Str.
jaecalis/cufi
werd na bestraling onderzocht
met m. Enterococcus agar, K.F. Streptococcus,
Mitis Salivarius medium en Packer\'s medium,
m. Enterococcus agar voldeed het beste. Met
dit medium werd na bestraling met 80, 300 en
480 Krad resp. vastgesteld 90% reductie,
99,99% reductie en niet meer aantoonbaar.
Geconcludeerd wordt dat een bestraling met
een maximale dosis van 500 Krad voldoende
is voor reductie van de genoemde bacteriën.
De gebruikte verpakkingsmiddelen en het ni-
triet werd door de bestraling niet veranderd.
De invloed van de bestraling op de organo-
leptische eigenschappen is nog in onderzoek.

ƒ. M. de Kruijf.

VERGELIJKEND HISTOLOGISCH ONDERZOEK VAN INLANDSE EN GEÏMPOR-
TEERDE LUNCHEON MEAT IN GRIEKENLAND

R a n t s i a s, A.: Comparative histologie study on local and imported luncheon meats in
Greece. 19th E.M.R.W., Paris, (1973).

Overeenkomstig de Griekse wet is het verbo- echter geen richtlijnen aangaande de te ver-
den in luncheon meat kopvlees, huid, uier en werken hoeveelheden bindweefsel,
organen (offals) te verwerken. Er bestaan Van 33 blikken van 8 verschillende merken

-ocr page 94-

werd zowel van inlandse als van geïmporteer-
de luncheon meat nagegaan of verboden be-
standdelen verwerkt waren. Slechts 10,6%
van de inlandse- en 28,4% van de geïmpor-
teerde luncheon meat voldeed aan de wettelijk
gestelde eisen.

Histometrisch konden voor de geïmporteerde
en inlandse luncheon meat een percentage van
85,14 ± 1,58 resp. 85,97 ± 1,00 bindweefsel
en 1,88 ± 0,30 resp. 3,90 ± 0,40 spierweefsel
aangetoond worden. Volgens de auteur moe-
ten standaards voor het percentage te ver-
werken bindweefsel worden opgesteld die aan-
zienlijk lager liggen dan de gevonden waarden.

J. M, A. Snijders.

Ziekten van het Kleine Huisdier

DE BEHANDELING VAN FURUNGULOSIS ROND DE ANUS

Robbins and Lane: The Management of anal furunculosis. J.S.A.P., 14, 333, (1973).

Fistels en furunkels rond de anus is een chro-
nische, purulente aandoening van het peria-
nale weefsel. Onderzoek met een sonde toont
aan dat de laesies onder de huid met elkaar
in verbinding staan. In enkele gevallen be-
staat een echte fistel tussen huid en de sfinc-
ter ani tussen huid en diepgelegen perirec-
taal weefsel. De diagnose is eenvoudig door
de aanwezigheid van pathologisch weefsel in
het gebied van de sfincter ani. De begelei-
dende symptomen zijn constipatie, persen,
bloedingen uit de anus en een mucopurulen-
te uitvloeiing met voortdurend likken van de
anaalstreek.

Deze aandoening reageert niet op een medi-
camenteuze behandeling, een operatief in-
grijpen is daarom nodig.
Het doel van de behandeling is het bescher-
men van gezond weefsel en het stimuleren
van de granulatie in het aangetaste weefsel.
Onder algehele narcose worden de anaalklie-
ren verwijdert en de furunculosis gebieden
gecureteerd. De huid en de periferie van de
laesies wordt weggenomen. Ware fistels wor-
den geopend cn gecureteerd. Er wordt niet
naar gestreefd alle aangetaste weefsel te ver-
wijderen. Het eindresultaat van de ingreep
is een rauwe, bloedende wondvlakte, die wordt
gecauteteriseerd met een 75% zilvernitraat
opl. of een 80% fenol opl. Postoperatief
wordt de patiënt licht gelaxeerd en wordt
gedurende 5 dagen antibiotica gegeven. De
wond wordt 2 maal daags met een antibio-
ticum en cortcosteroïd bevattende crème be-
handeld. In ongeveer 3-4 weken is de wond
vrijwel geheel genezen.

Resultaat van de behandeling: van de 28
patiënten herstelde 96% in 3—4 weken. Bij
16,5% trad later een recidieve op, opnieuw
cauteriseren of cureteren hiervan gaf alsnog
een volledig herstel. Deze resultaten tonen
aan dat de behandeling zeker rationeel is.
Complicaties die postoperatief optreden zijn
faecale incontinentie, flatulentie, en strictuur
van de anus.

Het is daarom erg belangrijk de sfincter ani
zo weinig mogelijk te beschadigen. Bij ge-
vallen van diepe rectale fistels is dit vrijwel
niet mogelijk, de prognose van deze patiën-
ten is dan ook vrij slecht.

E. M. Bijleveld-Huussen.

CHIRURGISCHE INSTRUMENTEN SETS VOOR DE KLEINE HUISDIEREN PR.AK-
TIJK

H a u p e r t, S. R. and De Young, D. W.: Surgical Instruments Sets for the Small Animal
Practica.
loiva S.V.V., 104-106, (1973).

.Aangegeven wordt, dat bij toenemende ,,Sur-
gery load" in de kleine huisdieren praktijk,
de efficiëntie van het werk zeer bevorderd
kan worden door het samenstellen van stan-
daard instrumentensets.

Deze sets kunnen in doek, papier of auto-
claaffilm worden gesteriliseerd en zijn dan op
elk moment voor gebruik gereed. Aanbeve-
lingen worden gedaan voor een algemene set,
een orthopedie set, een oogchirurgie set, en
voor instrumenten welke separaat gesterili-
seerd kunnen worden. Op basis hiervan zijn
individuele variaties aan te brengen. Een
praktische tip is het coderen van de bijeen-
horende instrumenten met gekleurde auto-
claveerbare tape, waardoor opnieuw samen-
stellen na reinigen zeer vereenvoudigd wordt.
Een zeer praktisch praktijkverhaal.

U. E, Hommes.

-ocr page 95-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie von de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN Schurft: totaal 2 gevallen, 1 in Groningen

Dierziektenbulletin no. 10 van de Veeartsenij- en \' Zuid-Holland.

kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot Rotkreupel: 38 pvallen in 34 gemeenten en
\'M mei 1974, vermeldt de volgende gevallen wel 4 in Groningen, 12 gevallen in 9 ge-
van besmettelijke veeziekten in ons land. meenten in Friesland, 3 in Drenthe, 2 ge-

vallen in 1 gemeente in Overijssel, 3 in Gel-

Atrofische rhinitis: 17 gevallen in 14 ge- derland, 3 in Utrecht, 9 in Noord-Holland

meenten en wel 4 in Overijssel, 5 gevallen 2 in Zuid-Holland,

in 3 gemeenten in Gelderland, 4 gevallen in Miltvuur: 1 geval in Groningen.

3 gemeenten in Zuid-Holland, 2 in Zeeland Varkenspest: 4 gevallen in 4 gemeenten in

en 2 in Noord-Brabant. Noord-Brabant.

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

1—15, International Conference on the Biology of the Nocardiae, Venezuela, (pag. 449)

4—11, First International Equine Veterinary conference. Kruger National Park Game
Reserve, South Africa, (pag. 541)

25—31, Third International Congress of Parasitology. München, (pag. 504 (1972) en
pag. 178)

28, Absyrtus-Reünie, Hotel Figi, Zeist. (pag. 689)

29, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636)

September,

6, 3e M.S.D.-Symposium. Kliniek voor Inwendige Ziekten, De Uithof, Utrecht.
12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
9—13, Vllth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan
(pag. 1146, 1973)
14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16—20, B.V.A. Congress, 1974, University of East Anglia. (pag. 634)
17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Ledenvergadering Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland.

26, Ver. van Dir. van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland; Gecombineerde ver-
gadering Ver. van Dir. van Gemeentelijke Slachthuizen en de Groep Directeuren
van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen.
28, Najaarsdag Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier te Nulde.

Oktober,

1, Groep Geneeskunde van het varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht, aanvang
14.00 uur. Onderwerpen: Smedi-virusinfecties en Swine vesicular disease.
3— 5, 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung, Wels,
Oberösterreich, (pag. 450)

5— 6, Najaarsvergadering v. h. Genootsch. v. Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde,

Natuurwetenschappen en Techniek, (pag. 732)
7—11, World Congress on Genetics applied to Livestock Production, Madrid, (pag.
288)

8, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelenhygiëne,
(pag. 636)

10—11, International Animal Production Conference 1974, Utrecht, (pag. 679)

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn. (pag.
395)

-ocr page 96-

n—13, „Hoefgevangen" - V.S.R. De Solleysel, viering 40-jarig bestaan, (pag. 399)
18—20, V.S.R. „De Solleysel", 3e lustrum, (pag. 747)

20, Nationale Tentoonstelling van Schapen in de Veemarkthallen te Utrecht.

21, Medisch-Mycologisch Symposium, Utrecht, (pag. 578)

21—25, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

28— 1 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.

November,
4— 8,

11 — 15,

14,

21,

29,

Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

Ledenvergadering van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keu-
ringsdierenartsen.

Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636)

Symposium; „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch (Symposium zou
oorspronkelijk op 26 april 1974 plaats hebben gevonden, doch is uitgesteld naar
29 november 1974).

December,
10,
12,
17,
19,

1975
Juli,

Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Ledenvergadering Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland.

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973)

GEZONDHEIDSDIENST VOOR DIEREN IN UTRECHT

In de sector rundvee is plaats voor een

JONGE DIERENARTS

zijn taak omvat o.a.:

1. Onderzoek op rundveebedrijven met problennen op gebied
van mastitis, steriliteit, productie, kalveropfok etc.

2. Begeleiding van en toezicht op de afdeling K.l. van de Ge-
zondheidsdienst;

3. Controle op de uitvoering van de bestrijding van bepaalde
dierziekten;

4. Bedrijfsbezoeken in het kader van de schapen gezondheids-
zorg.

Een aantal jaren praktijkervaring is gewenst.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij de directeur J. C. Knijn,

tel.030-61 32 21.

Sollicitaties te richten vóór 15 augustus 1974 aan het Bestuur van

de Gezondheidsdienst, Montalbaendreef 2, Utrecht.

-ocr page 97-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

\'N MEMORIAM
J W. Thijn

Na een kort ziekbed overleed op 18 april 1974 te Assen col-
lega J. W. Thijn. Overeenkomstig zijn wens vond de crematie
te Groningen in stilte plaats.

Jan Willem Thijn werd op 24 februari 1896 te Ruinerwold
geboren. Na zijn H.B.S. opleiding in Meppel ging hij in sep-
tember 1916 in Utrecht studeren.

In deze periode had niet alleen de studie zijn aandacht, maar
heeft hij ook volop genoten van het studentenleven en maakte
hij vele vrienden.

Ook nam hij deel aan het verenigingsleven. In het studiejaar
1918/1919 was hij praeses van de commissie van beheer van
de Veterinaire Studentensociëteit „Absyrtus".
De laatste jaren gehouden bijeenkomsten van oud-leden van
Absyrtus werden door hem zoveel mogelijk bezocht.
In de herfst van 1921 deed hij zijn dierenarts examen.
Al spoedig daarna vestigde hij zich in Exloo.
In 1922 werd hij benoemd als keuringsveearts hoofd van
dienst van de gemeente Odoorn.
Van 1940-1963 was hij leraar aan een R.M.L.S.; tot 1946

in Emmen, daarna in Assen.

In 1924 trouwde hij met Annie Meyeringh. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: een
zoon en een dochter.

Thijn behoorde tot de trouwe bezoekers van de bijeenkomsten van de afdeling Groningen-
Drenthe.

Van 1939-1947 was hij als lid van het afdelingsbestuur belast met de functie van penning-
meester.

De in zijn praktijk bij runderen voorkomende likzucht bracht hem in de dertiger jaren opnieuw
in contact met Prof. Sjollema. Mede op diens verzoek werd een morfologisch bloedonderzoek
ingesteld bij het gezonde en het zieke rund, me name bij likzucht, waarop hij op 28 mei 1936
promoveerde.

Tot zijn gezichtsvermogen hem dit enige jaren voor zijn overlijden belette, bleef — overtuigd
als hij was dat het bloedonderzoek in de veterinaire praktijk meer aandacht zou moeten hebben
— dit onderzoek hem bezig houden. Waarvan getuigen ondermeer zijn publikaties in ons tijd-
schrift in de jaren 1938 tot 1969.

Bij gelegenheid van de herdenking van het 100-jarig bestaan van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, was hij één van de 6 uitverkorenen die op 13 september 1962 de gouden D. F.
van Esveld medaille werd uitgereikt.

Met ingang van 1 mei 1946, werd Thijn benoemd tot direkteur van de Stichting Gezondheids-
dienst voor Dieren in Drenthe.

Hier was, zoals al spoedig bleek, de geboren en getogen Drent op zijn plaats.

Aanvankelijk was de Gezondheidsdienst ondergebracht in een jeugdherberg, op 11 mei 1953

kon „Rozenburg" worden betrokken.

In 1950 werd Thijn, als eerste en als gevolg van het van start gaan van het 5 jaren plan voor
de tuberculosebestrijding op 11 mei 1951 als enige, de mogelijkheid geboden kennis te nemen
van de dierziektebestrijding in Amerika. Een kennis die hem goed van pas kwam toen in de
loop van 1951, in een daartoe aangewezen gebied in Midden-Drenthe de rundveestapel op
korte termijn t.b.c.-vrij gemaakt moest worden ten behoeve van de melkleveranties aan de
Amerikaanse troepen in West-Dultsland.

De hiermee geboden mogelijkheden wist hij zo te hanteren, dat na Friesland en Zeeland,
Drenthe in 1953 de derde provincie met een t.b.c.-vrije veestapel werd. Wat deze ziekte betreft,
was het stadium van nazorg bereikt. Met bestrijding van Abortus Bang kon worden begonnen.
Inmiddels had zijn enthousiasme en overredingskracht geleid tot toepassing van K.I. waardoor
het mogelijk bleek de dekinfecties met name de brichomoniasis, die tijdens en na de oorlog, de
Drenthse veehouderij onnoemelijke schade had toegebracht, te elimineren.

-ocr page 98-

Al vroeg de bestrijding van de genoemde infectieziekten en de vele voordracht en bespre-
kingen, die in verband hiermee nodig waren in de 17 jaren dat Thijn direkteur was, de gehele
persoon; voor een consult van een collega vond hij altijd tijd. In de daarvoor in aanmerking
komende gevallen werd hierbij steeds nagegaan of door bloedonderzoek meer inzicht in het
ziekteproces zou kunnen worden verkregen.

Zijn benoeming op 29 april 1963 tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau, in 1970 gevolgd
door zijn bevordering tot Officier in deze Orde was dan ook een welverdiende onderscheiding.
Al spoedig na zijn benoeming tot direkteur, zocht en vond hij ontspanning in de jacht. Het
werd meer en meer zijn hobby. Graag vertelde hij zijn belevenissen en toonde zijn jachtveld
waar hij dan hele verhalen omheen wist te weven.

Na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bleef hij nog een paar jaren direkteur.
Op de afscheidsreceptie die hem op 3 oktober 1963 werd aangeboden, bleek uit de lovende
woorden van de diverse sprekers, hoezeer zijn arbeid door de Drenthse veehouders werd ge-
waardeerd.

Het respect van de dierenartsen voor de wijze waarop hij zijn taak had verricht, trad ook bij
deze gelegenheid op overduidelijke wijze aan de dag.

Als in zijn laatste levensjaren zijn ogen studie niet meer toelaten, en ook de jacht weinig af-
leiding meer kan brengen, zijn er behalve de belangstelling van vrienden en collega\'s licht-
punten: de terugkeer van zijn zoon, die eerst als scheeparts en later in Liberia werkzaam was,
naar Drenthe en de bezoeken van zijn dochter met Jan Willem, het enige kleinkind.
Het zal voor jou Annie bijzonder vreemd en leeg zijn nu Jan Willem er niet meer is. Je hebt
hem in die laatste moeilijke jaren, zo ongelooflijk goed verzorgd.

Wij hopen dat de herinnering aan het vele goede dat je in die bijna 50 jaren van je huwelijk
hebt mogen beleven, jou en ook je kinderen tot steun zal zijn.

Wij verliezen in Jan Willem Thijn een goede vriend en een collega, die niet alleen bij ons,
maar bij velen nog lang\'in herinnering zal blijven.

D. REM PT;
H. TER BORG.

IN MEMORIAM

Jaennet J. van Hoek-Reynvaan

X .j \'j Jaennet Reynvaan werd geboren op 16 oktober 1941 in Dor-

, drecht, tvaar haar vader notaris was.

Na het behalen van het Gymnasium-diploma in 1960, begon
ze haar studie aan de Faculteit der Diergeneeskunde in
Utrecht. In haar studententijd was ze een enthousiast vete-
rineuse, hetgeen onder andere blijkt uit het feit dat ze in
1962/63 zitting had in het bestuur van de Diergeneeskundige
Studenten Kring.

In 1967 behaalde ze het dierenartsdiploma.
Sinds het voltooien van de studie is ze steeds als assistente
werkzaam geweest in een gemengde of grote huisdieren prak-
tijk (o.a. in Groesbeek).

Vanaf september 1968 werkte ze in Kesteren. In die periode
trouwde ze met Ir. Daan van Hoek en ging in Lienden wo-
nen. Ook na haar huwelijk bleef ze, zij het wat minder in-
tensief, assisteren in Kesteren. De veehouders die een vrouwe-
lijke dierenarts vaak met meer reserve tegemoet treden dan
een mannelijke, waardeerden haar zeer om haar kennis en
kunde. Mede dank zij haar inzet konden ook de kleine huis-
dieren in Kesteren en omgeving meer aandacht krijgen en werd de service voor deze dieren
uitgebreid.

Begin 1973 werd Jaennet ziek. In eerste instantie liet het zich niet ernsig aanzien, maar kort
na de geboorte van haar dochter Henriette werd duidelijk dat herstel onmogelijk geacht moest
worden.

Gedurende haar ziekte toonde ze een bewonderenswaardige levenskracht, waardoor het nade-
rende einde aan degene die haar bezocht als iets onwezenlijks voorkwam. De grote moed waar-

-ocr page 99-

mee zij haar ziekte aanvaardde en de oprechte en intense belangstelling die zij bleef tonen
voor het leven en de toekomst van haar vrienden, een leven en toekomst waaraan zij wist geen
deel meer te zullen hebben, heeft ons vaak stil gemaakt.

Gelukkig heeft ze, dank zij de medewerking van het St. Anthonius-ziekenhuis in Utrecht,
waar ze een groot deel van de tijd dat ze ziek was heeft doorgebracht, Henriette en Daan
steeds dicht bij zich gehad. Daar in het ziekenhuis heeft het gezin Van Hoek nog gelukkige
uren gehad, voordat het afscheid moest plaats vinden.
Dat afscheid kwam, nog vrij onverwacht, op 27 maart 1974.

Wij als vrienden hebben in Jaennet een bijzonder trouwe en hartelijke vriendin verloren. Veel
groter is het verlies voor haar man Daan, haar dochter Henriette en haar ouders, die nu zonder
haar verder moeten leven. Hen wensen wij veel kracht en sterkte toe in de komende tijd.
Kesteren. W. VAN SIJPVELD.

Cothen. /. M. DE KRUIJF.

VAN HET BUREAU

Rectificatie Tarievenpublikatie d.d. 28 mei 1974 inzake rabiesfomiulieren

In de tarievenpublikatie d.d. 28 mei 1974 dient de volgende wijziging te worden
aangebracht in hoofdstuk I, L.c. Rabiesformulieren:

In plaats van dat deze formulieren te verkrijgen zijn bij de plaatselijke Inspectie
van de Volksgezondheid, dienen zij thans te worden aangevraagd door overmaken van
ƒ 3,— per stuk op postrekening 119302 ten name van de comptabele van de Vee-
artsenijkundige Dienst, Ie van de Boschstraat 4 te Den Haag.

VAN DE AFDELINGEN

Afdeling Zuid-Holland - Jaarverslag 1973

Bij de terugblik over het 126e jaar van de
Afdeling kan men constateren, dat de Afde-
ling nog leeft; niet turbulent, maar ook niet
marginaal.

Het meest waarneembaar voor de leden waren
de vier ledenvergaderingen en, ter afwisseling,
nog een excursie. Telde men op deze vergade-
ringen in 1971 gemiddeld 21 leden, in 1972
waren dat er 24 en in dit verslagjaar 22,5 ge-
middeld wel te verstaan.

Op de eerste vergadering, 23 februari, werd
gesproken door de heer Kater, directeur
van Trouw en Co. N.V. over: „Toekomstvisie
op onze samenleving en de rol van het dier
daarin". Over 20 jaar zijn er volgens deze,
door de afdeling aangezochte futurolc-og min-
der landbouwhuisdieren, meer „pets" - - in-
clusief paarden — meer vissen. De maat-
schappelijke veranderingen zullen veel van de
mens vergen, waarbij de hulp van de psychia-
ter een grotere omvang zal krijgen. De dieren-
arts zal zijn kennis moeten aanpassen aan de
zich wijzigende bedrijfsomstandigheden —
bedrijfsdiergeneeskunde —, terwijl in het men-
tale vlak een minder individualistische hou-
ding noodzakelijk zal blijken te zijn.
Op 26 april werd een bezoek gebracht aan de
uitgebreide wijnkelders van de firma Robbers
en van den Hoogen in Arnhem, nadat eerst
een voortreffelijk diner was verorberd in Res-
taurant Musis Sacrum. Het was jammer, dat
zo weinig leden hiervoor belangstelling had-
den, want het geheel was zeer geanimeerd.

De vergadering, waarbij ook de echtgenotes
werden uitgenodigd, werd gehouden op 24
mei en verzorgd door de collegae J. S. W i t-
teveen en A. Boogaerdt. Geboeid werd
er gekeken naar de dia\'s en film, die zij had-
den gemaakt van een safari door Kenya; het
geestige commentaar hierbij maakte het tot
een zeer geslaagde avond.
De september-vergadering stond zoals te doen
gebruikelijk in het teken van de beschrijvings-
brief voor de Algemene Vergadering. Collega
C. C. J. M. v a n d e r M e y s als afgevaar-
digde en J. S. W i 11 e V e e n als plaatsver-
vangend afgevaardigde, kregen een aantal
stemmen mee voor de verschillende vacatures,
ondermeer voor de nieuwe voorzitter van de
Maatschappij, collega G. M. Smits. Verder
werd er gediscussieerd over de andere agenda-
punten, zoals contributie, vestigingsbeleid,
pensioenvoorziening practici en hulpkrachten.
De reden waarom op deze vergadering van
13 december maar liefst 35 leden aanwezig
waren, zal wel nooit bekend worden. Moge-
lijk, dat de agenda hiertoe aanleiding bood.
Er was een ,,maatschappij"-element in de
vorm van het ontslag c.q. de benoeming van
de penningmeester van de afdeling: collega J.
Smak — de man die de contributie niet
verhoogde in 4 jaar — nam afscheid en werd
opgevolgd door collega J. Minderhoud:
deze zal tevens zitting hebben in het bestuur
van de Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren als adviserend lid. Er was een finan-

-ocr page 100-

cieel element in de vorm van informatie over
de tarieven voor de consultatieve praktijk voor
„rekening" van de voorzitter van de Tarieven-
commissie, collega S. van Harten. Ten-
slotte was er een diergeneeskundig element in
de vorm van een zeer geslaagde inleiding en
discussie onder leiding van collega H. M o 1
over „Problemen rondom residuen".
In dit jaar bereikte ons het overlijdensbericht
van de volgende leden: J. P. W. A n e m a e t,
W. A. E i s m a, A. M. A. van Lange-
raad, H. F. P a u 1 en Dr. J. M. v a n
Vloten.

Wegens verhuizing bedankten de collegae J.

Hagend ij k en E. P. Snuif voor het lid-
maatschap. Tot de afdeling traden toe de col-
legae: Mej. A. P. V a n A s p e r e n, K. C 1 a y,
W. F. G. L. Droppers, W. van E r k,
Dr. J. M. van Leeuwen, K. Steyn en
M. J. W i e 1 a n d. Het aantal leden op het
einde van 1973 bedroeg: 135.
In de hoop, dat met deze terugblik de waarde
van de Afdelng U nog beter voor de geest
mag komen te staan, wil ik dit jaarverslag be-
eindigen.

Leiden, 27 februari 1974.

F. X. Cremers,
secretaris.

ACTUALITEITEN

Dr. D. H. J. Bru.s benoemd tot gewoon hoogleraar te Utrecht

ingang van de dag waarop hij zijn ambt zal
aanvaarden

Dr. D. H. J. Brus (12-3-1922)

tot gewoon hoogleraar in de fakulteit der
diergeneeskunde om onderwijs te geven in de
bedrij fsdiergeneeskunde.
Dr. Brus werd op 12 maart 1922 te Lichten-
voorde (Gld.) geboren en behaalde in 1940
het einddiploma HBS. Het dierenartsexamen
behaalde hij in 1947. In 1948 volgde zijn
benoeming tot wetenschappelijk medewerker
aan de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant. In 1954 promoveerde hij tot
doctor in de veeartsenijkunde op het proef-
schrift
„Biopsia uteri".

Vele publikaties verschenen van zijn hand.
Dr. Brus woont te Boxtel, Halderheiweg 22.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

Dr. G. J. W. van der Mey benoemd tot gewoon lektor

geneeskunde om onderwijs te geven in de
zootechniek in het bijzonder van de grote
huisdieren.

De heer Van der Mey studeerde diergenees-
kunde aan de Utrechtse universiteit. Na een
korte praktijkperiode is hij sinds februari 1958
verbonden aan het Instituut voor Zootechniek
van de Utrechtse universiteit.
In 1793 promoveerde de heer Van der Mey
op het proefschrift getiteld:
„Carcass compo-
sition of newborn (Dutch Friesian and Meuse-
Rhine-Yssel) buil calves".
(Promotor: Prof. Dr. P. Hoekstra).
De heer Van der Mey is lid van een groot
aantal verenigingen op zijn vakgebied.
Dr. Van der Mey woont te De Meern, Ros-
weydelaan 78.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

Bij K.B. van 20 december 1973 nr. 43 is
benoemd aan de Utrechtse universiteit met

Bij K.B. van 8 maart 1974 nr. 75 is benoemd
aan de Utrechtse universiteit met ingang van
de dag waarop hij zijn ambt zal aanvaarden
Dr. G. J. W. V a n d e r M e y
(6-6-1931)

tot gewoon lektor in de faculteit der dier-

-ocr page 101-

Het wordt stilaan tijd u onthullingen te doen over het fees-
telijke avondprogramma; de nieuwsgierigheid is al té lang
op de proef gesteld. Welnu:

Nadat u gedurende een deel van de ochtend en de gehele
middag door wetenschappelijke artisten in verrukking zult
zijn gebracht zult u desavonds kunnen relaxen bij het op-
treden van Jasperina de Jong, die in september start met
een nieuw programma.

Voor diegenen, voor wie er nog twijfels bestonden over het
al of niet deelnemen aan het congres kan nü de keuze tussen
ja en nee niet moeilijk meer zijn.

Ingeval u practicus bent moge ik u een goede raad geven:
zorg tijdig voor een vervanger want dat zal een groot pro-
bleem worden.

De dieren, om welks heil dit hele congres begonnen is, mogen niet zonder dierge-
neeskundige verzorging zitten die elfde en twaalfde oktober. Daar maak ik mij wel
eens zorgen over.

In ieder geval: Tot ziens in Hoorn, waar na een dag vol wetenschap Jasperientje
uw vermoeide geest weer zal opfrissen met haar sprankelende humor.
Wat is dat alles toch mooi geregeld in de natuur !

H. O.

-ocr page 102-

PERSOiNALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Mevr. M. S. Boersma-Hulshoff, Naxosdreef 99, Utrecht.

K. Crama, Groeshof 50, Bergen op Zoom.

H. H. Dijk, Beethovenlaan 313, Tilburg.

R. J. van der Flier, Acacialaan 18a, Zeist.

H. A. M. Kool, Oud Wulfseweg 14, Houten.

J. D. Koopmans, Kotterstraat 23, Harlingen.

G. Th. A. Menges, Blauwkapelseweg 67, De Bilt.

R. van der Molen, Dr. Holwerdastraat 5, Wijk bij Duurstede.

C. J. Pel, Hoevensestraat 8, Vught.

A. Willemse, V. Hervvijnenplantsoen 260, Nieuwegein (Jutphaas).
P. D. Willemsen, Clarastraat 24, \'s-Hertogenbosch.
Mevr. V. M. C. Willemsen-Schieveen, Clarastraat 24, \'s-Hertogenbosch.
S. A. B. I. Wolters, Keizerstraat 33, Utrecht.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde werden aange-
nomen de collegae:

J. W. H. Bruggink, Past. Cramerstraat 7, Geesteren.
P. L. H. M. Coenen, Otterstraat 45 bis. Utrecht.
A. E. Houwing, Boskampstraat 11, Tubbergen.
W. L. Keers, Staalstraat 7, Utrecht.
J. E. G. Lutz, Meent 249, Breda.
C. A. A. M. Mol, Godelindeweg la, Hilversum.
G. Molenaar, Dr. Koomansstraat 31, Abcoude.
Joh. Nijhoff, Dopheidelaan 5, Zuidwolde.
A. J. Winter, Drakensteijn 497, Almelo.
Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

M. A. C. Lugt, Mijdrechtstraat 35, Utrecht.
Adreswijzigingen, enz.:

*Baets, J. J. H.; 1963; Weert, Breijvensweg 3; tel. (04950) 3 74 20 (privé), (0949-2157) 62 71
(bur.); Dir. Trouw, Duitsland. (182)

Barkema, Dr. R. M.; 1958; U-1961; Middelburg, Sprencklaan 5; tel. 01180) 1 31 18. (183)
Berge Henegouwen, J. T. van; 1970; Bemmel, Karstraat 61. (184)

Bouw, Prof. Dr. J.; 1953; U-1958; Wageningen (post Bennekom), Wildekamp 13; dir. v. d.
St. Bloedgroepenond., Wageningen; Pres. Int. Soc. for An. Bloodgr. Res.; hlr. R.U. (F.d.D.,
Zoötechn. Inst.). (189)

Bruggert, J. G.; 1973; Ootmarsum; P., ass. bij K. G. Meijers. (192)

Bruggink, J. W. H.; 1974; Geesteren (Ov.), Past. Cramerstraat 7; P., ass. bij M. H. Pol.

toev. als lid (192)

Coenen, P. L. H. M.; 1974; Utrecht, Otterstraat 45 bis; wnd. D. toev. als lid (194)

Grone, J. G.; 1954; Veghel, Jeroen Boschstraat 9; tel. (04130) 6 33 22 (privé prakt.),
(04132) 6 58 41 (prakt.); P.
 (195)

Heynen, G.; 1973; Spakenburg, Kon. Wilhelminastraat 16. (213)

Hoenderken, T. H.; 1938; Haren (Gr.), Emmalaan 5; tel. 23 23 79/23 23 87 (bur.). (214)
Hoeve, K. van; 1961; Winterswijk, Spirealaan 186; tel. (05430) 26 12 (bur.); k.d. (214)
Hoftijzer, J.; 1969; Nieuw- en St.-Joosland; tel. (01180) 1 31 18 (prakt.). (215)

Houwing, A. E.; 1974; Tubbergen, Boskampstraat 11; tel. (05493) 665 (privé), 489 (prakt.);

P., ass. bij A. C. J. Baecke. toev. als lid (217)

Karimoen, Gh.; 1934; Uden, Walravenstraat 38; tel. (04132) 6 41 27. (222)

Keers, W. L.; 1974; Utrecht, Staalstraat 7; tel. (030) 71 84 62; D. toev. als lid (222)

Köllen, Mej. C. H.; 1973; Amsterdam, Plantage Middenlaan 76; tel. (030) 78 27 44 (privé),
(020) 22 85 67 (bur.); wnd. D. (225)

♦Kooien, J. A. M.; 1974; Ghaam, Bredaseweg 69; tel. (01619) 755 (privé), 754 (prakt.); P.,
ass. bij A. P. Wouters. (226)

Lutz, J. E. G.; 1974; Breda,Meent 249; tel. (01600) 3 97 29; P., ass. bij R A. J. Rops en O.
J. J. de Clerck. toev. als lid (234)

-ocr page 103-

Maas, A.; 1974; Breda, Weerdesteinstraat 13. (234)

Mol, C. A. A. M.; 1974; Hilversum, Godelindeweg la; tel. (02150) 1 58 84 (privé), 1 76 20
(prakt.); P., ass. bij R. Muller. toev. als lid (237)

Molenaar, G.; 1974; Abcoude, Dr. Koomansstraat 31; tel. (02946) 34 88 (privé), 14 20
(prakt.); P., ass. bij A. Pluimers en S. de Vries. toev. als lid (237)

Noordenbos, A. C.; 1956; Leek, De Grouw 32; R.K. (bz.d.). (245)

Noorduyn, R. J.; 1973; Roelofarendsveen, Vondelsingel 1; tel. (01713) 39 94 (privé), 25 40
(prakt.); P., geass. met S. Westra. (245)

Nooij, J. R. de; 1974; Gorredijk, Wabbe Wissestrjitte 34; tel. (05133) 23 00; P., ass. bij W.

V. Dijk, G. Siebinga, P. R. Tulner en G. J. Henstra. (245)

Nijhoff, Joh.; 1974; Zuidwolde (Dr.), Dopheidelaan 5; tel. (05287) 12 91; P., ass. bij R. J.

Huizinga. toev. als lid (245)

Oooijen, Mej. Dr. P. G. van; 1954; U-1973; Driebergen, Vossenkamp 36; tel. (03438) 74 89
(privé). (247)

Poppema, D. J.; 1970; Haren (Gr.), Rijksstraatweg 241. (250)

Quaedvlieg, R. F. P. M.; 1956; Thorn, Baarstraat 15; tel. (077) 1 67 55 (bur.). (251)

Quist-Bentinck van Schoonheeten, Mevr. M.; 1972; Heeten, Kreilemansweg 4; tel. (05726)
260; wnd. D. (252)

Schalk, G.; 1956; Klundert, Zevenbergseweg 8; tel. (01682) 504; P. (257)

Stratum, J. J. W. van; 1952; Maastricht (Heer); tel. (043) 2 68 68 (privé), 2 00 75 (prakt.).

(264)

Vencken, J. T.; 1973; Neer(L.), Steegstraat 22a; tel. (04759) 20 09 (privé), 19 80 (prakt.);

P., ass. bij A. de Leeuw van Weenen, M. J. M. P. Schyns en J. G. A. Slaats. (271)

Verhey, H. A. M.; 1959; Maastricht; tel. (043) 2 65 51. (272)

*Vogel, Dr. F.; 1952; U-1973; Bilthoven, Soestdijkseweg 353 N. (274)

Waal, J. van der; 1932; Heemstede, Franz Lisztlaan 6; tel. (023) 28 51 76; oud-i.V.D. en
i.V.G.; plv. i.; O.O.N. (276)

Westra, S.; 1968; Oude Wetering (Z.H.), Meerkreuk 9; P., geass. met R. J. Noorduyn. (279)
Winter, A. J.; 1973; Almelo, Drakensteijn 497; tel. (05490) 6 34 93; wnd. D.

toev. als lid (281)

Zaayer-Smit, Mevr. J. E.;1973; Delden (Ov.), Sanderij 11; tel. (05407) 25 14 (privé), 13 02
(prakt.); P., ass. bij J. Smit. (283)

Bogaard Jr., A. E. J. M. van den; 1968; c/o Tilburg, Goirleseweg 7a (tijdelijk). (287)

Overleden:

J. van Boven, Kanaalstraat 75, Assen, op 4 juni 1974.

W. C. Monster, Ben. Oosterdiep 209, Veendam, op 5 juni 1974.

R. Post, De Hoge Kampen 11, Heino, op 10 juni 1974.

Benoemingen e.d.:

H. Ottevanger te Hoorn per 1 april 1974 tot rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Vee-
artsenijkundige Dienst.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst is
verleend aan:

H. Vis te Leiden per 1 mei 1974;

M. N. J. den Hartog te Oosterhout per 12 mei 1974.

Jubilea:

Dr. Th. J. van Capelle, Blaricum (afwezig) 65 jaar op 5 augustus 1974

V.S.R. DE SOLLEYSEL

3e Lustrum — rectificatie !

Wegens de jaarvergadering en het concours in Leeuwarden is besloten het
lustrum een week eerder te houden en wel op
18, 19 en 20 oktober 1974.

LustrumCommissie.

-ocr page 104-

Mr J. M. Th. VAN SON

Raadgevend bureau voor financiële en juridische zaken

Notaris Fischerstraat 27 - Ede - Telefoon (08380) 1 90 50

Juridische en financieel-economische begeleiding bij
onder meer:

— assistentschap - associatie - praktijkoverdracht;

— andere financiële transacties.
Bovendien advisering inzake:

— vermogens-analyse;

— systematische vermogensvorming;

— belastingbesparing;

— het maken van huv\\/elljksvoonA/aarden en testament

— beleggingen;

Een welvaartsvast daggeld-inkomen bij tijdelijke en blijvende

ARBEIDSONGESCHIKTHEID

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie

biedt U de MOVIR — DTO
Vrijblijvend gesprek bij U thuis.

J. C. KONING BV
Landelijk agent
Bilthoven - Gezichtslaan - Telefoon O 30 - 78 28 00

farmaceutica

£

functionele

afgestemd op uw praktijk

feed-farm b.v. tel. 01804-19191 ridderkerk

-ocr page 105-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

MAKROSKOPISCHE ORGAANVERANDERINGEN BIJ DE
MAREKSE ZIEKTE EN OPMERKINGEN BETREFFENDE DE
DIFFERENTIAAL DIAGNOSE T.A.V. LYMFOIDE LEUKOSE

Gross Lesions in Marek\'s Disease and Comments on the Differential Diagnosis from
Lymphoid Leukosis

H. J. L. MAAS1)

Samenvatting

Een aantal door de acute en klassieke Marekse ziekte makroskopisch veranderde organen en
zenuwen zijn afgebeeld. De auteur wijst niet alleen op de overeenkomsten, maar ook op de
frequent aangetroffen verschillen in makroskopisch aangetaste organen bij de acute en klassieke
vorm van de Marekse ziekte (MZ) enerzijds en bij de lymfoide leukose (LL) anderzijds.
De beschreven veranderingen in organen en zenuwen kunnen met de afbeeldingen dienen als
een eerste hulpmiddel bij de (differentiaal) diagnose MZ of LL.

Summary

Illustrations of a number of organs and nerves showing gross lesions due to the acute and
classical forms of Marek\'s disease are presented. Attention is drawn not only to the simi-
larities but also to the differences frequently observed in organs showing gross lesions in the
acute and classical forms of Marek\'s disease (MD) on the one hand and in lymfoid leukosis
(LL) on the other.

The lesions described as occurring in the organs and nerves as well as the illustrations may
serve as an initial aid in the differential diagnosis between MD and LL.

Inleiding

De Marekse Ziekte (MZ) is een zeer
contagieuse lymfoproliferatieve ziekte
bij pluimvee, waarbij zowel in de perife-
re zenuwen als in de viscera neoplasieën
worden gevormd. De verwekker is een
(DNA) virus — het Marek virus — dat
wordt gerekend tot de groep van Her-
pesvirussen (2, 3).

Door B i g g s en medewerkers (1) wor-
den bij MZ zowel klinisch als bij sectie
twee vormen onderscheiden, nl. de acute
Marekse ziekte (AMZ) en de klassieke
Marekse Ziekte (KMZ). Bij AMZ loca-
liseren de veranderingen zich meer in de
viscera, bij KMZ meer in de perifere
zenuwen (4). Naast verschillen worden
echter •—■ vooral histopathologisch ■—
ook overeenkomsten gezien (5).
De lymfoide leukose (LL) is eveneens
een lymfo-proliferatieve ziekte, hierbij
worden echter alleen in de viscera tu-
moren gevonden. De verwekkers van
deze ziekte zijn (RNA) virussen, die be-
horen tot de groep Leuko- of Oncorna-
virussen (6a). Naast LL tumoren komen
ook andere, duidelijk hiervan afwijkende
gezwellen voor bij met leukose virussen
geïnfecteerde dieren. Het optreden hier-
van in de praktijk is echter zo zeldzaam
dat van een bespreking wordt afgezien.
Zowel MZ als LL worden om een aan-
tal (vnl. historische en practische) rede-
nen nog steeds beschouwd als ziekten
van één complex, het aviair leukose
complex (ALC). Behalve dat beide
ziekten door verschillende virussen wor-
den veroorzaakt, blijkt uit virologisch en
epidemiologisch onderzoek dat de infec-
tie bij MZ uitsluitend plaatsvindt via
horizontale transmissie (8) en bij LL
voornamelijk door verticale virustrans-
missie (nog niet gepubliceerde waarne-
mingen).

Algemene ervaring is dat de bij beide
ziekten in de viscera voorkomende ge-
zwellen macroscopisch grote overeen-
komsten demonstreren en derhalve een
differentiaal diagnose bemoeilijken.
Het is duidelijk dat, sinds een vaccin
tegen MZ beschikbaar is, pluimveehou-
ders sterk geïnteresseerd zijn in een

1  Drs. H. J. L. Maas, CO-TNO Afdeling Diergeneeskunde, Werkgroep Leukose bij Pluim-
vee, p/a Centraal Diergeneeskundig Instituut, Houtribweg 39, Lelystad.

-ocr page 106-

juiste diagnose bij het optreden van één
der beide ziekten in hun koppels. Bij-
voorbeeld als sterfte optreedt in een pas
leggende koppel MZ-gevaccineerde die-
ren, waarbij de zichtbare viscerale afwij-
kingen doen denken aan MZ of LL.
Bij de differentiaal diagnostiek is de be-
schikking over een uitvoerige anamnese
van groot belang. Informatie over de
leeftijd waarop de eerste ziekteverschijn-
selen optraden, de sterfte per dag of
per week, het dagelijks water- en voe-
derverbruik, het begin van de eiproduc-
tie bij leggende dieren, de eiproductie
per opgehokte hen, de Marek vaccinatie
status, etc., mag daarbij niet ontbreken.
In het onderstaande artikel zullen daar-
om 1° de makroskopische veranderin-
gen bij AMZ, KMZ en LL met een aan-
tal foto\'s worden verduidelijkt en 2° de
verschillende organen worden bespro-
ken, die frequent bij MZ resp. LL ma-
kroskopisch zijn aangetast.

Materiaal en methoden

De hiervolgende afgebeelde veranderde
organen en zenuwen zijn voor het me-
rendeel afkomstig van dieren uit kop-
pels waarin AMZ, KMZ of LL in op-
tima forma heersten.

-ocr page 107-

Foto 1. Acute Marekse Ziekte: slachtkuiken (Cornish x White Rock), 6 weken oud, de nor-
maal uitziende organen zijn verwijderd.

Hart en ovarium: duidelijk zichtbare neoplastische veranderingen.

Plate 1. Acute Marek\'s disease. Six-week broiler (Cornish x White Rock), the organs present-
ing a normal appearance have been removed.
Heart and ovary: obvious neoplastic changes.

-ocr page 108- -ocr page 109-

l-oto 2. Acute Marekse Ziekte: slachtkuiken (Cornish x White Rock), 6\'/< week oud.
Spieren: in de rechter m. pectoralis superficialis twee zeer duidelijk frominerende, nodulaire
tumoren.

l\'late 2. Acute Marek\'s disease. Six-and-a-half-week broiler (Cornish x While Rock),
.Muscles: two protruding nodular tumours in right superficial pectoral muscle.

1\'oto 3. Acute Marekse Ziekte: slachtkuiken (Cornish x White Rock), 6 weken oud.
Spieren: vele prominerende ovaalvormige gezwellen van sterk variërende omvang in de horst-
spieren (zie pijlen),

l\'late 3, Acute Marek\'s disease. Six-week broiler (Cornish x White Rock),
Muscles: a large number of oval tumours varying markedly in size in pectoral muscles (ar-
rows).

I\'oto 4. Acute Marekse Ziekte: slachtkuikenmoederdier (White Rock), 16 weken oud.
Spieren: streepvormige gezwellen in de borstspieren.

l\'late 4, Acute Marek\'s disease. Sixteen-week broiler mother (White Rock),
Muscles: linear tumour distribution in pectoral muscles.

-ocr page 110-

Foto 5. Acute Marekse Ziekte: jonge hennen (Witte Leghorn), 14 weken oud,
Kliermagen: links duidelijk vergroot, rechts niet veranderd.

©

Plate 5. Acute Marek\'s disease. Fourteen-week pullets (White Leghorn).
Provcntriculi: the left is markedly enlarged: the right of normal size.

(Foto\'s 6 en 7: zie pagina 756)
(Plaies 6 and 7: see page 756)

-ocr page 111-

Foto 11. Lymfoide leukose: hen (Witte Leghorn), 30 weken oud.

Bursa en ovarium: sterk vergrote persisterende bursa Fabricius; sterk veranderd en vergroot
ovarium.

Plate 11. Lymphoid leukosis. Thirty-week hen (White Leghorn).

Bursa and ovary: markedly enlarged persistent bursa of Fabricius; enlarged ovary showing
marked changes.

-ocr page 112-

i

s

-ocr page 113-

Foto 6. Acute Marekse Ziekte: kuikens (Witte Leghorn), 10 weken oud.
Ovaria: links duidelijk vergroot (lobair ospect), rechts niet veranderd.

Plate 6. Acute Marek\'s disease. Ten-week chicken (White Leghorn).
Ovaries: the left is markedly enlarged; the right of normal size.

Foto 7. Acute Marekse Ziekte: jonge hen (Witte Leghorn), 18 weken oud.

Ovarium: in de loop van het ziekteproces neemt het orgaan in omvang toe, er ontstaat een

,,bloemkool" aspect.

Plate 7. Acute Marek\'s disease. Eighteen-week pullet (White Leghorn).

Ovary: increase in size during the course of the disease, produces a cauliflower-like appearance.

-ocr page 114- -ocr page 115-

Foto 8. Acute Marekse Ziekte: jonge hen (Witte Leghorn), 15 weken oud.

Lever en hart: lever niet vergroot, enkele solitaire tumoren; hart met omvangrijke myocardiale

lymfoide tumor,

1\'late 8. Acute Marek\'s disease. Fifteen-week pullet (White Leghorn).

Liver and heart: liver not enlarged, a few solitary tumours; heart shows a large myocardial
lymphoid tumour.

Foto 9. Acute Marekse Ziekte: jonge hennen (Witte Leghorn), 15 weken oud.
Levers: twee veranderde levers (links en rechts), en een niet afwijkend exemplaar (midden
boven). De duidelijk gezwollen lever links vertoont slechts enkele kleine lymfoide foei (zie pij-
len), de weinig vergrote lever rechts is bezet met neoplasieën van uiteenlopende grootte.

Plate 9. Acute Marek\'s disease. Fifteen-week pullets (White Leghorn).

Livers: two pathological livers. On the left is a markedly enlarged liver with only a few small
lymphoid lesions (arrows) while on the right is a slightly enlarged liver studded with lymphoid
deposits of varying size. The central liver is normal.

Foto 10. Lymfoide leukose: hen (Witte Leghorn), 30 weken oud.
Lever: diffuus vergroot, dichtbezet met kleine lymfoide haardjes.

Plate 10. Lymphoid leukosis. Thirty-week hen (White Leghorn),
Liver: diffusely enlarged, densely studded ivith small lymphoid lesions.

-ocr page 116- -ocr page 117-

Foto 12. Klassieke Marekse Ziekte: hen {Witte Leghorn x Rhode Island Red), 23 weken oud.
Zenuwen: sterke omvangstoename rechter plexus ischiadicus.

Plate 12. Classical Marek\'s disease. Twenty-three-week hen (White Leghorn x Rhode Island
Red).

Nerves: marked enlargement of right ischiadic plexus.

Foto 13. Klassieke Marekse Ziekte: hen (Witte Leghorn), 26 weken oud.
Zenuwen: sterke omvangstoename linker plexus brachialis.

l\'late 13. Classical Marek\'s disease. Twenty-six week hen (White Leghorn).
Nerves: marked enlargement of left brachial plexus.

Foto 14. Klassieke Marekse Ziekte: hen (Witte Leghorn x Rhode Island Red), 23 weken oud.
Zenuwen: nerviis vagus, locaal verdikt (zie pijlen).

l\'late 14. Classical Marek\'s disease. Twenty-three-week hen (White Leghorn x Rhode Island
Red),

Nerves: local thickening of vagus nerve (arrows).

Foto 15. Gezond dier: haan (Cornish), 28 weken oud.

Zenuwen: trunci sympathici; niet veranderde grensstrengen gelegen aan beide zijden van de
werverkolom (zie pijlen).

l\'late 15. Normal bird, twenty-eight-week cock (Cornish).

.Verves: unchanged .sympathetic trunks on either side of spinal column (arrows).
Foto 16. Klassieke Marekse Ziekte: haan (Cornish), 26 weken oud.

Zenuwen: trunci sympathici; vrijwel over de hele lengte verdikte grensstrengen (zie pijlen; ver-
gelijk foto 15); ook de plexi ischiadici zijn verdikt.

l\'late 16. Classical Marek\'s disease. Twenty-six-week cock (Cornish).

Nerves: thickening of sympathetic trunks in almost their entire lengths (arrows; compare Plate
15); the ischiadic plexuses are also thickened.

{Foto II; zie pagina 755)
(Plate 11: see page 755)

-ocr page 118-

Foto 17. Lymjoide leukose: hen (Witte Leghorn). 32 weken oud.

Ovarium, mesenterium en eileider: sterk veranderd ovarium; ei in eileider, indicatie voor de
snelle tumorgroei in ovarium; mesenterium geheel bezet met lymjoide tumoren.

Plate 17. Lymphoid leukosis. Thirty-two week hen (White Leghorn).

Ovary, mesentery and oviduct: ovary showing marked changes; egg in oviduct, evidence of
rapid growth of tumour in ovary; mesentery studded throughout with lymphoid deposits.

-ocr page 119-

Discussie

Zichtbare neoplastische veranderingen
aan hart en ovarium (foto 1) worden
bij AMZ frequent opgemerkt. Bij KMZ
is het ovarium wel vaak aangetast,
maar komen veranderingen aan het hart
weinig voor. Ook bij LL is het ovarium
makroskopisch vaak veranderd cn liet
hart minder frequent.
Duidelijk zichtbare gezwellen in borst
en/of pootspiercn zijn bij AMZ geen
ongewoon \\\'erschijnsel. De Lumoren kun-
nen uiteenlopende vormen hebben, nodu-
lair (rond, ovaal, langwerpig) of dif-
fuus (streepvormig).
De grootte, het aantal en de localisatie
van deze nieuwvormingen kan eveneens
sterk variëren (foto 2, 3 en 4). Het
spontaan voorkomen \\\'an multipele dui-
delijk omschre\\\'en spiergezwellen bij LL
is zeldzaam, zodat in dergelijke geval-
len eerder aan Marek mag worden ge-
dacht.

De kliermaag is bij ,\\MZ dikwijls, bij
KMZ zelden \\\'eranderd. Een verander-
de proventriculus is \\eelal duidelijk te
onderscheiden van een niet veranderde
(foto 5). Bij LL worden kliermagen
slechts bij h.or!;e uitzondering makrosko-
pisch bij het ziekteproces betrokken. Een
duidelijk veranderde kliermaag mag der-
halve als een eerste indicatie voor Marek
worden aangemerkt.
Het ovarium is zowel bij AMZ als bij
KMZ vaak duidelijk zichtbaar veran-
derd: dit is echter ook het geval bij
LL.

Naarmate bij MZ zieke dieren langer
blijven leven worden de ovariële afwij-
kingen makroskopisch steeds duidelij-
ker. De oppervlakte van het orgaan ver-
andert in de loop \\-an het proces van
vrijwel glad tot sterk lobair, terwijl ook
de grootte gestadig toeneemt (foto 61.
De consistentie van het afwijkende ova-
rium wordt steeds vaster tot een bepaal-
de (maximale?) omvang is bereikt, daar
na weer zachter. Intussen is het nor-
male ovariële weefsel vrijwel geheel
door tumorweefsel ver\\\'angen.
Dieren met zulke afwijkingen verkeren
meestal in een eindfase. Het ovarium
krijgt dan door de omvangsvergroting en
de grauwgrijze kleur een typisch „bloem-
kool" aspect (foto 7).
Vergeleken met MZ is een door LL
aangepast o\\\'arium (foto 17) makrosko-
pisch meestal niet minder sterk veran-
derd, de omvangstoename daarentegen
is veelal minder groot en de consisten-
tie doorgaans zachter, terwijl het ,,bloem-
kool" aspect ontbreekt.
In de praktijk echter zijn deze verschil-
len niet zo duidelijk. Een veranderd ova-
rium heeft daarom, makroskopisch be-
zien. bij de differentiaal diagnose tussen
MZ en LL slechts een ondergeschikte
betekenis. De veranderingen zijn wèl be-
langrijk als een eerste indicatie \\-oor het
voorkomen van een ziekte behorende tot
het ALC.

Een door lymfoide accumulaties vergroot
hart heeft voor de differentiaal diagnose
slechts dubieuze waarde. De indruk be-
staat dat bij bepaalde AMZ ge\\allen
het hart zeer frequent betrokken is.
Meer dan een aanwijzing voor een mo-
gelijke MZ en dan alleen nog maar bij
dieren jonger dan 18 weken, mag dit o.i.
echter niet zijn (foto 1 en 8).
De lever is bij .\\MZ makroskopisch min-
der vaak betrokken dan bij LL. Indien
de lever door .\'\\MZ \\-eranderd is, ziet
men veelal een klein aantal, solitair ge-
legen en duidelijk zichtbare nodulaire
tumoren in een weinig vergroot orgaan
(foto 8).

Op deze regel bestaan echter zeer \\eel
uitzonderingen. Naast levers met een
groot aantal duidelijk zichtbare, in
grootte sterk variërende lymfoide haar-
den (foto 9. rechts) komen ook gezwol-
len exemplaren met een klein aantal
nauwelijks zichtbare lymfoide foei \\oor
(foto 9," links).

Bij LL is de lever vaak sterk diffiuis
vergroot en de gehele oppervlakte zo-
danig met milliaire lymfoide foei bezet,
dat het orgaan een grijs aspect verkrijgt
(foto 10). Ook op deze regel komen ech-
ter veel uitzonderingen voor.
Een neoplastisch veranderde lever als
enig kenmerk, is voor de macroscopische
differentiaal diagnose tussen MZ en LL
van weinig waarde. Indien echter daar-
naast ook andere organen zijn veran-

-ocr page 120-

derd, kan de lever wèl van belang zijn.
Wanneer b.v. de milt (en eventueel an-
dere viscerale organen) en vooral de
bursa duidelijk zijn vergroot bij dieren
ouder dan 18 weken, kan de combina-
tie met de leververanderingen een dui-
delijke indicatie zijn voor LL.
De bursa is een tussen de wervelkolom
en de cloaca retroperitoneaal gelegen,
ovaal-rond orgaan. Het is d.m.v. een
korte steel verbonden met de cloaca.
.\\natomisch bezien heeft de bursa een
kleine centrale holte, bekleed met in de
lengte lopende epitheelplooien. Na het
uitkomen van het kuiken neemt de om-
vang snel toe. De maximale grootte
(,,knikker" ) wordt, afhankelijk van ras
en geslacht, bereikt op een leeftijd van
6 tot 10 weken. Daarna treedt atrofie op,
die bij het begin van de legperiode vol-
ledig is.

Op een leeftijd van 10 tot 20 weken is
bij MZ aan de bursa makroskopisch
meestal weinig bijzonders op te tner-
ken. Soms is bij voorzichtig openen te
zien, dat alle plicae wat gezwollen zijn,
doch dit komt niet vaak voor.
Bij LL is de bursa op een leeftijd van
18 weken of meer in een aantal geval-
len duidelijk vergroot, hoewel het or-
gaan op die leeftijd normaliter al klein
had moeten zijn (atrofie). Bij het
openen is dan te zien dat slechts een of
maar enkele plooien duidelijk gezwol-
len zijn. De omvang \\an deze plicae is
dan zo toegenomen dat van de andere
weinig of niets meer te zien is: het or-
gaan presenteert zich als een tumor.
Naast zwellingen \\an een of meerdere
plicae komen ook wel bloedingen voor.
welke bij het doorsnijden van de bursa te
zien zijn. De waarde van de bursa ver-
anderingen bij de differentiaal diagno-
se tussen MZ en LL neemt toe met de
leeftijd van het dier. De makroskopische
beoordeling van een grootteverandering
op een leeftijd van 10 tot 18 weken
moet met zeer \\\'eel reserve worden be-
schouwd. Normaliter varieert nl. de om-
vang van een bursa in die leeftijdspe-
riode ook fysiologisch al sterk, er treedt
immers atrofie op die bij het ene dier
sneller verloopt dan bij het andere.

Een duidelijk vergrote bursa bij dieren
op legrijpe leeftijd (foto 11), waarbij
normaliter de bursa reeds geatrofieerd
zou moeten zijn, mag als een indicatie
voor LL beschouwd worden (9).
•Amerikaanse onderzoekers wijzen erop
dat bij aan LL lijdende dieren \\an 24
weken of ouder steeds grotere of klei-
nere restanten van de bursa moeten zijn
te vinden (7). Onze ervaringen zijn
hieraan niet geheel gelijk. In vele onder-
zochte dieren uit legrijpe koppels, waar-
in LL was opgetreden, konden geen res-
ten van de bursa meer worden terugge-
\\onden.

Oculaire veranderingen (irido-cyclitis)
zijn een duidelijke indicatie voor MZ,
doch worden meestal pas opgemerkt
wanneer ook andere symptomen (o.a.
verlamming) manifest zijn geworden.
Huidveranderingen (folliculitis) duiden
eveneens op MZ, maar zijn pas goed
zichtbaar als de veren zijn verwijderd
(slachterij).

De beide veranderingen (oog en huid)
zijn evident en kunnen - - indien aan-
wezig — gemakkelijk worden vastgesteld.
Een nadere bespreking wordt daarom
overbodig geacht.

Makroskopische veranderingen in hei
perifere zenuwstelsel treden uitsluitend
op bij MZ, nooit bij LL. Bij KMZ wor-
den ze veel vaker gezien dan bij .\\MZ.
De veranderingen variëren sterk in in-
tensiteit; behalve omvangsvermeerdering
(foto 12 en 13), kan ook een verlies \\\'an
dwarsstreping en een lichte verkleuring
van de aangetaste zenuwen optreden.
Bij sectie kan door de verborgen ligging
van het perifere zenuwstelsel slechts een
klein deel ervan aan een makroskopische
inspectie worden onderworpen. Met het
oog op de differentiaal diagnose moet
daarom steeds een zo groot mogelijk
aantal zenuwen routinegewijs worden
gecontroleerd. Bij voorkeur de nervi
ischiadici, de plexi hunbosacrales, de
plexi bracheales, de nervi vagi (foto 14),
de nervi intercostales en de zenuwen in
het mesenterium (met name de plexus
coeliacus).

Bij het uitvoeren van secties wordt door-
gaans weinig gelet op de beiden grens-

-ocr page 121-

strengen (trunci syinpathici), ondanks de
\\rij eeinoudig te inspecteren ligging
(loto 15). Makroskopische veranderingen
kunnen echter wèl voorkomen (foto 16).
Zoals reeds is aangegeven werden ma-
kroskopisch veranderde perifere zenuwen
uitsluitend liij MZ aangetroffen; ze zijn
derhalve een duidelijke indicatie \\-oor
MZ. Omgekeerd echter zijn niet-\\eran-
dcrde zenuwen géén aanwijzing \\oor LL,
omdat dit meestal ook hij .AMZ het ge-
val is.

L\'it bovenstaande konu naar voren dat
niakroKkopisch bij MZ en LL naast de-
zelfde. ook verschillende organen bij het
ziekteproces kimnen worden betrokken.

Hel is echter bekend dat per ziek indi-
\\idu meestal maar een klein aantal or-
ganen zichtbaar is \\eranderd. Daarom
zal - \\\'ooral in de praktijk — een groot
aantal dieren per koppel onderzocht
moeten worden om een indruk te krij-
gen welke organen bij N\'oorkeiu\' zijn \\\'er-
anderd.

LHt dit gege\\en kan dan al vaak een
indicatie MZ of LL worden \\erkregen.
Een aantal aanwijzingen die in dit ver-
band bij de differentiaal diagnose kim-
iien worden gebruikt, zijn samengevat
in tabel 1. In gex-allen \\\'an twijfel zal
een aanvullend histopathologisch onder-
zoek noodzakelijk zijn (6).

Tabel I. Aanwijzingen voor de differentiaal diagnose bij acute Marekse Ziekte, klassieke

Marekse Ziekte en lymfoide leukose.

KE.XMERKEX\')
KMZ

.\\MZ

LI.

.SYMPTOMEN

Eerste ziekte\\\'eisclujnselon op een

leeftijd van:

X\'crlainining

( )og\\ erandcrin\'?t\'n

Huid\'-\')
± 6 wekon ± 1 2 weken ± 18 weken

minder vaak frequent nooit

zelden minder vaak nooit

frequent ? nooit

.SEcrriK

/ichtbare onivaugstoename
en/of neoplasieën:
/.cnuwcM

Biiisa na ± 18 weken
Kliermaag

1 ,evei -I- milt -J- l)ursa

Kliermaag -I-enkele andere organen

Borstspieren
minder vaak

nooit

frequent

nooit

frc(|ueiU

frequent
frequent
nooit

minder \\aak
nooit

nooit

frcciucnt

nooit

freciueiit

zelden

zelden

\') De waarderingen ..frequent". ..minder vaak", ,,zelden" en ,,nooit" zijzi uiteraard relatief

011 vormen slechts praklisdic aanwijzingen.
-) X\'rijwel alleen tc zien in de slachterij.

Dankbetuiging

Voor de vervaardiging van de foto\'s betuigt
de auteur zijn dank aan de heer J. v a n T i 1-
b u r g van de Gezondheidsdienst voor Pluim-
vee tc Doorn en aan de heren VV. Koster
on J. Lokker van het Centraal Diergenees-
kundig Instituut res]). te Rotterdam cn Lely-
stad.

-ocr page 122-

LITERATUUR

L Biggs, P. M., Purchase, H. G., Bee, B. R. and Dalton, P. J.: Preliminary Re-
port on Acute Marek\'s Disease (Fowl paralysis) in Great Britain.
Vet. Rec., 77, 1339,
(1965).

2. C h u r c h i 1, A. E. and Biggs, P. M.: Agent of Marek\'s Disease in tissue culture. Na-
ture,
215, 528, (1967).

3. C h u r c h i 1 1, .A.. E.: Herpes type virus isolated in cell culture from tumors of chicken
with Marek\'s Disease I. Studies in celcultures. /.
Natl. Cane. Inst., 41, 939, (1968).

4. Maas, H. J. L., B ij 1 e n g a, G. en Rispens, B. H.: Acute Marekse ziekte, I; termi-
nologie, klassificatie en voorkomen.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1647, (1968).

5. Maas, H. J. L., B ij 1 e n g a, G. en Rispens, B. H.: Acute Marekse ziekte, II; symp-
tomen en pathologie.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 351, (1970).

6. Maas, H. J. L.: Mikroskopische orgaanveranderingen bij de Marekse ziekte en enkele
opmerkingen aangaande de differentiaal diagnose t.a.v. lymphoïde leukose.
Tijdschr. Dier-
geneesk., 1973
(in druk).

6a. M e 1 n i c k, J. L.: Classification and nomenclature of viruses. Progr. Med. Virol., 16,
337, (1973).

7. P u r c h a s e, H. G.: Mondelinge mededeling (1971).

8. Rispens, B. H., Vloten, J. van and Maas, H. J. L.: Some virological and sero-
logical observations in Marek\'s disease.
Brit. Vet. ]., 125, 445, (1969).

9. S i c c a r d i, F. J. and B u r m e s t e r, B. R.: The differential diagnosis of lymphoid leu-
kosis and Marek\'s Disease.
A.R.S., USDA., Bull., 1412, 1, (1970).

10. W i 1 n e r, B. I.: Other RNA-enveloped viruses. In: A classification of the Major groups
of human and other animal viruses. 4ed. Burgess Publishing Company, Minneapolis,
Minn., 8,
83, (1969).

-ocr page 123-

MIKROSKOPISCHE ORGAANVERANDERINGEN BIJ MA-
REKSE ZIEKTE EN LYMFOIDE LEUKOSE; ENKELE OP-
MERKINGEN BETREFFENDE DE DIFFERENTIAAL DIAG-
NOSE

Microscopical Lesions of Marek\'s Disease and Lymphoid Leukosis. Comments on
the Differential Diagnosis

H. J. L. MAAS1)

Samenvatting

Een aantal door de Marekse Ziekte (MZ) en Lyinfoide Leukose (LL) veroorzaakte mikro-
skopisch veranderde viscera en zenuwen worden afgebeeld en beschreven. De auteur bespreekt
enkele specifieke mikroskopische lynifoide orgaanlaesics en wijst o.a. op de vooriianielijk bij MZ
\\-oorkomende heterogene (kleine, middelgrote en grote) en op de vooral bij LL optredende
homogene (grote of blastachtige) lymfoide celpopulaties. Verder wordt op het uitsluitend bij
MZ voorkomen van neurale veranderingen geattendeerd. De afgebeelde en beschreven verande-
ringen kunnen als leidraad fungeren bij de differentiaal diagnose MZ of LL.

Summary

Microscopical lesions of the viscera and nerves, caused by Marek\'s disease (MD) and lymphoid
leukosis (LL) are shown and described. Some of the specific microscopical lesions of lymphoid
organs are discussed, attention being drawn to the mixed (small, medium-sized and large)
lymphoid cell pojjulations occurring mainly in MD and the uniform (large or blast-like)
lymphoid cell populations occurring particularly in LL. .Also, the fact that neural changes only
occur in MD is stressed. The lesions shown and described may serve as a guide in differentiat-
ing MD and LL.

tiileiding volgende kregen ongemerkt ook etiolo-

De twee meest bekende oncogene \\irus- gische betekenis, omdat toen één causaal
ziekten bij pluimx-ee zijn de Marekse agens voor alle uiteenlopende tumor-
ziekte (MZ) en de lymphoide leukose \\-ormeii werd verondersteld. Dit kwam
(LL), beide ingedeeld bij het Aviair doordat in de loop van de tijd bij trans-
Leukose Complex (.ALCl. Deze samen- missieexperimenten met hetzelfde virus-
voeging is het gevolg geweest van on- isolaat niet alleen ver.scheidene tumor-
juiste interpretaties \\\'an experimentele vormen bij dieren uit één koppel werden
infecties in het verleden. Uit deze proe- waargenomen, maar soms zelfs meerde-
\\cn bleek nl., dat de k-ukose\\irussen bij re \\-ormen bij één kip (15. 16, 17, 20,
kippen een wijd oncogeen spectrum ont- 21). Dat in deze periode de aparte rol
plooiden. Tiet grote aantal in de litera- \\an MZ niet werd opgemerkt is niet
tuur beschreven patholoog-anatomisch verwonderlijk, omdat de voor de infec-
zccr uiteenlopende veranderingen ge- tie-experiinentcn gebruikte celvrije vi-
luigt hiervan. Enkele voorbeelden zijn rusfiltraten of tiunorsuspensies géén,
lymphomatose. erythroblastose. myelo- resp. zeer weinig Marekvirus be\\\'atten
blastose, niyelocytoniatose, granuloblas- (13
I. Bovendien konden (met uitzonde-
tose en sarcomatose (1. 24). Deze ver- ring van de neurale vorm) tussen Ma-
.scheidcnheid in pathologische expressie rekse ziekte en lymphoide leukose noch
was bovendien aanleiding voor het ver- makroskopisch noch mikroskopisch gro-
schijnen van steeds nieuwe indelingen te verschillen worden opgemerkt, terwijl
\\an dit ziektecomplex (1, 14. 23, 33 deze tussen LL en de andere bovenge-
etc.). De eerste waren uitsluitend geba- noemde afwijkingen wèl bleken te be-
seerd op histopathologische gegevens; de staan.

1  Drs. H. J. L. Maas, CO-TNO .Afdeling Diergeneeskunde, Werkgroep Leukose bij Pluim-
vee, p/a Centraal Diergeneeskundig Instituut, Houtribweg 39, Lelystad.

-ocr page 124-

De na 1960 bij het leukoseonderzoek ge-
introduceerde nieuwe virologische tech-
nieken (RTF-test, Cofal-test, immuno-
fluorescentie, NP celactivatietest). waar-
bij het gebruik van weefselcultures
essentieel is, hebben geleid tot de isola-
tie, c.q. herkenning, klassificatie en sub-
klassificatie van de grote groep der avi-
aire leukosevirussen én tot de isolatie
van een celgebonden marekvirus.
Een en ander is aanleiding geweest tot
een drastische wijziging van bovenge-
noemde opvattingen. Gebleken is nl. dat
het .Aviair Leukose Complex twee prin-
cipieel verschillende groepen ziektever-
wekkers omvat. De eerste groep (veroor-
zakers van de „Aviaire Leukose") wordt
ingedeeld bij de groep van Leuko- of
Oncornavirussen; de tweede (veroorza-
kers van de Marekse ziekte) is bij de
Herpesvirussen (DNA) ondergebracht
(28a).

Het eerder genoemde brede oncogene
spectrum moet voornamelijk worden
toegeschreven aan de interactie tussen
virussen uit de eerste groep en hun gast-
heer. De tweede groep virussen geeft
namelijk patholoog-anatomisch een veel
minder variërende respons.
De makro- en mikroskopische verande-
ringen worden in beide gevallen bepaald
door de virusconcentratie, door de viru-
lentie en door het pluripotente differen-
tiatievermogen van het geïnfecteerde
reticulumweefsel.

Meer gericht histologisch onderzoek van
gezonde en experimenteel besmette die-
ren kon nu worden uitgevoerd dankzij de
nieuwe virologische technieken en de in
gebruikneming van betere proefdieriso-
latoren. Hierbij bleek dat onder bepaal-
de omstandigheden een onderscheid is
te maken tussen de mikroskopische lae-
sies van MZ en van LL. Vooral het on-
derzoek van B i g g s en P a y n e (4) en
Payne en Biggs (32) is in dit op-
zicht van belang geweest. Hun aanwij-
zigingen gevoegd bij die van B u r m e s-
t e r en med., (7, 8), B u r m e s t e r en
F r e d r i c k s
O n (9), F r e d r i c k s o n
en med. (18), W i g h t (36), L ö 1 i g e r
(26),Calnek (ll),Horiuchi (22),
Yamagiwa en med. (37), Fuji-
moto (19) en Beyer en Vogel (2),
van wie sommigen met materiaal uit de
praktijk en anderen met materiaal uit
nauwkeurig gecontroleerde proeven
hebben gewerkt, zijn aanleiding ge-
weest voor de opvatting dat MZ en LL
in de praktijk de voornaamste exponen-
ten zijn van het ALC en dat tussen deze
twee ziektevormen zowel in de distribu-
tie van makroskopische viscerale ver-
anderingen, als in de mikroskopische or-
gaanlaesies verschillen bestaan.
De andere, reeds genoemde, ziektebeel-
den komen onder veldomstandigheden
niet of slechts sporadisch voor en zijn
derhalve voor de praktijkdiagnostiek
van ondergeschikte betekenis. Hun his-
tologische kenmerken zijn daarbij zo af-
wijkend dat een verwisseling met LL of
MZ vrijwel uitgesloten is. In dit artikel
zal hieraan dan ook geen verdere aan-
dacht worden besteed.
Volledigheidshalve dient te worden ver-
meld dat een aantal onderzoekers (4, 6,
12, 25, 30, 35) reeds geruime tijd vóór-
dat het onderscheid tussen MZ en LL vi-
rologisch was aangetoond, op grond van
experimentele en praktijkgegevens aan
de Marekse ziekte een aparte plaats (al
dan niet) binnen het ALC hebben toe-
gekend.

De gevonden verschillen in etiologie
tussen MZ en LL zijn uiteraard weer
aanleiding geweest voor het opstellen
van nieuwe indelingen. De algemene
aanduiding ALC, die één causaal agens
suggereert, dus in principe onjuist is,
wordt om utiliteitsredenen door de
meeste onderzoekers echter nog gehand-
haafd. De meeste van deze nieuwe
.\\LC-scheraa\'s kenmerken zich door een
indeling in twee groepen, a) Marekse
ziekte en b) aviaire leukose/sarcoma tu-
moren. Elke groep heeft weer een ol
meerdere subindelingen, waarin de op-
steller de voor hem belangrijke essentia-
ha opneemt. In verband met het streven
naar een uniforme terminologie en klas-
sificatie van het ALC zal in dit artikel
zoveel mogelijk de door Biggs en
Payne (5) opgestelde indeling en no-
menclatuur worden gebruikt. Geïnteres-
seerden worden verwezen naar andere

-ocr page 125-

recente indelingen o.a. van C a ni p-
b e 11 (12), B u rm e s t e r en Witter
(10), Löliger (26,
21), H e 1 ni-
b o 1 d t en F r e d r i c k s o n (21a), Y a -
in a g i w a en med. (38 j en M 1 a d c -
n o en med. (29).

In een voorgaand artikel van Maas
(28) zijn reeds een aantal door .XMZ
en KMZ makroskopisch veranderde or-
ganen en zenuwen afgebeeld (n.b. AMZ
-I- KMZ = MZ). Verder werd gewezen
op de grote macroskopische gelijkenis
van viscerale tumoren bij MZ en LL en
werd besproken welke organen meer bij
MZ en welke meer bij LL zichtbaar wa-
ren \\eranderd. De conclusie was, dat
\\-oor de differentiaal diagnose LL/MZ
in de praktijk vaak volstaan kan worden
met een uitvoerige anamnese in combi-
natie met de bij sectie verkregen gege-
vens (distributie van zichtbare orgaan-
veranderingen in meerdere dieren).
Desondanks blijkt in een aantal geval-
len m.b.v. deze criteria een differentia-
tie tussen de beide ziekten niet mogelijk;
b.v. wanneer in een pas leggende kop-
pel alleen lymfoide gezwellen voorko-
men in die organen, die zich niet voor
de differentiaal diagnose MZ/LL lenen.
In zulke gevallen is aanvullend histo-
pathologisch ondereoek van organen en
zenuwen geboden.

In het onderstaande artikel zullen daar-
om een aantal inikroskopi.sclie laesies
worden afgebeeld en besproken, die fre-
quent voorkomen bij gevallen \\an resp.
AMZ, KMZ en LL in de praktijk.
Hen bespreking \\an MZ laesies in het
centrale zenuwstelsel paste niet binnen
de opzet van dit artikel, omdat in de
praktijk hiernaar slechts zelden een on-
derzoek wordt ingesteld (tijdrovende sec-
tie). Bovendien wordt aan de specificiteit
van de mikroskopische hersenlaesies bij
MZ voor de diagnose getwijfeld; de
veranderingen worden nl. ook aange-
troffen bij een groot aantal klinisch ge-
zonde dieren (36).

Materiaal cn methoden

Voor het histologisch onderzoek werden stuk-
jes orgaanweefsel gefi.xeerd in een neutrale
4% formaline oplossing en stukjes zenuw-
weefsel in een verzadigde oplossing van subli-
maat met 8% formaline en 1,6% ijsazijn
(vloeistof van Stieve). Na dehydratie in een
alcoholreeks van stijgend percentage, werden
dc wecfselstukjes in paraplast ingebed en ver-
volgens tot coupes .gesneden (4 /x)- De prepa-
raten werden gekleurd met haemaluin-eosine
(HE) of door zilverimpregnatie. De coupes
werden uitsluitend vervaardigd van organen
en zenuwen van
kort tevoren afgemaakte en
ontblocde kippen uit koppels, waarin één der
beide ziekten (MZ of LL) manifest geworden

Resultaten en discussie

De verschillen tussen de mikroskopische
veranderingen in de \\iscerale organen
bij MZ en LL kunnen zeer in het alge-
meen als volgt worden beschreven:
MZ (AMZ ! KMZ) in de organen
wordt mikroskopisch gepresenteerd
door lymfoide cel-velden \\an vari-
ërende omvang en door de aanw^ezigheid
van reticulum cellen. De lymphoide vel-
den bestaan uit kernen en cellen, die qua
vorm, grootte en kleurbaarheid duide-
lijk variëren.

LL kenmerkt zich door hinfoide neo-
plasieën, bestaande uit kernen en cellen
die qua \\orm, grootte en kleurbaarheid
onderling een op\\allende gelijkenis ver-
tonen.

Een markant mikroskopisch verschil tus-
sen MZ en LL is verder het uitsluitend
bij MZ optreden \\\'an lymfoide accu-
mulaties in het perifere zenuwstelsel.
Bij MZ wordt behalve het l)mfoide
weefsel vaak ook het stroma betrokken,
wat N\'ooral bij nodulair gevormde neo-
plasieën duidelijk is door een vaak
zichtbare toename van argyrofiele ve-
zels
binnen de gezwellen.
Bij LL is dit niet of nauwelijks het ge-
val, maar ziet men veelal om de tumor
een verdichting \\an reticulinevezels
ontstaan (kapselvorming).
Het voorgaande wordt m.b.v. de hier-
onder afgebeelde foto\'s zoveel mogelijk
\\erduidelijkt; waar nodig zal bij de be-
schrijving nader op bijzonderheden wor-
den ingegaan.

Beschrijving foto\'s

-ocr page 126- -ocr page 127-

Foto 1. Marekse ziekte: Ovarium-

In het vrijwel onveranderde orgaan zijn behalve primaire, secundaire en tertiaire follikels (a)
ook een postovulatoire follikel (b) en 2 atretische follikels (c) te zien. In het stroma een rond
lymfoid hyperplasiehaardje (zie pijl). H.E., x 15.

1\'late 1. Marek\'s disease: ovary.

Primary, secondary and tertiary follicles (a), one postovulatory follicle (b) and two atretic
follicles (c) are to be seen in the virtually unchanged organ. A round lymphoid hyperplastic
lesion (arrow) is perceptible in the stroma. Staining with H. and E., x 15.

Foto 2. Marekse ziekte: Ovarium, detail foto 1.

Het hyperplasie haardje bestaat vnl. uit sterk basofiel gekleurde lymfoide cellen en heeft geen
bindweefselkapseltje. Waarschijnlijk een „vroege" MZ laesie. In het stroma komen naast niet
en wel gevulde capillairen en lymfvaten ook verspreid liggende groepjes heterofiele granulo-
cyten voor. H.E., x 60.

Plate 2. Marek\'s disease: ovary, detail of Plate 1.

The hyper plastic lesion is composed of lymphoid cells showing deep basophilic staining, and
has no fibrous capsule. Probably an "early" lesion of Marek\'s disease. In addition to capillaries
containing blood or not and lymphatic vessels, scattered groups of heterophilic granulocytes are
seen in the stroma. H. and E., x 60.

Foto 3. Marekse ziekte: Ovarium.

llet stroma is vrijwel volledig vervangen door lymfoide cellen. Door de lymfoide accumulaties
zijn slechts een klein aantal, ver van elkaar gelegen follikels overgebleven. Verspreid in het
ovarium komen roze gekleurde amyloide neerslagen voor (zie pijl). H.E., x 60.

Plate 3. Marek\'s disease: ovary.

The stroma has been almost completely replaced by lymphoid cells. As a result of these
lymphoid accumulations, only a small number of follicles, situated widely apart, remain. Pink-
coloured amyloid deposits are scattered throughout the ovary (arrow). H. and E,, x 60.

Foto 4. Lymfoide leukose: Ovarium.

Het stroma is, evenals bij foto 3, vrijwel volledig vervangen door lymfoide cellen. Behalve 2
atretische follikels zijn een aantal duidelijk overvulde capillairen zichtbaar. H.E., x 15.

Plate 4. Lymphoid leukosis: ovary.

The stroma, like that in Plate 3, has been almost replaced by lymphoid cells. Besides two atretic
follicles, a number of markedly engorged capillaries are visible. H. and E., x 15.

-ocr page 128-

Foto 5. Marekse ziekte: Spier.

Een dwarsdoorsnede van een lymfoide tumor in de m. pectoralis superficialis. De intensiteit
van de donkere gedeelten op de foto hangt samen met het aantal lymfoide cellen per opper-
vlakte eenheid en hun chromatine rijkdom. Duidelijk is te zien dat de tumor zich vnl. via de
interstitiële ruimten tussen de spiervezels uitbreidt. H.E., x 7,5.

-ocr page 129-

Plate 5. Marek\'s disease: muscle.

Transverse section of a lymphoid tumour in the superficial pectoral muscle. The intensity of
the dark areas in the sections varies with the nutnber of lymphoid cells per unit area and the
amount of chromatin they contain. It is plainly apparent that the tumour grows mainly along
the interstitial spaces between the muscle fibres. H. and E., x 7.5.
Foto 6. Marekse ziekte: Spier, detail foto 5.

De tumor bestaat uit een groot aantal soms confluerende, lymfoide accumulaties. Sommige
worden gemarkeerd door concentrisch gerangschikte, dicht op elkaar gelegen lymfoide cellen.
De vooral marginaal in de tumor voorkomende kleine, ronde of ovale heldere plekjes worden
gevormd door spierfragrnenten. De overal in het tumorgebied voorkomende opvallend don-
kere fjlekjes zijn met erythrocyten overvulde capillairen (zie pijlen).

De linkerhelft van de foto demonstreert hoe de lymfoide infiltratie in het omliggende spier-
weefsel plaatsvindt (rnikroskopisch geen scherp omschreven geval, makroskopisch wel). H.E.,
X 40.

Plate 6. Marek\'s disease: muscle, detail of Plate 5.

The tumour consists of a large number of sometimes confluent lymphoid accumulations. Some
are marked by concentrically arranged, closely packed lymphoid cells.

The small round or oval light spots particularly perceptible at the margins of the tumour, are
fragments of muscle.

The conspicuously dark areas present throughout the region of the tumour are capillaries en-
gorged with erythrocytes (arrows).

The left half of the section shows the proces by which the surrounding muscle tissues are in-
filtrated by lymphoid cells (the tumour is not sharply defined microscopically, despite its gross
appearance). H. and E., x 40.
Foto 7. Marekse ziekte: Proventriculus.

Een dwarsdoorsnede van een sterk veranderde klierrnaag, waarvan het lumen aanzienlijk is
verkleind door lymfoide proliferaties in de onderste helft, vooral in de submucosa. De normale
structuur is hier grotendeels verdwenen en vervangen door neoplastisch lymfoid weefsel. Van
de talloze normaliter hierin voorkomende, door bindweefsel septa gescheiden, samengestelde
klier pakketten zijn er met moeite nog enkele als zodanig te herkennen. De lymfoide prolife-
raties hebben niet alleen tussen, maar ook in de klier pakketten plaatsgevonden. De mucosa is
door toename van lymfoid weefsel sterk verdikt. Van de rn. mucosa en de hierop aansluitende
circulaire spierlaag is niet veel meer over: zij zijn op vele plaatsen door lymfoide infiltraties
doorbroken De longitudinale spierlaag is minder sterk aangetast. De serosa en subserosa, voor-
al in de onderste helft van de foto, zijn door lymfoide proliferaties vele malen dikker gewor-
den. H.E., X 7,5.

l\'late 7. Marek\'s disease: proventricidus.

Transverse section of proventriculus showing marked changes, the lumen has been considerably
reduced by lymphoid proliferations, particularly in the submucosa of the lower half
The normal structure has largely disappeared and been replaced by neoplastic lymphoid tissue.
Of the numerous groups of glands separated by fibroxis septa, which are normally present, a
jew can still be identified, although this presents some difficulty. Lymphoid proliferations have
occurred not only between but also in the closely packed glands. The increase in lymphoid
tissue has resulted in marked thickening of the mucosa. Little is left of the muscularis mucosae
and the circular layer of muscle continuous with it, which have been pierced by lymphoid in-
filtrations at several points. The longitudinal layer of muscle has been affected to a lesser
extent. Lymphoid proliferations have resulted in considerable thickening of the serosa and sub-
serosa, particularly in the lower half of the section. H. and E., x 7.5.
Foto 8. Marekse ziekte: Proventriculus, detail foto 7.

In het gedeelte onder het lumen is de overgang van mucosa naar submucosa (laatste geken-
merkt door klier pakketten) door de aanwezigheid van uitgestrekte lymfoide velden niet meer
te herkennen.

Het epitheel aan de onderkant van het lumen is sterk geplooid en bevat veel bekercellen, ter-
wijl het ef)itheel aan de bovenkant van het lumen vrijwel is verdwenen. Hoewel ook aan deze
kant de submucosa niet vrij is van diffuus verspreide lymfoide infiltraties, is de oorspronke-
lijke structuur van de meeste klier pakket ten nog duidelijk zichtbaar. H.E., x 30,
Plate 8. Marek\'s disease: proventriculus, detail of Plate 7,

Because of the presence of extensive areas of lymphoid cells, in the region deep to the lumen,
the junction of the mucosa and submucosa (the latter being marked by glands closely packed
together) is no longer recognizable.

The epithelium at the lower margin of the lumen shows marked folding and contains a large
number of beaker cells, the epithelium at the upper margin of the lumen having disappeared
almost completely. Although the submucosa is also not free from diffusely distributed lymphoid
infiltrations on this side, the original structure of most groups of glands is still plainly visible.
H. and E., x 30.

-ocr page 130- -ocr page 131-

Foto 9. Marekse ziekte: Bursa van Fahricius.

Het relatief grote lumen wordt gevormd door de f)licae, die — zoals in dit geval — hij toe-
nemende leeftijd kleiner worden met als onmiddellijk gevolg een afname in grootte van de
gehele bursa (fysiologische atrofie). Bij M7. gebeurt hetzelfde maar bovendien neemt hier het
interfolliculaire reticulumweefsel relatief sterk in omvang toe ten koste van de folliculaire plica-
structuur. H.E., x 15.

l\'late 9. Marek\'s disease: bitrsa of Fabricius.

The relatively large lumen is formed by the plicae which, as in this case, decrease with age,
resulting in reduction of the entire bursa (physiological atrophy). This also occurs in Marek\'s
disease but, in addition, the interfollicular reticular tissue shows a relatively marked increase
in size at the expense of the follicular structure of the plicae. H. and E., x 15.

Foto 10. Marekse ziekte: Bursa van Fabricius, detail foto 9.

Een drietal afwijkende plicae, gekenmerkt door de afwezigheid van follikels en door sterk
toegenomen interfoUiculair reticulumweefsel waarin, diffuus verspreid, lymfoide cellen voor-
komen. Opvallend is de aanwezigheid van kleine holten en spleten die — al dan niet zichtbaar
— in verbinding slaan met het lumen van de bursa. Al deze kenmerken tezamen vormen een
indicatie voor MZ. H.E., x 40.

l\'late 10. Marek\'s disease: bursa of Fabricius, detail of Plate 9.

Three abnormal plicae marked by the absence of follicles and a marked increase in interfolli-
cular reticular tissue in which lymphoid cells are diffusely disseminated. An outstanding fea-
ture is the presence of small cavities and fissures whose communication with the lumen of
the bursa can not always be seen. Collectively, these characteristics are evidence of Marek\'s
disease. H. and E., x 40.

Foto 11. Marekse ziekte: Bursa van Fahricius.

In de plicae zijn vele follikels kleiner geivorden en is op verschillende plaatsen toename van het
interfolliculaire bindweefsel zichtbaar. Het voorkomen van „cysten" (zie pijlen) wordt vaak in
verband gebracht met MZ; ze worden ook gezien hij fysiologisch atrofiërende hursae. H.E.,
X 40.

Plate 11. Marek\'s disease: bursa of Fabricius.

A large number of follicles in the plicae have heen reduced in size and an increase in inter-
follicular connective tissue is seen in several places. The presence of "cysts" (arrows) is often
attributed to Marek\'s disease, but can also be observed in bursae undergoing physiological
atrophy. H. and E., x 40.

foto 12. Marekse ziekte: Bursa van Fabricius. detail foto 11.

Duidelijk is te zien dat één der „cysten" een directe verbinding heeft met het lumen van de
bursa. Het bekledende kuhisch epitheel van deze „cyste" is van hetzelfde type als dat wat de
plicae omgeeft. De „cysten" zijn dus geen gepreformeerde holten maar instidpingen en kunnen
beter als „pseudo-cystcn" ivorden aangeduid. H.E., x 150.

Plate 12. Marek\'s disease: bursa of Fabricius, detail of Plate 11.

It is plainly apparent that one of the "cysts" communicates directly with the lumen of the bur-
sa. The lining cubical epithelium is of a type similar to that of the epithelium surrounding the
plicae. The "cysts" are therefore not preformed cavities but invaginations and should prefer-
ably he referred to as "pseudo-cysts". H. and E., x 150.

-ocr page 132- -ocr page 133-

Foto 13. Lymjoide leukose: Bursa van Fabricius.

Doorsnede van een sterk vergrote en veranderde bursa (hen 26 wkn), normaliter op die leeftijd
geatrofieerd.

Plicae en lumen zijn op deze doorsnede niet meer te zien; ze zijn verdrongen door een klein
aantal, sterk in omvang toegenomen follikels. De laatste zijn door intra-folliculaire lymfoide
proliferatie neoplastisch geworden.

Laag centraal op de foto een doorsnede van de bursa afvoergang (zie pijl). H.E., x 7,5.
Plate 13. Lymphoid leukosis: bursa of Fabricius.

Transverse section of a markedly enlarged and altered bursa (twenty-six-week hen), which
would normally have become atrophied by this age.

The plicae and lumen are no longer discernible in this section, having been replaced by a small
number of markedly enlarged follicles. These follicles have become neoplastic as a result of
intrafollicular lymphoid proliferation.

A transversable section of the draining duct of the bursa is seen at the centre in the lower part
of the section (arrow). H, and E., x 7.5.

Foto 14. Lymfoide leukose: Bursa van Fabricius, detail foto 13.

Een gigantische omvangstoename van een klein aantal follikels met niet veranderde stroma
ertussen. Het cytologisch beeld wordt beheerst door grote lymfoide cellen van unifortn type.
Dit beeld is een aanwijzing voor LL.

In de rechter bovenhelft van de foto een deel van de bursa afvoergang, tvelke in het procto-
deum (achterste deel cloaca) uitmondt. H.E., x 60.

Plate 14. Lymphoid leukosis: bursa of Fabricius, detail of Plate 13.

Very marked enlargement of a few follicles, the interfollicular stroma has remained unchanged.
The cytologicai picture is dominated bij large lymphoid cells of a uniform type. This picture is
indicative of LL.

Part of the draining duct of the bursa, which empties into the proctodeum (posterior portion
of the cloaca), is to be seen in the right upper half of the section. H. and E., x 60.

Foto 15. Lymfoide leukose: Lever.

Verspreid liggende multipele lymfoide neoplasieën van variërende grootte met veelal „afge-
ronde" vormen. H.E., x 15.

Plate 15. Lymphoid leukosis: liver.

Disseminated multiple lymphoid neoplasms of various sizes, frequently „rounded" in shape.
H. and E., x 15.

Foto 16. Lymfoide leukose: Lever, detail foto 15.

Bij leukose liggen de lymfoide nieuwvormingen duidelijk begrensd in het leverweefsel en geven
de indruk vanuit een centraal gelegen oorsprong vrij gelijkmatig in alle richtingen uit te brei-
den. Binnen de gezwellen is het leverparenchym meestal verdwenen. H.E., x 60.

Plate 16. Lymphoid leukosis: liver, detail of Plate 15.

In cases of eulkosis, the lymphoid neoplasms are sharply defined in the hepatic tissues and
convey the impression of spreading fairly evenly in every direction from a centrally situated
origin. The hepatic parenchyma has generally disappeared within the tumours. H. and E., x 60.

-ocr page 134-

vo. ♦

\' •Va Ä»

-ocr page 135-

Foto 17. Lymfoide leukose: Lever, detail foto 16.

Het dicht om de tumor liggende leverweefsel vertoont compressieverschijnselen over een breed
gebied. H.E., x 150.

Plate 17. Lymphoid leukosis: liver, detail of Plate 16.

The hepatic tissues closely surrounding the tumour show evidence of compression over a wide
area. H. and E., x 150.

Foto 18. Lymfoide leukose: Lever, detail foto 17.

De lymfoide neoplasieën worden soms door een dunne, vaak onderbroken randzone van kleine
lymfocyten omgeven (waarschijnlijk het gevolg van een immunologische respons). Soms komen
hierin enkele heterofiele granulocyten voor (zie pijl). H.E., x 600.

Plate 18. Lymphoid leukosis: liver, detail of Plate 17.

The lymphoid neoplasms can be surrounded by a thin, frequently interrtipted marginal zone of
small lymphocytes (probably the result of an immunological response). A few heterophilic
granulocytes are present in some cases (arrow). H. and E., x 600.

Foto 19. Lymfoide leukose: Lever, detail van tumor op foto 16.

De tumor bestaat vnl. uit lymfoide celpopulaties van grote lymfocyten en lymfoblasten. Door
de geringe variatie in celgrootte en celvorm. ontstaat een compact en monotoon beeld. Het
voorkomen van enkele reticulumcellen doet hieraan geen afbreuk. Dit celbeeld is een duidelijke
aanivijzing voor LL en zeer goed te onderscheiden van het celbeeld bij MZ (vergelijk met foto
24 en 28). H.E., x 375.

Plate 19. Lymphoid leukosis: liver, detail of tumour in Plate 16.

The tumour is mainly composed of lymphoid cell populations consisting of large lymphocytes
and lymphoblasts. The slight variations in size and shape of the cells have resulted in a com-
pact and monotonous picture. This is not diminished by the presence of a number of reticidum
cells. The picture presented by these cells is indicative of lymphoid leukosis and can be readily
differentiated from that observed in Marek\'s disea.:e (cf. Plates 24 and 28). H. and F... x 375.

Foto 20. Lymfoide leukose: Lever, detail van foto 19.

Het monotone lymfoide beeld bij LL is hier nog duidelijker (voor vergelijking met MZ zie
foto 25 en 29). H.E., X 600.

Plate 20. Lymphoid leukosis: liver, detail of Plate 19.

The monotonous lymphoid cell picture is even more apparent in this plate (for comparison
with Marek\'s disease, see Plates 25 and 29). H. and E., x 600.

-ocr page 136- -ocr page 137-

Foto 21. Lymfoide leukose: Lever, tumor van foto 16.

Op de rechterhelft van de foto ziet men de normale leverarchitectuur bij een zilverimpregnatie
van de reticulinevezeltjes. Het reticulaire netwerk gelegen in de Disse-ruimten omspant de
leverbalkjes, waardoor een of meer radiair op de centraalvenen gericht beeld ontstaat. Midden
op de foto is dit beeld geheel verdwenen. Daar valt een tumor op die omgeven is door een
duidelijk kapsel van zilver positieve vezeltjes, maar waarbinnen vrijwel geen reticulaire vezels
voorkomen. Zilverimpregnatie, x 60.

Plate 21. Lymphoid leukosis: liver, tumour of Plate 16.

The right half of the photograph shows the normal architecture of the liver with silver im-
pregnation of the reticulin fibres. The reticulin network situated in Disse\'s spaces spans the
trabeculae of the liver, resulting in a picture directed more or less radially towards the central
veins. This picture has disappeared completely in the middle of the photograph. A striking
feature at the centre consists in a tumour enveloped in a distinct capsule of sUver-positive fibres.
The tumour itself, however, contains hardly any reticulin fibres. Silver impregnation, x 60.

Foto 22. Lymfoide leukose: Lever, detail foto 21.

Duidelijk is op deze foto te zien dat de tumor door een kapsel van reticuline vezeltjes wordt
omgeven en dat binnen het tumorgebied slechts reticuline vezeltjes om de vaten voorkomen.
Zichtbaar is ook de compressie van het omringende leverparenchym.

De spaarzame aanivezigheid van reticuline vezeltjes binnen de tumor en de aanwezigheid van
een kapsel van reticuline vezeltjes om de tumor vormen een kenmerk van lymfoide leukose
tumoren. Zilverkleuring, x 150.

Plate 22. Lymphoid leukosis: liver, detail of Plate 21.

This section clearly shoivs that the tumour is enveloped in a capsule of reticulin fibres and
that, ivithin the region of the tumour, these fibres are present only around the vessels. The
compression of the surrounding hepatic parenchyma is also obvious. The small number of reti-
cular fibres within the tumour and the presence of a capsule of reticular fibres enveloping the
tumour are characteristic features of tumours occurring in lymphoid leukosis. Staining with
silver, x 150.

-ocr page 138- -ocr page 139-

Foto 23. Marekse ziekte: Lever.

Lymjoide accumulaties van variërende omvang, waarvan enkele geconjtueerd. De vorm is grillig,
de lymfoma\'s zijn onduidelijk afgegrensd in het leverparenchym. De indruk wordt gewekt dat
de neoplasieën zich vanuit een periportal localisatie vooral langs de sinussen verbreiden. Bin-
nen de gezwellen zijn vaak nog fragmenten leverparenchym aan te treffen. H.E., x 60.

Plate 23. Marek\'s disease: liver.

Lymphoid accumulations varying in size, some confluent. They are of bizarre form, and not
sharply defined in the hepatic parenchyma. The impression is conveyed that the neoplasms
spread mainly along the sinuses from a periportal localization. Fragments of hepatic paren-
chyma are often seen within the tumours. H. and E., x 60.

Foto 24. Marekse ziekte: Lever, detail van foto 23.

De lymfoide tumoren worden gekenmerkt door sterke variatie in cel-grootte en celvorm en
door het optreden van pyknose en mitose. Vaak komen er ook delen van leverbalkjes in voor,
die veelal degeneratie verschijnselen vertonen, In sommige sinussen zijn de Kupferse ster cellen
duidelijk zichtbaar, H.E., x 375.

Plate 24. Marek\'s disease: liver, detail of Plate 23.

The lymphoid tumours are characterized by marked variation in size and shape of the cells
and the appearance of pyknosis and mitosis. Parts of trabeculae of the liver, which frequently
show signs of degeneration, also are often present in the tumours, H, and E., x 375,

Foto 25. Marekse ziekte: Lever, detail van foto 24.

De grote onderlinge variatie van de lymfoide cellen die de tumor vormen is hier nog duidelijker
zichtbaar.

Het „onrustige" lymfoide beeld is een kenmerk van .MZ, H.E., x 600.
Plate 25. Marek\'s disease: liver, detail of Plate 24.

The marked polymorphi of the lymphoid cells constituting the tumour are still clearly per-
ceptible.

The "inconstant" picture presented by the lymphoid cells is a characteristic feature of Marek\'s
disease. H. and E., x 600.

-ocr page 140-
-ocr page 141-

Foto 26. Marekse ziekte: Lever.

Centraal valt een gebied op waar de reticuline vezeltjes een duidelijk afwijkend patroon vor-
men. De normale radiaire sinusstructuur is hier sterk veranderd: de tumor wordt niet afge-
grensd van het omliggende weefsel door een duidelijk kapsel (dit is wel hel geval bij LLl.
Zilverimpregnatie, x 60.
l\'late 26. Marek\'s disease: liver.

There is a central area in which the reticular fibres show an obviously abnormal pattern. The
normal radial sinus structure has undergone marked changes; the tumour is no! demarcated
from ihe surrounding tissues by a distinct capsule (whereas this is the case with tumours in
lymphoid leukosis). Silver impregnation, x 60.
Foto
27. Marekse ziekte: Lever, detail foto 26.

Op deze foto is nog duidelijker te zien dat de tumor niet (zoals hij LL) door een reticuline
kapsel wordt omgeven. Binnen de tumor komt een duidelijk zichtbaar, afwijkend netwerk van
fijne reticuline vezeltjes voor (niet het geval hij LL). De aanwezigheid van de fijne reticuline
vezeltjes, welke vrijwel ongemerkt vanuit het normale leverweefsel door het gehele tumorgebicd
trekken en de afwezigheid van een kapsel om de tumor vormen een duidelijk kenmerk van MZ
(en verschil t.o.v. LL). Zilverimpregnatie, x 150.
l\'late
27. Marek\'s disease: liver, detail of Plate 26.

This section shows even more clearly that the tumour is not enveloped in a capsule of reti-
culin fibres present in lymphoid leukosis. A plainly visible, abnormal network of delicate reti-
ctdin fibres is present within the tumour (not the case with the tumours in lymphoid leukosis).
The presence of delicate reticulin fibres whch run almost imperceptibly from the normal he-
patic tissues throughout the region of the tumour as well as the absence of an enveloping cap-
sule are distinctive features of .Marek\'s disease land differ from the characteristic features of
lymphoid leukosis). Silver impregnation, x 150.

Foto 28. Marekse ziekte: Lever, (prep, afkomstig van Dr. Payne. HI\'RS, Huntmgdon, Enge-
land).

Hij experimentele Marek infecties zijn door Payne en Biggs (31) in de neurale lymfoide tumo-
ren (evenals in de viscerale) gebieden aangetroffen waarin opvallende, wat op hlasten lijkende
cellen voorkomen. Deze cellen zijn duidelijk basofiel en pyroninofiel en bevatten soms kleine
vacuolen in het celplasma; de kern wordt vrij donker met een H.E. kleuring en laat geen
details zien. De cel is vaak wat ovaal en ligt meestal in een lacune. Daarnaast komt er ook
een iets kleinere cel met de omvang van een middelgrote lymfocyt voor, waarvan het cytoplasma
intensief basofiel is en de kern structuurloos (wellicht een voorstadium van pyknose). Door de
auteurs worden al deze cellen „Marek\'s Disease cells" (MD cells) genoemd. Ze komen ver-
spreid tusen de andere lymfoide cellen voor. Het zijn vermoedelijk gedegenereerde hlasten.
Het voorkomen van deze rellen zou pathognomonisch zijn voor MD.

Op de foto (linker hoven gedeelte) komen een groot aantal MD cellen voor. H.E., x 375.
Plate 28. Marek\'s disease: liver (specimen made available by Dr. L. ;V. Payne, H.I\'.R.S.,
Huntingdon, England).

hl experimentally induced infection with Marek\'s disease, I\'a y n r and Biggs (31) observed
areas in the neural (as well as in the visceral) lymphoid tumours, in which conspicuous eel\'s
bearing some resemblance to blast cells were fnesent. These cells arc unmistakably hasophili<
and pyroninophilic and the cytoplasm occasionally contains small vacuoles; Ihe nucleus stains
rather darkly with haemalum-eosin and shows no details. The cell is often slightly oval and
usually situated in a lacuna. In addition, there is a slightly smaller cell the size of a medium-
sized lymphocyte, the cytoplasm of which is markedly basophilic, the nucleus being structureless
(possibly a preliminary stage of pyknosis). These cells were termed Marek\'s disease cells by
the authors and they are scattered among the other lymphoid cells. They probably are degene-
rated blast cells. The presence of these cells is believed to be pathognomonic of Marek\'s di-
sease.

A large number of Marek\'s disease cells are to he seen in the photograph (left upper part).
H. and E., X 375.

Foto 29. Marekse ziekte: Lever, detail foto 28.

Voornamelijk hlastcellen, middelgrote en wal kleine lymfocyten; daarnaast zijn de otivallend
donkerkleurende Ml) cellen, vaak gesitueerd in lacunes, duidelijk zichtbaar. H.E., ,v 600,
Plate 29. Marek\'s disease: liver, detail of Plate 28.

Mainly blast cells, medium-sized and a few small lymphocytes, and in addition, Marek\'s disease
cells staining intensely dark and frequently situated in lacunae are plainly visible. H. and E..

X 600.

-ocr page 142-

ƒ \\ \'O

-ocr page 143-

Foto 30. Marekse ziekte: Nervus ischiadicus.

Een gedeelte is sterk verdikt door een diffuse infiltratie van lymfoide cellen en oedeem. Boven-
dien zijn er twee duidelijk zichtbare lymfoide proliferaties. H.E., x 40.

Plate 30. Marek\'s disease: sciatic nerve.

Part of the nerve has become markedly thickened as a result of diffuse infiltration by lymphoid
cells and oedema. In addition, there are two clearly visible lymphoid proliferations. H. and E.,
X 40.

Foto 31. Marekse ziekte: Nervus ischiadicus, detail van foto 30.

Een deel van de veranderde zenuw, primair gekenmerkt door oedeem tussen de bundels zenuw-
vezels en diffuse infiltratie van kleine lymfocyten en plasmacellen (zie pijl A). Als secundaire
verschijnselen komen demyelinisatie en/of proliferatie van de Schwannse cellen (zie pijl B)
voor. Tussen de bundels ligt bindweefsel met oedeem (zie pijl C). De bundels zijn gescheiden
van het bindweefsel door een omhulsel avn perineurale epitheelcellen. Het pathohistologisch
beeld is van het type B. H.E., x 600.

Plate 31. Marek\'s disease: sciatic nerve, detail of Plate 30.

Part of the pathological nerve, marked primarily by oedema between the bundles of nerve
fibres and plasma cells (arrow AJ. Secondary changes consist of demyelinization and/or pro-
liferation of Schwann\'s cells (arrow B). Connective tissue and oedema are localized between
the bundles of fibres (arrow C). The bundles are separated from the connective tissues by
enveloping perineural epithelial cells. The histopathological features are those of type B. H.
and E., x 600.

1\'oto 32. Marekse ziekte: Nervus ischiadicus, detail foto 30.

Van de norrnale weefselarchitectuur — zoals axonen, myelinescheden, kernen van de Schwann-
se cellen, etc. — blijft bij een neurale lymfoide proliferatie weinig meer over. Nog zichtbaar
zijn lymfoblasten, grote, middelgrote en kleine lymfocyten in variërende verhoudingen en naast
enkele endotheelcellen van capillairen ook nog reticulumcellen. In deze proliferatie worden
frequent MD-cellen aangetroffen. Dit celbeeld wordt type A genoemd. H.E., x 900.

Plate 32. Marek\'s disease: sciatic nerve, detail of Plate 30.

Little is left of the normal architecture of the tissues, consisting of elements such as axons, mye-
lin sheaths, nuclei of Schwann\'s cells, etc., when neural lymphoid proliferation has occurred.
Lymphoblasts as well as large, medium-sized and small lymphocytes persist in varying ratios
and a number of reticulum cells are seen along with a few endothelial capillary cells. Marek\'s
disease cells are frequently observed in this proliferation. This cytologicai picture is termed
type A. H. and E., x 900.

Conclusie een aantal zenuwen en liefst duidelijk

veranderde organen in alle gevallen
Indien een uitvoerige anamnese be- bevestigd,

schikbaar is en voldoende levende zieke
dieren \\oor een sectie worden aangebo-
den. kan in vele gevallen reeds een diag-
Dankbetuiging

nose MZ of LL worden gesteld (28). Voor de vervaardiging van de in dit artikel

afgebeelde foto\'s is de auteur dank verschul-
Wanneer de omstandigheden dit % er- digd aan de heer J. Koster, fotograaf van
eisen zal de diagnose door een aanvul- het Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afd.
lend patho-histologisch onderzoek van Rotterdam.

-ocr page 144-

LITERATUUR

1. Beard. J. W.: Etiology of avian leukosi.s. Ann. A\'.}\'. Acad. Sci., 68, 473, (1957).

2. Beyer, J. und Vogel, K.: Zur Diagnostik und Differentialdiagnostik der Mareksclien
Krankheit des Hühnes. 2. Mitt.: Pathologisch-anatomische und histologische Kriterien.
Mh. Vet. Med., 25, 72, (1971).

3. B i g g s, P. M.: A discussion of the classification of the leukosis Complex and fowl para-
lysis.
Brit. Vet. ]., 117, 326. (1961).

4. Biggs, P. M. and Payne, L. N.: Relationship of Marek\'s disease (neural lymphoma-
tosis) to lymphoid leukosis.
Nat. Cane. Inst. Monogr., 17, 83, (1964).

5. Biggs, P. M. and Payne, L. N.: The avian leukosis complex. Clinical Suppl. no. 7.
Poultry and the Practitioner.
Vet. Rec., 80, VI-VIl, (1967).

6. B o e r, E. den: Neurolymphomatosis Gallinarum (Mededeling 2). Tijdschr. Diergeneesk..
61, 520, (1934).

1. Burmester, B. R., Gross, M. .A., Walter, W. t;. and Fontes, A. K.: Patho-
genicity of a viral strain (R.PL 12) causing avian visceral lymphomatosis and related
neoplasms. II. Host-virus interrelations affecting response.
]. Nat. Cancer Inst., 22, 103,
(1959a).

8. B u r m e s t e r, B. R,, \\V alter, \\V. G., Gross, M. and Fontes, .-V. K.: The onco-
genic spectrum of two "pure" strains of avian leukosis.
J. Nat. Cancer Inst., 23, 277,
(1959b).

9. Burmester, B, R. and F r e d r i c k s o n, T. Experimental transmisison of avian
visceral lymphomatosis and related neoplasms. Colston pap.. In; Proc. 13th Symp. Colster
Res. Bristol, 101, (1961).

10. Burmester, B. R. and Witter. R. I..: .\\n outline of the avian leukosis complex.
Prod. Res. Rept., 94, (1966).

11. C a I n e k. B. W.: Lesions in young chickens induced by lyui|jlioid leukosis virus. Avian
Disease, 12, 111, (1968).

12. Campbell, J. G.: proposed classification of the leukosis complex and fowl para-
lysis.
Brit. Vet. J., 117, 316, (1961).

13. Churchill, A. E.: Herpes type virus isolated in cellculture from tumors of chicken
with Marek\'s di.sease 1, studies in cellculture.
J. Nat. Cancer Inst., 41, 939, (1968).

14. C o t t r a 1, G. E.: The enigma of avian leukosis. Proc. 89th .\\nn. Meeting .Am. Vet.
Med. Assoc., 285, (1952).

15. D u r a n-R e y n a I s, 1-\'.: .A heuion liagic disease occurring in chicks inoculated with the
Rous and Fuginami viruses.
Yale J. Biol, and Med., 13, 77, (1940).

16. Dura n-R e y n a 1 s. F.: Age susceptibility of ducks to the virus of the Rous sarcoma and
variation of the virus in the duck.
Science, 93, 501, (1941).

17. D u r a :i-R e y n a 1 s. F.: A study of three new duck variants of the Rous chicken sar-
coma.
Cancer Hes.. 7, 99. (1947).

18. Frcdrickson, T. N.. Purchase, 11. G. and Burmester, B. R.: Transmission
of virus from field cases of avian lymphomatosis. 111. \\\'ariation in the oncogenic spectra
of passaged virus isolates.
Nat. Cancer Inst. Monograph., 17, I. (1964).

19. Fuji ni o t o, N a k a g a w i, M., O k a d a, R., () k a d a, M. and .\\I a t s u k a w a,
K.: 71 Pathological studies of Marek\'s disease. I. The histopatholo.gy on field cases in
Japan.
Jap. J. Vet. Res., 19, 7, (1971).

20. Furth, J. and B r e e d i s, C.: Lymphomatosis in relation to fowl paralysis. Archiv.
Pathol.,
20, 379, (1935).

21. Green wood, A. VV. and C a r r, J. G.: possible connection between the Rous I Sar-
coma virus and fowl paralysis. Official Rep., Ninth world\'s Poultry Cong., Paris, 3,
9,
(1951).

21a. H e I m b o I d t, t:h. and F r e d ]■ i c k s o ii, T. The avian leukosis complex. In: Com-
parative Morphology of Heniatopoetic Neoplasms (Lingerman and Garner).
Nat. Canccr
Inst. Monograph.,
32, 29, (1969).

22. H o r i u c h i. T.: Pathological studies on avian visceral lymphomatosis, especially on gross-
and histopathology of liver and spleen.
Jap. J. IV/. Sci., 23, 242, (1961).

-ocr page 145-

23. Junglierr, E.. Doyle, P. and J o li n .s o n, E. P.: Tentative pathologic nomen-
clature lor the disease and/or for the disease comple.x variously designated as fowl leu-
ccmia, fowl leucosis, etc.
Ar/i. ]. ]\'et. Res.. 2, 116, (1941).

24. J u n g h e r r. E. and Hughes. W. F.: The avian leukosis comple.x. In: Diseases of
Poultiy (Biester and Schwarte) 5 ed., Iowa State University Press. .Amer U.S..\'\\.. (1965).

25. Lerche, M. und F r i t z s c h e, K.: Histopathologie und Diagnostik der Geflügellähine.
/.sehr. Inf. Kr. Par. Hyg.. 45, 89, i 19344).

26. Löl i g e r, H. C.: llistogciictic correlations between the leticular tissue and the different
tyijcs of ax\'ian leukosis and related neoplasms.
.\\at. Cancer Inst. Monograph., 17, 37,
(19641.

27. L Ö I i g c 1-, 11. C.: Die formale Conese der Miihnerleukoscn. Zbl. I\'et. Med. B., 15, 95,
11968).

28. Maas. H. J. L.: Makroskopische orgaanveranderingen bij de Marekse ziekte en opmer-
kingen betreffende de differcntiaal diagnose t.a.v. lyniphoide leukose. In druk.

28a. M e I n i c k. j. 1..: Classification and .Xonienclature of X\'iruses. Progr. Med. ]\'irol. 16.
337. (1973).

29. M 1 a d e n o V. Z.. B o z li k o v, Sp. and K o n s t a n t i n o v, Some problems of the
pathouiorpholo.gy and classification of avian leukosis. In: .Avian leukosis and Marek\'s Di-
sease. Symposium Sofia. Oct. 1970 reports and communications. Sofia, (1972).

30. Pappenheimer. NL. Dunn. L. C. and Cone, .A study of fowl jjaralysis
(neurolyniphomatosis gallinarum).
Slorrs Agr. Exp. Stat. Bull., 143, 186, [1926).

31. Payne, I-. i\\. and Biggs, P. M.: Studies on Marek\'s disease, 11 Pathogenesis. /. Nat.
Cancer Inst.,
39, 281, i 1967).

32. Payne, F. E., Solomon, J. J. and Purchase, H. G.: Inununofluorescent studies
of group specific antigen of the avian sarcoma leukosis viruses.
Natl. Acad. Sei. Proc., 55,
341. (1966).

33. S e V o i a n, .\\I.: On the terminology and chussification of the avian leukosis comple.x.
Avian. Dis., XI, 98. (1967).

34. Solomon. J. J.. Long, P. and O k a z a k i, W.: Procedures for the in vitro assay
ol viruses and antibody of avian lymphoid leukosis and .Marek\'s disease. .Agriculture Hand-
book, nr. 404 .A.R.S., L\'SD.A, (1971 ).

35. Walle, N. van de en W i ti k 1 e r-J u n i u s. E.: De neuritis-epizoötie bij kippen te
Barneveld in 1921.
Tijdschr. I\'ergl. Geneesk., X, 34, (1924).

36. Wight, P. .A. L.: The histopathology of tlie central nervous system in fowl paralysis.
J. Comp. Path.. 72. 248, (1962).

37. \\\'amagiwa, S.. () n o. T., U e d a, .A. and 1 n o u e, M.: Pathological studies of avian
leukosis.
1. On Pathogenesis of asiaii \\\'isceral lymphomatosis. Jap. J ]\'et. lies., 11 4.
(1963).

38. a ni a g i w a, S.. One, T. and I n o u e, M.: Pathological studies of .Avian leukosis.
\\\'lll. Classification of .A\\iau Leukosis.
Res. Hull. Ohihiro I\'niv., 6, 199. (1970).

-ocr page 146-

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

MONTEGGIA-FRACTUUR BIJ EEN HOND

Monteggia Fracture in a Dog
J. E. GAJENTAAN1)
Sununary

A fifteen-year-old Alsatian with a Monteggia fracture/luxation was treated will a screw fixa-
tion.

Een aan de voorpoot ernstig kreupele
Duitse Herder van 15 (!) jaar werd door
een collega naar ons verwezen. De
kreupelheid was ontstaan bij een vecht-
partij.

Bij onderzoek was de hond in het gebied
van de elleboog zeer pijnlijk en er be-
stond een sterke zwelling. Er was geen
crepitatie te voelen. Bij röntgenologisch
onderzoek (foto 1 en 2) bleek een frac-
tuur van de ulna en een luxatie van de
radius te bestaan (z.g. Monteggia frac-
tuur).

N.B.: Bij de a.p. opname is de luxatie niet
zichtbaar, een duidelijke aanmoediging
om fracturen altijd in twee richtingen
te fotograferen!

Nog dezelfde dag werd de hond ope-
ratief behandeld. Toegang tot radius/
ulna werd verkregen als in „Surgical
Approaches" van P i e r m a t t e i en
Greeley staat beschreven via een
huidsnede van de laterale epicondyl in
distale richting. Na splijting van de fas-
cie worden de M. extensor digitorum
lateralis en de M. extensor digitorum
connnunis stomp gescheiden. Men moet
hierbij goed opletten de N. radialis niet
te beschadigen; een tak hiervan loopt
tussen de beide genoemde spieren.

Repositie van de radius gaf geen enkel
probleem. De radius werd tijdelijk ge-
fixeerd met een grote tang om de radius
en ulna, waarna een schroef werd aan-
gebracht (foto 3). Voor deze fixatie
werd gebruik gemaakt van het A-O in-
strumentarium. waarbij vooral het z.g.
Zielgeriit goede diensten bewees (zie
tekening). Hierdoor voorkomt men, dat
door scheef te boren de smalle ulna niet
zuiver in het midden wordt doorboord.
Eigenlijk is dit instrument bedoeld voor
het vastschroeven van zeer kleine frag-
menten. Bij de fixatie van radius en ulna
boorden wij eerst een klein gaatje in de
ulna, waarin het onderste haakje van het
Zielgeriit werd geplaatst. Daarna wer-
den door het busje met een boor van
3.2 mm radius en ulna doorboord. Na
meten van de lengte van de benodigde
schroef werd de schroefdraad getapt en
de schroef (4.5 mm) aangebracht.
De fascie en de huid werden op gebrui-
kelijke wijze gesloten.
Er werd geen verband aangebracht. De
hond ging de volgende dag naar huis,
waarbij strenge rust werd voorgeschre-
ven.

Na 14 dagen werd de poot reeds redelijk
belast en was de aanvankelijk opgetre-
den zwelling verdwenen.

1  Drs. J. E. Gajentaan; Prakticus, Joh. Verhulststraat 115, .\\nisterdani.

-ocr page 147-

Foto\'s 1 en 2.

-ocr page 148-

Foto 3.

-ocr page 149-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Algemeen

KI.INISCHE ER\\-.ARIXGEN MET „H.AEMOSTYPTICUM-REVICI"

Geyer, S., L e n g n i c k, H. und E b e r h a r t, V.: Klinische Erfahrungen mit ,,Haemostyp-
ticuni-Revici".
Tierärztl. Umsch., 268-270, (1973).

..Haemostypticum-Revici" in de handel als
injectie-vloeistof, als drankje cn in capsule-
vorm bestaat uit n-butanol (een alifatischa
alkohol) met citroenzuur. Bij traumatische
bloedingen zouden er uit de omringende
weefsels natriimi-zouten vrijkomen.
De daardoor optredende alkalose heeft een
nadelige invloed op de bloedkoekvorming en
de bloedvatsluiting terwijl de oedeemvor-
ming wordt bevorderd. Door de afbraakpro-
dukten van n-butanol en door het citroen-
zuur zou de alkalose teniet gedaan worden
(locaal?). Naast deze invloed op de zuur-
graad heelt n-butanol een contractie-bevor-
derende werking op de beschadigde arterie.
Bovenstaande onderzoekers hebben het effect
gecontroleerd van „Haemostypticum-Revici"
bij bloedin.gen van allerlei aard bij paard en
hond. Zij gebruiken verschillende doseringen:
aanvangsdosis 0,5-2 ml/10 kg. lich. gew. en
als de bloedingen niet binnen enkele uren
stopte, injiceerden zij 2 tot 3 maal zo veel.
Vooral bij inwendige bloedingen bleken zeer
hoge doseringen noodzakelijk (in sommige ge-
vallen enkele dagen lang).

Goede resultaten werden gezien bij slijm-
vliesbloedingen cn bloedingen welke optra-
den t.g.v. Otitis externa ulcerosa. Bij blaas-
bloedin.gen waren de resultaten twijfelachtig
en waren vaak bloedtranfusies nodig. Bij cu-
marinevergiftigingen en bloedingen veroor-
zaakt door weefselnecrose waren de effecten
zeer gering.

De gegevens omtrent het werkingsmechanis-
me zijn alleen in de door de fabrikant ver-
strekte folder beschreven terwijl de toevoe-
ging van citroenzuur niet nader wordt ver-
klaard. (Men vraagt zich na lezing van dit
onderzoek wel af hoe snel de bloedingen zou-
den zijn gestopt zonder gebruik van enig
bloedstelpend middel.
Ref.).

R. Hajer.

Immunologie

IMMUNOGI.OBULINEN IN SPUTUM V.AN NORM.ALE \\ ARKENS
Holmgren, N.: Imnumoglobulins in Normal Porcine Tracheobronchial Secretions.
Acta
Vet. Scandinavica,
14, 366, (1973).

De auteur wijst er in dit artikel op, dat bij
de gezonde mens vrij weinig bekend is over
het voorkomen van het gehalte aan immu-
noglobidinen in sputum en rnucus uit trachea
en bronchus. Bij de hond zün wel een aan-
tal gegevens hierover bekend. Het doel van
ziin onderzoek was het determineren van de
verschillende in varkenssputum voorkomende
eiwitten.

Er werden 9 varkens, afkomstig van een be-
drijf, ^at \\Tii was van enzoötische [jneimio-
nie, onderzocht. Onder nembutalanaesthesie
(onderzoek van dode dieren bleek niet mo-
gelijk, omdat kort na de dood transsudatie
van serum in de trachea en bronchiën plaats
vond) werden de dieren geopereerd en werd
o.a. de trachea opgelicht en vlak achter de
larynx afgesneden.

Met behulp van een forceps met een stukje
katoen werd sputum verzameld. Grootste
moeilijkheid bij de gehele operatie was het
voorkomen van bloedingen met ,,verontrei-
niging" met bloed van het sputvim als ge-
volg.

De bepaling van IgG, IgM en Ig.A (ook
in serum de meest voorkomende immunoglo-
bidinen) geschiedde met behulp van de me-
thode vigs. Macini (een diffusiemethode,
waarbij specifieke anti.sera zich in de agar
bevinden: de praecipitatiering-diameter is
een maat voor de hoeveelheid IgA, IgM en
I,gG in de te onderzoeken monsters;
Ref.) Het
bleek, dat IgA tot 85%van de totale hoe-
veelheid immunoglobulinen in sputum uit-
maakte. De IgA/IgG ratio was 7,7 : 1, ter-
wijl deze voor zeugemelk bijvoorbeeld 3,5 : 1
is.

Interessant was, dat bleek, dat in het spu-
tum ook albumine en transferrine (,,lekkage
vanuit het serum"?) voorkomen én nog twee
niet gedetermineerde eiwitten in de a frac-
tie, die niet in serum konden worden aange-
toond.

ƒ. Goudswaard.

-ocr page 150-

\\\'an de 122 paarden met koliek, welke door
schrijver in vier jaar werden behandeld, was
35 maal het ileum mede de oorzaak, waar-
van 6 maal een invaginatio ileocoecalis. Dank
zij de gunstige bloed voorziening door de
A.
ileca, zijn sterke musculatuur en zijn anato-
mische bevestiging aan het coecum, treedt er
niet snel necrose op van het ileum. Toch
moest er bij 15 van de 34 ,gevallen ileum-
resectie worden verricht wegens necrose van
het ileum, en 1 maal wegens stenose van de
ileo-coecale overgang t.g.v. ileumhypertrofie.
Het viel H u s k a m p op, dat bij ileumnec-
rose in de meeste gevallen de laatste 20 cm
ileum niet necrotisch waren. Dit is van gro-
te betekenis voor de operatie-techniek, voor-
al, wanneer in de linea alba wordt geope-
reerd. Het necrotische jejunum en ileum kun-
nen dan tot op het niet-necrotische ileum in
de wond gebracht worden, samen met de coe-
cumpunt; de ileo-coecale overgang is ech-
ter niet te exposren.

Darmresectie vindt plaats op het niet-necro-
tische jejunum en ileum. De ileumstop wordt
insluipend gehecht. Jejuno-coecostomie d.m.v.
eind-aan-zij vereniging vlak naast de dorsale
tenia van het coecum op de overgang van
bovenste naar middelste derde deel van het
corpus coeci.

Een stukje jejunum van 3-4 cm steekt hier-
bij in het coecum, waardoor een soort ven-
tiel (ileo-coecale klep) ontstaat.
Van de 16 op deze manier uit,gevoerde ope-
raties hebben er 10 een gunstig resultaat ge-
had.

G. E. Bras.

Heelkunde

ILEUMRESECTIE EN JEJUNOCOECOSTOMIE BIJ HET PAARD

Huskamp, B.: Ileurn-Resektion und Jejunocaecostomie beim Pferd. Berl. Münch. Tierärztl.
Wschr.,
86, 161-163, (1973).

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

KLINISCHE INZICHTEN BIJ DOOR KLEBSIELLA VEROORZAAKTE DEKINFEC-
TIES BIJ HET PAARD

Till mann, H.: Klinische Erkenntnisse zu der Paarungsinfektion mit Klebsiellen beim Pferd.
Prakt. Tierarzt., 54, 191-194, (1973).

De indruk bestaat, dat het aantal door Kleb-
siella pneumoniae var. genitaliurn
veroor-
zaakte dekinfecties bij het paard toeneemt.
Dit verschijnsel zou o.a. kunnen worden ver-
oorzaakt door het zonder scherp omschreven
indicatie intra-uterien toedienen van antibio-
tica. Dit zou gemakkelijk tot een verstoring
van de biologische flora van het geslachts-
paraat kunnen leiden en de natuurlijke af-
weer beïnvloeden, aldus de auteur. (Elders
in het artikel vermeldt de auteur dat een
gezond geslachtsapparaat kiemvrij is, zodat
niet dviidelijk is. wat dan onder de biolo-
.gische flora moet worden verstaan.
Ref.).
De door Klebsiella veroorzaakte dekinfecties
kunnen zich binnen een stoeterij snel ver-
spreiden. Het be.gint vaak met het laten dek-
ken van een aan een Klebsiella endometri-
tis lijdende merrie, die als zodanig niet is
onderkend. Het aanslaan van de infectie wordt
medebepaald door praedisjjoncrende facto-
ren als een slecht sluitende vulva en het
veelvuldig laten dekken van een merrie.
Ook zijn er duidelijke virulentieverschillen,
zodat Klebsiella ook als saprophyt bij de mer-
rie kan voorkomen.

De symptomen van een Klebsiella endome-
tritis kunnen uiteenlopen van veel etterige
uitvloeiing uit een zeer rode vagina tot nau-
welijks waarneembare afwijkingen van het
,gcslachtsapparaat. In vele .gevallen zal de
diagnose dan ook slechts kunnen worden ge-
steld aan de hand van een zorgvuldig uit-
gevoerd bacteriologisch onderzoek van het
cervix- en/of uterussecretum, eventueel aan-
.gevuld met een cytolo.gisch onderzoek van
dit en/of histolo,gisch onderzoek van een en-
dometriumbiopsie.

Wanneer het geslarhtsapparaat van een hengst
met Klebsiella is .geïnfecteerd, zijn er geen
duidelijk klinische symptomen. Ook in dit
.geval moet de diagnose door het bacterio-
lo,gisch onderzoek van bijv. ejaculaat, wor-
den .gesteld.

Wat de therapie betreft, Klebsiella pneumo-
niae var. genitaliurn
blijkt in de meeste ge-
vallen gevoelig te zijn voor chloramphenicol.
De auteur adviseert het gebruik van een 20
procentige oplossing van dit antibioticum en
geeft daavan 10-20 gr .gedurende 5-8 dagen
intra-uterien. Ter ondcrstcimin,g van deze
therapie kunnen eventueel glucocorticostero-
iden en/of oestro.genen worden gegeven. In
bijzonder hardnekkige gevallen kan soms
door het curetteren van de uterus, gecom-
bineerd met het intra-uterien toedienen van

-ocr page 151-

een antibioticum, het gewenste resultaat wor-
den bereikt.

(De auteur signaleert wel het toenemende
aantal door Klebsiella veroorzaakte endome-
tritisgevallen, maar geeft hiervoor geen cij-
fers. In Nederland wordt Klebsiella uit het
uterussecretum van de merrie slechts spora-
disch gekweekt. Zo werd in de jaren \'71, \'72
en \'73 uit 829 uterusslijmmonsters, verza-
meld op door ons regelmatig bezochte dek-
stations, slechts 4 keer een Klebsiella geïso-
leerd,
Ref.).

IV. van Leeuwen.

Proefdierkunde

REGELING V.\\N DE LICHAAMSTEMPERATUUR BIJ PAS GEBOREN KONIJNEN

V a r n a i, L, F a r k a s, M. and D o n h o f e r, Sz.: Thermoregulatory heat production and
the regulation of body temperature in the new-born rabbit.
Acta Physiol. Acad. Scientiarum
Hungaricae,
38, 299-315, (1970).

Pasgeboren konijntjes zijn voor het handha-
ven van hun lichaamstemperatuur erg afhan-
kelijk van de omgevingstemperatuur. Een
omgevingstemperatuur van 35°C is \\oor hen
optimal. In de eerste 18 levensdagen neemt
de afhankelijkheid van de omgevingstempe-
ratuur geleidelijk af. Ook stijgt in diezelfde
periode de gemiddelde lichaamstemperatuur.
V ä r n a i en medewerkers hebben bemerkt
dat er grote verschillen zijn in de leeftijd
waarop konijntjes voor het eerst in staat zijn
een daling van hun lichaamstemperatuur te
voorkomen als zij in een omgeving van 30 of
20°C worden gebracht. Sommige dieren kun-
nen al 12 uur na de geboorte in een omge-
\\\'ing van 2Ü°C hun lichaamstemperatuur
houden binnen 0,5 °C van de temperatuur bij
35°C, terwijl bij andere een daling van
3 tot 4°C optreedt. Het zelfde verschil wordt
gezien bij konijnen van enkele dagen; zelfs
bij enkele dieren die 10 tot 18 dagen oud
zijn wordt nog een daling van de lichaams-
temperatuur van 2°C gezien.
Het bleek dat zwaardere dieren geen voor-
sprong hebben op lichtere leeftijdsgenoten,
en dat ook de konijntjes die bij 35°C al een
hogere lichaamstemperatiuir wisten te berei-
ken, niet beter tegen een lage omgevings-
temperatuur bestand waren.
Hoewel bij dieren tot 6 dagen oud een ge-
ringe correlatie werd gevonden tussen de O2
opname bij 20°C en het vermogen de li-
chaamstemperatuur te handhaven, was er bij
oudere dieren geen verband aantoonbaar.
Daarom wordt geconcludeerd dat het gaat
om een rijping van het centraal regulerend
mechanisme, en dat het tijdstip waarop dit
voldoende ontwikkeld is, bepaald wordt door
de individuele genetische eigenschappen.

W. J. L van der Gulden.

Varkens

DE BESTRIJDING VAN L. TARASSOVI-INFECTIES BIJ VARKENS

Müller, M.: Bekämpfung der Leptospirose (L. tarassovi) bei Schweinen durch Einsatz von
Arzneimitteln.
Vet. med., 28, 825-828, (1973).

/,. /aröjjoiij-infecties geven vaak aanleiding
tot ernstige verliezen op varkensfokbedrij-
ven. Deze verliezen zijn gekenmerkt door
abortus bij 15 ä 20% van de zeugen. Zon-
der behandeling blijft de infectie op het be-
drijf.

Het gevolg is dat telkens de gelten kunnen
gaan verwerpen.

De infectieketen verloop vaak via de beer.
L. tarassovi kan beschouwd worden als een
venerische ziekte.

De bestrijding berust op de volgende maat-
regelen :

a. Het treffen van hygiënische maatrgelen.

b. Vaccinaties

c. Een medicamenteuze behandeling met an-
tibiotica.

Het vaccineren heeft als nadeel dat er ag-
glutinatie-lysis-titers ontstaan, die niet te on-
derscheiden zijn van die welke ontstaan zijn
na een natuurlijke infectie.
Schrijver behandelde op 7 bedrijven zeugen,
beren en biggen met een streptomycine pre-
paraat met een zekere depot werking (sulfa-
strepdipen in olie).

Er werd eenmalig geïnjicieerd en wel 2,4 g.
Jonge biggen kregen 20 mg streptomycine
sulfaat per kg intramusciilair toegediend.
De resultaten waren goed mits de dieren en-
kele weken geen gelegenheid kregen tot uit-

-ocr page 152-

loop (leptospiren kunnen zich in drassige
bodem handhaven) en mits de mestgangen
en stalvloeren regelmatig werden gedesin-
fecteerd. Een eenmalige behandeling was
voldoende.

(In Nederland wordt over het algemeen
tweemaal behandeld met 1 week tussenpauze.

Per dier wordt 20 mg dyhydrostreptomyci-
ne toegediend per kg lichaamsgewicht met
een maximum van ö g. Het behandelen van
de biggen wordt nagelaten. Mits genoemde
hygiënische maatregelen worden toegepast
zijn de resultaten goed).

J. P. W. M. Akkermans.

Voedingsmiddelenhygiëne

PORPHIRINE .ALS GR.\\.\\DMETER X\'OOR BEDERF

N a p r a V n i k, A., Lat, Csc. J.: Porphorine in Fleisch und Fleischwaren; Nachweis und
Bestimmung.
Der Fleischwirtschaft, 54, 738, (1974).

\\\'oor het vaststellen van de postmortale ver-
anderingen van vlees wordt meestal afgegaan
op het ontstaan van afbraakprodukten van
bepaalde vleesbestanddelen. Zelden wordt ech-
ter gebruik gemaakt van de afbraak van de
vleeskleurstoffen voor de beoordeling van de
vleesrijping of de voortschrijding van het be-
derf.

Bij de afbraak van de kleurstoffen die in vlees
voorkomen {o.a. rnyoglobine, haemoglobine)
ontstaan naast andere stoffen ook porphirine.
Porphirine geeft in ultravioletlicht een rode
fluorescentie.

•Aanwezigheid van porphirine duidt op (be-
ginnend) bederf.

De fluorescentie van porphirine rechtstreeks
in het vlees of de vleeswaren geeft in de prak-
tijk nogal wat miswijzingen. Om deze moei-
lijkheden te onrzeilen werd bij dit onderzoek
uitgegaan van een vlees (resp. vleeswaren)
extract.

Het bleek dat op deze manier een duidelijke
aanwijzing van de voortgang van het bederf
kon worden verkregen.

Met behulp van een fluorescentienieter of
fotoineter kon de gevormde hoeveelheid |)or-
phirine bepaald worden.

Onder praktijk omstandigheden geeft verge-
lijking met een standaard voldoende nauw-
keurigheid.

In dit artikel wordt ook dc methode van
onderzoek beschreven.

A. F. R. ter Schurc.

ANTIBIOTICA-VOEDING EN RESISTENTIE

B a r n u m, D. .A.: .Antibiotic feeding of farm animals and resistance factors in bacteria.
Can. Inst, food Set. Technol. J., 6, 68, (1973).

In dit overzichtsartikel wordt de problematiek
van de resistentie ontwikkeling in bacteriën
t.,g.v. het niitritief en medicinaal gebruik van
antibiotica aan de orde gesteld.
Jaarlijks worden er in de wereld miljoenen
kilo\'s aan antibiotica-supplementen aan vee-
voeders toegevoegd. Uit een aangehaalde pu-
blikatie van de .Agricultural Research Service
(1972) blijkt dat het beoogde groeieffect van
deze toevoegingen de laatste jaren steeds min-
der significant wordt. Soms valt er een nc.ga-
tief effect te bespeuren. De resistentie-ontwik-
keling van dc intestinale flora ziet de schrijver
als een der belangrijkste oorzaken (daarnaast
zal de verbeterin.g van de voedersamenstelling,
de bedrijfsvoering en de huisvesting in de
laatste 10 jaar hieraan debet zijn.
Ref.).
Na een bespreking van de ontstaanswijze en
de internationale betekenis van de voort-
schrijdende resistentieontwikkeling bij mens en
dier besluit de schrijver dit artikel met het
aanstippen van de mogelijkheid van het op-
treden van antibiotica-residuen in vlees en
vleesprodukten na nutritief en medicinaal-
antibiotica-gebruik.

De betekenis van deze residuen voor de con-
sument is volgens schrijver (nog steeds! -
Ref.) een open vraag.

In zijn samenvatting laat hij duidelijk lül-
koinen dat na een 20-tal jaren van nutrilief
antibiotica-.gebruik er opnieuw een evaluatie
van deze veevoeder-additieven plaats zal moe-
ten vinden. Zijn stellingname in deze proble-
matiek is logisch en overduidelijk:

a. voorkom onnodi,g medicinaal .gebruik van
antibiotica;

b. gebruik slechts die antibiotica als veevoe-
deradditief welke niet in de medische sec-
tor gebruikt worden (Swann-report 1969):

c. het grocibevorderend effect van deze anti-
biotica dient duidelijk aangetoond te wor-
den (het effect dient geen tijdelijk karak-
ter te dragen.
Ref.).

De schrijver besluit dit artikel met de ver-
wachting dat door een meer selectief antibio-
tica-gebruik de resistentie-ontwikkeling van
bacteriën teruggedrongen zullen worden.

/. F. M, Nouk s.

-ocr page 153-

De auteur gaat uitgebreid in op de compli-
caties, welke zich kunnen voordoen bij de-
ze operatie, die minder als behandeling, dan
wel als alectieve chirurgie wordt verricht. Als
meest voorkomende complicatie kent hij bloe-
dingen, weefselreacties tegen de ligaturen,
terugkerende oestrus, pyometritis, verkle-
vingen in de buikholte en urine incontinen-
tie.

Ieder die deze veel voorkomende ingreep
verricht, kent de beschreven gevaren uit ei-
gen praktijk. Waardevolle adviezen worden
gegeven over indicaties, contraindicaties en
techniek.

Een artikel, dat iedere prakticus zou moeten
lezen om zich bewust te worden van de con-
sequenties van iets wat bij velen routine is
geworden.

(Helaas wordt geen aandacht besteed aan
de zgn. „2 damp method" van verzorgen der
ovariumstomp, zoals beschreven in Experi-
mental Surgery by Markowitch.
Ref.).

U. E. Hommes.

Ziekten van het Kleine Huisdier

MOGELIJKE COMPLICATIES BIJ 0\\ ARI0HYSTERECT0MIE BIJ DE TEEF
Pearson, H.: The ConipHcations of ovariahysterectoniy in the bitcii, ƒ.
Small. Anim. Pract.,
14, 257-266, (1973).

OCULAIRE BACTERIA EN MYCOPLASMA BIJ DE KLINISCH NORMALE KAT
Campbell, L. H., Fox, J. G. and Snyder, S. B.: Ocular bacteria and mycoplasma of
the clinically normal cat.
Feline Pract., 3, 10-12, (1973).

Van 120 katten werden 480 monsters geno-
men uit de conjunctivae en van de onderoog-
lidranden.

Bij 42,1% van de monsters kon of van de
oogleden of uit de conjunctivae bacteriële of
mycoplasma-groei verkregen worden.
Staphylococcus albus en staphylococcus au-
reus
worden het meest gevonden, gevolgd door
mycoplasma spp.

Vermoedelijk treedt een ooginfectie met Sta-
phylococcus aureus
pas op bij een verlaagde

weerstand van de gastheer en niet door een

verhoogde virulentie van de bacterie.

Dit laatste zou ons verplichten preoperatief

antibiotica en of spoelingen te gebruiken.

Ook mycoplasmata slaan blijkbaar pas aan

als een extra factor aanwezig is.

Toch is het percentage positieve culturen bij

de kat laag in vergelijking met de meeste

andere diersoorten (uitgezonderd schaap

40%).

F. C. Stades.

BOEKBESPREKING

HUISVESTING, VOEDING EN ZIEKTEN VAN HET \\\'ARKEN

Met als hoofdredakteur Dr. J. H o o r e n s en
als medewerkers de Gentse hoogleraren en
docenten Debruyckere, De Moor,
Maton, Oyaert, Pensaert, Van-
derplassche en Vanschoubroek
verscheen bi^ de uitgeverij E. Story - Scientia
te Gent het boekwerk:
„Huisvesting, Voeding
en Ziekten van het Varken".
In het voorwoord wordt gesteld dat de econo-
mische problemen in de varkenshouderij nauw
verband houden met de diergeneeskundige
aspecten.

Huisvesting en voeding bepalen samen met
het voorkomen van ziekten en afwijkingen de
economie van de varkenshouderij.
Een gezamenlijke behandeling ervan is dan
ook een gelukkige gedachte geweest.
Het boek bestaat uit 3 delen.
In deel 1 (92 blz.) wordt de huisvesting be-
sproken; in deel 2 (60 blz.) de voeding; in

deel 3 (± 300 blz.) de ziekten en gebreken.
De delen zijn verder onderverdeeld in hoofd-
stukken en paragrafen. De ziekten worden be-
sproken aan de hand van aandoeningen van
organen en orgaansysternen. Aparte hoofd-
stukken zo niet elders behandeld, hebben be-
trekkin,g oj) de primair infectieuze aandoenin-
gen, op vergiftigingen en op chirurgische in-
grepen.

Het geheel wordt na een index gecompleteerd
door een opsomming te geven van de bij dc
stalbouvv te gebruiken materialen en door een
therapeutische index.

De indeling is zeer logisch en overzichtelijk.
De foto\'s en tabellen zijn van zeer goede kwa-
liteit en verduidelijken de tekst.
Hoewel de zinsbouw hier en daar Vlaams aan-
doet moeten de auteurs gecomplimenteerd
worden met de uitgave.

Het boek kan worden aanbevolen niet alleen

-ocr page 154-

als studieboek maar ook als naslagwerk voor
diergeneeskundige studenten en dierenartsen.
Of het zich ook leent zoals m het voorwoord
wordt gesteld voor al diegenen die geïnteres-
seerd zijn in de voeding en in de huisvesting
zou ter discussie kunnen worden gesteld.
Enkele kritische kanttekeningen.
Hoewel in een aparte paragraaf gesproken
wordt over het all in-all out systeem wordt bij
de behandeling van ziekten hier slechts inci-
denteel op ingegaan.

De bacteriologische schrijfwijze is op vele
plaatsen niet juist. Zelden worden de namen
van bacterie-species cursief gedrukt.
\\\'an sommige bacteriën is de schrijfwijze ver-
keerd.
(Jersinia enterocolitica i.p.v. Yersinia
enterocolitica).
Wenselijk is het bij een vol-
gende uitgave hier aandacht aan te schenken
of om het op zijn Maams te zeggen de tekst
te „kuisen".

Het hoofdstuk over dysenterie (Doyle) is niet
bij de tijd. Bij het schrijven van dit hoofdstuk
heeft men geen gebruik gemaakt van de
nieuwste gegevens die anno 1972 retds bekend
waren.

Eenmaal vaccineren tegen vlekziekte van de
zeugen per jaar is beslist geen goed advies.
Het minstens na iedere graviditeit gebeuren.
De tekst van de paragraaf over re.niging en
ontsmetting 3.1.4.2. zou scherper geformuleerd
moeten worden.

Het wekelijks bijvullen van een onismettings-
bak of het bevochtigen van een onismettings-
mat is beslist onvoldoende.

Dit moet zeker om de twee dagen geschieden.
Geadviseerd wordt bij een volgende uitgave
de tekst door een dierenarts-bacterioloog te
laten dooinemen.

Een iets bredere literatuurverwijzing ware
wenselijk geweest.
De kostprijs bedraagt ƒ 1 10,—.

/. P. IV. M. Akkermnns.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

VERSL.\\G BIJEENKOMST GESELLSCH.-VFT FÜR VERSUCHSTIERKU.XDE TE
PR/\\AG, 15-18 MEI 1974

De 12e wetenschappelijke ver.gadering van de
European Society for Laboratory Animal
Science/Gesellschaft für Versuchstierkunde
vond plaats van 15 tot 18 mei in Praag.
De deelnemerslijst bestond uit een West-
Europees, een Oost-Europees en een Tsjecho-
slowaaks deel, en omvatte 260 personen uit
17 landen.

Er waren 8 Nederlandse dierenartsen.
De voordrachten werden gegroepeerd rond
enkele hoofdthema\'s. Eén ervan was het
onderwerp
„proefdierniodellen", dat een per-
manente belangstelling in de proefdierkunde
heeft.

.\'\\ctueel waren de voordrachten over SPF
cavia\'s en konijnen en het standaardiseren
van de darniflora van deze dieren. Drs. J. C.
J. van Vliet illustreerde de ervaringen
met de fok van cavia\'s bij het proefdierfok-
bedrijf TNO te Zeist. Drs. B. C. K r u ij t,
verbonden aan het R.I.V. te Bilthoven, sprak
over het effect van verschillende flora\'s op
de grootte van het coecum liij cavia\'s. Het is
opmerkelijk dat de bij muizen ontwikkelde
CRF flora ook bij cavia\'s tot reductie van
het bij kiemxrije dieren abnormaal grote
coecum voert.

De proefdiervoeders die op het ogenblik
algemene belangstelling genieten — vormden
ook in Praag een van de congresthema\'s. De
aandacht ging uit naar het effect van ver-
schillende methoden tot sterilisatie. Bestra-
ling met gamma stralen brengt de kleinste
beschadiging van vitaminen en eiwitten. Kort
autoclaveren bij 135°C biedt geen voordelen
boven 20 minuten bij 121°C, lioewel het
tegendeel lang is aangenomen. .Aandacht werd
ook besteed aan residuen van toxische stoffen
in proefdiervoeders, aan de onderlinge af-
hankelijkheid van nutriënten. Wat betreft de
mogelijkheid tot verdere standaardisatie door
het gebruiken van semi synthetische diëten
werd op.gemerkt, dat toepassing hiervan al-
leen zin heeft als ook de variatie in andere
milieufaktoren nauwkeuriger wordt beheerst.
Het vierde congresthema betrof de imiformi-
teit van proefdieren.

Ken van de inleiders toonde aan de hand van
literatuurgegevens aan dat de standaardde-
\\ iatie van waarden die bij dierexperimenten
worden verkregen, ligt tussen 5 en 30% van
de gemiddelde waarde.

.Mie variatie die boven 6 en 8% liggen, is
gevolg van biologische spreiding. Elke waar-
de heeft een spreiding die bij diverse onder-
zoekers vrijwel gelijk is. Sommige waarden
hebben altijd hoge, andere aanzienlijk lagere
spreidingen. Deze spreidingen worden ook
bij inteelt dieren gevonden. De variabiliteit
maakt overleving van (enkele individuen van)
de soort onder ongunstige omstandigheden
mogelijk. Tegelijkertijd stelt zij een limiet
aan het streven van de proefdierkunde de

-ocr page 155-

uniformiteit van proefdieren te vergroten.
In het verslag van een andere spreker viel
op dat geen verschil werd gevonden in fok-
prestaties en uniformiteit van nestgrootte
tussen de conventionele en SPF versie van
een muizenstam.

Binnen dezelfde groep van voordrachten viel
ook de mededeling van uw verslaggever over
de poging objectieve criteria te vinden waar-
mee zou kimnen worden aangetoond of een
speciale (CRF) darmflora veranderingen te-
weegbrengt in knaagdieren.
Om de actieve inbreng van de deelnemers
te bevorderen, zijn er 4 discussie bijeenkom-
sten georganiseerd. Deze gesprekken zijn door
telkens twee deskundigen voorbereid. Onder-
werpen waren: SPF konijnenfok; quarantaine
en fok van katten (het verliespercentage van
± 6% in Nijmegen stak gunstig af tegen de
sterfte in quarantaine van 30% elders), ge-
zondheidsmaatregelen m.b.t. bliotechnici en
huisvesting van honden.

Aan de bijeenkomst was een tentoonstelling
van biotechnische artikelen verbonden. Zeven
Nederlandse firma\'s hadden vertegenwoordi-
gers gezonden. Het peil van de inbreng van
de Nederlandse industrie op het gebied van
de proefdierkundige voorzieningen wordt ge-
demonstreerd door de belangstelling die de
vertegenwoordigers voor de lezingen toonden.
Tijdens de huishoudelijke vergadering werd
gememoreerd dat de per 1 januari 1974 afge-
treden voorzitter Dr. M. J. Dobbelaar
er aanzienlijk toe heeft bijgedragen dat de
vergadering een echt Europees gezelschap is
geworden. Er is besloten de duitse vertaling
van het Nederlandse boek „Proefdierkunde"
als eigen uitgave te laten verschijnen.
Het bestuur heeft de prijsvraag — uitge-
schreven om de belangstelling voor de proef-
dierkunde te bevorderen — nu ook openge-
steld voor post-kandidaten in een van de bio-
logische wetenschappen.

Er wordt een scriptie in het engels of in het
duits gevraagd van 40 pagina\'s (dubbele
regelafstand en 3 cm rand aan beide zijden)
op grond van een literatimronderzoek over:

1. Die Bedeutung des Tierversuches für die
Volksgesundheit.

2. Die Bedeutung der Aufzuchtbedingungen
von Versuchstieren für die Reaktionen im
Versuch.

3. Vorkommen und Ursachen von Früster-
blichkeit bei Versuchstieren.

Dr. W. J. I. van der Gulden.

CONGRESSEN

VI ICLA SYMPOSIUM

The International Committee on Laboratory
.\'Vniamls (ICLA) will hold its 6th Symposium
in Thessaloniki, Greece, on 3-5 July 1975 on
the themes:

1. Laboratory Animals in the study of repro-
duction.

2. Training in laboratory animal science.
Interested scientists are invited to submit pa-
pers related to these main topics. Two hun-
dred words abstracts should be mailed before
February 1st, 1975 to the Chairman of the
Programme Committee:

Dr. N i c o 1 a e S i rn i o n e s c u, Yale Uni-
versity School of Medicine, Cell Biology De-
partment, 333, Cedar Street, New Haven,
Conn. 06510, USA.

Proceedings of the Symposium will be pu-
blished.

Further details are available from the Chair-
man of the Programme Committee.

-ocr page 156-

NIEUWE ADJUNCT-INSPECTEUR BIJ
V.D. en V.O.

Per 1 augu.stus 1974 treedt Drs. T. M. N i e-
mantverdriet, praktizerend dierenarts
kleine huisdieren te Wadenoyen in Gelderland
en keuringsdierenarts in de gemeenten Gel-
dermalsen en Tiel, als veterinair adjunct-
inspecteur van de Volksgezondheid en ad-
junct-inspecteur van de V.D., in dienst bij de
veterinaire inspectie, ambtsgebied-district
Noord-Holland te Haarlem.
Op 1 september 1974 begint Drs. L. J. ten
Horn te Arnhem, adjunct-directeur van het
gemeentelijk slachthuis aldaar, als veterinair
adjunct-inspecteur van de V.G. en adjunct-
inspecteur van de V.D. zijn werkzaamheden
in het ambtsgebied-district Gelderland te Arn-
hem.

Eveneens per 1 september 1974 aanvaardt
Drs. J. vandeKieftte Rosmalen, dieren-
arts bij een pluimveebedrijf te Nuland, de
functie van adjunct-inspecteur van de V.D.,
tevens veterinair adjunct-inspecteur van de
V.G. in het district-ambtsgebied Noord-Bra-
bant te \'s-Hertogenbosch.

MOND- EN KLAUWZEERUITBRAAK IN
BRETAGNE TEN EINDE
Met ingang van 20 juni 1974 zijn het import-
verbod van vlees en onverhitte vleesproduk-
ten, alsmede het in- en doorvoerverbod van
runderen en varkens in Nederland uit de
Franse departementen Côtes du Nord en Ille
et Villaine opgeheven.

De verboden werden op 20 maart van dit jaar
ingesteld, toen voor een viertal departementen
in Bretagne, waar mond- en klauwzeer van
het type C voorkwam, alsmede voor twee
aangrenzende departementen, in E.E.G.-ver-
band en met medewerking van Frankrijk, in-
voerbeperkende maatregelen werden genomen.
Hoewel de toestand zich aanvankelijk ernstig
liet aanzien, is de situatie thans dusdanig ver-
beterd, dat er geen reden meer is de verboden
te handhaven. Met deze opheffing zijn alle
getroffen maatregelen ingetrokken.
Deze uitbraak in Bretagne heeft, volgens een
artikel in „Ouest France" van 15 juni 1974,
aan het licht gebracht dat de grote Franse
varkenshouders, verenigd in de Fédération
Nationale Porcine, het met de gang van zaken
met betrekking tot de ziektepreventie in hun
sector niet geheel eens zijn. Naast het geschil,
dat tussen varkenshouders en veterinairen be-
stond over het principe van de vaccinatie, is
thans de hygiënische politiek die momenteel
op het terrein van de varkenshouderij wordt
gevoerd, naar voren gekomen. Dit als gevolg
van de ernstige consequenties die de jongste
uitbraak voor de Bretonse varkensfokkers
heeft gehad.

De varkenshouders zijn tot de conclusie geko-
men, dat het huidige bestrijdingssysteem van
besmettelijke ziekten niet geheel is aangepast
aan de ontwikkelingen in de varkenshouderij.
Weliswaar is thans een ontwerp-wet tot rege-
ling van diergeneesmiddelen in het Franse
parlement in behandeling, maar de tekst hier-
van regelt volgens de varkenshouders nog
niet alle problemen op het terrein van distri-
butie van veterinaire produkten.
Zij wijzen op de modernisering van de bedrij-
ven, de sterke toeneming van de omvang en
de concentratie van de produktie in bepaalde
geografische zones. Deze omstandigheden leg-
gen de nadruk op de kwetsbaarheid van de
varkenshouderij in geval van ongelukken op
het terrein van de gezondheid.
In het bijzonder wijzen ze op het te lange uit-
stel bij het afslachten, het niet tijdig aanwezig\'
zijn van vaccins tijdens de uitbraak, de onvol-
doende regelmaat bij de uitvoering van de
vaccinaties, de kosten ervan en de verkeerde:
speculatie bij het verschaffen van produkten
die voor de preventie noodzakelijk zijn.
Maatregelen voor snel en effectief ingrijpen
waren derhalve onvoldoende genomen. Zelf
hebben de varkenshouders naar hun zeggen
een grote rol gespeeld bij het nemen en toe-
passen van besehermende maatre.gelen.
De varkenshouders dringen er dan ook op
aan, voortaan een voorraad vaccin aan te leg-
gen. Deze maakt het mogelijk onmiddellijk bij
het begin van een uitbraak in te grijpen.
Voorts dient de controle op het vervoer van
dieren en op de veewagsen te worden ver-
sterkt.

De minimum voorschriften, in het bijzonder
op het terrein van het isoleren van bedrijven,
de ontsmetting en de merking, moeten door
alle groepen varkenshouders worden gerespec-^
teerd.

Tenslotte komen ze terug op het monopolie
van de
Veterinären op het terrein van de uit-
voering van de vaccinatie. Ze zijn van mening,
dat dit onverenigbaar is met de noodzaak van
snel ingrijpen.

Bovendien leidt het tot ongerechtvaardigd

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 157-

hoge kosten, die de varkenshouders niet kun-
nen opbrengen.

Onmiddellijke wijziging van de voorwaarden
tot vaccinatie dient daarom volgens hen tot
stand te komen. Hierbij dienen twee hande-
lingen te worden onderscheiden: controle op
de vaccinatie en de uitvoering ervan, die zou
kunnen geschieden in samenwerking met tech-
nisch personeel en groepen producenten en
fokkers.

BEZOEK VAN JAPANSE DIERENARTS
Van 1 tot 5 juli 1974 heeft de Japanse dieren-
arts Dr. Kumayuki Harada ons land
bezocht.

Dr. Harada is onderdirecteur van het Se-
ruminstituut in de prefectuur Chiba en oud-
wetenschappelijk onderzoeker aan het labora-
torium voor varkenspestonderzoek van het
Nationaal Diergeneeskundig Instituut.
Hij heeft een belangrijk aandeel gehad in de
ontwikkeling van het verzwakt levende var-
kenspestvaccin, afgeleid van de GPE-stam,
welk vaccin thans met veel succes op ruime
schaal in Japan wordt toegepast.
Bovendien is hij een deskundige op het gebied
van gastro-enteritis bij varkens.
Behalve aan de Veeartsenij kundige Dienst in
Den Haag, heeft Dr. Harada bezoeken ge-
bracht aan het Centraal Diergeneeskundig
Instituut te Lelystad en Rotterdam en aan de
Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te
Boxtel.

ENGELS BEZOEK

Van 20 t/m 22 augustus zal Dr. W. A. W a t-
s O n, inspecteur van de Engelse veterinaire
dienst, een bezoek brengen aan ons land. Hij
bezoekt o.m. het R.I.V. te Bilthoven, een
pluimveeslachterij te Wezep, de N.C.B, te Son
en het Rijkslandbouw proefstation te Maas-
tricht.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Over de eerste helft van mei 1974 maakte
Spanje melding van 6 gevallen van Afrikaanse
varkenspest. Op de aangetaste bedrijven wa-
ren 902 varkens aanwezig, waarvan er 162
aan de ziekte stierven en 740 werden opge-
ruimd.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 11 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
juni 1974, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke veeziekten in ons land.
Atrofische rhinitis: totaal 4 gevallen in 4 ge-
meenten, 1 in Overijssel, 1 in Gelderland, 1
in Utrecht en 1 in Limburg.
Schurft: 2 gevallen in 2 gemeenten, 1 in
Ovrijssel en 1 in Utrecht.
Rotkreupel: totaal 23 gevallen in 22 gemeen-
ten, 9 in Friesland, 1 in Drenthe, 1 in Over-
ijssel, 1 in Gelderland, 4 in Utrecht, 6 geval-
len in 5 gemeenten in Noord-Holland en 1 in
Zuid-Holland.

Varkenspest: 2 gevallen in 2 gemeenten in
Noord-Brabant.

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

1—15, International Conference on the Biology of the Nocardiae, Venezuela, (pag. 449)
4—11, First International Equine Veterinary conference. Kruger National Park Game

Reserve, South Africa, (pag. 541)
25—31, Third International Congress of Parasitology. Miinchen. (pag. 504 (1972) en
pag. 178)

28, Absyrtus-Reünie, Hotel Figi, Zeist. (pag. 689)

29, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636)

September,

6, 3e M.S.D.-Symposium ,,Proeven, praktijk en produktie". Kliniek voor Inwendige
Ziekten, De Uithof, Utrecht.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
9—13, VlIth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan,
(pag. 1146, 1973)

14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16—20, B.V.A. Congress, 1974, University of East Anglia. (pag. 634)

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Ledenvergadering Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland.

-ocr page 158-

26, Ver. van Dir. van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland; Gecombineerde ver-
gadering Ver. van Dir. van Gemeentelijke Slachthuizen en de Groep Directeuren
van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen.

28, Najaarsdag Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier te Nulde.

Oktober,

1, Groep Geneeskunde van het varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht, aanvang
14.00 uur. Onderwerpen: Smedi-virusinfecties en Swine vesicular disease.

3— 5, 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung, Wels,

Oberösterreich, (pag. 450)

5— 6, Najaarsvergadering v. h. Genootsch. v. Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde,

Natuurwetenschappen en Techniek, (pag. 732)
7—11, World Congress on Genetics applied to Livestock Production, Madrid, (pag.
288)

8, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelenhygiëne,
(pag. 636)

10—11, International Animal Production Conference 1974, Utrecht, (pag. 679)

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn. (pag.
395)

11—13, „Hoefgevangen" - V.S.R. De Solleysel, viering 40-jarig bestaan, (pag. 399)
18—20, V.S.R. „De Solleysel", 3e lustrum, (pag. 747)

20, Nationale Tentoonstelling van Schapen in de Veemarkthallen te Utrecht.

21, Medisch-Mycologisch Symposium, Utrecht, (pag. 578)

21—25, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

28— 1 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.

November,

4— 8, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,

Zeist.

11—15, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

14, Ledenvergadering van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keu-
ringsdierenartsen.

21, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636)

29, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch (Symposium zou
oorspronkelijk op 26 april 1974 plaats hebben gevonden, doch is uitgesteld naar
29 november 1974).

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Ledenvergadering Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland.

1975
Juli,

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973)

-ocr page 159-

Hominum animaliumque saluti...

De olieboycot is weer opgeheven, dat is alweer oud nieuws.
Het zijn de achtergronden, die ons interesseren.
Nederland boog niet voor de Arabieren, dat kleine dappere
landje aan de zee.

Het heeft geen duidelijke uitspraken gedaan ten gunste van
de Arabieren en ten nadele van Israëli, zoals werd geëist.
Waarom dan ging Yamani overstag?

,,Het is dat congres in Hoorn," zei hij mij in vertrouwen
door de telefoon, „ze moeten er allen heen kunnen gaan
zonder enig beletsel. Wij kunnen ons niet veroorloven de
verkeerde indruk te wekken, als zouden wij geen dieren-
vrienden zijn. In het Heilige Boek zegt de Profeet: „Elke
gerstekorrel, die Gij Uw paarden geeft, bezorgt u vergiffenis
van zonde in de andere wereld".
Vandaar...

Op dus vrienden, naar het Congres ... vol energie!
Allah zij geloofd.

H. O.

DOOR „Hoorn

WORDT Het êeroep
NiEUW
Leven (nIGEBlAzen

-ocr page 160-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

VAN HET BUREAU

Collectieve pensioenvoorziening voor praktizerende dierenartsen

Het definitieve ontwerp voor de statuten en het reglement voor de collectieve pen-
sioenvoorziening voor praktizerende dierenartsen zal binnenkort aan de praktici
worden toegezonden.

Op de in september a.s. te houden afdelingsvergaderingen zal het ontwerp in stem-
ming gebracht worden. Voor de niet-leden van de Maatschappij zal een afzonderlijke
vergadering worden belegd in Utrecht.

ACTUALITEITEN

Promotie Drs. J. H. Westerhuis (Benningbroek)

.^an de Utrechtse universiteit promoveerde op
donderdag 14 maart 1974 te 16.1.5 uur de
heer J. H. W e s t e r h u i s, geboren in 1941
te Uithuizermeeden en wonende te Benning-
broek, Oosterstraat 70, tel. (02299) 403, tot
doctor in de diergeneeskunde op het proef-
schrift getiteld:

Parturient hypocalcaemia prevention in partu-
rient cows prone to milk fever by dietary
measures.

De heer Westerhuis doorliep te Warffum de
HBS en studeerde te Utrecht in 1968 af als
dierenarts.

Sinds november 1968 is hij als onderzoeker
verbonden aan het Instituut voor Veevoedings-
onderzoek „Hoorn" en werkzaam op het ge-
bied van de relatie voedings-gezondheid bij
rundvee.

Promtoren: Prof. Dr. G. W a g e n a a r, ge-
woon hoogleraar in de inwendige geneeskunde
en de klinische diagnostiek der grote huis-
dieren en de gerechtelijke diergeneeskunde.
Prof. Dr. Th. d e G r o o t, gewoon hoogleraar
in de leer van de voeding van de grote huis-
dieren.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich aan
de collegae:

B. J. A. M. Boschker, Gripvelden 18, Roosendaal.
J. M. J. Frijlink, Klaverweide 119, Voorburg.
Mej. A. C. Okkens, Laan van Vollenhove 928, Zeist.
J. Ponte, Cite des Castors C 13, Saida (Algerië).
A. M. Weitenberg, Hoofdwal 77, Gorinchem.
H. A. Wolters, Dorpsstraat 18, Lunteren.

-ocr page 161-

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen de collegae:

Mevr. M. S. Boersma-Hulshoff, Naxosdreef 99, Utrecht.

K. Crama, Groeshof 50, Bergen op Zoom.

H. U. Dijk, Beethovenlaan 313, Tilburg.

R. J. van der Flier, Accacialaan 18a, Zeist.

H. A. M. Kool, Oud Wulfseweg 14, Houten.

J. D. Koopmans, Kotterstraat 23, Harlingen.

G. Th. A. Menges, Blauwkapelseweg 67, De Bilt.

R. van der Molen, Dr. Holwerdastraat 5, Wijk bij Duurstede.

G. J: Pel, Hoevensestraat 8, Vught.

A. Willemse, Van Herwijnenplantsoen 260, Nieuwegein (Jutphaas).
P. D. Willemsen, Clarastraat 24, \'s-Hertogenbosch.

Mevr. V. M. C. Willemsen-van Schieveen, Clarastraat 24, \'s-Hertogenbosch.
S. A. B. 1. Wolters, Keizerstraat 33, Utrecht.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

C. Bakker, W.S. „De Waterlelie", Koningsweg t/o 286, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Akkermans, P. A.; 1957; Veldhoven, Sondervick 41. (180)

*Amerongen, J. J. van; 1973; Utrecht, Buys Baloltstraat 7 bis; tel. (030) 71 07 04; wet.

medew. R.U. (F.d.D., vakgr. bedr. diergeneesk. en buitenprakt.). (181)

»Berkhoff, Mej. C. J.; 1974; Apeldoorn, Deventerstraat 28 111; tel. (05760) 1 61 91; D. (185)
*Bibo, T. M.; 1974; Bunnik, Vletweide 24; tel. (03405) 33 21; D. (185)

Blok, C. M. J.; Oud-Beijerland, Koninginneweg 41; P.; wnd. dir. vl.k. dnst. Hoeksewaard-
West. (186)

Boersma-Hulshoff, Mevr. M. S.; 1974; Utrecht, Naxosdreef 99; tel. (030) 61 24 97; D.

toev. als lid (187)

*Bogaard, A. H. M. van den; 1935; Tilburg; P., geass. met C. v. Pinxteren en H. H. J. M.

Timmermans. (187)

Bouw, Prof. Dr. J.; 1953; U-1958; Bennekom (Post Wageningen), „De Wildekamp" 13; tel.
(08389) 51 23 (privé), (030) 53 20 27 (bur.); hlr. R.U. (F.d.D., Zoötechn. Inst.); dir.
Sticht. Bloedgr. onderz.; pres. Int. Soc. for An. Bloodgr. Res. (189)

Braamskamp, J.; 1971; Dalen (Dr.), De Kamp 55; tel. (05241) 271 (privé), 302 (prakt.);

P., geass. met H. Poortman. (190)

Breeuwsma, Dr. A. J.; 1964; U-1970; Venray, Molenklefweg 1; P.; h. Res. & Dev. Intervet
International. (190)

Brouwer, H.; 1956; Emmeloord, Kon. Julianastraat 7; dir. Vet. dnst. N.O.P. en ab.; h.k. Zuid.

IJsselm.p. Oost-Flevoland; h.k. Urk; Ir. bijz. middelb. landb. sch. (191)

»Brummelhuis, V. G. J. M.; 1971; Utrecht, Toermalynlaan 45; D. (192)

*Bultman-Auras, Mevr. D.; 1974; Apeldoorn, Elburgerweg 16; tel. (05762) 700; wnd. D. (192)
Bijlenga, Dr. G.; 1953; B-1960; 69370 St. Didier au Mont d\'Or; Parc St. Didier, 77, Chemin
des Esses; tel. (0933-78) 83 82 11 (privé), 28 86 05 (bur.); vir. Ecole Nat. Vétérinaire
de Lyon, maladies contagieuses. (287)

Coenen, P. L. H. M.; 1974; p/a E. Bisschoff, Stampstraat 115, Simpelveld; wnd. D. (194)
Crama, K.; 1974; Bergen op Zoom, Groeshof 50; tel. (01640) 3 43 88; D. toev. als lid (194)
Deinum, F.; 1974; Ureterp, Dokter Prakkenleane 65. (195)

Dersjant, J.; 1953; Buren (Gld.), Tielseweg 11; tel. (03447) 686 (privé), (03440) 35 48
(bur.). (196)

Dobbelaar, Dr. M. J.; 1954; U-1962; Nijmegen, Berg en Dalseweg 373; tel. (080) 22 02 62
(privé), (070) 79 39 11 (bur.); V.H.L tevens dir. V.D. (197)

*Donk-Frijlink, Mevr. E. H. van; 1974; Driebergen, Traay 237; tel. (03438) 51 79; D. (197)
Dijk, H. U.; 1974; Tilburg, Beethovenlaan 313; tel. (013) 55 25 14 (privé), 55 41 31 (prakt);

P., ass. bij A. H. M. v. d. Bogaard, C. v. Pinxsteren en H. Timmermans, toev. als lid (199)
Erken, A. H. M.; 1967;Amsterdam-C, Weteringschans 135; tel. (020) 22 18 84; D. Kon.

Zoöl. Gen. Natura .Artis Magistra (associatie met G. M. Smits beëindigd). (201)

Flier, R. J. van der; 1974; Zeist, Accacialaan 18 a; tel. (03404) 1 46 90; D. toev. als Hd (203)

-ocr page 162-

Gastel, Th. J. A. M. van; 1973; Bergen op Zoom, Plejadenlaan 368; D. in m. dnst. (204)

*Gee, A. L. W. de; 1974; Utrecht, Thorbeckelaan 14; tel. (030) 44 64 05; D. (204)

*Goosen, Mej. M. E.; 1974; Utrecht, Oude Gracht 10 b; tel. (030) 31 77 55] D. (206)

*Gubbels, J. H. A. M.; 1974; Maastricht, St. Annalaan 4; tel. (043) 3 30 70; D. (208)
Gulden, Dr. W. J. I. van der; 1955; U-1966; Nijmegen; tel. (080) 51 35 57 (bur.); dir. Gentr.

Dierenlab. Med. Fac. d. R.K. Univ. (208)

*Haffmans, P. G. M.; 1974; Didam, De Plataan 19; tel. (08362) 34 50; D. (209)

Ham, J. J. A.; 1972; Nieuvverkerk a/d IJssel, Van \'t Hoffstraat 16; P., geass. met J. G. Ol-

denbandringh. (210)

Hartog, M. N. J.; 1963; Oosterhout, Lod. Napoleonlaan 79; tel. (01620) 2 74 22; P. (211)

*Havinga, E.; 1974; Annen, Borghoornseweg 44; tel. (05922) 551; D. \' (211)

Hermehnk, E. J. W.; 1974; Apeldoorn, Rietdekkersdreef 930; tel. (05760) 3 46 56; D. (213)

*Hoeven, Mej. J. H. J. van der; 1974; Voorburg, Laan van Nieuw Oosteinde 201 a- tel

(070) 86 92 59; D. (214)

Hoogendam, J.; 1951; Leidschendam; tel. (070) 27 43 83, b.g.g. 27 34 78. (216)

*Hove, J. T. J. ten; 1974; Raalte, Boetele 35; tel. (05720) 13 67; D. (217)

*Jonkergouw, H. J. M. T.; 1974; Utrecht, Noordeindestraat 39; tel. (030) 88 65 39; D. (221)
Jorritsma, H.; 1972; Oosterwolde (Fr.), Boelenkamp 14. \' (221)

Kamphuis, A.; 1973; La Paz (Bolivia), F.A.O.-project Santa Cruz UNDP; c/o UNDP/FAO,
Box 20, New York N.Y.; U.S.A.; Animal Health Office. (288)\'

»Klein, W. R.; 1974; Utrecht, Van Lieflandlaan 112; tel. (030) 71 90 21; D. in m. dnst. (224)
*Koesveld, E. van; 1974; Utrecht, Griftstraat 112; D. (225)

*Kok, H. J. L.; 1974; Utrecht, Ramstraat 4; tel. (030) 51 42 25; D. (225)

Kollen, Mej. C. H.; 1973; Amsterdam, Plantage Middenlaan 76 1; P., ass. bij G. M. Smits.

(225)

Kool, H. A. M.; 1974; Houten, Oud Wulfseweg 14; tel. (03403) 12 62; D. toev. als lid (226)
Koopmans, J. D.; 1974; Harlingen, Kotterstraat 23; tel. (05178) 55 92; D. toev. als lid (226)
*Kremer, W. J. H. D.; 1974; Utrecht, Wagendwarsstraat 74; tel. (030) 51 50 12; D. (228)
Kuiper, C. J.; 1965; Venray, Van Venrodelaan 4; tel. (04780) 51 96 (privé), (04786) 344
(bur.). (228)

Levy, S.; 1954; Eist (Gld.), Stationsstraat 18; tel. (08819) 14 58 (privé), (085) 43 10 21
(bur.); adj. i.V.D. en i.V.G. 2e kl. (23])

Loenen, H. van; 1974; Hilversum,Heuvellaan 36; tel. (02150) 4 62 48. (232)

Loven, Mej. N.; 1969; Schaesberg, Pietersstraat 27. (233)

*Lugt, M. A. C.; 1974; Wageningen, Hertenlaan 10; tel. (08370) 1 39 62; D. (234)

Menges, G. Th. A.; 1974; De Bilt, Blauwkapelseweg 67; tel. (030) 76 39 39 (privé) (070)
98 85 80 (bur.); k.d.; Ir. S.V.O.; Ir. Chr. Da Costa Mavo. toev. als lid (235)

Molen, R. van der; 1974; Wijk bij Duurstede, Dr. Holwerdastraat 5; tel. (03435) 21 05; D.

toev. als lid (237)

Nathans, Dr. L;1956; U-1965; Duivendrecht, Kruidenommegang 3; tel. (020) 99 18 65
(privé), 43 27 56 (prakt.); P. (239)

Ouwerkerk-Westerbaan, Mevr. T.; 1972; Amsterdam-Bijlmermeer, Haag en Veld 77; P., ass.
bij G. M. Smits. (248)

Pel, C. J.; 1974; Vught, Hoevensestraat 8; tel. (04100) 6 39 28; 1). toev. als lid (248)

*Pieterse, M. C.; 1974; Utrecht, Dorstige Hartsteeg 12; tel. (030) 31 44 93; D. (249)

♦Plantema, R. J.; 1974; Amersfoort, Euterpeplein 36c; tel. (03490) 2 48 61; D. (249)

Rachmilevitch, S.; 1974; Beer-Tuvia (Israël); nader adres onbekend. \' (252)

Rempt, D.: 1923; Alkmaar, Van de Veldelaan 840; tel. (072) 1 39 39. (253)

♦Rooij, S. G. de; 1974; Utrecht, Adm. van Gentstraat 23; D. (2,54)

♦Rijt, G. A. M. van der; 1973; Best, Johan Frisopark 58; tel. (04998) 39 52; D. in m. dnst.

(256)

Rijt, Th. J. J. V. d.; 1969; Geffen, Dr. Ariënsstraat 6; D. Pluimveefokbedr. Hypeco-CPI-
Bovans. (355)

Scheuerman, C. J. H.; 1955; Rotterdam, Burg. Lefèvre de Montignylaan 129. (257)

Schreinemachers, H. H. H.; 1928; Roermond, Arloflat 91; tel. (04750) 1 53 05; plv. dir. ab.:
R.K. (bz.d.); oud-h.k. (290)

Sturm, J. M. J.; 1970; Overloon (N.-B.), De Bergkamp 18; tel. (04788) 709 (privé), (08858)
20 24 (bur.); D. bij Varkensonderz. Centr. „Nieuw-Dalland". (265)

-ocr page 163-

*Thien, A. T. L. G.; 1974; \'s-Hertogenbosch, Adrairaliteitslaan 626; tel. (04100) 3 61 14; D.

(267)

»Timmermans, H. H. J. M.; 1970; Tilburg, Hoevense Kanaaldijk 37; tel. (013) 43 55 68; P.,
geass. met A. H. M. v. d. Bogaard en C. v. Pinxteren. (267)

■Velthuis, J. H. G.; 1970; Eibergen, Munsterdijk 3; tel. (05452) 348. (271)

Vencken, J. T.; 1973; Haelen (L.), Napoleonsweg 72; tel. (04759) 13 01 (privé). (271)
*Vuuren, A. M. van; 1974; Roermond, Jan Truijenstraat 8; tel. (04750) 1 35 08; D. (276)
*Weijens, P. H. J.; 1974; Helmond, Alette Jacobsplein 6; tel. (04920) 2 59 98; D. (279)
Willemse, A.; 1974; Nieuwegein (Jtuhpaas), Van Herwijnenplantsoen 260; tel. (03402) 22 61
(privé), (030) 53 91 11 (bur,); wet. medew. R.U. (F.d.D., vakgr. geneesk. v.h. kl. h.d.).

toev. als lid (280)

Willemsen, P. D.; 1967; \'s-Hertogenbosch, Clarastraat 24; tel. (073) 14 32 17; P.

toev. als lid (280)

Willemsen-van Schieveen, Mevr. V. M. C.; 1971; \'s-Hertogenbosch, Clarastraat 24; tel. (073)
14 32 17; P. toev. als lid (281)

Winter, A. J.; 1973; Groenlo, Thorbeckestraat 91; wnd. D. (281)

*Wit, F. de; 1974; Doesburg, Philippus Gastelaarsstraat 4; tel. (08334) 32 07; P., ass. bij H.

A. C. Heezen, C. D. W. König, A. M. v. Schalk en A. J. Verheul. (281)

Wolters, S. A. B. I.; 1974; Utrecht, Keizerstraat 33; tel. (030) 31 62 74; P., ass. bij A. H.

M. Erken. toev. als lid (281)

Winsser, Dr. J.; 1935; U-1938; Jamaica N.Y. 11432 (P.S.A.), Parson\'s Manor 88-25, 153rd.
Street. (291)

Overleden:

A. C. W. Veldhuizen, Noordenburglaan 56 te Voorburg op 17 juni 1974.

S. de Vlas, Beilerstraat 38 te Assen op 21 juni 1974.

Dr. J. L. Postema, Purmersteenweg 12 te Purmerend op 27 juni 1974.

Benoemingen, enz.:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst:
A. J. Winter te Groenlo per 1 april 1974.

D. van Baren te Delfzijl per 1 juni 1974.

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst:
J. J. M. Tuerlings te Vught per 1 juni 1974.
Dierenartsexamen, d.d. 28 juni 1974:

Geslaagd „met genoegen":

W. J. H. D. Kremer, Wagendwarsstraat 74, Utrecht.
Geslaagd:

Mevr. D. Bultman-Auras, Elburgerweg 16, Apeldoorn.
Mej. C. J. Berkhoff, Deventerstraat 28 III, Apeldoorn.
T. M. Bibo, Vletweide 24, Bunnik.
V. G. J. M. Brummelhuis, Toermalynlaan 45, Utrecht.
Mevr. E. H. van Donk-Frijlink, Traay 237, Driebergen.
A. L. W. de Gee, Thorbeckelaan 14, Utrecht.
Mej. M. E. Goosen, Oude Gracht 10b, Utrecht.
J. H. A. M. Gubbels, St. Annalaan 4, Maastricht.

E. Havinga, Borghoornseweg 44, Annen.

Mej. J. H. J. van der Hoeven, Laan van Nieuw Oosteinde 201a, Voorburg.

J. T. J. ten Hove, Boetele 35, Raalte.

H. J. M. T. Jonkergouw, Noordeindestraat 39, Utrecht.

W. R. Klein, Hoofdstraat 145, Santpoort.

E. van Koesveld, Griftstraat 112, Utrecht.

H. J. L. Kok, Ramstraat 4, Utrecht.

M. A. C. Lugt, Hertenlaan 10, Wageningen.

M. C. Pieterse, Dorstige Hartsteeg 12, Utrecht.

R. J. Plantema, Euterpeplein 36c, Amersfoort.

S. G. de Rooij, Adm. van Gentstraat 23, Utrecht.

A. T. L. G. Thien, Admiraliteitslaan 626, \'s-Hertogenbosch.

A. M. van Vuuren, Jan Truyenstraat 8, Roermond.

P. H. J. Weijens, Alette Jacobsplein 6, Helmond.

-ocr page 164-

Ter overname per 1 oktober:

GROTE HUISDIERENPRAKTIJK

in het westen des lands.

Brieven onder nr. 42/74 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, postbus 14031, Utrecht.

JONGE DIERENARTS

met enkele maanden ervaring zoekt gemengde praktijk in het zuiden des
lands met associatiemogelijkheden of eventuele overname.

Brieven onder nr. 43/74 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, postbus 14031, Utrecht.

JONGE DIERENARTS

met praktijkervaring in zowel grote als kleine huisdieren zoekt assistent-
schap in of overname van een gemengde praktijk.

Brieven onder nr. 44/74 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, postbus 14031, Utrecht.

Per 1 september gevraagd:

ASSISTENT

voor langere tijd in Grote Huisdierenpraktijk in het oosten des lands.

Brieven onder nr. 45/74 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, postbus 14031, Utrecht.

-ocr page 165-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE DIAGNOSTIEK VAN DE ZIEKTE VAN AUJESZKY BIJ
HET RUND

Diagnosis of Aujeszky\'s Disease in Cattle
J. P. W. M. AKKERMANS1) en W. POMPER2)
Samenvatting

Er wordt mededeling gedaan omtrent het isoleren van het virus van Aujeszky bij runderen in
Nederland. Het is noodzakelijk behalve de hersenen ook het gehele ruggemerg te onderzoeken.
Bij het uitsluiten van de ziekte van Aujeszky moet behalve virologisch onderzoek ook histolo-
gisch onderzoek worden verricht, omdat het niet altijd mogelijk is het agens in celcultures aan
te tonen.

Summary

Report on the isolation of the virus of Aujeszky\'s disease from cattle in the Netherlands. Be-
sides the brain, the entire spinal cord should also be examined. In addition to virological
studies, histological studies should be done in ruling out Aujeszky\'s disease, as the agent cannot
be identified in cell cultures in every case.

Inleiding

De ziekte van Aujeszky bij runderen in
Nederland is anno 1973 geen zeldzaam
voorkomende aandoening meer.
Dit blijkt o.a. uit een onlangs versche-
nen publicatie in dit tijdschrift van R o-
zemond en Bottelier (14), waar-
in mededeling gedaan werd over het
voorkomen van deze ziekte bij 50 runde-
ren.

Burggraaf en Lourens (3) be-
schreven in 1932 de eerste gevallen van
deze infectie in ons land. Verscheidene
runderen op bedrijven in de omgeving
van Mijdrecht werden aangetast.
Hoogendoorn (5), die gedurende
deze jaren praktijk uitoefende in Ouder-
kerk a/d IJssel had dezelfde ervaring.
In de jaarverslagen van de Veeartsenij-
kundige Dienst van 1935-1970 wordt
regelmatig op het incidenteel voorko-
men van deze infectie bij runderen ge-
wezen, waarbij als bijzonderheid wordt
vermeld, dat het lijden alleen schijnt
voor te komen langs de grote rivieren
(Rijn, Maas, IJssel).
Jansen (7) stelde in 1957 een enquête
in onder de praktiserende dierenartsen
in Nederland naar het voorkomen van
deze virusinfectie. Slechts 29 van de 414
collegae, die het enquêteformulier te-
rugzonden, hadden deze aandoening een
of enkele malen waargenomen. Er wer-
den 27 positieve antwoorden ontvangen
van collegae, die praktiseerden in de
meer centraal gelegen provincies en
slechts 2 uit perifere gebieden nl. Fries-
land en Noord-Holland. Hieruit blijkt
een lage besmettingsgraad voor de pe-
riode 1935-1957.

Vanaf 1971 is de frequentie van voor-
komen van deze infectie zowel bij run-
deren als varkens duidelijk toegenomen.
Het aantal gevallen bij runderen wordt
nu geschat op 300-500 per jaar.
In het algemeen werden jeukverschijn-
selen als het pathognomonische kenmerk
beschouwd van het bestaan van deze
infectie bij runderen.
Deze verschijnselen komen echter niet
altijd voor.

Zo wijzen Jansen (6) en Bruck-
wilder (2) op het afwezig zijn van
pruritis bij deze ziekte.
Rozemond en Bottelier (14) za-
gen pruritis slechts bij ongeveer 20%
van de aangetaste dieren.
Op de Kliniek voor Inwendige Ziekten
te Utrecht werden in 1972 en 1973 ver-
scheidene runderen aangevoerd met ko-

1  Dr. J. P. W. M. Akkermans, Wetenschappelijk Hoofdambtenaar A, Centraal Diergenees-
kundig Instituut, Postbus 6007, Rotterdam.

2  Mej. W. Pomper, Laboratorium Hoofdassistent, Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Postbus 6007, Rotterdam.

-ocr page 166-

Hekachtige verschijnselen zonder jeuk
(11). Na slachten werd het virus van
Aujeszky uit het centrale zenuwstelsel
geïsoleerd.

Op het afwezig zijn van jeuk wees reeds
Burggraaf (3). Hij beschreef
krampaanvallen zonder jeukverschijnse-
len, die vooral voor zouden komen bij
pinken lijdende aan de ziekte van Aujesz-
ky.

Op grond van bovengenoemde waarne-
mingen en eigen observaties kan gesteld
worden dat de ziekte bij het rund kli-
nisch in twee vormen voorkomt:

a) De excitatieve vorm.

Hierbij kunnen worden waargeno-
men symptomen als jeuk op een of
enkele plaatsen, onrust, met de staart
zwaaien, het voorkomen van cloni-
sche krampen, het maken van dekbe-
wegingen en hyperaesthesieën van de
huid.

Incidenteel worden agressieve han-
delingen als schoppen en bijten waar-
genomen. Het verschijnsel van slaan
met de poten, waarop o.m. R o z e -
mond en Bottelier (14) wezen,
zou dan uitgelegd kunnen worden als
een uiting van een jeukgevoel.

b) De paralytische vorm.

Er worden symptomen gezien bij run-
deren als het maken van wiegende
bewegingen (beginnende ataxie) ato-
nie, bulbairparalyse, tympanie en
obstipatie en tenslotte paralyse.

Bij beide vormen zou meestal voorkomen
temperatuursverhoging, een verminde-
ring van de eetlust, een daling van de
melkgift en een eosinofilie in het bloed.
De excitatieve vorm zou domineren bij
het jonge rund en de paralytische vonn
bij het oudere dier.

Het voorkomen van de ziekte van Au-
jeszky bij runderen kan bij het bestaan
van een klinisch onduidelijk geval wor-
den vermoed wanneer op het bedrijf var-
kens voorkomen met symptomen van
een hersenlijden (jonge biggen) somno-
lentie- en longaandoeningen (oudere
varkens) of abortus (zeugen).
Bij sectie van runderen die lijdende ge-
weest zijn aan de ziekte van Aujeszky
worden weinig veranderingen gevonden.
Het voorkomen van longoedeem, sub-
epicardiale bloedingen en van vocht in
het hartezakje wordt beschreven. Ook is
gewezen op het bestaan van obstipatie
en blaasparalyse. Deze afwijkingen zijn
echter weinig specifiek en komen ook
bij verscheidene andere aandoeningen
voor.

Bij histologisch onderzoek worden
vooral veranderingen vastgesteld in dat
ruggemergssegment dat correspondeert
met de porte d\'entree. Dit is o.m. uit ex-
perimenten bewezen. Er komen Infiltra-
ten voor van mononucleaire cellen in de
meninges en in de Virchow Robinse
ruimten, alsmede gliacelproliferaties zo-
wel in de grijze als in de witte substantie.
Naarmate de zieke langer bestaat zijn de
laesies duidelijker. Door verschillende
onderzoekers is gewezen op het voorko-
men van kerninsluitlichaampjes vooral
in de spinale ganglioncellen.
De definitieve diagnose ziekte van Au-
jeszky kan alleen gesteld worden door
het aantonen van het virus.
Bij het rund is het noodzakelijk behalve
de hersenen ook het ruggemerg in het
onderzoek te betrekken.
Jansen c.s. (8) stellen op grond van
eigen onderzoek en van onderzoekingen
van Remlingen en Bailly (12) bij
honden en van Hirt (4) bij runderen
dat het noodzakelijk is behalve de her-
senen ook het ruggemerg in het onder-
zoek te betrekken.

Zij spreken van een zogenaamd segmen-
tale afhankelijkheid tussen de porte
d\'entree van het virus en het correspon-
derende deel van het centrale zenuwstel-
sel.

Over het voorkomen van het virus in an-
dere organen en orgaansystemen dan
het centrale zenuwstelsel van runderen
is weinig gepubliceerd.
In natuurlijke uitbraken is het agens een
enkele maal aangetoond in tonsillen en
longen. De meeste pogingen om het virus
te isoleren uit andere weefsels en orga-
nen dan het centrale zenuwstelsel had-
den een negatief resultaat (10, 16).
Om het virus van Aujeszky aan te to-
nen maakten Jansen c.s. (8) gebruik

-ocr page 167-

van konijnen die met een weefselsuspen-
sie subcutaan werden ingespoten.
Uit onderzoekingen verricht aan het
Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afdeling Rotterdam (1) is gebleken dat
intracerebrale infecties bij konijnen en
het enten van weefselcultures de meest
optimale detectiemethoden zijn voor het
opsporen van het virus van Aujeszky.
De doelstellingen van het nu beschreven
onderzoek, zijn de volgende:

1) Meer delen van het centrale zenuw-
stelsel te onderzoeken op het voor-
komen van het virus van Aujeszky
en het onderzoek van Jansen en
Kunst (8) uit te breiden over een
groter aantal dieren.

2) Na te gaan of het histologisch onder-
zoek een hulpmiddel zou kunnen zijn
bij het stellen van de diagnose „ziek-
te van Aujeszky". Dit lijkt temeer
noodzakelijk omdat steeds meer run-
deren ter slachting worden aangebo-
den waarbij aan de ziekte van Au-
jeszky zou moeten worden gedacht.

Materialen en methoden.

Het centrale zenuwstelsel van 17 runderen
werd onderzocht. Veertien runderen waren le-
vend aangevoerd en drie dood. Deze dieren
waren onder praktijkomstandigheden besmet
geraakt.

Alleen onderzocht werden hersenen en rugge-
merg, die gehuld in de vliezen pia meter en
arachnoïdeu op het instituut werden ontvan-
gen.

De vliezen werden van de hersenen vrij ge-
prepareerd en met behulp van steriele scharen
en pincetten werden de onderscheidene delen
verzameld, t.w. de lobus frontalis van het ce-
rebrum aan een zijde, de ammonshoorn aan
de andere zijde, een van de corpora quadrige-
mina van het diëncephalon, een deel van het
cerebellum en een deel van de medulla oblon-
gata. Tevens werd van deze plaatsen weefsel
verzameld voor histologisch onderzoek.
Het ruggemerg werd, nog in de vliezen ge-
huld, in ± 7 gelijke delen verdeeld en wel no.
1 eerste deel halsmerg, no. 2 tweede deel hals-
merg, no. 3 intumnescentia cranialis, no. 4
borstmerg, no. 5 lendemerg, no. 6 intiunnes-
centia caudalis, no. 7 cauda equina.
Vervolgens werden de vliezen verwijderd.
Het centrale deel werd uitgesneden voor his-
tologisch onderzoek. Een stukje van 1 cm aan
beide zijden van dit centrale deel werd ge-
bruikt voor virologisch onderzoek. Hiervoor
werd een 20% weefselsuspensie in bouillon
gemaakt.

Deze suspensie werd 10 minuten bij 750 g
gecentrifugeerd. Aan het bovenstaande werd
500 IE penicilline en 500 y streptomycine per
ml toegevoegd.

Na een in werkingsduur van 30 minuten bij
kamertemperatuur in het donker werden 3
weefselcultuurbuizen geënt van primäre var-
kensniercellen met 0,05 ml.
De celcultures werden gedurende een week
dagelijks beoordeeld op c.p.e.
Passages werden alleen bij de volledige nega-
tieve runderen gemaakt.

Het is uit onderzoekingen van Kretz-
schmar (10) en van Akkermans (1)
gebleken dat slechts incidenteel na passage
een monster positief wordt. (Bij ± 500 var-
kens slechts eenmaal waargenomen te Rotter-
dam). Tussen het verzamelen van het mate-
riaal en het verwerken en enten van het ma-
teriaal lag maximaal 6 dagen.
In de tussenhggende tijd werden de hersen-
en ruggemergdelen bij —28° C bewaard.
Voor histologisch onderzoek werden de weef-
selstukjes gefixeerd in 4% formaline. Coupes
werden gesneden ter dikte van 7 micron na
inbedding in paraffine. De coupes werden ge-
kleurd met haemaluin-eosine volgens de ge-
bruikelijke methodiek.

Bij bestudering van de preparaten werd gelet
op het voorkomen van:

a) Insluitlichaampjes.

b) Een meningitis van mononucleaire cellen.

c) Mancheten van mononucleaire cellen in
Virchow Robinse ruimten.

d) Een focale en/of diffuse gliosis met neuro-
nonphagie en/of pseudoneuronophagie.

e) Necrose.

Uit de grote-, kleine- en tussenhersenen en
verlengde merg van alle dieren werd geënt op
serumagar. De cultures werden beoordeeld na
2 x 24 uur bebroeden bij 37° C.

Resultaten

In tabel 1 zijn de resultaten van het vi-
logisch en histologisch onderzoek ver-
meld.

In tabel 2 wordt het aantal positieve
virusisolaties en het aantal histologische
afwijkingen geprojecteerd tegen de ver-
schillende delen van het centrale zenuw-
stelsel.

De histologische afwijkingen bestonden
als regel uit Infiltraten van mononucleai-
re cellen in de meninges en in de Vir-

-ocr page 168-

Tabel 1

0

01

co

m
^

CO

00

cc

OJ
IA

in
co

co

m

00

CO

^
CO

G\\

9
00
CO

O
O

s

vo

■8

CO
00

OJ

Ol
§

OJ

Oi
§

8
&

O

&
Os

m

in

(M

a^

levend aangevoerd

-

-

-

leeftijd

<1J

< IJ

> IJ

>lj

X

> IJ

>1J

< IJ

>1J

> IJ

>1J

> IJ

>1J

> IJ

>1J

> IJ

<1J

Jeuk

X

X

X

-

-

-

Grote hersenen

Ammonshoorn

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Tussenhersenen

-

-

-

-

-

-

-

-

-

©

-

©

-

Kleine \'hersenen

G

-

-

-

-

-

-

-

-

©

©

©

-

Verlengde merg

©

-

-

©

©

-

-

©

©

-

-

©

©

-

-

-

Ruggemerg 1

O

©

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Ruggemerg 2

©

©

-

-

-

-

-

-

©

-

-

-

-

-

Ruggemerg 3

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Ruggemerg 4

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Ruggemerg 5

-

-

©

-

-

-

-

-

-

-

©

-

-

-

-

Ruggemerg 6

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

©

Ruggemerg 7

©

: een positieve virusisolatie
een negatieve virusisolatie

^^ of histologische afwijkingen al of niet aanwezig in de bestudeerde coupes

X : geen gegevens beschikbaar

00
ro

-ocr page 169-

Tabel 2. Virusisolaties en histologische afttiijkingen geprojecteerd tegen de onderscheiden

weejseldelen.

t.o.v. het virus van Aujeszkyisolatle meningo-enoephalltis

grote hersenen
ammonshoorn
tussen hersenen
kleine hersenen
verlengde merg
ruggemerg 1
ruggemerg
2
ruggemerg 3
ruggemerg 4
ruggemerg 5
ruggemerg 6
ruggemerg 7

positief

O
2
6

negatief

17
15
11
9
9

13
11
11

14
13

15

16

positief

O
O
2
4
7
2
3
O

0
2

1
1

negatief

17
17
15

13
10

15

14
17
17

15

16

16

6

5
4
2
1

Tabel 3. Samenvatting waarnemingen tabel 1 en 2.
aantal

Virologisch
Histologisch

runderen

17
17

positief

14
13

negatief

3

4

chow Robinse ruimten van de vaten, zo-
wel in de grijze als in de witte substan-
tie. Insluitlichaampjes werden weinig
waargenomen evenals een diffuse of fo-
cale gliosis.

Tabel 3 geeft een samenvatting van de
tabellen 1 en 2. Het bacteriologisch on-
derzoek was in alle gevallen negatief.

Bespreking

Van de 17 onderzochte runderen werd
bij 14 het virus van de ziekte van Au-
jeszky geïsoleerd. De overige 3 dieren
waren ons inziens ook besmet met dit
virus en wel om de volgende redenen.

88224. Dit rund werd dood aangevoerd
tegelijk met nog een ander dier,
waaruit het virus van Aujeszky
werd geïsoleerd.

De laesies, die werden waarge-
nomen bij histologisch onder-
zoek, wezen op het bestaan van
een virusinfectie.

90104. Deze koe vertoonde klinisch het
beeld van de ziekte van Aujesz-
ky. Bij histologisch onderzoek
werden in de kleine hersenen
laesies gevonden typisch voor
een virusinfectie.
91073. Ook dit rund had verschijnselen
van de ziekte van Aujeszky. Op
het bedrijf kwam deze aandoe-
ning ook bij varkens voor (vi-
rus van de ziekte van Aujesky
geïsoleerd). De veranderingen,
die vastgesteld werden bij histo-
logisch onderzoek van de tussen-
en kleine hersenen wezen op het
bestaan van een virusinfectie.

Uit tabel 1 blijkt dat het noodzakelijk
is behalve de hersenen ook het gehele
ruggemerg te onderzoeken. Behalve vi-
rologisch onderzoek moet ook histolo-
gisch onderzoek worden verricht om met
behulp van de anamnestische gegevens
tot een verantwoorde diagnose te komen.
Opvallend is het geringe aantal positie-
ve isolaties van het virus van Aujeszky
uit grote hersenen, ammonshoorn, len-
demerg en cauda equina.

-ocr page 170-

Tevens blijkt dat niet alle dieren waar- neer het Ie onderzoek positief was ver-
bij het virus van Aujesky in het centra- lopen. De suspensie was al die tijd bij
Ie zenuwstelsel voorkomt histologisch een —28°C bewaard.

meningo-encephalitis hebben en voorts Geconcludeerd mag worden dat het op

dat een positieve virusisolatie niet altijd grond van virologisch en histologisch on-

samengaat met histologische afwijkingen. derzoek niet altijd mogelijk is de diag-

Enkele malen werd de virusconcentratie nose „ziekte van Aujeszky" te stellen,

in de onderscheiden delen bepaald. Qok het klinisch onderzoek geeft niet

Deze overschreed nooit de 100 TCD50 altijd ^it^l^f^l. Bij de beoordeling inoet
per 0.2 ml 20% weefsel suspensie. ^^^ «f^ tevens de beschikkmg heb-

ben over de gehele status praesens van
Wel moet hierbij opgemerkt worden dat het bedrijf, eventueel aangevuld met se-
pas tot titratie werd overgegaan wan- rologische en epizoötiologische gegevens.

LITERATUUR

1. A k k e r m a n s, J. P. W. M.: Ziekte van Aujeszky bij het varken in Nederland. Disser-
tatie (1963).

2. Bruckwilder, R. V.: Ziekte van Aujeszky in de praktijk. Tijdschr. Diergeneesk., 84,
1021, (1959).

3. Burggraaf, A. en L o u r e n s, L. F. D. E.: Infectieuze Bulbairparalyse. Tijdschr.
Diergeneesk.,
59, 981, (1932).

4. Hirt, G.: Bei der Aujeszkyschen Krankheit ist der Virusgehalt des Zentralnerven-
systems durch die Infektionsstelle bedingt.
Arch. wiss. prakt. Tierheilk., 78, 191, (1944).

5. H O O g e n d O O r n, C.: Persoonlijke mededeling (1963).

6. J a n s e n, J. en D e k k e r, N. D. M.: Een klinisch onduidelijk geval van de ziekte van
Aujeszky bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 82, 544, (1957).

7. Jansen, J.: De ziekte van Aujeszky in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 82, 631,
(1957).

8. J a n s e n, J. and Kunst, H.: On the localization of the virus van Aujeszky in the cen-
tral nervous system.
Tijdschr. Diergeneesk., 82, 674, (1957).

9. Köves, J. und Hirt, G.: Über die Aujeszkyschen Krankheit der Schweinen. Arch,
wiss. prakt. Tierheilk.,
68, 1, (1935).

10. Kretzschmar, Gh.: Die Aujeszkysche Krankheit. Jena, Gustav Fischer, (1970).

11. Kroneman, J.: Persoonlijke mededeling (1972).

12. Rem ling er, R. et B a i 11 y, J.: La maladie d\'Aujeszky. Paris, Masson, (1938).

13. Rosenberger, G.: Beobachtungen über die Aujeszkysche Krankheit in Deutschland.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 48, 485, (1940).

14. R o z e m o n d, H. en B o 11 e 1 i e r, H. C.: Waarnemingen bij een uitbraak van de Ziekte
van Aujeszky in de Gelderse Vallei.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 245, (1973).

15. Shope, R. E.: An experimental study of "mad-itch" with especial reference to its re-
lationship to Pseudorabies. /.
Exp. Med., 54, 233, (1931).

16. Skoda, R. und Z u f f a, A.: Die Diagnose der Aujeszkyschen Krankheit bei landwirt-
schaftlichen Nutztieren mittels der Gewebekultur.
Arch. exp. Vet. Med., 16, 491, (1962).

-ocr page 171-

VERDERE ONDERZOEKINGEN OVER HET VOORKOMEN
VAN SALMONELLA BIJ SLACHTKUIKENS EN -KIPPEN IN
NEDERLAND

Further studies on the Presence of Salmonella in Broilers and Hens in the Nether-
lands

M. VAN SCHOTHORST*), F. M. VAN LEUSDEN*), W. EDEL*) en E. H. KAMPEL-
MACHER*)

Samenvatting

In vervolg op een soortgelijk onderzoek verricht in 1963/64 werden in 1970/71 960 kuikens
en 740 kippen op het voorkomen van
Salmonella onderzocht. Uit 22% der kuikens en uit 7%
der kippen konden salmonellae worden geïsoleerd. In deze percentages zijn echter ook de huid-
besmettingen begrepen (15% resp. 5,5%), die voornamelijk door de slachtprocedure tot stand
zijn gekomen. De besmettingspercentages voor de coeca bedroegen 11% resp. 1,7%, voor het
colon 4% resp. 0,7% en voor de levers 5% resp. 0,5%. Deze besmettingspercentages komen
grotendeels met die van het in 1963/64 verrichte onderzoek overeen.

Summary

960 broilers and 740 chickens were examined for the presence of Salmonella during the period
from 1970 to 1971 in continuation of a similar study during the period from 1963 to 1964.
Salmonella was isolated from 22 per cent of the chicks and 7 per cent of the chickens. These
proportions, however, also include contaminations of the skin (15 and 5.5 per cent respective-
ly), which were mainly caused by processing. The caecum was contaminated in 11 and 1.7
per cent, the colon in 4 and 0.7 percent and the liver in 5 and 0.5 per cent respectively.
These contamination rates are largely in accordance with those recorded in the studies done
during the period from 1963 to 1964.

Inleiding sterk toegenomen (van ca. 30% in 1963

In 1963/64 werd een onderzoek ver- in 1970). Uit proeven met

richt naar het voorkomen van Salmo- \'\' gebleken (1), dat dit laatste

nella bij slachtkuikens en -kippen in g^^fë^ mvloed kan hebben

Nederland (6). Hierbij bleek, dat 7,3% ^P ^^^ Salmonella-dragers, en

der kuikens en 1,4% der kippen Salmo- ^^ verwachtmg dat dit voornamelijk
nella-dragers waren. De huidbesmet- \'\'J^t gerecht-

ting van de geslachte dieren bedroeg \'gQ-

direct na de ontvedering 12,2 resp. Wat de veranderingen in het houden
3,2%. Smdsdien hebben zich in de van leghennen betreft, kan gewezen
pluimveehouderij diverse veranderin- worden op het toegenomen gebruik van
gen voorgedaan. Zo heeft de bestrijding legbatterijen, hetgeen een gunstig ef-
van de C.R.D. het introduceren van fect op de preventie van contaminatie-
een aantal hygiënische maatregelen, zo- mogelijkheden kan hebben,
wel bij de broederijen, vermeerderings- Het doel van dit onderzoek was na te
als mestbedrijven tot gevolg gehad. gaan of er, en zo ja in welke mate, een
Deze maatregelen zouden mede een ver- vermindering van het aantal
Salmo-
mindering van het aantal met Salmo- nella-dragers onder kuikens en kippen
nella besmette kuikens tot gevolg kun- heeft plaatsgevonden, een en ander
nen hebben gehad. Verder is de voede- eventueel tengevolge van de zojuist ge-
ring van pellets in de afgelopen jaren schetste veranderingen.

-ocr page 172-

Materiaal en methoden

De kuikens werden van januari t/m december
1970 wekelijks verzameld in partijen van 20
stuks. De bemonstering vond plaats in 5
pluimveeslachterijen met waterkoeling (I t/m
V) en in één slachterij met luchtkoeling (VI).
De luchtgekoelde kuikens werden in een broei-
bak met water van ± 58° C, de watergekoel-
de bij een temperatuur van ± 62° C gebroeid.
De kippen werden in de periode februari t/m
november 1971 in partijen van 20 stuks onder-
zocht. In totaal werden 16 partijen betrokken
uit slachterij V, 20 uit VII en één partij uit
VIII. In slachterij V werden eerst kuikens
geslacht en aan het eind van de dag pas kip-
pen.

In bedrijf VII werden alleen kippen geslacht.
De kuikens of kippen bestemd voor het onder-
zoek werden op de dag van bemonstering in het
verloop van 1 uur direct na de ontvederings-
machine van de slachtlijn gehaald en afzon-
derlijk verpakt. Per auto werden de geslachte
dieren naar het laboratorium gebracht, waar
ze nog dezelfde dag op het voorkomen van
Salmonella werden onderzocht.
Bij het onderzoek werden de volgende delen
betrokken: een stuk huid van buik en borst
ter grootte van een handpalm, de beide coeca,
colon en lever.

De monsters werden op aseptische wijze ge-
nomen en met behulp van steriele scharen en
pincetten verkleind. Het stuk borsthuid werd
onderzocht met directe ophoping in 100 ml
seleniet briljantgroen bouillon (SB). Eén van
de coeca en de lever werden eveneens met di-
recte ophoping onderzocht in 100 ml tetra-
thionaat-gal-briljantgroen-bouillon (TBB).
Deze monsters werden bebroed bij 37° C
overeenkomstig het vorige onderzoek (6). De
overige monsters werden met behulp van di-
recte ophoping in TBB onderzocht door be-
broeding bij 43° C. Na 24 en 48 uur incu-
batie werden de media uitgestreken op bril-
jantgroen-fenolrood-agarplaten (0 14 cm),
welke na 18 uur bebroeding bij 37° C werden
onderzocht op het voorkomen van verdachte
kolonies. Indentificatie vond plaats met be-
hulp van TSI en LDC. De sero- en faagtype-
ring werd verricht door het Nationaal Salmo-
nella Centrum (Dr. P. A. M. G u i n é e en
Mej. Drs. W. J. van Leeuwen).

Resultaten

In tabel 1 zijn de besmettingspercenta-
ges van de kuikens en de kippen weer-
gegeven. Ter vergelijking werden ook
de resultaten van het onderzoek in
1963/64, voor zover ze met gelijkwaar-
dige methoden werden verkregen, in
de tabel opgenomen. De slachterij waar
luchtkoeling werd toegepast, wordt
apart vermeld, aangezien een dergelijk
bedrijf wat betreft de huidbesmetting
niet is te vergelijken met een bedrijf
met waterkoeling. Zowel het broeien
bij een lagere temperatuur, als de min-
der rigoureuze manier van ontvederen,
welke in een bedrijf met luchtkoeling
wordt toegepast, zijn hierbij van in-
vloed.

In tabel 2 en 3 zijn de resultaten per
slachterij weergegeven. In tabel 4 is
naast de frequentie van de geïsoleerde
serotypen ook aangegeven uit hoeveel
partijen een bepaald serotype werd ge-
ïsoleerd. Het meest frequent geïsoleer-
de faagtype van
S. typhi murium was
type X 460.

Bespreking van de resultaten

Vergelijking van de resultaten van dit
onderzoek met dat uit 1963/64 leert,
dat de besmetting van zowel braadkui-
kens, als leg- of soepkippen niet noe-
i
menswaardig is veranderd. Ook wat i
betreft de lokalisatie van de besmetting |
blijkt tussen twee onderzoekingen wei-
nig verschil aanwezig te zijn. De be-
smetting van het vlees werd ditmaal
niet bepaald, daar aangenomen kan
worden, dat deze voor de consument
niet van belang is, aangezien de even-
tueel aanwezige
Salmonella door de
verhitting zullen worden gedood (3, 4,

7). _

De besmetting van de huid (of dooiwa-
ter in het geval van diepvrieskuikens)
is veel belangrijker, daar deze besmet-
ting kruiscontaminaties in de keuken
kunnen veroorzaken. Wel werd in dit
onderzoek een gedeelte van het colon
onderzocht, aangezien door de inhoud
hiervan tijdens het slachtproces besmet-
ting der karkassen tot stand kan komen.
Deze colonbesmetting bleek om voor
ons onbekende redenen zowel bij kui-
kens als bij kippen lager te zijn dan de
besmetting van de coeca. Salmonellae
in de coloninhoud dienen als primaire
contaminatiebron in een pluimveeslach-
terij te worden beschouwd, waardoor
omvangrijke kruiscontaminaties tot-

-ocr page 173-

Tabel 1. Salmonella-besmetting van kuikens en kippen in 1970-1971 en 1963-1964.

Aantal
onderzocht

Totaal

percentage

positief

Huid Borst
%

Percentage positief vla

Huid Bulk Coeoura I
TBBj^j THBj.^

Coecum II

™43

Colon
™43

Lever
TBBj^

kuikens, 1970
slachterij I t/m V

820

18.7

8,0

8.9

6.9

7.2

3,2

1.9

kuikens 1963/64

1530

17.3

7.7

-

4.5

-

-

4,4

kuikens 1970
bedrijf VI x)

140

43,5

12.8

22.1

10.0

10,0

7.8

11.4

kippen, 1971

bedrijven V, VII en VIII

740

7.0

2,5

3.9

1.2

0.9

0,7

0.5

kippen 1963/64

770

5.3

2.4

-

0.4

-

-

0.4

X)

Slachterij VI was het enige bedrijf waar luchtkoellng werd toegepast
- = niet of niet op deze wijze onderzocht.

-ocr page 174-

^ ^ oo O CVJ
CM OJ ^ CJ OJ ^

X

T-i

^

c

a>

O

0)

rH

O

O

O

(0

go

«

y

<0

0)

>-<

O

rH

O

c

O

E

u

0)

ai

>

CO

•H

^

c

0)

O

<u

r-i

cH

O

O

O

w

H

bO

co
ü

Q)

rH

O

W

CJ

0)

c

O

E

u

rH

0)

>

W

5

OJ ITN CU OJ iPv

■=t ir\\ CO CO

OJ ir\\ ro rr\\ VO

c

t.

0)

•H

TJ

0)

1-i

bO

-p

a

•H

•p

OT

c

O

0}

O.

ë

Q>

O.

TS
a

O ir\\ O ^
CM ro f<\\ vo

5

<M

■X3
-C

O Q O O O O
\\0 O ^ V.O V^ ^
CVJ ^ rH ^ ^

O

■O.
.■O,

£5

vo -I

a\\ 00

CVJ vo

M M M >

"o

•a

c
O
£
"o
co

e 5

standkomen, zoals uit het percentage
besmette huidmonsters blijkt.
Deze besmettingen zijn echter niet al-
tijd primair aan slachterij-contaminatie
te wijten, zoals blijkt uit de gegevens
van slachterijen III en IV. Uit het eer-
ste bedrijf werd slechts éénmaal een
besmet koppel verkregen, waarbij zo-
wel lever als coeca frequent besmet wa-
ren, hetgeen op een mestbedrijfinfectie
wijst. De overige 6 koppels waren zo-
wel in- als uitwendig negatief, een slach-
terij-besmetting was in deze gevallen
dus niet aanwezig. Bij bedrijf VI heeft

-ocr page 175-

bij het uiteindelijk aantal besmette die-
ren de slachterij-contaminatie wel een
rol gespeeld; toch moet ook reeds op
het mestbedrijf een vrij groot aantal
dieren besmet zijn geweest, gezien het
aantal positieve levers. Of deze hoge
besmettingsgraad van de huid een ge-
volg is van een andere slachtprocedure
(zoals vermeld onder resultaten) kan
door de hoge mestbedrijfinfectie niet
geëvalueerd worden.
De besmetting van de faeces bij de kip-
pen heeft overigens nog een extra hy-
giënische betekenis, aangezien hierdoor

Tabel 4. Overzicht der geïsoleerde Salmonella-typen uit kuikens en kippen.

aantal besmette

kuikens

partijen

kippen

partijen

S. Infantis

79

10

10

3

S.heidelberg

43

7

14

3

S.agona

37

7

2

2

S,thompson

18

5

1

1

S.typhi murium

16

5

17

4

S.enterltidls

7

1

2

1

S, Oranienburg

7

1

-

-

S.lexlngton

5

1

-

-

S.bomura

4

2

-

-

S.derby

5

3

-

-

S.kentuoky

3

1

-

-

S. senftenberg

2

2

-

-

S.albany

2

2

-

-

S.montevldeo

2

1

-

-

S.barellly

1

1

-

-

S.orlon

1

1

-

-

S. tennessee

1

1

-

-

S.panama

1

1

-

-

S.dublln

-

-

7

2

S.Jeruzalem

-

-

1

1

S.elm.-sbuettel

-

-

1

1

S.braenderup

-

-

1

1

S.anatum

-

-

1

1

Totaal werden 960 kuikens (48 partijen) en 740 kippen (57 partijen)
onderzocht.

-ocr page 176-

de eieren uitwendig kunnen worden ge-
contamineerd.

Wat de uit kippen en kuikens geïso-
leerde serotypen betreft, kan worden
opgemerkt, dat 6 resp. 7 behoren tot de
10 meest frequent in 1970 en 1971 bij
de mens geïsoleerde serotypen. Opval-
lend hierbij, dat
S. agona vóór 1969
slechts zelden in Nederland voorkwam,
doch dat dit serotype daarna frequent
uit Peru-vismeel, dieren (vooral pluim-
vee) en mens werd geïsoleerd. In En-
geland werd een dergelijk beeld met
betrekking tot
S. agona waargenomen
(5).

De rol van geïmporteerde voeders bij
het totstandkomen van infecties bij dier
en mens wordt hierdoor nog eens on-
derstreept. Toch kan het plotseling zeer
frequent voorkomen van één bepaald
serotype niet alleen verklaard worden
door de directe besmettingsweg voeder-
dier-mens, ook het totstandkomen van
kringlopen tussen voeder-dier-levens-
middelen-mens-opper\\\'laktewater-insec-
ten enz. zal zeer waarschijnlijk even-
eens een bijdrage leveren tot het optre-
den van bepaalde typen (2).
Aangezien, ondanks de in de inleiding
genoemde maatregelen, geen verminde-
ring van
Salmonella-infecties bij kuikens
en kippen in Nederland werd bereikt,
dient op dit moment alle nadruk te
worden gelegd op voorlichting van de
consument. Hierbij zal er steeds op
moeten worden gewezen, dat pluimvee
potentieel met
Salmonella besmet is
en dat alles gedaan moet worden om
een kruisbesmetting in de keukens te
voorkomen. Dit laatste geldt voorna-
melijk voor diepgevroren pluimvee,
waarbij eventueel gecontamineerd dooi-
water gemakkelijk
Salmonella-kiemen
in de keuken kan introduceren.

LITERATUUR

1. Edel, W., Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M. en Kampelmacher, E.
H.: Het effect van pelletvoedering op preventie en sanering van
Salmonella-\'mlectics bij
mestvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 289, (1970).

2. Edel, W., Guinée, P. A. M., Schothorst, M. van and Kampelmacher,
E. H.:
Salmonella cycles in foods, with special reference to the effects of environmental
factors, including feeds. Papers Symp. Microbial food-borne infections and intoxications,
Ottawa 1972. Ed.: Hurst, A. and deMan, J. M., Health Protection Branch, Ottawa.

3. G r o s s k 1 a u s, D. and Levetzow, R.: Sterben Salmonellabakterien im Fleisch von
Hasen und Hähnchen beim Braten bzw. Grillen ab?
Fleischwirtsch., 47, 114, (1967),

4. Roberts, Diane: Observations on procedures for thawing ans spit-roasting frozen
dressed chickens, and post-cooking care and storage, with particular reference to food-
poisoning bacteria.
]. Hyg. Camb., 70, 565, (1972).

5. Rowe, B.: Salmonellosis in England and Wales. In: The microbiological safety of food.
Ed.: Hobbs, B. G. and Christian, J. H. B., Academic Press, 1973.

6. S c h o t h o r s t, M. V a n, G u i n é e, P. A. M., Kampelmacher, E. H. en Keule n,
A. van: Onderzoek naar het voorkomen van
Salmonella-Giemen bij slachtkippen en
-kuikens in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1523, (1965).

7. T o d d, E., P i V n i c k, H., Hendricks, S., Thomas, J. and R i o u, J.: An evalua-
tion of public health hazards of barbecued chickens.
Can. J. Public. Hllh., 61, 215, (1970).

-ocr page 177-

ORIËNTERENDE ONDERZOEKINGEN NAAR DE BACTERIO-
LOGISCHE GESTELDHEID VAN VLEESWAREN. III.
GEKOOKTE VLEESWAREN1)

Preliminary Studies on the Bacteriological State of Meat Products. III. Meat Pro-
ducts

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven
M. D. NORTHOLT2) en M. VAN SCHOTHORST**)
Samenvatting

Uit het onderzoek naar de bacteriologische gesteldheid van ongesneden en gesneden (vacuüm
verpakte) gekookte vleeswaren komt naar voren, dat gesneden (vacuüm verpakte) produkten,
afkomstig uit supermarkten, aanzienlijk hogere aërobe-, melkzuurbacteriën en Enterobacte-
riaceae-kiemgetallen hebben dan dezelfde ongesneden produkten uit slagerijen. Als oorzaken
kunnen een lange bewaartijd en een hogere bewaartemperatuur worden aangewezen.
Voor zover de expiratiedatum op de verpakking vermeld was, bleek 16% van de verpakkingen
langer dan de aangegeven bewaartijd in de winkel te liggen. Daarnaast is het merk van grote
invloed. Bij het merk met relatief lage kiemgetallen stond dit in verband met het ontbreken
van „te oude" produkten. Grote aantallen melkzuurbacteriën blijken geen belemmering te
vormen voor vermeerdering van Enterobacteriaceae, aangezien een groot aantal van beide soor-
ten micro-organismen gelijktijdig kan voorkomen.

Summary

Studies on the bacteriological state of unsliced and sliced (vacuum-packed) cooked meat
products showed that the aerobic bacterial, lactic acid bacterial and Enterobacteriaceae counts
in sliced (vacuum-packed) products from supermarkets were considerably higher than those
in similar unsliced meats from butcher\'s shops. This is attributable to prolonged periods of
storage and a higher storage temperature.

In so far as the date of expiry was stated on the packing, 16 per cent of the packings had been
kept in the shop for more than the stated period of storage. In addition, the brand is an
important factor. The fact that the bacterial counts of a particular brand were relatively low,
was due to the absence of "unduly old" products. Large numbers of lactic acid bacteria do
not prevent the growth of Enterobacteriaceae as large numbers of the two species of micro-
organism may be present at the same time.

Inleiding Daarna worden de worsten in kleinere

, . . , 1 stukken \\erzonden naar slagerijen of in

n aansluttmg op de voorgaande art.ke- .„„rverpakcentrale gesneden en va-

len over de baetenolog.sche gesteldheid ^^^^^^^^ ^^^ H ^ ^^^^ ^^ ^^^^ ^ _

van rauwe, enkelvoudige en gefermen- ^^^^^^^ Afhankelijk van de hygiöne tij-

teerde vleeswaren (4 5) worden thans ^^^^ bewerking kan herbesrnetting

de resultaten van de gekookte vlees- tegenstelling tot de rauwe

waren besproken. ^^^^^^^ ^^ ^^ gefermenteerde vleeswa-

Bij de bereiding van gekookte vleeswa- ren bezitten gekookte vleeswaren geen

ren wordt weliswaar uitgegaan van be- intrinsieke eigenschappen, zoals een la-

smette grondstof doch het produkt wordt ge wateractiviteit resp. lage pH, die

tijdens de bereiding gepasteuriseerd, groei van micro-organismen kunnen be-

waardoor het kiemgetal aanmerkelijk lemmeren. Het zijn voornamelijk de ma-

wordt gereduceerd en Gram-negatieve te van herbesmetting en de bewaartem-

bacteriën en Lactobacillen niet meer peratuur, die de termijn van houdbaar-

oorkomen (2, 3). heid bepalen (2, 3).

v

1  Deze onderzoekingen werden verricht in opdracht van de Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid.

2  Ir. M. D. Northolt en Dr. M. van Schothorst, Laboratorium voor Zoönosen en Levens-
middelenmicrobiologie. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

-ocr page 178-

Bij de beoordeling van bederfelijke pro-
dukten, zoals gekookte vleeswaren, is
het hanteren van normen wenselijk. Om
na te gaan of in de toekomst bacteriolo-
gische normen voor gekookte vleeswa-
ren zouden kunnen worden opgesteld,
werd van een groot aantal ongesneden,
gekookte vleeswaren uit slagerijen en ge-
sneden (vacuum verpakte) gekookte
vleeswaren uit supermarkten het aërobe-,
melkzuurbacteriën- en Enterobacteria-
ceae-kiemgetal bepaald. Tevens wer-
den de aantallen gisten en schimmels
bepaald en de geïsoleerde schimmels
gedetermineerd. Verder werden de mon-
sters onderzocht op de aanwezigheid
van
Salmonella, Staphylococcus aureus
en sulfietreducerende Clostridia.
Met behulp van de gegevens op de ver-
pakking van de gesneden produkten
kon niet alleen een eventuele overschrij-
ding van de houdbaarheidstermijn, maar
ook de invloed van merk en versheid
op de verschillende kiemgetallen worden
nagegaan. Voorts werd gekeken of er
een relatie bestond tussen het aantal
melkzuurbacteriën, de pH en het ente-
robacteriaceae-kiemgetal.

Materiaal en methoden

Voor de onderverdeling van de gekookte vlees-
waren wordt verwezen naar tabel 1.

Tabel 1. Indeling van gekookte vleeswaren.

achterham

casselerrib

lever

schouderiiam

boterhamworst

comed beef

gebraden gehaJst

gelderse worst

gevulde rollade

haraworst

JachtWorst

lunchworst

ontbijtworst

palingworst

snackworst

berliner

bloedworst

leverkeias

leverworst

nierworst

tongemix

tongeworst

paté

1. gekookt, enkelvoudig

2. gekookt, samengesteld

5. gekookt, samengesteld,
vnl. bloed- en leverworst

4. gekookt, samengesteld

-ocr page 179-

Ongesneden vleeswaren

De ongesneden vleeswaren werden als dikke
schijven in 15 slagerijen en supermarkten met
toonbankbediening in en rondom Utrecht ge-
durende het tijdvak oktober 1971-juli 1972
gekocht. De schijven werden in drieën gesne-
den het middelste deel werd onderzocht.

Gesneden (vacuüm verpakte) vleeswaren

De gesneden (vacuüm verpakte) vleeswaren
werden in 10 supermarkten in hetzelfde ge-
bied gedurende het tijdvak mei 1970-oktober
1971 gekocht.

Het onderzoek vond plaats hetzij op de dag
van aankoop, hetzij na 1 dag bewaring bij
4° C. De monsters hadden betrekking op 8
verschillende merken.

Van 4 merken, A, B, C en D, werden meer
dan 20 monsters per merk gekocht.
De versheid van de monsters werd uitgedrukt
in 3 versheidsgraden:

1. monsters meer dan 7 dagen verwijderd van
de expiratiedatum;

2. monsters minder dan 7 dagen verwijderd
van de expiratiedatum en

3. monsters die de expiratiedatum hadden
overschreden.

Het microbiologisch onderzoek werd uitge-
voerd met behulp van de reeds beschreven
methoden (4). De pH werd bepaald, nadat
het monster in een plastic zakje door kneden
zoveel mogelijk was gehomogeniseerd.

Resultaten

Voor de aërobe- en melkzuurbacteriën-
kiemgetallen van de verschillende soor-
ten gekookte vleeswaren wordt verwe-
zen naar figuur 1. De Enterobacteria-
ceae-, gisten en schimmelkiemgetallen
zijn weergegeven in figuur 2. De verschil-
len tussen de kiemgetallen van de ver-
schillende merken zijn te vinden in fi-
guur 3. De invloed van de versheid op
de kiemgetallen is te lezen in figuur 4.
De relatie van het melkzuurbacteriën-
kiemgetal met de pH is in figuur 5 en
met het Enterobacteriaceae-kiemgetal
in figuur 6 weergegeven.
Het aantal schimmelisolaties uit gesne-
den vleeswaren was veel groter dan dat
uit de ongesneden produkten. Van de
96 isolaties uit gesneden vleeswaren be-
hoorde het grootste deel tot het geslacht
Cladosporiiim (37), terwijl 12 isolaties
Penicillium bleken te zijn. Éénmaal werd
Aspergillus geïsoleerd. Van de 33 iso-
laties uit de ongesneden vleeswaren be-
hoorde eveneens het grootste deel tot
het geslacht
Cladosporium (13) en in
mindere mate tot
Penicillium (10) en
Aspergillus (1). Uit paté (17 isolaties)
werd voornamelijk
Cladosporium geïso-
leerd en ééimiaal
Penicillium (tabel 2).

Fig \'

Frekwentievcrdcling van gekookte vleeswaren naar kiemgetallen

gesneden (vac. verpakt)

ongesneden

f I fey^^

aëroob.

CZKO^

3 C

Eïïijsio\'

1.\'enkelvoudig: ongesneden 22 . gesneden 38(aantal onderzochte monsters)

2.samengesteld (excl. bloed en leverworst); ongesneden 45, gesneden 73

3.samengesteld: bloed en leverworst (excl. paté); ongesneden 36, gesneden 61
4 samengesteld paté en andere stukken leverworst; uit slagerijen 22.

uit supermarkten (vac.verpakt) 12

-ocr page 180-

Fiäl

Frekwentieverdeling van gekookte vleeswaren naar kiemgetallen

gesneden (vac. verpakt)

ongesneden

L

rc

2 E

3 r

Enterobact.

m

4 c

1133 C

-wmm

1 \'/m4
1 \'/m4

gisten
schimmels

rn<io3

E!Ï3 \'izie \'ig\'

Fig. 3

Frekwentieverdelingen van gesneden (vac.verpakte) gekookte vleeswaren
van verschillende merken naar kierrigetallen.

merk

iio^-iO^ESJ^io®

a«roob.
melkz.bakt.

Enterobact.
gisten
schimmels
□<103

mimm

L

M c

iio^-K)® ESD

Frekwentieverdelingen van gesneden (vac verpakte) gekookte vleeswaren
van verschillende versheid naar kiemgetallen.

versheid*

aëroob
melkz.bakt.

Enterobact.
gisten
schimmels
□<10^

n=45

r

3

1^10® E53>10®

I mi

m:m

\'-10® E23 a«^

monsters meer dan 7 dagen verwijderd van expiratie datum; 2:minder dan 7 dagen;
3: monsters die de expiratie datum hebben overschreden.

Uit de gesneden vleesvk\'aren (n = 172)
werd éénmaal
Salmonella en tweemaal
Staphylococcus aureus geïsoleerd. In on-
gesneden vleeswaren (n = 103) werden
deze beide soorten kiemen niet aange-
toond. Sulfietreducerende
Clostridia
werden éénmaal uit ongesneden en twee-
maal uit gesneden produkten geïsoleerd.

Bespreking der resultaten

.\\angezien het niet doenlijk is alle re-
sultaten in extenso te bespreken, zullen
slechts enkele belangrijke bevindingen
in discussie worden gebracht.

Kiemgetallen van ongesneden vleeswaren

Bij een vrij groot aantal monsters was

-ocr page 181-

Fig. 5

Frekwentieverdelingen van gekookte vleeswaren met een laag resp.
hoog melkzuurbakt. klemgetal naar pH.

melkz.bakt.kgt. ongesneden
n=66

<10\'

n=36

15,6-6,0 E5S)s6.0

□ <5.6
Fig. 6

Frekwentieverdeling van gesneden, gekookte vleeswaren met verschillende
aantallen melkzuurbakt. naar Enterobacteriaceae klemgetal.

melkz.bakt.kgt.

<10^

n = 56 C
n= 22C:
n=
69r

110^-10^ (253 a 10^

lO\'LlO^

>10®

C=)<io3

>10\'

Tabel 2. Aantal isolaties van verschillende schimmelgenera uit gekookte vleesivaren.

Patnilie

genus

aantal isolaties

ongesneden
n = 103

gesneden
(vac.verpakt)
n =
105

paté *
n = 23

Moniliaceae

Aspergillus

1

1

-

(licht)

Pénicillium

10

12

1

Overige

-

3

1

Moniliaceae

Botrytis

1

6

3

(donker)

Cladosporium

13

37

10

Epicoccura

3

7

1

Overige

2

19

-

Mucorales

-

-

-

Mycelia sterila

1

4

-

Overige

2

7

1

* zowel vacuüm als niet-vacuüm verpakt

het aërobe- en melkzuurbacteriën-kiem-
getal groter dan lO®. Speciaal in paté
en de enkelvoudige vleeswaren (gekook-
te ham, e.d.) werden dergelijke kiem-
getallen frequent bepaald. Enerzijds is
het mogelijk, dat een groot aantal kie-
men als sporen de verhitting overleeft,
anderzijds lijken vanwege het grote aan-
tal melkzuurbacteriën recontaminatie en
vermeerdering een belangrijke rol te
hebben gespeeld. Alle besproken soorten
hebben namelijk een pasteurisatie on-

-ocr page 182-

dergaan, zodat de aanwezigheid van ve-
getatieve kiemen terug te voeren is op
nabesmetting. De ervaring, dat bloed-
en leverworsten eerder aan bederf on-
derhevig zijn dan de andere samenge-
stelde vleeswaren, zoals lunchworst,
wordt niet door de resultaten bevestigd.
De kiemgetallen van deze worsten zijn
vergelijkbaar met die van de andere
samengestelde vleeswaren en aanmerke-
lijk lager dan die van enkelvoudige
vleeswaren en paté.

Enterobacteriaceae-kiemgetallen groter
dan 103 werden, afhankelijk van het
soort vleeswaar, bij 5 tot 36% (paté)
der monsters aangetroffen.
Hoge aantallen (> 105) gisten en
schimmels kwamen slechts bij enkele
monsters voor.

Kiemgetallen van gesneden vleeswaren

Het percentage monsters (40-68%) met
een aërobe- en melkzuurbacteriën-kiem-
getal van meer dan 106 jg aanzienlijk
groter dan bij de ongesneden produk-
ten. Ook het percentage monsters (20-
40%) met meer dan 103 Enterobacteria-
ceae is groter. Aangezien contaminatie
van de gepasteuriseerde produkten tij-
dens snijden en verpakken nauwelijks is
te vermijden, zijn geringe aantallen ve-
getatieve kiemen als normaal te beschou-
wen. Bij vergelijking van deze cijfers
met die verkregen uit een bewaarproef
(6), moet echter worden geconcludeerd,
dat waarschijnlijk niet alleen door het
snijden en verpakken, maar vooral ook
door een te hoge bewaartemperatuur van
de winkelvitrine de bacteriologische ge-
steldheid van de produkten ongunstig
werd beïnvloed. Het grote aantal mon-
sters (16%) dat na de expiratiedatum
in de winkel werd aangetroffen, kan
evenzeer een oorzaak van de hoge kiem-
getallen zijn geweest.
Opvallend is, dat er met betrekking tot
de gisten- en schimmel-kiemgetallen
slechts kleine verschillen tussen de on-
gesneden en gesneden vleeswaren be-
staan. Hoewel hoge aantallen schimmels
weinig voorkomen, wijzen de resultaten
in figuur 4 erop, dat toch toename van
schimmels in de vacuum verpakking
kan plaatsvinden. Met name verpakte
paté\'s blijken soms grote aantallen
schimmels te bevatten.
Uit de resultaten blijkt een grote in-
vloed van het merk. Worden de mer-
ken A, B en C met elkaar vergeleken,
dan valt op dat de aërobe-, melkzuur-
bacteriën-, Enterobacteriaceae-, gisten-
en schimmelkiemgetallen van merk A
hoger zijn dan die van B en C. Het per-
centage monsters (65%) met een aëroob-
kiemgetal groter dan 106 is bij A twee-
maal groter dan bij B en C. De aëro-
be- en melkzuurbacteriën-kiemgetallen
van merk D zijn nog hoger dan die van
merk A. Van de monsters van merk D
heeft 90% kiemgetallen groter dan 106.
Opvallend is echter, dat de Entero-
bacteriaceae-kiemgetallen van dit merk
de laagste zijn van alle merken. Omdat
grote aantallen melkzuurbacteriën geen
belemmering vormen voor vermeerdering
van Enterobacteriaceae (vide infra),
kan de afwezigheid van Enterobacteria-
ceae in deze monsters niet hieraan wor-
den toegeschreven. De resultaten van
merk D wijzen daarom op een geringe
contaminatie van Enterobacteriaceae.
Omdat o.a. melkzuurbacteriën ook bij
lage temperatuur nog groeien, kunnen
de hoge aërobe- en melkzuurbacteriën-
kiemgetallen zijn veroorzaakt door een
te lange bewaarperiode bij lage tempe-
ratuur. De lage kiemgetallen van merk
C worden o.a. verklaard door afwezig-
heid van monsters die de expiratiedatum
hadden overschreden, hetgeen mogelijk
aan een zorgvuldige bedrijfsvoering in
de winkel is te danken (figuur 3).
De bewaartijd blijkt ook van grote in-
vloed op de verschillende kiemgetallen
te kunnen zijn. Zowel de aërobe- als de
Enterobacteriaceae- en de melkzuurbac-
teriën-kiemgetallen namen met een fac-
tor 102 ä 103 toe vanaf aankomst in de
supermarkt tot aan de expiratiedatum.
Hoewel in dit onderzoek de versheid
van de merken A en B te wensen over-
liet, kan nog niet worden beweerd, dat
dit in het algemeen geldt, aangezien de
te oude monsters van deze merken in
slechts 2 resp. 3 winkels werden aange-
troffen.

-ocr page 183-

Uit de resultaten, zoals deze in figuur 5
zijn weergegeven, kan worden geconclu-
deerd. dat in monsters met grote aan-
tallen melkzuurbacteriën een lagere pH
werd gemeten dan in monsters met ge-
ringere aantallen van deze kiemen. Hoe-
wel de monsters met een lage pH min-
der Enterobacteriaceae bevatten dan die
met een hoge pH (figuur 6), mag niet
worden geconcludeerd, dat melkzuurbac-
teriën door middel \\an melkzuur\\or-
ming de vermeerdering van Enterobac-
teriaceae afremmen. Het blijkt name-
lijk, dat vleeswaren met hoge melkzuur-
bacteriën-kiemgetallen veelal ook grote
aantallen Enterobacteriaceae bevatten.

Het voorkomen van schimmels en potentieel
voedselvergiftigende bacteriën

De besmetting van de onderzochte mon-
sters met potentieel voedselvergiftigen-
de bacteriën was gering te noemen. Het
grote aantal schinnnelisolaties uit de ge-
sneden produkten duidt erop, dat het
snijden en verpakken het risico van na-
besmetting met schimmels aanzienlijk
\\ergroot.

Evenals bij de ongesneden vleeswaren
werd bij de gesneden vleeswaren
Cla-
dosporium herbarum
frequent geïsoleerd,
hetgeen erop kan wijzen, dat deze schim-
mel regelmatig voorkomt op plaatsen,
waar vleeswaren worden bewaard. Aan-
gezien stammen van deze schimmel in
staat zijn bij lage temperatuur te groeien
en to.xine te vormen (1), zullen een aan-
tal geïsoleerde stammen nader worden
onderzocht.

Ook ten aanzien van de aanwezigheid
van
Aspergillus en Penicillium is (nog)
niet bewezen, dat onder aërobe omstan-
digheden toxinen in vleeswaren kunnen
worden gevormd (8). Desondanks blijft
voorzichtigheid geboden, aangezien de
gebruikte foliën een zekere, zij het klei-
ne, zuurstofdoorlaatbaarheid bezitten
(7), waardoor nog een geringe groei
mogelijk kan zijn.

Dankbetuiging

Dank is verschuldigd aan Mej. P. S. S. S o e n-
t
O r O, Rijks Instituut voor de Volksgezond-
heid, Bilthoven, en aan de medewerkers van
het Centraal Bureau voor Schimmelcultures,
Baarn, voor het determineren van de schim-
mels.

LITER.4TUUR

J O f f e, .A. Z.: Biological properties of some toxic fungi isolated from overwintered cereals.
Mycopath. et mycol. Appl., 16, 201, (1962).

Kemp ton, .A. G. and B o b i e r, S. R.: Bacterial growth in refrigerated, vacuum packed
luncheon meat.
Can. J. Microbiol., 16, 287, (1970).

M o 1, J. H. H., H i e t b r i n k, J. E. .A., Mollen, H. VV. M. and T i n t e r e n, J. v a n:
Observations on the microflora of vacuum packed sliced cooked meat products.
J appl.

Bad., .34, 377, (1971).

N o r t h o I t, M. D. en Schothorst, M, van: Oriënterende onderzoekin,gcn naar de
bacteriologische gesteldheid van vleeswaren. I. Rauwe, enkelvoudige vleeswaren.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
99, 599, (1974).

N O r t h O 11, M. D. en Schothorst. M. van: Oriënterende onderzoekingen naar de
bacteriologische gesteldheid van vleeswaren. II. Rauwe, .gefermenteerde vleeswaren.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
99, 659, (1974).

N O r t h O 11, M. D., N a r u c k a, U. en \\V e s t e n d o r p, ,J. F.: Oriënterende onderzoek-
kingen naar de bacteriologische gesteldheid van vleeswaren, 1\\\'. Invloed van snijden, be-
waring en wateractiviteit.
Tijdschr. Diergeneesk. (in druk).

T ii n d 1 e r, K.: Qualitatserhaltung bei vakuum verpacktem Brühwurstaufschnitt. Die
Fleischivirtschaft,
53, 1417, (1973).

Schothorst, M. van, V e r h ü 1 s d o n k, C. .A. H., Soentoro. P. S. S. en Wier-
da, W.: Invloed van vacuüm verpakken van vleeswaren op aflatoxinevorming door .Asper-
gillus parasiticus.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1438, (1972).

4.

6.

-ocr page 184-

MAMMACARCINOOM BIJ DE KAT: EEN MODEL BIJ VER-
(iELIJKEND KANKERONDERZOEK?

Alarnmary Carcinoma in Cats: a Model in Comparative Studies on Cancer?

K. WKIJER1), J. F. HAMPE2) en W. MISDORP*.

Samenvatting

De morfologie en hel biologisch gedrag van 179 maligne mamniatunioren van 170 katten
worden beschreven.

De mammatuinoren werden in alle inamniaklieren gevonden, echter significant minder in L2
en L3 dan in de andere mammae.

De serie bestond uit 114 intakte poezen, 40 geovariectomiseerde poezen (gemiddelde leeftijd
waarop deze ingree]) werd uitgevoerd was 5,8 jaar) en 2 gecastreerde katers. Van 14 katten
was het geslacht niet hekend.

De gemiddelde leeftijd waarojj de tumoren werden ontdekt was 10,8 jaar en de gemiddelde
overlevingstijd na ontdekking was 12,3 maanden. Deze slechte prognose stond waarschijnlijk
in verband met de gemiddelde vertraging van 7 maanden voordat de eerste operatie werd uit-
gevoerd en de correlatie tussen de 1-jaars overleving en het tumorvohune bij eerste ontdekking.
Bij 120 van de 129 obdukties werden metastasen gevonden, en wel gewoonlijk in de longen
(83,6%), regionaire lymfklieren (82,8%), pleurae (42,2%) en lever (23,6%).
Bij onderverdeling aan de hand van het histologisch beeld bleken er 53 tubulaire adenocarci-
nomen, 52 papillaire adenocarcinomen, 35 soliede carcinomen, 2 nuicoide carcinomen, 34
"compound" carcinomen en 3 sarcomen te zijn.

Uit de histologische gradering bleek dat 50% van de groep met lager maligniteitsgraad langer
dan 1 jaar in leven bleef, in tegenstelling tot 10% \\an de groep met hoge maligniteitsgraad.
In de discussie wordt ingegaan op de overeenkomsten en tegenstellingen van mammatumoren
van mens, hond, kat cn muis.

Ook wordt aandacht besteed aan de mogelijke virale etiologie van het mammacarcinoom bij
de kat (en eventueel bij mens en hondj.

Summary

The morphological features and biological reactions of 179 malignant mammary tumours in
170 cats are described.

I\'he tumours were observed in all mammary glands, although the incidence was significantly
lower in L2 and L3 than it was in the other glands.

The series consisted of 114 intact female cats, forty ovariertomized cats (the age at which this
operation was performed, avera,ged 5.8 years) and two castrated male cats. The sex of four-
teen cats was not known.

The average age at which the tumours were detected was 10.8 years and the period of sur-
vival following detection averaged 12.3 months. This bad prognosis was probably due to the
average delay of seven months until the first
0])eration was performed and the correlation
between a one-year survival period and the size of the tumour when it was initially detected.
Metastases were observed in 120 out of 129
post-mortem studies, usually in the lung (83.6 per
cent), regional lymph nodes (82.8 per cent), pleurae (42.2 jjer centl and liver (23.6 per
cent).

classification into sub-grou])S based on the histological features showed that there were fifty-
three tubular adenocarcinomas, fifty-two papillary adenocarcinomas, thirty-five solid carci-
nomas, two nnicinous carcinomas, thirty-five compound carcinomas and three sarcomas.
Histological grading showed that, unlike ten per cent of the group marked by a high degree
of malignancy, fifty per cent of the group with a low degree of malignancy survived for more
than twelve months.

1  Drs. K. Weijer en Dr. W. Misdorp; dierenartsen verbonden aan het Nederlands Kanker
Instituut, afdeling Pathologie, hoofd Dr. J. F. M. Delemaire.

2 Prof. Dr. J. F. Hampe; hoogleraar Pathologie van de Medische Faculteit van de Ge-
meente Universiteit in het Binnen Gasthuis, hoofd van het WHO centrum voor verge-
lijkende studie van mammatumoren, .Amsterdam.

-ocr page 185-

I he similarities of and differences between mammary tumours in man, dogs, rats and mice
are discussed in the comment.

■Attention is also paid to the possible viral aetiology of mammary carcinomas in cats (and
possibly in man and dogs).

Inleiding

Ongeveer tien jaar geleden is in het An-
toni van Leeuwenhoekhuis een inventa-
riserend onderzoek begonnen naar het
voorkomen, de structuur en het gedrag
van tumoren bij huisdieren.
Eén der xragen was of bepaalde typen
tumoren bij bepaalde huisdieren model-
len zouden kunnen vormen tussen die
bij de mens en die bij de. vaak inge-
teelde. kleine knaagdieren. In verband
hiermee werd vooral gedacht aan etio-
logische, pathogenetische en therapeu-
tische studies.

Ook internationaal werd geleidelijk aan
toenemende aandacht aan het vergelij-
kende tumoronderzoek besteed, hetgeen
ondermeer resulteerde in de oprichting
van een aantal centra \\-oor vergelijkend
tum.oronderzoek door de Wereld Ge-
zondheids Organisatie.
Het centrum voor het \\ergelijkcnd on-
derzoek van beentumoren werd gesitu-
eerd in het .\\ntoni van Leeuwenhoek-
huis (Nederlands Kanker Instituut ! en
dat voor de vergelijkende studie \\\'an
mammatumoren eerst in het .Xntoni van
Leeuwenhoekhuis, later in het Binnen
Gasthuis te .\'\\msterdam.
De functies van de centra voor verge-
lijkend tumoronderzoek zijn onder meer
het (histologisch) classificeren van tu-
moren en andere proliferatieve lesies bij
huisdieren, zo mogelijk in overeenstem-
ming met die van de mens: grote aan-
dacht werd in dit verband ook besteed
aan biologisch gedrag. Bovendien wor-
den nu etiologische en epidemiologische
aspecten bestudeerd.
Na enkele jaren van vers:e]ijkend in-
ventariserend onderzoek bleken vooral
mammatumoren, bottumoren. ovarium-
tumoren en leucosen van belang te zijn
voor verdere studie.

Vooral het mamniatumoronderzoek bij
hond en kat sloot .goed aan bij het kli-
nisch ("mens) en experimenteel (muis)
onderzoek dat van oudsher in het .Anto-
ni van Leeuwenhoekhuis (Nederlands
Kanker Instituvit) een belangrijk onder-
deel \\an het onderzoekprogramma
\\ormt.

Mammatinnoren liij de hond en de kat
komen \\ rij frekwent voor (9, 23) en zijn
vaak maligne, hetgeen onder andere tot
uitdrukking komt in recidivering en me-
tastasering.

Door goede samenwerking met dieren-
artsen in en om .Amsterdam kon een
follow-up onderzoek (periodieke con-
trole na operatie) opgezet worden en te-
\\ens geschikt materiaal verkregen wor-
den voor verdere onderzoekingen met
behulp van electronenmicroscopie en
verder op enzymhistochemisch, virolo-
gisch en endocrinologisch gebied.
De in dit artikel beschreven onderzoe-
kingen handelen over een tumortype —
mammacarcinooni bij de kat — waar-
over tot dusverre weinig onderzoek was
verricht.

Door evaluatie van o\\\'ereenkomsten en
verschillen met mammacarcinomen bij
de mens en enkele andere diersoorten
zal besproken worden wat het belang
N-an ons onderzoek nu en in de toekomst
kan zijn.

Materialen en methoden

\\\'an 1 70 katten werden maligne manmiatumo-
ren verzameld: 20 uit Edinburgh in het tijd-
vak igfiO-igeO en l.\'iO uit .Amsterdam tussen
1960 en 1972 gedurende een mamniatumor-
onderzoek. Ons materiaal bestond uit 179
mammaeareinomen van 170 katten (9 maal
duplex-earcinoom\'l.

De tumoren werden op 3 manieren \\erkregen
ffi.g.l):

a) via autopsie, waarbij al dan niet van te
voren bekend was dat het dier een mam-
matumor had:

b) via autopsie, nadat tevoren chirurgisch
was behandeld:

c) alleen als chirurgisch operatiemateriaal.
Van ongeveer de helft van de 129 katten,
waarbij post-mortem onderzoek werd verricht,
werden ook de hersenen en het skelet onder-
zocht.

-ocr page 186-

3 sarcomen

130 euthanasie

Van de 41 waarbij alleen chirurgisch verwij-
derd mammaweefsel werd onderzocht, stierven
er 22 zonder post-mortem onderzoek; een deel
hiervan stierf spontaan, een deel werd afge-
maakt.

Er werden weefselstukjes genomen van de
primaire mammatumor en van de metastasen;
bovendien werden er steeds stukjes genomen
van de regionaire lymfklieren en andere or-
ganen, ook wanneer het leek dat deze organen
niet waren aangetast.

Het materiaal werd gefixeerd in 4% neutrale
solutio formaldehydi, verwerkt tot paraffine-
coupes en gekleurd met haematoxiline en azo-
floxine.

Een aantal coupes werd ook gekleurd met
Gordon en Sweet\'s methode voor reticuline en
met Masson\'s trichrome.

De waarnemingen werden statistisch getoetst
door middel van de chi-kwadraat toets.
Wanneer de waarschijnlijkheidsfartor P min-
der dan 0,0.T (5%) bedroeg, werd een signi-
ficant verband of significant verschil aange-
nomen.

Resultaten

Van de 170 katten waren 14 van het
Siamese ras, terwijl er 156 van „Euro-
pees" ras of in het geheel niet gespeci-
ficeerd waren.

De serie bestond uit 114 intacte en 40
gecastreerde poezen, uit 2 gecastreerde
katers en uit 14 katten waarvan het ge-
slacht niet bekend was.
Van 32 katten was de datum waarop
ovariectomie of ovariohysterectomie
werd verricht bekend; 4 werden in het
eerste jaar gecastreerd, maar de gemid-
delde leeftijd waarop castratie plaats
vond bedroeg 5,8 jaar (3 maanden - 11
jaar).

Van de 40 gecastreerde poezen hadden
35 gejongd; de overigen hadden niet
gejongd, of er waren hierover geen ge-
gevens.

Leeftijdsverdeling

In 83 gevallen was de leeftijd van het
dier bekend waarop de mammatumor
voor het eerst ontdekt werd. De gemid-
delde leeftijd bedroeg 10.8 jaar (2,5 -
19 jaar) (fig. 2).

Plaatsverdeling

Bij 142 katten was de tuniorlocalisatie
bekend. Bij 84 katten was slechts één
mamma aangetast.

Figuur 3 laat zien dat geen enkele mam-
ma gespaard werd, maar dat de tumo-
ren significant (P < 0,01) minder voor-
kwamen in L2 en L3 dan in de andere
mammae.

Bij 45 van de 142 katten waren 2 of
meer aangrenzende mammae aangetast;
bij 24 katten waren zowel linker als
rechter mammae aangedaan.
Deze laatste gegevens zijn niet in fig. 3
verdisconteerd, omdat we niet zeker we-
ten of het een tumoruitgroei vanuit één
mamma betreft of dat het een gelijk-

-ocr page 187-

Fig. 3. Plaatsverdeling van solitaire maligne mammatumoren.

Mamma
LI (anterior)

L2
L3

L4 (posterior)
totaal

.Aantal tumoren
18
7
4
15

44

Mamma
R1 (anterior)
R2
R3

R4 (posterior)
totaal

•Aantal tumoren
10
10
10
10

40

tijdige ontwikkeling is van meerdere tu-
moren.

Histologisch verschillende tumoren in
aparte mammae werden gevonden in 9
katten; zekerheidshalve werden alleen
deze beschouwd als carcinoma duplex.
Het bleek niet mogelijk een correlatie
te vinden tussen de localisatie en de 1-
jaars overleving.

Biologisch gedrag

Van de 15 der 41 geopereerde katten
was bekend dat ze 1 jaar of langer na
het verwijderen van de maligne tiunor
nog leefden, 4 katten konden in de fol-
low-up niet meer gevolgd worden.
Van de overblijvende 151 katten stier-
ven er 21 en 130 katten werden afge-
maakt. In 21 gevallen was een recidief
van de grote primaire tumor de doods-
oorzaak, terwijl bij 95 katten sympto-
men (dyspnoe, etc.) geassocieerd met
metastasen, en bij 31 intercurrente ziek-
ten de doodsoorzaak waren.
De tijd tussen ontdekking van de pri-
nair tumor en de dood, bekend bij 56
katten, bedroeg gemiddeld 12,3 maan-
den. De gemiddelde tijd tussen ontdek-
king en eerste operatie, bekend bij 59
katten, bedroeg 7,7 maanden (0,5 - 54
maanden).

Tussen tumorvolume en de 1-jaars over-
leving werd een significante correlatie
(P < 0,01) gevonden (Tabel I).

Metastasen

Bij post-mortem onderzoek van 129 kat-
ten bleken er 120 metastasen te hebben.
In de longen (83,6%) en in de regionai-
re axillaire of inguinale lymfklieren
(82,8%) werden de meeste metastasen
gevonden. De pleura (42,2%) en de le-
ver (23,6%) waren in mindere mate
aangetast.

-ocr page 188-

De metastasering in de longen was
meestal zeer uitgebreid, zelfs in die ge-
vallen waarbij geen sprake van dyspnoe
was.

De sterkte van de pleuritis carcinoma-
tosa varieerde; vaak was er tevens op-
hoping van serohaemorrhagisch \\\'ocht.
In een enkele kat werd lymfatische per-
meatie gezien vanuit de primaire tumor
tot aan de pleura. Er werd echter geen
correlatie gevonden tussen de localisa-
tie van de primaire tumor en het voor-
komen van pleuritis carcinomatosa. De
pleura bleken alleen aangetast als ook
de longen metastasen bevatten.
Bij 35 katten werden metastasen gevon-
den in de sternale lymfklieren: bij 7 van
deze katten werden geen metastasen ge-
\\ onden in longen en pleura.

Microscopie

De 179 manmiatumoren werden in 4 his-
tologische hoofdgroepen onderverdeeld
volgens onze \\\'oorlopige WHO classifi-
catie, die gebaseerd is op de predomi-
nantie van een histologisch patroon. Dc
resultaten waren:

groep 1-53 tubulaire adenocarcinomen
(fig. 4);

groep 11 - 52 papillaire adenocarcino-
men (fig. 5);

groep III - 35 soliede carcinomen (fig.
6);

groep IV - 2 mucoide carcinomen (fig.

Van 34 tumoren was classificatie vol-
gens predomonantie onmogelijk, omdat
er gelijke delen van verschillende struc-
turen aanwezig waren (b.v. soliede en
adenomateuse componenten). Bovendien
werd er 1 fibrosarcoorn. 1 fibrochrondo-
sarcoom en 1 carcinosarcoom gevonden;
dit waren allen geopereerde tumoren
van katten welke (nog) niet geseceerd
zijn.

\'Fabel /. Correlatie tussen het turnorvolume en de overlevingstijd

Tuinorvolume

Aantal

Gemiddelde

.Aantal en percentage

(cm3)

katten

overlevingstijd

van katten met

(mndn)

1-jaars overlevinj

0- 8

16

12,4

8 (50)

9-27

15

6,8

4 (25)

28 - 64

17

4,3

1 ( 6)

> 65

12

3,5

1 ( 8)

In carcinomen van alle histologische
typen werd vaak uitgebreide necrose
gevonden, welke onafhankelijk bleek te
zijn van de grootte van de tumor. Rond-
om de meeste tumoren, onafhankelijk
van het histologische type, groeiwijze
en hoeveelheid necrose, werd een min
of meer uitgebreid plasmolymfocytair
infiltraat gevonden. Tot nu toe hebben
wij geen correlatie gevonden tussen de
hoeveelheid plasmo-lymfocytair infil-
traat en de overlevingstijd van katten
met mammacarcinoom.
Er werden \\aak tumorcellen in lymf-
vaten (39 van de 170 katten) en min-
der vaak in bloedvaten (14 van de 170
katten) gevonden. Deze waarneming was
onafhankelijk van het histologische type
en groeiwijze van de primaire tumor.
De 1-jaars overleving was bij katten
zonder lymfvatingroei significant hoger
(P < 0,0 n dan bij katten met lymfa-
tische permeatie.

Van de 129 katten waarbij obduktie
verricht werd. bleken er bij 29 katten
primaire tumoren (8 maligne, 21 benig-
ne) in andere organen dan de mammae
aanwezig.

Histologische graad

De 170 carcinomen werden histologisch
gegradeerd volgens de criteria van men-
selijke mammacarcinomen (2, 3, 22, 30).
waarbij wij er. voor de kattentunioren,
toch behoefte aan hadden het aantal
maligniteitsgraden van 3 uit te breiden
tot 5, nl. 1, 1-2, 2, 2-y en 3. Deze ver-
fijning bleek de statistische evaluatie te
vergemakkelijken (zie Tabel II. III en
IV).

-ocr page 189-

Fig. 4. Tubulair adenocarcinoom, bestaande uit infiltrerend groeiende tumorbuisjes, waarom
een matige hoeveelheid lymfoid infiltraat. HE, 120 x.

-ocr page 190- -ocr page 191-

Tabel II. Correlatie tussen de graad van

tubuli vorming en de ^

overlevingstijd (P<0ß05)

1-jaars overleving

Tubuli

-f

formatie

aantal katten

aantal katten

totaal

1

8

10

18

1 -2

8

9

17

2

0

12

12

2-3

0

9

9

3

0

6

6

16

46

62

Tabel III.

Correlatie tussen de graad van polymorfie en de overlevingstijd (P<i0fi5)

1-jaars overleving

-1-

Polymorfie

aantal katten

aantal katten

totaal

1

2

2

4

1 - 2

5

7

12

2

10

25

35

2-3

1

13

14

3

0

3

3

18

50

68

Tabel IV

. Correlatie tussen het aantal mitosen en de overlevingstijd (P<i0,05)

1-jaars

overleving

Hyperchromasie

-1-

en mitosen

aantal katten

aantal katten

totaal

1

5

0

5

1 -2

3

7

10

2

3

13

16

2-3

3

12

15

3

3

16

19

17

48

65

De volgende histologische kenmerken
werden onderzocht:

1) Tubuli formatie;

2) Onregelmatigheid in grootte, vorm
en kleur van de celkernen;

3) Hyperchromasie en mitosen.

Aan elk van deze criteria werd één van
de 5 in de aanhef genoemde cijfers ge-
geven.

Ad 1. Uit de analyse kwam naar voren
dat 50% van de katten met hoog ge-
differentieerde tumoren (graden 1 en
1-2) 1 jaar na operatie nog leefden, ter-
wijl geen enkele kat met ongedifferen-
tiëerde (graad 3) of bijna ongediffe-
rentieerde (graad 2-3) tumoren een 1
jaars overleving haalde (P < 0,005)
(Tabel II).

Ad. 2. Katten met carcinomen met lage
of middelgraad van polymorfie (1 of 2)
hadden een significant (P < 0,005) ho-
gere 1-jaars overlevingspercentage dan
katten met carcinomen met hoge gra-
den van polymorfie (2-3 en 3) (Tabel
III).

-ocr page 192-

Ad 3. Katten met carcinomen met een
laag aantal mitosen (graad 1) hadden
een significant hoger (P < 0,0001) 1-
jaars overlevingspercentage dan katten
met een middelmatig (graad 2) of groot
(graden 2-3 en 3) aantal mitosen in
hun carcinomen. Vergelijking van de
groepen met laag, middelmatig of groot
aantal mitosen in de tumor laat zien
dat de overleving significant (P < 0,005)
kleiner wordt met een stijgend aantal
mitosen per veld (Tabel IV).
De histologische maligniteitsgraad werd
bepaald door optelling van de onder 1,
2 en 3 verkregen getallen, zoals hierbo-
ven beschreven.

Het 1-jaars overlevingspercentage van
katten met mammacarcinomen met lage
histologische graad was 50%, signifi-
cant hoger (P < 0,001) dan de 10% bij
de katten met mammacarcinomen met
middelmatige of hoge histologische
graad van maligniteit (Tabel V).

ren (14, 15), evenals die bij de hond met
mammatumoren (19, 26). Er werd bij
onze katten, evenals bij die van Niel-
sen (21),Cotchin (6)enLeipolz
(15), geen voorkeurslocalisatie gevon-
den, terwijl daarentegen Anderson
en Jarrett (1) en Hayden en
Nielsen (14) meer tumoren in de
voorste mammae vonden.
Omdat er geen controle-groep was, wa-
ren we niet in staat om de bewering te
bevestigen van Dorn c.s. (10) dat
niet gecastreerde katten een gemiddeld
zevenvoudig hoger risico voor borst-
kanker hebben dan gecastreerde katten.
Het interval tussen de ontdekking van
mammatumoren en de dood van de kat-
ten (behandeld en onbehandeld) lijkt
betrekkelijk kort (gemiddeld 12,3 maan-
den), speciaal wanneer we vergelijken
met de menselijke borstkanker patiënten.
Echter, met het verschil in levensduur
(ongeveer 1 : 5) tussen kat en mens

Tabel V. Correlatie tussen de histologische maligniteitsgraad (sommatie van de 3 criteria)
en de overlevingstijd (P<iO,OOl)

1-jaars

overleving

Histologische

maligniteitsgraad

aantal katten

aantal katten

totaal

I

14

14

28

11

3

28

31

III

0

5

5

.«ij

17

47

64

Discussie

Wanneer we het aantal gevallen in on-
ze serie vergelijken met dat in andere
rapporten (6, 7, 9, 14, 15, 21, 23, 24, 27)
komt naar voren dat mammacarcinomen
bij de kat in Amsterdam en omstreken
niet erg zeldzaam zijn. Echter, mogelijk
is er enige selectie opgetreden sinds het
WHO centrum voor Vergelijkende On-
cologie in Amsterdam zich verder heeft
gespecialiseerd in de studie van mamma-
tumoren.

De gemiddelde leeftijd (10,3 jaar) waar-
op de tumoren ontdekt werden bij de
kat in onze serie is ongeveer dezelfde als
die in de grotere series van kattentumo-
moet wel rekening gehouden worden.
Katten met mammatumoren worden
vaak in een laat stadium geopereerd
(het gemiddelde interval tussen ontdek-
king en de eerste operatie is 7,7 maan-
den), zodat vaak alleen een palliatief
effect wordt verkregen.
Nu er een significant betere prognose
is gevonden voor katten met kleine mam-
matumoren dan voor katten met grote
mammatumoren, is het aan te raden zo
snel mogelijk chirurgisch te behandelen.
Recidief van deze aggressief groeiende
mammatumoren is ten dele te wijten aan
een inadequate chirurgische behande-
ling en ten dele omdat de patiënt vaak

-ocr page 193-

met een al zo ver voortgeschreden
manmiatumor wordt aangeboden.
Naar onze indruk komen bij de kat nog-
al eens cysteuse afwijkingen in de mam-
ma voor, welke soms van carcinornateu-
se aard blijken te zijn. Daarom is het
aan te raden cysten in de mamma niet
te puncteren. maar te proberen deze ge-
heel te verwijderen met ruim omgevend
weefsel.

De groeiwijze en de frekwente ingroei
van lymfvaten maken radicale behan-
deling d.m.v. „block resection" noodza-
kelijk. Deze ,,block resection" is te ver-
gelijken met de radicale mammectomie
bij de vrouw. Het moet echter wel in
het oog gehouden worden dat de anato-
mische situatie bij de mens verschilt met
die bij de kat en ook met die bij de
hond. De twee menselijke mammae drai-
neren voor een groot deel in een net-
werk van talrijke (70-80) axillaire lymf-
klieren, terwijl de voorste mammae van
de kat en de hond naar de twee axil-
laire en de achterste mammae naar de
twee inguinale superficiale lymfklie-
ren draineren (21). Bij dieren is over
de drainage naar de intercostale lymf-
klieren slechts weinig bekend.
Evenals bij de vrouw en de teef bevat-
ten de regionaire lymfklieren en de lon-
gen van de kat vaak metastasen.
Aantasting van de pleura werd bij de
kat en ook bij de hond (19) alleen ge-
vonden in combinatie met longmetasta-
sen. Dit in tegenstelling tot de vrouw,
waar wel pleuritis carcinomatosa kon
worden gevonden zonder dat de longen
aangetast waren (5). Tegen de verwach-
ting in kwam pleuritis carcinomatosa
even frekwent voor bij katten met tumo-
ren in de voorste 4 als bij katten met tu-
moren in de achterste 4 mammae. Bij de
kat waren de mammacarcinomen ge-
makkelijker histologisch als maligne her-
kenbaar (18) dan bij de hond. Evenals
bij de hond hebben de meeste mamma-
carcinomen geen uniform histologisch
beeld. De diagnose werd gesteld op het
overwegende beeld.

In een aantal gevallen, waar geen pre-
dominantie van een component gecon-
stateerd kon worden, werd de tumor een
samengesteld of „compound carcinoma"
genoemd.

Vanuit de literatuur over menselijke
borstkanker (4, 8, 13), over borstkan-
ker bij honden (16, 18, 11, 12, 20, 25)
en uit onze eigen studies zijn de over-
eenkomsten en verschillen samengevat in
Tabel VI.

Uit deze studie kan worden geconclu-
deerd dat bij de kat, zowel als bij de
hond en mens, een correlatie bestaat tus-
sen de tumorgrootte, histologische ma-
ligniteitsgraad en groeiwijze aan één
kant en de prognose aan de andere kant.
Bovendien leent de kat zich, evenals de
hond. voor klinisch onderzoek. Op grond
van bovenstaande feiten is de kat te be-
.schouwen als een potentieel therapie-
model. vooral voor die therapieën (b.v.
immunotherapie), welke — nog — als
te riskant beschouwd worden voor toe-
passing bij de mens. Hierbij kan gebruik
worden gemaakt van gegevens, verkre-
gen door studies van bepaalde thera-
piëen bij het muizenmodel.

Een belangrijke vraag is of behalve bij
de muis, ook bij de mens en andere dier-
soorten een virus een etiologische rol
speelt. Bij de mens is moeilijk met ze-
kerheid na te gaan welke rol bepaalde
gevonden virusdeeltjes spelen.

Zou echter blijken dat bij vele diersoor-
ten een virus, eventueel in combinatie
met andere factoren, een oncogene rol
speelt, dan wordt het onwaarschijnlijk
dat de situatie bij de mens principiëel
anders zou zijn dan bij de onderzochte
diersoorten.

In interdisciplinair verband wordt iti
het .Antoni van Leeuwenhoekhuis d.m.v.
immunologische technieken en electro-
nenmicroscopisch onderzoek gezocht
naar bekende antigenen en naar virus-
deeltjes.

Ons is gebleken dat in een aantal mam-
matumoren FeLV-antigenen (katten-leu
kemievirus) worden gevonden en in een
aantal van deze tumoren ook virusdeel-
tjes die soms op C-deeltjes gelijken en
meestal extracellulair, maar in een aan-
tal gevallen in het endoplasmatische re-
ticulum worden gevonden (28, 29).

-ocr page 194-

Tabel VI. Overeenkomsten en verschillen betreffende borstkanker bij mens, hond, kat

kat

en muis

hond

Leeftijd ten tijde van de operatie
Frekwentie

Profylactiscfi effect van castratie
Histologisch type

Celtype

Groei in lymfvaten

Klinisch stadium ^

overleving

Histologische graad

overleving

Dood

Metastasen

Lymfogene metastasering
Haematogene metastasering
Predilectie plaatsen voor
metastasen

Regionale lymfklieren

Longen

Pleura

Lever

Skelet

middelbaar
vrij

frekwent

vrij

uniform
meestal

1 type
±

natuurlijk

vroeg
vroeg





middelbaar

frekwent

complex

1 of 2

typen


vaak

euthanasie

vroeg
vroeg



±
±

vrij

frekwent

vnj

complex

1 type

j

vaak

euthanasie

4-

vroeg
vroeg



±
±
±

stam

afhankelijk

vrij

middelbaar —

uniform
1 type

geen
laat

Om te onderzoeken of deze virusdeel-
tjes inderdaad een etiologische rol spe-
len, zijn pasgeboren katjes ingespoten
met een celvrij fikraat, gemaakt van
mammatumoren van de kat. Tot nu toe
- - de oudste katjes zijn 2 jaar — zijn
geen mammatumoren, noch leukose
waargenomen.

Vermeldenswaard is tevens dat er door
ons mammatumortransplantaties zijn
verricht in pasgeboren katjes, die tole-
rant voor het vreemde weefsel waren ge-
maakt d.m.v. intraperitoneale, intra-
foetale injectie van miltcelsuspensie van
de donor, 14 dagen voor de geboorte.
Deze transplantaties zijn tot nu toe tot
aan de 3e generatie gelukt (nog niet
gepubliceerd).

Samenvattend: zowel de hond als de
kat met hun spontane mammatumoren
lijken ons op grond van de nu beschik-
bare kennis goede modellen zowel voor
therapeutische als voor etiologische en
pathogenetische studies.

Dankbetuiging

Wij danken de dierenartsen, vooral uit Am-
sterdam en omgeving, die met ons samenwer-
ken aan het follow-up programma en het
virusonderzoek; Mr. K. W. Head, veterinair
patholoog, Department of Veterinary Patho-
logy, Royal (Dick) School of Veterinary Stu-
dies, Edinburgh, Scotland, voor de door hem
verschafte gevallen; Ir. A. A. M. H a r t voor
zijn hulp bij de statistische bewerking; de heer
C. R. Hafkamp voor de fotografie en mej.
E. J. F e r n i g voor het type-werk.

-ocr page 195-

LITERATUUR

1. Anderson, L. J., Jar ret t, W. F. H.: Manimary neoplasia in the dog and cat II.
Clinico-pathological aspects of mammary tumours in the dog and cat ƒ.
Small Anim
Pract.,
7, 697, (1966).

2. Bloom, H. J.: Prognosis in carcinoma of the breast. Brit. }. Cancer, 4, 259, (1950).

3. B 1 o o m, H. J., R i c h a r d s o n, W. N.: Histological grading and prognosis in breast
cancer.
Brit. J. Cancer, 11, 359, (1957).

4. Bloom, H. J.: The role of histological grading in the study of breast cancer. Symposium
on the prognosis of malignant tumors of the breast. S. Karger, Basel, 51, (1963).

5. Consolandi, G., Veronesi, U. en Briziarell, G.: Metastatic spread of mam-
mary cancer: a comparative study in human being and in mice. International Symposium
on mammary cancer. Perugia University, L. Severi, V. R. Khanolkar, Perugia 791,
(1958).

6. Cotchin, E.: Neoplasm in the cat. Vet. Rec., 69, 425, (1957).

7. Cotchin, E.: Some tumours of dogs and cats of comparative veterinary and human
interest.
Vet. Rec., 71, 1040, (1959).

8. C u 11 e r, S. J.: A description of the force of mortality associated with cancer. Sympo-
sium on the prognosis of malignant tumors of the breast. S. Karger, Basel, 191, (1963).

9. Dorn, C. R., Taylor, D. O., F r y e, F. L. et al.: Survey of animal neoplasms in Ala-
meda and Conta Costa Counties, California I. Methodology and description of cases
J
Nat. Cancer Inst.,
40, 295, (1968a).

Dorn, C. R., Taylor, D. O., Schneider, R. et al.: Survey of animal neoplasms
in Alameda and Contra Costa Counties, California II. Cancer morbidity in dogs and cats
from Alameda County.
J. Nat. Cancer Inst., 40, 307, (1968b).

11. F 1 d 1 e r, I. J., B r o d e y, R. S.: A necropsy study of canine malignant mammary neo-
plasms. ƒ.
Am. Vet. Med. Assoc., 151, 6, 710, (1967a).

12. Fidler, I. J., A b t, D. A., B r o d e y, R. S.: The biological behaviour of canine mam-
mary neoplasms.
]. Am. Vet. Med. Assoc., 151, 10, 1311, (1967b).

13. H a ag e n s e n, C. D.: Diseases of the breast. 2nd Edition, Saunders, Philadelohia
(1971).

14. Hay den, D. W., Nielsen, S. W.: Feline mammary tumors. J. Small Anim. Pract.,
12, 687, (1971).

15. Leipolz, S.: Die Milchdriisenblastoma der Katze. Zugleich ein Beitrag zum Vorkom-
men der sogenannten Mastopathia Fibrosa Cystica bei dieser Tierart. Doktoralarbeit,
Frank oHG, München, (1973).

M i s d o r p, W., Cotchin, E., H a m p e, J. F., J a b a r a, A. G., S a n d e r s 1 e b e n,
J. von: Canine Malignant Mammary Tumors I: Sarcomas.
Vet. Path., 8, 99, (1971).
M i s d o r p, W., C o t c h i n, E., H a m p e, J. F., J a b a r a, A. G., S a n d e r s 1 e b e n,
J. von: Canine malignant Mammary Tumors II: .adenocarcinomas and solid carino-
mas.
Vet. Path., 9, 447, (1972).

18. M i s d o r p, W., Cotchin, E., H a m p e, J. F., J a b a r a, A. G., S a n d e r s 1 e b e n,
J. von: Canine Malignant Mammary Tumors III: a. Special types of carcinomas, b.
Malignant mi.xed tumors.
Vet. Path, (in druk).

19. Misdorp, W., Hart, A. A. M.: A prospective study of canine mammary cancer with
comparative (dog-cat-man-mouse-rat) remarks, (in voorbereiding).

20. Moul ton, J. E., Taylor, D. O. N., Dorn, C. R., Anderson, A. G.: Canine
mammary tumors.
Path. Vet., 7, 289, (1971).

Nielsen, S. W.: The malignancy of mammary tumors in cats. N. Am. Veterin., 245
(1952).

22. Pa t ey, D. H., Scarf f, R. W.: Position of histology in the prognosis of carcinoma of
the breast.
Lancet, 1, 801, (1928).

23. P r i e s t e r, W. A., M a n t e 1, N.: Occurrence of tumors in domestic animals. Data from
12 United States and Canadian colleges of veterinary medicine.
]. Nat. Cancer Inst 47
1333, (1971).

24. S c h m i d t, R. E., L a n g h a m, R. F.: .A. survey of feline neoplasms J Am. Vet. Med.
Assoc.,
151, 10, 1325, (1967).

25. Schneider, R., Dorn, C. R., Taylor, D. O. N.: Factors influencing canine mam-
mary cancer development and post-surgical survival
}. Nat. Cancer Inst. 43 6 1249
(1969).

10

16
17

21

-ocr page 196-

26. Schneider, R.: Comparison of age, sex and incidence rates in hinnan and canine
breast cancer.
Cancer, 26, 419, (1970).

27. Stünzi, H.: Krebsstatistik bei Katzen. Schweiz. Arch. Tierheilkd., 109, 1, (1967).

28. W e ij e r, K., C a 1 a f a t, J., D a am s, J. H., H age ma n. Ph. C. en Misdor p, W.:
Research into the possible viral etiology of feline mammary carcinoma. Colloque Inserm,
Inserm, Parijs, 215, (1972).

29. VV e ij e r, K., C a 1 a f a t, J., D a a m s, J. H., Hage m a n. Ph. C. en Misdorp, W.:
Feline Malignant Mammary Tumors 11. Immunologic and eletronmicroscopic studies into
a possible viral etiology.
J. Nat. Cancer Inst., 52, 673, (1974).

30. World Health Organization: International Histological Classification of Tu-
mors. 11. Histological typing of breast tumors. R. W. Scarff and H. Torloni, World
Health Organization, Geneva, 18, (1968).

BOEKBESPREKING

THE MERCK VETERINARY MANUAL

(De manual is uitgegeven door Merck en Co. Inc. Rakway N.J. U.S.A. De prijs bedraagt
± f 45,—)

De 4e geheel herziene druk van dit overbe-
kende .,Handbook of diagnosis and therapy
for the veterinarian" kvv\'am in 1973 gereed.
Meer dan 300 schrijvers die verder anoniem
zijn gebleven hebben er aan medegewerkt.
Het boek omvat een zestal hoofdstukken met
hieraan toegevoegd een apart hoofdstuk met
recepten. Een trefwoordenregister comple-
teert het geheel.

Hoofdstuk I (930 blz.) is onderverdeeld in
een 15-tal subhoofdstukken. De meeste heb-
ben betrekking op afwijkingen van een be-
paald orgaan of orgaansysteem, zoals het
bloedvatenstelsel en de bloedvormende orga-
nen, het spijsverteringskanaal, de geslaclits-
organen e.d., terwijl andere subhoofdstukken
gewijd zijn aan infectieziekten (bacterieel en
viraal), parasitaire infecties en tumoren.
De overige hoofdstukken omvatten: de toxico-
logie (80 blz.), de pluimveeziekten (90 blz.),
de ziekten bij pels- en laboratorium- en die-
rcntuindieren (80 blz.) en de voeding (90
blz.).

In het zesde hoofdstuk, dat de naam „.Ad-
dendum" draagt, worden onderzoektechnie-
ken vermeld, gegevens verstrekt over physio-
logische waarden en wordt de werking en de
wijze van toediening besproken van genees-
middelen en wordt iets medegedeeld over
het gedragspatroon van de verschillende die-
ren.

Het geheel is zeer schematisch opgebouwd.
De meeste ziekten en afwijkingen worden
volgens het schema etiologie, klinische ver-
schijnselen, diagnose, therapie en prohylaxis
besproken.

De zinnen zijn (doelbewust?) kort hetgeen
het lezen vergemakkelijkt.
Het werk is up to date. De terminologie is
in overeenstemming met de besluiten van de
laatstgehouden besprekingen van de nomen-
clatuurcommissies. Tabellen verduidelijken
hier en daar het geheel. Door middel van
inkepingen aan de randen van de bladzij-
den, waardoor lettergrepen zichtbaar zijn
wordt de inhoud van het volgende gedeel-
te aangegeven.

Op dit omvangrijke werk is natuurlijk ook
kritiek mogelijk.

Zo is onvoldoende aand.icht ge.schonken aan
de germaanse-, romaanse- en slavische lite-
ratuurgegevens. Het werk draagt hierdoor een
sterk .Anglo-.Amerikaans karakter.
Dc differnetieel diagnostiek krijgt onvoldoen-
de en vaak in het geheel geen aandacht. Het
niet aangeven van literatuurverwijzingen kan
voor de geïntcre.sseerde lezer een gemis zijn.
Hoe moet dit werk nu beoordeeld worden.
Dit zou kunnen geschieden aan de hand van
de opdracht, die de uitgevers het meegaven
en die luidde: „to provide the veterinarian
with concise, authoritative, and readily
available information on diagnosis and treat-
ment of the diseases of animals kept by
man for use or pleasure".

■Aan deze opdracht is volledig voldaan. Het
werk kan worden aanbevolen aan alle prakti-
serende dierenartsen. Ook de student kan er
zijn voordeel mee doen.

/. P. W. M. Akkermans.

-ocr page 197-

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

SCHIJNBARE INCONTINENTIA URINAE BIJ EEN PUP

False Urinary Incontinence in a Pup

W. J. BIEWENGA*)

Summary

A case of false urinary incontinence caused by phimosis in a yoimg dog is reported. The ani-
mal was treated surgically by enlarging the preputial orifice.

De tien weken oude bouvier, reu, van de
heer H. te H. werd 17 april 1974 op de
polikliniek voor Kleine Huisdieren te
Utrecht ter onderzoek aangeboden.
De klacht van de eigenaar luidde als
volgt: „Bij het uitlaten doet het hondje
op normale wijze een plas, maar daarna
blijft er nog enige tijd urine lekken".

Een reeds enkele weken geleden elders
ingestelde behandeling met globenicol
per os had niet de gewenste verbetering
gegeven. Anamnestisch werden verder
geen bijzonderheden verkregen. Gezien
de leeftijd van de hond zouden deze
klachten echter kunnen wijzen op een
nog niet voldoende kontrole over de mic-

-ocr page 198-

tie, te meer daar congenitale afwijkingen
van de urinewegen bij de reu zelden
aanleiding geven tot incontinentia uri-
nae. Het algemeen klinisch onderzoek
leverde geen bijzonderheden op.
Nader onderzoek van het urogenitaal
apparaat was evenwel verrassend. Het
bleek onmogelijk de penis uit te schach-
ten, de preputiale opening was zo sterk
vernauwd, dat slechts een sonde passabel
bleek te zijn. De diagnose „phimosis"
was dan ook duidelijk.

Afb. 2. Operatieve verwijding
van de preputiale opening.

Blijkbaar hoopte tijdens de mictie de
urine zich gedeeltelijk op in het prepu-
tium, waarna deze urine druppelsgewijs
af kwam.

De oorzaak van deze incontinentia uri-
nae bevond zich dus niet in de urine-
wegen zelf, zodat van schijnbare incon-
tinentia urinae gesproken kan worden.
De behandeling bestond uit het operatief
verwijden van de preputiale opening.

Uitgaande van deze bestaande opening
wordt een hoofdzakelijk naar dorsaal
verlopende incisie gemaakt, waarna de
preputiale huid en het slijmvlies aan el-
kaar gehecht kunnen worden.
Door een te ver naar ventraal gerichte
snede kan de bescherming van de penis
door het preputium aan deze zijde te
kort schieten, wat weer aanleiding kan
geven tot laesies van de penis mucosa.
De post-operatieve zorg is eenvoudig. Ir-
ritatie van de wond, door frequent lik-
ken van de hond, moet adequaat tegen-
gegaan worden. Een halskraag of em-
mer is meestal doeltreffend.
De symptomen van phimosis zijn minder
duidelijk naar mate het orificium ruimer
is. Meestal luiden de klachten bij deze
minder ernstige gevallen dan ook dat de
preputiale beharing konstant verontrei-
nigd is door urine. Op latere leeftijd
manifesteert zich phimosis soms door een
onvermogen tot dekken.

-ocr page 199-

Enige tijd geleden heeft Prof. E. R y u van
de National Taiwan University besloten een
„International Laboratory for Zoonoses" op
te richten en twee maal per jaar een inter-
nationaal bulletin voor zoönosen uit te geven.
Dit laatste kan zonder kosten worden ver-
kregen. Enkele weken geleden is het eerste
nvmimer over „Japanese-B-encephalitis" ver-
schenen. Geïnteresseerden dienen zich te rich-
ten aan Prof. E. R y u, International Labora-
tory for Zoonoses, 2 Lane 7 Tsingtien, Taipei,
Taiwan (Formosa).

Afleveringen betreffende toxoplasmose, pseu-
do-rabies, leishmaniose, listeriose, brucellose
en andere zoönosen zijn in voorbereiding.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

INTERNATIONAL LABORATORY FOR ZOONOSES

STIGHTING „BOUWSTENEN VOOR DIERENBESGHERMING"

De Stichting „Bouwstenen voor Dierenbe-
scherming" (correspondentie-adres; Mevrouw
V. R. van Poelgeest-Spatkowa, Paulus Potter-
straat 5, Amsterdam-Z.) looft geldprijzen uit,
van ƒ 1000,— of veelvouden daarvan, voor
experimentele onderzoekingen, die de moge-
lijkheid scheppen van een aanzienlijke bespa-
ring op het aantal benodigde proefdieren (in
het bijzonder, doch niet uitsluitend, honden,
katten of apen) bij biologische standaardi-
seringen en andere daarmee vergelijkbare
werkzaamheden, die routinematig plegen te
worden verricht en veel proefdieren vereisen.
In het verleden werden prijzen uitgereikt aan
Dr. H. G. Kwa te Amsterdam (1967), en in
1971 aan drie teams van onderzoekers, en wel
resp. Ir. A. L. van Wezel en Drs. B. C. Kruyt
te Bilthoven, het Instituut voor Tropische en
Protozoaire Ziekten van de Faculteit der Dier-
geneeskunde te Utrecht en aan Dr. A. Schuurs
en C. J. Wijngaarden te Oss.
Aanvragen in viervoud (aan bovenstaand
adres) dienen vergezeld te gaan van een be-
schrijving van de nieuwe methode in de vorm
van een reeds verschenen publicatie niet ouder
dan 4 jaar of van een door een wetenschap-
pelijk tijdschrift voor publicatie aanvaard ma-
nuscript. Zij dienen te worden ingediend vóór
15 december 1974 en zullen worden beoor-
deeld door een onafhankelijke jury, die tevens
adviseert omtrent de omvang van de even-
tueel toe te kennen prijs. De jury bestaat uit
de volgende personen: Prof. Dr. E. L. Noach
(voorzitter). Prof. Dr. W. Lammers en Prof.
Dr. D. de Wied.

Nadere inlichtingen kunnen worden verkre-
gen bij de voorzitter van de jury: Prof. Dr.
E. L. Noach, Farmacologisch Laboratorium
der Rijksuniversiteit, Wassenaarseweg 62,
Leiden.

REFERATEN

Algemeen

NIEUWE GEDRAGSWETENSCHAP

Baerends, Prof. Dr. G. P.: Nobelprijs voor geneeskunde en fysiologie voor grondleggers van
nieuwe gedragswetenschap.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 117, 1721, (1973).

De Nobelprijs voor geneeskunde en physiolo-
gic werd dit jaar toegekend aan drie bio-
logen: Karl von Frisch, Konrad Lo-
re n z en N i c o 1 a a s T i n b e r g en. Zij
mogen als grondleggers worden beschouwd
van de ethologie, d.w.z. van de natuurwe-
tenschappelijk-biologische benaderingsmetho-
de in de studie van gedrag. De ethologie is
als gedragswetenschap in de plaats gekomen
van het „behaviourism, dat te weinig rekening
hield met het soortspecifieke verschil in ge-
drag van diverse diersoorten ten opzichte
van bepaalde leerproce.ssen. De ethologie wil
in principe alle denkbare biologische vragen
aan het gedragsmechanisme van het dier stel-
len, waarbij het de kimst is om van het dier
de antwoorden los te krijgen.
Dit laatsgenoemde is de betekenis van de
Nobelprijswinnaar V o n F r i s c h. Bij de
honingbij bleek hem bij een meer dan 50
jaar durend onderzoek, dat de werkbijen in-
formatie kimnen overbrengen over een ge-
vonden voedselbron door variaties in een
„danstraject" na thuiskomst op de raat, o.a.
afstand, richting, aard en rijkdom. Waarbij
niet alleen van de stand van de zon wordt
gebruikgemaakt, maar de verandering in de
astronomische positie van de zon wordt ge-
corrigeerd, wat wijst op een „interne klok",
sindsdien ook bij andere dieren en de mens

-ocr page 200-

aangetoond. Bij africhtingsproeven volgens
het systeem van het behaviourism bleek,
dat men een honingbij wel door middel van
kleuren het terugvinden van een voedsel-
bron kon leren, maar niet b.v. om uit een
besloten ruimte te leren ontsnappen.
Lorenz, de tweede der Nobelprijswinnaars
werkt met dieren (ganzen, kauwen), die hij
in semi-gevangenschap om zich heen houdt.
Hij bestudeerde factoren in het gedragspa-
troon, die bij soortgenoten ongeveer gelijk
zijn, maar bij verwante soorten min of meer
verschillend.

Door kruising van eendensoorten kon hij in tal
van gevallen de genetische basis bevestigen.
Deze elementaire gedragin.gen volgens vast
patroon (Erbkoordination) beschouwde hij
als instincthandelingen met een functie als
signaal voor het opwekken van een bepaald
gedragspatroon. Aangeboren dus in tegen-
stelling, met wat bij sommige diersoorten
van ouders, soortgenoten of toekomstige ge-
slachtspartners geleerd moet worden door in-
prenting (Prägung).

De verdere bevestiging van L o r e n z \' s theo-
rieën ontstond door samenwerking sinds
1937 met Tinbergen, die in de eerste
plaats veldbioloog is, en voornamelijk werkt
met insecten en meeuwen. Tinbergen
ontwikkelde een hierarchische opbouw van
het gedragspatroon uit verschillende syste-
men en subsystemen, waarbij gelijktijdige ac-
tivatie b.v. van aanval en vlucht tot schijn-
baar irrevelante .gedragingen leidt.
Thorpe (1963) toonde het bestaan aan
van een intensieve interactie van genetische
formatie en ervaringen met de buitenwereld.
Zo waren apen en hoenders aan wie in be-
paalde ontwikkelingsperioden ervaringen met
soortgenoten werden onthouden, niet meer
in staat om hun aanvals- en vluchtgedrag
normaal gebalanceerd te uiten en bleken zij
als geslachtspartner ernstig gestoord.
De toepassingen van deze theorieën bij de
mens verkeren nog maar in een beginsta-
dium. Geen enkel voor een diersoort gel-
dend gedragsmodel kan echter zonder modi-
ficaties op de mens worden toegepast; men
dient het gedrag van de mens rechtstreeks te
bestuderen.

C. A. van Dorssen.

Bacteriële- en virusziekten

SPELEN DUIVEN EEN ROL BIJ HUMANE INFEKTIES DOOR SALMONELLA TYPHI-
MURIUM V.\\R. COPENHAGEN?

O y e, E. van en Borghijs, J.: Spelen duiven een rol bij humane infekties door Salmonella
typhi-murium var. Cojienhagen?
Vlaams Dierg. Tijdschr., 42, 446-450, (1973).

De schrijvers van dit artikel geven de re-
sultaten weer van de biochemische typerin-
gen van 100 stammen
S. typhimurium var.
Copenhagen
bij de mens en van 50 stammen
geïsoleerd bij duiven.

Door gebruik te maken van deze bioche-
mische eigenschappen komen zc tot de con-
clusie dat de salmonella van de duif niet
verantwoordelijk gesteld mag worden voor in-
fecties bij de mens (Deze conclusie is mis-
schien wat voorbarig daar geen gegevens ver-
meld zijn over de duur van de onderzoek-
periode, de herkomst van de diverse stam-
men en het geringe aantal monsters.
Ook wordt voorbijgegaan aan een eventuele
verandering van biochemische eigenschappen
bij overgan.g van duif op mens of omge-
keerd
(Ref.).

]. W. E. Stam.

Exotische dieren

KETAMINE ALS ANAESTHETICUM BIJ IN HET WILD EN IN GEVANGENSCHAP
LEVENDE ZEEZOOGDIEREN

G e r a c i, J. R.: An appraisal of Ketamine as an Immobilizing agent in wild and captive pin-
niped.
]. Am. Vet. Med. 163, 574-577, (1973).

Het gebruik van tranquillizers en anaesthe-
tica bij zeezoo.gdieren is met wisselend succes
bij deze dieren toegepast, maar het sterfte-
percentage is in het algemeen vrij hoog. Dit
was voor de auteur, die veel onderzoek aan
deze dieren doet, reden te zoeken naar een
veiliger middel.

Bij 18 pas gevangen zeehonden werd keta-
mine hydrochloride (Ketalar®) getest. De
ketamine werd intramu.sculair toegediend na-
bij de rechter heup in een dosis van 4,5
tot 11 mg/kg. De helft van de dieren kreeg
tevens atropine (0.3-0.6 mg). De inductie-
tijd" varieerde van 2 tot 16 minuten.
Bij een dosis van 4.5 tot 6.5 mg per kg
worden de dieren voor ongeveer 30 minuten
voldoende geïmmobiliseerd om oesophagus in-
tubatie vene punctie etc. te verrichten.

-ocr page 201-

Bij drie dieren had het een tegengesteld ef-
fect, er traden na ± 5 minuten convulsies
op en de dieren bleven hyperactief gedurende
30-40 minuten. Eén van deze drie stierf 3 uur
na de toediening van de ketamine.
Een dosis van 6.5 tot 11.8 mg per kg gaf
bij alle dieren voldoende analgesic en ana-
esthesic voor operatieve ingrepen.
Het anaestheticum had vrijwel geen effect op
de lichaamstemperatuur en de hartfrequen-
tie.

.Atropine had geen effect op de immobilisa-
tie, maar voorkwam wel het speekselen.
Hierna werden 5 in gevangenschap gehouden
zeeleeuwen met succes geïmmobiliseerd met
4.5-5 mg/kg. Ook hier was de inductie-
tijd ongeveer 10 minuten en na ± 1 uur was
volledig herstel opgetreden.
Een maand later werden deze dieren weder-
om geïmmobili.seerd met ketamine, nu stier-
ven er 2 dieren. Bij sectie bleken deze dieren
te lijden aan een ernstige vermineuze pneu-
monie.

Experimenten met al te lange tijd in gevan-
genschap gehouden zeehonden gaven een-
zelfde beeld: goede resultaten bij gezonde
dieren, maar sterfte bij 2 dieren, die een sterk
verlaagd Na-gehalte in het plasma hadden,
iets wat bij deze dieren snel optreedt onder
invloed van stress en een te laag zoutgehal-
te in het dieet.

,Ms conclusie stelt de schrijver, dat ketamine
goed te gebruiken is bij in het wild levende en
bij gezonde in gevangenschap levende pinni-
pedia. Het is gecontraïndiceerd bij zieke die-

C. Vroege.

Oncologie

HORIZONTALE TRANSMISSIE VAN LEUKEMIE

Sinds de opzienbarende publicatie in 1963
over het voorkomen van 7 gevallen van acu-
te leukemie in 3 jaar op een school, zijn er
meerdere „clusters" beschreven.
Parker nu vermeldt 18 gevallen van acu-
te leukemie in 5 jaar bij kinderen in een
stadje van 100.000 inwoners.
.Acht van de kinderen met leukemie kregen
de ziekte binnen een jaar na verhuizing.
In sommige gevallen woonden de patiënten
dicht bij elkaar. Bovendien bleken 3 volwas-
sen mannen, ongeveer 5 jaar na contact met

bij volwassen buren.
De vraag komt naar voren of bij de mens,
evenals nu bij de kat gebleken is, horizon-
tale transmi.ssie een rol zou kunnen spelen
(een vraag die overigens met de gerappor-
teerde bevindingen nog niet beantwoord is;
Réf.).

W. Misdorp.

Parker, J. E.: Horizontal transmission of leukemia. The Lancet, febr. 9, 210-211, (1974).

kinderen, welke leukemie hadden of kregen,
ook aan acute leukemie te gaan lijden.
In 2 gevallen ontstond bovendien leukemie

Proefdierkunde

SPONTANE HVDRONEPHROSE BIJ MUIZEN

Collins, G. R., Good heart, C. R. and H e n s o n, D.: Spontaneous heritable hydro-
nephrosis in inbred mice. 1. Description, incidence, and distribution of lesions.
Laboratory
Animal Science,
22, 333-338, (1972).

Er komen bij laboratoriummuizen verschil-
lende typen van hydronephrose voor. Uit de
literatuur worden aangehaald: een type dat
bij jonge dieren voorkomt en verhindert dat
zij de speenleeftijd overleven (C3H stam);
een andere vorm die alleen bij oude mui-
zen voorkomt (C57Lstam); hydronephrose
die alleen bij mannelijke oud dieren wordt
aangetroffen (STR/N stam); en een nier-
aandoening die als pleiotroop effect van 4
verschillende mutante genen is beschreven.
C o 11 i n s en medewerkers hebben in 4 ver-
wante inteeltstammen (o.a. de BRVR/Sr stam
een vorm van hydronephrose gevonden die
zich onderscheidt van de hierboven beschre-
ven typen. Hij is niet geasscocieerd aan een
van de mutante genen en hij komt bij die-
ren van alle leeftijden voor. Bij ± 30% van
alle dieren wordt bij sectie na insnijden van
de nieren een of beiderzijdse verwijding van
het nierbekken gezien. In lichte gevallen is
de nier niet vergroot; er kan echter een toe-
name in grootte zijn van meer dan 100%. Het
pyelum bevat dan tot 5 ml urine, terwijl de
schors dun is. De ureter is dan ook steeds
verwijd. Onder jonge nog niet gespeende
muizen is een zelfde percentage met bekken-
verwijding van een of beide nieren als bij
de oudere of zeer oude exemplaren. Ook de
omvang van de afwijking is bij alle leeftijds-
groepen gelijk.

Hoewel de aandoening niet zelden beider-

-ocr page 202-

zijds is, worden nooit uitwendig zichtbare
khnische verschijnselen gezien. (Er zijn ech-
ter geen gegevens over de gemiddelde levens-
duur van aangetaste en normale dieren.
Ref.).

De auteurs verwachten dat de door hen be-
schreven hydronephrose als model voor het
onderzoek van humane nieraandoeningen kan
dienen.

W. J. I. van der Gulden.

Voedingsmiddelenhygiëne

VOEDSELVERGIFTIGINGEN DOOR CONTROVERSIËLE VERWEKKERS
Foster, E. M.: Food poisoning attributed to controversial agents: Bac. cereus, Pseudo-
monas spp. and faecal Streptococci.
Can. Inst. Food Technol. }., 6, 126, (1973).

Clostridium botulinum, Staphylococcus aureus,
Clostridium perfringens
en de Salmonella spe-
cies kunnen met zekerheid als verwekkers van
voedselvergiftigingen worden aangemerkt.

Daarnaast zijn er een groot aantal micro-
organismen waarvan de betrokkenheid bij
voedselvergiftigingen twijfelachtig is
(Bacillus
cereus, Pseudomonas
species, faecale Strepto-
coccen e.d.). Vele oudere verslagen van op-
getreden ziekteverschijnselen en het toegepaste
epidemiologische onderzoek zullen de kritische
onderzoekers vaak geen zekerheid verschaffen
dat deze micro-organismen inderdaad verwek-
kers van voedselvergiftigingen zijn.

Organismen welke op epidemiologische gron-
den als voedselvergiftigers konden worden aan-
gemerkt veroorzaakten geen ziekteverschijnse-
len bij proeven met humane vrijwilligers of
veroorzaakten soms wel en soms geen ziekte-
verschijnselen.

Toch lijkt er enige duidelijkheid te komen in
de controverse over de pathogeniteit van
bovengenoemde micro-organismen.
Bekend werd dat de toebereiding van de proef-
dosis van de te onderzoeken micro-organismen
van doorslaggevende betekenis is voor het op-
wekken van ziekteverschijnselen bij proefdieren
en humane vrijwilligers.

Het gebruik van een afgebonden ileumlus van
het konijn als dierlijk model schijnt een prak-
tisch bruikbaar instrument te zijn voor de stu-
die van de enteropathogeniteit en de identifi-
catie van factoren welke bij de ziekte betrok-
ken zijn. Toch maakt deze methodiek, althans
voorlopig, het gebruik van humane voedings-
proeven nog niet overbodig.
Het is van het grootste belang dat de contro-
versen voor bovengenoemde micro-organismen
zo spoedig mogelijk worden opgelost, opdat de
angst voor het aanwezig zijn van deze micro-
organismen in voedsel al of niet als terecht
kan worden aangemerkt.

M. J. G. Schoenmakers.

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 707 van
dit Tijdschrift over de inhoud van de afleve-
ringen 3 en 4 (1974) van het Vlaams Dier-
geneeskundig Tijdschrift werd vermeld, volgt
onderstaand de inhoud van de volgende af-
leveringen:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 43, (5),
(1974).

Oorspronkelijke bijdragen:
C h a r 1 i e r, G., S t r o b b e, R., Leunen,
J.: Kwantitatieve analyse van de proteïnen
van normale varkenssera.
Van de vel de, M., F a t z e r, R.: Neuro-
logische komplikades bij drie honden na
vaccinatie met een rabiesweefselkultuur-
vaccin.

Van H O O f, J., M O 11 a e r t, P., V a n d e n-
b r a n d e, G.: Beschouwingen omtrent het
gebruik van enkele additieven bij geslacht
gevogelte.

De S c h r ij V e r, R.: De invloed van het ei-
witgehalte van het rantsoen op groei, de
voederconversie, de energie- en eiwitbenut-
ting en de lichaamssamenstelling van mest-
kuikens.

Overzichten:

Bost, J.: De regeling van de voormaag-
motiliteit bij herkauwers.

De Schepper, J.: Recente opvattingen
over de etiologie en behandeling van slok-
darmachalasia bij de hond en de kat.

Kronijk.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 43, (6),
(1974).

Oorspronkelijke bijdragen:

De Rick, A., D e 1 a u n o i s, A. L., Mat-
theeuws, D.: Hemodynamische studie
van xylazine bij de geanestheseerde hond
en kat.

Bo u q u e t, Y.: Haarkleur bij de volbloed.

M a a s, H. J. L.: De milt van de kip (Gallus
domesticus) enkele morfologische aspekten.

Overzicht:

Roels-de Schryver, M. P., V e r c a u-
teren, R.: Het translatiemechanisme als
regeling der eiwitsynthese.

Uit de Literatuur, Boekennieuws en Kronijk.

-ocr page 203-

Zoals in een vorig tijdschrift al in het kort is
gemeld, is Drs. J. M. van den Born, oud-
veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksge-
zondheid en directeur van de Veeartsenijkun-
dige Dienst, op 6 juni 1974 op het Ministerie
van Landbouw en Visserij in Den Haag een
afscheidsreceptie aangeboden.
Nadat Drs. P. L o o y é, chef-kabinet van het
Ministerie, een woord van welkom had gespro-
ken, voerde als eerste de Minister van Land-
bouw en Visserij, Mr. A. P. F. M. M. v a n
der St e e, het woord.

Wij nemen vanmiddag afscheid van een ver-
dienstelijk man, aldus de Minister, die zei
mede namens de staatssecretaris van Volksge-
zondheid, de heer Hendriks, te spreken.
Deze kon wegens verblijf in het buitenland tot
zijn spijt niet aanwezig zijn.
Twintig jaar heeft U een uitzonderlijke dienst
geleid, ressorterend onder twee Ministeries,
die van Volksgezondheid en van Landbouw.
In die jaren is U met vele veterinaire proble-
men geconfronteerd en hebben zich belang-
rijke ontwikkelingen voltrokken, zowel op het
terrein van de preventieve gezondheidszorg,
als op dat van de dierziektenbestrijding. U
had er indertijd moeite mee, zich te verenigen
met de activiteiten van de georganiseerde
landbouw op het terrein van de diergezond-
heidszorg, middels de gezondheidsdiensten
voor Dieren.

Het was geen eenvoudige opgave, maar U
hebt uw taak goed vervuld.
De vleeskeuring is onder uw leiding uitge-
bouwd en voor het land van grote betekenis
geworden. Ook op het terrein van de export
konden vele moeilijkheden, mede dank zij uw
werk, worden voorkomen.

De Minister wees vervolgens op het gezag
dat de heer Van den Born internationaal
genoot. Het Office International des Epizoo-
tics te Parijs was bijna een persoonlijke aan-
gelegenheid. U bent een markante man, die
op geheel eigen wijze zijn werk verrichtte.
Enkele beleidsvoornemens over de structuur
van de dienst waren voor U onaanvaardbaar
en U hebt er de consequenties uit getrokken,
U hebt uw taak neergelegd. Tenslotte richtte
spreker zich speciaal tot Mevr. Van den
Born en wees erop dat eenzaamheid vaak
haar deel moet zijn geweest. De echtgenote
te zijn van zo\'n man in zo\'n functie is niet
eenvoudig.

Ir. G. A. M e ij e r, voorzitter van het Pro-
duktschap voor Vee en Vlees, sprak voor het
bedrijfsleven.

Voor mij. bent U de man, die veel rekening
had te houden met het buitenland. U ont-
moette daar veel mensen, maar er zijn goede
regelingen voor het bedrijfsleven uit gekomen
en daar zijn wij U dankbaar voor.
Laat dat nu maar aan ons over, was veelal
uw standpunt en U reisde veel alleen. Er is
steeds het beste bereikt, al zou intensiever or-
ganisatie en communicatie misschien beter zijn
geweest. U diende twee departementen, het-
geen U stapels werk gaf. Maar dat werk was
U lief en U werkte voortdurend. Thans is een
rustiger periode aangebroken, maar het be-
drijfsleven blijft U dankbaar voor alles wal U
in die jaren hebt gedaan.
De heer A. J. Senden, voorzitter van de
Bond van Opzichters, sprak namens zijn col-
lega\'s in het land. U kon rekenen op de volle
inzet van uw medewerkers bij calamiteiten.
Uw houding tegenover hen was daar niet
vreemd aan. U was een goede chef, dank voor
alles wat U was en deed.

De heer H. A. vandenBerg, waarnemend
directeur van de V.D., sprak namens de
dienst woorden van dank voor alles wat de
heer Van den Born voor de dienst en zijn
medewerkers had gedaan.
Voor U was er nimmer een V.D. en V.G.,
maar één dienst en U hebt alles gedaan om
een goed samenspel in stand te houden.
Van het buitenlandse werk van de heer Van
den Born memoreerde spreker dat in de
Europese mond- en klauwzeercommissie van
de F.A.O., in het O.I.E. en de trouble shoot-
ing in Zuid-Amerikaanse landen.
Met voorbeelden illustreerde hij zijn grote
improvisatietalent. U was een voorstander van
openheid en „fair play". Dit kwam de samen-
werking zeer ten goede.

Ook buiten het werk toonde U belangstelling

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid

KORTE SAMENVATTING VAN DE REDEVOERINGEN, UITGESPROKEN OP DE
AFSCHEIDSRECEPTIE VAN DRS. J. M. VAN DEN BORN, ALSMEDE DIENS DANK-
WOORD EN REDE, OP ZIJN VERZOEK NAGENOEG ONVERKORT

-ocr page 204-

voor uw medewerkers. Dat werd op prijs ge-
steld en velen hebben er steun door onder-
vonden.

Namens alle medewerkers bood spreker een
enveloppe met inhoud aan voor het maken
van een reis.

De heer J. M. van den Born sprak tot
slot als volgt:

Dames en Heren,

Het is een goed gebruik dat aan het einde
van een loopbaan gelegenheid wordt geboden
officieel afscheid te nemen.
Ik ben U dan ook dankbaar Excellentie, dat
U deze traditie, ook ten opzichte van mij
hebt willen voortzetten en ik wil U en alle
aanwezigen hartelijk dankzeggen voor hun
komst hier. Ik zie veel vertrouwde gezichten
en dat doet mij bijzonder goed. Ik zal geen
namen noemen, maar ik wil één uitzondering
maken en dat is voor mijn voorganger, de
heer Quaedvlieg, die 20 jaar geleden de
dienst heeft verlaten en zijn vrouw. Ik denk
nog altijd met groot genoegen terug aan de
tijd dat hij de leiding had.
Ik heb er begrip voor Excellentie en ik heb
het erg gewaardeerd dat U de honneurs hebt
waargenomen voor de Staatssecretaris van
Volksgezondheid. Toch spijt het mij, na zo-
veel jaren dienst, dat hij niet aanwezig is.
Ik heb gemerkt dat er vragen zijn gerezen
omtrent de datum van dit afscheid en daar-
om het volgende.

Toen ik nu 2\'/i jaar geleden besloten had
mijn beide functies neer te leggen, omdat ik
een adequate uitoefening ervan in verband
met een totaal onverwacht voorgenomen re-
organisatie niet meer zag zitten, ontving ik
een vriendelijke bedankbrief van Minister
S t u y t, waarin hij mededeelde het voor-
nemen te hebben mij in de gelegenheid te
stellen in brede kring afscheid te nemen. Ik
stelde dit gebaar als afsluiting van mijn loop-
baan, bijzonder op prijs. Enige tijd later kwam
het verzoek van Minister L a r d i n o i s om
dit afscheid even uit te stellen tot mijn opvol-
ger was benoemd. Deze benoeming zou binnen

2 tot maanden geschieden. Ik had hier alle
begrip voor en stemde er uiteraard mee in.
Niemand kon toen vermoeden, dat het 2 tot

3 jaar zou worden. Het is dus wel een beetje
uit de hand gelopen. Kort geleden is mijn op-
volger benoemd en daarom nu dit afscheid
op 6 jvmi 1974.

Excellentie, ik dank U voor uw zeer waar-
derende woorden en dit des te meer omdat
ik nooit het voorrecht heb gehad met U per-
soonlijk en onder U te mogen werken. U hebt
o.a. gememoreerd dat ik wel eens moeite had
met een veranderende organisatie, met name
de opkomst van de preventieve gezondheids-
zorg bij dieren in het kader eerst van de
Stichting van de Landbouw en later het Land-
bouwschap. Die moeite heb ik gehad, want
het standpunt waarvan werd uitgegaan was,
dat de hele dienst van ondergetekende kon
vervallen en de Veewet ook, met uitzondering
van de rabiesbestrijding.

Dan dacht ik: maar dat kan toch niet, want
uiteindelijk is het niet mogelijk om met de
bevoegdheden die de bedrijfsorganisaties heb-
ben inderdaad adequaat dierziekten te bestrij-
den. Die bevoegdheden strekken zich niet ver-
der uit dan tot het bedrijf en dan kom je er
niet mee. Je moet buiten het bedrijf iets kun-
nen doen en dat is een taak van de rijks-
overheid krachtens de Veewet. Maar er kwam
geen mond- en klauwzeer, er kwam geen var-
kenspest en maak dan maar iemand wijs dat
het eigenlijk niet kan. Ja, dan was ik wel eens
in de contramine, maar dat is later wel weer
op zijn pootjes terecht gekomen. Niet geloof
ik omdat er mond- en klauwzeer kwam of zo,
maar het verstand kwam met de jaren en dat
kwam wel goed.

Ik kan U zeggen dat gedurende de laatste
jaren de samenwerking met dit apparaat van
het bedrijfsleven, en dan bedoel ik speciaal de
gezondheidsdiensten voor dieren die voortref-
felijk werk hebben gedaan, uitstekend is gaan
lopen.

De heer M e ij e r heeft o.m. gezegd dat hij er
wel eens moeite mee had dat ik graag de
zaken alleen besprak. Dat was wel eens zo en
dat heeft wel eens moeilijkheden gegeven. Zo
herinner ik me een keer dat een belangrijke
export van Nederlandse produkten naar Ita-
lië, afhing van een gesprek tussen mijn Ita-
liaanse collega en mij. Deze wilde persé een
gesprek onder vier ogen.

Het was inderdaad zo, dat hebt U goed aan-
gevoeld mijnheer Meijer, dat je makkelijker za-
ken deed als je collegiaal onder elkaar was.
M.i. moest dan de kans op succes primair wor-
den gesteld. Dat doet niets af aan niijn waar-
dering voor het werk van de landbouwatta-
ché\'s.

Heer S e n d e n, ik heb het bijzonder op prijs
gesteld dat U het woord hebt gevoerd, want
in mijn hart had ik altijd een plekje voor sol-
daten aan het front. En of het nu de vlees-
keuring was of het waren de mensen van de
Veeartsenijkundige Dienst, het zijn de mensen
die de eerste klappen opvangen en die het
eerste werk uitvoeren en ik heb het altijd op
prijs gesteld nauw contact met U te onder-
houden via uw organisatie. Ik heb groot res-
pect voor de wijze waarop uw voorgangers.

-ocr page 205-

en later U als voorzitter van de Bond van
Opzichters, op een bijzonder sympathieke en
zakelijke manier bij mij kwamen om kwesties
te bespreken.

Collega Van den Berg, wanneer we had-
den geweten, 2/2 jaar geleden, wat er zou ge-
beuren, dan hadden we het misschien samen
heel anders gedaan. Ik wil nog eens even
memoreren dat toen ik wegging vaststond, dat
U beide functies onverkort zou waarnemen.
Maar goed, het is allemaal anders gelopen.
Ik wil U nog even één ding zeggen: ik heb
bewondering voor de wijze waarop U de Vee-
artsenijkundige Dienst hebt waargenomen. U
hebt dat gedaan onder bijzonder moeilijke
omstandigheden, maar ik geloof dat U daar
alle lof voor verdient.

Excellentie, ik ben bijzonder blij dat U samen
met de Staatssecretaris van Volksgezondheid
hebt besloten tot de aanstelling van een Vete-
rinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezond-
heid, tevens Directeur van de Veeartsenij kun-
dige Dienst. U zult het kunnen begrijpen, om-
dat juist de voorgenomen opheffing van één
dier functies, nl. de Veterinaire Hoofdinspec-
teur van de Volksgezondheid, voor mij de re-
den was om weg te gaan. Ik acht uw besluit
zeer wijs, want ik ben op grond van de er-
varing van zo\'n kleine 20 jaar er vast van
overtuigd, dat beide functies in kwalitatieve
zin slechts dan behoorlijk kunnen worden uit-
geoefend, als je de mogelijkheid hebt dagelijks
„de vinger aan de pols te houden" om te we-
ten wat er leeft, of er ontwikkeling gaat ko-
men zowel in de volksgezondheidssector als in
de produktiesector en zowel nationaal als in-
ternationaal. Dan alleen kunnen tijdig, al of
niet na wetenschappelijk onderzoek, in beide
sectoren nieuwe technieken worden ingevoerd
en/of maatregelen worden voorgesteld die
tegemoet komen aan nieuwe eisen. Aangezien
de dagelijkse bemoeienissen van de dienst zich
uitstrekken zowel tot de bescherming van de
gezondheid van de mens als tot de bescher-
ming van de gezondheid van het dier, zou het
een grote stap terug betekenen als niet alle
medewerkers, ook in de districten, hun dub-
bele functie gehandhaafd zouden zien.
Het is hier niet de gelegenheid er uitgebreid
op in te gaan. Daarom slechts een enkele per-
soonlijke ervaring uit de praktijk. Enige jaren
geleden werd de export van Nederlands ge-
slacht pluimvee naar Duitsland ernstig be-
dreigd omdat de geneeskundige dienst daar
Salmonella-kiemen in bad ontdekt. Elk uur
werd de Duitse bevolking via de radio ge-
waarschuwd tegen het gebruik van het ge-
vaarlijke Nederlandse pluimvee. Paniek! De
Duitse geneeskundige dienst wist toen blijk-
baar niet dat onvermijdelijk in alle pluimvee,
ook in het Duitse, enkele kiemen voorkomen,
die bij normale toebereiding geen enkel ge-
vaar voor de volksgezondheid opleveren.
Mijn Duitse veterinaire collega belde op:
mijn excuses. Hij had al het mogelijke gepro-
beerd om die publiciteit stop te zetten. Zon-
der succes. Hij kreeg bij de geneeskundigen
geen poot aan de grond, zoals hij zei. Met de
grootste spoed werden de Duitse bevindingen
gerelativeerd via het Ministerie van Volksge-
zondheid en de actie werd gestaakt; echter de
schade was aangericht. En dan denk je op
zo\'n ogenblik met voldoening dat deze waan-
zin in Nederland niet mogelijk zou zijn, want
je dienst maakt deel uit, via de Gezondheids-
wet, van het Staatstoezicht op de Volks-
gezondheid en in dit kader is er gelukkig een
nauwe, zelfs vriendschappelijke samenwerking
met de geneeskundige inspectie van de volks-
gezondheid.

Wij zouden daarom zo\'n probleem in Neder-
land ongetwijfeld gezamenlijk aanpakken.
Een tweede ervaring: in Italië vond men resi-
duen van oestrogene hormonen in kalfsvlees,
afkomstig uit Nederland. Het gevolg was een
invoerstop en een gehele bedrijfstak werd be-
dreigd. Het Nederlandse controle-systeem
was niet waterdicht, omdat nog geen een-
voudige controle-test bekend was. Als een
haas stapte ik in het vliegtuig naar Rome, in
gezelschap van een internationaal bekende
Nederlandse hoogleraar. Tijdens een stop in
Milaan bekeken we enkele Italiaanse kranten.
Er stonden grote koppen op de voorpagina:
de potentie van de Italiaanse mannen be-
dreigd als ze kalfsvlees uit Nederland consu-
meren. Het leek geen gemakkelijke boodschap.
Maar we kwamen niet met lege handen. Er
was in Nederland uitvoerig onderzoek ver-
richt. Wij konden een volstrekt nieuwe, een-
voudige en afdoende controle-methode aan-
bieden, ontwikkeld in de volksgezondheidssec-
tor op het Rijks Instituut voor de Volksge-
zondheid in opdracht van de Veterinaire
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.
De methode werd internationaal aanvaard en
de grenzen gingen weer open. Uiteraard
werd de controle via de vleeskeuringswet tege-
lijkertijd in Nederland ingevoerd. Dat moest
wel, want een bepaalde radio-omroep, ik zal
geen namen noemen, had de uitzending klaar
om \'s avonds met demonstratie van bepaalde
dieren de Nederlandse bevolking kond te
doen, dat wat de Italianen niet mochten eten,
wij wel te eten kregen. Het was de heer W e 1-
1 e n, die me erop attent maakte en zei: „het
lukt je nooit dat in twee fasen te doen".
U heeft gelijk gekregen mijnheer Wellen.

-ocr page 206-

Een derde ervaring: in Amerika vond men
residuen van een plantenbestrijdingsmiddel in
hammen afkomstig uit Nederland. Er moest
spoedoverleg komen met de Amerikanen om
het eens te worden over aanvaardbare nor-
men en methoden van onderzoek. Bij infor-
matie bleek dat liefst vier Amerikaanse in-
stanties, waaronder die van het Witte Huis,
hierin zeggenschap hebben. Bovendien vier
instanties die, zoals te doen gebruikelijk, niet
overvloeien van de wil tot samenwerking.
Hoe krijg je nu de mensen bij elkaar en dan
nog eens op één noemer. Dat bijeenbrengen
lukte met de hulp van een hooggeplaatste
•Amerikaanse collega. De Nederlandse dele-
gatie, het was een grote en een zware dele-
gatie, werd geconfronteerd met een groot ge-
zelschap Amerikanen die elkaar argwanend
bekeken en beluisterden. De discussie kwam
nauwelijks op gang en de uiteen lopende me-
ningen bij elkaar brengen leek een onmoge-
lijke zaak.

Dan maar in de nacht enige conclusies op
papier gezet, zodat de concrete standpunten
de volgende dag wel moesten komen. Het
lukte en de missie had succes. Dan denk je
bij jezelf: het zou geen beste zaak zijn als een
dergelijke situatie in Nederland zou bestaan.
Gelukkig kan hier één veterinaire man, ge-
holpen door zijn medewerkers, in beginsel het
gehele terrein bestrijken en zo op simpele
wijze zakelijk opereren.

Dit waren zo enige ervaringen in het bui-
tenland, waarbij ik het twee pettensysteem,
wat een naar woord eigenlijk, als een kost-
baar bezit ervoer. Ik had daardoor overal een
gemotiveerde entree.

Natuurlijk moet het hoofd van dienst kunnen
rekenen op deskundige en loyale medewerkers,
die in goed teamwork de problemen samen
aanpakken en natuurlijk moet je kunnen steu-
nen op de resultaten van onderzoek in de
wetenschappelijke instituten, zowel in de
V.D. - als in de Volksgezondheidssector. En
niet te vergeten op de medewerking van de
gezondheidsdiensten voor dieren, de gezond-
heidsdiensten voor pluimvee, de Rijksuitvoer-
keuringsdiensten en last hut not least van alle
dierenartsen, indien nodig. Aan die loyale
medewerking heeft het nooit ontbroken en
daar wil ik graag een ieder, van hoog tot laag,
hartelijk voor bedanken.

Wat in tijden van calamiteiten in de dier-
ziektenbestrijding en in de vleeskeuring is ge-
presteerd grenst aan het ongelooflijke. Daar-
voor mijn grote waardering. En dank voor het
vertrouwen dat U mij geschonken heeft. Daar
kun je niet buiten. Een ieder die werkt maakt
fouten.

Mocht ik, vooral in het persoonlijke vlak,
tekortkomingen hebben getoond, dan gaarne
alsnog mijn excuses. Opzet is daarbij nooit in
het spel geweest.

Ik hoop dat er spoedig duidelijkheid komt in-
zake de poside van de gemeentelijke vlees-
keuringsdiensten. De onzekerheid bij deze
diensten en ook t.a.v. het slachthuiswezen
t.o.v. de gemeenten, duurt te lang. Dat er
nog geen nare dingen zijn gebeurd, is zeker
te danken aan de toewijding van het deskun-
dige personeel, dat ondanks de onzekere toe-
komst zijn belangrijke en moeilijke taak op
loffelijke wijze vervult. Ik weet dat de zaak
gecompliceerd is, maar zou bijv. inschakeling
van een organisatiebureau een en ander niet
sterk kunnen bespoedigen? Naast juridische
en financiële problemen gaat het hier toch
vooral om een concrete opzet van de veteri-
naire begeleiding. Een begeleiding, welke zich
aanpast aan de moderne ontwikkelingen in de
productie, de verwerking en de distributie en
tevens aan de internationale handel, welke in
geen enkel ander land zo levendig is als in
het onze. De zaak is belangrijk genoeg, het
gaat om een veiliger afzet van produkten
waarvan de waarde jaarlijks in de miljarden
loopt en welke produkten, stuk voor stuk, na
grondig onderzoek voorzien moeten worden
van een betrouwbaar en onaanvechtbaar stem-
pel of certificaat.

Ik hoop Excellentie, dat U samen met de
Staatssecretaris van Volksgezondheid, het be-
treft hier immers een uitvoering van de
Vleeskeuringswet en de uitvoering van de
Veewet, aan deze slepende zaak hoge priori-
teit wilt geven. U moet het me maar ver-
geven dat ik toch nog wat uitwijdde. Ik kon
het niet laten.

Als hoofd van dienst was het mij gegeven met
zeer vele mensen op de Ministeries, bij het
bedrijfsleven en in andere organisaties, te
mogen samenwerken. Dat was een grote
vreugde en leidde tot veel vriendschappelijke
betrekkingen. Ik wil U allen daar\\oor harte-
lijk dank zeggen. Ik kan U zeggen dat ik he-
laas die persoonlijke contacten sterk mis, voor-
al omdat het einde ervan zo onverwacht is
gekomen. Ik wens U allen het beste toe, voor
U zelf en voor uw gezin. Ik wil ook gaarne
danken voor de vele blijken va.n sympathie
en voor de attenties die ik dezer dagen mocht
ontvangen. Niet in het laatst ook de attentie
van de collegae uit de dienst. De wacht wordt
nu overgenomen. Ik wens mijn opvolger toe
dat hij van bepaalde zijden meer, maar overi-
gens minstens evenveel bevoegdheden, moge-
lijkheden en medewerking zal ontvangen, als
mij te beurt is gevallen. Dat zult U hard
nodig hebben.

-ocr page 207-

Als ik vroeger mijn Engelse collega Sir J o h n
Ritchie ontmoette op internationale bijeen-
komsten en ik hem vroeg: „hovv are you
John?" dan was zijn antwoord: „Jack, still
seven years to go in that rotten job". En
het volgende jaar was het zes. Mijn antwoord
luidde dan: „you are right, Joe, it is a rotten
job, but in the meantime it is a dynamic and
fascinating one". Ik wens U toe, collega
Dobbelaar, dat er weinig „rotten" te be-
leven valt. „Dynamic and fascinating" zal het
zeker blijven. Ik wens U veel succes. Ik wens
alle medewerkers, zonder uitzondering en hun
families, alsmede de dienst in zijn geheel het
allerbeste toe.

Ik hoop dat de prettige, collegiale sfeer spoe-
dig zal terugkeren en dat het spüjtzwammetje,
ontstaan door kortzichtigheid, spoedig zal zijn
uitgeroeid.

Eén goed hygiënisch-veterinair team met be-
kwame, toegewijde en loyale deskundigen
met „een dujcjelijk gezicht naar buiten", dat
is het wat Nederland nodig heeft.

U wilt mij toestaan dat ik tot slot het woord
richt tot één Uwer en dat is mijn eigen vrouw
Janet, wij hebben samen met ons grote gezin
veel meegemaakt, in de praktijk, in de oorlog
en later in Den Haag. Je ben een geweldige
steun geweest in gezin en in werk. Het gezin
had daarbij absolute voorrang en dat was
goed.

Je hebt door je gastvrijheid en door je op-
treden veel vrienden gemaakt en een grote
goodwill gekweekt, ook in het buitenland als ik
je een enkele keer, soms geholpen door de
kinderen, kon meetronen naar internationale
bijeenkomsten.

Dat heeft mij het werk belangrijk verlicht.
De bloemen die je zo charmant door mevrouw
Van Riel zijn aangeboden, zijn wel verdiend,
in de letterlijke betekenis van het woord.
Excellentie, dames en heren. Ik hoop dat ik
U niet heb verveeld. Ik wil U nogmaals dan-
ken voor Uw komst naar dit voor mij en mijn
gezin zo belangrijke gebeuren.

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

25—31, Third International Congress of Parasitology. München. (pag 504 (1972) en
pag. 178)

28, Absyrtus-Reünie, Hotel Figi, Zeist. (pag. 689)

29, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636)

September,

6, 3e M.S.D.-Symposium „Proeven, praktijk en produktie". Kliniek voor Inwendige
Ziekten, De Uithof, Utrecht.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

9—13, VlIth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan,
(pag. 1146, 1973)

14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16—20, B.V.A. Congress, 1974, University of East Anglia. (pag. 634)

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Ledenvergadering Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland.

26, Ver. van Dir. van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland; Gecombineerde ver-
gadering Ver. van Dir. van Gemeentelijke Slachthuizen en de Groep Directeuren
van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen.

28, Najaarsdag Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier te Nulde.

-ocr page 208-

Oktober,

1, Groep Geneeskunde van het varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht, aanvang
14.00 uur. Onderwerpen: Smedi-virusinfecties en Swine vesicular disease.

3— 5, 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung, Wels,

Oberösterreich, (pag. 450)
5— 6, Najaarsvergadering v. h. Genootsch. v. Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde,

Natuurwetenschappen en Techniek, (pag. 732)
7—11, World Congress on Genetics apphed to Livestock Production, Madrid, (pag.
288)

8, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelenhygiëne,
(pag. 636)

10—11, International Animal Production Conference 1974, Utrecht, (pag. 679)

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn. (pag.
395)

11—13, „Hoefgevangen" - V.S.R. De Solleysel, viering 40-jarig bestaan, (pag. 399)
18—20, V.S.R. „De Solleysel", 3e lustrum, (pag. 747)

20, Nationale Tentoonstelling van Schapen in de Veemarkthallen te Utrecht,

21, Medisch-Mycologisch Symposium, Utrecht, (pag. 578)

21—25, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

28— 1 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.

November,

4— 8, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,

Zeist.

11—15, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

14, Ledenvergadering van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keu-
ringsdierenartsen.

21, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636)

29, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch (Symposium zou
oorspronkelijk op 26 april 1974 plaats hebben gevonden, doch is uitgesteld naar
29 november 1974).

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Ledenvergadering Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland.

1975
Mei,

Juli,

(

15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973)

-ocr page 209-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

VAN HET BUREAU

Collectieve pensioenvoorziening voor praktizerende dierenartsen

Het definitieve ontwerp voor de statuten en het reglement voor de collectieve pen-
sioenvoorziening voor praktizerende dierenartsen zal binnenkort aan de praktici
worden toegezonden.

Op de in september a.s. te houden afdelingsvergaderingen zal het ontwerp in stem-
ming gebracht worden. Voor de niet-leden van de Maatschappij zal een afzonderlijke
vergadering worden belegd in Utrecht.

ACTUALITEITEN

Drs. Vervoom benoemd tot sekretaris Stichting Gezondheidszorg voor Dieren

Het Landbouwschap heeft tot sekretaris van
de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren be-
noemd de heer Drs. D. J. V e r v o o r n te
\'s-Gravenhage, inspekteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst en Volksgezondheid.

De heer Vervoorn, die Prof. J. Mol bij de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren op-
volgt, zal zijn werkzaamheden bij de stichting
per 1 oktober 1974 aanvangen.

RECTIFICATIE

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 99, afl. 13 (1 juli 1974) is de volgende onjuist-
heid geslopen:

Op pag. 685, onder „Publicaties Post Academiaal Onderwijs" staat vermeld, dat de P.A.O.-
publicatie no. 1: Colloquium betreffende de kalvermesterij, niet meer verkrijgbaar is. Deze is
echter nog wel in voorraad en is te verkrijgen door storting van ƒ 5,— op de rekening van
de K.N.M.v.D.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 99, afl. 14 (15 juli 1974) is de volgende
onjuistheid geslopen:

Op pag. 728, in de 2e kolom van de boekbespreking van Dr. C. A. van Dorssen, is vermeld
„Oebelschelwitz". De correcte tekst hiervan luidt: „Oebschelwitz".

-ocr page 210-

ALLÉÉN VOOR DAMES ...

Heeft u niets om AAN te TREKKEN, dames . . .?

TREK het u niet AAN . ..

Straks is er het congres, dat is uw kans!

U gaat daar immers heen, want het damesprogramma is

heel goed.

En als manlief zich tot u AANGETROKKEN voelt, komt

hij zeker over de brug. Een nieuw toiletje zit er dus wel in.

Desnoods TREKT pa de buikriem wat vaster AAN.

Zo komt u toch nog AAN uw TREK.

Tot ziens in Hoorn!

TREK hem AAN zijn haren mee!

U zult er zeker héél AANTREKKELIJK uitzien.

TREKT dat u niet AAN?

H.0.

-ocr page 211-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

HET OPWEKKEN VAN HYPERLIPEMIE, HYPERLIPOPRO-
TEINAEMIE, BIJ PONY\'S

Inducing Hyperlipaemia (Hyperlipoproteinaemia) in Ponies by Fasting or Trans-
fusion of Lipaemic Blood

TH. WENSING1), A. J. H. SCHOTMAN*), J. L. A. M. REMMEN2) en J. KRONE-
MAN*)

Samenvatting

Vijf Shetland pony\'s werden onderworpen aan een langdurige periode van vasten en aan vijf
klinisch normale pony\'s werd lipemisch bloed afkomstig van patiënten met hyperlipemie toe-
gediend.

Tijdens het vasten en na de bloedtransfusie werd regelmatig bloedonderzoek verricht. Uit dit
onderzoek bleek dat langdurig vasten dezelfde hyperlipemie veroorzaakt als de klinische hyper-
lipemie en dat een deel van het gemobiliseerde vet niet wordt gebruikt voor de energie voor-
ziening. Toedienen van extra vetten in de vorm van een bloedtransfusie met lipemisch bloed
veroorzaakt na ongeveer 10 uur hyperlipemie bij de acceptor pony.

Afkortingen:

Hemoglobine

Hb

Totaal lipiden

T.L.

L actaatdehy d rogen ase

L.D.H.

Totaal cholesterol

T.C.

Sorbitdehydrogenase

S.D.H.

Cholesterolesters

C.E.

y glutamyltranspeptidase

y-GT

Triglyceriden

T.G.

.Alkalische fosfatase

A.P.

Diglyceriden

D.G.

Lipoproteine lipase

L.P.L.

Fosfolipiden

P.L.

Vrije vetzuren

F.F.A.

(free fatty acids)

SD Standaard deviatie.

Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door een subsidie van de Nederlandse
Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek.

Summary

Five Shetland ponies were subjected to prolonged fasting and lipaemic blood collected from
patients affected with hyperlipaemia was tranfused to five clinically normal ponies.
The blood was examined at regular intervals during the period of fasting and after transfusion.
These studies showed that prolonged fasting produces a form of hyperlipaemia similar to
clinical hyperlipaemia and that part of the mobilized lipids was not utilized in the supply of
energy. Administration of additional lipids by transfusion of lipaemic blood will induce hyper-
lipaemia in the recipient pony within approximately ten hours.

Abbreviations:

haemoglobin

: Hb

total lipids

T.L.

lactate dehydrogenase

: L.D.H.

total cholesterol

T.C.

sorbital dehydrogenase

: S.D.H.

cholesterol esters

C.E.

gamma glytamyl transpeptidase

7-G.T.

triglycerides

T.G.

alkaline phosphatase

: A.P.

diglycerides

D.G.

lipoprotein lipase

: L.P.L.

nhospholipids

P.L.

free fatty acids

F.F.A

SD: standard deviation

1  Th. Wensing, A. .J. H. Schotman, J. Kroneman; Kliniek voor Inwendige Ziekten der
Grote Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde R.U., Utrecht.

2  J. L. A. M. Remmen; Gezondheidsdienst voor Dieren, Noord-Brabant, destijds Kliniek
voor Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde R.U., Utrecht.

-ocr page 212-

Inleiding

Hoewel het nog niet geheel duidelijk
is waaróm het gebeurt, staat wel vast
dat pony\'s en met name pony\'s van het
Shetland-pony ras na een korte periode
waarin ze om welke reden dan ook niet
of te weinig eten een te hoog gehalte
aan vet in het bloed krijgen (1, 4, 10,
13, 14, 15).

De verklaringen die de verschillende on-
derzoekers geven variëren nogal.
Zo suggereert Schotman, dat een
afgenomen activiteit van het lipoproteine
lipase in het bloed de oorzaak is van
de gebrekkige utilisatie van het gemo-
biliseerde depotvet en daarmee van de
ophoping van de lipiden in het bloed

(13).

Morris et al. daarentegen gaan er-
van uit dat de lipoproteinen en met na-
me de very low density lipoproteinen
een afwijkende bouw hebben en daarom
niet afgebroken kunnen worden (10).
Een derde mogelijkheid is dat de lever
een centrale rol in het ontstaan van hy-
perlipemie speelt. Zeker is in ieder ge-
val dat bij patiënten met hyperlipemie
de serum concentraties van die enzymen
die min of meer specifiek zijn voor le-
verbeschadigingen verhoogd zijn (16).
Uiteraard is het niet uitgesloten dat een
eventuele leverbeschadiging het gevolg
is van hyperlipemie. Om na te gaan of
de hyperlipemie veroorzaakt wordt door
een te groot en te snel aanbod van ge-
mobiliseerd depotvet of van onvoldoen-
de utilisatie van het vet bijv. ten gevol-
ge van een afwijkende vorm van dat
vet, werd een aantal pony\'s onderwor-
pen aan een periode van langdurig vas-
ten. Aan een aantal andere pony\'s werd
intraveneus lipemisch bloed toegediend.
Om vast te stellen of een minder ver-
sneld aanbod van vetzuren van invloed
zou zijn, werd bij één van de transfu-
sies geen heparine gebruikt maar na-
triumcitraat. Zoals bekend werkt hepa-
rine stimulerend op het lipoproteine li-
pase.

Bij gebruik van natriumcitraat als anti-
stollingsmiddel zal het tempo waarmee
de vetzuren uit de lipoproteinen wor-
den vrijgemaakt dus lager zijn dan bij
gebruik van heparin. Na die bloedtrans-
fusie werd op verschillende tijdstippen
van de acceptor pony bloed afgenomen
en onderzocht. Hetzelfde gebeurde bij
de eerstgenoemde pony\'s gedurende het
vasten.

Tenslotte is getracht om met behulp
van chemisch onderzoek van stukjes
lever uit leverbiopsieën, genomen tijdens
het vasten (8), na te gaan of er tijdens
het vasten een vervetting van de lever
optreedt.

Materiaal en methoden
De pony\'s die gebruikt werden voor het lang-
durig vasten

De pony\'s M, S, P, N, en W waren klinisch
normale pony\'s, W was ongeveer zes maan-
den drachtig. Alle dieren waren Shetlanders,
al geruime tijd eigendom van de Kliniek
voor Inwendige Ziekten der grote Huisdieren,
ze waren ongeveer even groot, 160 kg tot 220
kg zwaar, van het vrouwelijk geslacht en on-
geveer even oud.

Voordat met het vasten werd begonnen wer-
den alle dieren gedurende een week op stal
gehouden om de eventuele invloed van de
„weiland-stal" overgang op de veranderingen
in het bloed zo veel mogelijk te kunnen uit-
sluiten. Gedurende deze week aten alle dieren
normaal. Tijdens het vasten stonden de pony\'s
op turfmolm en hadden de beschikking over
onbeperkte hoeveelheden water. Na beëindi-
ging van het vasten werden de dieren lang-
zaam weer op hun normale rantsoen gebracht.
De drie pony\'s, die het experiment overleef-
den, begonnen direct weer te eten en vertoon-
den geen bijzonderheden.

De pony\'s, die gebruikt werden voor de bloed-
transfusies

De acceptoren

De 5 proefpony\'s, acceptoren, waren Shetlan-
ders met leeftijden variërend van 4-10 jaar.
De acceptoren 4 en 5 waren niet drachtig, de
acceptoren 1, 2 en 3 waren wel drachtig. Alle
vijf dieren waren in goede conditie. De veu-
lens van 1, 2 en 3 werden op de verwachte
tijdstippen geboren en waren normaal.
De donoren (patiënten lijdende
aan hyperlipemie)
Donor 3 was een drachtige Shetlander die
leed aan hyperlipemie als gevolg van 13 da-
gen vasten. De donoren 1, 2, 4 en 5 waren
patiënten met hyperlipemie die werden aan-
geboden aan de Kliniek voor Inwendige Ziek-
ten der grote Huisdieren. Alle vier dieren
hadden een zeer ernstige acidose, een sterk

-ocr page 213-

verhoogd gehalte aan totaal lipiden en waren
in een buitengewoon slechte conditie.

Het bloed afnemen tijdens het langdurig
vasten

Het bloed werd dagelijks, zoveel mogelijk op
hetzelfde tijdstip afgenomen uit de vena jugu-
laris.

De bloedtransfusies

Het afnemen en toedienen van bloed ge-
schiedde door middel van een punctie van de
vena jugularis. Van alle donoren werd onge-
veer 2/2 liter bloed afgenomen.
Behalve bij de transfusie donor 3 ^ acceptor
3 waar natriumcitraat (5 mg/ml bloed) werd
gebruikt, werd heparine (Thromboliquinum)

0.2 mg/ml bloed als antistollingsmiddel toege-
past.

Het bloed werd in alle gevallen binnen veer-
tig minuten toegediend. De tijd na de bloed-
transfusie werd gerekend vanaf het einde van
de bloedtransfusie. Acceptor 4 begon tijdens
de bloedtransfusie te trillen en er was sprake
van een frequente defaecatie, de andere vier
dieren ondervonden geen zichtbare gevolgen
van de bloedtransfusie.

Het bloedonderzoek

1. 1\' ij d e n s het langdurig vasten
\'1\'ijdens het vasten werden in elk bloedmon-
ster de volgende bepalingen verricht: lactaat-
dehydrogeanse L.D.H., sorbitdehydrogenase,
S.D.H., y-glutamyltranspeptidase, y-G.\'l\'., al-
kalische fosfatase A.P., glucose, glycerol, totaal
hpiden, \'l\'.L., totaal cholesterol, T.C., fosfolipi-
den, P.L., vrije vetzuren, F.F.A. en hemoglo-
bine Hb.

Daarnaast werden regelmatig bepaald het cel-
volume, de gehalten aan lactaat en totaal ei-
wit en het aantal witte bloedcellen/mm-\'
bloed. Ook de differentiatie van de witte
bloedcellen gebeurde slechts incidenteel.

11. Na de bloedtransfusies
Op verschillende tijdstippen na de beëindiging
van de bloedtransfusie werd bloed afgenomen.
In dit bloed werden de concentraties aan
\'l\'.L., P.L., F.F.A., \'l\'.C., glucose en glycerol
gemeten. Vóór de bloedtransfusie werd bloed
afgenomen van alle donoren en van alle ac-
ceptoren, behalve acceptor 3. In dit bloed
werd de pH bepaald en het gehalte aan T.L.,
r.C., P.L., glucose, glycerol, L.D.H., S.D.H.,
y-G.T., A.P. en Hb.

Van alle bloedmonsters genomen na beëindi-
ging van de bloedtransfusie, werd een dunne-
laag chromatogram van het lipiden extract
gemaakt.

De voor de genoemde bepalingen toegepaste
methodieken werden reeds eerder door ons
beschreven (16).

Dunnelaagchrotnatografie:
Dagelijks werden dunnelaagchromatogram-
men gemaakt van lipiden-extracten uit plas-
ma. Hiertoe werd plasma drooggevroren. Van
het drooggevroren plasma werd 0,5 gram en-
kele malen geëxtraheerd met in totaal 100 ml
van een chloroform-methanol mengsel, 2:1.
Dit extract werd in een roterende vacuum
verdamper ingedampt.

Het residu werd weer opgelost in 4 ml van
het chloroform-methanol mengsel. In 1 ml
van deze oplossing werd gravimetrisch het ge-
halte aan lipiden bepaald (16).
Hierna werd de rest van deze oplossing zo-
danig verdund met hetzelfde chloroform-me-
thanol mengsel dat alle extracten hetzelfde
T.L. gehalte hadden. Van deze verdunnin.g
werden gelijke hoeveelheden op dunnelaag
platen gebracht.

De platen werden door ons zelf gemaakt; er
werd Silicagel G gebruikt, de laagdikte was

0.5 mm en vóór gebruik werden de platen
geactiveerd door ze 30 minuten tot 100° G te
verhitten.

Direct na het opbrengen van de plasma-
extracten en een aantal referentiestoffen zoals
cholesterol, cholesterol-stearaat, palmitinezuur,
dipalmitaat en tripahnitaat werden de platen
ontwikkeld bij kamertemperatuur, loop vloei-
stof: petroleumether, ether en mierezuur (60:
40:1,5) afstand van het opbrengpunt tot het
vloeistoffront ongeveer 12 cm. Na het ontwik-
kelen werden de platen gedroogd en bespoten
met een 10%-ige zwavelzuur oplossing. Ver-
volgens werden ze 5 minuten verhit op 100°
C en daarna 2 uur tot 200° C.

Resultaten

1. Het langdurig vasten

De pony\'s verloren geniiddeld ongeveer
10% van hun lichaamsgewicht en pro-
duceerden na enkele dagen geen mest
meer. De pony\'s M en S bleven geduren-
de de gehele vastenperiode tamelijk le-
vendig, terwijl de drie andere dieren na
een week sloom werden.
Eén dier, pony S, kreeg na hervatting
van de voeding een lichte vorm van
diarree.

Bij W werd het vasten na 13 dagen ge-
stopt en werd begonnen met een kleine
hoeveelheid hooi te geven. Toen het dier
niet vlot wilde eten werd het, zonder
resultaat, behandeld met glucose, ga-
lactose en insuline (17).

-ocr page 214-

Bij pony P werd het vasten beëindigd op
de 22ste dag. Aanvankelijk at het dier
het aangeboden hooi goed op, maar na
1 dag weigerde het elke voeding. Ook
deze pony werd toen behandeld met glu-
cose, galactose en insuline, maar ook in
dit geval had deze behandeling geen re-
sultaat.

Omdat het aantal gegevens dat dit on-
derzoek opleverde zeer groot was zijn
alleen die parameters in grafiek weer-
gegeven die informatie verschaffen over
veranderingen in: het lipidengehalte, de
lipidenfracties, het glucosegehalte, de
L.D.H.-, S.D.H.-, y-GT- en A.P. con-
centratie en het glycerolgehalte.
De tijdstippen van het nemen der le-
verbiopsiëen zijn in de verschillende gra-
fieken, voor M met ! B voor S met
! B weergegeven. Het einde van het
vasten is voor M, N, P, S en W weer-
gegeven met respectievelijk:
ÏA, ÏA, ?A, fAen lA.
Uit grafiek 1 blijkt dat de T.L.- en gly-
cerolgehalten in twee gevallen, W en
N, direct en sterk stijgen terwijl die
stijging bij de andere pony\'s pas na en-
kele dagen vasten optreedt en de toe-
name gedurende het vasten zeer gelei-
delijk is.

Bij de pony\'s P en S werd het vasten
enkele dagen langer voortgezet dan bij
de andere dieren. Dit leidde bij pony P
tot een snelle stijging en bij de andere
tot een daling van het T.L.-gehalte.
Helaas werd bij deze proef het glycerol-
gehalte niet bepaald.
Het is opmerkelijk dat bij beide dieren
het glycerolgehalte daalt na beëindi-
ging van het vasten terwijl bij de een,
na aanvankelijke afname, het T.L.-ge-
halte toch weer toeneemt; bij de ander
daalt het T.L.-gehalte voor goed.
Het verloop van het glucosegehalte tij-
dens het vasten blijkt bij iedere pony
anders te zijn, grafiek 1.
Uit grafiek 1 blijkt dat het T.L.-gehal-
te bij alle pony\'s stijgt. Bij W is ook de-
ze stijging wat sneller en sterker dan
bij de drie andere pony\'s. Na beëindi-
ging van het vasten treedt bij N direct
een daling op, bij W stijgt het T.L.-ge-
halte voortdurend. De veranderingen in
de concentraties aan neutraal vet, T.G.,
en L.P.L., grafiek 2, zijn voor P en S on-
geveer gelijk; pas na 20 dagen vasten is
een duidelijk verschil te zien. Opmerke-
lijk is dat na beëindiging van het vas-
ten bij P het neutraal vet gehalte aan-
vankelijk stijgt. Er is wel direct een dui-
delijk verschil tussen de pony\'s S en P
bij het verloop van het gehalte aan
F.F.A. Bij S blijft het nagenoeg con-
stant, bij P stijgt het voortdurend tot het
einde van het vasten. Vergelijking van
het verloop van het gehalte aan neu-
traal vet en het gehalte aan F.F.A. bij
P leert, dat onder invloed van het weer
eten, het F.F.A.-gehalte direct daalt ter-
wijl het gehalte aan neutraal vet eerst
nog stijgt.

Uit grafiek 3 blijkt dat het L.D.H.-ge-
halte stijgt na het nemen van de lever-
biopsieën en bij P en W enkele dagen
vóórdat de dieren sterven. Bij de andere
pony\'s treden nagenoeg geen veranderin-
gen op in het L.D.H.-gehalte.
Opvallend is dat het L.D.H.-gehalte bij
P de eerste dag al hoog is in vergelij-
king met het L.D.H.-gehalte van een
groot aantal normale pony\'s (16).
Het .\\.P.- en y-G.T.-gehalte stijgt al-
leen bij de dieren die sterven, terwijl de
concentratie aan S.D.H. zeer sterk stijgt
na het nemen van de leverbiopsie en bij
P na 1 dag vasten (alleen bij S en N
werden leverbiopsieën genomen). Bij P
en W blijft het S.D.H.-gehalte hoog, bij
S was dit gehalte op de eerste dag al
hoog (16).

Uit het dunnelaagchromatogram D.L.C.,
foto 1, een combinatie van verschillende
D.L.G. platen, blijkt dat al snel na het be-
gin van het vasten het T.G.-gehalte in het
bloed stijgt, C, Cl en D, Di. Bij S blijft
het T.G.-gehalte tijdens het vasten toe-
nemen, D-, D^ en D-*. C^ betreft pony
M na 2 weken met normale voeding op
stal.

Ook dit blijkt dus te leiden tot een stij-
ging van het T.G.-gehalte. Het dier had
op dat tijdstip geen verhoogd T.L.-ge-
halte in het bloed.

Bij E, El, P en W, lipidenextracten uit
plasma van respectievelijk een patiënt
2 en 1 dag (en) voor zijn dood en van

-ocr page 215-

TL.

I

ï

3000

2000

/

/ A
. / j. ^ u-/

ï /\' ^ d\' /
/ \' /
F 9

4000

ï/ \\

O

\\i

- l pony W
►....... I M

^ r .. 5

□...k: ? .. P

0--0 J .. N

A < emde ^h vosten

\' B ■ het tijdstip waarop
een levertnopsie
werd genomen

1000

20

Gtycefoï mgi»

\\ \\

^ It

V

/fV fk r-Ajr

V <»

P . p-Q

»--a / u

30

I I I M I I I I I I I I I I I I I I I I

5 10 15 20 25 28 5 10 15 20 25 2 8

«•g«" oggaft

Grafiek 1. De veranderingen in het T.L., glycerol- en glucose-gehalte in het bloed van pony\'s

tijdens vasten.

70

l\\ I

60

50

40

-ocr page 216-

Neutral FatlTG)."

^ ^ I pony W

......... I .. M

^ ; ,. 5
a...- ? .. P
0--0 J .. N

A = einde ï/ti vosten

Tot.t,

JOOO

B = hel ti|dstip woorop
een levcfbiopsie
werd genomen

2000

1000

100

10 15 20 25 28

<]Og«n

10 15 20 25 28

oogcn

r I I I I I I I! I I! I I I I I I I I I 1 I I I I I I
5

PL Énmg«»,KlO

FFA rt. rr.»/1

- 30

.9

70

P

\\ .-Y^

■20

50

30

10

P^. f* □

I I I I I I I I I I I II I I I I I I I I I I I I I I I I I II I M I I I I I M I I M I I M M I I M
5 10 15 20 25 28 5 10 15 20 25 28

aogan "»S«"

Grafiek 2. De veranderingen in het T.C., P.L.-, F.F.A.- en neutraal vetgehalte in het bloed
van pony\'s tijdens vasten. (Tot C = T.C.).

P en W één dag voor hun dood zijn geen
cholesterolesters meer zichtbaar. F is
een lipiden extract uit het plasma van
een patiënt een dag vóór de behande-
ling van de hyperlipemie bij dit dier
werd gestart.

Deze patiënt genas en het is opval-
lend, dat bij dieren die de hyperlipemie
al of niet door vasten geïnduceerd, over
leven, nog wel een vlek afkomstig van
cholesterolesters zichtbaar is foto 1 Ci,
D^ en F, terwijl dat niet het geval is
bij de dieren die sterven E, El, P en W.
Kennelijk is bij deze dieren vooral het
T.G.-gehalte sterk verhoogd.
Tijdens het vasten zijn ook de faeces
onderzocht om na te gaan of er zich
veranderingen in de lipidensamenstel-

-ocr page 217-

— — ï pony W

......... I M

^ r .. s
f .. p

0--0 ï ., N
A = einde it\'h vasten

B = tiet tijdstip waarop
een levertaopsie
werti genomen

L O.K inmC/m xlOO

S D H n mE/mi

f*

*

< ; \'* I

I -l\' \\

Hu

70

50

30

10
O

20

I

A

y !.

t

U

■\'b\'\' O*

........ □

p

Ö-

. A .□••D Q
Ö * P.....D.\'

r-.w

100

10 15 20 25 28

dflO«n

j I*

I I I I I I [ I I I I [ I I I I I I I I I I I I I
5

10 15 20 25 28

dagan

Grafiek 3. De veranderingen in de L.D.H.-, S.D.H.-, A.P. en y G.T.-concentraties in het

bloed van ponies tijdens vasten.

90

70

50

30

10
O

400

300

. 200

-ocr page 218-

ling zouden voordoen zoals gezien wordt
hij biggen (11). Dit onderzoek gaf geen
aanleiding tot conclusies. Het onderzoek
van de leverbiopten leverde nogal wat
moeilijkheden op, omdat de hoeveelheid
lever die verkregen werd zeer klein
was. Er werd echter geen toename van
het T.L.-gehalte van het lipidenextract
gemeten.

Microscopisch onderzoek van coupes
leerde dat na 1 dag vasten nagenoeg
geen en na 10 dagen vasten helemaal
geen glycogeen meer aanwezig was.

II. De bloedtransfusies

In tabel 1 zijn de resultaten vermeld van
het bloedonderzoek voor het begin van
de bloedtransfusie. Van acceptor 3 is
geen bloedonderzoek gedaan vóór de
bloedtransfusie, wel op de derde en
achtste dag na beëindiging van de bloed-
transfusie, (kolom 6 en 6i). Uit de ver-
melde waarden van de pH in het bloed
van de donoren blijkt, dat deze allen
een ernstige acidose hadden terwijl uit
de L.D.H.-, S.D.H.-, y-G.T.- en A.P.-
concentraties blijkt dat er bij alle vijf
sprake was van een leverbeschadiging.
Uit de waarden vermeld in de kolommen
6 en blijkt dat de bloedtransfusie bij
acceptor 3 aanvankelijk leidde tot een
sterke verandering in de gehalten aan
L.D.H., S.D.H., Hb en glucose en dat
deze veranderingen vijf dagen later weer
te niet gedaan waren.
In grafiek 4 is het verloop van de ge-
halten aan T.L., T.C., P.L. en glycerol
na beëindiging van de bloedtransfusie ge-
geven. Om vergelijking met de normaal-
waarden te vergemakkelijken zijn van
deze vier componenten de normaalwaar-
den plus en min tweemaal de standaard-
deviatie weergegeven ( x i 2 x S.D.)
(16).

Opvallend in grafiek 4 is dat na trans-
fusie 3, waarbij natriumcitraat werd ge-
bruikt als antistollingsmiddel, aanvan-
kelijk een duidelijke stijging van het
T.L.-gehalte optrad terwijl dit bij de
vier andere transfusies niet of in min-
dere mate gebeurde.
Na de transfusies 1, 2, 4 en 5 was er
vergeleken met de T.L.-gehaltes vóór de
transfusies sprake van een lichte stijging
van het gehalte aan totaal lipiden in het
bloed.

Na deze transfusies verliep het T.L.- en
T.C.-gehalte nagenoeg gelijk. Na trans-
fusie 3 trad die aanvankelijke stijging
ook op bij het P.L.-gehalte. Het verloop
van het glycerolgehalte, alleen bepaald
na de transfusies 1 en 2 was in beide
gevallen nagenoeg gelijk. Na transfusie
2 trad na 3 uur echter een zeer sterke
stijging van het glucose op. Deze stij-
ging wordt waarschijnlijk veroorzaakt
door de door heparine geactiveerde, lipo-
proteinen lipase (9, 12, 13).
Het besluit om langer dan 12 uur na
beëindiging van de transfusie door te
gaan met het bloed afnemen werd pas
genomen nadat na de transfusie 3 was
geconstateerd dat na 12 uur weer een
stijging van het T.L.- en P.L.-gehalte
optrad.

De chronologische volgorde van de
bloedtransfusies is 5, 4, 3, 2, 1.
Uit foto 3 blijkt dat direct na bloed-
transfusie 5 een nieuwe lipidencompo-
nent in het bloed verscheen terwijl dit
niet gebeurde na transfusie 3 (foto 2).
Verder valt op dat ongeveer 8 uur na
beëindiging van de bloedtransfusie het
gehalte aan T.G. weer toenam (foto 2).
Het verloop van het glucose en F.F.A.-
gehalte is niet vermeld omdat daaruit
geen nadere informatie kon worden af-
geleid.

Discussie

Aan de hand van wel bepaalde maar
niet vermelde parameters als Hb, cel-
volume en totaal eiwit kan geconclu-
deerd worden dat de algemene toestand
van de pony\'s niet duidelijk verslechter-
de.

Vasten leidt bij pony\'s in het algemeen
snel tot mobilisatie van depotvet (1, 10,
13, 15), dit blijkt uit de snelle stijging
van het glycerolgehalte (grafiek 1) di-
rect na het begin van de periode van
absoluut vasten bij alle drie dieren, waar
glycerol werd bepaald.
Nagenoeg gelijke tred hiermee houdt het
gehalte aan totaal lipiden in het bloed.

-ocr page 219-

pony A\'

......... .. A 2

□—□

A A ..

O O „ A®

A: Acceptor

O\'.D\'.D\'.O\'.O\': Donor 1,2,3.4.5

mg%

SB?

X o\'

Totaal lipicJen

.....•

□■O- -□,

.....

I

^^^AamÖA ^üü--\' ......

1000

st 2 S.D

Totaal Cholesterol

500

□ d\'

•a ......

»♦2.S.D.

100

Fosfolipiden

500

I n. \'

...........

100

5
3

«♦2.S.D.

S!2.S.D.

I " ■ \' ..........I .........,

^^^ 1 5 10 15 20 25

tijd In ur«n

Grafiek 4. De veranderingen van het gehalte aan totaal lipiden, totaal cholesterol, fosfolipi-
den en glycerol in het bloed van vijf pony\'s na toediening van lipemisch bloed.

-ocr page 220-

C C\' D D> D» D» CH E E\' F G 6\' t? G» 6« C» P W C»

mmmrnmmm

CE.

m

C

E *

f-m m m

foto1

)J14S» 7« »»n

mmmm m

^ m m m

m • -

m

m m • m

c

foto 2

DL^A^ 1 I 3 4 $ 4 ? »

^ m. m

m \'

toto 3

1

OG

•W «li

-ocr page 221-

Foto I. De dunnelaag chromatogrammen van lipidenextracten van plasma van een aantal
pony\'s (petroleumether, ether, mierezuur (60:40:1,5). C betreft M, D betreft pony S. C, D;

D\'; D"^; D^; C^; ö\' respectievelijk voor; na 1; 5; 12 en 16 dagen vasten. C\'^ na twee weken
met normale voeding op stal. E; E^; F twee patiënten (E en F) met hyperlipemie, 2 dagen
(E) en 1 dag voor de dood èn voor het begin van de behandeling (F) (Deze ponie ge-

nas). I\' en W, de pony\'s P en H\' 1 dag voor hun dood.

Foto 2. Het dunnelaagchromatogram van het lipidenextract van serum vóór en op verschil-
lende tijdstippen na transfusie van lipemisch bloed. A acceptor, D donor: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8,
9, 10 en 11 respectievelijk
\'/i, 1, 2, 3, 4, 6, 8, 12, 21, 22\'A en 30 uren na de transfusie. Anti-
stollingsmiddel natriumcitraat.

Foto 3. Het dunnelaagchromatogram van het lipidenextract van serum vóór en op verschil-
lende tijdstippen na transfusie van lipemisch bloed. A acceptor, D donor 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8,
respectievelijk 1/6, 1/3, 3/4, 1, P/i, 2 en 4 uur na de transfusie. Antistollingsmiddel hepa-

Hoewel bekend is dat hyperlipoprotei-
nemie bij pony\'s vooral wordt geken-
merkt door een stijging van het neutraal
vet (triglyceriden) gehalte (4, 10, 13,
16), blijkt uit onze gegevens dat tijdens
het vasten de concentratie aan totaal
cholesterol eveneens snel begint te stij-
gen, grafiek 2. Een verklaring hiervoor
is moeilijk te geven, omdat bij de mobi-
lisatie van depotvet voornamelijk vet-
zuren vrijkomen (7).
Een zorgvuldige bestudering van het
verloop van het totaal lipidengehalte
en van het gehalte aan neutraal vet
leert dat het totaal lipidengehalte uiter-
lijk na negen dagen de grens van 1000
mg/100 ml passeert, terwijl het neutraal
vet gehalte pas na veertien dagen die
grens overschrijdt. Een voorzichtige con-
clusie op grond hiervan zou kunnen zijn
dat de eerste golf van gemobiliseerd vet
nog geen duidelijke verschuivingen in
de onderlinge verhoudingen tussen de
verschillende componenten van de lipi-
denfractie in het bloed veroorzaakt.
Pas na een langer en groter aanbod van-
uit de vetdepots blijft de stijging van de
cholesterol concentratie duidelijk achter
bij die van het gehalte aan neutraal vet.

neutraal vet

De verhouding--is van

tot. cholesterol

ongeveer 1 aan het begin tot ongeveer
10 aan het eind van het vasten gestegen.
Ten aanzien van de utilisatie van de ge-
mobiliseerde vetzuren is sprake van een
duidelijk verschil tussen de twee pony\'s
P en S. Bij P is de concentratie aan het
begin van de periode van vasten laag,
maar tijdens het vasten stijgt deze con-
centratie snel. De toename van het
gehalte aan neutraal vet T.G. loopt na-
genoeg parallel aan de stijging van de
F.F.A.-concentratie. Uit deze waarne-
ming valt af te leiden dat de gemobili-
seerde vetzuren niet allemaal worden ge-
bruikt voor de energievoorziening maar
worden ingebouwd in T.G. Dit blijkt ook
uit het dunnelaagchromatogram foto 1.
De waarneming dat deze pony en ook
pony W al kort na het begin van het
vasten sloom werden en dat bij deze twee
dieren het T.L.-gehalte in het bloed snel
steeg, steunt deze veronderstelling. Bij
de andere pony is de situatie duidelijk
anders, de F".F.A.-concentratie noch de
T.G.-concentratie vertonen een zo duide-
lijke stijging als bij S. Waarschijnlijk
worden de gemobiliseerde vetzuren bij
deze pony voor een groter deel dan bij
de pony\'s S en W gebruikt voor de ener-
gievoorziening (/?-oxydatie). De waarne-
ming dat deze pony levendig bleef ge-
durende de gehele periode van vasten
sluit goed aan bij deze veronderstelling.
Dit dier was duidelijk veel beter dan de
pony\'s P en W, in staat om op juiste
wijze gebruik te maken van het gemobi-
liseerde depotvet. Dit blijkt ook uit het
feit dat bij deze pony het T.L.-gehalte
na ongeveer twee weken vasten weer
begint te dalen. Pony M vertoonde het-
zelfde beeld.

-ocr page 222-

^ CD

• ON I

00 -j-

V- iTN

O
CO

O
-Q

c

OO

« 1

^ C3N I

-TV C\\J C7N
vo

O I—

\' CM I 1

•sï

C O
O

O 0«

^ co
-

O

I CNJ T- co

O
-O,

a \'s;

s s

S 2

O

O

t^ . O

CTv CNJ

I CO T- fO

CO

- VO
Lr\\ O

il

O CNJ

• O CO

I ^ O I

I I I

O

s

SS

■X)
0)

e

Q §

M S

-O E

a O

!-i S \'

§ £

S £
* *

s e s
% ^

Q T Ü

.O . . I

• 3
K

VO
OD

N^ \\£l

tM
C
3

O
C
O

O

O t-
I T- - O

co co •

O

^ co

■N IS

s ^

■C ^

O
• O

■=3-
(=1

Uit de stijging van het gehalte aan fos-
foHpiden blijkt dat een deel van de ge-
mobiliseerde vetzuren wordt gebruikt
voor de synthese van fosfolipiden. Op-
vallend is dat de stijging van de P.L.-
concentratie bij pony S pas begint na 8
dagen. Het is waarschijnlijk dat door
deze late stijging er een tekort aan PL
ontstaat zodat de aanmaak van norma-
le lipoproteinen reeds dan verstoord
wordt (10).

Tot zover vallen er geen conclusies te
trekken ten voordele van één van de in
de inleiding gememoreerde hypotheses
over het ontstaan van hyperlipemie. Wel
lijkt het zeker dat de mobilisatie van
depotvet bij alle pony\'s snel gaat èn dat
er pony\'s zijn die aanmerkelijk slechter
dan sommige andere pony\'s in staat zijn
om de bij de mobilisatie vrij gekomen
vetzuren te gebruiken voor energievoor-
ziening. De waarneming dat de pony bij
wie het glycerolgehalte het snelst stijgt,
pony W, een fatale hyperlipemie krijgt,
doet vermoeden dat ook het te snel mobi-
liseren van depotvet een rol speelt in het
ontstaan van hyperlipemie.
Bovendien is gebleken dat de inbouw
van de gemobiliseerde vetzuren in se-
rum triglyceriden snel gaat (foto 1).
In hoeverre een beschadiging van de le-
ver een rol speelt is evenmin helemaal
duidelijk, maar opvallend is wel dat bij-
voorbeeld de gehaltes aan alkalische
fosfatase en y-glutamyltranspeptidase
(6) bij de pony\'s P en W, die beide
een fatale hyperlipemie kregen, eerder
stijgen dan de gehaltes aan neutraal vet
(T.G.),

Voor pony P geldt b.v. dat de concen-
tratie aan A.P. en y-G.T. na respectieve-
lijk 11 en 13 dagen vasten maximaal
zijn terwijl de snelle stijging van het
neutraal vet gehalte pas na 17 dagen vas-
ten begint.

Een en ander wijst erop dat bij deze po-
ny een beschadiging van de lever voor-
af gaat aan de sterke stijging van het
gehalte aan neutraal vet. Bij de drie po-
ny\'s die het vasten overleefden en tij-
dens het vasten levendig bleven stijgt
het gehalte aan A.P. bijna niet en ook dit
doet vermoeden dat de reactie van de

-ocr page 223-

lever op het vasten een belangrijke fac-
tor is in het ontstaan van hyperlipemie.
De snelle stijging van het gehalte aan
S.D.H. kunnen we niet verklaren, het ne-
men van de biopsie kan daarbij geen rol
gespeeld hebben, want de stijging wordt
ook gezien bij de pony bij wie geen
biopt werd genomen en werd niet gezien
nadat voor de tweede keer een biopt was
genomen.

De veronderstelling dat de lever tijdens
het vasten snel zou vervetten wordt he-
laas niet gesteund door de gegevens van
het onderzoek van de leverbiopten. Wel-
iswaar was na 10 dagen vasten geen gly-
cogeen meer aanwezig maar het vetge-
halte was niet verhoogd. Het feit dat het
nemen van een leverbiopt na tien dagen
vasten alleen lukte bij pony N, een pony
die niet of nauwelijks lipemisch werd en
de wetenschap dat pony\'s die met hy-
perlipemie sterven, bij autopsie altijd
een sterk vervette lever hebben (13),
dwingt ons echter tot de stelling dat
vanaf een bepaald ogenblik het lipiden-
gehalte van de lever toeneemt. Of dit
gebeurt voor of na de stijging van het
T.L.-gehalte in het bloed is nog niet dui-
delijk.

De veranderingen van het glucosegehal-
te in het bloed tijdens het vasten zijn
voor elke pony verschillend. Opvallend
is dat dit ook zo is bij de twee pony\'s
bij wie een zeer ernstige vorm van hyper-
lipemie ontstond.

Bij pony P daalt het glucosegehalte ge-
durende de eerste drie dagen tot laag
normaal en blijft daarna min of meer
constant. Deze waarneming sluit aan bij
de eerder gemaakte opmerking dat er
bij deze pony sprake is van een slechte
utilisatie van de gemobiliseerde vetzu-
ren, het dier blijft voor zijn energievoor-
ziening kennelijk aangewezen op een
koolhydraat reserve, het blijft daarom
zijn bloedsuiker gehalte op peil houden.
Dit gaat ten koste van de glycogeen re-
serves in b.v. de lever. De veronderstel-
ling dat een en ander tot een versnelde
vervetting van die lever zou leiden ligt
voor de hand, ware het niet dat bij de
andere pony die eveneens zeer ernstige
hyperlipemie kreeg het glucose gehalte
wèl daalt tot zeer lage waarden en bij
deze pony bleek bij sectie dat de lever
zeer ernstig vettig gedegenereerd was.
De pony bij wie het gehalte aan vrije
vetzuren niet steeg, pony S, blijkt vóór
dat het vasten begint al een laag bloed-
suiker gehalte te hebben, tijdens het vas-
ten verandert deze concentratie nauwe-
lijks.

Aan de hand van deze gegevens kan
geconcludeerd worden dat bij de pony\'s
een deel van de gemobiliseerde vetzu-
ren al zeer snel wordt ingebouwd in
triglyceriden.

In hoeverre de kwaliteit van de lipiden
in het bloed van de patiënt met hyper-
lipemie een rol speelt bij het ontstaan
van die hyperlipemie en bij het bestrij-
den van het te hoge gehalte aan totaal
lipiden, hebben we trachten af te leiden
uit de veranderingen in het bloed van
een normale pony na intraveneuze toe-
diening van lipemisch bloed afkomstig
van een patiënt met hyperlipemie.
Op de eerste plaats is het duidelijk dat
heparine inderdaad van invloed is op
de manier waarop de lipiden worden
verwerkt (9, 12, 13).
Behalve het feit dat er een nieuwe lipi-
den component in het bloed verschijnt,
waarschijnlijk F.F.A., is de stijging van
het totaal lipidengehalte na toediening
van het met heparine onstolbaar gemaak-
te lipemisch bloed gering, terwijl die stij-
ging zeer duidelijk is na toediening van
het met natriumcitraat onstolbaar ge-
maakte bloed. Een globale berekening
leert dat deze stijging aanmerkelijk ho-
ger is dan verwacht mag worden. Er
werd ongeveer 3 liter bloed toegediend.
Dit bloed bevatte aan totaal lipiden
ongeveer 200.000 mg. Aannemend dat
de acceptor pony 20 liter bloed heeft
mag na toedienen van het lipemisch
bloed verwacht worden dat het T.L.-ge-
hal te met ongeveer 1000 mg/100 ml is
gestegen. De waarneming dat het T.L.-
gehalte veel meer stijgt doet vermoeden
dat het toedienen van het lipemisch
bloed leidt tot een versnelde mobilisa-
tie van depotvet tenzij ook heparine
wordt gegegeven, want na de toediening
van het met heparine onstolbaar ge-

-ocr page 224-

maakte bloed treedt niet zo\'n duidelijke
stijging van het T.L.-gehalte op. Uit de
hoge glycerol concentratie na toediening
van het lipemisch bloed blijkt dat het
vrijmaken van vetzuren uit depotvet
en/of de toegediende lipoproteinen lang
doorgaat.

Het verloop van de fosfolipiden- en to-
taal cholesterol-concentratie suggereert
dat alle lipiden componenten na toedie-
ning van lipemisch bloed stijgen, maar
dat het toch vooral weer de triglyce-
riden zijn die de belangrijkste rol spe-
len, (na transfusie 2 is het T.L.-gehalte
gestegen tot ruim 3000 mg/100 ml d.w.z.
met ongeveer 2500 mg/100 ml, terwijl
dat voor het cholesterol en de fosfoli-
piden respectievelijk ongeveer 200 mg/
100 ml en 400 mg/100 ml is.)
Het meest echter wordt de aandacht ge-
trokken door de stijging van het totaal
lipiden gehalte na ongeveer 10 uur. De-
ze stijging is bij de eerste twee trans-
fusie proeven die gedaan werden, 4 en
5, niet gevonden omdat het bloedonder-
zoek daar na 5 uur werd gestopt.
De oorzaak van deze tweede stijging is
nog niet duidelijk, wel lijkt het zeker
dat het tempo waarmee de vetzuren wor-
den aangeboden daarbij geen rol speelt
want na transfusie 3 treedt die tweede
stijging ook op. De meest voor de hand
liggende verklaring is die waarbij we er-
van uitgaan dat de aangeboden lipi-
den gehydrolyseerd worden, zie het ho-
ge glycerol-gehalte, dan naar de lever
getransporteerd worden cn ven\'olgens,
ingebouwd in triglyceriden weer in het
bloed verschijnen.

De moeilijkheid hierbij is echter dat het
T.L.-gehalte net als direct na transfusie
3 veel hoger wordt dan op grond van
de hoeveelheid toegediende lipiden ver-
wacht mag worden. Met name na trans-
fusie 2 wordt dat T.L.-gehalte veel ho-
ger en we moeten aannemen dat er bij
deze pony mobilisatie van eigen depotvet
plaats heeft en dat terwijl het dier vanaf
10 uur na de bloedtransfusie normaal at.
Hetzelfde geldt voor de pony van trans-
fusie 1. Ook na transfusie 3 lijkt het
T.L.-gehalte na 5 uur weer te stijgen. De
voortdurend hoogblijvende glycerol
concentratie steunt deze veronderstel-
ling.

Op een of andere manier leidt het aan-
bod van lipemisch bloed dus tot een
versnelde mobilisatie van het eigen depot-
vet. Het is mogelijk dat een tekort aan
insuline\'de oorzaak van deze mobilisa-
tie is (2, 3, 5). Een insuline tekort kan
via een gestegen concentratie aan cy-
clische A.M.P. leiden tot activering van
de triglyceriden lipase in de adipocyt
(2).

Het is daarom niet uitgesloten dat het
door een sterk verhoogd aanbod van vet-
zuren ontstane tekort aan insuline leidt
tot een verschuiving van het evenwicht
tussen reacylering tot triglyceriden en
de hydrolyse tot glycerol en F.F.A. in de
richting van de hydrolyse. Een derge-
lijke verschuiving zou leiden tot een ver-
hoogde secretie van F.F.A. naar de cir-
culatie. De aldus in grote hoeveelheden
aan de lever aangeboden vetzuren kun-
nen, als ze niet geoxydeerd worden, door
de lever omgezet worden in triglyceri-
den.

De triglyceriden komen dan, vnl. opge-
nomen in pre lipoproteinen, in het
bloed terecht (10). Omdat acceptor
pony 3 één dag na de bloedtransfusie geen
eetlust had en suf was, werd dit bij dit
dier 3 en 8 dagen na de bloedtransfusie
een uitgebreid bloedonderzoek verricht,
tabel 1, kolom 6 en 6i.
Uit deze gegevens blijkt dat de concen-
traties aan L.D.H. en S.D.H. en A.P.
matig tot sterk verhoogd zijn. Deze ver-
hoging wijst op een beschadiging van
de lever (6, 7), terwijl ook het zeer ho-
ge glucose gehalte in het bloed in die
richting wijst.

De andere vier acceptor pony\'s vertoon-
den geen ziekteverschijnselen en wc zijn
dan ook geneigd om aan te nemen dat
zo\'n leverbeschadiging zich niet heeft
voorgedaan bij de andere pony\'s. In
hoeverre het ontbreken van heparine in
het toegediende bloed hierbij van in-
vloed is geweest, is ons niet duidelijk.
Samenvattend kan gesteld worden dat
langdurig vasten bij pony\'s in alle ge-
vallen leidt tot een snelle mobilisatie
van depotvet. De utilisatie van de gemo-

-ocr page 225-

biliseerde vetzuren is niet voor elke Vast staat dat ernstige vormen van hy-

pony gelijk, de omschakeling van kool- perlipemie altijd gepaard gaan met een

hydraten op vetzuren voor de energie- beschadiging van de lever,

voorziening is kennelijk niet voor iedere De resultaten van dit onderzoek wijzen

pony even gemakkelijk. erop dat de hyperlipemie bij pony\'s het

Een plotseling groot aanbod van lipi- gevolg is van een niet optimale utilisa-

den d.m.v. een bloedtransfusie met li- tie van gemobiliseerde vetzuren. Na eni-

pemisch bloed leidt bij de acceptor po- ge tijd ontstaat hierdoor een overschot

ny tot mobilisatie van eigen depotvet aan F.F.A. Dit overschot kan via een

en tot een verhoogd gehalte aan totaal relatief insuline tekort leiden tot een ac-

lipiden in het bloed. De rol van een tivering van het triglyceride lipase (2,

eventuele leverbeschadiging bij het ont- 5) en dat veroorzaakt dan weer een

staan van hyperlipemie is niet geheel vergroot aanbod van F.F..^. waardoor

duidelijk. een vicieuze cirkel is gesloten.

LITERATUUR

1. Baetz, A. L. and Pearson, J. E.; Blood Constituent Changes in Fasted Ponies. Am.
J. Vet. Res.,
33, 1941, (1972).

2. Butcher, R. W., S n e y d, J. G. T., Park, C. R. and Sutherland Jr., E. W.:
Effect of Insulin on Adenosine 3^, -Monophosphate in the Rat Epidemial Fat Pad.
/. Biol. Chem., 241, 1051, (1966).

3. Cahill, G. F.: Fat as Tissue p. 169. K. Rodahland, B Issekutz, Mc Graw-Hill, New
York, 1964.

4. E ricks en, L. and S i m e s e n, M. G.: Hyperlipemia in Ponies. Nord. Vet. med., 22,
273, (1971).

5. F a i n, J. N., K o V a c e V, V. P. and Scow, R. O.: Antilipolytic Effect of Insulin in
Isolated Fat Cells of the Rat.
Endocrinology, 78, 773, (1966).

6. K a m m e r a a t, K. C.: Serum gamma glutamyl-transpeptidase: een gevoelige indicator
van hepatohiliaire aandoeningen.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 114, 1814, (1970).

7. K a n e k o, J. J. and Cornelius, C. E.: Clinical Biochemistry of Domestic animals.
Vol. I, .\\cademic Press, 1970. New York/London.

8. Kelly, W, R.: Veterinary Clinical Diagnosis, p. 161, 1967, Bailliere, Tindall & Cassell,
London.

9. La Rosa, J. C., Levy, R. L, Winmueller, H. G. and Frederickson, D. S.:
Comparison of the triglyceride lipase of the liver adipose ti.ssue and post heparin plasma.
J. of Lipid Res., 13, 356, (1972).

10. Morris, M. C., Z i 1 v e r s m i t, O. B. and H i n t z, H. F.: Hyperlipoproteinaemia in
fasting ponies.
J. of Lipid Res., 13, 383, (1972).

11. M o u w e n, J. M. V. M., Schotman, J. H., W e n s i n g, Th. and K y k u i t, C.
J.: Some biochemical aspects of white scours in piglets.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 65,
\'(1972).

12. R u t s t e i n, D. D., C a s t e 1 1 i, W. P. and Nickerson, R. J.: Heparin and Human
Lipid Metabolism.
Lancet, 17, 1003, (1969).

13. S c h o t m a n, A. J. H.: Hyperlipemie bij ponies. Dissertatie, Utrecht, 1965.

14. S c h o t m a n, A. J. H. and Wagenaar, G.: Hyperlipemia in Ponies. Zentr. Bl. A,
16, 1, (1969).

15. W e i k, H., L i n g k, W. and Altman, H. J.: Das Verhalten einiger Blutlipide während
des Hungerns beim Pferd.
Zhl. Vet. Med. A., 18, 131, (1971).

16. W e n s i n g, Th., Schotman, A. J. H., Kroneman, J.: Various New Clinical Che-
mical Data in the Blood of Normal Ponies and Ponies Affected with Hyperlipaemia (Hy-
perlipoproteinaemia).
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 673, (1973).

17. W e n s i n g, Th., Schotman, A. J. H. and Kroneman, J.: A new treatment of
hyperlipaemia (hyperlipoproteinaemia).
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 481, (1972).

-ocr page 226-

ORIËNTERENDE ONDERZOEKINGEN NAAR DE BACTERIO-
LOGISCHE GESTELDHEID VAN VLEESWAREN.
IV. INVLOED VAN SNIJDEN, BEWARING EN WATERACTI-
VITEIT

Preliminary Studies on the Bacteriological State of Meat Products. IV. Effects of
Slicing, Storage and Water Activity

M. D. NORTHOLT1), U. NARUCKA2) en J. F. WESTENDORP**)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven en de Vleeskeuringsdienst, Oss
Samenvatting

Van rauwe en gekookte vleeswaren werden monsters onderzocht vóór en na snijden en ver-
pakken, en na bewaring onder koeling tot de expiratiedatum.

Tijdens snijden en verpakken bleek besmetting op te treden, terwijl een aantal gefermenteerde
en gekookte worsten reeds vóór snijden Enterobacteriaceae bevatte. Dit laatste kan wijzen op
te korte na-rijping, respectievelijk onvoldoende verhitting of aanwezigheid van thermoresistente
kiemen.

De pH en aw van de rauwe vleeswaren waren voldoende laag, waardoor tijdens bewaring
afsterving van Enterobacteriaceae optrad. Bewaring van gekookte vleeswaren bij 4° C ge-
durende de aanbevolen houdbaarheidstermijn van 18-20 dagen kon niet voorkómen, dat een
vermeerdering van melkzuurbacteriën en Enterobacteriaceae optrad.

Summary

Samples of dried cured, fermented and cooked meat products were eaxmined before and after
slicing and packing as well as after cold storage up to the date of expiry. Contamination was
found to occur during slicing and packing, and a number of fermented and boiled sausages
already contained Enterobacteriaceae before slicing. The last-named finding may be evidence
of unduly short ripening, inadequate heating or the presence of heat-resistant micro-organisms.
The pH and a„ levels of the dried cured- and fermented meats were sufficiently low, re-
sulting in the death of Enterobacteriaceae during storage.

Storage of boiled meats at 4° C during the recommended 18-20 days\' period of stability
failed to prevent the multiplication of lactobacilli and Enterobacteriaceae.

Inleidbg hierbij de fysisch-chemische parameters

De bereiding, distributie en verkoop pH, wateractiviteit (aw) en verschillen-

van vleeswaren vereist een grote zorg- de toevoegingen, een grote rol (7). Door

vuldigheid, aangezien deze produkten „handling" en bij het snijden kan het

een geschikt substraat kunnen vormen produkt echter opnieuw worden be-

voor de vermeerdering van micro-orga- smet, terwijl tijdens bewaring bij een

nismen, waaronder potentiële voedsel- onvoldoende lage pH en aw ook ver-

vergiftigers (1, 2, 4). Hoewel besmetting meerdering kan optreden. Door de

van de grondstof vrijwel niet te voor- vleeswaren onder vacuüm te verpakken

komen is, kan, afhankelijk van het soort en een lage bewaartemperatuur te

vleeswaar, tijdens pasteurisatie (6, 8, handhaven, kan de groeisnelheid van

13), pekelen, drogen of fermentatie (5, vele belangrijke soorten kiemen worden

12) voldoende afsterving van vele on- beperkt (2, 3).

gewenste micro-organismen plaatsvin- Teneinde de omvang van de besmetting

den. Bij de rauwe vleeswaren spelen tijdens de „handling", het snijden en

1  Ir. M. D. Northolt, Laboratorium voor Zoönosen en Levensmiddelenmicrobiologie, Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

2  Mej. U. Narucka en Dr. J. F. Westendorp, Vleeskeuringsdienst, Singel 1940-1945, nr: 15,
Oss.

-ocr page 227-

verpakken en de mate van groei tijdens
bewaring, zoals deze in de praktijk
voorkomen, na te kunnen gaan, werd
de bacteriologische gesteldheid van een
aantal vleeswaren bepaald vóór en na
het snijden en na bewaring bij een con-
stante temperatuur. Tevens werd bij
rauwe vleeswaren de pH en aw be-
paald.

Materiaal en methoden

In één fabriek werd gedurende enkele maan-
den op verschillende dagen van een wille-
keurige worststaaf één monster voor het snij-
den en vacuüm verpakken afgesneden, en bij
gekookte vleeswaren na koeling en „handling"
(openen en verwijdering uit metalen vormen
of verwijdering van de darm).
Bovendien werden na snijden en verpakken
twee pakjes meegenomen naar het laborato-
rium van de Vleeskeuringsdienst. Op dezelfde
dag werd het monster ongesneden worst en
de gesneden worst uit één der verpakkingen
microbiologisch onderzocht. Bij het ongesne-
den monster werd na afbranden van de bui-
tenzijde met alkohol uitsluitend de kern voor
onderzoek genomen, terwijl het gesneden
monster integraal werd onderzocht. De andere
verpakking werd bij 4° C (gekookte vlees-
waren) of 8° C (rauwe, enkelvoudige en
rauwe, gefermenteerde vleeswaren) tot de
expiratiedatum bewaard en vervolgens on-
derzocht. Afhankelijk van de expiratiedatum,
gestempeld op de verpakking, werden rauwe,
enkelvoudige vleeswaren 23-35 dagen, rauwe
gefermenteerde vleeswaren 23-35 dagen en
gekookte vleeswaren 18-20 dagen bewaard.
De a „ werd bij een aantal rauwe vleeswaren
bepaald van een gedeelte van het monster on-
gesneden worst. De meting werd met behulp
van een dauwpuntsmeter bij 8° C verricht
(9). De pH werd bepaald van de gesneden,
rauwe worsten, zowel vóór als na bewaring.
Voor het microbiologisch onderzoek werd 10 g
van het monster met 90 ml fysiologische zout-
oplossing met 0,1% pepton (pfz) gemalen.
Vanuit deze 10"^ verdunning werd een deci-
male verdunningsserie met pfz aangelegd. Alle
vleeswaren werden onderzocht op het aëroob-,
melkzuurbacteriën- en Enterobacteriaceae-
kiemgetal. De rauwe vleeswaren werden bo-
vendien nog onderzocht op het gisten- en
schimmelkiemgetal, terwijl de gekookte vlees-
waren werden onderzocht op het aantal
Staphylococcus aureus, Bacillus cereus, sul-
fietreducerende Clostridia en faecale Strepto-
kokken. Het aantal van de verschillende
micro-organismen werd bepaald volgens de
methoden, genoemd in tabel 1.
De monsters waren gelijkelijk over de verschil-
lende vleeswaren verdeeld. Deze werden naar
aard en bereidingswijze als volgt ingedeeld:

a. Rauwe, enkelvoudige vleeswaren; dit zijn
stukken vlees, die gezouten, gedroogd,
eventueel gerijpt en gerookt worden (ont-
bijtspek, bacon, rookvlees en rauwe ham),

b. Rauwe, gefermenteerde vleeswaren; deze
worden gemaakt van verkleind vlees, dat
na mengen met een entworst of starter-
cultuur een rijpingsproces doormaakt,
waarbij melkzuurbacteriën zich tot grote
aantallen vermeerderen en waardoor de
pH daalt (snijworst, boerenmetworst, sa-
lami en cervelaatworst),

c. Gekookte vleeswaren; dit zijn worsten
welke worden gepasteuriseerd (o.a. tonge-
worst, boterhamworst).

Resultaten

Rauwe, enkelvoudige vleeswaren

De kiemgetallen worden weergegeven
in figuur 1. Het aëroob-kiemgetal nam
na snijden toe. Vóór snijden had 10%
der monsters een kiemgetal groter dan
100, na snijden 62%. Tijdens bewaring
nam het aëroob-kiemgetal in geringe
mate af. Het melkzuurbacteriën-kiem-
getal nam ook toe. Vóór snijden had
38% een kiemgetal groter dan 10^, na
snijden 67%.

Dit percentage veranderde na bewaring
slechts weinig. Vóór snijden werd in
14% (3 monsters) Enterobacteriaceae
geteld, na snijden nog in 10% (2 mon-
sters) . Na bewaring hadden alle monsters
een kiemgetal lager dan 10^. Het gisten-
kiemgetal was vóór snijden bij 33% der
monsters hoger dan 10^. Na snijden
steeg dit percentage tot 57% en nam na
bewaring af tot 43%. Bij geen der mon-
sters werd meer dan 10^ schimmels ge-
teld.

De pH van de monsters vóór bewaring
lag bij bijna alle monsters tussen 5,5 en
5,9. Van drie monsters bedroeg de pH
4,4, 5,4 en 6,0. Na bewaring lag de pH
van het grootste deel tussen 5,5 en 5,9,
terwijl 7 monsters een pH van 5,9 en ho-
ger hadden. Voor de gemeten aw wordt
verwezen naar figuur 4.

-ocr page 228-

00
KD

Tabel 1. Methoden gebruikt voor de bepaling van het kiemgetal voor verschillende micro-organismen.

kiemgetal voor

voedingsbodem

duur en temperatuur
van bebroeding

aeroben

plate count agar (spreidplaat)\'^

3 dagen, 30°C

melkzuurbakteriën

2)

polymyxine-sorbinezuur-agar volgens de Bruin (plastic zakje)

3 - 5 dagen, 37°C

Enterobacteriaceae

violet-rood-gal-glucose-agar (spreidplaat)^ ^

2k uur, 3T°C

gisten- en schimmels

oxytetracycline-glucose-gist-agar (spreidplaat)^ ^

3-5 dagen, 22°C

faekale Streptokokken

KF-Streptoccccus agar (spreidplaat)^^ ^^

0

2 dagen, 37 C

Staphylococcus aureus

Baird-Parker agar (spreidplaat)^^

2 dagen, 37°C

sulfietreducerende Clostridia

2)

sulfiet-polymyxine-ijzer-agar (plastic zakje)

3 dagen, 37°C

Bacillus cereus

mannitol-eigeel-fenolrood-polymyxine-agar (spreidplaat)^\';
bevestiging op:

zetmeelagar en bloedagar

2h uur, 37°C
2h uur, 37°C

1) 0,1 ml van decimale verdunning onderzocht

2) 1 ml van decimale verdunning onderzocht
3) Kenner, B.A., Clark, H.F. en Kabler. P.W.: Appl.Microbiol.

2. (1961) 15

It) verdachte kolonies werden met coagulasereaktie onderzocht

-ocr page 229-

fslI

Frekwentieverdelingen van 21 monsters rauwe, enkelvoudige
vleeswaren naar kiemgetallen
nov.r

60
20

lOO-/.

20
IOC/.

60

1,

20

ICOV.r
60

R

voor snijden

na snijden
en vacuüm
verpakken

aëroob kgt

n M-

melkz bakt. kgt.

PI

Enterobact kgt.

gisten kgt.

log kiemgetal
na bewaring bij
8\'C tot exp.
datum

Rauwe, gefermenteerde vleeswaren

De kiemgetallen worden weergegeven
in figuur 2. De aërobe- en melkzuur-
bacteriën-kiemgetallen waren bij alle
monsters groter dan 10^, zowel vóór en
na snijden, als na bewaring. Vóór snij-
den werden iti twee monsters Entero-
bacteriaceae geteld. Van de twee mon-
sters, behorende tot dezelfde worsten,
werd in één ook na snijden Enterobac-
teriaceae geteld.

Bovendien waren na het snijden 2 x 10^
Enterobacteriaceae aanwezig in een
monster, dat behoorde tot een der-
de worst die vóór snijden deze bacteriën
niet bevatte. Na bewaring werd in
slechts één monster, behorende tot een
vierde worst, Enterobacteriaceae ge-
vonden.

Gisten werden gevonden in twee onge-
sneden worsten, waarvan de monsters na
snijden eveneens gisten bevatten. Bij
geen der monsters werden meer dan
102 schimmels geteld. De pH van de
monsters bedroeg vóór bewaring 4,3 —
4,8, terwijl deze na bewaring 4,2 — 4,8
was. Voor de gemeten aw wordt verwe-
zen naar figuur 4.

Gekookte vleeswaren

In figuur 3 is af te lezen, dan vóór snij-
den het aëroob-kiemgetal van 4% der
monsters (één monster) groter was dan
10-1. Na snijden bleek dit percentage
11 %, terwijl het kiemgetal na bewaring
zover was gestegen, dat 28% meer dan
lO" bevatte. Vóór snijden bevatte geen
der monsters meer dan 10^ melkzuur-
bacteriën. Na snijden werd bij 7% (2
monsters) meer dan 10^ geteld. Na be-
waring werd in 24% der monsters meer
dan 106 geteld. Vóór en na snijden wa-
ren Enterobacteriaceae aanwezig in 7%
(2 monsters). Na bewaring was het
aantal in één der monsters tot boven
lO-i gestegen.

Van de faecale Streptokokken werd zo-
wel vóór als na snijden geen telbaar
aantal (meer dan 100 per gram) gevon-
den. Na bewaring bleken deze bacte-
riën aanwezig te zijn in twee monsters,
echter het aantal bedroeg minder dan
103. Staphylococcus aureus kwam zo-
wel vóór als na snijden niet voor.
Ba-
cillus cereus
en sulfietreducerende Clo-
stridia werden alleen na snijden gevon-

F.g2

Frekwentieverdelingen van 18 monsters rauwe, gefermenteerde
vleeswaren naar kiemgetallen.

60

aëroob kgt.

20

too-/.
60

melkzuurbakt kgt,
20

lOOV.
60

Enterobact kgt

=n-

20

100V.
60
20

gisten kgt

bV

<2 2;4-.56

.^56 <2 2-4;s6 <22-
® \' ° logkiemytal

voor snijden na snijder na bewaring bij
en vacuüm 8*C tot exp,
verpakken datum

-ocr page 230-

Fig. 3

Frekwwiievefdelingen van 28 monsters gekookte vleeswaren
naar kiemgetallen.

KW/.
60

aëroob kgt.

20

«OV.

60

melki. bakt. kgt

20

Km.
60

n-

Enterobact. kgt.

n-r-,

2j4j>6 <2 2i45>6 <2 2-4t|3
log kiemgetal

voor snijden na snijden na bewaring bij
en vacuüm 4*C tot exp.
verpakken datum

Pi9 \'

Waterakliviteit van rauwe.enkelvoudige en gefermenteerde vleeswaren van

étn fabrikaat.

1.00
«98
0.96
094
0.92
090

084

ontbijt- bacorv rook- rauwe snij- boeren- salami cervelaat-
spek. vlees. fiam. worst, metworst. worst.

den in respectievelijk één en twee mon-
sters.

Bespreking der residtaten

De rauwe, enkelvoudige vleeswaren
hadden vóór snijden in dit onderzoek
een omvangrijke aërobe flora, waaron-
der grote aantallen melkzuurbacteriën,
hetgeen voor een rauw produkt als nor-
maal moet worden beschouwd. Ook de
aanwezigheid van gisten en een klein
aantal Enterobacteriaceae, die via de
grondstof of tijdens bereiding in het
produkt terecht kunnen komen, is niet
abnormaal Aangezien de buitenzijde
van de ongesneden vleeswaren niet bij
het onderzoek werd betrokken, is het
verklaarbaar, dat de kiemgetallen lager
zijn dan die van de integraal bemon-
sterde gesneden vleeswaren. De hoge
kiemgetallen van de gesneden vleeswa-
ren zijn voor een belangrijk deel het
gevolg van de grote aantallen bacte-
riën en gisten op de buitenzijde.
Tijdens bewaring bleek het melkzuur-
bacteriën-kiemgetal van een aantal mon-
sters met meer dan een factor 10 geste-
gen te zijn, terwijl bij andere monsters
juist van een afname met meer dan een
factor 10 sprake was. Dit verschijnsel
bleek echter niet toe te schrijven te zijn
aan een lage, respectievelijk hoge aw,
aangezien er geen significant verschil
bestond tussen de aw van beide groe-
pen. Daarentegen zijn Enterobacteria-
ceae veel gevoeliger voor een lage aw,
hetgeen de oorzaak is voor het afster-
ven van deze kiemen. De aanwezigheid
van grote aantallen (meer dan 10^) En-
terobacteriaceae, zoals die tijdens een
voorgaand onderzoek (10) voorkwa-
men in winkelmonsters, zijn daarom het
gevolg van een te hoge aw of een gro-
te nabesmetting. De verschillen in aw
van de verschillende monsters van één
soort zijn opvallend. Dit werd ook ge-
vonden bij een ander Nederlands fabri-
kaat (9).

Verschillen in grondstof en bereiding
zijn waarschijnlijk hiervan de oorzaak.
De rauwe, gefermenteerde vleeswaren
bleken naast de normale grote aantal-
len rijpingsbacteriën ook Enterobacteria-
ceae en gisten te bevatten. Dit kan
enerzijds wijzen op een zwaar besmette
grondstof, anderzijds op een te korte
na-rijpingstijd. De pH was in alle ge-
vallen voldoende laag.
Vóór snijden werden in twee monsters
2 X 10\'- respectievelijk 8 x 10^ Entero-
bacteriaceae aangetroffen. Na bewa-
ring waren de monsters, afkomstig van
deze worsten, echter vrij van deze bacte-
riën. Bij een derde worst werd in het
monster vóór snijden geen en in het mon-
ster na snijden 2 x 10^ Enterobacteria-
ceae geteld, klaarblijkelijk door conta-
minatie. In een monster van een vierde
worst werden na bewaring 4 x 10^ En-
terobacteriaceae geteld, hetgeen ook
kan wijzen op contaminatie bij het snij-

-ocr page 231-

den. Van deze laatste worst was de aw
0,916 en de pH 4,4, zodat er reeds een
belangrijke afsterving plaatsgevon-
den moet hebben. De pH van alle wor-
sten was voldoende laag om afsterving
van pathogene kiemen te veroorzaken.
De verschillen in aw van de monsters
kunnen wijzen op verschillen in grond-
stof en bereiding.

In alle gevallen was de aw voldoende
laag om groei van Enterobacteriaceae
te voorkomen. De aw van de onder-
zochte worsten komt overeen met die
van een ander Nederlands fabrikaat
(9).

Het voorkomen van melkzuurbacteriën
en Enterobacteriaceae in de monsters
gekookte vleeswaren, vóór snijden, kan
enerzijds wijzen op een onvoldoende
verhitting, of de aanwezigheid van hit-
teresistente kiemen, anderzijds op con-
taminatie door het koelwater en de
„handling" waarbij het produkt uit de
metalen vorm wordt gehaald. Deze
laatste mogelijkheid is reëel, doch het is
onwaarschijnlijk dat deze contaminatie
tot uiting kan komen met de gehanteer-
de methode, waarbij na afbranden van
de buitenzijde een deel van de kern in
onderzoek wordt genomen.
Tijdens snijden en verpakken raakten
twee worsten besmet met ca. 10® melk-
zuurbacteriën. Deze handelingen werden
reeds eerder door Mol
et al. (8)
aangewezen als bron van besmetting.
Tijdens bewaring bij 4°C gedurende de
aanbevolen houdbaarheidstermijn van
18-20 dagen nam het aëroob- en melk-
zuurbacteriën-kiemgetal van een deel
der worsten met factor 1.000 toe.
Echter, deze hoge kiemgetallen bleken
na bewaring nog geen opvallende geur-
of kleurafwijking te veroorzaken. Na
bewaring was het aantal Enterobacteria-
ceae in een der besmette worsten geste-
gen tot 10», hetgeen erop wijst, dat bij
deze produkten de groei van deze kiemen
niet wordt belemmerd, doch slechts ver-
traagd. Dit verklaart de resultaten van
een voorgaand onderzoek (11), waarbij
naar voren kwam, dat in een aanzienlijk
percentage van de gekookte vleeswaren
in de winkel meer dan 10^ Enterobac-
teriaceae voorkomen.
Ter beperking van het aantal Entero-
bacteriaceae wordt een bewaartempera-
tuur van 4°C of lager en een bewaar-
tijd, die korter is dan 18-20 dagen,
aanbevolen. Bovendien is het noodza-
kelijk, dat tijdens koelen, „handling",
snijden en verpakken de meest strenge
hygiënische maatregelen in acht wor-
den genomen ter voorkoming van voed-
selvergiftigingen .

LITER.A.TUUR

1. A 11 e n, J. R. and Foster, E. M.: Spoilage of vacuum-packed sliced processed meats
during refrigerated storage.
Food Res., 25, 19, (1960).

2. Aim, F., E r i c h s e n, I. and M o 1 i n, N.: The efect of vacuum packaging on some
sliced processed meat products as judged by organoleptic and bacteriologic analysis.
Food
Technol.,
15, 199, (1961).

3. C h r i s t i a n s e n, L. N. and Foster, E. M.: Effect of vacuum packaging on growth
of Clostridium botulinum and Staphylococcus aureus in cured meats.
Appl. Microbiol.,
13, 1023, (1965).

4. G o e p f e r t, J. M. and Chung, K. C.: Behaviour of salmonellae in sliced luncheon
meats.
Appl. Microbiol., 19, 190, (1970).

5. G o e p f e r t, J. M. and Chung, K. C.: Behaviour of Salmonella during the manufac-
ture of storage of a fermented sausage product.
]. Milk and Food Technol., 33, 185,
(1970).

6. K e m p t o n, A. G. and B o b i e r, S. R.: Bacterial growth in refrigerated, vacuum packed
luncheon meat.
Can. J. Microbiol., 16, 287, (1970).

7. Leistner, L.: Die Bedeutung des pH-Wertes, des Redoxpotentials und der Wasser-
aktivität für die Praxis der Fleischwarenherstellung.
Arch. Lebensmittelhyg., 21, 121,
(1970).

8. M o 1, J. H. H., H i e t b r i n k, J. E. A., M o 11 e n, H. W. M. and Tinteren, J. van:
Observations on the microflora of vacuum packed sliced cooked meat products.
]. Appl.
Bact.,
34, 377, (1971).

-ocr page 232-

9. N O r t h O 11, M. D.: Onderzoekingen naar de wateraktiviteit van vleeswaren met behulp
van een dauwpuntsmeter.
Voedingsmiddelentechn., 4, 118, (1973).

10. Northolt, M. D. en Schothorst, M. van: Onderzoekingen naar de bakteriolo-
gische gesteldheid van vleeswaren: I. rauwe, enkelvoudige vleeswaren.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
99, 599, (1974).

Northolt, M. D. en Schothorst, M. van: Onderzoekingen naar de bakteriolo-
gische gesteldheid van vleesvv-aren. III. gekookte vleeswaren.
Tijdschr. Diergeneesk., 99,
......, (1974).

12. Takacs, H. J.: Mikrobiologische Standards für Fleischerzeugnisse. Die Fleischwirt-
schaft,
49, 193, (1969).

Warnecke, M. O., Ockerman, H. W., Weiser, H. H. and Calcill, V. R.:
Quality of processed comminuted meat as affected by microbiol flora of the raw consti-
tuents.
Food Technol, 20, 686, (1966).

BOEKBESPREKING

FUNGAL DISEASES OF ANIMALS

G. C. Aainsworth and P. K. C. A u s t w i c k

(Tweede druk. Commonwealth Agricultural Bureaux, Slough, Engeland, (1973), 216 blz.,
prijs £ 2.50)

11.

13.

De eerste druk van dit boek verscheen in
1959 als gevolg van de stijgende belangstel-
ling voor medische en veterinaire mycologie.
Het was de eerste poging om een overzicht
te geven van de literatuur over rnycosen bij
dieren.

Dat die belangstelling sindsdien niet verflauwd
is, blijkt wel uit de schatting van .A i n s-
w
O r t h, de bewerker van de tweede druk,
dat er gedurende de laatste tien jaar per
jaar meer dan 300 publicaties op het gebied
van de veterinaire mycologie zijn versche-
nen. Deze tweede druk geeft een overzicht
van de belangrijkste literatuur tot ongeveer
midden 1971.

Na een tweetal korte hoofdstukken (niet
voorkomend in de eerste druk) over de ge-
schiedenis van de veterinaire mycologie en
de epidemiologie van pathogene fungi, vol-
gen 17 hoofdstukken, die elk een bepaalde
mycose of groep van mycosen behandelen. Elk
hoofdstuk bespreekt, voor zover mogelijk, de
symptomatologie, de pathologie, de mycolo-
gie, de epidemiologie, de inununologie e:i de
therapie van de betreffende mycose. Sinds
de eerste druk is op al deze gebieden de
kennis sterk toegenomen, vooral op dat van de
pathologie en de immunologie. Ook wordt
van steeds meer schimmelsoorten aangetoond
dat zij als pathogenen kunnen optreden. Zo
noemt de eerste druk 18 soorten, die myco-
tische abortus kunnen veroorzaken, terwijl
de tweede druk hier 40 soorten vermeldt. Bij
de dermatophyten valt op, dat vertegenwoor-
digers hiervan bij steeds meer diersoorten
worden aangetroffen. De nieuwere inzichten
omtrent de taxonomie en de nomenclatuur
van deze groep schimmels heeft geleid tot
het opstellen van een nieuwe determinatieta-
bel van de meest voorkomende soorten op
grond van hun kenmerken in reincultures.
De bespreking der verschillende mycosen
wordt gevolgd door drie korte hoofdstukken,
respectievelijk over laboratoriummethoden,
allergene aandoeningen ten gevolge van het
inademen van schimmelsporen en over myco-
toxicosen. De literatuur over dit laatste on-
derwerp is dermate uitgebreid, dat volstaan
moest worden met verwijzingen naar samen-
vattende publicaties.

Het boek besluit met een bibliografie van
54 pagina\'s, met on.geveer 1400 literatuur-
opgaven. De illustraties uit de eerste druk
konden niet opnieuw genomen worden, daar
de cliche\'s bij een brand verloren gingen.
Essentieel is dit gemis niet.
Concluderend kan gezegd worden, dat dit
boek in kort bestek een uitstekend overzicht
geeft over de veterinaire mycologie, ook voor
de veterinaire practicus, die zich met dit
bock snel zal kunnen oriënteren op het ge-
bied van schimmelziekten bij dieren.

]. Hendriks.

-ocr page 233-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

HET VOORSPELLEN VAN DE UITSLAG VAN DE NIERTEST,
DOOR ONDERZOEK VAN URINE OP PENICILLINE MET
BEHULP VAN EEN STANDAARDTEST, VÓÓR HET SLACHTEN

Pre-Slaughter Prediction of the Result of the Kidney Test by Examination of the
Urine for Penicillin Using a Standard Test

J. L. VAN OS1)

Samenvatting

Wellicht kan de bepaling van de penicilline-concentratie in de virine van runderen vóór het
slachten een hulpmiddel vormen bij het voorspellen van de uitslag van het onderzoek op resi-
duen, na het slachten door middel van de „niertest".

Deze bepaling kan in de praktijk worden uitgevoerd met behulp van een standaardtest („Del-
votest P®").

Beschreven wordt hoe deze bepaling, op grond van tot dusver beschikbare gegevens, dient te
worden verricht.

Summary

Estimation of the concentration of penicillin in the urine of cattle prior to slaughter may
possibly serve as an aid in predicting the result of post-slaughter examination of the urine
for residues by the kidney test.

This estimation can be performed in the field using a standard test "Delvotest P®").
The method by which this test should be performed (which is based on the data so far avail-
able) is described.

In de praktijk wordt men soms voor de Een bijkomend voordeel is dat als dit
vraag gesteld op welk tijdstip een dier, onderzoek positief uitvalt bij dieren
dat tevoren is behandeld met een anti- waarbij het slachten zonder bezwaar nog
bioticum, kan worden geslacht zonder enige tijd kan worden uitgesteld, men de
risico op afkeuring. test kan herhalen totdat wel een nega-

In een eerdere publikatie (1) is reeds tieve uitslag wordt bereikt,
gewezen op de mogelijkheid de uitslag Bij dieren die direkt moeten worden
van het onderzoek op residuen van peni- f klacht, kan een prognose over de u.t-

cilline door middel van de zogenaamde ^e mertest van belang z.jn in

verband met de aan het slachten verbon-

niertest te voorspellen aan de hand van
de penicilline-concentraties in de urine
vóór het slachten. Dit onderzoek van de Op grond van gegevens tot dusver (1)
urine kan wellicht op een voor de prak- is een eerste indruk verkregen van wei-
tijk bruikbare wijze geschieden met de ke verdunning van de urine hierbij in
Dcvoltest P®2). de praktijk zal moeten worden uitge-
Hiervoor is noodzakelijk dat een nega- gaan. In tabel I zijn nog eens weerge-
tieve uitslag van deze test uitgevoerd geven de waargenomen penicilline con-
inet een bepaalde verdunning van centraties, gerangschikt van hoog naar
urine, overeenkomt met een negatieve laag, in de urine van runderen geslacht
uitslag van de voorgeschreven niertest. na toediening van penicilline, met de

den kosten.

1  Drs. J. L. van Os, Veterinaire Research afdeling, Gist-Brocades N.V., Wateringseweg 1,
Delft.

2  Zie Brochure Delvotest P®, standaard diffusietest voor bepaling van antibiotica residuen
in melk. Gist-Brocades N.V.

-ocr page 234-

daarbijbehorende uitslag van de nier-
test, direkt, en na invriezen en ontdooi-
en. In tabel I A is dit vermeld van run-
deren intramusculair behandeld met Na
penicilline G (snelle excretie) en in ta-
bel I B van rimderen intramammair be-
handeld met penicilline-bevattende
mastitispreparaten (langzame excretie).

Tabel I.

Uitslag niertest bij runderen

met aflopende penicilline

concentraties in de

urine

A

B

Na toediening Na pen G

Na intramam. toediening

van

injectoren

Uitslag niertest

pen.conc.

Uitslag niertest

pen.conc.

direkt

na DevTie-

in urine

direJct

1 na beWiè-

in urine

in

mm\'s

zen

in imnfe

in lE/ml

in nun\'s

1 zen in mmfe

in lE/ml

38

30

40

37

6.900

18

14

22

23

1 .000

13

14

22

21

200

13

18

26

24

190

15

15

26

26

150

13

20

17

0

140

23

19

0

0

140

0

0

1 5

0

140

0

0

0

0

100

23

30

15

23

100

0

0

0

0

100

13

0

n.o.

n.o.

100

0

0

0

0

100

0

0

n.o.

n.o.

100

29

17

22

19

72

0

0

0

0

52

30

32

14

22

52

17

17

0

0

45

0

0

20

21

37

0

0

0

0

31

-.11.

_21__

___28_

.25___

____25____

0

0

0

0

20

0

0

0

0

25

0

0

15

15

14

13

0

15

0

21

0

0

0

0

14

0

0

n.o.

n.o.

19

0

0

0

0

16

0

0

0

0

7.2

0

22

0

0

10

=■ = = ==

= = S = = SS=! = S = S

0

0

14

14

3.2

0

0

0

0

3.6

S >= = ====

s=;3:=s:====s=8

=ssss=:3s:==

0

0

0

0

1 .9

0

0

0

0

1.5

0

0

0

0

1 .6

0

0

0

0

1.5

0

0

0

0

0.8

0

0

0

0

1 .5

0

0

0

0

1.5

0

0

0

0

0.4

0

0

0

0

0.2

0

0

0

0

0.2

-ocr page 235-

Uit deze tabel blijkt een positieve uit-
slag van de direkt uitgevoerde niertest
voor te komen bij een penicilline con-
centratie in de urine = 45 lE/ml in ta-
bel IA resp. § 25 lE/ml in tabel IB
(enkele stippellijn in tabel I).
Bij de vergelijking van de twee deelta-
bellen blijkt dat bij een snelle excretie
(tabel IA) in het algemeen bij hogere
concentraties nog een negatieve niertest
kan worden verwacht, dan bij een lang-
zamer verlopende excretie (tabel IB).
Gezien het nog gering in omvang zijnde
materiaal doet men er echter goed aan,
ook gevallen met een remzone bij één
van de twee direkte bepalingen en rem-
zones na invriezen en ontdooien in de
overwegingen te betrekken. Op deze
wijze geïnterpreteerd blijkt dat voor af-
keuring door een positieve niertest bij
een penicilline concentratie in de urine
lager dan 3 lE/ml (dubbele stippellijn
in tabel I) nauwelijks behoeft te wor-
den gevreesd.

Ervaringen met in nood geslachte die-
ren op het slachthuis te Nijmegen wijzen
in dezelfde richting (2).
Bij gebruik van de Delvotest P® ziet de
prognose bij onderzoek van 1 : 1000
met water verdunde urine er dan als
volgt uit (tabel II) ;

Voor het ondei-zoek dient catheterurine
op zodanige wijze te worden opgevan-
gen, dat verontreiniging van het mon-
ster met residuen van antibiotica, bij-
voorbeeld via de handen, wordt voor-
komen. Onverdunde urine kan vanwege
de afwijkende pH niet zondermeer
worden onderzocht. De storende in-
vloed van een afwijkende pH op de test
is echter door verdunningen van 1 :
1000 of meer met water altijd opgehe-
ven.

Het lijkt raadzaam voor de verdunning
uit te gaan van geijkt standaard mate-
riaal. Wordt een geijkt pipetje van 0.1
ml voor de urine gebruikt, dan kan de
beoogde verdunning worden bereikt
door deze hoeveelheid te brengen in
een geijkt maatkolfje met 100 ml water,
en vervolgens door schudden voor een
goede menging te zorgen.

Uiteraard kan ook worden uitgegaan
van een nauwkeurig 1 ml spuitje en een
maat van 1 liter, waarbij dan door roe-
ren dient te worden gemengd.
In samenwerking met verschillende
praktici wordt momenteel aanvullend
materiaal verzameld, om het huidige
advies in de toekomst meer inhoud te
kunnen geven.

Tabel II.

uitslag onderzoek
1 : 1000 verdunde

bijbehorende peni-
cilline concentra-
tie in onverdunde
tirine in lE/ml

uitslag niertest

positief (paars)
dubieus (pacirs/geel)
negatief (geel)

^ 3
2-3
« 2

kans op afkeuring

goedkeuring

goedkeuring

LITERATUUR

Os, J. L. van. Harten, P. van en M e ij e r, P.: Onderzoek naar de aanwezigheid van
residuen in nierschors en serum met betrekking tot de „niertest" na behandeling van run-
deren met penicilline-bevattende preparaten.
Tijdschr. Diergeneesk. 98, 881, (1973).
N o u w s, J. F. M., keuringsdierenarts verbonden aan het Slachthuis te Nijmegen; per-
soonlijke mededeling over nog te publiceren gegevens.

-ocr page 236-

ERVARINGEN BIJ HET HERONDERZOEK VAN „ANTIBIO-
TICA POSITIEVE" NIEREN

Results obtained on Re-Examination oj Kidneys Positive for Antibiotics

M. VAN SCHOTHORST1) en F. M. VAN LEUSDEN*)

Samenvatting

In 1973 werden 260 nieren onderzocht op het voorkomen van antibiotica residuen. Deze
nieren waren afkomstig van slachtdieren die bij het wettelijk voorgeschreven onderzoek posi-
tief waren bevonden. Veelal was over deze dieren een conflict ontstaan, in die zin, dat boer
en/of practicus beweerden dat het slachtdier niet met antibiotica behandeld was. Bij ca. 95%
van deze dieren kon in het niermonster een antibioticum worden aangetoond en geïdentifi-
ceerd. De identificatie werd uitgevoerd met behulp van een microbiologisch identificatie-
systeem en door middel van een hoogspanning.s-elektroforese methode. De identificaties volgens
beide methoden gaven volledig overeenstemmende resultaten.

Summary

In 1973, 260 kidneys were re-examined for the presence of antibiotic residues. These kidneys
had been obtained from slaughtered animals found to be positive when they were examined
in the meat inspection\'s laboratory, as required by law. There had frequently been a contro-
versy concerning these animals in the sense that the stock owner and/or practitioner main-
tained that the slaughtered animal had not been treated with antibiotics. An antibiotic was
detected and identified in the kidney samples of approximately 95 per cent of these animals.
The antibiotics were identified by a mircobiological system of identification as well as by a
method of high voltage electrophoresis. The results obtained by the two methods of identifi-
cation were entirely identical.

Inleiding zoutoplossing (verhouding 1:5) vermalen

,, , . , . , , werd. De ontstane suspensie werd onderzocht

Na het in werking treden van het on- microbiologisch identificatie sys-

derzoek op antibiotica-residuen bij aan- teem (2) en met een modificatie van de elek-
gehotiden dieren, deden zich in een troforesemethode volgens Lightbown en
aantal gevallen problemen voor. De Rossi (1) (details over de uitvoering

Zo werd meerdere malen, wanneer een van de elektroforesemethode worden nog ge-
vleeskeuringsdierenarts met behulp van publiceerd). Wanneer de hacteriegroeirem-
de niertest\' bacteriegrociremmende stof- "lende stof op deze wijze niet .geïdentificeerd
fen in een slachtdier had aangetoond, kon worden, en wanneer voldoende onder-
door
practicus en eigenaar medege- -°ekmgsmatenaal aanwezig was, werd de sus-
j IJ j u" j- j- .-i • pensie in.gedampt tot ongeveer 1/10 van het

dceld dat bij d,t dier geen antibiotica „„rspronkelijke volume. De op deze wijze ver-
waren ingespoten.
Ook kwam het voor kregen vloeistof werd alleen met behulp van
dat bij herkeuring geen residuen meer de elektroforesemethode onderzocht,
werden aangetoond.
Teneinde na te „ .
gaan of er al dan niet antibiotica-resi- «Resultaten.

duen in de twee geschetste gevallen werden 260 nieren op deze wij-

aanwezig waren, werd veelal een nier ^^ onderzocht. De resultaten staan ver-
of een gedeelte ervan voor nader on- meld in bijgaande tabel. Het bleek dat in
derzoek opgestuurd naar het R.I.V. ^a. 95% van de gevallen een antibioti-

cum of een combinatie van antibiotica
Materiaal en methoden kon worden aangetoond en geïdentifi-

Dit onderzoek werd als volgt uitgevoerd. De ceerd. Wat de vermelding van de soor-
nier werd in koud-stromend water ontdooid, ten antibiotica betreft moet opgemerkt
waarna deze met behulp van een fysiologische worden dat de scheiding ttissen strepto-

1  Dr. M. van Schothorst en F. M. van Leusden, Laboratorium voor Zoönosen en Levens-
middelenmicrobiologie. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

-ocr page 237-

Indentificatie van bacteriegroeiremmende stoffen in „positieve" nieren (1973).
Identificatie

Totaal

Na indampen

Direkt

Penicilline- 84

88 (33,9 %)
62 (23,9 %)

Streptorayoine

59

Penicilline

Streptomycine

71

81 (31.2

10

9 (3,5
5 (1.9 %)

Neomycine

Chloorampheniool

Tetracycline

1 (0.3 %)

4 (1.5

10 (3.8

Niet geïdentificeerd O

Geen bacteriegroei-
remraende stof aan-
getoond

Totaal

260

31

229

iiiyciiie. neoiiiyciiic en kaïiamycine niet
altijd volledig uitgevoerd is. Geheel vol-
gens de verwachting was het aantal
penicilline- en/of streptomycine resi-
duen hel hoogst. Reeds van meerdere
zijden is er op gewezen dat penicilline
in nieren zeer snel geïnactiveerd kan
worden. Het negatief verlopen van een
herkeuring zal waarschijnlijk voor het
merendeel van de gevallen hieraan te
wijten zijn geweest. Teneinde deze inac-
tivering zoveel mogelijk te voorkomen,
is dan ook het advies gegeven, slechts
kleine stukjes nier (welke net 2 schijf-
jes van filtreerpapier kunnen bevatten)
zo snel mogelijk in een plastic zakje in te
vriezen. Voor het ontdooien van hel
monster kan het zakje het beste in
koud stromend water gelegd worden.

Discussie

Een \\erklaring voor het frequent aan-
tonen van antibiotica in nieren van die-
ren, welke \\oigens zeggen niet met anti-
biotica behandeld waren, is veel moeilij-
ker te geven. Wel is bij navraag bij
practicus of eigenaar gebleken dat een
andere behandeling dan een intramus-

-ocr page 238-

culaire toediening (intraniannnaire en
intra-uterine beiiandeling, uierinsuffla-
tie bij rnelkziekte e.d.j \\aak over het
hoofd werd gezien. In alle gevallen,
waarbij werd gezegd dat alleen maar een
rnelkziekte preparaat, een tranquillizer
of iets dergelijks was toegediend, kon
een antibioticum worden aangetoond.
Over de aard van de niet geïdentifi-
ceerde antibacteriële stoffen valt op dit
moment nog niets met zekerheid te zeg-
gen. In de nieren, waarbij geen bacterie-
groeiremmende stof meer aangetoond
kon worden, zal waarschijnlijk een aan-
tal malen penicilline als enig antibioti-
cum aanwezig geweest zijn. Deze resul-
taten vormen een bevestiging van de
reeds eerder gepubliceerde resultaten
(3), waarbij gesteld werd dat in 95%
van de „positieve" nieren de bacterie-
groeiremmende stof geïdentificeerd kon
worden. In het vorige onderzoek moest
echter nog een selectie van het materi-
aal toegepast worden, waarbij rekening
gehouden werd met de inactivering van
antibiotica. Zo werden bijvoorbeeld nie-
ren, welke slechts een remzone van
15-20 nnn op het slachthuis hadden,
niet in het onderzoek betrokken. Dit-
maal kon met behulp \\an de elektrofo-
reseinethode de bacteriegroeirenmiende
stof in deze nieren meestal wel geïden-
tificeerd worden. Verder heeft dit on-
derzoek uitgewezen, dat in alle gevallen
waarbij een identificatie met behulp
van de microbiologische methode ver-
richt werd. deze identificatie bevestigd
kon worden met behulp van de elektro-
foresemethode.

Conclusie

Concluderend kan gesteld worden, dat
uit het onderzoek \\an de in 1973 naar
het R.I.V. opgestuurde ..probleem nie-
ren" gebleken is, dat de niertest volgens
het vleeskeuringsregulatief een vol-
doende betrouwbare methode is.

LITERATUUR

1. S c h O t h O r s t, M. van, P e c 1 c n-K n o 1, G.: Detectie en identificatie van enkele anti-
biotica in .slachtdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 438, (1970).

2. L i g h t b O VV n, J. W. and Rossi, P. de: The identification and assay of mixtures of
antibiotics by electrophoresis in agar gel.
The Analyst, 90, 98, (1965).

3. S c h o t h o r s t. M. van. I. e u s d e n, F. M. van: Toetsing van dc niertest ter detectie
van aruibiotica-residuen in slachtdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 97. 1047, (1972).

Dankbetuiging

De Werkgroep Wormmiddelen van de Facul-
teit der Diergeneeskunde bedankt Dr. G. v a ri
1 i e t en Dr. H. J, O v e r. verbonden aan
het Centraal Diergeneeskundig Instituut afde-
ling Parasitologie te Lelystad, voor dc ver-
leende medewerking bij het tot stand komen
van de reeks ..trematodenbestrijdingsmidde-
Icn".

-ocr page 239-

OVERIGE ARTIKELEN

CiENEESMIDDELEN-ANTHELMINTICA

In de rubriek „Geneesmiddelen-Anthelmintica" is in het afgelopen jaar door de
Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde uitvoerig aandacht
geschonken aan de anthelmintica ter bestrijding van nematoden (Tijdschr. Dier-
^geneesk.,
98, 494, 495, 582, 585, 723, 810, 908, 912, 1067, 1070, 1169, 1172, 1181,
(1973)).

Gezien de behoefte waarin dergelijke overzichtsartikelen voorzien, heeft de Werk-
groep zich — in een enigszins gewijzigde samenstelling — gebogen over de farmaca
ter bestrijding van trernatoden. Deze anthe\'rnintica werden in een vijftal groepen
verdeeld, die ieder afzonderlijk zullen worden besproken.

Het ligt in de bedoeling van de Werkgroep om de reeks anthelmintica volgend jaar
te besluiten met de geneesmiddelen ter bestrijding van cestoden.

De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskund is samengesteld
uit de volgende leden:

Drs. ].H.Boerse m a Vakgroep Veterinaire Helminthologie en

Entomologie.

Drs. }. W. Buitelaar Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en

Buitenpraktijk.

Dr. A. S. ]. P. A. M. v a n M i e r t Vakgroep Veterinaire Farmacologie en

Toxicologie.

Drs. AI. H. M i r c k Vakgroep Inwendige Ziekten der Grote

Huisdieren.

Mevr. M. Schudde-

V a n IV e r m e s k e r k e n Apotheek.
Mej. Dr. J. H. van S o e r e n Apotheek.

De Rcdaktie vertrouwt dat de in uitzicht gestelde artikelenseries een even dank-
baar onthaal zullen vinden, als voor de afgelopen serie „netyiatodenbestrijdingsmid-
delen" het geval is geweest.

De Redaktie.

Bifenyl-derivaten

Biphenyl Derivatives

Broomfcnofos: Accdist®

Niclofolan: Bilevon M®, Bilevon R®

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN1)

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de fysisch-chemische en farmacologisch-toxicologische eigen-
schappen, werkingsspectrum en werkingsmectianisme, dosering, preparaten en coml^inaties
met andere geneesmiddelen van brooinfenofos en niclofolan.

Sunmiary

The physicochemical and pharmacotoxicological properties, anthelmintic spectrum and me-
chanism of action, dosage, preparations and use in conjunction with other drugs of brom-
phenophos and niclofolan are reviewed.

1  De Werkgroep Wornuniddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde, p/a drs. J. H. Boer-
sema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7, Utrecht.

-ocr page 240-

Inleiding

De anthelmintische werking van niclofo-
lan
ten aanzien van Fasciola hepatica
werd voor het eerst in 1963 beschreven
door K u 111 e r en medewerkers in de
Am. ]. Vet. Res. De eerste gegevens over
broomfenofos verschenen in 1969 in het
Tijdschr. Diergeneesk. (Kruyt en Van
der Steen). In de daarop volgende
jaren bleken beide verbindingen — dank
zij een redelijke veiligheidsmarge —
goed bruikbare en goed werkende che-
motherapcutica te zijn tegen infectie met
Fasciola hepatica bij runderen en scha-
pen.

Fysisch-chemische eigenschappen

OH
O\'P-OH
6

Br

NO2 OH OH NO2

Cl

niclofolan

broomfenofos

Broomfenofos (2,2\'-dihydroxy-4,4\',6,6\'-
tetrabroom-bifenyl-mono (diwaterstof-
fosfaat)) is een crème-wit, kristallijn
poeder dat niet oplost in water, wel in
een oplossing van natriumhydroxyde
of natriumbicarbonaat. In droge toestand
is de \\erbinding zeer stabiel, onder in-
vloed van water treedt hydrolyse op.
Niclofolan (2.2\'-dihydroxy-3,3\'-dinitro-
5,5\'-dichloor-bifenyl) is een geel, kris-
tallijn poeder, onoplosbaar in water. Het
smeltpunt ligt tu.s.sen 180-184°C.

Lotgevallen van deze verbindingen bij
de gastheer

Broomfenofos wordt na toediening per
os aan runderen (als tabletten) voor een
deel zeer geleidelijk vanuit de maag-
darmkanaal geresorbccrd. Dit resulteert
in een maximale bloedspiegel op de
tweede dag na toediening; de daarop
volgende 14 dagen neemt deze geleide-
lijk af. Na resorptie vindt een hydroly-
tische splitsing plaats; hierbij ontstaat
het 2,2\'-dihydroxy-4,4\',6,6\'-tetrabroom-
bifenyl.

In de eerste zeven dagen wordt bij het
rund ongeveer 5 a 6% van de toege-
diende therapeutisch geadviseerde do-
sis met de urine uitgescheiden; 80%
wordt in deze periode in de faeces te-
ruggevonden. Bij schapen is de uitschei-
ding via de nier belangrijker (ongeveer
18%).

Bij het rund \\ indt excretie met de melk
plaats; deze is echter kwantitatief ge-
zien gering. De maximale concentratie
in de melk (± 0,3 ppm) wordt 36 ä
72 uur na de toediening bereikt. Na 5
ä 8 dagen is praktisch geen broomfenofos
meer aantoonbaar (< 0,01 ppm).
De residuwaarden in lever- en spier-
weefsel bedragen bij het rund 14 dagen
na behandeling resp. 15 en 0.03 ppm. Bij
het schaap zijn deze waarden 7 dagen
na behandeling resp. 10 en 0,1 ppm.
Niclofolan wordt na toediening per os
door de micro-organismen in de voorma-
gen geïnactiveerd, waarbij de nitro-
groepen in het molecuul worden gere-
duceerd. Hierbij kunnen ook gedechlo-
reerde metabolieten ontstaan. Het han-
delspreparaat bestaat uit tabletten met
een speciale granulaat-coating ter voor-
koming van deze afliraak in de voor-
magen.

Wordt niclofolan aan het rund gege-
ven in „niet gecoate tabletten", dan be-
reikt de bloed.spiegel na 15 uur een
maximale waarde (3,5 |t/.g/ml na toedie-
ning van 4 mg/kg). Bij een dosering van
2 mg/kg met „gecoate tabletten" treedt
de maximale bloedspiegel op na 24 uur
en bereikt dan een waarde van 5 /ig/
ml. Het verloop van de bloedspiegel bij
het .schaap komt sterk overeen met die
\\an het rund.

De residuwaarden in alle weefsels lig-
gen 7 dagen na toediening van een the-
rapeutische dosis tussen 0,01 en 0,05

ppm-

Bij het rund vindt excretie met de melk
plaats; deze is echter kwantitatief ge-
zien gering. De maximale concentratie
in de melk (± 0.06 ppm) wordt na 24 ä
36 uur bereikt. Na 5 ä 6 dagen is prak-
tisch geen niclofolan meer aantoonbaar
(< 0,01 ppml.

Door niclofolan wordt — in tegenstel-
ling tot broomfenofos — de stremmings-
tijd van de melk verlengd. Dit effect
houdt ongeveer een week aan, doch kan

-ocr page 241-

ongedaan gemaakt worden door toevoe-
ging van calciumchloride. Ook de smaak
van de melk wordt door niciofolan be-
invioed.

De invloed van deze verbindingen op de
gastheer

Deze antliehnintica zijn hetrekkehjk wei-
nig toxisch, wat onder meer blijkt uit
de LD^,, waarden (bij ratten, oraal, 140
mg/\'kg broomfenofos 2.3.5 mg/kg nicio-
folan).

In chronische toxiciteitsproeven met
ratten bleek broomfenofos in een dose-
ring van 6 mg/kg per dag (oraal) ge-
durende 6 maanden geen afwijkingen te
veroorzaken ("no toxic effect level"). Bij
12 mg/kg vertoonden de manlijke rat-
ten afwijkingen in de testes.
Ratten die gedurende 90 dagen \\\'oer
kregen met 5 ppm niciofolan vertoon-
den geen afwijkingen Bij honden be-
draagt de "no toxic\' effect level" 0,05
mg/kg (o\\-erccnkomend met 2 ppm in het
voer).

In laboratoriumproeven veroorzaakte
broomfenofos bij de rat na intraveneuze
toediening (1 tot 100 mg/kg) bloeddruk-
daling en een oppervlakkiger en frequen-
ter ademhalina;. Herhaalde i.\\\'. toedie-
ning — met een interval van 1 minuut
--- had tachyfylaxie. tot gevolg. De
bloeddrukdaling was niet te antagone-
ren met propranolol f/3-sympathicolyti-
cum), atro]jine (parasympathicolyticiun")
of difenhydramine (antihistaminicum).
In ritro had broomfenofos geen in-
\\\'!oed op de door acetylcholine en hista-
mine geïnduceerde contracties van het
gladde spierweefsel van het cavia-ileum.
V an Miert en G r o e n e v c 1 d
toonden in 1969 aan dat broomfenofos
en niciofolan ontkoppelaars zijn van de
oxydatieve fosforyleringsprocessen in
de mitochondriën van de zoogdiercel.
Tn het N. frenicus-diafragma preparaat
\\-eroorzaken zij een geleidelijke afname
van de contracties: hierna ontwikkelt
zich een contractuur (.ATP-tekort). Ge-
ïsoleerde rattelever-mitochondriën, ge-
incubeerd met broomfenofos of niciofo-
lan, geven een verhoogde ATPase-acti-
viteit. Na een letale dosis vertonen rat-
ten cn muizen vrijwel direkt na de dood
liet verschijnsel \\-an rigor mortis (ATP-
tekort).

De toxiciteit \\an leverbotanthelmintica
voor schaap en rund wordt tot uit-
drukking gebracht in de veiligheidsindex.
Dit is de hoogste dosis die bij kunstma-
tig geïnfecteerde herkauwers nog wordt
verdragen, gedeeld door de therapeu-
tisch werkzame dosis. De veiligheidsin-
dex moet minimaal 2,5 zijn wil men een
anthelminticum onder praktijkomstan-
digheden als routinemaatregel kunnen
toepassen. Bij een lagere index is het
anthelminticum voor dit doel niet te ge-
bruiken, omdat men dan zowel de te be-
handelen dieren als de te geven dose-
ringen nauwkeurig zou moeten wegen.
B
O r a y en medewerkers hebben voor
N-erschillende leverbotanthelmintica de
\\-eiligheidsindex bepaald. Deze zou zo-
wel voor broomfenofos als voor nicio-
folan 3 ä 4 bedragen (bij infecties met
volwassen botten).

De nevenverschijnselen die bij runderen
cn schapen .soms reeds kunnen worden
waargenomen na een therapeutische do-
sis broomfenofos of niciofolan zijn ka-
rakteristiek \\\'oor ..ontkoppelaars". Bij
hogere doseringen (een dubbele dosis
of hoger) treden deze effekten — voor-
al na 24 of 48 uur — nog duide-
lijker op. Zij bestaan uit anorexie, ver-
minderde pensbewegingen, hyperpnoe,
hyperthermie, tachycardie, zweten, een
voorbijgaande daling van de melkpro-
ductie en soms diarree. Beide anthelmin-
tica zijn niet duidelijk hepatotoxisch.
hoewel zij w^el enige verhoging van de
SGOT-acti\\\'iteit in het bloed veroorza-
ken (bij niciofolan reeds bij een thera-
peutische dosis).

Wanneer ongewenste neveneffecten op-
treden (o.a. hyperthermie) kunnen de-
ze het beste symptomatisch bestreden
worden (afkoelen). Toepassing van anti-
pyretische analgetica — zoals Noval-
gin® (novaminsulfon) — is zinloos en
mogelijk zelfs gecontraïndiceercl. Deze
farmaca kunnen zelf een ontkoppeling
van de oxydatieve fosforyleringsproces-
sen veroorzaken.

-ocr page 242-

De invloed van deze verbindingen op de
parasiet

1. Werkingsspectruni

Broomfenofos en niclofolan zijn bij toe-
dening van de therapeutisch gead\\i-
seerde dosis goed werkzaam tegen de
volwassen stadia van
Fasciola hepati-
ca.
De werkzaamheid tegen de onvol-
wassen stadia is echter gering. De on-
volwassen. nog in het leverparenchym
rondkruipende botten zijn wel te bestrij-
den als de dosis wordt verhoogd. Dit
heeft echter tot gex\'olg dat de veilig-
heidsindex kleiner wordt (deze is voor
niclofolan 1,5 bij schapen met een 4 we-
ken oude infectie). Broomfenofos is in
de therapeutische dosering werkzamer
tegen onvolwassen stadia dan niclofolan.
Na toediening van 6 mg/kg is niclofo-
lan ook effectief tegen het onvolwas-
sen stadium van
Paramphistomiim ichi-
kawai
bij schapen. In een olie-suspensie
fl:10) zou het in een dosering van 15
mg/kg werkzaam zijn tegen
Moniezia
s[)p bij schajjen. Nicolofolan noch broom-
fenofos is werkzaam tegen
Dicrocoelium
dcndriticum.

2. Werkingsmechanisme

Broomfenofos doodt le\\\'erbottcn in een
concentratie \\ an 1 mg/ml in 20 minuten
(petrischaal test"). Indien het voedings-
mediinn. waarin de leverliotten
in vitro
gehouden worden een \\verkzame hoe-
\\eelheid \\-an broomfenofos of niclofo-
lan bevat, leidt dit hierin tot een ver-
grote \\orining \\an anorganisch fosfaat.
Zij veroorzaken tevens een verminde-
ring van de voorraad glycogeen en
.-\\TP in de leverbot. Dit kan duiden
op een \\ erminderde .\\\'rP-synthese en/of
een vergrote ATP-afbraak door geac-
ti\\eerd .\\TPase. \\\'oor het laatste zijn
aanwijzingen gevonden. Beide anthel-
mintica verstoren dus het metaboli.sme
(energiehuishouding); dit leidt tot het
afster\\en \\-an de parasiet.

Dosering

Tabel 1. dosering (mg per kg lichaamsgewicht, oraal)

broomfenofos*)

niclofolan

paard

12**)

3**)

rund

12

3

kleine herkauwers

16

4

\\\'arken

3**)

*) Geadviseerd wordt om

de laatste 2 weken van de dracht niet met

broomfenofos te be-

behandelen.

**) Beperkte ervaring.

Preparaten

Tabel 2. Preparaten.

Acedist® ACF

tabletten a 1.2 ,g broomfenofos

rund

taliletten a 0,83 ,g broomfenofos

schaap, geit

Bilevon-R® Bayer

tabletten a 300 mg niclofolan

rund

Bilevon-M® Bayer

tabletten a 100 mg niclofolan

schaap, ,geil

Combinaties

Niclofolan zou zonder bezwaar gecom-
bineerd kunnen worden met thiabenda-
zole. tetramisole. trichloorfon en phthal-
ophos.

Bij toepassing \\\'an broomfenofos en ni-
clofolan moet contact met bepaalde fun-
giciden fpentachloorfenol 1 en herbici-
den ( dinitro-ortho-kresol i worden voor-
komen. Deze bestrijdingsmiddelen heb-
ben e\\eneens een ..ontkoppelende" wer-
king.

de

Literatuuropgave is op aanvraag bij
auteurs te \\erkrijgen.

-ocr page 243-

KLINISCH KLEIN

J^an de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

ZONDER RÖNTGENFOTO WAS (iEEN JUISTE DIAGNOSE
MOCiELIJK

A Correct Diagnosis Was not Possible Without X-Rays

A. VAN (5ASTEL-JANSEN*)

Summary

riie fact that a correct diagnosis frequently cannot be established without radiodiagnosis is
illusrated in a report on three cases of lameness.

Uit de \\-olgeiide drie praktijk \\-oorbcel-
den blijkt dat het zonder gebruik te ma-
ken van röntgenfoto\'s vaak niet mogelijk
is om bij kreupelheden van onze iiuisdie-
ren tot een juiste diagnose te komen met
daaraan gekoppeld een goede therapie
en prognose.

De hier onder beschreven gevallen zijn
geen uitzonderingen.

Regelmatig blijkt, dat een optredende
kreupelheid verooizaakt wordt door een
corpus aliënum, waarbij in de anamnese
niets wijst in deze richting.
.•\\angebo(icn werd een Berner Scnnehond
\\-an jaar.

Ananinese: lichte kreupelheid rechts ach-
ter. Pijnlijk i)ij snel aanzetten \\an de
achterhancl. De iiond loopt er door heen.
Dc kr
(\'U|jelheid bestaat reeds enige tijd.

Klini.srh ziet de hond er goed uit. Aan
rechter achterbeen geen zichtbare afwij-
kingen op te nierken. Lichte pijnlijkheid
bij strekken \\ an de heup.

Ter nadere oriëntatie werden röntgen-
foto\'s gemaakt van het rechter l^oven-
been ( fig. 1). waaruit naar voren kwam.
dat cle kreupelheid veroorzaakt werd
door een drietal naaldstukken, gelegen
in de spieren nicdio-plantair \\\'aii de fe-
mur.

De \\olgende patiënt is een bastaard her-
der.

.\\namnese: Pijnlijk rechts voor. Belast
het I^een niet. lÖc pijnlijkheid hestaai
reeds geruime tijd.

Klinisch blijkt de carpus iets gezwollen
en bij strekken cii buigen \\an de carpus
treedt duidelijk pijn op. Het gebied \\\'oelt
warm aan.

-ocr page 244-

De diagnose carpitis-pericarpitis lijkt
zeer voor de hand liggend en een behan-
deling, hierop gericht, werd ingesteld.
Toen enige vooruitgang niet optrad wer-
den röntgenfoto\'s genomen (fig. 2). In-
derdaad bleek een reeds chronische car-
pitis-pericarpitis aanwezig, doch deze
werd veroorzaakt en in stand gehouden
door een groot aantal kogeltjes van een
schot hagel, waarvan de eigenaar niets
bekend was.

Als derde patiënt een Friesche stabij van
2/2 jaar.

.-\\namnesc: De avond voor het consult
had de hond een flinke stoeipartij met
z\'n baas. Na afloop bleek de hond ]jijn-
lijk aan linker voorbeen. De hond belast
de poot amper.

Klinisch bleek de liond pijnlijk in de om-
gex ing van schoudergewricht.
.AKorens een therapie in te stellen wer-
den röntgenfoto\'s genomen (fig. 3).
.\'\\is grote verrassing werd dc oorzaak van
de pijnlijke voorpoot gevonden in de
\\oiin van een naainaald, die voor het
schouderblad langs, even boven het
schoudergewricht de schouderspieren
was binnengedrongen, en reeds gevor-
derd was in dc richting van de borsthol-
te.

-ocr page 245-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel
219).

Algemeen

COCCIDIOSIS VAN HERKAUWERS

Fitzgerald, P. R.: Ruminant Coccidiosis. Symposium international sur les Coccidioses,
Tours (Fr.), 11-12 sept. 1973.

Een overzicht wordt gegeven van het voor-
komen van coccidiën bij 188 soorten herkau-
wers van de wereld. Bij 40 hiervan zijn 95
Eimeria-soorten, 4 Isospora\'s en 1 Wenyonella
geïdentificeerd.

Over het voorkomen van coccidiën bij in het
wild levende herkauwers bestaan weinig ge-
gevens. Het meeste is bekend van de cocci-
diosis van het rund en het schaap.
Kruisgewijze overdracht tussen verschillende
herkauwerssoorten is zeer onwaarschijnlijk;
overdracht van Eimeria\'s van wilde herkau-
wers op huisdieren is 2x beschreven.
In weefselkweek is de volledige ontwikkelings-
cyclus tot nu toe niet gelukt.
Jonge dieren zijn het gevoeligst en onder kal-

Schapen kunnen succesvol worden geïmmu-
niseerd tegen subacute infecties. Tegen chro-
nische infecties geeft dit slechts een gedeelte-
lijke bescherming.

Het chronische verloop van Corynehacterium
pseudotuberculosis
bij schapen is gekenmerkt
door een lymfadenitis met abcesvorming in
verscheidene lymfklieren.

Getracht is rm om een betere antilichaam
response te verkrijgen door een stimulatie
van het immunologische systeem of door het
verkrijgen van een grotere produktie.
Alle procedures met niet specifieke stimula-
ties hebben geen succes gehad. De toediening
van levende vaccins gaven ook geen goede
immuniteit.

Bij schapen werden alleen een hoge titer ver-
kregen door het intraveneus inspuiten van le-

Bacteriële- en virusziekten

VERHOGING IMMUNITEIT TEGEN CORYNEBACTERIUM PSEUDOTUBERCULO-
SIS
BIJ SCHAPEN

Cameron, C. M. and F u 1 s, W. J. P.: Studies on the enhancement of immunity to Co-
rynebacterium pseudotuberculosis. Onderstepoort, J. Vet. Res.,
40, 105, (1973).

vende bacteriën. De aldus behandelde scha-
pen vertoonden een goede humorale immuni-
teit.

veren, buffels en schapen kunnen aanzienlijke
verliezen voor komen. Kalveren kunnen in 28
tot 40 dagen een beschermende immuniteit
ontwikkelen door een subklinische (geringe)
infectie. Een zware besmetting kan langdurige
of onherstelbare schade veroorzaken. Helaas
is aan de preventieve behandeling van de
coccidiosis der herkauwers tot nu toe weinig
aandacht besteed.

Als geneesmiddelen worden Sulfonamiden zo-
als sulfamerazine, sulfamethazine en sulfa-
guanidine genoemd, alsmede amprolium en
monensin, waarvan de laatste tv/ee in de Ver.
Staten nog niet zijn vrijgegeven voor algemene
toepassing.

IV. J. Roepke

De slechte resultaten bij de subcutane vacci-
natie worden veroorzaakt door een snelle vor-
ming van een dikke fibrineuze kapsel om het
geïnjecteerde levende materiaal. De bacte-
riën kunnen zodoende niet in aanraking ko-
men met het inununologische systeem.
Wordt gewerkt met geïnactiveerd geconcen-
treerd vaccin, dan wordt de titer niet veel
hoger, maar de dieren zijn wel resistenter.
Daar de immuniteit niet lang blijft bestaan,
wordt aangeraden om de dieren vlak voor
een mogelijke infectiekans te vaccineren, zo-
als bijv. voor het scheren.

J. Hendrikse.

-ocr page 246-

Exotische dieren

BLACKHEAD INFECTIE BIJ PAUWEN VERGELEKEN MET INFECTIE BIJ FAZAN-
TEN, KUIKENS EN KALKOENEN

L u n d, E. E. and C h u 11 e, A. M.: Heterakis and Historaonas infection in young peafowl,
compared to such infections in pheasants, chickens and turkeys. /.
oj Wildl. Dis., 8, 352-358,
(1972).

Voor deze vergelijkende studie van Blackhead
werden 12-16 weken oude pauwkuikens, 7-8
weken oude kalkoenen- en kipkuikens en 9-
10 weken oude fazantenkuikens gebruikt.
De dieren werden oraal besmet met 80 ge-
embryoneerde heterakis eieren, waarvan be-
kend was, dat ze tevens histomonaden bevat-
ten.

Na 14 dagen kon via faecesonderzoek vast-
gesteld worden, dat 100% van de pauwen,
kalkoenen en kippen besmet waren en slechts
50% van de fazanten.

De mortaliteit was bij de pauw 80%, bij
de kalkoen 100% en bij de kip en de fazant
0%.

De pauw en de kalkoen zijn als verspreiders
van de infectie veel minder van belang, om-
dat de dieren sterven voordat de Heterakis
wormen volwassen worden en eieren gaan
leggen.

Pauwen en kalkoenen zijn veel gevoeliger
voor Blackhead dan kippen en fazanten, maar
de laatste twee zijn erg gevaarlijk als ver-
spreiders van de infectie.

Het is daarom fout om pauwen, kalkoenen
fazanten op eenzelfde weide te houden en te
fokken, iet wat helaas in de meeste parken en
kinderboerderijen het geval is.

C. Vroege.

Farmacologie en toxicologie

ZINKVERGIFTIGING BIJ VEULENS

W i 11 o u g h b y, R. A. en O y a e r t, W.: Zinkvergiftiging bij veulens. Vlaams Dierg. Tijd-
schr.,
42, 134-143, (1973).

Zink is een essentieel sporenelement voor zo-
wel plant als dier. Als bestanddeel van som-
mige enzymsystemen, activator van verschil-
lende enzymen en als onderdeel van transport-
reacties is zink voor het dier onontbeerlijk.
Experimentele opwekking van zinkvergifti-
ging bij het veulen wordt in dit artikel be-
schreven. Veulens die zeer vroeg (2-3 weken)
gespeend werden kregen dagelijks zink (als
Zn 0) aan het voer toegevoegd. Bij een da-
gelijkse opname van 60-90 mg Zink/kg
lich.gew. gingen de veulens de volgende symp-
tomen vertonen: vermagering, stijfheid, ver-
breding van de epiphysen der lange beende-
ren en kreupelheid. Bij sectie werd vastge-
steld dat het kraakbeen aan de gewrichts-
oppervlakten aangetast was en bij sommige
dieren losliet.

Zinkintoxicatie treedt pas op als de dieren
30 tot 50 dagen continue een overmaat aan

Zink toegediend krijgen. De diagnose kan via
het laboratorium bevestigd worden door de
bepaling van het zinkgehalte in de faeces of
in het bloed.

Het dier moet bij de monstername nog wel
in de „besmette" weide lopen aangezien bij
het verwijderen van de dieren uit de be-
smette omgeving binnen enkele dagen de
Zink-waarden in faeces en bloed weer nor-
maal zijn.

Therapeutisch kan men niets doen. Het eni-
ge is de veulens bij de eerste symptomen
uit de Zink-rijke omgeving weg te halen.
(De laatste jaren hebben in Nederland in de
omgeving van Budel, waar een zinkfabriek
staat ook veulens verschijnselen als boven ver-
toond. Echter ook uit andere delen van Ne-
derland, zonder zinkfabriek, komen dergelijke
veulens.
Ref.).

J. L. A. M. Remmen.

Inwendige ziekten

ONDERZOEK NAAR DE LOODGEHALTEN BIJ GEZONDE EN GEÏNTOXIKEERDE
RUNDEREN EN BIJ GEZONDE VARKENS

De C O r t e-B a e t e n, K. en D e b a c k e r e, M.: Onderzoek naar de loodgehalten bij ge-
zonde en geïntoxikeerde runderen en bij gezonde varkens.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 42, 233,
(1973).

-ocr page 247-

Het loodgehalte in bloed, lever- en nier-
schorsweefsel en haren van runderen en var-
kens werd bepaald na natte destructie van
het materiaal met behulp van dithizon in
chloroform.

De loodgehalten (gemiddelde ± de standaard
deviatie) waren voor normale, gezonde runde-
ren in bloed, lever, nierschors en haar resp.
0.4±0.2, 0.8±0.4, 1.0±0.4 en 6.7±2.9 ppm.,
voor normale varkens resp. 0.7 ±0.2, 0.9±
0.4, 0.9 ±0.4 en 5.5 ±2.0 ppm. Runderen
van 3 jaar of jonger hadden een iets lager
loodgehalte in bloed, lever en nieren.
Bij de van een loodvergiftiging verdachte
runderen werden duidelijk hogere waarden
gevonden nl. in bloed 3.4±7.1, in lever
21.2±33.3 en in de nieren 90.8 111.6 ppm.
lood.

In tegenstelling tot het varken werd bij de on-
derzochte runderen zowel een correlatie vast-
steld tussen de gehalten van het haar en die
van het bloed en de weefsels als tussen de
gehalten van het bloed en die in de lever en
de nieren.

Zowel bij het rund als het varken werd een
correlatie gevonden tussen de loodgehalten
van de lever en de nieren. Daar de auteurs
wilden uitmaken welk loodgehalte voor Bel-
gië als normaal geldt om aan de hand hier-
van een eventuele loodintoxicatie te kunnen
diagnostiseren, werd als normale grenswaarde,
in verband met de grote spreiding van de
gehalten, aangehouden de gemiddelde waar-
de ± 2 S.D. De meest betrouwbare resultaten
m.b.v. deze berekeningswijze van de grens-
waarden werden bij dit onderzoek verkregen
voor het nierschorsweefsel. Het meest be-
trouwbare voor de diagnose loodintoxicatie is
ante mortem de bepaling van het loodgehalte
in het bloed, grenswaarde 0.8 ppm., postmor-
tem die in het nierschorsweefsel, grenswaarde
1.8 ppm.

(In hoeverre de onderzochte gezonde runde-
ren inderdaad normaal waren is de vraag, daar
over de herkomst van deze dieren niets be-
kend was;
Ref.).

A. ]. H. Schotman.

Mastitis

AETIOLOGIE EN TRANSMISSIE VAN ZOMERWRANG

S0rensen, G. H.: Studies on the Aetiologie and Transmission of Summermastitis. Nord.
Vet. Med.,
26, 122, (1974).

De auteur beschrijft de methodiek van een
bacteriologisch onderzoek van 249 uiersecre-
ta, afkomstig van zomerzwang van kalveren,
vaarzen en koeien. De monsters waren af-
komstig uit 5 verschillende streken van Jut-
land-Denemarken. Tevens werden ter verge-
lijking 57 monsters onderzocht van purulen-
te laesies van het rund en het varken (ar-
thritis, klauwabcessen, bursitis praecarpalis,
endometritis e.d.).

Daarnaast werden 564 insecten verzameld op
de tepels van zomerwrang-patiënten; op de
tepels van klinisch gezonde dieren; vliegende
insecten in wranggebieden en in niet met
wrang besmette gebieden.
De navolgende soorten werden gedetermi-
neerd:
Hydrotaea irritans (260); Simulium
(130); Culcoides [U^)Siphona irritans (41)
en enkele andere soorten (19).
Bij het bacteriologisch onderzoek kwam naar
voren dat naast de
C. pyogenes ook andere
bacteriën mede verantwoordelijk zijn voor
het ontstaan van het klinische beeld van zo-
merwrang. Het betreft hier
Micrococcus in-
dolicus,
in mindere mate nog een microaero-
phiele coccus en — althans in bepaalde
streken in Jutland — de
Streptococcus dys-
galactiae.
Een combinatie van C. pyogenes
met bovengenoemde bacteriesoorten werd ook
aangetoond in andere purulente laesies bij
het rund en het varken. De entomologische
observaties, in dit kader uitgevoerd, toonden
aan dat de bijtende insecten
(Simulium en
Culicoïdes) de tepels van klinisch gezonde run-
deren bezochten en dat bij eenmaal gelae-
deerde tepels de
Hydrotaea irritans grote
activiteit vertoonde.

De resultaten van het bacteriologisch onder-
zoek van de insecten suggereerden dat niet
alleen de Hydrotaea maar ook de bijtende
soorten een rol bij de directe transmissie kun-
nen spelen. De
Pathogenese van de „pyoge-
nes" mastitiden die tijdens het winterseizoen
optreden is verschillend van die van de zo-
merwrang. Waarschijnlijk is deze toe te schrij-
ven aan een haematogene verspreiding van
de bekende bacteriën uit andere (latente) ont-
stekingsprocessen van het dier naar het ge-
laedeerde uierweefsel.

M. Saes.

-ocr page 248-

Op een bedrijf van 2000 zeugen zijn onge-
veer 900 jonge en oude zeugen na kunstma-
tige inseminatie met behulp van een histo-
logisch onderzoek van het vaginaalepitheel
op drachtigheid onderzocht. De gelten waren
gesynchroniseerd door gedurende 20 dagen
elke dag 5 gram Turisynchron(R)-Prämix
oraal toe te dienen en 24 luir daarna 1000
i.e. PMS te injiceren.

In dit experiment werden de biggen van de
oudere zeugen na 12 dagen gespeend; deze
zeugen werden hierna direct gesynchroni-
seerd door een orale toediening van 7,5 gram
Turisynchron®-Prämix gedurende 15 da-
gen en een daaropvolgende injectie van
1500 i.e. PMS. Vervolgens werden zij bij het
welig worden geinsemineerd.
De vaginaalbiopsie geschiedde 25-115 dagen
na de k.i. Alle als niet dragend gediagnos-
tiseerde dieren ondergingen de reeds vermel-
de behandeling opnieuw. Bij de registratie
van het afbiggen van deze laatste groep is
gebleken, dat een aantal dieren van de eers-
te k.i. reeds drachtig was geworden. Van de
zeugen die reeds 49 dagen of langer drach-
tig waren geweest, konden afgezien van een
abortusgeval, geen abnormaliteiten aan de
biggen worden vastgesteld. Indien echter de
synchronisatiebehandeling was toegepast op
de 44ste dag van de dracht of eerder, dan
werden bij elke worp misvormingen aan kop
en poten waargenomen. In meerdere geval-
len werd een duidelijke abnormale korte bo-
venkaak (brachygnathia superior) met een
wat gebombeerd schedeldak met open gebo-
gen naden gezien. Aan de voor- en achter-
poten werden meer of minder duidelijke bui-
gingen waargenomen door een zeer sterke
spanning van de buigpezen.
Gezien deze bevindingen is het dus gewenst
om de door de biopsiemethode aangewezen
niet drachtige dieren, pas 50 dagen na de
laatste inseminatie weer opnieuw te synchro-
niseren.

J. Hendrikse.

Kunstmatige inseminatie

MISVORMING VAN BIGGEN NA METALLIBUR VERSTREKKING AAN DRACH-
TIGE ZEUGEN

Schill, G., B e r g f e 1 d, J., F r a h m, G. und R o m m el, P.: Experimentelle Untersuchun-
gen über Ferkelmissbildung nach Metalliburverabreichung an tragende Sauen.
Monatsh. Vet.
Med.,
28, 695, (1973).

Oncologie

ONDERZOEKINGEN NAAR DE INFECTIOSITEIT VAN LEUCOSE VAN DE MENS
VOOR HET RUND

M i t s c h e r 1 i c h, E., Schmidt, F. W. und S c h i m m e 1 p f e n n i g, I. R.: Untersuchun-
gen zur Übertragbarkeit von Leukosen des Menschen auf das Rind.
Berl. Münch. Tierärztl.
Wschr.,
86, 404-407, (1973).

In de literatuur zijn rapporten versehenen
over het gelijktijdig voorkomen van enzoö-
tische leucose bij runderen en verschillende
typen leucose bij veehouders.
De meeste rapporten lijken te berusten op
toevallige coincidentie, maar in enkele pu-
blicaties (o.a. uit Polen en Nebraska) gaat
het om grotere groepen, ten dele statistisch
bestudeerde, gevallen. Vele andere onder-
zoekers in verscheidene landen konden geen
relatie vinden tussen de ziekte bij beide
species.

Om te onderzoeken of leucose van de mens
op runderen overgebracht kan worden, wer-
den 8 jonge kalveren ingespoten met hepa-
rinebloed van mensen met verschillende ty-
pen leuco.se. Elk kalf kreeg dit bloed (van
1 patiënt) intraperitoneaal en intraveneus,
soms ook intramusculair of subcutaan toe-
gediend. De dieren werden gedurende 4 jaren
uitgebreid klinisch cn haematologisch onder-
zocht en toen geslacht. Eén van de dieren
had gedurende een bepaalde periode een
persisterende lymfocytosis gehad; dit dier
bleek bij slachting een uitgebreide reticulo-
peritonitis met abcesvorming in vele orga-
nen te vertonen. Er werden ook na uitge-
breid histologisch onderzoek geen afwijkin-
gen gevonden welke deden denken aan leu-
cose. In leucocyten-cultures konden geen C-
virusdeeltjes aangetoond worden.

W. Misdorp.

-ocr page 249-

Bij de ernstigste drie patiënten met protein-
energie-tekorten bestond een sub-totale atro-
fie van de mucosa. Deze atrofie was met
de stereomicroscoop te zien als een vrijwel
vlak inwendig dannoppervlak; histologisch
bleek dat niet alleen de darmvlokken, maar
ook vele crypten geatrofieerd waren. De pa-
tiënten stierven ondanks behandeling.
Twee andere patiënten die minder ernstig
ziek waren gaven gedeeltelijke atrofie van de
vlokken te zien, waardoor het inwendige op-
pervlak een lijstenpatroon vertoonde; de
crypten waren normaal.

Bij de drie ernstigste patiënten was het
vlokepitheel erg laag en gedegenereerd; dit
was minder bij de anderen.
De lichtste patiënt gaf reeds na 48 uur be-
handeling een volledig herstel van het epi-
theel te zien (De vlokken bleven wel kort).
Bij de overigen bleef het epitheel laag, met
onregelmatig geplaatste kernen van wisselen-
de grootte. Op submicroscopisch niveau was
echter wel herstel zichtbaar (meer normale
mitochondriën, en borstelzoom).

Pathologie

PROTEIN-ENERGIE-TEKORTEN

Shiner, M., R e d m o n d, A. O. B. and H a n s e n, J. D. L.: Tlie jejunal mucose in protein,
energy malnutrition. A clinical, histological and ultrastructural study.
Exp. Mol. Path., 19,
61-78, (1973).

In de discussie worden de bevindingen gecor-
releerd met functionele veranderingen. Atro-
fie van de brushborder heeft consequenties
voor de aldaar gelocaliseerde proteolytische en
koolhydraat splitsende enzymen. Dit kan lei-
den tot slechte absorptie en tot diarree. De
opvallende inactiviteit van plasmacellen kan
leiden tot verminderde immunologische be-
scherming. (Al deze effecten zijn ook bekend
van apen;
Ref.).

P. Zwart.

Proefdierkunde

VERW.ANTSCHAP TUSSEN MUIZE-INTEELTSTAMMEN

Taylor, B. A.: Genetic relationships between
(1972).

Taylor, een medewerker van het Jackson
Laboratory in Bar Harbor dat een grote naam
heeft op het gebied van de genetica van de
laboratoriummuis, heeft voor zijn onderzoek
gebruik gemaakt van literatuurgegevens om-
trent erfelijke eigenschappen van inteelt-
stammen. Hij heeft zich niet gericht op de
haarkleur of andere uiwendige zichtbare ei-
genschappen, omdat daarop bij de fok be-
wust geselecteerd kan zijn. Bij het onder-
zoek is gebruik gemaakt van gegevens om-
trent de electroforetische eigenschappen van
enzymen die normaal in het bloedserum voor-
komen. Het is bekend dat hiervan verschil-
lende varianten voorkomen die erfelijk be-
paald zijn.

Taylor heeft bij het vaststellen van ver-
schillen tussen de diverse inteeltstammen van
deze erfelijke eigenschappen gebruik gemaakt.
Daarnaast gebruikt hij een histocomptabili-
teitsfactor, die het al dan niet aanslaan van
getransplanteerd weefsel bepaalt, de aanleg
voor retina-degeneratie en enkele andere fac-
inbred strains of mice. /.
Heredity, 63, 83-86,

toren; in totaal 16 eigenschappen, die elk p
één gen berusten.

Voor 27 inteeltstammen waren de gegevens
van alle 16 eigenschappen bekend.
Dit maakt het mogelijk een beeld van de
verwantschap tussen deze stammen te ver-
krijgen. Taylor merkt op dat 16 factoren
maar een heel klein deel van het genetisch
patroon van de muis uitmaken en dat de 27
stammen ongeveer ^sste deel zijn van de be-
staande inteelstammen.

Toch maken de verkregen gegevens omtrent
de verwantschap het mogelijk om een aan-
tal weinig verwante stammen te kiezen als
het er om gaat te meten hoe verschillende
genotypen van muizen op een bepaald prikkel
reageren.

Als aan de andere kant een groot verschil
in reacties wordt gevonden tussen verwante
stammen, is het waarschijnlijk dat het toch
door slechts enkele erfelijke factoren wordt
bepaald.

W. J. I. van der Gulden.

Runderen

EENHOEVIGHEID BIJ RUNDEREN

Leipold, H. W., D e n n i s, S. M. and Huston, K.: Syndactyly in Cattle. Vet. Bult.,
43, 399-403, (1973).

-ocr page 250-

Eenhoevigheid (syndactyhe) is een aangebo-
ren erfelijke afwijking bij rundvee, die voor-
al bij het Holstein-Friesian ras in de Ver-
enigde Staten van economische betekenis is.
Genetisch wordt de afwijking veroorzaakt
door een autosomaal verervend recessief gen
met zeer variabele manifestatie. Bij dieren, die
genotypisch homozygoot zijn voor eenhoevig-
heid, kan het fenotype variëren van uitgespro-
ken syndactylie aan alle vier klauwen tot zelfs
het volledig ontbreken van iedere klinisch
waarneembare afwijking. De klinisch waar-
neembare verschijnselen van syndactyhe kun-
nen variëren van een totale vergroeiing van
beide klauwen in de vorm van een zijde-
lings afgeplatte afgeknotte kegel tot een
zeer geringe vergroeiing van de binnenwan-
den van beide klauwen onderling hoog in de
tussenklauwspleet.

Vaak zijn bij syndactiele klauwen de latera-
le bijklauwen vergroot, vooral bij oudere die-
ren. Dikwijls is ook een duidelijke groeve
zichtbaar in de mediaanlijn op de voorkant
van het been tussen carpus en tussenklauw-
spleet.

Runderen, die homozygoot zijn voor syndac-
tylie zijn tevens minder bestand tegen hoge
omgevingstemperaturen, zij drinken minder
en het s.g. van hun urine is hoger.
In de U.S.A. zijn in de laatste jaren minstens
negen stieren gevonden waarvan aangetoond
kon worden dat ze heterozygoot waren voor
dit gebrek door ze te kruisen met vrouwelij-
ke runderen met syndactylie. Opvallend was,
dat veel van deze stieren behoorden tot de
beste Amerikaanse productieverervers.
Er zijn inderdaad aanwijzingen, dat voor syn-
dactylie heterozygote (dus fenotypisch nor-
male) runderen een betere erfelijke aanleg
voor melkproductie hebben dan dieren, waar-
bij de afwijking niet genetisch aanwezig is.
Het is dus mogelijk, dat de selectie ter ver-
betering van de erfelijke aanleg voor melk-
productie het voorkomen van het recessieve
gen voor syndactylie doet toenemen!

ƒ. Uwland.

Varkens

HET GEBRUIK VAN STREPTOMYCINESULFAAT VOOR DE SANERING VAN MET
LEPTOSPIREN BESMETTE VARKENSSTAPELS

Horsch, F., B r ü s e h a b e r, H. U. und B ö 11 i c h e r, A.: Die Sanierung leptospirose-
verseuchter Schweinebestände unter Anwendung von Strepmyzinsulfat.
Vet. Med. 28, 818-
824, (1973).

De meest gebruikte antibiotica om infecties
van
L. Pomona en L. tarassovi te elimine-
ren zijn streptomycine en de tetracyclines.
Bij het naslaan van de literatuur blijkt dat
de doseringen die door de verschillende on-
derzoekers werden gebruikt uiteenlopen van
12-60 mg per kg lichaamsgewicht en dat
de één het medicament eenmaal toedient en
een ander tweemaal, met een tussenpauze
van 1-14 dagen.

Schrijvers gebruikten streptomycinesulfaat in
een 20% oplossing en wel een zodanige hoe-
veelheid dat ± 30 mg per kg lichaamsge-
wicht werd gegeven en twee dagen later
± 25 mg per kg lichaamsgewicht.
Er werden twee bedrijven behandeld. De me-
dicamenteuze behandeling werd ondersteund
door het nemen van vétérinair hygiënische
maatregelen.
Genoemd worden:

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

VITAMINEN ALS BEHANDELING VAN A-SPECIFIEKE STERILITEIT VAN HET
RUND

Rettinge r, H.: Zur Behandlung der unspezifischen Sterilität beim Rind mit emulgierten
Vitaminen.
Der Prakt. Tierarzt., 54, 388, (1973).

het weren van honden en katten uit de
stal.

het dagelijks desinfecteren van de stalbo-
dem.

het dragen van stalkleding en het ver-
wisselen van schoeisel bij het betreden van
telkens weer een andere stal.
Of de infectie op het bedrijf was geëlimi-
neerd werd nagegaan door leptospiren-vrije
drachtige gelten in de stal te brengen en
deze dieren serologisch (agglutinatie-lysis-
test) en klinisch te vervolgen, en voorts door
regelmatig steekproefsgewijs de gehele var-
kensstapel serologisch te vervolgen. Een ag-
glutino-lysistiter van 1 : 100 wordt als be-
wijzend voor het bestaan of bestaan hebben
van een infectie beschouwd.
Het bleek dat met behulp van deze behan-
deling een totale sanering werd verkregen.

J. P. W. M. Akkermans.

1.

2.

3.

-ocr page 251-

De auteur maakt melding van zeer goede
resultaten bij de toepassing van A Da E vi-
tamine-preparaten per os bij a-specifieke
steriliteit van het rund.

Hij schrijft dit succes toe aan de hoge vi-
tamine A dosis (10 miljoen I.E. per dier)
en aan het in emulsie vorm toedienen van het
preparaat.

Het vitaminen mengsel wordt toegediend aan
koeien die na twee keer zonder succes ge-
insemineerd te zijn voor de derde keer voor
K.I. aangeboden worden en waarbij noch aan
eierstokken noch aan baarmoeder klinische of
bacteriologisch afwijkingen werden vastgesteld.
Direct na de inseminatie en een dag later
krijgen de koeien telkens 25 ml van het pre-
paraat per os met de volgende samenstelling
per ml. 100.000 l.E. Vitamine A, 10.000 I.E.
Vitamine Da en 25 mg x Tocopherol-acetaat.
Op de 8e en 9e dag (nidatie tijdstip) werd
nogmaals eenzelfde hoeveelheid van dit vi-
taminen mengsel toegediend. ± 80% van de
aldus behandelde koeien zouden drachtig ge-
worden zijn met één inseminatie.
(Hoe hoog zou het drachtigheidspercentage
geweest zijn van deze geselecteerde groep
koeien indien deze geen behandeling gekre-
gen hadden?
Ref.).

J. L. A. M. Remmen.

Voedingsmiddelenhygiëne

ELEKTRISCHE BEDWELMING BIJ VARKENS

Wal, P. G. van der, G ro e n, W. and S y b e s m a, W.: Different electric stunning methods
and the effect on some meat quality traits in pigs. XlXth E.M.M.R.W., Parijs, 1973.

Drie groepen slachtvarkens werden elektrisch
bedwelmd door middel van verschillende vol-
tages en tijden (70 Volt-20 sec., 190 Volt-5
sec., 300 Volt-iyi sec.). Na het slachten werd
de vleeskwaliteit van de groepen onderling
vergeleken waarbij de pH en de R(igor) van
de M. semimenbranosus en de M. longissimus
dorsi, gemeten 45 minuten na het slachten, en
de vleeskleur, beoordeeld 24 uur na het slach-
ten, als parameters dienden.
Bij bedwelming met 190 en 300 Volt bleek
de vleeskwaliteit significant beter dan bij be-
dwelming met 70 Volt. Dit uitte zich in een
betere pH en R, doch niet of nauwelijks in
een betere vleeskleur.

De verbetering moet volgens schrijvers toege-
schreven worden aan een verkorting van de
tijdsduur dat het spier- en het endocrinestel-
sel elektrisch geprikkeld wordt.
Bij de bedwelming met 190 Volt werd gebruik
gemaakt van een commercieel en een experi-
menteel apparaat. Bij het experimentele ap-
paraat vertoonden de dieren meer clonische
spierkrampen, maar de vleeskwaliteit was
aanzienlijk beter dan bij het commerciële
apparaat.

De electroshock methode met 300 Volt wordt
mede op grond van vroegere experimenten
geprefereerd boven de andere bedwelmings-
methoden.

A. Th. M. Verdijk

SCHELPDIEREN ALS DRAGER VAN MENS-PATHOGENE VIBRIO\'S

Barker, William H. Jr.: Vibrio parahaemoliticus outbreaks in the United Staes. Lancet,

1, 554, (1974).

Reeds een 20-tal jaren komen er berichten uit
het verre oosten doch speciaal uit Japan over
massale uitbraken van niet-dodelijk verlopen-
de voedselvergiftigingen bij personen die krab,
oesters, mosselen of garnalen hebben gegeten.
Tot 1972 was in Amerika de ziekte alleen
vastgesteld bij luchtreizigers die in vliegtuigen
uit de genoemde gebieden een of meer maal-
tijden hadden geserveerd gekregen en werd zij
als een import-ziekte beschouwd. In het ge-
noemde jaar heeft echter de eerste bacterio-
logisch bewezen uitbraak zich op het vaste-
land van de U.S.A. voorgedaan.
De als een acute intoxicatie optredende ziekte
wordt veroorzaakt door het enterotoxine van
de weelderig in zouthoudend milieu groeiende

Vibrio parahaemoliticus. De symptomen lijken
veel op die van de Salmonellosen en uiten zich
vooral in buikkrampen en diarree vnl. optre-
den binnen 24 uur na het nutigen van het
besmette voedsel. Evenals bij de
Salmonellosen
van de mens moet voor het veroorzaken van
de genoemde symptomen de hoeveelheid op-
genomen levende kiemen vele miljoenen be-
dragen. De aandoening treedt alleen op in het
warme jaargetijde (maandnamen zonder r)
en alleen na minder hygiënische behandeling
van het uit zee afkomstige voedsel bijv. na het
eten van garnalen die voor het pellen niet alle
een temperatuur van boven de 80° C hebben
bereikt en ongekoeld zijn bewaard. De gene-
ratietijd van de vibrio is onder de meest gun-

-ocr page 252-

de helft korter dan die van de Enterobacte-
riaceae.

Evenals bij E. coli komen er veel verschillen-
de serotypen voor. De kweek uit schelpdieren
en faeces van zieke personen is niet moeilijk;

gevormd op thiosulfaat-citraat-gal-sucrose-
agar. (In het artikel wordt niet gesproken
over eventuele pathogeniteit voor huisdieren.
Ref.).

A. V. d. Schaaf

stige omstandigheden slechts 10 minuten dus er worden binnen 24 uur typische koloniën

Ziekten van het Kleine Huisdier

PROBLEEM-GEDRAG BIJ HONDEN

Campbell, W.: Problem behaviour in Dogs-Household nucturition. Modern Vet. Practice,
54, 58, (1973).

In dit artikel bespreekt Campbell drie
gevallen van gedragsafwijkingen die alle on-
der de categorie onzindelijkheid gerubriceerd
kunnen worden.

Bij onzindelijkheid onderscheidt Camp-
bell weer drie rubrieken.
De eerste betreft de jonge honden die nog
niet zindelijk zijn.

De tweede bevat de honden die als gevolg
van een verandering in de voeding onzin-
delijk geworden zijn.

De derde rubriek tenslotte verzamelt in zich
alle honden die zich door omstandigheden
„onzeker" gaan voelen.

De gevallen die hij bespreekt horen alle thuis
in deze laatste rubriek. Over de twee eerste
belooft auteur nog een nadere publicatie.
De patiënten die hij vervolgens ten tonele
voert, vergen als groep veel aandacht omdat
in de regel emotionele factoren, vanuit de
omgeving inwerkend, te maken hebben met
de oorzaak van de gedragsafwijking.
Wisselwerkingen tussen hond en mens en
menselijke factoren spelen een rol. De over-
eenkomsten in gedrag die er zijn tussen honden
en wilde canidae vormen de sleutel van de
oplossing.

Honden urineren om reukmerken te plaat-
sen en „eigendom" aan te duiden zegt
Campbell. Zij plaatsen die om territoir
aan te duiden langs de randen daarvan en
ook wel op voorwerpen of op andere die-
ren en zelfs op personen. Ook teven lich-
ten soms pootje.

Onzekerheid van zijn bezit of onzekerheid
dat hij bij iemand hoort, kan hem er toe
brengen zijn reukmerken in huis tc plaatsen.
■Als men cliënten dit gedrag uitlegt en ze
zo ccn andere kijk op het dier meergeeft,
krijgt men in de regel hun medewerking. We
moeten vragen waar en wanneer het urine-
ren of defaeceren begon. De omstandigheden
waaronder de afwijking begon, kan dan ont-
dekt worden.

Tenslotte bespreekt hij zijn drie patiënten.
De eerste is een hond die „onzeker" werd
toen zijn meesteres verloofd raakte en (te)
veel (?) aandacht besteedde aan haar ver-
loofde en aan haar nieuwe huis.
De tweede patiënt is een hond die een do-
minerend karakter heeft en een sterke neiging
zijn territoir af te bakenen ook in huis. Toen
men hem dat ging beletten, ontstond de af-
wijking in gedrag. Bovendien is er onvol-
doende overzicht en leiding geweest bij de op-
voeding.

De derde patiënt zijn er twee n.1. twee tec-
kels van 11 jaar oud die onzindelijk wer-
den na de aanschaf van een dwergpoedel
pup die opeens alle aandacht kreeg. Camp-
bell noemt dit: „the new baby syndrome".
Hij kon door lessen en maatregelen voor
zowel hond als baas alle gevallen cureren.
Welke die lessen en maatregelen waren, is in
het artikel te vinden.

Voor wie zich voor gedrag en gedragsafwij-
kingen interesseert is liet aan te bevelen dit
te lezen.

In alle gevallen werd zowel psychische als
physieke bestraffing verboden.
Wat Campbell hier op voert als de „in-
secure", de zich onzeker voelende hond, zou
men ook kunnen rubriceren onder de noemer
frustratie.

Als men zou twijfelen of frustratie bij hon-
den wel voorkomt, raakt men een deel van
die twijfel kwijt na lezing van genoemd ar-
tikel
(Ref.).

M. A. J. Verwer.

-ocr page 253-

Vrijdag 6 september a.s. organiseert Merck
Sharp & Dohme haar jaarlijkse symposium.
Plaats van handeling wederom: Kliniek voor
Inwendige Ziekten, Uithof te Utrecht.

Was bij de vorige symposia het programma
gericht op één diersoort, deze keer krijgen
twee diersoorten de aandacht In het ochtend-
programma draait het om het varken waarbij
Dr. J. P. W. M. Akkermans (C.D.I.
Rotterdam) de oorzaak en kliniek van var-
kensdysenterie behandelt en Drs. P. J. J. M.
van Gulick (groepspraktijk Gemert) de

WORLD ASSOCIATION FOR BUIATRICS

VIII. International Meeting on Cattle
Diseases 9th - 13th September, 1974 in
Milan/Italy

Official languages are Italian, French, Eng-
lish, German and Russian (simultaneous trans-
lation) .

Registration in the conference Hall, Congress-
Center, Milan, Via Coridoni 16, 8th Septem-
ber 4-6 p.m.; 9th September from 8:.30 a.m.

Scicntific program

9. September:

9:30 a.m.: Opening and historical introduc-
tion.

General topic 1: "The role of mycoplasma in
bovine pathology".
There will be 5 lectures
of 20 to 25 minutes each, by E r n, Denmark,
D a 1 e e 1, Sudan, G a 1 a s s i, R u f f i, Italy
and A f s h a r, Iran as well as 7 short papers
given by participants from Italy. Rumania, Is-
rael, US.A. and Germany. Finally there will be
a film bij C h a n t a 1, Morocco, about
"Con-
tagious pleuropneumonia of cattle".
Closing
will be before 8 p.m.

10. September:

8:30 - 9:30 a.m.: General assembly of the
members of the World Association for Buia-
trics.

9:30-12:30 a.m.: General topic 2: "Genetic,
environmental and managerial aspects in con-
trol of fertility in cattle breeding".
Concern-
ing this topic there will be 2 lectures by
Boyd, Great Britain and S a r t o r e, R o g-
n o n i, Italy. Furthermore there will be 7
short papers by participants from Italy, Den-
mark, Germany and the USSR.
2:30-6 p.m.: General topic 3:
"Foot and leg
diseases in modern breeding establishments".

preventie, klinisch beeld en behandeling be-
spreekt.

Na de middag komt het rundvee aan de
beurt.

Eerst belicht Drs. F. H. M. B o r g s t e e d e
(C.D.I. Lelystad) de moderne visie op maag-
darmwormmalaise, waarna het programma
wordt afgerond door Ir. G. A. M e y e r
(Produktschap voor Vee en Vlees), die de
noodzaak van industriële veehouderij ter dis-
cussie zal stellen.

De leiding van deze dag is in handen van
Drs. H. R. Tulner (prakticus te Aduard).

2 lectures by Weaver, Great Britain and
B a r t e 1 s, US.A, as well as 9 short papers by
Italy, Germany, .Austria, Israel, Rumania and
Greece. Finally there will be a film by T o u-
s a n t-R a V e n, Netherlands, on
"Foot care
in cattle".

7. September: see Social Program.

12. September:

8:30 a.m.-5 p.m.: General topic: „Metabolic
diseases of cattle - diagnosis, therapy and pro-
phylaxis".
4 lectures 20 minutes ecah by
C a p p a, Mont i, G u a r d a and D o t t a,
Italy, D i r k s e n, Germany and G 1 a w i s c h-
n i g, Austria, followed by 19 short papers
from Italy, Poland, USA, USSR, Chechoslo-
vakia, France, Denmark, Germany, Switser-
land, Sweden and Jugoslavia.

13. September:

8:30 a.m. - 6 p.m.: "Free subjects".
31 lectures of all provinces of cattle diseases,
closing with a film about
"Apparatus and
functioning of the isolated bovine udder"
by
Maffeo, Redaelli and R u f f i, Italy.

Social program

9. September: Tour of city. At evening: Per-
formance at the Scala-Theatre.

10. September: Bustrip to Certosa di Pavia
(Carthusian Monastery).

Evening: Cocktail party given by the Mi-
lan Town in the Museum for Science and
Technology.

11. September: A whole days trip to Brescia
(visit to Institute of Animal-Prophylaxis)
and to Lake of Garda.

12. September Guided tour of Brera Art Gal-
lery and tour of the Rinascente (depart-
ment-stores). Evening: Dinner: Hotel
"Principe e Savoia".

CONGRESSEN

MSD SYMPOSIUM - PROE\\\'EX, PRAKTIJK EN PRODUKTIE

-ocr page 254-

Special information

The registration fee for participants is Lit.
35000.— and for participants\' guests Lit.
10000.—. This fee includes the proceedings
with all lectures as well as the participation
in the social program e.xcept the visit of
the Scala, the trip on 11th September and
the dinner. Announcements and tickets at
the conference-office. The complete program

MEDISCH MYCOLOGISCH SYMPOSIUM
Medisch Mycologisch Symposium onder aus-
piciën van de Gezondheidsorganisatie T.N.O.
op 21 september 1974 in het Laboratorium
voor Microbiologie, Catharijnesingel 59,
Utrecht.

Sprekers :

Dr. A. A. B O t t e r: De behandeling van der-

mato- en onychomycosen met miconazol.
Prof. Dr. J. J. Laarman: "Lobo\'s Disease"

bij dolfijnen in de tropen.
Mr. G. A. Pep in (Weybridge, Engeland):

Veterinary Mycology in Britain.
ProL Dr. Dr. F. Staib (Berlijn): Crypto-
coccose. Neue Gesichtspunkte zur Epide-

NAJAARSSYMPOSIUM VAN DE NEDERLANDSE VERENIGING VOOR PROEFDIER-
KUNDE

and the inscription forms for participation as

well as the hotel-reservation are available

from the secretary\'s Office of the Program-

Comittee, Prof. G. V a c i r c a. Via Celoria

10, 20133 Milan. Tel.: 23 55 03.

(Zie ook Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1146,

(1973)).

(Persbericht World Association for Buiatrics)

miologie, Ätiologie, Diagose und Therapie.
Prof. Dr. K. C. Winkler: Specifieke cellu-
laire immuniteit tegen schimmels in het al-
gemeen en Cryptococcus in het bijzonder.

Aanvang 10.00 uur. Sluiting ± 16.00 uur.
Kosten ƒ 10,— vóór 12 september a.s. te vol-
doen door storting bij de Rabobank te Baarn
op rekening no. 3047.12302 t.n.v. G. A. d e
Vries onder vermelding van „Symposium
1974". (Giro-no. Rabobank-Baarn:376890).
Opgave voor deelname uiterlijk 12 september
a.s. te richten tot Dr. G. A. d e V r i e s, Cen-
traalbureau voor Schimmelcultures, Ooster-
straat 1, postbus 273, Baarn.

Het programma luidt als volgt:
De geschiktheid van de goudhamster bij fer-
tiliteitsonderzoek;
L. A. B a s t i a a n s.
Draadloze beïnvloeding van het gedrag van
Rhesus apen: een nieuw model;
A. R. C o o 1 s.
De ontwikkeling van het erfelijke obesitas-

ob

diabetes syndroom bij de muis (genotype —);

ob

H. F. P. Joost en.

SEMINAAR MILIEUKUNDE 1974/1975
Het Nederlands Instituut voor Praeventieve
Geneeskunde TNO organiseert in samenwer-
king met de Stichting Postakademiale Vor-
ming Gezondheidstechniek van de TH Delft,
sinds enkele jaren een Seminaar Milieukunde.
Het vierde Seminaar zal gehouden worden in
het akademisch jaar 1974/19975.
Het Seminaar is gericht op die akademici,
die in hun werk te maken hebben met de
problematiek van het milieu.
Het Seminaar wordt gehouden in conferentie-
oorden in drie perioden van vier dagen en
én periode van vijf dagen; elke periode is ge-
wijd aan één thema.

4 t/m 7 november 1974 te Woudschoten:

„Het leefmilieu";
9 t/m 12 december 1974 te Driebergen:
„Milieugebruik";

Schildklierafwijkingen bij ratten door dieet
veroorzaakt;
R. Kroes.

Het symposium zal op woensdag 2 oktober
1974 om 14.30 uur worden gehouden in het
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te
Bilthoven. Alle belangstellenden zijn welkom.
Secretariaat: Geert Grooteplein Noord 29,
Nijmegen.

Telefoon (080) 51 35 67.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

17 t/m 20 februari 1975 te Woudschoten:

„Milieu-verontreiniging";
7 t/m 11 april 1975 te Woudschoten:
„Milieubeleid".

Aan de cursus worden bijdragen verleend
door ± 60 docenten vanuit Universiteiten en
Research-instituten, Overheidsinstellingen en
industrie.

Het cursusgeld bedraagt ƒ 1200,— waarin de

verblijfkosten zijn begrepen.

Voor nadere inlichtingen wende men zich tot

het Nederlands Instituut voor Praeventieve

Geneeskunde TNO te Leiden, Wassenaarse-

weg 56, tel. (01710) 5 04 40, mw. drs. C. M.

Kuiper.

Het aantal deelnemers is beperkt tot 30.
Deelnemers zullen worden ingeschreven in
volgorde van binnenkomst.

-ocr page 255-

HONGAARSE DIERENARTSEN NAAR
ONS LAND

In september zal een gezelschap van 22 Hon-
gaarse dierenartsen een achtdaags bezoek
aan ons land brengen. Dit in het kader van
een studiereis met als thema: Ziekten bij
runderen van het vlakke land en de voor-
koming daarvan.

Er staan o.m. bezoeken aan de Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht, aan Philips
Duphar te Weesp, aan Wessanen te Wormer-
veer en aan de provinciale Gezondheids-
diensten te Alkmaar en Leeuwarden op het
programma.

WIJZIGING BESGHIKKINGEN IN- EN
DOORVOER VAN VEE, VEEPRODUK-
TEN E.D.

In de Nederlandse Staatscourant no. 134
van 15 juli 1974 zijn twee ministeriële be-
schikkingen gepubliceerd met betrekking tot
de in- en doorvoer van vee, veeprodukten
e.d. Beschikking no. J 1235 dient ter ver-
vanging van de bestaande beschikking in- en
doorvoer van vee, veeprodukten en sera en
entstoffen bestemd voor aanwending bij vee.
In art. 5 van de nieuwe beschikking zijn
tijden opgenomen, waarbinnen keuring bij
in- en doorvoer dient te geschieden. Vee,
veeprodukten e.d. kunnen worden aange-
boden op werkdagen tussen 08.00 en 17.00
uur, doch niet voor zonsop- en na zonsonder-
gang en niet op zaterdagen, zondagen. Goede
Vrijdag en algemeen erkende feestdagen.
Hiermee zijn de tijdvakken voor in- en door-
voerkeuring in overeenstemming gebracht
met de werktijden van de keuringsambte-
naren.

De betrokken inspecteur-districtshoofd kan
bij hoge uitzondering afwijking toestaan,
wanneer kan worden aangetoond dat aan-
bieding tot onderzoek buiten de voorgeschre-
ven tijdvakken het gevolg is van overmacht
en uitstel onevenredig nadeel voor de belang-
hebbende zou meebrengen.
De tweede beschikking, no. J 1278, bevat
uitsluitend redactionele aanpassingen van de
tot dusver van kracht zijnde ministeriële be-
schikkingen, waarbij de minister een alge-
mene ontheffing van het invoerverbod heeft
verleend.

Beide beschikkingen zijn op 1 augustus 1974
in werking getreden, met uitzondering van
art. 4 van de beschikking nr. J 1235. Hierin
verleent de minister aan de directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst de bevoegdheid in
individuele gevallen ontheffing te verlenen
van het in- en doorvoerverbod. Hiermee
komt de tot dusver van kracht zijnde dele-
gatiebevoegdheid tot het ondertekenen van
individuele ontheffingen die op basis van de
Veewet worden verleend te vervallen.
In verband met voorbereiding van admini-
stratieve aard treedt deze wijziging met in-
gang van 1 december 1974 in werking.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 12 van de Veeartse-
nijkundige Dienst, over het tijdvak van 16
tot 30 juni 1974, vermeldt de volgende ge-
vallen van besmettelijke veeziekten in ons
land.

Atrofische rhinitis: 9 gevallen in 8 gemeen-
ten, 2 in Overijssel, 3 gevallen in 2 ge-
meenten in Gelderland, 1 in Utrecht en 3 in
Noord-Brabant.

Schurft: 5 gevallen in 3 gemeenten, 1 in
Friesland, 3 gevallen in 1 gemeente in Noord-
Holland en 1 in Noord-Brabant.
Rotkreupel: 25 gevallen in 25 gemeenten, 10
in Friesland, 6 in Drenthe, 1 in Overijssel,
1 in Gelderland, 2 in Utrecht, 3 in Noord-
Holland en 2 in Zuid-Holland.
Miltvuur: 1 geval in Noord-Holland.
Varkenspest: 1 geval in Noord-Brabant.

VOGELGHOLERA AANGEWEZEN ALS
AANGIFTEPLIGHTIGE ZIEKTE
Sinds enkele maanden komt in het gebied
Barneveld, Ermelo, Harderwijk, Nunspeet,
Nijkerk en Putten vogelcholera onder eenden
voor. Een inventarisatie van de besmetting
wees uit dat er veel schade wordt aangericht
en dat het gehele gebied als verdacht moet
worden beschouwd. Hoewel de ziekte uit-
sluitend onder eenden optreedt, wordt ook
de hoenderstapel bedreigd.
Tot dusver bestond er geen wettelijke basis
voor bestrijding van de ziekte. Na uitvoerig
overleg en mede op grond van de dreiging
voor de gehele pluimveestapel werd besloten
vogelcholera onder werking van de Vogel-
ziektenwet te brengen. Dit is gebeurd bij
besluit van de minister van Landbouw en
Visserij, gepubliceerd in de Staatscourant

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 256-

van 29 juli 1974, door vogelcholera als be- en een verplichting tot het vaccineren van
smettelijke ziekte van vogels aan te wijzen de eenden in bovengenoemd gebied opgeno-

en daarmee aangifteplichtig te maken. Hier- men, welke zullen gelden van 5 augustus tot
door is het mogelijk geworden ter bestrijding 1 december 1974.
van de ziekte de maatregelen voorzien in de

Veewet toe te passen. Iedere eend, ouder dan 14 dagen, die zich

Aanvullende bestrijdingsmaatregelen zullen omschreven gebied bevindt,

worden voorgesteld in een in voorbereiding tweemaal met een tussentijd van 10

zijnde maatregel van bestuur. tegen vogelcholera gevaccineerd met

Eén der maatregelen krachtens de Veewet ter ^oor de directeur van de V.D. aange-

bestrijding van vogelcholera is het toepassen vogelcholera-

van door de directeur van de Veeartsenij- vaccin. Slachtrijpe eenden, die rechtstreeks

kundige Dienst aangewezen antibiotica op pluimveeslachterij worden vervoerd,

een door hem aangegeven wijze. ^Ü" ^an het vervoersverbod uitgezonderd.

Bovendien is een Vogelcholera-beschikking De vaccinatie betreft circa 1 miljoen een-

Ermelo en omstreken, gepubliceerd in de den en de kosten van de enting worden door

Staatscourant van 30 juli 1974, van kracht overheid en bedrijfsleven gezamenlijk ge-

geworden. Hierin zijn een vervoersverbod dragen.

KWIKVERGIFTIGING BIJ KALVEREN

Naar aanleiding van de recente kwikvergifti- aan de praktizerende dierenartsen en Hoofden

ging bij kalveren werden door de VHI/VD van Vleeskeuringsdiensten van Slachtdieren en

op 30 juli 1974 o.m. de volgende circulaires van Vlees verstuurd:

Aan de praktizerende dierenartsen

Tengevolge van een noodlottige vergissing van een toeleverende Engelse firma van een zet-
meel komponent die gebruikt wordt bij de vervaardiging van kimstkalvermelkpoeder heeft de
firma Trouw en Co gedurende de periode van 28 mei - 12 juli kwikhoudend kunstkalver-
melkpoeder, genaamd milkivit, afgeleverd. Deze met kwik besmette komponent is uitsluitend
aan de fa. Trouw en niet aan andere kunstkalvermelk-producerende firma\'s afgeleverd. In
dezelfde periode is echter ook een grote hoeveelheid niet „besmet" milkivit afgeleverd, zodat
slechts een korter of langer gedeelte van deze periode aan ± 30.000 kalveren met kwik be-
smette kunstkalvermelk is toegediend.

Te beginnen na 4 weken zijn meerdere honderden dieren ziek geworden en zijn thans enkele
tientallen dieren gestorven.

De firma Trouw heeft zich verplicht tegenover de Veterinaire Hoofdinspektie en de Vee-
artsenij kvmdige Dienst, dat alle mestkalveren, die gedurende genoemde periode zijn gevoerd
met kwikhoudend milkivit op één (of enkele) overeengekomen slachthuizen zullen worden
geslacht, als ze op het bedrijf bij de afvoer géén enkel ziekteverschijnsel vertonen. Noch le-
vende potentieel besmette dieren, noch vlees van die dieren kunnen worden geëxporteerd,
teneinde iedere reclame te vermijden.

Ten aanzien van de op de bedrijven aanwezige zieke dieren heeft dc firma Trouw zich ver-
plicht deze naar de destruktor te Son af te voeren.

Ze worden daar gedood, afgekeurd en gedestrueerd. Van de normale klinisch gezonde doch
potentieel besmette mestkalveren worden de lever en de nieren afgekeurd, gezien de ophoping
van kwik in deze organen.

Deze organen worden gedestrueerd in de destruktor te Bergum, teneinde verdeling in het
totale eindprodukt van deze destruktorcn van afgekeurd kwikboudend materiaal te verkrijgen.
Het vlees wordt goedgekeurd, daar de hoeveelheden kwik in het vlees zo miniem zijn, dat zij
naar het oordeel van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, mede gezien de normen,
gegeven door het Expert Committee W.H.O./F.A.O. 1972, geen gevaar voor de volksgezond-
heid inhouden.

Teneinde de opgenomen verplichtingen na te komen koopt de fa. Trouw alle mestkalveren
van de bedrijven van cliënten, die in de genoemde periode kwikhoudend milkivit hebben ge-
voerd.

Gestorven dieren worden niet naar de destruktor Son gebracht, maar door de Vleeskeurings-
dienst afgekeurd en in de betreffende destruktor verwerkt.

-ocr page 257-

Ondanks de vorengeschetste regelingen is het mogelijk dat U incidenteel met een ziek ofwel
gestorven mestkalf gekonfronteerd wordt. Ook kunt U gekonsulteerd worden op de bedrijven,
waar kwikhoudend milkivit is gevoerd voor diagnose en therapie.

Te uwer informatie vindt U bijgesloten het ziekte- en sectiebeeld en voorts de therapie enz.,
zoals dat door het Centraal Diergeneeskundig Instituut is opgesteld.

Daar antibiotica-behandeling weinig of geen zin heeft bij verdenking van kwikvergiftiging is
deze therapie in de gevallen waarin herstel nog mogelijk lijkt, liever niet toe te passen. Als
het herstelde dier namelijk later bij de normale stroom van mestkalveren op een aangewezen
slachthuis(zen) wordt geslacht, is de antibioticatest vrijwel zeker positief en volgt derhalve
om deze reden afkeuring.

Gaarne echter gestorven verdachte dieren met extra mededeling dat vermoedelijk kwikvergif-
tiging in het spel is bij de vleeskeuringsdienst melden.

Alle vleeskeuringsdierenartsen zijn eveneens op de hoogte gebracht van o.m. ziekte- en sectie-
beeld van kwikvergiftiging bij mestkalveren.

De Plv. Veterinaire Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid,
w.g.

(A. van Keulen)

De Wnd. Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst,
w.g.

(H. A. van den Berg)

CENTRAAL DIERGENEESKUNDIG INSTITUUT, AFDELING ROTTERDAM

Enkele voorlopige mededelingen over gevallen van chronische kwik-intoxicatie
(phenylmercuri-acetaat^ bij mestkalveren

Praktiserende dierenartsen kunnen geconfron-
teerd worden met gevallen van chronische
kwikvergiftiging bij mestkalveren. Hieronder
volgen enkele voorlopige mededelingen, die
bij het stellen van de diagnose de aandacht
verdienen.

De anamnese

Uit de anamnese kunnen één of meer van de
volgende klachten naar voren komen.

a. Er is plotseling een kalf gestorven.

b. Er is een kalf dat niet meer kan staan.

c. Enkele kalveren willen niet meer drinken.

d. De kalveren hoesten; sommige hebben een
versnelde ademhaling.

e. De faeces zijn te dun, te geel en slijmerig;
soms zijn ze bloederig.

f. Er is een kalf met een neusbloeding.

g De kalveren hebben een afwijkend psy-
chisch gedrag.

Het klinisch onderzoek

Het is duidelijk dat deze uiteenlopende klach-
ten, waarvan er op een bepaald bedrijf meest-
al maar één naar voren wordt gebracht, voor
de dierenarts weinig houvast bieden. Daarom
is het noodzakelijk een zorgvuldig klinisch
onderzoek in te stellen. Het beste kan men
daarvoor enkele zieke dieren uit hun boxen
laten halen zodat ze van alle kanten goed
kunnen worden geobserveerd.
De conditie van de meeste patiënten is goed
te noemen.

De temperatuur is normaal, tenzij secundaire
aandoeningen optreden, die met koorts ge-
paard gaan.

De pols- en ademhalingsfrequentie zijn nor-
maal tot zeer snel, afhankelijk van de toestand
van het circulatie-apparaat resp. het adem-
halingsapparaat.

De beharing is meestal dor en droog. Haar-
uitval is niet opvallend. Op dun behaarde
huidgedeelten ziet men soms bloedingen
(scrotum). In de subcutis kunnen oedemen
voorkomen vooral tussen de kaaktakken, langs
de hals en het kossem. Men dient er op ver-
dacht te zijn dat bij normale kalveren de huid
in het gebied van de larynx wat dikker is
dan elders aan de hals. Dit moet niet ver-
ward worden met oedeem.
In de slijmvliezen van de ogen, de neus, de
mond en eventueel de vulva kunnen soms
bloedingen worden waargenomen.
De functie van het digestie-apparaat is vaak
gestoord. De kalveren willen in die gevallen
niet of onvoldoende melk opnemen.
Soms willen ze nog wel water drinken, maar
vaak wordt ook dat geweigerd.
Af en toe ziet men wat speekselvloed optre-
den.

Van een aantal kalveren zijn de faeces slecht
verteerd. In dat geval worden er althans in
het begin te veel faeces geproduceerd, die
vaak een typische gele kleur hebben en te
dun en te slijmerig zijn. In enkele gevallen
zijn de faeces bloederig of met bloedsliertjes
bezet.

-ocr page 258-

Ten aanzien van het circulatie-apparaat is al
gewezen op de mogelijkheid van een veel te
snelle pols en het vóórkomen van bloedingen.
Afwijkingen van het ademhalingsapparaat
treden vaak op de voorgrond. Deze uiten zich
vooral in de vorm van een muceuze of puru-
lente neusvloeiïng en hoesten. Daarnaast kan
zich een bronchitis of een bronchopneumonie
ontwikkelen.

Deze pneumonieën gaan soms met koorts ge-
paard.

Het urogenitaalapparaat van mestkalveren is
moeilijk voor onderzoek toegankelijk.
Gewezen is al op het voorkomen van sub-
cutane oedemen. Oedeem kan ook aanwezig
zijn in de oogkassen (exophthalmus). Een
aantal dieren wordt suf, waarschijnlijk door
het ontstaan van uraemie.

Sommige dieren kunnen niet meer staan. Dit
kan een teken zijn van een naderend einde,
maar in veel gevallen wordt dit veroorzaakt
door spierdegeneratie.

Tot slot moet gelet worden op afwijkingen
van het zeunwstelsel. Sommige dieren hebben
ongecoördineerde gangen en standen.
Zoals reeds is opgemerkt zijn sommige dieren
te traag en te suf. Andere kalveren zijn ech-
ter schrikachtig of zelfs geëxciteerd.

Het sectiebeeld

Bij sectie kunnen afwijkingen worden gecon-
steeerd, die voor een deel een verklaring ge-
ven voor de klinische verschijnselen. Ook bij
dit deel van het onderzoek valt op hoe uiteen-
lopend laesies kunnen zijn. Veel voorkomen-
de afwijkingen zijn: petechiën op lever, milt,
nieren epicard en endocard: haemorrhagische
diathese; oedemen in de subcutis, tussen de
spieren, aan de hartebasis, in omentum en
mesenterium, in het slijmvlies van de leb-
maag; bronchopneumonie. Sommige kalveren
vertonen macroscopisch geen afwijkingen.

Overige onderzoekmethoden

Over het histologisch en toxicologisch onder-
zoek van de organen valt in dit stadium van
het onderzoek nog niet veel mede te delen.

De prognose

Het ziekteverloop is bij de aangetaste dieren
over het algemeen niet gunstig. In lichte ge-
vallen kan wel verbetering optreden. In veel
gevallen treedt echter geen herstel op.
Ook nadat de kwikhoudende kunstmelk is
vervangen door een „schoon" preparaat, zijn
nog geruime tijd nieuwe gevallen te verwach-
ten.

26 juli 1974.

Er is over de thans voorkomende vorm van
kwik-intoxicatie ook uit de literatuur onvol-
doende bekend, zodat hierover in dit stadium
geen uitspraken kunnen worden gedaan.
Het verdient in voorkomende gevallen aan-
beveling in overleg met de fabrikant van de
kunstmelk te handelen.

De therapie

Over de resultaten van de toediening van
antidoten zijn geen praktische ervaringen be-
schikbaar. Volledigheidshalve volgen hier en-
kele literatuurgegevens.

a. BAL (= British Antilewisite = 2, 3-
dimercapto-propanol -1 = dimercaprol
= dithioglycerine). Daarvan geeft men
gedurende de eerste twee dagen iedere 4
uur 3 mg/kg lichaamsgewicht. Op de
derde dag appliceert men 4x per dag,
daarna afhankelijk van de ernst van de
symptomen nog gedurende ± 10 dagen
2x per dag. Het B.A.L., dat intramuscu-
lair wordt toegediend, wordt toegepast
als een 5% oplosisng in 10% benzylben-
zoaat in oleum arachidis.

b. Penicillamine: Bij de mens wordt het N-
acetyl-D.L.-penicilamine toegepast. De do-
sering voor een volwassene is 250 mg
oraal iedere 6 uur gedurende 10 dagen.

c. Symptomatische therapieën. In de litera-
tuur komt men hierover uiteenlopende ad-
viezen tegen. De ervaringen met antibio-
tica ter genezing avn de pneumonieën wa-
ren in de zich thans voordoende gevallen
zeer teleurstellend.

Samenvatting

Chronische kwikvergiftiging bij mestkalveren
openbaart zich onder een breed scala van
symptomen. Voor een goed klinisch onder-
zoek is het noodzakelijk enkele zieke dieren
uit hun boxen te halen, zodat zij goed kun-
nen worden geobserveerd. In twijfelgevallen
dient men niet te aarzelen collega\'s van de
Gezondheidsdienst of van de veevoederindus-
trie te raadplegen. De resultaten van een
(antibioticum) therapie zijn over het alge-
meen teleurstellend. In de meeste gevallen
verdient het aanbeveling de zieke dieren op te
ruimen. Het onderzoek wordt voortgezet.

Literatuurverwijzing:

Handboeken Toxicologie.

R e i n d e r s, J. S.: Kwikvergiftiging bij run-
deren.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 202,
(1971).

H. Rozemond1)

1  Drs. H. Rozemond; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Prof. Poelslaan 35, Rotterdam.

-ocr page 259-

Aan de Hoofden van Vleeskeuringsdiensten van Slachtdieren en van Vlees

Een noodlottige vergissing van een toeleverende Engelse firma van de zetmeelcomponent van
kalvermelk (milkivit) van de firma Trouw en Co is er de oorzaak van dat een kwikbesmet
zetmeelpreparaat gedurende de periode van 28 mei - 12 juli in het milkivit terecht is ge-
komen.

De met kwik besmette kalvermelk is gevoerd op bedrijven van Trouw zelf en van de parti-
culiere cliënten. Doordat tevens een grote hoeveelheid onbesmet milkivit in deze periode is
vervoerd, is er grote variatie in toevoer van kwik aan de betreffende mestkalveren (± 30.000
totaal).

Ongeveer 4 weken na de voedering kunnen ziekte-(intoxicatie)verschijnselen optreden het-
geen bij enkele honderden dieren is geschied.
Enige tientallen sterftegevallen zijn voorts opgetreden.

De firma Trouw heeft zich verplicht alle mestkalveren die besmet voer hebben gekregen en
die geen ziekteverschijnselen op de bedrijven vertonen op een of enkele slachthuizen te doen
slachten in overleg met de Veterinaire Hoofdinspectie. Alle besmette kalveren die geen eigen-
dom van Trouw en Co zijn worden systematisch door deze firma gekocht.
Klinisch zieke dieren worden rechtstreeks vervoerd naar de destructor Son. Krachtens art. 22
van het Keuringsregulatief worden zij afgekeurd en gedestrueerd. Het ontstane diermeel wordt
systematisch gemengd met de gehele diermeelproduktie van een bepaalde periode, zodat maxi-
male verdunning van kwik wordt bereikt.

Van de niet zieke dieren worden krachtens art. 30 van het Vleeskeurringsbesluit de lever en
de nieren waarin kwik accumuleert afgekeurd.

Het vlees wordt, als er geen andere reden van afkeuring is goedgekeurd daar de aanwezige
gehalten kwik uitermate laag zijn en er volgens het R.I.V. gezien de Wereldgezondheidsricht-
lijnen, geen gevaar voor het gezondheid van de consument aanwezig is. De afgekeurde levers
en nieren worden in de destructor te Bergum gedestrueerd, teneinde ook hier een maximale
verdunning te bereiken. Reeksen bepalingen van het kwikgehalte in de dieren die met dit
voer zijn besmet hebben als basiskennis gegolden en gelden nog voor deze keuringsbeslissing.
Waar U incidenteel met dode mestkaleren van „kwikbedrijven" en eveneens incidenteel met
noodslachtingen die aan het systematisch afvoersysteem van Trouw als vorenbedoeld kunnen
ontsnappen, geconfronteerd kunt worden gaat hierbij ter uwer informatie separaat het beeld
klinisch zowel als sectie dat kwikvergiftiging bij mestkalveren geeft.
Deze informatie is door het Centraal Diergeneeskundig Instituut opgesteld.
Bij confrontatie met noodslachtingen of gestorven mestkalveren dient U zo zorgvuldig moge-
lijk na te gaan of er verdenking van kwikvergiftiging in het spel is.

De keuringsbeslissing dient dan bij aantreffen van of verdenking van kwikvergiftiging alge-
hele afkeuring te zijn, gebaseerd op art. 30 van het Vleeskeuringsbesluit.
Indien U op enigerlei wijze behoefte heeft aan overleg in voorkomende gevallen, verzoek ik
U dringend dit met uw districtsinspecteur te doen.

De Plv. Veterinaire Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid,
w.g.

(A. van Keulen)

DOORLOPENDE AGENDA

September,

6, 3e M.S.D.-Symposium „Proeven, praktijk en produktie". Kliniek voor Inwendige
Ziekten, De Uithof, Utrecht, (pag. 897)

11, Groep Pluimveewetenschappen K.N.M.v.D. Ledenvergadering; van 9.45 t/m 11.45
uur te Doorn (Gez. dienst voor Pluimvee) en wetenschappelijke bijeenkomst van
13.30 t/m 16.15 uur te Utrecht (Grote collegezaal Klin. Verloskunde, De Uit-
hof) ; spreker Dr. J. F. R y Ie y dver
"Mode of Action of Anticoccidial Drugs".

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

9—13, VlIth Int. Meeting on Diseases of Cattle - World Assoc. for Buiatrics, Milaan
(pag. 146, 1973 en pag. 897)
14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16—20, B.V.A. Congress, 1974, University of East Anglia. (pag. 634)

-ocr page 260-

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering; Oranje Hotel, Leeuwarden.

21, Medisch Mycologisch Symopsium, Utrecht, (pag. 898)

26, Ver. van Dir. van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland; Gecombineerde ver-
gadering Ver. van Dir. van Gemeentelijke Slachthuizen en de Groep Directeuren
van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen; Hotel ..Hoog Brabant", aan-
vang 9.15 uur.

26, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering; Hotel „De Zalm", Gouda,
aanvang 20.30 uur.

28, Najaarsdag Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier te Nulde. (pag. 908)

Oktober,

1, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht, aanvang
14.00 uur. Onderwerpen: Smedi-virusinfecties en Swine vesicular disease.

3— 5, 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung, Wels,
Oberösterreich, (pag. 450)

3, Najaarssymposium Ned. Ver. voor Proefdierkunde, (pag. 898)

3— 5, Vet. Dispuut C.S. Veritas - 25-jarig jubileum, (pag. 912)

5— 6, Najaarsvergadering v. h. Genootsch. v. Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde,
Natuurwetenschappen en Techniek, (pag. 732)

7—11, World Congress on Genetics applied to Livestock Production, Madrid, (pag.
288)

8, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelenhygiëne,
(pag. 636)

10—11, International Animal Production Conference 1974, Utrecht, (pag. 679)

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn. (pag.
395)

11—13, „Hoefgevangen" - V.S.R. De Solleysel, viering 40-jarig bestaan, (pag. 399)

18—20, V.S.R. „De Solleysel", 3e lustrum, (pag. 747)

20, Nationale Tentoonstelling van Schapen in de Veemarkthallen te Utrecht.

21, Medisch-Mycologisch Symposium, Utrecht, (pag. 578)

21—25, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post .Academisch Onderwijs,
Zeist.

28- 1 november. Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post .\\cademisch
Onderwijs, Zeist.

November,

4— 8, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post .Academische Onderwijs,

Zeist.

11 15, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post .Academisch Onderwijs,
Zeist.

14, Ledenvergadering van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten cn Keu-
ringsdierenartsen.

21, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636)

29, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch (Symposium zou
oorspronkelijk op 26 april 1974 plaats hebben gevonden, doch is uitgesteld naar
29 november 1974).

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Ledenvergadering Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland.

1975
Mei,

Juli,

15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.
3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973 en pag. 905)

-ocr page 261-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

VAN HET BUREAU

Collectieve pensioenvoorziening voor praktizerende dierenartsen

Oproep

Het definitief ontwerp van de statuten en het
reglement voor de collectieve pensioenvoor-
ziening voor de praktizerende dierenartsen is
gereed.

De praktici zullen hierover nu een beslissing
moeten nemen.

Omdat de Maatschappij de aanvraag voor
deze collectieve voorziening bij het Minis-
terie van Sociale Zaken moet indienen, zal
ook de besluitvorming via de kanalen van de
Maatschappij moeten plaatsvinden.
Het Hoofdbestuur acht de totstandkoming
van de voorziening van zo grote betekenis,
dat het alle belanghebbenden dringend ver-
zoekt de aanstaande afdelingsvergadering
waarop het ontwerp zal worden besproken en
in stemming zal worden gebracht, bij te wo-
nen om aan de besluitvorming deel te nemen.
Ook praktici, die wel lid zijn van de Maat-
schappij maar niet van een afdeling, zullen
voor deze afdelingsvergaderingen worden uit-
.genodigd.

Tot nu toe zijn per afdeling twee hoorzittin-
gen aan dit onderw\'crp gewijd, die de com-
missie de gelegenheid hebben gegeven een
aantal verbeteringen in de concepten aan te
brengen en aan alle geuite wensen zoveel mo-
gelijk tegemoet te komen. Het huidige resul-
taat zal dan ook naar de stellige overtuiging
van het Hoofdbestuur, grote instemming van
de belanghebbenden hebben.
Dit mag er echter niet toe leiden, dat velen
in de veronderstelling verkeren, dat „alles nu
wel vanzelf in orde komt"!

Voor goedkeuring van een dergelijke voor-
ziening door het Ministerie van Sociale Zaken
is namelijk een grote meerderheid van stem-
men vereist, dus ook voor alle vóórstemmers
geldt:
breng uw stem uit op de afdelings-
vergaderingen, hetzij persoonlijk, hetzij bij
volmacht!

Voor de praktici, die géén lid zijn van de
Maatschappij zal een afzonderlijke vergade-
ring worden belegd te Utrecht op woensdag
18 september 1974 om 20.00 uur, Juliana-
laan 10 (Wilhelminapark).

MEDEDELING

Aan de Universiteit van Minnesota, afdeling voedingsmiddelenhygiëne, is een
plaats beschikbaar als Associate Professor of Food Hygiëne voor een jaar of
lan.ger.

Nadere inlichtingen te verkrijgen bij: Prof. Dr. E. H. K a m p e 1 m a c h e r,
R.I.V., Bilthoven, tel. (030) 78 91 li\'.

World Veterinary Congres
Thessaloniki

6-12 juli 1975

Bericht voor sprekers cn inzenders van short
communications

Formulieren met instructies voor het inzenden
van samenvattingen van voordrachten en/of
short communications zijn verkrijgbaar op het
secretariaat van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde (tel. (030) 51 01 11).
Volgens deze instructies dient inzending te ge-
schieden vóór 1 december 1974. Voordrachten
kimnen slechts op uitnodiging van de W.V.A.
en short communications kunnen op eigen ini-
tiatief worden ingezonden.

Diegenen die een uitnodiging hebben ontvan-
gen van het organiserend comité als spreker
op te treden, worden dringend verzocht dit
aan ons secretariaat bekend te maken.
Nadere en uitvoerige informatie over het
Wereld-congres te Thessaloniki zal in de ko-
mende nummers worden gepubliceerd.

De secretaris,
M. A. Moons.

THESSALONIKI

6>12 I VII I 19/5

-ocr page 262-

KIJKEN EN LEZEN

Uit de enorme stapel fen-meel, die ik dagelijks bij mijn
ontbijt te verwerken krijg, is mij gebleken, dat de KIJK-
dichtheid van het Tijdschrift het laatste jaar met sprongen
is omhoog gegaan. Dat streelt mij.

De LEESdichtheid nam echter ook wat toe; er zijn zelfs
enkele collegae, die ertoe over zijn gegaan ook de weten-
schappelijke artikelen te lezen.

Dat is een verheugend verschijnsel want daar is het Tijd-
schrift voor.

Mocht u echter nog niet zover zijn, dan raad ik u aan toch
de hiernavolgende samenvattingen te lezen van de door de
verschillende gastsprekers te houden inleidingen zodat u
weet welke sectievergaderingen u op het aanmeldingsformu-
lier moet aankruisen.
Want u komt toch ook?
Een mens is nooit te ver om te HOORN!

H.O.

5ECTIE-
VERGADERiHG

SEXY

VERGADERING

PLENAIRE ZITTING

Farmacologie / Farmacotherapie in de Diergeneeskunde

Prof. H. van Genderen: Inleiding over combinaties van geneesmiddelen en
over variaties in werking bij verschillende diersoorten

Twee of meer geneesmiddelen, die al of niet
met hetzelfde specifieke doel worden gegeven,
kunnen eikaars werking onbeïnvloed laten,
in sterkte doen bevorderen, tegengaan of een

combinatie werking hebben die tussen deze
uitersten ligt. Het combinatie effect kan be-
rusten op wederzijdse beïnvloeding van meta-
bole omzettingen (activering of detoxicatie).

-ocr page 263-

uitscheiding, binding aan receptoren of van
andere delen van het werkingsmechanisme.
De werking van combinaties kan zelfs kwali-
tatief anders zijn of te maken hebben met
nevenwerkingen. Verder bestaat de compli-
catie dat geneesmiddelen en combinaties door
soortspecifieke verschillen in gevoeligheid bij
de verschillende huisdieren anders kunnen
werken.

Er zijn verrassingen op dit gebied zodat
farmacologisch en klinisch geneesmiddelen-
onderzoek van combinaties bij verschillende
diersoorten onontbeerlijk is. Een en ander zal
met voorbeelden worden toegelicht.

SECTIE 1 — Toepassing van combinatietherapie met combinatiepreparaten bij behandeling
van infectieziekten

Dn A. S. J. P. A. M. V a n Miert: Multimedicamenteuze therapie: Geneesmid-
delcombinatiepreparaten en combinatie van geneesmiddelpreparaten speciaal m.b.t.
de behandeling van infectieziekten.

Bij de behandeling van patiënten moet men
de pro en contra argumenten t.a.v. de gelijk-
tijdige toediening van twee of meer genees-
middelen steeds duidelijk tegen elkaar af-
wegen. Kiest men voor een combinatie dan
moet deze in ieder geval logisch, nuttig
werkzaam en veilig zijn.

Bij het combineren van geneesmiddelen door
gelijktijdige toediening, dan wel door toe-
diening binnen een bepaalde periode, bestaat
altijd de kans dat zij eikaars werking be-
ïnvloeden, Zo kan het ene farmacon de far-
macokinetiek van het andere farmacon (re-
sorptie, distributie, biotransformatie en ex-
cretie) beïnvloeden en daarmee indirect de
werkingsintensiteit en de werkingsduur van
dat farmacon veranderen.

De beïnvloeding kan echter ook direct met
het werkingsmechanisme samenhangen. Het
totaaleffect kan worden versterkt (additie of
poten tiëring) of verzwakt (antagonering),
doch er kan ook een onvoorziene ongewenste
nevenreactie optreden. Het industriële com-
binatiepreparaat (specialité) heeft — naast
een aantal nadelen — het voordeel dat het
gewoonlijk zowel farmaceutisch, farmacolo-
gisch-toxicologisch als klinisch onderzocht is.

De gunstige en ongunstige eigenschappen zijn
dus beter gedefinieerd dan die van een ad
hoe combinatie van geneesmiddelpreparaten.
In de voordracht zal nader worden ingegaan
op zowel de voor- als nadelen van genees-
middelcombinaties. Bovendien zal een over-
zicht gegeven worden over de belangrijkste
mechanismen die bij geneesmiddeleffecten,
in het bijzonder bij combinatie van genees-
middelen, in het geding zijn.

Dr. A. M a n t e n: Combinaties van antibiotica en chemotherapeutica

Bij de behandeling van bacteriële ziekten kan
men meestal volstaan met het gebruik van
één antibioticum of chemotherapeuticum.
Soms is er behoefte aan een combinatie van
twee of meer middelen tegelijkertijd. In de
humane geneeskunde is dit het geval bij
tuberculose en bij verscheidene neoplastische
ziekten.

Bij combinatie van twee antibiotica kan anta-
gonisme, synergisme en additie ontstaan. Aan
de hand van
in vitro modellen kan dit duide-
lijk worden aangetoond. In de meeste geval-
len is het mogelijk een antagonisme of syner-
gisme te verklaren uit het specifieke werkings-
mechanisme van de stoffen. Het is derhalve
mogelijk de interferentie tussen antibacteriële
middelen grotendeels samen te vatten in een
betrekkelijk eenvoudig schema.

SECTIE 2 — Psychofarmaca

Dr. E. L a g e r w e ij: Psychofarmaca in de diergeneeskunde

Het gebruik van tranquillizers, psychoseda-
tiva, neuroleptica, enz. heeft in de diergenees-
kunde een zeer grote vorm aangenomen.
Door een dier in zijn psychische activiteit te
remmen of zijn motoriek tijdelijk te versto-
ren, wordt een betere behandeling mogelijk;
bovendien zal het zijn omgeving gemakke-
lijker accepteren.

Dat deze stoffen niet alleen sederend werken,
doch ook op andere orgaansystemen hun in-
vloed kunnen uitoefenen, zal een ieder dui-
delijk zijn.

Zo zullen op basis van deze effecten species
verschillen kunnen optreden of contra-indi-
caties binnen de species bekend zijn.

-ocr page 264-

Dr. G. E i k e 1 e n b o o m: Toepassing van neuroleptica in de moderne vethouderij

Vooral in de varkenshouderij is het gebruik
van neuroleptica bij stress-toestanden zoals
deze zich o.a. voordoen bij overhokken, her-
groeperen en transport, toegenomen. Bij het
vleesrijke type varken geeft deze stress aan-
leiding tot specifieke symptomen, als acidosis,
hyperthermic en spierstijfheid. Dit resulteert
in sterfte vóór c.q. afwijkende vleeskwaliteit
(PSE-vlees) na slachting. De symptomen
kunnen bij deze varkens ook snel worden op-
gewekt door ze halothane (Fluothane) te
laten inhaleren.

horend tot de butyrofenonen- en jroimazine-
derivaten, op het optreden van terder ge-
noemde symptomen wordt besproken. Als
modellen worden daarbij gehanteerd de mate
van beïnvloeding van de vleeskwalit\'it na toe-
passing in normale slachtvarkens aisnnede de
mate van demping van de overgevoeligheids-
reactie op halothane bij biggen.

Tevens zal worden ingegaan op ds volksge-
zondheidsaspecten verbonden aan de toepas-
sing van neuroleptica bij slachtdieren alsmede
de ethische kant.

Het effect van verschillende neuroleptica, be-

Drs. F. J. M e u t s t e g e: De toepassing van analgetica en antiphlogistica bij kleine
huisdieren

Globaal worden besproken: farmacologische
groepering der analgetica en antiphlogistica,
indicatiegebieden, werkingsmechanismen en
farmacokinetiek, bijwerkingen en contra-
indicaties, interacties met andere middelen.

speciesverschillen en toedieningsvormen.
Voorts zal er een overzicht gegeven worden
van de tot dusver bekende, geobjectiveerde
resultaten van de klinische toepassing van
bovengenoemde geneesmiddelen.

SECTIE 3 — Vloeistoftherapie

Dr. H. C. K a 1 s b e e k en Dr. A. R ij n b e r k : Vloeistoftherapie

Na een inleiding over de verdeling van water
en electrolyten over de verschillende lichaams-
compartimenten en een kort overzicht van de
vochtbalans, zal worden ingegaan op patho-
logische verliezen van vocht en electrolyten.
Er zal in dit verband ook aandacht worden
besteed aan de Pathogenese en de symptoma-
tologie van de hypovolemische shock. Voorts
zal worden ingegaan op de betekenis van
anamnese, klinisch onderzoek en laborato-
riumonderzoek voor de beoordeling van hy-
dratietoestand, electrolyttekorten, zuur-base
evenwicht, caloriebehoefte en nierfunctie.
Rekening houdend met de hierbij verkregen
gegevens kunnen richtlijnen voor vloeistof-
therapie gegeven worden, waarbij de toepas-
singsmogelijkheden voor grote en kleine huis-
dieren ter sprake zullen komen.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Najaarsdag

Deze zal worden gehouden op 28 september
1 974 te Nulde in het Motel „Postiljon Nulde",
Strandboulevard 3. .\\anvang 9.30 uur.

Programma:

9.30-10.00 uur: Hiushoudelijke vergadering.
10.00-10.15 uur: Koffiepauze.
10.15-11.00 uur: Mevr. J. H. C. B r o o y-
m a n s-S chalenberg:
Problemen in de
kynelogie.

11.00-11.45 uur: Drs. N. A. van der Vel-
den:
Pupvoeding.

11.45-12.15 uur: Drs. J. J. De Bruyne:
Een gemakkelijke ureumbepaling voor de
praktijk.

12.15-13.30 uur: Limch.

13.30-14.00 uur: Mevr. Dr. G. W. B a 1 j e t-
T i e c k e n:
Curettage bij de hond.
Een handig geboortehaakje voor de hond.

14.00-14.30 uur: Drs. F. C. Stades: Pro-
blemen rond het derde ooglid.

14.30-15.00 uur: Dr. W. J. I. van der
Gulden: Kennelproblemen.

-ocr page 265-

ACTUALITEITEN

Dr. J. Bouw benoemd tot gewoon hoogleraar

Bij K.B. van 4 april 1974 nr. 20 is benoemd
aan de Utrechtse universiteit met ingang van
de dag waarop hij zijn ambt zal aanvaarden

Dr. J. Bouw (5-10-1926)

tot gewoon hoogleraar in de faculteit der dier-
geneeskunde om onderwijs te geven in de
zootechniek.

De heer Bouw studeerde diergeneeskunde aan
de rijksuniversiteit te Utrecht.
In 1958 promoveerde de heer Bouw op het
proefschrift getiteld:
„Blood group Studies in
Dutch Cattle Breeds".

Sinds 1953 is de heer Bouw verbonden aan
de Landbouwhogeschool te Wageningen: van-
af 1969 als Persoonlijk Lector.
De heer Bouw is lid van een groot aantal ver-
enigingen op zijn vakgebied.
Dr. J. Bouw woont te Wageningen (post
Bennekom), Wildekamp 13.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

Promotie Drs. L. H. H. M. Lendfers

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op woensdag 19 juni 1974 de heer L. H. H.
M. Lendfers, geboren in 1936 te Sittard
en wonende de Maashees, Mgr. Geurtsstraat
23, tot doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift getiteld:

Gevoeligheid van het Nederlandse slacht-
varken voor transportinvloeden.
De heer Lendfers begon de studie in de dier-
geneeskunde in 1960. In 1966 behaalde hij
het dierenartsexamen.

In 1967 trad hij in dienst van de Research-
groep voor Vlees en Vleeswaren TNO en
werd op het Instituut voor Veeteeltkundig
onderzoek Schoonoord te Zeist gedetacheerd.
Sinds 1970 is hij werkzaam als plaatsvervan-
gend hoofd/adjunct direkteur van de Vlees-
keuringsdienst „Land van Cuijk" en het
Openbaar Slachthuis te Cuijk.
Promotor: Prof. Dr. J. H. J. v a n G i 1 s, eme-
ritus gewoon hoogleraar in de hygiëne der
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich
aan de collegae:

T. M. Bibo, Joris Helleputtestraat 32, Breda.
Mevr. D. Bultman-Auras, EIburgerweg 16, Apeldoorn.
J. H. A. M. Gubbels, St. Annalaan 4, Maastricht.

-ocr page 266-

M. C. Pieterse, Dorstige Hartsteeg 12, Utrecht.

A. M. van Vuuren, J. Truyenstraat 8, Roermond.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeksunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

B. J. A. M. Boschker, Gripvelden 18, Roosendaal.
J. M. J. Frijlink, Klaverweide 119, Voorburg.

Mej. A. C. Okkens, Laan van Vollenhove 928, Zeist.
J. Ponte, Cite des Gastors C 13, Saïda (Algerië).
A. M. Weitenberg, Hoofdwal 77, Gorinchem.
H. A. Wolters, Dorpsstraat 18, Lunteren.
Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

W. H. Michielsen, Tolsteegsingel 18 bis. Utrecht.

Mej. J. C. M. Paping, Frits Coerslaan 4, Utrecht.

A. Th. M. Wilderbeek, Pieter Nieuwlandstraat 58, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

*Bakx, J. A. P. M.; Velp, Pres. Kennedylaan 171; tel. (08302) 61 00 (privé), 72 60 (prakt.);

P., ass. bij P. de Jong. (182)

Benders, M. M. J. L.; 1970; Geleen, Hobbemastraat 19; tel. (04494) 4 88 57 (privé), (04490)
24 17 (prakt.); P., geass. met G. J. Knops en J. H. Neuteboom. (184)

Bommel, H. M. Th. van; 1956; Gemert; P., geass. met J. L. Eikelenboom, P. J. M. M. van
Gulick, F. L. M. Konings en M. J. A. Nuijens. (188)

Boschker, B. J. A. M.; 1973; Roosendaal (N.-B.), Gripveldenweg 18. toev. als lid (189)
Bosman, Th. M.; 1965; Hoogland; P., geass. met E. H. den Breeje, G. Th. F. Kaal, M. J. A.

Nabuurs, K. Schipper en P. J. Werkman. (189)

Breeje, E. H. den; 1952; Amersfoort; P., geass. met Th. M. Bosman, G. Th. F. Kaal, M. J.

A. Nabuurs, K. Schipper en P. J. Werkman. (190)

Gapelle, Dr. Th. J. van; 1909; B-1911; Blaricum; tel. (02153) 8 30 59. (193)

Deure, Mej. W. van der; 1969; Oss, Staringstraat 45; tel. (04120) 3 42 45 (privé), (04130)
8 44 11 (bur.); D. b/d Zuid-Ned. Meikind. D.M.V. (196)

Dogterom, A. W. M.; 1928; Kesteren; tel. (08886) 13 51. (197)

Eikelenboom, J. L.; 1969; Mortel-Gemert; P., geass. met H. M. Th. v. Bommel, P. J. M. M.

van Gulick, F. L. M. Konings en M. J. A. Nuijens. (200)

Foreest, Jhr. A. W. van; 196 7; Lochem, Haitsma Mulierlaan 4. (288)

Frijlink, J. M. J.; 1973; Voorburg, Klaverweide 119; tel. (070) 27 29 74; k.d. Openh. Slachth.;

R.K. (bz.d.). toev. als lid (204)

Hagen, H. A.; 1973; Kampen, Wortmanstraat 396; tel. (05202) 50 48; P., ass. bij J. Boerhof,
A. Moerman, P. Werkhorst en J. de Zwart. (209)

Hermelink, E. J. W.; 1974; Apeldoorn, Rietdekkersdreef 930; P., ass. bij J. P. Vrij. (213)
Horn, L. J. ten; 1952; Arnhem, Hulkesteinseweg 6; tel. (085) 42 59 60 (privé), 43 10 21
(bur.); i.V.G. 2e kl.; adj. i.V.D. (216)

*Hove, J. T. J.; 1974; Breugel (N.-B.), Planetenlaan 26; D. (217)

Jong, J. de; 1972; Beek (gem. Bergh), Peeskesweg 4; tel. (08363) 600 (privé). (220)

Kaal, G. Th. F.; 1959; Amersfoort; P., geass. met E. H. den Breeje, Th. M. Bosman, M. J.

A. Nabuurs, Th. M. Bosman, K. Schipper en P. J. Werkman. (221)

Kemna, J. G.; 1951; Heeten; tel. (05726) 583 (privé), (05720) 33 34 (prakt.); P., geass.

met M. v. d. Berg, J. R. F. Ex en H. P. Quist. (223)

Knops, G. J.; 1960; Sittard; tel. (04490) 55 83 (privé), 24 17 (prakt.); P., geass. met M. M.

J. L. Benders en J. H. Neuteboom. (225)

Konings, F. L. M.; 1970; Beek en Donk; P., geass. met H. M. Th. van Bommel, J. L. Eikelen-
boom, P. J. M. M. van Gulick en M. J. A. Nuijens. (226)
Kruit, H. E.; 1972; Winschoten, Stationsstraat 16; P., geass. met G. P. Burger en Dr. H. A.

Linnewiel. (228)

Kruize, J.; 1953; Aalten, Varsseveldsestraatweg 58; tel. (05437) 42 08; dir. Coöp. Stierhoud.

V. K.1. bij rundvee „Gelderland" G.A. (228)

Kuijper, L. J.; 1974; Rijkevoort, Walsert 7; tel. (08857) 513; P., ass. bij D. M. J. van Beek
en F. J. J. Cremers. (229)

-ocr page 267-

Langeraad, L. A. van; 1959; Giessenburg; tel. (01845) 13 71. (230)

Loon, J. Th. G. van; 1960; Dordrecht-Dubbeldam, Abeelstraat 111; tel. (078) 3 63 21 (bur.).

(233)

Neuteboom, J. H.; 1957; Sittard; P., geass. met M. M. J. L. Benders en G. J. Knops. (240)
Nuijens, M. J. A.; 1971; Gemert; P., geass met H. M. Th. van Bommel, J. L. Eikelenboom,
P. J. M. M. van Gullek, F. L. M. Konings. (245)

Okkens, Mej. A. G.; 1972; Zeist, Laan van Vollenhove 928; tel. (03404) 1 52 35 (pnve),
(030) 53 91 11 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., Klin. v. Vet. Verl. en Gyn.).

toev. als lid (246)

Palgi, L; 1970; Utrecht, Kerkstraat 59; tel. (030) 31 63 90; wnd. D. (289)

Ponte, J.; 1973; Saida (Algerië), Cite des Castors C 13; Dir. de 1\'agriculture de la Wilaya;

i. vétérinaire. to\'^^- ^^^ ^^90)

Poppe, C.; 1969; Department of Veterinary Pathology, University of Saskatchewan, Saska-
toon Sask, Canada. (290
Putten, H. van; 1973; Wommels (F.), Bütenwei 13; tel. (05159) 16 35. (251)
Rijksen, H. D.; 1971; Utrecht, Wittevrouwensingel 43; tel. (030) 31 93 76; wet. medew.

Sticht. V. Wet. Ond. v. d. Tropen (WOTRO). (255)

Soest, H. van; 1952; Wezep, Enkweg 2; D. b/d G.v.D. i/d prov. Overijssel; Ir. opl. centr
diervered (262)

SteeXuTs^B. H.; 1947; Gendringen, Anholtseweg 52; tel. (08356) 12 60 (privé), (085)
45 25 53 (bur.); K.D.; R.K. (bz.d.); plv. I. (263

Til, J. van; 1963; Hoogeveen, Tapuitlaan 75.

Vente, J. Ph.; 1968; Den Dungen, Grinsel 83 a; tel. (04194) (1)273 (privé). (271)

Versendaal, R. G. van; 1973; Amsterdam, Vondelstraat 7 b; tel. (020) 38 72 38; P., ass. bij
B. Coenraads. , .. ^272)

Weitenberg, A. M.; 1974; Gorinchem, Hoofdwal 77; tel. (01830) 3 12 66; P., ass. bij J. H.

Mulder en K. G. v. d. Wal. toev. als hd (278)

Wiechers, J. H.; 1973; Beilen, Schapendrift 41; tel. (05930) 32 21 (privé), 24 56 (P^akt.);

P., geass. met J. B. Wichers. (280)

Wolters, H. A.; 1974; Lunteren, Dorpsstraat 18; tel. (08388) 25 57; P., ass. bij G. Jagten-

(^grg toev. als lid (281)

Overleden:

K. Brandsma, Rocht 4 te Norg (D.) op 11 juli 1974.

F. H. te Biezebeek, St. Maartenstraat 4 te Losser op 17 juli 1974.

Benoemingen, enz.:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester werd verleend aan:
R. H. Lunenborg te Franeker per 1 augustus 1974.

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst:
T. S. A.
V. d. Bosch te Woerden per 1 mei 1974.

G. T. A. Menges te De Bilt per 1 juni 1974.

J. W. Caspers te Amsterdam-Nieuwendam per 1 juli 1974.

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst:

Th. W. J. Hendrikx te Weert per 1 juli 1974.

J. E. G. Hartgers te Den Ham per 1 augustus 1974.

GEVRAAGD: in groepspraktijk in het oosten van het land

EEN DIERENARTS

(hoofdzakelijk voor grote huisdieren).

Het is de bedoeling deze na een Inwerkperiode in de associatie op te

nemen. . i ■

Uitvoerige schriftelijke sollicitaties onder nr. 53/74 aan de redaktie van
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

-ocr page 268-

Het Veterinair Dispuut van het C.S. Veritas
viert op 3, 4 en 5 oktober 1974 haar 25-jarig
jubileum en wel op zeer grootse wijze.
Het lustrumprogramma ziet er als volgt uit:
donderdag 3 oktober: open avond op Veritas
met o.a. lezing;

vrijdag 4 oktober: receptie, diner, komische

piratenfilm met na afloop kroegjool;
zaterdag 5 oktober: groots galafeest, varend
met het schip „Kasteel Staverden" op het
IJselmeer.

Alle honorairen en oud-leden zijn bij deze fes-
tiviteiten van harte welkom.
Helaas is onze oud-ledenlijst niet geheel kom-
pleet.

Wij verzoeken daarom een ieder, die nog geen
uitnodiging van de lustrumcommissie mocht
ontvangen, ons dit even te laten weten, door
een briefje te studen aan:
Inge Schröder,
Kerklaan 7, De Bilt.

Zodat wij ook U t.z.t. een lustrumgids toe
kunnen sturen.

De lustrumcommissie.

VETERINAIR DISPUUT VAN HET C.S. VERITAS
„Help de Vet verzuipt"

BERICHTEN EN VERSLAGEN

NEDERLANDS INSTITUUT VOOR PRAEVENTIEVE GENEESKUNDE TNO
Mededeling betreffende de cursus „Medische Statistiek", 1974-1975

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve
Geneeskunde \'f\'NO te Leiden stelt zich voor
van eind september van dit jaar t/m mei van
het volgend jaar, bij voldoende belangstelling,
wederom een cursus „Medische Statistiek" te
organiseren in samenwerking met de Medisch-
Biologische Sectie van de Vereniging voor
Statistiek.

De cursus is bestemd voor artsen en andere
werkers op medisch-biologisch en aanverwant
gebied, die zich op de hoogte willen stellen
van de gedachtengang van de statistiek en de
betekenis van de moderne statistische metho-
den voor het beschrijven en analyseren van
waarnemingsuitkomsten.

Voor het volgen van de cursus is geen statis-
tische kennis of ervaring vereist. De noodza-

kelijke kennis van wiskunde beperkt zich tot
enkele onderwerpen uit de algebra, die gedu-
rende de cursus in het kort worden behan-
deld.

De cursus zal wekelijks worden gehouden, en
wie in principe op dinsdagavond van 19.30
uur tot 21.30 uur in het Nederlands Instituut
voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Wasse-
naarseweg 56, Leiden.

De eerste cursusavond zal zijn op dinsdag 24
september a.s.

Het cursusgeld bedraagt ƒ 300,—.
Inschrijfformulieren en verdere inlichtingen
worden verstrekt door: .Afdeling Onderwijs,
Nederlands Instituut voor Praeventieve Ge-
neeskunde TNO, Wassenaarseweg 56, Leiden,
tel. (01710) 5 09 40 t/m 5 09 44.

Gevraagd in overwegend grote huisdieren

praktijk in het

oosten des

lands een

ASSISTENT

Per 1 oktober 1974 lot 1 mei 1975.

Brieven onder nr. 54/74 aan de redaktie van

het Tijdschrift

voor Dierge-

neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

-ocr page 269-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

KAL VERINDIGESTIE, ETIOLOGIE EN BEHANDELING MET
BEHULP VAN DE TROCAR VOLGENS BUFF

7\'/ie Screw Trocar in the Treatment of Chronic Relapsing Tympanites in Calves

H. J. BREUKINK, TJ. JORNA en T. DE RUYTER1)

Samenvatting

De factoren die een rol spelen bij de ontwikkeling van de voormagen bij het kalf tijdens en
na de speenperiode worden besproken. Daarbij blijkt dat het ontstaan van een normale pens-
netmaag motiliteit en de ontwikkeling van de penspapillen nauw verbonden zijn met het op
gang komen van een normaal fermentatiepatroon, en daardoor van de productie van
CO2, CH4
en vluchtige vetzuren. De opname van hooi en ander ruwvoer veroorzaakt een sterke vo-
lumetoename.

Op vele manieren kan er een stoornis in deze ontwikkeling optreden waardoor het beeld van
kalverindigestie ontstaat. De behandeling van deze kalverindigestie met behulp van een tijde-
lijke pensfistel wordt beschreven. Deze behandeling is toegepast bij 15 kalveren, waarvan bij
13 dieren de Buff-trocar werd gebruikt. Bij 12 dieren was het resultaat uitstekend, één kalf
bleek wat minder goed te groeien terwijl bij twee dieren de klachten recidiveerden en deze
kalveren uiteindelijk werden opgeruimd.

Het opheffen van de recidiverende tympanie door middel van een tijdelijke pensfistel, lijkt bij
de behandeling van kalverindigestie een belangrijke plaats in te nemen.

Summary

Those factors which play a role in the development of the fore-stomachs of calves during and
after the period of weaning are discussed. The appearance of normal rumino-reticular moti-
lity and the development of the ruminal papillae are closely associated with the appearance
of a normal fermentation pattern and therefore with the production of carbon dioxide, me-
thane and volatile fatty acids. The intake of hay and other roughage causes a marked in-
crease in volume.

This development may be disturbed in several ways, resulting in the clinical picture of chronic
relapsing tympanities in calves. Treatment of this tympanites by a temporary rumen fistula
is described. Fifteen calves were treated by this method, a screw trocar being used in thirteen
animals. Excellent results were obtained in twelve cases, one calf showed unthriftiness, and
the symptoms recurred in two animals which were eventually disposed of.

The treatment of the relapsing tympanities with a temporary rumen fistula would appear to
occupy an important place in the treatment of chronic relapsing tympanities in calves.

Inleiding in van het totale volume van het magen-

Onder normale omstandigheden neemt complex, na 12 weken is dit percentage

i)ij het kalf na de geboorte het volume (13, 15).

van de voormagen langzaam toe, door- Bij het volwassen dier is dit percentage

dat het kalf overschakelt van een melk- gekomen op 87% (16). Op een leeftijd

op een ruwvoer/krachtvoer dieet. Dit van 12-16 weken wordt iDij een rant-

proces begint reeds op een leeftijd van soen van melk, hooi en krachtvoer de

enkele Jagen. Gedurende de eerste volumeverhouding van de voormagen

twee maanden neemt het gewicht van de t.o.v. het lichaamsgewicht bereikt die ook

pens/ne maag toe met een factor 15 (6), bij volwassen dieren bestaat nl. 23-36

een gewichtstoename die vooral veroor- 1/100 kg (16). De boekmaag blijft in

zaakt wordt door de groei van de mus- verhouding tot het lichaamsgewicht

cularis propia. Bij een normaal rant- groeien tot op een leeftijd van ongeveer

soen van melk, hooi en krachtvoer ne- één jaar. Bij kalveren die alleen melk

men pens en netmaag na 4 weken 64% krijgen is de groei van netmaag, pens en

1  Dr. H. J. Breukink, Drs. Tj. Jorna en Drs. T. de Ruyter, Kliniek voor Inwendige Ziekten,
Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan 10, Utrecht.

-ocr page 270-

boekmaag gelijk aan die van de rest
van het lichaam. Vooral de opname
van droog voer stimuleert de groei van
de voormagen, waarbij hooi een sterke-
re volumetoename veroorzaakt dan
krachtvoer. Ook wanneer een inerte mas-
sa, bijvoorbeeld plastic sponsen, in de
pens wordt gebracht ontstaat er een vo-
lumetoename die gelijk is aan die bij
kalveren op een rantsoen van hooi en
krachtvoer (16).

Duidelijke veranderingen treden er tij-
dens de speenperiode op aan de muco-
sa van de pens. Direct na de geboorte
is de pens bezet met een dikke laag smal-
le, korte, onvolledig gescheiden papil-
len. Na de opname van het eerste plant-
aardige, vaste voedsel begint de uitgroei
van de papillen. Na enkele weken ont-
staan de karakteristieke, dikke, tongvor-
mige, duidelijk verhoornde papillen, die
donker gepigmenteerd zijn.
De lengte van de papillen is dan toege-
nomen van 1 mm bij de geboorte tot de
maximale lengte van 5-7 mm op een leef-
tijd van 8 weken (1, 13, 15).

Wordt er geen vast voedsel opgenomen,
dan blijven de papillen de oorspronke-
lijke vorm en grootte behouden (1, 10).
De ontwikkeling van de penspapillen
is afhankelijk van het op gang komen
van de productie van vluchtige vetzu-
ren. Vooral boterzuur en in wat minde-
re mate propionzuur stimuleren tot een
sterke uitgroei van de papillen (11, 13).
Azijnzuur heeft slechts een geringe in-
vloed (11, 13).

Vergelijken we de absorptiesnelheid bij
een lage-pens pH en de mate waarin de
vetzuren door het pensepitheel worden
omgezet, dan vinden we dezelfde volg-
orde (4). Boterzuur heeft bij een lage
pH de grootste absorptiesnelheid terwijl
het merendeel van het opgenomen bo-
terzuur direct door het pensepitheel
wordt gemetaboliseerd en o.a. omgezet
in jS-hydroxy-boterzuur (17). Onder be-
paalde omstandigheden, bij een lage
pens-pH en een sterke productie van bo-
terzuur en propionzuur, ontstaat een
sterke groei van de papillen waarbij er
tevens verkleving van deze papillen op-
treedt en de verhoornde cellen nog ker-
nen bevatten. Dit beeld wordt parakera-
tose genoemd (3, 8). Het pigment van
de papillen is waarschijnlijk afkomstig
uit de pensinhoud.

De ontwikkeling van de pens-netmaag
motiliteit is behalve van de opname van
een bepaalde hoeveelheid droge stof, ook
afhankelijk van de concentratie aan
vluchtige vetzuren in de pens (1). Bij
kalveren op een rantsoen van melk, hooi
en krachtvoer ontstonden op een leeftijd
van 3-10 weken secundaire penscon-
tracties, geassocieerd met de ructus. De
snelheid van ontstaan van deze secun-
daire penscontracties was duidelijk ge-
correleerd met de droge stof opname en
de vluchtige vetzuurconcentratie in de
pens (1). Werd bij kalveren op een melk-
dieet regelmatig een mengsel van vluch-
tige vetzuren in de pens gebracht, dan
was op een leeftijd van 10 weken een
normaal penscontractiepatroon ont-
staan. Werden bij deze dieren ook nog
plastic sponsen in de pens gebracht, dan
was dit reeds op een leeftijd van 3-5
weken het geval (1). De ontwikkeling
van de pens-netmaag motiliteit is dus
nauw verbonden met de ontwikkeling
van een normale fermentatie in de pens
en de productie van CO2 en
CH4. Her-
kauwen wordt reeds op zeer jonge leef-
tijd gezien, soms al enkele dagen na de
geboorte en vaak voordat er een goede
pens/netmaag motiliteit is ontstaan.
Ook is het niet noodzakelijk dat er op-
name van vast voedsel aan het herkau-
wen vooraf is gegaan (1, 12).
Stoornissen in de hier beschreven nor-
male ontwikkeling kunnen bij kalveren
tot ernstige problemen aanleiding geven.
Oorzaak is dan meestal een onjuiste, te
snelle of te late overgang van melk op
ruwvoer/krachtvoer. Wanneer jonge
kalveren per keer meer dan 2 liter melk
krijgen, bestaat de mogelijkheid dat na
korte tijd een deel van de melk in de
pens terugloopt (5).
Als daarbij de inwerking van het leb-
maagsap slechts kort heeft geduurd,
zijn lang niet alle bacteriën gedood ter-
wijl wel een deel van de caseïne is
neergeslagen. In de pens ontstaat dan

-ocr page 271-

een eiwitrijk milieu waarin verontrei-
nigers zoals
Proteus, Aerobacter en E.
coli
zich gemakkelijk kunnen vermeer-
deren onder productie van melkzuur en
CO2. Bij deze dieren verloopt de over-
gang van een aëroob naar een anaëroob
milieu, nodig voor een goede fermenta-
tie na de opname van hooi en kracht-
voer, vertraagd. Daardoor komt de pro-
ductie van vluchtige vetzuren vertraagd
op gang en daarmee de ontwikkeling
van de motiliteit en de papillen.
Eenzelfde beeld kan ontstaan bij de
overgang van volle melk op melkver-
vangende preparaten als gevolg van een
geremde slokdarmsleuf-reflex wanneer
de kwaliteit van het preparaat te wen-
sen overlaat of de melk verkeerd is be-
reid.

Bij kalveren die te laat en dan veel te
snel worden overgezet op een volledig
ruwvoer/krachtvoer rantsoen, ontstaan
.soortgelijke problemen.
Er onstaat een fermentatiepatroon
waarbij veel gas wordt geproduceerd en
zowel de motiliteit van pens en netmaag
als de absorptiecapaciteit nog onvol-
doende is ontwikkeld.
Ook bij kalveren waarbij het verloop
van de normale speenperiode is onder-
broken door ziekte, zoals bijv. een long-
worminfectie, een bronchopneumonie of
trichostrongylose, kunnen identieke di-
gestiestoornissen ontstaan. Bij deze die-
ren is de eetlust vaak gedurende lange
tijd verminderd. Soms wordt alleen nog
wat melk opgenomen. Keert de eetlust
na enige tijd weer terug, dan is het dieet
vaak niet aangepast en ontstaat het
beeld van kalverindigestie.
Tenslotte kan ook bij abomasitis en leb-
rnaagulcera een soortgelijk beeld ont-
staan, doordat een deel van de melk met
kaasbrokken in de pens terugkomt. De
pens-pH daalt daarop sterk en de ont-
wikkeling van een normale fermentatie
wordt geremd.

Casuïstiek

Vijftien kalveren werden behandeld
voor kalverindigestie waarvan dertien
met behulp van de plastic penstrocar vol-
gens Buff1)2). De algemene klacht
bij alle dieren was recidiverende tym-
panie. Deze klacht bestond meestal reeds
geruime tijd en het merendeel van de
kalveren was herhaalde malen tevergeefs
behandeld met o.a. sulfas natricus, ci-
topogeen, herkauwpoeder met natrium-
bi-carbonaat, tinctura veratri HCl, tym-
panol®, antibiotica enz. Ook dieetmaat-
regelen, zoals vasten na laxeren en daar-
na langzaam
opvoeren met goed hooi
in kleine hoeveelheden tegelijk verstrekt,
hadden niet het gewenste resultaat op-
geleverd. Een deel van de in de inlei-
ding genoemde aspecten was in
de
anamnese van deze patiënten terug te
vinden. Drie dieren, waaronder twee
Charolais kalveren, waren kort te vo-
ren van de moeder gescheiden en op een
dieet van hooi en krachtvoer gezet. Twee
kalveren waren aangekocht waarbij
kort na de koop de moeilijkheden waren
ontstaan. Drie kalveren, 2 dikbilstiertjes
en een fokstiertje hadden tot op een
leeftijd van 4-5 maanden nog volop
melk gekregen en waren daarna ge-
speend. Bij een drietal andere kalveren
werden tevens bronchitiden en broncho-
pneumonieën vastgesteld, in één geval
ten gevolge van een ernstige longworm-
infectie. Eén dier tenslotte leed aan een
vrij ernstige trichostrongylose. Bij de
overige dieren was de anamnese of on-
volledig of werden geen duidelijke oor-
zaken vermeld.

De kalveren aten onvoldoende en wa-
ren voortdurend wat tympanisch.
De dieren die reeds langer klachten had-
den vertoonden het typische beeld van
een kalf met chronische kalverindiges-
tie: tympanie, vermagering, met opge-
bogen rug staan, diarree en een ruw,
dof en slecht aangesloten baarkleed.

1  Buff, B.: Die Behandlung chronisch-rezidivierende Tympanien beim Rind mit einem
Schraubtrokar.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 76, 601, (1969).

2  De Buff-trocar wordt gemaakt door Gurruni-Betram, Hannover; vertegenwoordigd in Ne-
derland door I.ode\'s Instrumenten B.V., Groningen.

-ocr page 272-

Bij het onderzoek van het digestie-appa-
raat overheerste de tympanie. Pensbe-
wegingen waren meestal wel aanwezig,
vaak wat gering in aantal maar een en-
kele keer zeer frequent en een wat chao-
tische indruk makend.
Bij die kalveren, waarbij geen afwijkin-
gen werden gevonden aan oesophagus,
lebmaag of het maagdarmkanaal, werd
de diagnose kalverindigestie gesteld.

Behandeling

Bij de eerste twee kalveren uit de serie
is een proefrumenotomie gedaan waar-
bij bleek dat de dieren een grote wat te
slappe pens hadden en onvoldoende
ontwikkelde penspapillen. Bij beide die-
ren werd een rubber fistel ingebracht.
De kalveren reageerden hierop goed en
herstelden voorspoedig. Bij de volgende
patiënten werd een Buff-trocar inge-
bracht (Fig. 1). Daartoe werd de huid
van een gebied in de linker hongergroeve
hah erwege rib en tuber coxae en onge-
veer 3 ä 4 vingers onder de dwars-uit-
steeksels van de lendenwervels geschoren,
gedesinfecteerd en geïnfiltreerd met een
locaal anaestheticum. Daarna werd
een kleine huidsnede gemaakt en de
Buff-trocar ingeschroefd (fig. 2). Tevo-
ren was, indien nodig, m.b.v. een slok-

-ocr page 273-

dannsonde de spanning in de pens op-
gevoerd om te voorkomen dat de pens-
wand voor de trocar zou terugwijken.
Nadat de fistel was geplaatst werd tus-
sen het buitenblad en de huid verband-
gaas gerold om een snelle verkleving
van pens- en buikwand te verkrijgen.
Dit werd 3 dagen later verwijderd. Pa-
renteraal werden, meestal 3 dagen, an-
tibiotica toegediend. De fistel moest re-
gelmatig worden opengehouden met de
bijbehorende pin. Het rantsoen bestond
bij alle kalveren uit hooi en krachtvoer.
De aandoeningen van de longen, de
longworminfectie en de trichostrongy-
lose werden tegelijkertijd zo goed moge-
lijk behandeld.

Resultaten

Van de 15 kalveren met kalverindiges-
tie die m.b.v. een tijdelijke pensfistel
werden behandeld konden 12 dieren na
korte of langere tijd met een gunstige
prognose naar huis worden gestuurd.
De dieren namen vrij snel na de behan-
deling weer een normaal rantsoen op.
De behandelend prakticus werd gevraagd
de fistel 6-8 weken na het inbrengen te
verwijderen. Geadviseerd werd de fistel
in tweeën te zagen. Het in de pens ge-
legen deel wordt dan meestal vrij spoe-
dig met de herkauwbrok omhoog ge-
bracht en komt in de voerbak terecht.
Bij navraag na jaar bleek, dat 11

dieren het uitstekend hadden gedaan en
goed waren gegroeid, één kalf groeide
in vergelijking met de rest van de kop-
pel wat minder.

Bij een tweetal dieren was het resultaat
direct na de behandeling niet optimaal.
Wanneer de fistel verstopt raakte bleek
ook na 4-5 weken nog tympanie te ont-
staan. De dieren namen ook te weinig
voedsel op. Beide kalveren zijn enige
tijd in observatie gehouden en daar-
na naar de eigenaar teruggestuurd. Bij
navraag bleek dat één dier (dikbil) vol-
ledig was hersteld en op een leeftijd van
2 jaar voor een goede prijs was ver-
kocht. Bij het andere kalf was na 3
maanden een recidief opgetreden, dit
dier werd op een leeftijd van 10 maan-
den opgeruimd.

Een kalf reageerde eveneens slecht en is
na een vrij lange observatieperiode op-
geruimd. Bij sectie bleek een vrij uitge-
breide chronische peritonitis rond de
ventrale penszak aanwezig te zijn, moge-
lijk ten gevolge van lekkage vanuit de
fistel, maar mogelijk ook reeds voordien
aanwezig.

Discussie

Uit de in onze kliniek opgedane ervarin-
gen met de behandeling van kalverindi-
gestie blijkt, dat het opheffen van de re-
cidiverende tympanie het belangrijkste
aspect is van deze behandeling. De zich
na de eerste voedselopname snel ont-
wikkelende tympanie remt de eetlust,
waardoor de totale hoeveelheid opgeno-
men voedsel te laag blijft. Tevens wordt
het ontstaan van een normaal fermen-
tatiepatroon geremd en blijft de vluchti-
ge vetzuurproductie achter. Het is ook
mogelijk dat zich een fermentatiepatroon
ontwikkelt met een fermentatiesnelheid
die 26% hoger ligt dan normaal waar-
door zeer veel gas in korte tijd wordt
geproduceerd.

Dit beeld is nl. bekend bij de recidive-
rende tympanie bij dwergkalveren die
bij bepaalde runderrassen voorkomt (9).
Met het inbrengen van de fistel wordt de
vicieuze cirkel doorbroken. Opgemerkt
werd dan ook dat reeds de volgende
dag de voedselopname duidelijk was
toegenomen. Nadat de fistel was verwij-
derd bleek dat de fistelopening zich snel
sloot.

Uit de praktijk werd een enkele maal
de klacht gehoord dat koppelgenoten
door likken en zuigen verlies van de fis-
tel veroorzaakten. Het is daarom aan te
raden de patiënten apart op te stallen
of aan te binden. De ook bij mestkal-
veren wel voorkomende tympanie van
de pens, niet te verwarren met de leb-
maag dilatatie, kan mogelijk ook wor-
den behandeld met behulp van deze
trocar. Dit is door ons één maal met
succes toegepast, een aantal dat geen
verregaande conclusies rechtvaardigt.
Complicaties treden zelden op, mogelijk
was de peritonitis bij één van onze pa-
tiënten het gevolg van de behandeling.

-ocr page 274-

Bij één kalf ontstond na het verwijde- gezaagd. Deze ervaring was de aanlei-

ren van de fistel een abcesje op de ding om in het vervolg de trocar bij het

plaats van de fistel. Bij dit kalf was de verwijderen door te zagen. De prijs van

trocar teruggeschroefd in plaats van af- de trocar is daarbij geen bezwaar.

LITERATUUR

1. A s a i, T.: Developmental processes of reticulo rumen motility in calves. Jap. J. Vet. Sci.,
35, 239, (1973).

2. B r o w n I e e, A.: The development of rumen papillae in cattle fed on different diets. Brit.
Vet. J.,
112, 369, (1956).

3. Bull, L. S., Bus h, L. J., Friend, J. D., H a r r i s, B. jr. and Jones, E. W.: Inci-
dence of ruminal parakeratosis in calves fed different rations and its relation to volatile
fatty acid absorption, ƒ.
Dairy Sci., 48, 1459, (1965).

4. C h u r c h, D. C.: Digestive physiology and nutrition of ruminants; vol. 1. Corvalis, Ore-
,gon, V.S.U. Bookstores, Inc. 1970.

5. D i r k s e n, G.; in Krankheiten des Rindes, onder redactie van G. Rosenberger. Paul
Parey, Berlijn, Hamburg (1970).

6. Dyce, K. M.: Some remarks upon the functional anatomy of the ruminant stomach.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1334, (1968).

7. F 1 a 11, W. P., W a r n e r, R. G. and L o o s 1 i, J. K.: Influence of purified materials on
the development of the ruminant stomach.
J. Dairy Sci., 41, 1593, (1958).

8. G i 11 i 1 a n d, R. S., B u s h, L. J. and F r i e n d, J. D.: Relation of ration composition to
rumen development in early-weaned dairy calves with observations in ruminal parakera-
tosis. ƒ.
Dairy Sci., 45, 1211, (1962).

9. H a f e z, E. S. E., E n s m i n g e r, M. E. and Ham, W. E.: Morphological and physio-
chemical studies on dwarf herefords.
J. Agric. Sci., 53, 339, (1959).

10. Harrison, H. N., Warner, R. G., Sander, E. G. and L o o s 1 i, J. K.: Changes
in the tissue and volume of the stomach of calves following the removal of dry feed or
consumption of inert bulk.
J. Dairy Sci., 43, 1301, (1960).

11. S ander, E. G., Warner, R. G., Harrison, H. N. and L o o s 1 i, J. K.: The sti-
mulatory effect of sodium butyrate and sodium propionate on the development of rumen
mucosa in the young calf. ƒ.
Dairy Sci., 42, 1600, (1959).

12. Swanson, E. W. and Harris, J. D.: ƒ. Dairy Sci., 41, 1674, (1958), geciteerd door
Asai (16).

13. Tam ate, H., Mc G i 11 i a r d, A. D., Jacob son, N. L. and Getty, R.: Effect of
various dietaries on the anatomical development of the stomach in the calf. ƒ.
Dairy Sci.,
45, 408, (1962).

14. T a m a t e, H., M c G i 1 1 i a r d, A. D., J a c o b s o n, N. L. and G e 11 y, R.: The effect
of various diets on the histological development of the stomach in the calf.
Tohuten J.
Agric. Res.,
14, 171, (1964).

15. W a r n e r, R. G., F 1 a 11, W. P. and L o o s 1 i, J K.: Dietary factors effecting develop-
ment of the ruminant stomach. /.
Agr. Food Chem., 4, 788, (1956).

16. W a r n e r, R. E. and F 1 a 11, W. P.: Anatomical development of the ruminant stomach.
In: Physiology of Digestion in the Ruminant p. 24. R. W. Dougherty, R. S. Allen, W.
Burroughs, N. L. Jacobson and A. D. McGilliard eds. Butterworths, Washington D.C.
(1964).

17. W e i g a n d, E., Y o u n g. J. W. and M c G i 11 i a r A. D.: Extend of butyrate meta-
bolism by bovine rumino-reticulum epithelium and the relationship to absorption rate. /.

Dairy Sci., 55, 589, (1972).

-ocr page 275-

DE INVLOED VAN EEN BEHANDELING MET GLUCOSE,
GALACTOSE EN INSULINE OP DE HYPERLIPEMIE (HYPER-
LIPOPROTEINEMIE BIJ PONY\'S

Effect of Treatment with Glucose, Galactose and Insulin on Hyperlipaemia
(Hyperlipoproteinaemia) in Ponies

TH. WENSING*), A. J. H. SGHOTMAN*) en J. KRONEMAN*)
Samenvatting

Een aantal pony\'s die leden aan hyperlipemie virerden dagelijks behandeld met ofwel glucose en
insuline ofwel glucose, galactose en insuline.

Tijdens deze behandeling werd zeer regelmatig bloed afgenomen om na te gaan hoe de pH
enz., het aantal leucocyten en de gehaltes aan hemoglobine, lactaatdehydrogenase, y-gluta-
myltranspeptidase, alkalische fosfatase, totaal lipiden, totaal cholesterol, fosfolipiden, vrije vet-
zuren, glucose, glycerol, lactaat en fosfaat onder invloed van een dergelijke behandeling ver-
anderden.

Gevonden werd dat een behandeling met glucose en insuline weliswaar leidde tot een daling
van het gehalte aan totaal lipiden, maar dat het gehalte aan lactaat sterk steeg zodat de dieren
een zeer ernstige acidose kregen en nagenoeg allemaal stierven. Wanneer de glucose giften
werden afgewisseld met galactosegiften was er bijna geen stijging van de lactaatconcentratie
waar te nemen.

T.L.
T.G.
P.L.
F.F.A.

Ajkortingen:

hemoglobine : Hb totaal lipiden

lactaatdehydrogenase : L.D.H. totaal cholesterol

alkalische fosfatase : A.P. fosfolipiden

y-glutamyltranspeptidase : y-G.T. vrije vetzuren

internationale eenheden: I.E.

Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door een subsidie van de Nederlandse
Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, Z.W.O.

Summary

A number of ponies affected with hyperlipaemia were treated with glucose and insulin or
glucose, galactose _and insulin administered daily.

Blood was collected at regular intervals during treatment to determine the effect of these sub-
stances on the pH, etc., the white cell counts and the concentrations of haemoglobin, lactate
dehydrogenase, y-glutamyl transpeptidase, alkaline phosphatase, total lipids, total cholesterol,
phospholipids, free fatty acids, glucose, glycerol, lactate and phosphate.

Although treatment with glucose and insulin was found to result in a decrease in the concen-
tration of total lipids, the lactate level showed an increase so that the animals developed very
severe acidosis and died in almost every case. When glucose and galactose were administered
alternately, the concentration of lactate did not show any appreciable increase.

-ocr page 276-

Inleiding

Hyperlipemie bij pony\'s is een ziekte
met een zeer slechte prognose. Onder-
zoekingen van Schotman (24) en
Ericksen
et al. (9) hebben aange-
toond dat een behandeling van deze die-
ren moeilijk is en dat slechts een gering
percentage geneest.

Wensing et al. (32) suggereerden
dat een behandeling met glucose, galac-
tose en insuline in een aantal gevallen
leidde tot een daling van het totaal li-
piden gehalte in het bloed van pony\'s
met hyperlipemie.

Om na te gaan welke invloed deze be-
handeling had op een aantal componen-
ten in het bloed van deze patiënten werd
tijdens de behandeling regelmatig bloed
afgenomen.

Om vast te stellen wat de invloed was
van de hiervoor genoemde behandeling
op de verschillende lipidencomponenten
werden in dat bloed het gehalte aan to-
taal lipiden, T.L., totaal cholesterol, T
.G.
vrije vetzuren, F.F.A., en aan fosfoli-
piden, P.I.., bepaald.
Omdat bekend is dat hyperlipemie
meestal gepaard gaat met een beschadi-
ging van de lever
(27) werden de con-
centraties aan lactaatdehydrogenase,
L.D.H., y-glutamyltranspeptidase, y-
G.T. en alkalische fosfatase, A.P. alle
vier enzymen die min of meer specifiek
zijn voor de leverbeschadiging (16, 17,
28, 30) bepaald.

Het gehalte aan glycerol werd gemeten
omdat de glycerolconcentratie een maat
is voor de mobilisatie van depotvet (14),
terwijl de fosfaatconcentratie werd be-
paald, omdat dit een graadmeter zou
zijn voor de snelheid van de oxydalieve
fosforylering en daarmee van de utili-
satie van glucose (17).
De gehaltes aan glucose en lactaat wer-
den bepaald om na te gaan of de glu-
cose- en galactosegiften voldoende groot
waren om een hypoglycemie als gevolg
van de toediening van insuline te voor-
komen en om vast te stellen of de behan-
delingen al of niet een te grote stijging
van het lactaatgehalte veroorzaakte.
Om dezelfde reden werd telkens de
pH in het bloed gemeten.

De aanleiding voor het gebruik van in-
suline als therapeuticum was de weten-
schap dat insuline via een gestegen con-
centratie aan cyclisch adenosine-mono-
fosfaat remmend werkt op het trigly-
ceridenlipase in de adipocyt (4, 12). Bo-
vendien bevordert insuline de opname
van vetzuren vanuit het bloed naar de
adipocyt (11, 19, 22, 29).
Omdat het toedienen van uitsluitend
insuline zou kunnen leiden tot een hy-
poglycemie werd naast insuline ook
glucose toegediend.

De glucose was daarnaast ook nog no-
dig omdat daaruit o.a. a-glycerofosfaat
gemaakt wordt. Het a-glycerofosfaat
wordt in de adipocyt gebruikt om de
O.i.v. insuline versneld door de adipocyt
opgenomen vetzuren te binden tot tri-
glyceriden (21, 22).

Nadat een aantal patiënten was behan-
deld met insuline en glucose bleek dat
deze therapie een sterke stijging van het
lactaat gehalte en een duidelijke daling
van de pH veroorzaakte.
De behandeling werd daarom gewijzigd,
de glucosegiften werden afgewisseld met
galactosegiften; de toediening van insu-
line bleef ongewijzigd.

Materiaal en methoden
A. De patiënten

Van 15 februari 1971 tot 15 mei 1972 werden
103 patiënten aangevoerd. Als bij eerste bloed-
afname bleek dat het serum troebel was werd
met de behandeling begonnen.
In 1971 werden 39 patiënten aangeboden, 15
dieren stierven binnen 24 uur na aankomst,
9 dieren gingen genezen naar huis.
In 1972 werden 64 patiënten aangevoerd, 16
dieren stierven binnen 24 luir na aankomst,
30 dieren gingen genezen naar huis.
De gegevens die verkregen werden van pa-
tiënten die binnen 24 uur na aankomst op de
kliniek stierven zijn niet gebruikt voor dit ar-
tikel.

Samenstelling van de groep van 103 patiënten.

a. 5 ruinen;

b. 3 hengsten;

c. 10 niet drachtige merries;

d. 15 merries, die voor aankomst op de kli-

niek hadden verworpen;

e. 70 drachtige merries.

-ocr page 277- -ocr page 278-

Vier troeven

bij de bestrijding van

bacteriële

infectieziekten

De eerste strofe van het schone lied ,,0p de grote stille
heide" roept bij velen een weemoedige glimlach op.
Romantische herinneringen . .. Een hommage aan de
„witgewolde kudde". De wetenschap drukt zijn genegenheid
voor (en afhankelijkheid van) het dier op andere wijze uit.
In onderzoek bijvoorbeeld. Sir Alexander Fleming ontdekte
in 1928 de penicilline, waardoor de antibioticatherapie zich
sterk kon ontwikkelen. De chemotherapeutica werden
verbeterd en vervolmaakt. Zo kunnen veel infectieziekten bij
runderen nu worden voorkomen en bestreden.
De bijdrage van Hoechst Pharma Veterinair:

Orasthin "forte" U.D. ad US. vel.
Synthetisch oxytocine „Hoechst",
gestandaardiseerd op internationale
eenheden (1 I.E. = 1 Voegtlin eenheid).
Ten aanzien van de chemische en farma-
cologische eigenschappen komt Orasthin
,.forte" geheel overeen met het door
extractie uit de achterkwab van de
hypofyse gewonnen natuurlijke oxytocine;
het heeft een specifieke werking op de
uterus en de melkklieren.
1 ml Orasthin ,.forte" bevat 10 I.E.
synthetische oxytocine ,,Hoechst".

Omnamycin "forte" suspensie afus.vei.

Een penicilline-streptomycine combinatie
versterkt door Omnadin, dat de humorale
en cellulaire afweerfuncties stimuleert en
de werking van beide antibiotica volledig
lot haar recht doet komen.

Reverin suspensie u.d. adus. vei

pyrrolidino-melhyl-lelracycline
Een breedspectrum antibioticum uit de
tetracycline-reeks, dat bij parenterale
toepassing uitmunt door een tot dusver nog
niet bereikte hoge bloedspiegel.

Borgal U D. ad us. vel

Een breedspectrum chemotherapeuticum,
samengesteld uit

- Sulfadoxin (longacting sulfa)

- Trimethoprim (gesubstitueerd
diaminopyrimidine)

volledig werkzaam tegen:
stafylokokken,
Streptokokken, Pneumo-
kokken, neisseria, corynebacteriën,
pasteurella, anaerobe bacteriën,
escherichia coli, salmonellae, proteus
stammen, klebsiella, shigellae, brucella,
vibrio s en haemophilus.
Geheel of gedeeltelijk werkzaam tegen:
streptococcus faecalis, Pseudomonas,
erysipelothrix, leptospirae, mycobacterium
luberculosum.

HOECHST

Sec/ie v«n tfe Pnaim» amste tén Hoecnsi mo/«/k> NV.

Postbus 284 - tel.: 020 - 18 03 21 Amsterdam

-ocr page 279-

Hiervan waren er

8 minder dan 8 maanden drachtig,
21 8-9 maanden drachtig,

32 10 maanden of langer drachtig,

9 wel drachtig, maar het was onbekend
hoe lang.

36 dieren waren regelmatig ontwormd.
51 dieren waren regelmatig bijgevoerd.
Bij 26 dieren kwam in de anamnese voor:

a. pas verweid of

b. verandering van weer (sneeuw of dooi)
of

c. sinds „ongeveer een week op stal".
Van de patiënten, die alleen met glucose en
insuline behandeld werden overleefde slechts
één pony, een hengst, de ziekte.

B. Bloedonderzoek

Direct na aankomst werd bloed afgenomen en
werd het gehalte aan totaal lipiden bepaald.
In spoedgevallen werd een verhoogd lipiden
gehalte vastgesteld door bloed op een stenen
vloer te laten druppelen. Als op dit bloed na
enkele minuten een blauwwitte vetlaag ont-
stond werden de volgende bepalingen gedaan.
L.D.H., y-G.T., A.P., T.L., T.C., P.L., F.F.A.,
glucose, glycerol, lactaat, hemoglobine en an-
organisch fosfaat. Daarnaast werd het aantal
witte bloedcellen per mm^ bloed geteld met
behulp van een Coulter Counter en werden de
pH, de pC02 enz. gemeten.
De voor deze bepalingen gebruikte methodie-
ken werden reeds eerder door ons beschreven
(33).

C. De behandeling

Direct nadat was vastgesteld dat de patiënt
een te hoog gehalte aan totaal lipiden in het
bloed had werd met de behandeling begonnen.

Behandeling A.

\'1\'wee maal daags 1 gram glucose per kilogram
lichaamsgewicht per os en 15 internationale
eenheden protamine zinc insulin (15
I.E. insu-
line) intramusculair.

Behandeling B.

De eerste, derde, vijfde en volgende oneven
dagen
van de behandeling: twee maal daags
100 gram glucose per os en 30 LE. insuline
intramusculair.

De tweede, vierde, zesde en volgende even
dagen van de behandeling: één maal daags
100 gram galactose per os en twee maal daags
15 I.E. insuline i.m.

Bij grote dieren (> 200 kg) en bij patiënten
met zeer hoge gehalten aan totaal lipiden
(> 8000 mg/100 ml) werden alle doses met
50% verhoogd. Bij patiënten, die behalve een
verhoogd lipidengehalte, ook een zeer ern-
stige acidose hadden werd op de eerste dag
twee keer 150 gram galactose gegeven, in
plaats van twee keer 150 gram glucose; dit
om te voorkomen dat door lactaatvorming uit
glucose een nog ernstiger acidose zou ontstaan.
De behandeling op de andere dagen bleef on-
gewijzigd.

Wanneer het gehalte aan totaal lipiden ge-
daald was onder de 3000 mg/100 ml werden
de doses als volgt gewijzigd.
Op
de oneven dagen: twee maal daags 75
gram glucose per os en 15 I.E. insuline i.m.
Op
de even dagen: één keer 75 gram galac-
tose per os en twee maal daags 10 I.E. insu-
line i.m. (bij grote dieren waren alle doses
50% hoger).

Wanneer het gehalte aan totaal lipiden een
aantal dagen onder de 1000 mg/100 ml was
gebleven werd de suikergift gestopt; de insu-
line injecties werden nog 3 dagen met afne-
mende hoeveelheden, respectievelijk 1 x 25
I.E., 1 X 20 I.E. en 1 x 10 I.E. insuline per
dag voortgezet.

Een eventuele acidose werd dagelijks gecor-
rigeerd met behulp van infusen met bereken-
de hoeveelheden natriumbicarbonaat terwijl
een eventuele diarree na nader onderzoek
werd behandeld. Om de invloed van een even-
tuele worminfectie te vermijden werd meestal
een wormkuur gegeven.

Glucose: Dextropur (N.V. Corn Products
Company Amsterdam).

Galactose: Galactosum (De onderlinge Phar-
maceutische Groothandel Utrecht).
Insuline: Protamine- zinc- insulin (N.V. Or-
ganon Oss).

Secties

De secties die gedaan werden op alle gestor-
ven dieren door de Afdeling Pathologie van
de Faculteit der Diergeneeskunde leverden
het volgende beeld op: een aantal organen
bleek in alle gevallen min of meer vervet te
zijn, ook bij de dieren die op het tijdstip dat
ze stierven een normaal gehalte aan totaal li-
piden in het bloed hadden. Uit histochemisch
onderzoek van levercoupes van een klein aan-
tal patiënten bleek bovendien dat daarin geen
glycogeen meer aanwezig was.

Resultaten.

De dieren zijn verdeeld in vier groepen,
groep I is de groep dieren die de ziekte
overleefden, groep II is de groep dieren
die stierven, groep III is de groep kli-
nisch normale dieren (39) en groep IV
is de groep dieren die behandeling A kre-
gen en stierven.

-ocr page 280-

ir

ir

Cf

tijd in dagen

Figuur 1. De veranderingen van de pH, (A), van de concentratie aan alkalische fosfatase in
mMolE (B), van de concentratie aan totaal lipiden en totaal cholesterol in mg/100 ml (C)
en (D) en van de afname in procenten van het gehalte aan totaal lipiden (E) en totaal cho-
lesterol (F) in het bloed van pony\'s met hyperlipemie tijdens een behandeling met glucose en
insuline (groep IV) of met glucose, galactose en insuline (groep I en II, I overlevend, II
dood).

X--x Groep IV

O---O Groep II

Groep I

De aantallen dieren in alle groepen va-
riëren. Vooral in de groepen II en IV
wordt het aantal na enkele dagen behan-
delen kleiner ten gevolge van de sterfte.
De punten in de grafieken zijn gemid-
deldes, van elk gemiddelde is de „Stand-
ard error of mean", S.E.M. uitgezet. De
S.E.M.\'s der verschillende curves zijn
op dezelfde verticale lijn uitgezet.

A. De pH en het lactaatgehalte

Uit fig. blijkt dat de patiënten uit de
groepen I en II onder invloed van de
behandeling B (glucose-, galactose- en
insulinegift en pH-correctie) een stij-
ging van de pH laten zien terwijl groep
IV onder invloed van behandeling A
een scherpe daling van de pH te zien
geeft.

-ocr page 281-

nu

2200

2000
1900

aoo

« ™

1 "»
1 KOO

B

M

■n

/

\\

\\

m

/
ƒ,

\\

600

/

/

SOO

t

uo

»

m
n

r r r
r ir

r r

I\' I\' r
r Tf

O- «P ü-
«" * »•

•r B- ir •• II-

«• ir »-

N

r r r i- ^ r

tijd in daaen-

Figuur 2. De veranderingen van de concentraties aan lactaat in mg/100 ml (A), lactaat-
dehydrogenase in mE/ml (B), y-glutamyltranspeptidase in mEjml (C), fosfolipiden in mg! 100
ml (D), anorganisch fosfaat in meqfl (E), glucose in mg! 100 ml (F) en glycerol in mgflOO
ml (G) in het bloed van pony\'s met hyperlipemie tijdens een behandeling met glucose en in-
suline (groep IV) of glucose, galactose en insuline (groep I en II, I overlevend, II dood).
• • Groep I
 O---O Groep II x--x Groep IV

Figuur 2A waarin het verloop van het
lactaatgehahe gedurende de eerste drie
dagen van de behandehng is uitgezet,
toont aan dat de verklaring voor die
sterke daling van de pH in groep IV
gezocht kan worden in de sterke stijging
van het lactaatgehalte.
Verder blijkt uit figuur IA dat er tussen
de groepen I en II geen duidelijk ver-
schil bestaat voor wat betreft het ver-
loop van de pH onder invloed van de
behandeling. Pas op de achtste dag daalt
de pH in groep II tot gemiddeld 7.290
terwijl de pH in groep I gedurende de
gehele behandeling niet meer daalt.
De Pco^, standaardbicarbonaatconcen-
tratie, base excess, totale bicarbonaat-
concentratie en totale Pco2 werden
eveneens bepaald, maar leverden geen
aanvullende informatie op en zijn daar-
om niet in een figuur weergegeven.

B. Lactaatdehydrogenase {L.D.H., y-gluta-
myltranspeptidase (y-G.T.) en alkalische
fosfatase (A.P.)

Omdat de concentraties van de L.D.H.
en y-G.T. niet dagelijks bepaald zijn is
de grafiek ingekrompen van 25 dagen

-ocr page 282-

tot de eerste dag en 2 periodes. De con-
centratie aan L.D.H. in groep I blijkt te
dalen terwijl deze concentratie in de
groepen H en IV stijgt, vooral in groep
IV is de stijging zeer duidelijk, fi-
guur 2B.

De figuren IB en 2C leiden tot de on-
verwachte conclusie dat de gehaltes aan
alkalische fosfatase en y-glutamyltrans-
peptidase in groep II sneller dalen dan
in groep I. Het gehalte aan y-G.T.. is
in groep IV nooit gedaald.
Opvallend is de voortdurende daling
van het gehalte aan alkalische fosfata-
se in groep II.

Incidenteel is het gelukt om het gehalte
aan sorbitdehydrogenase te bepalen, het
is echter niet mogelijk om aan de hand
van de aldus verkregen resultaten con-
clusies te trekken.

C. Totaal lipiden, totaal cholesterol, fosfo-
lipiden en vrije vetzuren

Uit figuur IC blijkt dat in de groepen I,
II en IV het gehalte aan totaal lipiden
daalt, dat in groep II het gehalte aan
totaal lipiden na twee dagen weer gaat
stijgen terwijl het in groep I tamelijk re-
gelmatig blijft dalen. Het gemiddelde
gehalte aan totaal lipiden in groep II
is gedurende de gehele behandeling ho-
ger. Uit figuur IE waarin de afname
van het gehalte aan totaal lipiden in
procenten van de concentratie op de Ie
dag is weergegeven, blijkt dat er een
duidelijk verschil is in snelheid waar-
mee het lipidengehalte onder invloed
van de behandeling daalt.
Het gehalte aan totaal cholesterol daalt
in groep I langzaam, maar regelmatig
terwijl het in groep II aanvankelijk
stijgt (figuur ID).

Ook hier is het gemiddelde gehalte in
groep II gedurende de gehele therapie
hoger dan in groep
I. Figuur IF toont
aan dat de daling van het gehalte aan
totaal cholesterol onder invloed van de
2 behandelingen zeer gering is.
Het gehalte aan fosfolipiden dat in de
weer ingekorte figuur 2D, is uitgezet,
geeft voor groep 1 na 6 dagen een duide-
lijke stijging te zien gevolgd door een da-
ling in de 2e periode van de behandeling
(7 - 25e dag). In groep II is de daling
maar zeer gering. Duidelijk anders is
het verloop van de concentratie aan
fosfolipiden in groep IV. Na een aan-
vankelijke daling treedt een stijging op.
Het verloop van het gehalte aan vrije
vetzuren en neutraal vet is wel bepaald
maar levert geen nadere informatie op
o.a. als gevolg van grote schommelin-
gen in de gemeten waarden.

D. Glucose en glycerol

Het gehalte aan glucose, figuur 2F,
blijkt in de groepen I en II gedurende
lange tijd op nagenoeg gelijke wijze te
verlopen. Pas op de tiende dag treedt
een duidelijk verschil op. In groep IV
valt een zeer duidelijke stijging op van
het gehalte aan glucose. Figuur 2G Iaat
zien dat het glycerolgehalte onder in-
vloed van de behandeling B niet onmid-
dellijk daalt.

Van de dieren in groep II en IV is het
glycerolgehalte nooit bepaald.
Na een aanvankelijke stijging blijkt de
gemiddelde concentratie aan glycerol
een aantal dagen nagenoeg constant te
blijven, daar na treedt een regelmatige
daling op.

Het verloop van het gehalte aan anor-
ganisch fosfaat, HPO42- figuur 2E,
geeft geen duidelijke verschillen te zien,
uitsluitend gedurende de eerste 3 dagen
van de behandeling lijkt de concentratie
aan anorganisch fosfaat in groep II min
of meer duidelijk lager dan in groep I.
Uit het verloop van de concentratie aan
hemoglobine, niet op figuur weergege-
ven, blijkt dat zich in groep II een meer
duidelijke hemoconcentratie voordoet
dan in groep I; na 6 dagen is het ver-
schil echter verdwenen.
Het aantal leucocyten per mm\'^ blijkt op
de eerste dag in groep II gemiddeld 1.12
keer zo groot te zijn als in groep I. Op
de tweede dag en volgende dagen is er
nagenoeg geen verschil meer tussen groep
I en II. In vergelijking met het aantal
leucocyten per mm^ in het bloed van
normale pony\'s is in beide groepen het
aantal leucocyten per mm^ gedurende
de gehele behandeling verhoogd.

-ocr page 283-

Discussie

W e n s i n g a/. (32) veronderstelden
dat de ernstige metabole acidoses (25)
die optreden tijdens de behandeling met
glucose en insuline (behandeling A)
veroorzaakt worden doordat in de darm
uit het glucose lactaat wordt gevormd.
Uit grafiek I blijkt dat tijdens behande-
ling .A. gemiddeld een duidelijke acidose
optreedt terwijl uit grafiek II afgeleid
kan worden dat deze acidose wordt ver-
oorzaakt door het verhoogd gehalte aan
lactaat.

Hoewel daarvoor geen bewijzen zijn ge-
vonden lijkt het aannemelijk dat het toe-
gediende glucose wordt omgezet in lac-
taat door middel van glycolytische om-
zetting. Dit lactaat wordt kennelijk door
de beschadigde lever niet omgezet in
glycogeen, maar blijft in de circulatie.
Het is mogelijk dat door de dagelijkse
glucosegift een verschuiving optreedt in
de darmflora (8) in de richting van die
micro-organismen die in staat zijn om
glucose om te zetten in lactaat, maar
het is eveneens mogelijk dat het glucose
in het darmepitheel wordt omgezet in
lactaat (15).

Welke van deze twee mogelijkheden de
oorzaak van deze lactaatvorming zijn
valt niet zonder meer te zeggen. Opval-
lend is dat het gemiddelde gehalte aan
lactaat in groep IV op de derde dag van
de behandeling al weer daalt, figuur 2A.
Het is mogelijk dat de lever op dat
ogenblik al weer zover is hersteld dat
de verwerking van het lactaat weer op
gang komt. Helaas zijn er geen gege-
vens over het verdere verloop van het
lactaatgehalte onder invloed van be-
handeling A omdat geen van de hier te
bespreken patiënten deze behandeling
langer dan drie dagen overleefde.
Dat de beschadiging van de lever in
groep I tamelijk snel afneemt, kan blij-
ken uit het verloop van het gehalte aan

■ lactaatdehvdrogenase (L.D.H.), figuur

I 2B (17).

I Omdat het L.D.H. niet uitsluitend in de
lever voorkomt mag deze conclusie niet
anders dan onder voorbehoud worden
getrokken.

Welke conclusies verbonden kunnen

worden aan de waarneming dat alleen
in groep I sprake is van een afnemende
L.D.H.-concentratie, terwijl deze con-
centratie in de andere twee groepen
stijgt is om dezelfde redenen niet duide-
lijk.

Het lijkt er op dat de snelheid waarmee
de beschadiging van de lever afneemt
niet bepalend is voor de afloop van de
ziekte (16, 17, 28). Ook het verloop van
de concentraties aan alkalische fosfata-
se en y-glutamyltranspeptidase wijst er
op dat, al of niet onder invloed van
de therapie, de lever zich herstelt, onaf-
hankelijk van het feit of de patiënt de
ziekte uiteindelijk al of niet overleeft.
Het is mogelijk dat dit herstel het gevolg
is van het afnemen van het lipidenge-
halte en/of het toenemen van het glyco-
geen gehalte in de lever onder invloed
van de therapie.

Omdat uit vorige onderzoekingen is ge-
bleken dat vooral het gehalte aan neu-
traal vet, triglyceriden, verhoogd is bij
ponies met hyperlipemie (33), mag ge-
steld worden dat deze hyperlipemie een
hypertriglyceridemie is.
Door het werk van M a d i s o n
et al.
(19) is bekend geworden dat insuline de
vetmobilisatie remt, de opname van glu-
cose in de vetcel bevordert en de glyco-
genolyse remt, terwijl Friedberg
et
al.
(12, 13) vonden dat onder invloed van
insuline de vrije vetzuurspiegel (V.V.Z.
-spiegel of free fatty acid-spiegel,
F.F.A.-spiegel) daalt als gevolg van een
verminderde F.F.A. mobilisatie en een
verhoogde extractie van F.F.A. uit de
bloedbaan.

R O d b e 1 1 (22) toonde aan dat insuline
de synthese van lipiden versnelde en
C h 1 O u V e r a k i s ei a/. (6) leidden uit
hun experimenten met muizen af dat een
verhoogde concentratie aan insuline een
sterke toename van het aantal vetcellen
en van de grootte van de vetcel tot ge-
volg had. De resultaten van onze onder-
zoekingen komen redelijk overeen met de
bevindingen van bovenvermelde onder-
zoekers.

De figuren IC en IE tonen aan dat on-
der invloed van de ingestelde behande-
ling het gehalte aan lipiden in het bloed

-ocr page 284-

afneemt. Of dit het gevolg is van een
versnelde lipogenese resulterend in een
toenemend aantal vetcellen, of een toe-
nemend volume van de vetcellen of van
een vertraagde lipolyse, is niet vast te
stellen. De afname van het gehalte aan
glycerol, figuur 2C, suggereert echter
een afnemende lipolyse.
Omdat het cholesterolgehalte niet of
zeer langzaam afneemt, figuur ID en IF
mag gesteld worden dat de daling van
het gehalte aan totaal lipiden in het
bloed voornamelijk het gevolg is van de
daling van het neutraal vet, de triglyce-
riden. Dit komt overeen met de bevin-
dingen van Bierman (1).
Of de verlaging van het lipidengehalte
in het bloed het gevolg is van de toege-
diende insuline, of van de toegediende
hoeveelheid glucose en galactose of van
de behandeling in zijn geheel, valt uit de
resultaten niet af te leiden.
De waarneming van Schotman en
Kroneman (26) dat een behandeling
met uitsluitend glucose per os geen goe-
de resultaten gaf, wijst er op dat het in-
suline een belangrijke rol speelt.
Indien de verhoogde mobilisatie van
vrije vetzuren echter pas tot stilstand
komt als in de vetcel de synthese van
triglyceriden weer toeneemt zal behalve
insuline (1, 22) ook glucose nodig zijn,
dit om de bouwstenen voor die synthe-
se te leveren (17). De mogelijkheid dat
glucose vrij zou komen door glycogeno-
lyse kan immers uitgesloten worden om-
dat bij secties is gebleken dat er geen
glycogeen meer in de lever van pony\'s
met hyperlipemie aanwezig is. Zonder
de extra glucosegift zou de voor de syn-
these van triglyceriden benodigde gluco-
se (fï glycerofosfaat) geheel geleverd
moet worden door de gluconeogenese.
Het is de vraag of in de ernstige ver\\\'et-
te lever dit proces nog wel optimaal ver-
loopt.

Wij vonden dat onder invloed van de
glucose-, galactose- en insulinegiften de
concentratie aan vrije vetzuren afnam
van gemiddeld 1,8 meq/1 aan het begin
van de behandeling tot gemiddeld 0,3
meq/1 aan het eind ervan.
Het verloop van het gehalte aan fosfo-
lipiden zou kunnen wijzen op een verbe-
tering van de verdeling der lipoprotei-
nen die door de lever aan de circulatie
worden afgegeven (2).
Wij vonden reeds dat het percentage
very low density lipoproteins (V.L.D.L.)
(pre ^-lipoproteines) in het bloed van
ponies met hyperlipemie sterk verhoogd
is, ten koste van het percentage low
density lipoproteins (L.D.L.) (j8-lipopro-
teins) en high density lipoproteins
(H.D.L.) (a-lipoproteins) (30). Omdat
juist de V.L.D.L.-fractie weinig fosfoli-
piden bevat zou een stijging van het ge-
halte aan fosfolipiden er op kunnen wij-
zen, dat het percentage V.L.D.L. afneemt
(31).

De trage daling van het gehalte aan to-
taal lipiden in het bloed zou gemakkelijk
aanleiding kunnen geven tot verhoging
van de dosis insuline, dit om die daling
te versnellen. De insulinegift mag ech-
ter niet te hoog worden omdat dan een
hyperinsulinemie zou kunnen ontstaan,
die een toename kan veroorzaken van de
opslag aan triglyceriden in de lever (1).
Ook het verhogen van de suikergift lijkt
niet zonder gevaar. Een koolhydraat-
rijk dieet induceert bij de mens immers
een hyperlipemie (18).
Deze hyperlipemie wordt net als die bij
pony\'s gekenmerkt door een sterke stij-
ging van het percentage very low den-
sity lipoproteins (5, 31).
Uit de figuren IC en IE blijkt dat in alle
groepen onder invloed van de behande-
lingen het lipidengehalte van het serum
daalt. Het al of niet overleven van de
ziekte lijkt vooral af te hangen van de
hoogte van dat lipidengehalte op de eer-
ste dag van de behandeling.
Hoewel ook behandeling A een da-
ling van het lipidengehalte veroorzaakt
blijkt uit figuur 2F dat de voortdurende
glucosetoediening door de lever niet
goed verwerkt kan worden. Samen met
de sterke stijging van het lactaatgehalte
doet dit veronderstellen dat de synthese
van glycogeen uit glucose en uit melk-
zuur niet goed verloopt en ten tweede
dat het toegediende insuline deze glyco-
genese niet voldoende versnelt.
De lactaatvorming, de sterke stijging

-ocr page 285-

van het glucosegehalte in het bloed, de
remmende werking van exogeen glucose
op de gluconeogenese (10) en de weten-
schap dat de combinatie glucose-insuline
in vivo de lipolyse in sommige gevallen
bevordert, (7) maken het glucose minder
geschikt als middel om hyperlipemie te
behandelen.

Het ligt daarom in de bedoeling om een
behandeling met alleen galactose en in-
suline te testen ook al betekent dit een
lichte extra belasting van de lever, om-
dat galactose niet zonder meer omgezet
wordt in de lever (30).
Galactose belastingsproeven hebben
uitgewezen dat pony\'s met hyperlipe-
mie hetzelfde beeld geven als klinisch
normale pony\'s (W e n s i n g
et al., niet
gepubliceerd).

Uit figuur 2F blijkt ook dat de glucose-
en galactosegiften in groep I goed door
de lever worden verwerkt, terwijl in
groep n tijdens de behandeling regel-
matig een hyperglycemic en op één dag
zelfs een hypoglycemie optreedt. Ken-
nelijk is de gemiddelde beschadiging
van de lever in groep H groter dan in
groep I. Uit het feit dat het glycerol-
gehalte de eerste dagen van de behan-
deling gemiddeld stijgt, figuur 2F, kan
afgeleid worden dat de mobilisatie van
vet niet onmiddellijk tot stilstand komt
(14).

Verhoging van de suikerdoses om dit te
verbeteren stuiten zoals reeds is ver-
meld op bezwaren.

Taylor (29) stelt dat de synthese of
de secretie van insuline voor een be-
langrijk deel gereguleerd wordt door de
concentratie aan glucose-6-fosfaat.
Het is daarom van belang te weten of
de fosforylering van glucose bij patiën-
ten met hyperlipemie onder invloed van
of tijdens de behandeling normaal blijft
of is.

Het gehalte aan anorganisch fosfaat in
het bloed is een maat voor de utilisatie
van glucose (17) en daarmee van de
fosforylering.

Uit figuur 2F blijkt dat het gemiddelde
gehalte aan anorganisch fosfaat in
groep I direct daalt terwijl het in groep
H stijgt.

Dit zou kunnen wijzen op een verschil
in reactie op de suikergift. De gemeten
verschillen laten echter geen definitieve
conclusie toe. Tenslotte is nog gebleken
dat in vergelijking met klinisch normale
pony\'s het aantal leucocyten/mm^ in
beide groepen verhoogd is. Slechts een
klein aantal dieren werd naar aanlei-
ding hiervan behandeld met antibiotica.
Of dit van invloed is geweest op de re-
sultaten van de behandeling is niet na-
gegaan.

De hiervoor gegeven doses glucose, ga-
lactose en insuline bleken bij proefdie-
ren geen nadelige bijverschijnselen te
veroorzaken, het is echter niet uitgeslo-
ten dat individueel vastgestelde doses
betere resultaten geven.
Een en ander moet nog nader onder-
zocht worden.

Tenslotte resten nog de vragen waarom
hyperlipemie met name voorkomt bij
drachtige merries en hoe hyperlipemie
ontstaat. Bij andere grote huisdieren is
bekend dat vasten of om welke reden
dan ook niet eten tijdens de dracht, snel
leidt tot mobilisatie van depotvet (2, 17).
De bij die mobilisatie vrijgemaakte vet-
zuren worden voor een deel omgezet in
acety-Co-A maar voor een ander deel
worden deze zuren naar de lever ge-
transporteerd. Vooral wanneer de lever
door uitputtende glycogenolyse geen of
bijna geen glycogeen meer bevat, zouden
de in de lever uit die vetzuren gemaakte
triglyceriden in de lever worden opge-
slagen (2). Dit wordt bijvoorbeeld gezien
bij dubbeldracht van schapen. Het is
niet uitgesloten dat bij drachtige ponies
al eerder een dergelijke gang van zaken
gestart wordt. Opvallend is dat er bij
deze dieren geen sprake is van ketosis.
Dit zou erop kunnen wijzen dat bij po-
nies de gemobiliseerde vetzuren zelfs
niet worden afgebroken tot Acetyl-Co-
A, maar onveranderd worden aangebo-
den aan de lever en de adipocyt voor in-
bouw in triglyceriden.
Als er bij pony\'s met hyperlipemie al
een acidose optreedt, is deze altijd het
gevolg van een verhoogde concentratie
aan lactaat. Daarnaast is het opvallend
dat ook bij niet drachtige merries en

-ocr page 286-

zelfs bij mannelijke dieren hyperlipemie Conclusies
voorkomt.

.Aan de hand van de in dit artikel ver-

Doordat het serum als gevolg van het melde gegevens valt te concluderen dat

hoge TL gehalte troebel was, was het hyperlipemie voornamelijk voorkomt bij

met mogelijk om het gehalte aan totaal drachtige merries in de laatste periode

eiwit te bepalen. We kunnen daarom van de dracht en dat als met de behan-

niets zeggen over de voor het vettrans- deling kan worden begonnen voordat het

port zo belangrijke verhoudingen als gehalte aan totaal lipiden gestegen is

eiwit/totaal lipiden of albumine/F.F.A. boven 3000 mg/100 ml en voordat door

Het is mogelijk dat het gehalte aan to- chronische ondervoeding (B r e u k i n k

taal eiwit door het langdurig niet of te f^ volledige vervetting van de

weinig eten zo laag geworden is dat er gevonden heeft de kans

zich daardoor afwijkingen gaan voor- «P genezing groot is. Omdat ongeveer de

doen in de lipoproteinesamenstelling en hier besproken patiënten

dat zou een vertraagde utilisatie van de bijgevoerd valt naar aanleiding van

lipoproteinen kunnen veroorzaken (23). onderzoek ten aanzien van de invloed

van extra voer op het ontstaan van

Het verdient daarom aanbeveling om hyperlipemie weinig te zeggen. Wel lijkt

een eenvoudige methode te ontwikkelen het duidelijk dat het wenselijk is dat

voor de bepaling van totaal eiwit in li- drachtige merries regelmatig ontwormd

pemisch serum. worden.

LITERATUUR

1. Bierman Edwin, L.: Insulin and Hypertriglyceridaemia. Isr. J. Med. Sei., 8, 303,
(1972).

2. Bergman, E. N.: Dükes Physiology of Domestic Animals; p. 595 (1970). Comstock Pu-
blishing Associates. A division of Cornell University Press, London.

3. Breukink, H. J., Wensing, Th., Blok, W. M.: Hyperlipemie of Hyperlipoprotei-
nemie bij een koppel Welsh pony\'s.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1399, (1972).

4. Butchcr, R. W., Sneyd, .1. G. T., Park, C. R. and Sutherland .Jr., E. W.:
Effect of Insulin on Adenosine 3\'-5\' monophosphate in the Rat Epidemal Fat Pad.
J.
Biol. Chem.,
241, 1051, (1966).

5. Ganzler, H.: Diätische Einstellung der primären Hyperlipoproteinaemien. Leber, Ma-
gen, Darm,
2, 173, (1972).

6. C h 1 o u V e r a k i s, C., D a d e, E. E. and B a 11, R. L.: Glucose tolerance and time
sequence of adiposity, hyperinsulinaemia and hyperglycaemia in obese hyperglycaemic
mice.
Metab. Clin. Exp., 19, 686, (1970).

7. Desai, K. S,, Li, K. C. and Angel, A.: Bimodal effect of Insulin on Hormone sti-
mulated Lipolysis: Relation.to Intracellular 3\'-5\' Cyclic Adenylic .\\cid and Free Fatty
.Acid Levels.
]. of Lipid Res., 14, 647, (1973).

8. Dunlop, R. H. and Hammond Paul, B.: D-Lactic acidosis of Ruminants. Ann.
New York Acad. Sciences,
119, 1109, (1965).

9. E ricks en, L. and S i m e s e n, M. G.: Hyperlipaemia in Ponies. Nord Vet. med., 22,
273, (1970).

10. Ex ton, J. H.: Gluconeogenesis. Metabolism, 21, 945, (1972).

11. Fain, J. N., Kovacev, V. P. and S c o w, R. O.: ,\\ntilipolytic Effect of Insulin in
Isolated Fat Cells of the Rat.
Endocrinology, 78, 773, (1966).

12. F ried berg, S. J., Klein, R. F.: The effect of insulin upon the peripheral uptake
of plasma free fatty acids in man.
J. Clin. Invest., 39, 987, (1960).

13. F r i e d b e r g, S. J., Klein, R. F., Trout, D. L., B o g d o n o f f, M. N. and E s t e s,
E. H.: The incorporation of plasma free fatty acids into plasma triglycerides in man. J.
Clin. Invest., 40, 1846, (1961).

14. Harper, A. H.: Review of Physiological Chemistry, p. 247. Lange Medical Publications
(1971). Los Altos, California.

-ocr page 287-

15. I e m h O f f, W. G. J., B e r g h, J. W. O. van den, P ij p e r, A. M. and H ü 1 s m a n:
Metabolic aspects of isolated cells from rat small intestinal epithelium.
B.B.A., 215, 229,
(1970).

16. K a m m e r a a t, K. C.: Serum gamma glutamyl transpeptidase: een gevoelige indicator
van hepatohiliaire aandoeningen.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 114, 1814, (1970).

17. K a n e k o, J. J. and Cornelius, C. E.: Clinical Biochemistry of Domestic Animals.
Vol I, p. 212, p. 210, p. 24. Academic Press (1970). New York/London.

18. M a c D o n a 1 d, J.: Dietary carbohydrates in normolipaemia. Amer. ]. Clin. Nutr., 20,
185, (1967).

19. M a d i s o n, L. L., U n g e r, R. H. and R e n c z, K.: The physiolic significance of se-
cretion on insulin into portal circulation. Effect of rate administration of glucagon-free
insulin of magnitude of peripheral and hepatic actions.
Metabolism, 9, 97, (1960).

20. Morris, M. O., Z i v e r s m i t, O. B., H i n t z, H. F.: Hyperlipoproteinaemia in fasting
ponies. /.
Lipid Res., 13, 383, (1972).

21. Randle, P. L. and Garland, P. B.: The glucose-fatty acid cycle. Lancet, 1, 785,
(1963).

22. R o d b e 11, M.: Metabolism of isolated fat cells. I. Effect of Hormones on glucose meta-
bolism and lipolysis.
J. Biol. Chem., 239, 375, (1964).

23. S m e 11 i e, R. M. S.: Plasma Lipoproteins. Biochemical Symposia Number 33, p. 3.
The Structure and Metabolism of Chylomicrons and Very Low Density Lipoproteins.
Academic Press (1971). London/New York.

24. S c h o t m a n, A. J. H.: Hyperlipemie bij pony\'s. Dissertatie Utrecht (1965).

25. Schotman, A. J. H.: The Acid-base Balance in clinically healthy and diseased Cattle.
Neth. J. Vet. Sci., 4, 5, (1971).

26. Schotman, A. J. H. en Kroneman, J.: Pony\'s met hyperlipemie nog steeds een
probleem.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 774, (1968).

27. Schotman, J. H. und W\'a g e n a a r, G.: Hyperlipemia in Ponies. Zentr. Bl. A.,
16, 14, (1969).

28. S z a s z, G., Rosenthal, P. und Fritsche, W.: Die y-glutamyl transpeptidase Ak-
tivität im Serum bei hepatobiliären Erkrankungen.
Dtsch. med. Wschr., 94, 1911, (1969).

29. Taylor, K. W.: The Biosynthesis and Secretion of Insulin. Clinics in Endocrinology
and Metabolism,
1, 601, (1972).

30. T e n g s t r ö m, B.: An intravenous galactose tolerance test with an enzymatic determi-
nation of galactose. A comparison with other diagnostic aids in hepatobiliary diseases.
Scand. J. Clin. Lab. Invest. Suppl., 18, 132, (1966).

31. W e n s i n g, Th.: Disturbances in Fat Mobilisation in Ponies. Proc. of the second Meeting
of the Academic Society for Large Animal Medicin, p. 26, (1973).

32. W e n s i n g, Th., Schotman, A. J. H. and Kroneman, J.: A new treatment of
hyperlipaemia (hyperlipoproteinaemia) in Ponies.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 481, (1972).

33. W e n s i n g, Th., Schotman, A. J. H. and Kroneman, J.: Various new clinical
chemical data in the blood of normal ponies and in the blood of ponies suffering from
hyperlipaemia (hyperlipoproteinaemia).
Neth. J. Vet. Sci., 98, 673, (1973).

-ocr page 288-

DE SLACHTKUIKEN INTEGRATIE EN DE ENTINGEN TE-
GEN N.C.D.

Integration of Broiler Chicks and Vaccination Against Newcastle Disease

D. H. J. BRUS en A. C. VOETEN*)
Samenvatting

In de jaren 1972 en 1973 is bij een 5-tal grote slachteryen bij 20% van de aangevoerde kop-
pels een bloedonderzoek ten opzichte van n.c.d. door middel van de haemagglutinatie-rem-
mingsreactie, uitgevoerd.

De aangetoonde antistoffen liepen bij de verschillende integraties sterk uiteen, ondanks het
feit, dat de adviseringen ten aanzien van de toe te passen entingen door overheid en gezond-
heidsdiensten voor alle integraties gelijk waren.

Summary

In 1972 and 1973, the blood of 20 per cent of the flocks sent to the plants was examined for
Newcastle disease virus by the haemagglutination inhibition test in five large poultry-pro-
cessing plants.

The number of antbodies detected varied markedly despite the fact that the vaccinations re-
commended by the auhoriües and health services were identical for all integrations.

Inleiding

De Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant controleert routine ma-
tig de aanvifezigheid van haemaggluti-
natie remmende antistoffen t.o.v. n.c.d.
bij slachtkuikens.

Hiervoor worden vanaf 1 januari 1972
op de 5 grootste slachterijen in haar
werkgebied één dag per week van alle
koppels, op die dag geslacht, 16 bloed-
monsters genomen.

De monsters worden aan de haemagglu-
tinatie-remmingsreactie onderworpen
volgens de B-methode van C u n ni n g-
h a m (1). Het aantal remmingseenhe-
den wordt uitgedrukt in 2 log haemag-
glutinatie-remmingseenheden en weer-
gegeven in de gemiddelde 2 log h.r.-
eenheden (2).

Deze wijze van materiaal verzamelen
maakt dat ca. 20% van de koppels kui-
kens geslacht in Noord-Brabant aan dit
onderzoek wordt onderworpen.
In opzet was het de bedoeling om na te
gaan op welke wijze de spontane infec-
ties van n.c.d. zich in Noord-Brabant ver-
spreidden. Dit was mogelijk omdat em-
pirisch gebleken was dat als de gemid-
delde 2 log h.r.-eenheid hoger is dan
8.5 met vrij grote zekerheid van een na-
tuurlijke infectie gesproken kan worden.
Na de introductie van de tweemalige
sprayenting in januari 1972 met de ent-
stof, die door de Fa. de Zeeuw in de
handel werd gebracht als Hitchner-ent-
stof werd door deze enting een zodanige
hoge concentratie haemagglutinatie-rem-
mende antistoffen opgewekt dat deze
niet te onderscheiden waren van natuur-
lijke infecties.

Vanaf de introductie van dit entschema
kon gesteld worden dat de volgende im-
muniteitssituaties op het einde van de
mestperiode te onderscheiden waren:

a. Een hoge concentratie h.r. antistof-
fen, veroorzaakt door het nauwgezet
opvolgen van het bovengenoemde ge-
adviseerde schema óf door een na-
tuurlijke infectie; gem. 2 log h.r.-
eenheden > 8.5..

b. Een matige concentratie h.r. anti-
stoffen, die eveneens veroorzaakt
zijn door het opvolgen van het bo-
vengenoemde entschema maar ook
door afwijkende schema\'s; gem. 2
log h.r.-eenheden < 8.5. en > 6.5.

Prof. Dr. D. H. J. Brus, oud-direkteur Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant,
Mol en wij kse weg 48, Boxtel. Thans verbonden aan de Faculteit der Diergeneeskunde als
hoogleraar in de bedrijfsdiergeneeskunde, De Uithof, Utrecht.

Dr. A. C. Voeten, Dierenarts Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, Molen-
wijkseweg 48, Boxtel.

-ocr page 289-

HET PERCENTAGE VOLDOENDE EN HOOG IMMUNE KOPPELS
PER MAAND PER INTEGRATIE (Steekproef ca. 20% van totaal)

.1

Hl

\'v

-

S

1!

y

Is»

ï.

t

Ir;

n

7

9

s

«

«

7

13

9

*

-ocr page 290-

c. Een lage concentratie h.r. antistof-
fen die veroorzaakt wordt door het
toepassen van afwijkende entsche-
ma\'s b.v. drinkwaterentingen of het
niet enten; gem. 2 log h.r.-eenheden
< 6.5.

Opgemerkt dient verder te worden dat
na 1 januari 1972 vrijwel geen n.c.d.
bij slachtkuikens is vastgesteld.
Dit blijkt uit de mededelingen van de
V.D. en uit mededelingen van de grote
integraties in Noord-Brabant die een ver-
goedingsregeling in het leven hebben
geroepen.

Aangenomen mag dus worden dat de
hoge concentraties aan haemagglutina-
tie-remmende antistoffen bij dit onder-
zoek het gevolg van de entingen zijn.

Resultaten

In de bijbehorende grafiek (zie pag. 931)
worden de resultaten van de bloedonder-
zoeken over de jaren 1972 en 1973, be-
treffende de slachtkuikens opgefokt in de
provincie Noord-Brabant, weergegeven.
Uit de gegevens uit de grafiek blijkt,
dat bij de integratie A, B en D bij meer
dan 50% van de koppels de concen-
tratie aan h.r. antistoffen hoog is ge-
weest namelijk:

bij A in 24 van de 24 maanden
bij B in 22 van de 24 maanden
bij D in 24 van de 24 maanden
Bij de intregratie C is de immuniteit
vaak onvoldoende geweest en wel in 17
van de 24 maanden.
Integratie E vertoont een nogal wisse-
lend beeld.

Discussie

Op de 5 bij het onderzoek betrokken
slachterijen worden steeds kuikens uit
de hierbij behorende integraties aange-
voerd.

In al deze gevallen is er sprake van een
zodanige situatie dat het voorlichtings-
beleid in sterke mate door de integra-
tie bepaald wordt. Als onderdeel die-
nen de preventieve entingen tegen n.c.d.
genoemd te worden.

De wijze van enten is dus erg afhanke-
lijk van de instructies van de integra-
ties.

Hierbij dient wel opgemerkt te worden,
dat er een indirecte plicht is, zich aan
het entschema van de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren te onderwerpen
(vervoers verklaring).
De controle en de sancties zijn echter
ontoereikend gebleken om een volledig
opvolgen van de landelijke adviezen te
garanderen.

De integraties A, B en D hebben zich
nauwgezet aan de landelijke regels ge-
conformeerd, en hebben een tweemalige
spray-enting met de „Hitchner" ent-
stof van de Fa. de Zeeuw verplicht ge-
steld. Het is ons bekend dat in de inte-
gratie C een van het landelijk advies af-
wijkend entschema wordt gepropageerd.
Hierbij worden drinkwaterentingen als
regel toegepast. In de integratie E laat
men het enten in sterke mate aan de
betrokken mesters over.
Meerdere entmethodes worden dan ook
toegepast.

Uit deze gegevens blijkt dat de invloed
van de integratie, d.i. van het bedrijfs-
leven bepalend was voor de immuniteits-
status ten opzichte van n.c.d. op het tijd-
stip van slachten.

Bij de organisatie van de n.c.d.-bestrij-
ding zal men met de grote invloed van
de integraties rekening moeten houden.

LITERATUUR

1. C u n n i n g h a m, C. H.: A laboratory guide in virology, 4th Ed. Burgess Publ. Comp.
Minneapolis U.S.A., 81, (1960).

2. Voeten, A. C., B r u s, D. H. J. en Werven, E. van: Een praktijkonderzoek betref-
fende de pseudovogelpest enting in het entschema voor pluimvee.
Tijdschr. Diergeneesk.,
90, 20, (1965).

-ocr page 291-

MYCOPLASMA SYNOVIAE: EEN 5-TAL EERSTE PRIMAIRE
ISOLATIES UIT KIPPEN EN KALKOENEN IN NEDERLAND

Mycoplasma Synoviae Isolated for the First Time From Chickens and Turkeys in
the Netherlands. Report of Five Cases.

E. GOREN1)
Samenvatting

Melding wordt gedaan van de eerste isolatie van Mycoplasma synoviae in Nederland, waarbij
een vijftal isolaties uit kippen, kalkoenen en experimentele aerogene besmetting worden be-
sproken.

Alle isolaten waren afkomstig uit de respiratie tractus van klinisch al of niet zieke dieren.
Op grond van geconstateerde verschillen in het vermogen van de geïsoleerde
Mycoplasma syno-
viae
stammen om kippen-erythrocyten te agglutineren, het vermogen om tendovaginitis in aan-
sluiting op inoculatie in de voetzool van kippen en verschillen in immun-response bij op na-
tuurlijke wijze geïnfecteerde dieren, wordt er stam variatie van
Myloplasma synoviae gesugge-
reerd.

Alle besproken Mycoplasma synoviae isolaten waren in vitro gevoelig voor het antibioticum
Tylosine tartraat.

Simimary

Five cases in which Mycoplasma synoviae was isolated for the first time from chickens and
turkeys in the Netherlands are reported and experimental air-bome infection is discussed.
All the organisms were isolated from the respiratory tracts of clinically diseased or normal
birds.

In view of differences observed in the ability of the isolated strains of Mycoplasma synoviae
to agglutinate chick erythrocytes, in their ability to induce tendovaginitis in chickens following
inoculation in the footpad and differences in immune response in spontaneously infected birds,
it is suggested that there are variations in the strains of
Mycoplasma synoviae.
.All specimens of Mycoplasma synoviae, which are isolated, were sensitive in vitro to the anti-
biotic tylosin tartrate.

Inleiding en literatuur vormt die lijken op die van M. gallisep-

Ondanks vele persoonlijke mededelin- ticum, glucose en maltose omzet en se-
gen, zijn publicaties over primaire isola- rologisch verschilt van
M. gallisepti-
ties van Mycoplasma synoviae (m.s.) cum (groei-inhibititest).
zeer schaars. I^e ISD-PPLO veroorzaakte na kunst-

In 1960 isoleerde Lecce (16) uh ge- matige infecties bij kippen, macro- en
wrichtsexudaat van varkens met polyse- microscopische afvnjkingen, welke ty-
rositis een PPLO die als een satellietko- pisch zijn voor infectieuze synovitis,
lonie van
Staphylococcus aureus op Het micro-organisme werd in 1964 door
PPLO-agar platen groeide. In hetzelfde Olson (18)
Mycoplasma synoviae ge-
jaar konden Chalquest en Fabri- noemd en in 1967 door Dierks e.a.
cant (5) de zogenaamde ISD-PPLO (7) als serotype S aangeduid,
(infectious synovitis derived) in reincul- HinzenLüders (13) rapporteerden
tuur kweken door aan het PPLO-me- in 1969 de primaire isolatie van een der-
dium DPN (difosfopyridine nucleotide) gelijke Mycoplasma in Duitsland,
en cysteine toe te voegen; op dit medium Olson e.a. (19) vonden een antigene-
groeide de ISD-PPLO zonder aanwezig- tische verwantschap tussen M.
Synoviae
heid van Staphylococcus aureus. Ze en M. gallisepticum. Het inoculuum dat
beschrijven dit micro-organisme als een ze voor kunstmatige infecties gebruikten,
Mycoplasma die een essentiële behoefte was echter niet vrij van medium-serum-
heeft aan DPN en cysteine, kolonies eiwitten en aangezien de antigenen voor

1  Drs. E. Goren; Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Oude Rijksstraatweg 43 te
Doorn.

-ocr page 292-

de serum-plaatagglutinatie (1, 2, 3, 24)
ook niet vrij zijn van deze componenten
(y-globulinen), zijn hun resultaten
waarschijnlijk niet betrouwbaar.
Roberts en Olesiuk (23) vonden
bij een
M. synoviae-infectie kruisagglu-
tinatie-reacties met
M. gallisepticum an-
tigeen. Ze spreken echter niet van een
antigenetische verwantschap, maar
schrijven de kruisagglutinatie aan rheu-
matoid-factor activiteit toe.
Volgens de indeling van de aviaire My-
coplasma\'s door Frey e.a. (9) in 8 se-
rogroepen op basis van complement-
bindings-reactie, staat
M. synoviae op
zichzelf in één van de serogroepen en
heeft geen antigenetische verwantschap
met een van de resterende aviaire My-
coplasma\'s.

Tal van onderzoekers beschouwen My-
coplasma synovia als het aetiologisch
agens van infectieuze synovitis bij kip-
pen en kalkoenen (8, 14, 20, 22, 24).
G
O r e n (11) toonde aan dat de beteke-
nis van
M. synoviae als aetiologisch agens
van infectieuze synovitis bij kippen in
Nederland zeer dubieus is het voorko-
men van
M. synoviae-\'mfectie bij kippen
bleek niet gecorelleerd te zijn met het
optreden van synovitis bij deze kippen.
Recente mededelingen brengen M.
syno-
viae-miecX\\e
in verband met een respi-
ratoire aandoening bij kuikens, geken-
merkt door luchtzakontsteking. Dit
wordt ,,silent air-sac disease" genoemd,
omdat de aandoening vaak subklinisch
verloopt, waardoor de economische
schade hoofdzakelijk door een te hoog
afkeuringspercentage bij het slachten
wordt toegebracht. Met
M. synoviae,
die door Y o d e r jr. uit de luchtzak van
mestkuikens met „silent air-sac disaese"
werd geïsoleerd, kon na inoculatie in de
luchtzakken luchtzakontsteking opge-
wekt worden (21).

Kleven e.a. fl5) konden met een M.
synoviae-\\%o\\&2L\\ van Y o d e r jr. door
middel van aerosoltoediening luchtzak-
ontsteking opwekken, zowel bij mestkui-
kens die enkele dagen tevoren gevacci-
neerd waren tegen IB en/of NCD, als
bij niet gevaccineerde kuikens.
Het hoogste percentage aangetaste die-
ren en de ernstigste laesies werden ech-
ter verkregen bij die dieren, die werden
gevaccineerd en aan m.s. aerosol bloot-
gesteld.

De eerste patholoog-anatomische afwij-
kingen manifesteerden zich 18 dagen
post infectionem en waren 3 weken p.i.
in optima forma waarneembaar. Na 6
weken verdwenen de afwijkingen spon-
taan. Bij geen enkel experiment trad sy-
novitis op.

In het kader van de georganiseerde
C.R.D.-bestrijding
(M. gallisepticum) bij
fok- en vermeerderingsdieren, worden
bij de Gezondheidsdienst voor Pluimvee
veel gegevens verzameld omtrent m.s.-
infecties:

a. Bij de serodiagnostiek van M. gal-
lisepticum-infecUes
worden sera, die po-
sitief reageren met een
M. gallisepti-
ct^m-snelle-plaat-agglutinatie (SPA)-
antigeen, ook geagglutineerd met m.s.-
SPA-antigeen en tevens wordt de hae-
magglutinatie-remmingsreactie (HAR)
zowel met
M. gallisepticum als met M.
synoviae
HA-antigeen verricht. Zo
wordt een differentiatie gemaakt tussen
beide infecties en worden a-specifieke
agglutinatie-reacties onderkend.

b. Fokdieren, en in mindere mate ook
vermeerderingsdieren worden speciaal
op
M. synoviae onderzocht (SPA en
HAR m.s.) Op grond van dit serologisch
onderzoek is gebleken dat
M. synoviae-
infecties tamelijk wijd verspreid zijn:

1. In het kader van het op basis van
vrijwilligheid plaatsvindende
M. sy-
noviae-onde.rzoek
werden in 1973 bij
12 fokbedrijven 121 koppels fokdie-
ren onderzocht. Hier\\\'an bleken 85
slachtras-koppels en 11 legras-kop-
pels negatief te zijn, terwijl 16
slachtras-koppels (15,84%) en 9 leg-
ras-koppels (45%) geïnfecteerd ble-
ken te zijn (totaal geïnfecteerd
20,66%).

2. Van 125 koppels vermeerderings-
slachtdieren waar systematisch
M.
synoviae-onder/.oek
werd uitge-
voerd, bleken 50 koppels (40%) ge-
ïnfecteerd te zijn.

-ocr page 293-

Door de verticale transmissie van M.
synoviae
("4, 12, 20) is het zeer aanne-
melijk, dat deze infectie ook in eindpro-
dukten op brede schaal voorkomt.
Bij 44% van de serologisch
M. syno-
!7/rtg-positieve koppels zijn M. gallisep-
fzewm-kruisagglutinatie-reacties gecon-
stateerd en wel in het beginstadium van
de infectie. Slechts bij de helft van deze
koppels traden kruisreacties bij meer
dan 10% van de onderzochte dieren op.
Jarenlang werden bij de Gezondheids-
dienst voor Pluimvee pogingen onder-
nomen om een
M. synoviae-infectie ook
cultureel te bevestigen, door isolatie van
deze Mycoplasma uit serologisch posi-
tieve dieren en/of uit dieren, lijdend aan
infectieuze synovitis.

In de hieronder volgende uiteenzetting
wordt melding gemaakt van 4 isolaties
van
M. synoviae uit kippen en 1 isolatie
uit kalkoenen.

Materiaal en methoden

1. Onderzochte dieren

a. slachtras-fokdieren van 2
leeftijdsgroepen, resp. 8 en 11 maanden,
gehuisvest op één fokbedrijf. Op een
leeftijd van resp. 6 en 9 maanden werd
serologisch een
M. synoviae-infectie
vastgesteld (100% van de onderzochte
dieren gaven sterke SPA-reacties met
M. synoviae-antigeen te zien en een
HAR variërend van 1:16-1:128, hoofd-
zakelijk 1:16 en 1:32. Genoemde HAR-
titers zijn niet vermenig\\aildigd met het
aantal haemagghitinerende eenheden
van het antigeen, in dit geval 4 HAE).
Bij beide koppels kwamen zwakke
M.
gallisepticum-agghitinatie-reacties
voor,
variërend van 2% tot 30% van de onder-
zochte dieren en wel hoofdzakelijk in
een vroeg stadium van de
M. synoviae-
infectie.
De H.\\R-m.g. was echter over-
wegend negatief met een maximale titer
van 1:4. Op genoemde leeftijden f8 en
11 maanden), 6 ä 7 weken nadat de M.
synoviae-infectie serologisch was vast-
gesteld, werden 10 dieren per hok (in
totaal 60") cultureel onderzocht.
De dieren uit de oudere groep hadden in
de opfok veel last van synovitis (vooral
de hanen), terwijl de aandoening bij de
jongere groep sporadisch voorkwam.
Op het moment van onderzoek verkeer-
den de dieren in een goede gezondheids-
toestand.

b. slachtras-vermeerderings-
d i e r e n, 11 maanden oud (een koppel
van 2200 dieren).

Bij het vierde C.R.D.-bloedonderzoek op
een leeftijd van 10 maanden, gaf 100%
van de onderzochte dieren vrij sterke
M. galHsepticum-agglutinatie-reacties
te zien, terwijl 100% tevens reageerde
met sterke
M. jynozJzae-agglutinatie-re-
acties. waarbij de H.AR-titer op
M. sy-
noviae
bij enkele dieren 1:16-1:32 was,
ten\\njl het overgrote deel titers van
1:128 had. De H.\\R met
M. gallisepti-
fwm-antigeen varieerde van 1:4 tot 1:16
en bij één enkel dier 1:32. Op een leef-
tijd van 11 maanden, ± 2^2 week na de
serologische vaststelling van de infectie,
is bij 50 dieren een cultureel onderzoek
ingesteld.

Ongeveer 2 weken voor het onderzoek
vertoonden de dieren respiratoire ziek-
teverschijnselen, zoals rochelen en
proesten, die geen verband hielden met
een of andere aanwijsbare stress, zoals
vaccinatie. Bij een eerder ingesteld on-
derzoek werd luchtzakontsteking, peri-
carditis en perihepatitis geconstateerd:
uit de aangetaste organen werd
E. coli
geïsoleerd.

Op het moment van onderzoek kon men
zeer lichte rochelgeluiden waarnemen.
De leg werd er niet noemenswaardig
door beïnvloed.

De NCD-titers die bij dit koppel vanaf
de tiende levensweek systematisch om
de 6 weken zijn bepaald, sluiten de mo-
gelijkheid van een NCD-doorbraak uit.
Het feit, dat er geen noemenswaardige
legdaling en/of eischaal deformiteiten
zijn geconstateerd wijst ook niet in de
richting van een TB-infectie.
Bij het laatste C.R.D.-bloedonderzoek
van dit koppel. 2 maanden na het cultu-
reel onderzoek, bleef het serologisch
beeld hetzelfde, alle dieren waren zowel
M. gallisepticum als M. .synoviae serolo-
gisch positief.

-ocr page 294-

c. Legdieren: 4 voor onderzoek
ingezonden kippen, afkomstig uit een
koppel van 3000, 13 weken oud, dat al
gedurende zi: 3 weken ademhalingsmoei-
lijkheden vertoonde. Na sectie werd bij
2 van de 4 dieren een exuda-
tieve luchtzakontsteking geconstateerd;
tevens hadden 2 van de 4 dieren een
matige coccidiose
(E. acervulina).
NGD: de viruskweek op bevruchte, 9
dagen bebroede kippeneieren, was nega-
tief; HAR-titers: lx 1:64, 2x 1:128, lx
1:256.

IB: eikweek negatief, SN 10^; immuno-
fluorescentie: 3x sterk positief in de
trachea\'s.

De IB en NCD entingen vonden resp. 6
en 4 weken voor het bovengenoemde on-
derzoek plaats.

Serologisch Mycoplasma-onderzoek: M.
gallisepticum:
SPA en HAR negatief
M. synoviae: SPA positief, HAR 1 x
1:16, 3x 1:32.

d. Slachtras - vermeerde-
ringsdieren: 4 dieren, leeftijd 9
weken, ter onderzoek aangeboden naar
aanleiding van respiratoire moeilijkhe-
den, benevens 15 bloedmonsters.

De te onderzoeken dieren en bloedmon-
sters waren afkomstig van een koppel
van 9000 dieren, waarvan ±20% sinds
9 dagen ziekteverschijnselen vertoonde
(gapen en proesten). Een eerder inge-
stelde behandeling met tetracyline re-
sulteerde in een kortdurend gunstig ef-
fect. Er was geen .sprake van sterfte. De
dieren werden op 2-weken leeftijd tegen
IB en NCD geënt. Bij sectie werd trache-
itis en dunne-darmcoccidiosis
(E. neca-
trix)
geconstateerd.

Bij onderzoek op IB en NCD werden de
volgende gegevens verkregen:
IB: a. SN (mengmonster) 106, b. ei-
kweek positief, c. immunofluorescentie
positief (trachea\'s).

NCD: (15 bloedmonsters onderzocht)
8x 1:16, 3x 1:32, lx 1:64, 3x 1:256.

Serologisch onderzoek

M. gallisepticum SPA en HAR: 4x nega-
tief

M. synoviae SPA 4x sterk positief, HAR
2x 1:64, 2x 1:128.

Het onderzoek van de 15 mede ingezon-
den boedmonsters verliep als volgt:
M. gallisepticum (SPA) 15x zwak posi-
tief, HAR negatief.

M. synoviae (SPA) 15x sterk positief,
de H.\'\\R-titers varieerden van 1:16 tot
1:128.

e. Mestkalkoenen: 4 dieren van
13 weken oud, afkomstig uit een koppel
van 13.000. Ter plaatse werden 20 kal-
koenen bemonsterd, waarbij tevens bloed
werd getapt.

Er waren veel moeilijkheden in de opfok:
diarree en chronische ademhalingsmoei-
lijkheden. Op het moment van onderzoek
was het koppel zeer onregelmatig in li-
chaamsgewicht en kon men duidelijk
rochelgeluiden waarnemen. Synovitis en /
of sinusitis kwam niet voor. Bij sectie
werden bij alle 4 de dieren een chro-
nische luchtzakontsteking en tracheitis
vastgesteld.

Serologisch onderzoek:

a. NCD: HAR-titers: 24x 1:16 of lager

b. PPLO: m.g. 24x negatief, m.m. 24x
positief en m.s. 15 van de 24 positief
H.AR-m.s: overwegend 1:16-1:64.

Bacteriologisch onderzoek: E. coli en
Pseudomonas aeruginosa en in een en-
kel geval
S. agona uit de luchtzakken,
terwijl deze laatste bacterie tevens uit
darmen en levers werd geïsoleerd.

2. Reagentia

.Antigenen SPA:

M. gallisepticum van het Centraal
Diergeneeskundig Instituut - Rotter-
dam.

M. synoviae van Intervet (Nobilis)
Boxmeer (stam WVLT-1853 van
ATCC)
Antisera SPA;

M. gallisepticum en M. synoviae
kippenserum verkregen in aanslui-
ting op een kunstmatige contact-in-
fectie bij Mycoplasma-vrije dieren,
die niet gevaccineerd waren tegen
virale aandoeningen.
HAR (reactie uitgevoerd in microtiter
manuele techniek met 4 HAE en 1%
kippenerythrocyten)
M. gallisepticum:
S6 dagcultuur

-ocr page 295-

M. synoviae: Stam WVU 1853, Intervet.
Groei-inhibititest: hyperimmuun serum
bereid uit konijnen die geïmmuniseerd
werden met
M. gallisepticum of M. sy-
noviae
(ATCC), nadat deze Mycoplas-
ma\'s 3x waren gepasseerd in een me-
dium met konijnenserum, verrijkt met
cholesterol.

3. Isolatie en kweektechniek

Van levende dieren werd met behulp
van wattendragers (Swab\'s) uit trachea,
cloaca en/of het distale gedeelte van de
eileider geënt, en van geseceerde dieren
tevens uit de longen en abdominale lucht-
zakken.

Gebruikt werd de voedingsbodem aan-
gegeven door Frey e.a. (Franch me-
dium 4 = FM-4) (10) in vloeibare en/
of vaste vorm.

Van platen beënt met materiaal uit ge-
val a werd de ene helft aëroob en de
andere helft anaëroob bebroed, bij ver-
hoogde CO^-spanning (Gas-Pak®-sys-
teni van Dickinson and Company, Ma-
ryland, U.S.A.), terwijl in alle andere
gevallen uitsluitend een aerobe kweek
werd toegepast. Alle platen werden in
een vochtige atmosfeer bij 37°C bebroed
en om de 3 dagen beoordeeld en bij geen
groei overgeënt, tot maximaal 3 keer.

4. Determinatie

Typische Mycoplasma kolonies werden
in genoemd Frey FM-4 vloeibaar me-
dium overgeënt en na het optreden van
groei (troebelheid en kleuromslag van
de pH indicator phenolrood in geel
door glucose-omzettingj werd de cul-
tuur geoogst door centrifugatie (10 mi-
nuten bij 9000 toeren p/m). De morfolo-
gie werd met behulp van Giemsa-prepa-
raten bestudeerd en verder werden met
het gewassen sediment de volgende tes-
ten verricht:

1. hemagglutinatie (kippenerythrocy-
ten) en bij een positieve uitslag hae-
magglutinatie-remmingsreactie met
kippen
M. gallisepticum en M. sy-
noviae-a-ntisernm.

2. agar-gel precipitatie met konijnen
hyper-immuun
M. gallisepticum en
M. synoviae-SinüseTuin.

3. groei-inhibititest met bovengenoemd
serum.

4. „bonte rij": glucose, tetrazolium, ar-
ginine film en spots (8).

5. na 3 passages in een vloeibaar me-
dium volgens Frey (waarin echter
het varkensserum werd vervangen
door kippenserum), werden 5-weken
oude SPF kuikens (WL) intratra-
cheaal en in de voetzool geïnfecteerd
om ver\\\'oIgens serologisch en cultu-
reel op
M. synoviae en M. gallisepti-
cum
onderzocht te worden.

Met een isolaat van een dier genoemd
onder b is tevens een aerosol-infectie
(Atomist) verricht, 200 cc cultuur per
100 dieren, waarna op geregelde tijden
dieren werden afgemaakt en op afwij-
kingen onderzocht.

(sero-diagnostische kriteria voor M. sy-
noviae-infectie:
positieve M. synoviae-
SPA en een HAR-titer t.o.v. M. syno-
viae
hoger dan 1:16, thers van 1:32-
1:128 komen veelvuldig voor).

Resultaten

In geval a werden uit 45 van de 60
onderzochte dieren Mycoplasma\'s geïso-
leerd uit één of beide organen (trachea
en/of cloaca). Tien „negatieve" dieren
waren allen uit één hok afkomstig, zon-
der dat hiervoor een duidelijke oorzaak
aanwijsbaar was. Van de isolaten waren
45 uit de trachea, en 31 uit de cloaca
afkomstig.

Er werd geen verschil in aantal isolaten
tussen de aerobe en de anaerobe kweek
geconstateerd, echter wel in koloniema-
nifestatie; op de anaëroob bebroede pla-
ten werden grotere kolonies (±: 0,3-0,4
mm in diameter, vaak sterk gegranu-
leerd) geconstateerd dan op de aëroob
bebroede platen (± 0,2 mm).
Een 16-tal isolaten werd verder onder-
zocht, waarvan 13 duidelijk menculturen
bleken te zijn (Giemsa-preparaat: coc-
coide- naast ringvormigen), terwijl de
resterende 3 uitsluitend coccoide en/of
coccobacillaire vormen te zien gaven.
Tevens werd de groei van deze 13 iso-
laten, bij herhaalde passages in FM-4
medium zonder DPN, gecontinueerd

-ocr page 296-

terwijl bij de 2e-3e passage van de res-
terende 3 isolaten (afkomstig uit tra-
chea\'s) de groei ophield. Deze 3 isolaten
gaven geen HA te zien, SPA-M.
syno-
viae
positief, M. gallisepticum negatief,
HAR-Af.
synoviae 1:16-1:64.
.^lle 3 waren gevoelig voor Tylan (30
microgram discs).

In geval b werden uit 26 van de 50
onderzochte dieren Mycoplasma\'s geïso-
leerd, waarvan 14 uit de trachea en 12
uit de cloaca afkomstig waren. Er wer-
den 14 isolaten verder onderzocht: alle
14 gaven kleine kolonies (± 0,2 mm in
diameter) te zien, bestonden uitsluitend
uit coccoide/coccobacillaire vormen,
agar-gel precipitatie met
M. synoviae
antiserum positief en met M. gallisepti-
cum
antiserum negatief, terwijl geconcen-
treerde culturen haemagglutinatie van
kippen-erythrocyten te zien gaven: HAR
M. gallisepticum 6x negatief en HAR
M. synoviae positief, titers variërend van
l:32\'tot 1:128. SPA en groei-inhibititest
met
M. gallisepticum antiserum 6x nega-
tief, met
A4, synoviae antiserum positief.
Ook deze isolaten waren gevoelig voor
Tylan (30 microgram discs).
Er werden 4 isolaten bij Mycoplasma-
vrije kuikens, gehuisvest in isolatoren, in
de voetzool ingespoten en in de trachea
ingebracht, waarbij telkens een contact-
dier werd geplaatst. De dieren werden
16 dagen na het moment van infectie
serologisch onderzocht.
De infectie met alle 4 de isolaten resul-
teerde bij de 4 ingespoten dieren in sterke
M. jynoüwe-agglutinatie reacties, bij
één ervan tevens een zwakke, en bij
een tweede in een sterke
M. gallisepti-
c«m-reactie. Slechts één contact-dier
gaf
M. synoviae-reacUes te zien. HAR-
titers:
M. gallisepticum negatief, M. sy-
noviae
2x 1:8, lx 1:16 en lx 1:128. Dit
vierde isolaat (titer 1:128) gaf zeer sterke
zwelling aan het voetgewricht, ascende-
rend in het distale gedeelte van de tendo-
vagina van de achillespees. Uit dit ontste-
kingsproces is het isolaat teruggeïso-
leerd (bacteriologisch onderzoek nega-
tief) en opnieuw als
M. synoviae gede-
termineerd.

leeftijd
in weken

2

3

4

5

6

7

8

9

luchtzak-
ontsteking

8/10

10/10

10/10

3/10

0/10

1/10

0/10

0/10

m.s.-
isolatie

7/10

4/10

10/10

8/10

6/10

5/10

6/10

3/10

m.s.-

-1-

-1- -1- -(-

-1- -t- -1-

-)- -1- -1-

-H- -)-

-f -1- 4-

-t- -1- -1-

-H-f

SPA

10/10

10/10

10/10

10/10

10/10

10/10

10/10

10/10

938

Het isolaat, dat naast M. synoviae ook
sterke
M. gallisepticum-reacUes bij het
ingespoten dier teweeg bracht, werd la-
ter herhaaldelijk in een FM-4 medium
zonder DPN gepasseerd.
Na de 3e passage is het gedetermineerd
als
M. gallisepticum (HAR, AGP).
Met het isolaat waarmee bij het geïnfec-
teerde proefdier de hoogste HAR-titer
en de voetzoolzwelling werd geconsta-
teerd, is later een spray-infectie uitge-
voerd.

Vanaf de 2e tot de 9e levensweek wer-
den telkens 10 kuikens afgemaakt en op
patholoog-anatomische afwijkingen on-
derzocht: daarbij werd vanaf ± een
week na infectie tot maximaal 6 weken
post infectionem een lichte luchtzakont-
steking geconstateerd bij een steeds klei-
ner wordend aantal dieren. Bij geen en-
kel kuiken is synovitis geconstateerd.
Een controle-groep van 100 kuikens
van dezelfde oorsprong bleef in deze pe-
riode
M. synoviae negatief.
In geval c werden uit de trachea\'s
van 2 van de 4 onderzochte dieren My-
coplasma\'s geïsoleerd, die als m.s. gede-
termineerd werden.

Bij de resterende dieren was de Myco-
plasma-kweek negatief. Evenals in ge-

-ocr page 297-

val a gaven deze isolaten geen haeniag-
glutinatie van kippenerythrocyten te
zien (een geconcentreerde cultuur 1:2).
De determinatie i.s gebaseerd op AGP
en groei-inhibititest en de essentiële be-
hoefte aan DPN.

Beide isolaten waren gevoelig voor Ty-
lan (30 microgram discs).
In geval d werden uit de trachea\'s
\\ an alle 4 de dieren en uit de abdomina-
le luchtzak van één ervan, Mycoplas-
ma\'s geïsoleerd. Eén isolaat uit de tra-
chea was met bacteriën verontreinigd,
terwijl alle andere als m.s. gedetermi-
neerd werden volgens bovengenoemde
kriteria. Ook hier was de HA negatief
of 1:1-1:2 en waren de isolaten gevoelig
voor Tylan (30 microgram discs).
In geval e werden uit 19 van de 24
onderzochte kalkoenen Mycoplasma\'s
geïsoleerd. Uitgezonderd één isolaat uit
de trachea, van een dier met luchtzak-
ontsteking, groeiden deze isolaten uit-
sluitend op vaste media en werden als
M. meleagridis gedetermineerd. Ze wer-
den uit verschillende organen geïsoleerd:
cloaca, luchtzakken en trachea. Het eni-
ge isolaat dat in een vloeibaar medium
groeide en glucose-omzetting gaf, werd
als m.s. gedetermineerd. Dit isolaat gaf
wel haemagglutinatie van kippenerythro-
cyten (1:16) dat door
M. synoviae- en
niet door
M. gallisepticum-aLntisur^im
werd geremd en was gevoelig voor Tylan.

Discussie

Bij het onderzochte materiaal is een on-
derscheid te maken tussen dieren die al
op jeugdige leeftijd, in de opfok of in
de mestperiode (8-9 weken en bij kalkoe-
nen 13 weken), serologisch
M. synoviae
positief zijn en dieren die het pas op la-
tere leeftijd worden (tijdens de produk-
tie).

Het is moeilijk vast te stellen of bij deze
laatstgenoemde groep een horizontale
besmetting, en bij de eerste een verticale
transmissie ervoor verantwoordelijk is.
Of stress-factoren, zoals vaccinaties of
virale aandoeningen van de respiratie-
tractus, bijv. IB (geval c en d), de infec-
tie kunnen activeren, zodat een vertica-
le transmissie al op jeugdige leeftijd se-
rologisch is vast te stellen kan men aan
de hand van bovengenoemde gegevens
ook niet met zekerheid zeggen.
Is het te wijten aan stamverschillen?
In geval a, waar geen klinische ver-
schijnselen werden vastgesteld, zijn ook
opvallend lage HAR-titers geconsta-
teerd en werd de
M. synoviae-infectie
op latere leeftijd voor het eerst vastge-
steld. Duidelijk verschil tussen de isola-
ten is het wel of niet aanwezig zijn van
het vermogen om kippen-erythrocyten
te agglutineren en het vermogen om in
aansluiting op inocculatie een ontsteking
van voetgewricht en peesschede te ver-
oorzaken.

M. gallisepticum kruis-agglutinatie re-
acties komen alleen bij een gedeelte van
de natuurlijke
M. synoviae-\'mi&cti&s voor.
Bij kunstmatige
M. syiioviae-iniecties, ze-
ker die welke door middel van inocula-
tie worden verricht (niet door middel
van contact-infectie) worden de
M. gal-
lisepticum
kruis-agglutinatie reacties in
sterke mate geëlimineerd door het kwe-
ken van de Mycoplasma in een medium
met serum van de te infecteren dier-
soort.

Een duidelijke predilectie-plaats voor
M. synoviae is de respiratie-tractus (tra-
chea en/of luchtzak). Alle genoemde
M. synoviaezijn uit dit orgaan-
systeem afkomstig.

De essentiële behoefte van M. synoviae
aan DPN kwam bij dit onderzoek duide-
lijk naar voren en lijkt ons een geschikt
criterium bij de determinatie en een goed
middel om
M. synoviae uit een meng-
cultuur te verwijderen (geval b).
De aerobe kweek in vochtige atmosfeer
was niet minder geschikt dan de anaero-
be kweek met verhoogde C02-spanning
(geval a) en is eenvoudiger en goedko-
per in uitvoering.

De klinische betekenis van een M. synoviae
infectie

In 4 van de 5 besproken gevallen waar
M. synoviae uit de respiratie-tractus is
geïsoleerd was er sprake van chronische
respiratoire ziekteverschijnselen, waarbij
luchtzakontsteking, al of niet gepaard
gaande met tracheitis of polyserositis is
vastgesteld. Naast
M. synoviae werden

-ocr page 298-

ook andere micro-organismen in de Hebben wij te maken met een situatie die

ziekteprocessen aangetoond: E. coli, vergelijkbaar is met C.R.D. (\'M. gaWüep-

I.B.-virus (vaccin- of veldstam) en bij ticum)?

kalkoenen ook Salmonella agona en . , , , , ,

Pseudomonas aeruginosa. Ook mengin- ^an de hand van bovenstaande gegevens

fecties, M. synoviae en M. gallisepticum, gesuggereerd kunnen worden,

kunnen voorkomen (geval b). ^^ duidelijke uitspraak is ver-

Een aerosol-besmetting, waarbij de die- onderzoek noodzakelijk,

ren tevens gevaccineerd werden tegen De geconstateerde gevoeligheid van ge-
IB en NCD, resulteerde in een lichte noemde
M. ^3;no;;me-isolaten voor Ty-

luchtzakontsteking, die spontaan genas. losine tartraat in vitro, suggereert de
Heeft
M. synoviae een pathologische mogelijkheid om dit antibioticum voor

betekenis bij de besproken gevallen gehad broedei-behandeling te gebruiken, als
of hebben juist de andere infecties de
M. ^ynofme-bestrijding zinvol zou blij-

M. synoviae-\'mle.ci\\e.s geactiveerd? ken te zijn.

LITERATUUR

1. Bradbury, Janet M. and Jordan, F. T. W.: The absorption of y-Globulins to
Mycoplasma gallisepticum and the possible role in non-specific serological reactions. Vet.
Rec.,
september 1971.

2. Bradbury, Janet M. and Jordan, F. T. W.: The influence of pH of the culture
medium on the sensitivity of
Mycoplasma gallisepticum antigens for use in certain sero-
logical tests.
J. Hyg. Camb., 69, 593, (1971).

3. Bradbury, Janet M. and Jordan, F. T. W.: Studies on the absorption of certain
medium proteins to
Mycoplasma gallisepticum and their influence on agglutination and
haemagglutination reactions, ƒ.
Hyg. Camb., 70, 267, (1972).

4. C a r n a g h a n, R. B. A.: Egg transmission of infectious synovitis. ]. Comp. Path.
Therap.,
71, 279, (1961).

5. C h a 1 q u e s t, R. R. and F a b r i c a n t, I.: Pleuropneumonia-like organisms associated
with synovitis is fowls.
Av. Dis., 4, 515, (1960).

6. C h a 1 q u e s t, R. R.: Cultivation of the infectious synovitis-type pleuropneumonia-like
organisms.
Av. Dis., 6, 36, (1962).

7. D i e r k s, R. E., Newman, J. A. and P o m e r o y, B. S.: Characterization of avian
Mycoplasmas.
Ann. N.Y. Acad. Sci., 143, 170, (1967).

8. F a b r i c a n t, I.: Avian Mycoplasmas: The Mycoplasmatales and the L-phase of Bac-
teria, pag. 636, (1969).

9. Frey, M. L. and Hanson, R. P.: A complement fiscation (C.F.) test for the study
of avian Mycoplasmas.
Av. Dis., 13, (1), 185, (1969).

10. Frey, M. L., D.V.M., Ph.D., Hanson, R. P., Ph.D., Anderson, D. P., D.V.M.,
Ph.D.: A medium for the isolation of avian Mycoplasmas.
Am. ]. Vet. Res., 29, (11),
(1968).

II. Goren, E.: Oriënterend onderzoek naar de aetiologie van infectieuze synovitis bij kipiieii
in Nederland en naar de rol van
Mycoplasma synoviae in het bijzonder. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
98, 335, (1973).

12. H e m s 1 e y, L. A.: E.xperiences of infectious synovitis in broiler breeding stock and broiler
chickens, with particular reference to the natural spread of the disease.
Brit. Vet. J.,
121, 76, (1965).

13. H i n z, K. H. und L ü d e r s, H.: Auftreten der Infektiösen Synovitis (Mycoplasma syno-
viae
Infektion) kompliziert durch Staphylococcus aureus bei Hühnern in Nord-Deutsch-
land.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 75, Heft nr. 4, (1969).

14. K 1 e V e n, S. H. and Anderson, D. P.: In vitro activity of various antibiotics against
Mycoplasma synoviae. Av. Dis., 15, 151, (1971).

15. Kleven, S. H., King, Dyral D. and Anderson, David P.: Airsacculitis in
broilers from
Mycoplasma synoviae: Effect on air-sac lesions of vaccinating and with in-
fectious Bronchitis and Newcastle virus.
Av. Dis., 16, (4), 915, (1972).

16. Lecce, J. G.: Porcine polyserositis with arthritis: isolation of a fastidious pleuropneu-
monia-like organism and Hemophils influenza suis.
Ann. N.Y. Acad. Sci., 79, 670, (1960).

-ocr page 299-

Olson, N. O.: Infectious synovitis diseases of poultry. Biester and Schwarte 5th ed.,
(1965).

O 1 s o n, N. O., K e r r, K. M. and Campbell, A.: Control of infectious synovitis. The
antigen study of three strains.
Av. Dis., 8, 209, (1964).

Olson, N. O., D.V.M., Y a m a t o, R., Ph.D., O r t m a y e r, B. S.: Antigenic relation-
ship between
Mycoplasma synoviae and Mycoplasma gallisepticum. Am. J. Vet. Res., 26,
(110), (1965).

Olson, N. O.: Diseases of poultry. Biester and Schwarte, 6th ed. (1972).
Ose, E. E. and M u e n s t e r, O. A.; Research indicates
Mycoplasma synoviae capable
of causing airsacculitis. Greenfield Laboratories of Eli Lilly and Company, Elanco Poultry
Report, vol. 6, nr. 1.

Roberts, D. H.: Non-specific agglutination reactions with Mycoplasma gallisepticum
antigens. Vet. Ree., 87, 125, (1970).

R o b e r t s, D. H. and O 1 e s i u k, O. M.: Serological studies with Mycoplasma synoviae.
Av. Dis., 11, (1967).

V a r d a m a n, T. H. and Y o d e r, H. VV.: Mycoplasma synoviae and Mycoplasma galli-
septicum
infection: Differentiation by the hemagglutination inhibition test. Poultry Sei.,
49, 157, (1970).

18.

19.

20.
21.

22.

23.

24.

25.

Windsor, G. D. and Thornton, G. A.: Avoidance of non-specific agglutination of
Mycoplasma gallisepticum by the use of a globulin-free antigen. Vet. Ree., febr. (1973).

BOEKBESPREKING

WELV.A,RENDE VARKENS
Dr. P. van derKerk

In de serie „Groene Reeks" van de Uitgeverij
l erra te Zutphen is van de hand van collega
Van derKerk, verbonden aan de Coöpe-
ratieve stichting Pluva dit boekje verschenen.
In ± 180 bladz. worden in een negental
hoofdstukken dc volgende onderwerpen be-
handeld: stoornissen op het grotere varkens-
bedrijf; begeleiding van de bedrijven; de ge-
organiseerde varkensziektebestrijding; stoor-
nissen op het fokbedrijf; stoornissen op het
mestbedrijf; enkele infectieziekten: parasitaire
ziekten: stofwisselingsziekten; integratie in de
varkenshouderij. Ieder hoofdstuk is onder-
verdeeld in een aantal paragrafen, die met
een trefwoord worden aangegeven.
De onderwerpen worden besproken met op
de achtergrond de problematiek van het ge-
industrialiseerde veredelings bedrijf.
De benadering is vooral praktisch en minder,
of vaak in het geheel niet theoretisch.
De stijl is vlot en het geheel leest gemakke-
lijk. Foto\'s, tabellen en grafieken verduide-
lijken de tekst. Ieder geschoolde varkenshou-
der en voorlichter kan er veel uit leren.
De diergeneeskundige student en de dieren-
arts zal er veel praktisch gerichte adviezen
in vinden en er uit kunnen leren hoe een
probleem te benaderen.

Het werkje is beslist geen handboek over
varkensziekten. Er staan wel onderwerpen in
die iedere dierenarts moet weten.
Enkele kanttekeningen:

Op blz. 29 wordt vermeld dat bacteriële re-
sistentie overdraagbaar is m.b.v. de resistance
transfer factor. Dit is natuurlijk niet altijd het
geval. Zeer vaak is er sprake van een gene-
tische niet overdraagbare resistentie.
De opmerkingen op blz. 77 dat in Nederland
geen verwerpen zou zijn vastgesteld veroor-
zaakt door entero-virussen verdient correctie.
Er zijn uit geaborteerde biggen wel entero-
virussen geïsoleerd. Op blz. 85 had bij de
behandeling van baarmoederontstekingen ver-
meld kunnen worden dat een intravaginale
applicatie van antibiotica vaak betere resul-
taten geeft dan een intramusculaire. De
dosering van vlekziekte-vaccins is afhankelijk
van het soort vaccin en de concentratie van
het immunigeen en bedraagt niet altijd 5 ml
zoals op blz. 150 wordt vermeld. Of het
noemen van de geneesmiddelen en de dose-
ring bij applicatie in dit werkje, dat ook
bestemd is voor niet dierenartsen wenselijk is
zou ter discussie kunnen worden gesteld.

/. P. W. M. Akkermans

-ocr page 300-

CRIMIDINEVERGIFTIGING DOOR „CASTRIX "-KORRELS

Crimidine Poisoning due to Ingestion of "Castrix" Grains

E. G. HOSKAM1) en TH. SMIT2)
Samenvatting

De sterfte van een aantal katten, 2 fazanten en 1 hond werd vermoedelijk veroorzaakt door
de opname van „Castrix"-korrels, die disponibel waren door grove nalatigheid of door opzet.
„Gastrix"-korrels met een crimidinegehalte van 0.15% bleken letaal voor kwartels: de
LD50
oraal was vergelijkbaar met de LD50 oraal voor kippen van zuiver crimidine.

Summary

The deaths of a number of cats, two pheasants and one dog were probably caused by the
ingestion of "Castrix" grains which were available as a result of gross neglect or which had
wilfully been made available.

"Castrix" grains containing 0.15 per cent of crimidine were found to be lethal for quail; the
oral
LD50 was comparable with the oral LD50 of pure crimidine for fowls.

Inleiding

„Castrix"-korrels® werden in het be-
gin van de veertiger jaren als rodenti-
cide op de markt geïntroduceerd.
De korrels zijn opvallend roodpaars ge-
kleurd; als actief bestanddeel bevatten
ze crimidine (2-chloor-4-dimethylamino-
6-methylpyrimidine). „Castrix" wordt
voornamelijk gebruikt bij de bestrijding
van veldmuizen, waarbij volgens voor-
schrift van de fabrikant de korrels zó
dienen te worden uitgelegd, dat andere
dieren zoals honden, katten en vogels
er niet bij kunnen komen.
De giftige werking van crimidine uit
zich in symtomen, die wijzen op een
prikkeling van het centrale zenuwstelsel.
De vergiftigingsverschijnselen bij muis,
rat en kip zijn vergelijkbaar. Bij kippen
zijn de verschijnselen het meest gepro-
nonceerd:

Ongeveer 15 minuten na toediening tre-
den ptosis en somnolentie op; af en toe
zakken de dieren door de poten, de kop
zakt naar beneden.

Hierna volgt een stadium van opwin-
ding, gepaard gaand met een typisch
pikken op de kooibodem naar niet aan-
wezig voer. Wordt gemalen voer voor-
gezet, dan beginnen de dieren hongerig
te eten, zelfs wanneer de kroppen met
graankorrels overvuld zijn.

Na toenemende rusteloosheid volgen ty-
pische zoek- en vluchtreacties, die uit-
eindelijk overgaan in convulsies. De
dieren sterven in een dergelijke aanval
of ze blijven uitgeput liggen in een niet
fysiologische houding tot de volgende
convulsie. Kippen, die in een aanval
sterven hebben hun vleugels en poten
maximaal gestrekt, de borstkas is uitge-
zet en de dieren vertonen in hevige ma-
te opistotonus.

De convulsies treden bij de proefdieren
pas op na het verstrijken van een be-
paalde latente periode, die niet afhan-
kelijk is van de wijze van toediening
(oraal, intraperitoneaal, subcutaan, in-
tramusculair of intraveneus) maar wel
afhankelijk van de toegediende dosis en
van de diersoort. Bij grotere dosering
neemt de latente periode af tot een mi-
nimum van 15 minuten. De latente pe-
riode is voor kippen het langst en voor
muizen het kortst (3).

De giftigheid van crimidine is mogelijk
afhankelijk van het seizoen: Du Bois
(1) vond bij albinoratten, afkomstig van
dezelfde stam, dat het rodenticide \'s win-
ters twee maal minder giftig was dan
\'s zomers.

De literatuur vermeldt alleen de sectie-
afwijkingen bij acuut gestorven kippen

1  Mej. Drs. E. G. Hoskam, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 6007 te Rotter-
dam.

2  Drs. Th. Smit, Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Pluimveeziekten te Doorn,
(g) Farbenfabriken Bayer, Leverkusen, West-Duitsland.

-ocr page 301-

nl. stuwing van longen, hart, nieren en
maagdarmkanaal (3).
Het crimidinemolecuul vertoont sterke
overeenkomst met de vitamine Bß-anta-
gonist: toxopyrimidine (2-methyl-4-ami-
no-5-hydroxymethylpyrimidine). Naar
aanleiding hiervan onderzochten K n u d-
sen en Kar log (4) stoffen uit de
pyridoxinegroep, die deel uitmaken
van het vitamine Bg, op hun therapeu-
tische werking bij crimidinevergiftigin-
gen.

Pyridoxine, pyridoxal en pyridoxalfos-
faat, subcutaan toegediend in een hoe-
veelheid van 25 mg/kg lichaamsgewicht
aan muizen, ratten en kippen, bleken
volledig effectief tegen enkele malen
de LD50 van crimidine.
Andere B-vitaminen zoals thiamine, ni-
cotinamide en riboflavine, evenals glu-
taminezuur en pyrodruivenzuur, ver-
toonden geen beschermende werking.
Volgens Knudsen is crimidine een
vitamine B(;-antagonist of wordt het in
het dierlijk organisme in een vitamine
B(i-antagonist omgezet.
Ratten en kippen in een convulsief sta-
dium herstelden 10 minuten na de toe-
diening van vitamine B,,. Inspuiting di-
rekt na een aanval gaf de beste resul-
taten.

De sterfte bij ratten en kippen, die met
hoeveelheden crimidine tot 20 mg/kg li-
chaamsgewicht gedoseerd werden, kon
worden voorkomen door een behande-
ling met 10 mg pyridoxine/kg lichaams-
gewicht; de convulsies werden hierdoor
niet altijd onderdrukt.
Een volledige protectie tegen alle to-
xische symptomen werd bij de rat ver-
kregen door tweemaal zoveel pyridoxi-
ne als crimidine te verstrekken.
Voor een volledige bescherming tegen
crimidine-effekten bij kippen was de
verhouding pyridoxine/crimidine iets
groter dan 2 (3).

Sterfte en het optreden van convulsies
kunnen ook worden voorkomen door de
toediening van kortwerkende barbitu-
raten totdat alle crimidine is uitgeschei-
den. Voorwaarde is echter, dat deze be-
handeling in een voldoend vroeg stadium
wordt ingesteld.

Een hond, vergiftigd met 20 maal de
letale dosis crimidine, scheidt dit onder
pentobarbitalbehandeling in 13 uur uit

(1). _

De uitscheiding bij ratten verloopt snel-
ler; knaagdieren, die 5 uur na de op-
name van een toxische hoeveelheid cri-
midine nog in leven waren, herstelden
in het algemeen binnen 24 uur zonder
therapie.

Aanwijzingen voor het optreden van
crimidinevergiftiging bij andere dieren
dan knaagdieren werden door ons, voor
zover het Nederland betreft, voor het
eerst in 1971 verkregen.
Onderzoek

a. Medio april 1971 werden in Vlissin-
gen in één straat verschillende dode
katten gevonden. Kort daarna stierven
er weer 3 katten; een van deze dieren
werd nog levend gezien. Dit dier speek-
selde, had krampachtige bewegingen;
poten en tenen werden gestrekt gehou-
den. In het ter plaatse aangetroffen
braaksel waren rode korrels aanwezig.
De maaginhoud van de drie ter sectie
aangeboden katten bevatte veel tot zeer
veel rode korrels. Verder was er in min
of meer ernstige mate longoedeem en een
enkele puntbloeding in de longen (sec-
tie Dr. J. Haagsma).
Enkele dagen later trad sterfte op bij
katten in Middelburg onder soortgelij-
ke verschijnselen (suf, plat liggen, f iets-
bewegingen, hevig speekselen) als in
Vlissingen. Een van de twee opgezon-
den dieren had gebraakt.
Toediening van antibiotica aan het eer-
ste dier en van atropine aan het tweede
dier gaf geen verbetering. Het tweede
dier werd afgemaakt met T 16
(Hoechst).

Wegens de vergevorderde staat van
ontbinding was het sectiebeeld van de
twee kadavers niet te beoordelen. De
maag van de dieren was leeg en de
verdere digestietractus bevatte geen
korrels (sectie Dr.
J. Haagsma).
Eind september 1971 stierven in Axel
(Z. VI.) vier katten acuut na verschijn-
selen van braken en excitatie te heb-
ben vertoond.

Het braaksel was bruinrood van kleur.

-ocr page 302-

Een uitgebreid onderzoek werd inge-
steld naar de aanwezigheid van fosfide,
organische fosforverbindingen, strychni-
ne en andere alkaloïden, gechloreerde
koolwaterstoffen en thallium. Alleen
het onderzoek op thallium gaf positie-
ve bevindingen; de rode korrels uit de
maaginhoud van de katten uit Vlissin-
gen bevatten 66 ppm thallium, de levers
en nieren van de dieren hadden lage
thalliumgehalten variërend van 1 tot 2
ppm. De gevonden waarden waren te
laag om de akute sterfte te kunnen ver-
klaren.

Gezien het ziektebeeld deden de aanwe-
zigheid van roodpaarse korrels in de
digestietractus van een aantal van de
dieren en de afwezigheid van signifi-
cante residuen van andere convulsieve
vergiften een crimidine-vergiftiging ver-
moeden. Doordat op dat moment een
geschikte identificatiemogelijkheid ont-
brak kon het definitieve bewijs echter
niet geleverd worden.

b. In een boomgaard in de omgeving
van Maarn werden in november 1971
twee dode fazanten gevonden.

Bij sectie bleken de organen sterk ge-
stuwd te zijn; er waren bloedingen in
de borstspier en in de buikholte; de
kroppen waren geheel gevuld met paar-
se korrels. Terwijl het eerder genoemde
toxicologisch onderzoek geen resultaat
opleverde, maakten inmiddels uitge-
werkte methodieken (2) het mogelijk met
behulp van U.V. spectrofotometrie en
dunnelaagchromatografie in de krop-
inhoud van deze dieren crimidine aan
te tonen.

In verband met deze bevindingen werd
geconcludeerd, dat de dieren gestorven
waren aan een crimidinevergiftiging.

c. Begin februari 1973 werd in Arn-
hem een hond schuimbekkend op de
grond aangetroffen; het dier had ge-
braakt en vertoonde diarree. Na het op-
treden van zenuwverschijnselen werd
de hond afgemaakt. In het braaksel en
in de faeces waren paarse korrels aan-
wezig.

Bij de sectie (S.G.D. Gelderland) wer-
den ook dergelijke korrels in de maag-
inhoud en in het rectum gevonden. Het
dier was drachtig en verkeerde in een
overvoede conditie.

Macroscopi.sch waarneembare afwijkin-
gen waren hartdilatatie en longoedeem.
Het spectrogram van een extract van
het vloeibare gedeelte van de maagin-
houd vertoonde karakteristieke overeen-
komsten met het spectrogram van cri-
midine. Bij het dunne-laagchromatogra-
fische onderzoek bleek in een extract
van de korrels uit de maaginhoud een
stof met dezelfde Rf-waarde als crimi-
dine aanwezig te zijn.
De vergiftigingsverschijnselen, de aan-
wezigheid van paarse korrels in de di-
gestietractus deden ook hier een crimi-
dinevergiftiging vermoeden; dit vermoe-
den werd bevestigd door het chemisch-
toxicologisch onderzoek.

Toxiciteitsproeven

Algemeen wordt aangenomen, dat „Cas-
trix"-korrels praktisch geen gevaar voor
wilde vogels opleveren, vooral wanneer
het vogels met een krop betreft.
Toxiciteitsproeven met „Castrix" op
kwartels
(Coturnix coturnix japonica)
werden uitgevoerd om een indruk te krij-
gen of de sterfte van de eerder genoem-
de fazanten op een overgevoeligheid
van deze dieren voor crimidine berust-
te of dat de sterfte aan een andere fac-
tor zou kunnen worden toegeschreven.
Voor de voederproeven werden kwar-
tels gebruikt van 110 tot 135 gram. Na
15 uur vasten werden „Castrix"-korrels
geforceerd gevoerd of werd gemalen
„Castrix"
ad libitum verstrekt.
Volgens opgave van de fabrikant was
het crimidinegehalte van de korrels
0,15%. Het aantal korrels per gram be-
droeg gemiddeld 23.
Vijf groepen van 2 dieren werden ge-
voerd met 10, 20, 30, 35 en 40 korrels
per dier; aan een kwartel werden 50
korrels toegediend.

Het resultaat van deze voederproeven is
samengevat in tabel 1. Aan twee dieren
werd gemalen „Castrix" verstrekt; de
dieren weigerden echter hiervan te eten.
Tenslotte werd aan een duif — na vas-
ten — een mengsel van gewone tarwe
en „Castrix"-korrels verstrekt.

-ocr page 303-

Tabel 1. Effect van Castrix-korrels op kwartels.

Proefgroep

Korrels per
proefdier

Gewicht
proefdier
in g

Crimidine-dosis
mg / kg

lichaamsgewictit

Ziekteverloop

I

10

1 10
130

5,9
5,0

Bij beide dieren geen ziekte-
verschijnselen.

II

20

110
130

11,9
10,0

Bij beide dieren geen ziekte-
verschijnselen.

III

30

110
130

17,8
15,1

Beide dieren na 70 minuten evenwichtsstoornissen.
Na 95 minuten: naast het doel pikken; naar denkbeeldige
vliegen happen. Een van de dieren \'s nachts gestorven.
Andere dier langzaam hersteld.

rv

35

125
130

18,1
17,4

Beide dieren na 40 minuten opgewonden; na 50 minuten
in intensiteit toenemende zenuwverschijnselen.
"Vliegenhappen" bij beide dieren. Na 70 minuten
één dier in rugligging. Lichtste dier \'s nachts
gestorven.

V

40

110
135

23,5
19,1

Lichtste dier na 2 1/4 uur in krampaanval gestorven.
Andere dier na 90 minuten ziek; na 2 uur krampen en
verlammingen; rugligging; angstig schreeuwen; fiets-
bewegingen; gele faeces. Tekenen van herstel na 6 uur.
Ei leggen in rugligging. Na 24 uur volledig herstel.

VI

50

130

24,8

Na 30 minuten excitatieverschijnselen; constant
roepen. Dood tijdens eerste krampaanval na 60 minuten.

-ocr page 304-

De voorkeur van het dier ging uit naar
het ongekleurde voer. Later at het ook
van de gekleurde korrels zonder klinische
verschijnselen te vertonen.
De sectie van de gestorven kwartels ver-
liep negatief, behoudens de aanwezig-
heid van paarse korrels in krop en maag.
Crimidine kon spectrofotometrisch in
alle chloroformextrakten van de maag-
en de kropinhouden van de gestorven
kwartels worden aangetoond.
Het onderzoek van de extrakten met be-
hulp van dunne-laagchromatografie
verliep alleen negatief voor de maag-
inhoud van het proefdier, dat stierf na
opname van 30 korrels.

Discussie

De sterfte van een tiental katten in Zee-
land werd met zeer grote waarschijn-
lijkheid veroorzaakt door „Castrix"-
korrels. Zelfs rees het vermoeden, dat
hier sprake was van opzet, gezien de
grote hoeveelheden paarse korrels, die
in de digestietractus van een aantal van
deze dieren werden aangetroffen en de
lokale aard van de sterftegevallen.
Sterfte door „Castrix" bij in het wild
levende vogels blijkt in de praktijk te
kunnen optreden. Bij de twee dood
gevonden fazanten werd in de geza-
menlijke kropinhouden ongeveer 30
gram ,,Castrix" gevonden, dit komt
overeen met 22,5 mg crimidine per dier.
De gevonden hoeveelheid is voldoende
om ongeveer 800 veldmuizen te doden.
Gezien de wijze van fourageren van fazan-
ten moeten de korrels op een betrekke-
lijk kleine oppervlakte voor de dieren
bereikbaar zijn geweest. Ook hier lijkt
er eerder sprake geweest te zijn van op-
zet dan van nalatigheid bij de toepas-
sing als rodenticide.

De opvatting, dat in het wild levende
vogels weinig gevoelig zijn voor „Cas-
trix", is mede gebaseerd op de bevindin-
gen van Knudsen (3), die er niet in
slaagde \'s zomers kippen — na 12 uur
vasten — letaal met „Castrix" te ver-
giftigen; wel traden bij doseringen over-
eenkomend met 26, 34 en 40 mg crimi-
dine/kg lichaamsgewicht ziekteverschijn-
selen op. De korrels werden geforceerd
toegediend.

Bij toediening van een waterige oplos-
sing van zuiver crimidine lag de LDs^,
oraal voor kippen bij 22,5 mg/kg.
Volgens Knudsen wordt de opname
van crimidine vertraagd door opslag
van „Castrix"-korrels in de krop.
De toxiciteitsproeven met kwartels wer-
den door ons in de herfst genomen,
waardoor — zo er een seizoensinvloed
zou bestaan — de giftigheid van de
korrels mogelijk lager zou kunnen zijn.
De LDjo oraal van „Castrix"-korrels
voor kwartels lag in de buurt van 20
mg/kg, een waarde vergelijkbaar met
die van Knudsen voor kippen gedo-
seerd met zuiver crimidine.
Het vertragende effect door opslag in
de krop schijnt gecompenseerd te wor-
den door de grotere crimidineconcen-
tratie (0,15%) van de „Castrix"-korrels
die nu in Nederland in de handel zijn;
de korrels die Knudsen gebruikte be-
vatten 0,1% crimidine.
Sterfte van vogels door opname van
grote hoeveelheden „Castrix"-korrels zou
mogelijk voorkomen kunnen worden
door het crimidinegehalte terug te bren-
gen tot 0,1% crimidine.
De toepassing van „Castrix"-korrels als
„vogelafweermiddel" is ons inziens on-
toelaatbaar. De dieren lijden lang en
hevig, terwijl door de luidruchtigheid en
de krampaanvallen van de vergiftigde
vogels prooivogels zullen worden aan-
getrokken, die dan ook als slachtoffer
zouden kunnen vallen.
Crimidine is voor honden ongeveer even
giftig als voor muizen; de LD50 intra-
peritoneaal bedraagt bij de hond 0,5 mg/
kg(l).

Er is dus betrekkelijk weinig „Castrix"
nodig om een hond te vergiftigen; een
letaal verloop kan echter voorkomen
worden, óók wanneer het specifieke te-
gengif vitamine Bß niet beschikbaar is,
door met tussenpozen een kortwerkend
barbituraat toe te dienen.

Dankbetuiging

De heer H. van Beek, analist bij het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut te Rotter-
dam, zeggen wij hierbij hartelijk dank voor de
nauwgezette uitvoering van de vele toxicolo-
gische analyses.

-ocr page 305-

LITERATUUR

L DuBois, K. P.: New rodenticidal compounds. ]. Am. Pharm. Ass. Sci. Ed., 37, 308,
,1948).

2. H o s k a m, E. G. and Beek, H. van: Identification by Thin Layer Chromatography of
Crimidine in .Animal Stomach Contents in Cases of experimentally induced Castrix®
Poisoning. In Press.

3. Knudsen, E.: The toxicity of the rodenticide Castrix® {2-chloro-4-dimethylamino-6-
methylpyrimidin) and the antidotal effect of Vitamin Bo.
Acta Pharmacol, et Toxicol., 20,
295, (1963).

4. Knudsen, E. and K a r 1 o g, O.: Vitamin B« £is an antidote against the rodenticide
"Castrix" (2-chloro-4-methyl-6-dimethylamino-pyrimidin).
Nature, 200, 790, (1963).

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

HONDERD VERGIFTIGDE HONDEN

One Hundred Poisoned Dogs
Summary

In the laboratory of the Animal Health Service of the province of Overijsel, a diagnosis of
poisoning was established in one hundred dogs during a period of three years.
Strychnine (brucine) continues to be the most common agent used to poison dogs (76 per
cent). This is in accordance with the findings reported in a paper which appeared in Great
Britain well over twenty years ago, the proportion of cases of strychnine poisoning being
approximately similar (80 per cent).

Regelmatig verschijnen in de dagblad- Een publikatie van Orr uit 1952 ver-
pers berichten dat in een bepaalde meldt, dat destijds in Engeland 80%
streek honden onder verdachte ver- der vergiftigde honden strychnine had-
schijnselen sterven of vergiftigd worden. den opgenomen.

Velerlei redenen kunnen blijkbaar aan- Aangezien de laatste jaren door de Ge-
leiding geven om te proberen ander- zondheidsdienst voor Dieren in Over-
mans hond te vergiftigen. Het zou voer ijssel nogal wat honden, zowel uit eigen
voor psychologen kunnen zijn, ware het provincie als daarbuiten toxicologisch
niet dat de dader vrijwel nooit bekend zijn onderzocht, werd eens nagegaan
wordt ondanks justitieel onderzoek. waardoor, 20 jaar na bovengenoemde
Wel hoort men dat in zo\'n buurt soms publicatie, in Nederland de honden het
iemand terecht of ten onrechte ervan meest vergiftigd werden. Daartoe wer-
verdacht wordt, wat de nodige span- den tot mei 1974 de uitslagen van onder-
ningen kan opleveren. zoek van 100 dieren geteld, die gestorven

-ocr page 306-

waren. Dat bleek in 3 jaar tijd het ge-
val te zijn. Het betrof in deze gevallen
dus onderzoek van complete cadavers
óf maaginhoud met lever en nier.
Op de techniek van dit onderzoek zal
hier niet verder worden ingegaan. De
sterfte-oorzaak van deze 100 honden was
als volgt:

strychnine

72

lood

7

parathion

6

metaldehyde

5

brucine

4

thallium

3

nicotine-achtige stof

2

arsenicum

1

In dezelfde periode werden nog 30x
alléén maaginhoud onderzocht met ne-
gatief resultaat.

Naast deze complete cadavers of orga-
nen werd ook nog ander materiaal voor
vergiftonderzoek ontvangen.

Zo werden 15 monsters braaksel van

honden onderzocht, wat 3x positief was

t.a.v. strychnine, hoewel Orr vermeldt

dat bij strychninevergiftiging praktisch

nooit braken optreedt.

Verder werd 38 maal worst ontvangen,

waarin 13x strychnine, 3x parathion,

lx metaldehyde, lx zinkphosphide en lx

arseen werd gevonden.

Een kippekop en tarwekorrels bleken

brucine te bevatten.

Resumerende kan gezegd worden dat
strychnine, dat o.a. als mollenbestrij-
dingsmiddel verkocht wordt nog steeds
favoriet is, samen met brucine (een
strychninederivaat) 76% der aange-
toonde vergiftigingen uitmakend. In de
landbouw gebruikte vergiften als para-
thion en metaldehyde (slakkenbestrij-
dingsmiddel) brengen het samen tot
11% en de giftige metalen lood en
thallium samen tot 10%.

F. M/. van Ulsen1)

LITERATUUR

1. Orr, A. B.: Poisoning in domestic animals and birds. Vel. Rec., 64, 339, (1952).

2. G a r n e r, R. J.: N\'eterinary Toxicology, (1961) Baillière, Tindall and Cox, Londen.

1  Dr. F. W. van Ulsen, dierenarts-bacterioloog bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Overijsel, Zwartewaterallee 8 te Zwolle.

-ocr page 307-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Algemeen

I.EVERCOCCIDIOSIS VAN HET KONIJN

C o u d e r t, P. : La coccidiose hepatique. Symposium International sur les Coccidioses, Tours
(Fr.), 11-12 sept. 1973.

veranderingen verkregen. Vijftien dagen na
de infectie begint de uitscheiding van nieu-
we oöcysten. Omstreeks de 9e dag begint de
hypertrophie van de lever, corresponderend
met de invasie van het galgangepitheel door
de merozoieten van de 5 tot 7 schizonten-
generaties, welke in één cyclus optreden. Er
vindt cirrhose van de galgangen plaats met
periportale infiltratie en bindweefselvorming
van het leverweefsel.

Een en ander is verduidelijkt met enkele
grafieken over voederopname, gewichtsver-
loop en enkele enzymgehaltes van het serum.

W. ]. Roepke.

BEHANDELING VAN HUIDCARCINOMEN MET UREUM

Dan op OU los, E. D. and Danopoulou, 1. E.: Urea Treatment of Skin malignancies.
The Lancet, 7848, 115, (L 1974).

Schrijver geeft een overzicht van zijn erva-
ringen met levercoccidiosis van het konijn.
Vanaf 1969 heeft hij met dezelfde
Eimeria
stiedae-stam
geëxperimenteerd.
Deze geeft geen acute sterfte, zelfs niet na
het ingeven van meerdere miljoenen oöcys-
ten per konijn. Wel een duidelijke groeirem-
ming en vermagering, welke in ernstige ge-
vallen tot cachexie kan leiden. Een infectie-
dosis van minder dan 1000 oöcysten heeft
geen invloed op de groei van jonge konijnen,
hoewel de lever duidelijk aangetast kan zijn.
Minstens 100 oöcysten zijn nodig om zichtbare
leverafwijkingen op te wekken. Bij 100.000
oöcysten per konijn worden maximale lever-

Huidcarcinomen, speciaal die van de oogle-
den bij de mens zijn chirurgisch vaak moei-
lijk blijvende laesies te behandelen.
De 2 Griekse artsen komen met de verras-
sende mededeling dat intracutane injecties
(minimaal 4) met een 10% oplossing in
aqua dest. rond de dikwijls ulcererende tu-
moren, of zelfs plaatselijk applicatie in poe-
dervorm na wegkrabben van het verhoornd
epitheel, een zeer gunstig effect heeft op de
maligne tumoren van het squameus epitheel
en de basaalcelcarcinomen.
Dc op het gebied van kanker gespeciliseer-
de artsen hadden bij de behandeling van 112
patienten in 73% gede resultaten, niet al-
leen voor de macroscopische waarneming,
maar ook histologisch. Bij de squameuze epi-
theelcelcarcinomen was het percentage gene-
zing zonder enige operatieve ingreep zelfs 81.
Ter voorkoming van recidief zou zalf met
50% ureum, 25% water en 25% eucerine,
plaatselijk gedurende een jaar elke dag ge-
appliceerd, een zeer gunstig effect hebben.
Naschrift
Ref.: Het is een oud volksmiddel
om jeukende eczemen aan de handen en zg.
winterhanden te behandelen door de handen
elke dag een keer onder de straal van een
urinerende koe te houden die bovendien
drachtig moest zijn. De urine moest men laten
op drogen en de handen zo weini.g mogelijk
wassen. Zou dit ook door het ureum en uit-
gescheiden hormonen kunnen komen? Het is
in alle geval als ureum-therapie ook bij die-
ren te proberen.

A. V. d. Schaaf.

Bacteriële- en virusziekten

RHINOPNEUMONIE (VIRUSABORTUS) BIJ PAARDEN IN BELGIË

P e n s a e r t, M., M e u r i c h y, W. de en V a n d e pl a s s c h e, M.: Rhinopneumonie (virus-
abortus) bij paarden in België. Virusisolatie en serologisch onderzoek.
Vlaams Dierg. Tijdschr.,
42, 144-156, (1973).

Naar aanleiding van het plotselinge optre-
den van een abortus-golf op een Belgische
stoeterij in april 1972 beschrijven de auteurs
het klinische beeld, epizoötiologie, en diag-
nostiek van rhinopneumonie bij het paard.

Klinisch is de ziekte gekenmerkt door een
meestal geringe aandoening van de voorste
luchtwegen. Vooral de gespeende veulens
en jaarlingen zijn, door het nog niet eerder
in contact geweest zijn met het virus, het

-ocr page 308-

gevoeligste voor de infectie. Meestal treedt
de infectie in de herfst en wintermaanden op.
De incubatietijd bedraagt 2 tot 10 dagen.
Bij dieren die de infectie voor de 2e of 3e
maal doormaken zijn de symptomen i.h.a.
zeer mild.

Het grote gevaar van deze virusziekte schuilt
hierin dat op stoeterijen het virus vanuit de
luchtwegen zich verplaatst naar de uterus
van de drachtige merrie en een abortus tot
gevolg heeft. Drachtige merriën tussen de
5e en 11e maand van de dracht zijn ge-
voelig voor deze infectie. 20 tot 90 dagen na
de originele infectie van de luchtwegen
treedt pas abortus op. Op het eind van de
dracht geïnfecteerde merriën brengen vaak
a term hun veulen dat ofwel bij de geboorte
al dood is of binnen 36 uur meestal sterft.
Bij de volgende hengstigheid kan de merrie
normaal bevrucht worden. De immuniteit na
een natuurlijke infectie duurt wat be-
treft het respiratieapparaat maar 3 tot 6
maanden. De serumantistoffen persisteren
echter gedurende meerdere jaren. Bij herin-
fectie kunnen deze antistoffen de virusver-
spreiding via het bloed naar de drachtige
uterus verhinderen. Vaccinatie is mogelijk
waarbij veulens tweemaal op een leeftijd van
3 en 6 maanden geënt moeten worden en
drachtige merries de eerste keer op de 2e
—3e maand van de dracht en de tweede
keer op 6 ä 7 maanden dracht. De diagnose
kan gesteld worden door virusisolatie uit de
longen en lever van de geaborteerde foetus.
Verder wordt als pathognomonisch beschouwd
de aanwezigheid van intramucliaire insluit-
lichaampjes bij histopathologisch onderzoek
van long en lever. Bij serologisch onderzoek
van 60 paarden werden 27 positieve mon-
sters (45%) gevonden. Een eerder onderzoek
in 1964 gaf 86% positieve dieren aan.
Het percentage positieve titers onder vol-
bloeden en sportpaarden was door hun veel-
vuldig contact met andere paarden bedui-
dend hoger dan bij paarden van het Belgisch
Trekpaard type.

/. L. A. M. Remmen.

Exotische dieren

MKZ BIJ DE AFRIKAANSE OLIFANT

Howell, P. G., Young, E. and H e d g e r, R. S.: Foot and mouth disease in the African
elephant.
Onderstepoort ]. Vet. Res., 40, 41, (1973).

Grote gebieden van Afrika worden zowel
door wilde als door gedomesticeerde dieren
beweid. Bij een mond- en klauwzeer epizo-
otie treedt in zo\'n streek dan ook een weder-
zijdse besmetting op. Bij olifanten zijn in
.Afrika echter nog nooit ziekteverschijnselen
van m.k.z. waargenomen.

Om dit probleem nader te onderzoeken zijn
een aantal jonge olifanten experimenteel be-
smet.

Bij de injectieplaats op de tong kwamen ve-
siculaire laesies te voorschijn en ontstond ge-
durende 6 dagen een viraeniie. Ook zijn dui-
delijke voetafwijkingen gevonden. Daar deze
afwijkingen het dier immobiliseren, is het
uitgesloten dat een m.k.z. besmetting in de
natuur onopgemerkt zou verlopen. Ondanks
de vrij ernstige verschijnselen van de meeste
kunstmatig besmette dieren, kwamen geen
contactinfecties voor bij de onbehandelde
dieren.

Bij de besmette dieren kon na 21 dagen een
lage antilichaamtiter worden aangetoond, die
echter spoedig weer verdween. Dit zou er op
kunnen wijzen dat de dieren ook geen dra-
gers blijven.

Volgens schrijvers is uit dit onderzoek ge-
bleken, dat de olifant geen belangrijke rol
speelt bij de verspreiding van m.k.z.
Enige voorzichtigheid lijkt wel op zijn plaats,
daar in India bij een olifant en in Italië bij
een circusgroep van 15 Afrikaanse olifanten,
de infectie is beschreven.

/. Hendrikse.

Farmacologie en toxicologie

NIEUWE ASPEKTEN BIJ DE LOODVERGIFTIGING VAN HERK.AUWERS

Hapke, H. J. und P r i g g e, E.: Neue Aspekte der Bleivergiftung bei Wiederkäuern. Bert,
und Münch. Tierärztl. Wschr.,
86, 410-413, (1973).

Lood komt in sporen overal in de natuur

voor, b.v. in voedermiddelen tot 10 d.p.m.,
drinkwater tot 0,1 d.p.m., organen (lever
vooral) 1 d.p.m., melk 0,05 d.p.m. enz. Ve-
getatie langs autobanen kan tot 300 d.p.m.

bevatten. Volgens een EEG-commissie is tot
10 d.p.m. in voedermiddelen toelaatbaar. In de
nabijheid van industrieën die lood verwer-
ken kan de naburige vegetatie tot 5.000 d.p.m.
lood bevatten. Van het oraal opgenomen lood

-ocr page 309-

komt slechts 10% tot resorptie en wordt in
de lever en nieren afgezet, in de overige or-
ganen en musculatuur wordt slechts weinig
gevonden.

Bij vergiftiging met lood worden verschil-
lende enzymen en fermenten geremd. Alle
zware metalen hebben affiniteit tot de sul-
phydrilgroepen (-SH) van aminozuren en ei-
witten nl.

Bij arbeiders in de loodindustrie wordt zo nu
en dan de aktiviteit van delta-aminolevuli-
nezuur-dehydrase (ALA-D) bepaald om de
loodopname te kontroleren.
Tot nu toe berustte de diagnose loodver-
giftiging op bepaling van het loodgehalte in
bloed en haren en bij sterfte door loodbe-
paling in lever en nier evt. beenderen. Dit is
natuurlijk de meest exakte methode.
.Auteurs onderzochten groepen rundvee uit
verschillende gebieden op activiteit van del-
ta-aminolevulinezuur-dehydrase (ALA-D). In
een onverdacht gebied werden waarden gé-
vonden van gemiddeld 300 ALA-D. In een
gebied met een straal van 10 km om een met
lood besmet gebied 120 .i^LA-D en in een
gebied vlak om de loodfabriek 50 ALA-D.
De enzymreactie is dus voor een incidenteel
geval niet van waarde, doch moet bij groepen
dieren toegepast worden, Loodhoeveelheden
tot 15 d.p.m. in de totale hoeveelheid voer
gaven geen vermindering van enzymactiviteit.
100 d.p.m. lood gaf duidelijke verlaging van
enzymactiviteit en 250 d.p.m. gaf duidelijk
enzymstoornissen en leidde na één week tot
vergiftigingen.

Het voordeel van deze bepaling van vermin-
dering van deze enzymreactie is, dat er vroeg-
tijdig een diagnose gesteld kan worden, nog
voor er klinische verschijnselen zijn. De reac-
tie is bij paarden niet betrouwbaar, doch
vooral voor runderen en schapen bruikbaar.

F. W. van Ulsen.

Immunologie

DE MOGELIJKHEDEN VAN EEN IMMUUNREACTIE BIJ FOETUS EN NEONATUS
Osburn, B. L: Immune Responsiveness of the Fetus and Neonate. /.
Am. vet. med. Assoc.,
163, 801, (1973).

Zoals bekend levert het beenmerg de zoge-
naamde stamcellen voor de lymfocytenpopu-
laties, welke o.a. in bloed en lymfklieren
worden aangetroffen. De stamcellen kimnen
zich differentiëren in lymfocyten, die voor-
namelijk verantwoordelijk zijn voor de celge-
bonden immuniteit („T-cellen" vanwege het
feit dat een ontwikkelingsfase is doorlopen
in de thymus) en in lymfocyten, die de pro-
ductie van antilichamen op zich nemen („B-
cellen", omdat ze hetzij rechtstreeks uit het
beenmerg komen, hetzij een fase in een bur-
sa-equivalent hebben doorgemaakt).
Het voorkomen van de genoemde perifere
T en B lymfocyten bij foetus en neonatus
is dus essentieel voor het produceren van
immunoglobulinen of het ontwikkelen van
een celgebonden immuniteitsreactie. Overi-
gens is bij de foetus nog niet het beenmerg,
maar de lever de bron van stamcellen voor
lymfocyten.

In zijn overzichtsartikel haalt Osburn nu
een aantal experimenten bij foeti van lamme-
ren aan, waarbij bewezen werd, dat o.a. reeds
op de 43e dag van de drachtigheid lymfo-
cyten in de thymus konden worden aange-
toond, op de 43e dag in de lymfklieren en
op de 65e dag in de Peyer\'se Plaques Foe-
tale, gethymectomeerde lammeren bleken in
staat om antilichamen te vormen, doch ver-
toonden geen reacties meer, die wezen op
celgebonden immuniteit.

Onder immunologische tolerantie ten opzich-
te van een bepaald antigeen wordt, kort ge-
zegd, verstaan, dat het lichaam nog op al-
lerlei antigenen met een immuunresponse
kan reageren, maar niet meer ten opzichte
van dat bepaalde antigeen. De schrijver op-
pert — mede naar aanleiding van hypothe-
sen van andere onderzoekers — de mogelijk-
heid, dat een slechte immuunrespons van bij-
voorbeeld een kalf op BVD (bovine virus
diarrhee) virus — dus: tolerantie — ver-
oorzaakt zou kunnen zijn door een praena-
tale infectie.

Bij kinderen die congenitaal met bofvirus
waren geïnfecteerd werd in het latere le-
ven ook een gedeeltelijke tolerantie ten opzich-
te van dit virus waargenomen.
Wat het voorkomen van immunoglobulinen
bij pasgeboren lammeren en kalveren be-
treft: men heeft IgM en IgG immunglobu-
linen zonder specifieke antilichaamactiviteit
kunnen aantonen. De placenta is, zoals be-
kend is, bij deze herkauwers ondoorlaatbaar
voor immunoglobulinemoleculen.

Het voert te ver om alle door de schrijver
aangehaalde artikelen en experimenten waar-
in bewezen werd, dat kalverenfoeti en lam-
merenfoeti na infectie met verschillende an-
tigene inderdaad in staat bleken om antili-
chamen te vormen, te refereren. Lammeren-
foeti waren ook in staat op de 75e dag van

-ocr page 310-

de drachtiglieid getransplanteerde stukjes
huid af te stoten.

Enige zeer interessante mededelingen van de
auteur zullen tenslotte hier nog als feit „sec"
worden genoemd. Bij pasgeboren kalveren
wordt een corticoïdspiegel waargenomen, die
3 tot 5 maal hoger is dan bij volwassen die-
ren. Mogelijke mede oorzaak van een slechte
immuunresponse van jonge dieren ?
Na vaccinatie van runderen met een Ana-
plasma vaccin (bevattende gelyofy liseerde
rode bloedcellen) werd haemolytische anaemie
bij de kalveren van een aantal van deze die-
ren waargenomen: antilichamen, door de moe-
der gevormd tegen de erythrocyten, werden
via het colostrum opgenomen en kruisrea-
geerden met de rode bloedcellen van het kalf
(bij biggen kunnen soortgelijke complicaties
zich voordoen als de zeugen met varkens-
weefsel bevattende vaccins zijn gevaccineerd.
Ref.).

Passief — via het colostrum — verworven
antilichamen zullen vrijwel altijd een „rem"
vormen \\oor de antistofsynthese door het
kalf zelf. Het antigeen wordt namelijk nu
reeds opgevangen door de circulerende anti-
lichamen en kan zo — in de meeste geval-
len — de genoemde synthese niet meer sti-
muleren.

]. Goudswaard.

Inwendige ziekten

FATALE DIARREE BIJ HET PAARD NA OXYTETRACYCLINE-THERAPIE

B a k e r, J. R. and L e y 1 a n d, A.: Diarrhoea in the Horse Associated with Stress and Tetra-
cycline Therapy.
Vet. Rec., 93, 583-584, (1973).

De auteurs beschrijven vijf gevallen, waarbij
paarden na toediening van Oxytetracycline
(parenteraal) na enkele dagen diarree kre-
gen, die niet therapeutisch te herstellen was
en in alle 5 gevallen leidde tot de dood van
het paard.

Geval 1 betreft een paard, dat na een em-
bryotornie op een dood veulen gedurende 3
dagen behandeld werd met Oxytetracycline
1.5-2 gr. i.V.

Twee dagen na de embryotomie kreeg het
paard diarree en een dag later stierf het
paard.

Bij sectie werd slechts een oedemateuze ver-
andering van colon en coecumwand vastge-
steld. Er werden geen pathogene bacteriën
gevonden bij bacteriologisch onderzoek.
De andere 4 gevallen waren Welsh-moutain
pony\'s, die op een show in contact geweest
waren met dieren die influenzaverschijnselen
vertoonden.

.Als profylaxe (zinvol? Ref.) werd aan de
pony\'s na thuiskomst 1 ä 2 mg/kg Oxytetra-
cycline i.m. toegediend.

Na 4 dagen kregen 4 van de pony\'s diarree.
Behandeling bestond uit Oxytetracycline i.m.
en kaoline peros. Alle 4 pony\'s stierven des-
ondanks 3-5 dagen later.

Ook hier werden bij sectie weinig specifieke
s\\niptomen vastgesteld.

Histologisch onderzoek liet een geringe hepa-
titis zien, in de submucosa van de colon
en coecum een toename van lymphocyten en
plasmacellen.

De auteurs wijzen aldus op het gevaar van
het gebruik van
Oxytetracycline bij „stressed
horses".

J. L. A. M. Remmen.

Kunstmatige inseminatie

OESTRUSSYNCHRONISATIE EN K.I. BIJ GROTE VARKENSBEDRIJVEN

F r i t z s c h, M., R e u t h e r, E., S i e 1 a n d, W. und Bergfeld, J.: Erfahrungen bei der
Anwendung der Brunstsynchronisation und künstlichen Besamung in einer industriemä.ssig ar-
beitenden Sauenanlage.
Monatsh. Vet. Med., 28, 690, (1973).

Met behulp van de synchronisatie van de
weligheid cn met toepassing van de k.i. is
het mogelijk geworden om de voortplanting
te programmeren.

De gelten worden gesynchroniseerd door de
toediening in het voer gedurende 20 dagen
Turisynchron(g)-Pramix. 24 Uur na het sta-
ken van de toediening wordt 750-1000 i.e.
Prolosan-Serum(5) (PMS preparaat) geïnji-
ceerd. Na deze behandeling wordt meer dan
80% welig, minstens 75% na het insemine-
ren drachtig en de worpgrootte bedraagt ze-
ker 9. Bij deze toediening worden na 7 da-
gen geen duidingssymptomen waargenomen
en vanaf de elfde dag zijn geen cyclische ver-
schijnselen meer waarneembaar. Het verhok-
ken van de dieren moet 7-10 dagen voor het
begin van de toediening plaats hebben, daar
de verplaatsing stimulerend kan werken op
het ontstaan van een spontane weligheid. Daar
het middel met het voer wordt toegediend is
het nodig, dat de opname van het voer goed

-ocr page 311-

verloopt. Hiertoe zijn de groepen niet groter
gemaalct dan 6 en is per dier voor voldoende
eetruimte gezorgd.

De oudere zeugen worden gesynchroniseerd
door van deze dieren gelijktijdig de biggen
te spenen en ze 24 uur later met 1250 i.e.
Prolosan-Serum® in te spuiten. Wordt deze
behandeling ingesteld na een zoogperiode
van 5 weken, dan wordt ongeveer 90% we-
lig, 75-80% drachtig met een toomgrootte
van minstens 10.

Bij het moderne vleesvarken is de geslachts-
rijpheid verlaat en door de invloed van de
zeer grote bedrijven treedt er nog een ver-
dere verschuiving op. Om deze reden is het
gewenst om de dieren niet voor de leeftijd
van 250 dagen en een gewicht van 110-120
kilo te laten dekken. Wordt tot 9 è 10 maan-
den gewacht, dan wordt een nog grotere
toom biggen verkregen.

Na de Prosolan-Serum® injectie komen her-
haaldelijk shockverschijnselen voor en wel
na 5 tot 30 minuten. De verschijnselen va-
riëren van een geringe vlekkerige huidver-
kleuring tot een egale blauwrode verkleuring
met oedemen om anus en vulva en met suf-
heid. Bij een herhaling van de inspuiting.

bijv. na 30 dagen, komen de verschijnselen
frekwenter maar niet ernstiger voor. Zo no-
dig dient schrijver zo snel mogelijk een in-
jectie toe met 10 ml A Hs intramusculair,
om de stress te bestrijden.
De weligheid treedt 4—8 dagen na de ver-
schillende behandelingen op. Bij de gelten
ligt het hoogtepunt van de duldingsreflex bij
5-6 en bij de oudere dieren bij 4-5 dagen.
De duidingsreflex of stareflex duurt bij de
gelten 45 en bij de oudere dieren 54 uur.
Voor de bepaling van het meest geschikte
tijdstip voor de inseminatie is het nodig om
te weten dat de ovulatie 30-36 uur na het be-
gin van de oestrus optreedt, dat de duur van
de gehele ovulatie 1-6 uur is, dat de eicellen
tot 4-8 uur na de ovulatie bevrucht kunnen
worden, dat de capacitatie (rijping van de
zaadcel in het vrouwelijk genitaalapparaat)
6 uur duurt en dat de spermiën daar 18-24
uur tot bevruchting in staat blijven. Met be-
hulp van deze gegevens kan worden gesteld
dat de behandelde dieren het best na 18 uur,
eventueel 12-18 uur na het begin van de
weligheid, worden geïnsemineerd.

ƒ. Hendrikse.

Proefdierkunde

NOMENCL.\\TUUR VOOR INTEELT MUIZEN

Staats, J.: Standardized nomenclature for inbred strains of mice: Fifth listing. Cancer Re-
search,
32, 1609-1646, (1972).

In dit overzicht van de op de hele wereld
gebruikte inteeltstammen worden zo\'n 250
muizenstammen beschreven wat betreft oor-
sprong, genetische kleurfactoren, speciale ken-
merken en eigenschappen, terwijl ook wordt
aangegeven door welke instituten ze aange-
houden worden.

In een tabel worden als bijlage vermeld de
tot n\\i toe beschreven meer dan 60 bioche-
mische kenmerken van de muis zoals ze bij
de verschillende stammen gevonden zijn.

Een buitengewoon belangrijke lijst voor ie-
dereen die met inteelt muizen te maken heeft.
Deze lijst is nu voor de 5e keer bewerkt. De
eerste bewerking verscheen in 1952 eveneens
in
Cancer Research en bevatte 120 namen
van inteeltstammen van muizen. Aan deze
uitgaven wordt medewerking verleend door
een groep experts afkomstig uit alle wereld-
delen.

M. J. Dobbelaar.

Runderen

NITRAATVERGIFTIGING BI.J RUNDVEE ALS GEVOLG VAN HOGE NITRAATGE-
HALTEN IN GRASLANDPRobuKTEN

Willemsen Ing., W.: Rapport nr. 6, september 1972. Proefstation voor de Veehouderij.

Uit een onderzoek, ingesteld door het Proef-
station voor de Veehouderij in samenwer-
king met enige regionale veeteeltconsulent-
schappen, bleek dat de bedrijven, waar ni-
traatvergiftiging bij runderen was waarge-
nomen, waren gelegen op zandgrond in het
zuiden en in het oosten van ons land.
Meestal was hooi met een te hoog NO.i-ge-
halte de oorzaak van de ziekteverschijnse-
len; in een enkel geval betrof het voordroog-
kuil of vers gras.

In verreweg de meeste .gevallen waren de bo-
vengenoemde produkten afkomstig van nieuw
ingezaaid grasland en bedroeg het NOa-ge-
halte van de droge stof meestal meer dan
3%. Voorts was in de regel zwaar bemest

-ocr page 312-

met N-houdende kunstmest en was nauwe-
lijks of geen rekening gehouden met de or-
ganische bemesting.

De voornaamste waargenomen ziekteverschijn-
selen waren: ademnood, versnelde ademha-
ling, hoge pols, blauwkleuring van slijmvlie-
zen, tong en nier, anorexie, diarree, frequent
urineren, trillen en slapte.
Soms volgde binnen enkele uren de dood.
Nitraatvergiftiging berust op de reductie in
de pens van nitraat tot nitriet. Het laat-
ste bindt zich aan haemoglobine en vormt dan
met haemoglobine, met als gevolg een ver-
minderde Oa-transport-capaciteit van het
bloed.

Het is echter normaal dat in een plant een
bepaalde hoeveelheid nitraat aanwezig is.
Voor het verkrijgen van een maximale gras-
opbrengst blijkt een nitraatgehalte in de ds
van minstens 0,6% nodig te zijn. Hogere
gehalten wijzen er echter op dat aan de plant
meer N is aangeboden dan in de gegeven
omstandigheden kan worden verwerkt.
Nader onderzoek op de bedoelde probleem-
bedrijven wees uit dat, ofschoon de magne-
siumgehalten in de grasmonsters goed wa-
ren, de gehalten aan vre en aan K in het
algemeen zo hoog waren, dat het gras als
kopziekte-gevaarlijk diende te worden be-
schouwd. Bovendien was de verhouding „vre-
zetmaalwaarde" laag (gemiddeld 1 : 2,3) on-
danks een normale ZW.

Onderzoekingen op de proefboerderij „De
Olde Weye" toonden aan dat het geduren-
de meerdere jaren aaneen toedienen van ho-
ge giften N-houdende kimstmest, het NO.i-ge-
halte in het gras doet stijgen; vooral was
dit het geval op nieuw ingezaaid grasland.
Voorts bleek dat gras met hoge nitraatge-
halten bij beweiding geen nitraatvergiftiging
gaf, terwijl ditzelfde gras bij stalvoedering of
na conservering tot hooi of voordroogkuil
wèl vergiftigingsverschijnselen kon geven. De
meer geleidelijke grasopname en een lagere
pH van de pensinhoud bij beweiden (bij een
lagere pH verloopt de omzetting van nitraat
in nitriet langzamer) zullen hieraan onge-
twijfeld debet zijn.

.Aangezien een opname van circa 90 gram
nitraat per koe per dag geen moeilijkheden
geeft, en op stal gemiddeld niet meer dan 10
kg ds uit geconserveerde graslandprodukten
wordt opgenomen, wordt geconcludeerd dat
graslandprodukten die minder dan 1 % ni-
traat in de ds bevatten, geen nitraatvergif-
tiging zullen geven, mits de ernaast verstrek-
te ruw\\\'oeders vrijwel geen nitraat bevatten.
Aangezien van vers gras bij stalvoedering in
het algemeen meer dan 10 kg ds wordt op-
genomen, dient dan de kritieke grens wat
lager dan 1% te worden gesteld.
Het voeren van vochtige kuil leidt minder
gauw tot nitraatvergiftiging dan het voeren
van hooi of van voordroogkuil, omdat in het
eerste produkt nog nitraatafbraak plaats
vindt, terwijl hiervan in de andere twee pro-
dukten nauwelijks sprake is.
Op grond van zijn bevindingen komt de schrij-
ver van dit rapport tot de volgende adviezen:

1. Bij beweiding op nieuw grasland, per
snede maximaal 60 kg zuivere N aanwen-
den als er geen organische bemesting
heeft plaats gehad.

Is daarentegen wèl organische mest aan-
gewend, dan dient de hoeveelheid zuivere
N ongeveer gehalveerd te worden.

2. Heeft gemaaid gras een te hoog nitraat-
gehalte, dan verdient het maken van
vochtige kuil (ds gehalte 25-30%) de
voorkeur.

A. Osinga.

Varkens

TOETSING VAN HET PROPHYLACTISCHE EN THERAPEUTISCHE EFFECT VAN
CARB.ADOX BIJ VARKENSDYSENTERIE

Rainier. R. H., B a b c o c k, W. E., C h a 1 q u e s t, R. R. and Thrasher, G. W.: Eva-
luation of Carbadox for Prophylaxis and Treatment of Induced Swine Dysentery.
J. Am. vet.
med. Assoc.,
163, 457, (1973)\'.

Varkensdysenterie is ook in de V.S. een be-
langrijke ziekte. Aan de middelen, die als
prophylacticum of therapeuticum in de han-
del zijn, is nu ook het chemotherapeuticum
carbadox toegevoegd, als middel tegen deze
ziekte.

Er worden een vijftal proeven beschreven,
waarin het prophylactische effect en een drie-
tal proeven, waarin het therapeutische effect
van carbadox werd getoetst.

De proefdieren (biggen van zeven tot tien
weken oud) werden via een maagsonde ge-
ïnfecteerd met mucosa-afschraapsel en darm-
inhoud van coecum en colon van proefdie-
ren, die drie opeenvolgende dagen een mu-
cohaemorrhagische diarree hadden vertoond.
De gebruikte dosering van het carbadox, zo-
wel in de prophylactische als in de thera-
peutische proeven, 55 p.p.m. via het voer
toegediend. De dieren in de prophylactische

-ocr page 313-

experimenten ontvingen het medicinale voer
gedurende de hele duur van de proef (28-
30 dagen); bij de drie therapeutische proe-
ven werd —• nadat 40-60% van de proefdie-
ren duidelijk klinisch ziek was — medicinaal
voer verstrekt gedurende resp. 19, 21 en 14
dagen.

De morbiditeit en de mortaliteit van de con-
troledieren waren bij de prophylactische proe-
ven resp. 85% en 25%, terwijl bij de proef-
dieren geen ziekte of sterfte optrad.
Bij de therapeutische experimenten was de
mortaliteit in de controlegroepen 30% en in
de proefgroepen 3%. Bij de experimenten 6
en 7 werden de dieren gedurende een perio-
de van resp. 35 en 70 dagen na beëindiging
van de therapie geobserveerd. Er traden geen
residuen op.

Bij alle proeven waren de dagelijkse groei
en de voederconversie van de dieren met me-
dicinaal voer significant beter dan die der
controle-dieren.

Het is jammer dat bij deze proeven de in-
fectie niet verricht kon worden met de ver-
wekker van dysenterie.

Bovendien lijkt de controle-periode voor het
optreden van residuen in de proeven 7 en 8
(resp. 35 en 70 dagen) aan de korte kant,
omdat in de praktijk immers blijkt, dat de
meeste residuen in het laatst van de mest-
periode optreden.

fV. T. Truijen.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

KLINISCH ONDERZOEK VAN DE PARTUS BIJ RUNDEREN - FOETALE ASPECTEN

Dufty, J. H.: Clinical studies on bovine parturition - foetal aspects. Austr. Vet. }., 49,
177-182, (1973).

Door middel van rectaal onderzoek van 50
Hereford vaarzen in de laatste week van de
graviditeit wordt de ligging (dlle kopliggin-
gen) van het kalf vastgesteld.
Het valt de auteur op dat bij zijn materi-
aal, in de gevallen waarbij de graviditeit
resulteerde in een doodgeboorte, het kalf va-
ker met de rug naar recht lateraal ofwel
naar rechts ventro-Iateraal had gelegen dan
bij de gevallen waarbij de kalf levend werd
geboren.

Hij waagt zich overigens niet aan het geven
van een verklaring hiervoor.
Als oorzaak voor een langer durende partus
worden o.a. genoemd een constrictietoestand
van vestibulum en vulva en verder alleen ge-
ringe habitusafwijkingen, omdat relatief gro-
te vruchten bij de onderzochte gevallen niet
vookwamen. (Het gemiddelde geboortege-
wicht was nl. 28,9 kg).

Grotendeels steunend op literatuurgegevens
vermeldt de auteur dat een algemene vermin-
dering avn de uterustonus als gevolg van on-
rust in de omgeving*, de oorzaak kan vor-
men voor andere vormen van dystocia, zo-
als o.a. verminderde buikpers en liggingsver-
anderingen.

De stuitligging wordt genoemd als een voor-
name oorzaak voor een langer durende par-
tus omdat hierbij de vrucht minder gemak-
kelijk in een goede geboortepositio draait en
zodoende minder gauw, door gedeelten van
de vrucht met een grotere omvang, druk ont-
staat in cervix en bekkenholte waardoor re-
flectoire buikpers langer uitblijft.
Uitvoerig worden genoemd de pathologisch
anatomische afwijkingen bij de perinataal ge-
storven kalveren, welke worden toegeschre-
ven aan een toestand van asfixie tijdens de
geboorte, welke de dood tengevolge had. Ook
bij zijn waarnemingen bleek in \'t algemeen
dat de levenskansen voor het kalf ongeveer
7 uur na het breken van het amnion sterk
geringer worden.

G. Schuyt

zie ook Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1235,
(1973),
referaat; Dufty, R. D. A. Ma-
ternal causes of Dystocia and Stillbirth in
an Experimental Herd of Hereford Cattle.

Voedingsmiddelenhygiëne

SCHOUDERBLOEDINGEN NA ELEKTRISCHE BEDWELMING

Hatton, M. and R a t c 1 i f f, P. W.: Some observations on electrical stunning techniques
in relation to biochemical and quality factors in pork. XlXth E.M.M.R.W., Parijs, 1973.

Naar aanleiding van het veelvuldig optreden
van bloedingen in en rond de schouderge-
wrichten en waarbij als oorzaak werd ver-
moed een minder juiste elektrische bedwel-
ming, werd een nader onderzoek ingesteld
bij twee groepen van ieder 50 varkens. De
ene groep werd bedwelmd met stroom van
lage frequentie (50 Herz, 90 Volt en 550
mA), de andere groep met stroom van hoge
frequentie (1300 Hertz, 100 Volt en 750
mA). Bedwelming met stroom van lage fre-
quentie gedurende 6-8 sec. gaf bij 60-80%

-ocr page 314-

van de varkens bloedingen in en om de
schoudergewrichten te zien. Bij een bedwel-
mingstijd van drie seconden verminderde het
aantal bloedingen tot 40%. Bij bedwelming
met stroom van hoge frequentie daarentegen
daalde het aantal bloedingen drastisch nl. tot
20% bij 8 sec. en 10% bij 3 sec. De exsan-
guinatie vindt steeds plaats binnen 15 sec.
na het bedwelmen.

De kleur, de waterbinding en de pH van het
vlees werd door de wijze van bedwelming niet
beïnvloed.

Schrijvers vermoeden dat de bloedingen het
gevolg zijn van een plaatselijke stijging van
de bloeddruk, welke rupturen van de bloed-
vaten veroorzaakt.

In de discussie wordt erop gewezen dat een
verdere studie omtrent het fysiologisch effect
van de electrische bedwelming dringend
noodzakelijk is. (Helaas wordt hierin niet
ingegaan op het feit of de dieren bij dit lage
voltage en bij deze korte tijd ook voldoende
bedwelmd waren;
Ref.).

A. Th. M. Verdijk.

VERBETERING VAN DE MALSHEID VAN VLEES

B u e g e, D. R. and S t o u f f e r, J. R.: Effect of pre-rigor tension on tenderness of intact
bovine and ovine muscle.
J. of Food Sci., 39, 396-401, (1974).

Reeds in 1960 werd verondersteld dat ver-
schillen in malsheid van vlees van dezelfde
samenstelling, bindweefselgehalte e.d., ver-
oorzaakt zou kunnen worden door verschillen
in strekking van de diverse spieren. Uit
meerdere onderzoekingen bleek dat deze
veronderstelling juist is. Het blijkt dat de
malsheid van de M. longissimus dorsi (rug-
gestrekkers) toeneemt als het karkas in het
foramen obturatum wordt opgehangen. Ook
het strekken van een afzonderlijke spier voor
het begin van de rigor mortis geeft nadien
een verbetering van de malsheid.
In het in dit artikel beschreven onderzoek
werd nagegaan in hoeverre het strekken van
de M. longissimus dorsi van invloed was op
de malsheid van het vlees, de sarcomeren-
lengte en de spieri-ezeldoorsnede. De mals-
heid wordt gemeten door vast te stellen wel-
ke kracht nodig is om het vlees door te knip-
pen (shear value).

Er blijken significante tot zeer significante
verschillen voor te komen tussen vlees dat
gestrekt is en het niet gestrekte vlees (con-
troles).

Boven een bepaalde waarde heeft vergroting
van de strekkracht weinig tot geen invloed op
de verbetering van de malsheid. Verscheuren
van pezen of fascies die de spieren bedekken
heeft nagenoeg geen invloed op de kracht
welke nodig is om het vlees door te knippen.
Het lijkt dat strekken van de longisssimus
dorsi goed op commerciële basis kan worden
toegepast bij karkassen die aan de hak zijn
opgehangen.

A. F. R. ter Schure.

Vogels

METOMIDATE, EEN INTRA-MUSCULAIR ANESTHETICUM VOOR VOGELS
R y d e r-D a V i e s. P.: The use of metomidate, an intramuscular narcotic for birds.
Vet. Rec.,
92, 507, (1973).

Reeds eerder werd het gebruik van metomi-
date (in Nederland in de handel als Hyp-
nodil® -
Ref.) bij vogels beschreven door
Marsboom
et al. in de Antwerpse die-
rentuin
(Int. Zoo Yb. 5, 200, (1965)), door
C o
O p e r bij roofvogels (Vet. Rec. 87, 751,
(1970))
en door Edwards bij siervogels
(o.a. kanarie, grasparkiet, papegaai en beo)
(Vet. Rec. 88, 670, (1971)).
Ryder-Davies beschrijft de toepassing
van metomidate bij 22 vogels behorend tot
6 verschillende orden. Er wordt gewerkt met
een 10% oplossing (d.w.z. 5-maal verdunde
standaardoplossing -
Ref.) van metomidate,
die in de pectoraalmusculatuur wordt ge-
in jiceerd met behulp van een tuberculine-
spuit en een fijne naald (23 gauge, Ya inch).

Zonodig wordt de anesthesie met een gas-
mengsel bestaande uit halothane (max. 2%)
met lachgas en zuurstof in een verhouding
van 3 : 1 overgenomen en gecontinueerd. In
4 gevallen overleeft de vogel de anesthesie
niet. In 2 van deze gevallen blijkt er sprake
te zijn van sterk verzwakte vogels.
In één van deze gevallen had de vogel 12
uur gevast. De schrijver stelt terecht dat dit
voor een vogel in het algemeen lang is en
men zich tot een veel kortere periode (max.
6 uur) dient te beperken, zo men al tot
vasten besluit. Afhankelijk van de indicatie
tot de anesthesie wordt 5 - 14,2 mg/kg ge-
geven. Een dosis van 5-8 mg/kg is mees-
tal voldoende, zo niet dan kan er bijgespo-
ten worden. Concluderend blijkt metomida-

-ocr page 315-

te een goed bruikbaar anestheticum voor vo-
gels te zijn.

In het laatste deel van dit artikel vergelijkt
de auteur zijn gegevens met de in de lite-
ratuur beschreven bevindingen met vier an-
dere anesthetica die bij vogels i.m. gebruikt
worden nl.: pentobarbital-Na (Nembutal),
ketamine-HCl (Ketalar) en Sedax en Equi-
thesin (beide niet in Nederland in de han-
del -
Ref.). Strikte vergelijking van gegevens
is moeilijk omdat veel onderzoekers hun proe-
ven hebben uitgevoerd met gezonde vogels
en niet met klinisch materiaal gewerkt heb-
ben.

G. H. A. Borst.

Ziekten van het kleine huisdier

STRESS EN STRUVIETUROLITHIASIS BIJ DE KATER

Carton, H. T.: Stress and the feline Urological Syndrome. Feline Pract., 3, 14, (1973).

De auteur zag na een aardbeving een ver-
hoogd aantal strangurie- en haematurie klach-
ten op basis van een overmatige struviet-
kristal produktie optreden bij katers.
De primaire oorzaak hiervan zou gelegen zijn
in een hyperfunktie van de bijnierschors, als
antwoord op deze doorgemaakte stress situatie.
De uitkomsten van het bloedonderzoek bij
21 patiënten die deze klachten vertoonden,
zouden typerend zijn voor deze hyperfunktie
van de bijnieren.

.AlIs parameters worden vooal genoemd: eosi-
nopenie, lymfopenie, verhoogd serum melk-
zuurgehalte, hyperglykemie.
Tot slot werden nog enkele dieetadviezen ge-
geven.

(De veronderstelde relatie hyperfunktie bij-
nierschors/overmatige struvierkristal productie
wordt niet toegelicht. Bovendien is de bij-
nierschorshyperfunktie niet door cortisolbe-
palingen geverifieerd;
Ref.).

W. Biewenga.

TEEN- EN SPIER-BLESSURES BIJ DE WEDSTRIJD-GREYHOUND

Davis, P. E.: Toe and muscle injuries of the racing Greyhound. Neiv Zealand Vet. J., 21,

133, (1973).

In de inleiding zet de auteur uiteen welke
belangen bij deze sport op het spel staan.
Het accent van de behandelingen is dan ook
helemaal gericht op een volledig herstel voor
de wedstrijden. Bijvoorbeeld, omdat een scheur
in de zooihuid tussen zool- en teen-bal een
zeer slechte prognose heeft, propageert de
auteur wegens de oneconomische behande-
ling euthanasie!

Het artikel geeft een gedetailleerde opsom-
ming van blessures die samenhangen met de
wedstrijdsport. De wijze van behandeling
komt bij de onderdelen niet altijd evengoed
uit de verf.

De nagels zijn erg belangrijk voor de afzet
tijdens de ren. Nagelblessures zijn erg pijn-
lijk, en de behandeling is dan ook in eerste
instantie gericht op het wegnemen van de
pijn. Zo worden gescheurde nagels geplakt,
en afgescheurde nagels door kunstnagels ver-
vangen. Gekneusde nagels worden geknipt
om minder contact met de grond en daar-
door minder pijn te krijgen.
Een grondige hygiëne dient toegepast te
worden om ontstekingen van de nagels te
voorkomen. Welke vorm van ontsteking ook
zou ontstaan, altijd worden antibiotica zowel
lokaal als ook systematisch toegediend.
Gescheurde zooikussens en een gescheurde
tussenteenhuid moeten altijd worden gehecht,
gevolgd door immobilisatie.
Voor gebroken tenen worden zowel interne
(vingerplaatjes) als externe fixaties aangege-
ven. Enige beschrijving omtrent de toe te pas-
sen technieken worden niet gegeven. In ern-
stige gevallen dient tot amputatie van de teen
te worden overgegaan.

De behandeling van lu.xaties van de tenen
is afhankelijk van de lokalisatie en de ernst.
De auteur maakt gebruik van subcutane in-
jecties rondom het gelaedeerde gewricht met
o.a. eigen bloed om een optimale bindweef-
selvorming om het gewricht te krijgen. Hier-
door ontstaat een grote stevigheid, terwijl
toch de bewegingsmogelijkheden nauwelijks
beperkt worden. In ernstige gevallen wordt
deze behandelwijze gecombineed met percu-
taan aan te brengen hechtingen rondom het
gewricht. In zeer ernstige gevallen wordt de
teen geamputeerd.

Spierblessures worden afhankelijk van de ernst
(spierpijn, bloeduitstortingen, spierrupturen)
in 4 groepen onderverdeeld. Voor iedere spier-
blessure moet zonder meer rust gegeven wor-
den, vaak gecombineerd met drukverbanden,
koude compressen, fysiotherapie en ultrasone
therapie. Injecties met ATP zouden een heil-
zaam effect hebben. Ernstige rupturen worden
gehecht.

G. H. Wentink.

-ocr page 316-

farmaceutische industrie werd een on-
derzoek begonnen met de behandeling van
iiondeziektepatiënten door middel van
lumbale injecties Candur S®. Van 7 hon-
den, waarvan 5 zeker en 2 vermoedelijk
leden aan hondeziekte, genazen er zes na
een lumbale injectie met Candur S®.

Vraag: sijn in Nederland meer ervaringen
met deze behandeling bekend, en zo ja,
hoe zijn deze?
2. Sinds een half jaar werden enige honder-
den pups van 7 weken intraveneus met
Candur-Vonin SH® geënt. Sindsdien is het
opgevallen, dat het aantal gevallen van
hondeziekte duidelijk terugliep. Het is de
vraagsteller bekend, dat meerdere collegae
deze enting toepassen.

Vraag: a) Hoe zijn hun resultaten?

b) Indien deze gunstig zijn, is er
dan een mogelijkheid de qua-
rantaine-tijd in asiels, honde-
winkels etc. te verkorten?

Antwoord:

Aangezien de Redaktie op de vraag betref-
fende de intraveneuze resp. lumbale toediening
van hondeziektevaccin uit het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
deel 99, aflevering 10, p.
534, geen reakties uit de praktijk heeft ont-
vangen, ziet zij zich genoodzaakt de vragen op
grond van literatuurgegevens te beantwoor-
den. Het lijkt de Redaktie wenselijk in eerste
instantie beknopt de pathogense van morbus
Carré te beschrijven.

Het hondeziektevirus komt in het begin van
de infectie in het epitheel van de tonsillen en
van de luchtwegen van de gastheer terecht.
Van hieruit wordt het virus door macrofagen
via de bloedbaan naar het beenmerg, de milt
en de lymfklieren getransporteerd.
In dit stadium, waarin het virus in de voor-
noemde organen van het immuunapparaat
aanwezig is, kan de patiënt de ziekte te boven
komen, zonder dat zich verder klinische ver-
schijnselen voordoen.

Zo niet, dan zou een tweede viremie ontstaan,
waarna het virus in het epitheel van de lucht-
wegen, de darnitractus en in de cellen van
het centrale zenuwstelsel terecht komt. Pas
na deze tweede viremie kunnen de klassieke
klinische symptomen ontstaan.

Het transport door de macrofagen en de ver-
meerdering van het virus in het immuun-
apparaat vindt plaats in alle gevallen, waarin
onvoldoende bescherming tegen het virus be-
stond, en wel in het verloop van de eerste
week na de infectie. De tweede viremie zou
optreden tussen de 7e en de 10 dag.
Reeds op de 10e dag kon het virus worden
aangetoond in de epitheelcellen van de
darm- en respiratie-tractus, en op de 12e dag
in het CZS. De klinische symptomen treden
meestal later pas op. De viruspartikeltjes
kunnen zelfs jaren in het CZS aanwezig blij-
ven zonder klinische verschijnselen te veroor-
zaken.

Om de immunologische afweer tegen het virus
op te bouwen moet het immuunapparaat van
de gastheer (vnl. beenmerg, milt en lymfklie-
ren) in contact komen met antigenen van het
virus. Alle hondeziektevaccins bevatten gemo-
dificeerd virus, waarvan de antigenetische
eigenschappen overeenkomsten vertonen met
het pathogene virus.

Hoewel meerdere auteurs wijzen op een zeer
kort durende periode tussen de enting en het
tijdstip waarop een „challenge" geen klinische
symptomen van hondeziekte meer geeft (2 ä
4 dagen), is enig andere werking van het ent-
virus (bv. interferentie) dan stimulatie van
het immuunapparaat niet bewezen.
Antilichamen tegen het virus van Carré kun-
nen 1-2 weken na de eerste enting worden
aangetoond. Zoals boven reeds werd vermeld,
wordt echter door meerdere auteurs een veel
korter tijdsbestek tussen enting en het ont-
staan van bescherming tegen hondeziekte aan-
gegeven.

Bij een groot aantal honden (dus ook bij te-
ven) kunnen antilichamen cn tegen het virus
van Carré worden gevonden. Deze humorale
antilichamcn kunnen via het colostrum en
ook transplacentair aan de pups worden door-
gegeven, waar zij tot maximaal 12 ä 13 we-
ken aangetoond kunnen worden. Door deze
rnaternale antilichamen kan het entvirus on-
werkzaam gemaakt worden, waardoor het be-
oogde doel, nl. contact tussen het antigeen en
de immuuncompetente cellen, niet optreedt.
Negatieve invloed van een enting van een pup,
die maternale antilichamen tegen het virus
van Carré heeft, hoeft men echter niet te vre-
zen. Alleen zal zeer vaak het resultaat van de
enting onvoldoende zijn, d.w.z. dat er een
geringere immuunresjionse tegen het entvirus
optreedt.

Intraveneuze resp. lumbale toediening van hondeziektevaccin

Vraag: (herhaling vraag gesteld in Tijdschr.
Diergeneesk.,
99, 534, (1974))
1. Op grond van een mededeling van een

VRAAG EN ANTV^OORD

-ocr page 317-

Het zijn de maternale antilichamen die het
struikelblok vormen om voor de 13e week te
enten. Dit is dan ook waarschijnlijk de reden
dat herenting van pups op een leeftijd van 13
weken dringend geadviseerd wordt.
Om in de eerste weken pups, waarbij de be-
scherming tegen hondeziekte niet voldoende is
om een infectie met Carrévirus te weerstaan,
toch te beschermen, heeft men gezocht naar
een alternatief, en men heeft dat gevonden
in het mazelenvirus. Pups die geënt werden
met mazelenvirus, kregen korte tijd na deze
entig na een infectie met Carré-virus welis-
waar een viremie gepaard gaande met koorts,
maar kregen in slechts ongeveer 10% van de
gevallen de klinische verschijnselen van honde-
ziekte. Men kan dus stellen dat honden, ge-
ent met mazelenvirus, enigermate beschermd
zijn tegen hondeziekte, al is het werkings-
mechanisme waarop deze bescherming berust
nog niet geheel bekend.

Antilichamen tegen het mazelenvirus konden
tot 9 maanden na de enting aangetoond wor-
den, zodat men in de praktijk eigenlijk alleen
bij pups van teven, die na de eerste loops-
heid drachtig werden en die op jonge leeftijd
met mazelenvirus werden geënt, rekening hoeft
te houden met maternale antilichamen tegen
het mazelenvirus.

Wel wordt aangeraden tot de 5e levensweek
te wachten met het enten van pups.
Zoals gezegd, de Redaktie heeft geen reacties
uit de praktijk betreffende de entproblematiek
ontvangen, zodat de gestelde problemen uit-
sluitend op grond van literatuurgegevens on-
der de loep genomen kunnen worden.
Wat betreft de lumbale toediening van honde-
ziektevaccin (vraag 1): in de Duitse literatuur
werden proeven beschreven, waarbij honden
24 uur na een suboccipitale toediening van
hondeziektevaccin eveneens suboccipitaal ge-
ïnfecteerd weiden met een virulente stam.
Een aantal van deze honden werd niet ziek,
in tegenstelling tot een controlegroep. De
auteur suggereert het bestaan van interferen-
tie, maar levert daarvoor geen bewijs.
Op theoretische gronden — immers 12 dagen
na de infectie kon hondeziektevirus worden
aangetoond in de cellen van het CZS, dus
nog voor er klinische verschijnselen werden
waargenomen — hoeft men echter nauwelijks
heil te verwachten van een suboccipitale of
lumbale toediening van vaccin aan een kli-
nisch zieke hond.

Wat betreft vraag 2a, door middel van een
intraveneuze toediening van het vaccin ver-
krijgt men direct een viremie, waardoor enige
tijdwinst geboekt zou kunnen worden. De
schattingen in de literatuur omtrent deze tijd-
winst lopen uiteen van 2 uur (!) tot 2 dagen.
Het blijven echter de maternale antilichamen
die het struikelblok vormen om voor de 13e
week te enten.

Vraag 2b heeft te maken met de latente pe-
riode. Ernstige infecties zullen vrijwel altijd
binnen 3 weken — de in de huidige wet ge-
stelde minimum tijd tussen enting en vrijgeven
van de honden — tot uiting komen bij hon-
den die op het moment van de enting reeds
geïnfecteerd waren. Anderzijds is in de litera-
tuur duidelijk beschreven, dat zelfs korte tijd
na de enting, terwijl er nog geen humorale
antilichamen kunnen worden aangetoond, een
redelijk betrouwbare bescherming tegen honde-
ziekte kan bestaan (vorming van Interferon?).
Er zijn de Redaktie op dit moment onvoldoen-
de gegevens bekend met betrekking tot dit pro-
bleem (o.a. het gevaar van virusuitscheiding
na enting van een hond die op het moment
van enting reeds geïnfecteerd was) om over
een eventuele verkorting van de quarantaine-
periode een uitspraak te doen.

-ocr page 318-

INGEZONDEN\'}

Het optreden van kwikvergiftiging op grote schaal bij mest-
kalveren

Hieronder volgt zoveel mogelijk in chronolo-
gische volgorde de loop der gebeurtenissen:

Maandag 1-7-1974:

Bericht van ziekte van drie kalveren, gemid-
deld gewicht ± 150 kg, op het Trouw-proef-
centrum De Schaffelaar te Barneveld. Bij
onderzoek door Ir. J. A. M. C a r i s en on-
dergetekende werden de reeds bovengenoem-
de, van het normale patroon afwijkende,
ziektesymptomen vastgesteld, namelijk niet
kunnen of willen staan, geen koorts, lichte
huid- respektievelijk spiertremoren (golvingen
over de rug), wat versnelde ademhalings-
geruisen, zeer snelle pols, 120 ä 130.
Bij één dier was de ontlasting wat slijmerig,
respektievelijk visceus. Bij de andere dieren
echter normaal van konsistentie.
Onderzoek van konjunktiva en het tandvlees
leverde geen afwijkingen op. De dieren waren
vrij helder van oogopslag en dronken nor-
maal.

Uiteraard kon dit onderzoek niet in de box
geschieden.

Na kontakt met de lokale prakticus, die reeds
een bezoek had afgelegd, werd besloten tot
een symptomatische therapie op basis van de
wel wat vage waarschijnlijkheidsdiagnose
„spierdegeneratie", mogelijk veroorzaakt door
de proefsamenstelling, waarmee de dieren
werden gevoederd. Zo gauw de toestand van
de dieren of van een van de dieren verslech-
terde, zou een onderzoek worden doorgevoerd
op een gezondheidsdienst voor het verkrijgen
van een sektiebeeld.

Naast de medicinale therapie werden dieet-
maatregelen genomen, t.w. overschakeling
naar ons standaard-produkt Milkivit, terwijl
hiervan echter minder zou worden gege\\en.
Ook moest zuiver drinkwater \'s middags naar
behoefte worden verstrekt.
De behandeling gedurende de volgende dagen
zou bestaan uit injekties met multivitamine,
met een hoge dosis vitamine E (200 mgr per
dier per dag).

De produktiedatiun van het proefvoer was
30-5-1974. Monsters voor laboratorium-ana-
lyse werden getrokken.

In verband met de vele berichten over deze
affaire in de binnen- en buitenlandse pers,
die de situatie voor een kleiner of groter deel
juist, soms echter volstrekt onjuist en nega-
tief, hebben weergegeven, lijkt het nu nood-
zakehjk o.a. via dit tijdschrift opening van
zaken te geven.

Een uitvoerig wetenschappelijk rapport zal
waarschijnlijk mettertijd, na afsluiting van het
onderzoek, over de klinische, pathologisch-
anatomische en toxicologische aspekten van
deze kwikverigftiging worden uitgegeven door
het Centraal Diergeneeskundig Instituut te
Rotterdam.

Mogehjk zullen ook andere wetenschappelijke
instellingen, die bij het nog voortdurende
onderzoek betrokken zijn, rapporteren.

De eerste ziektegevallen met een symptomen-
beeld, dat afweek van het normale ziekte-
patroon op kalvermeststallen, deden zich voor
omstreeks de aanvang van de maand juli.
Kalveren werden ziek in Nederland, Italië cn
op één stal in Zuid-Frankrijk. Deze dieren
werden gevoederd met melkvervangend poe-
der, genaamd Milkivit, geproduceerd in de
periode 29-5 t/m 11-7-1974, in de fabriek
van Trouw & Co. N.V. te Putten (Gld.).
Buitenlandse Trouw-vestigingen, die identieke
melkvervangende voeders produceren, echter
samengesteld uit grondstoffen van andere
toe-leveranciers, hebben bij hun kliënten geen
enkel probleem.

De beste drinkers c.q. de best groeiende kal-
veren werden getroffen.

Op die stallen, waar de problemen optraden,
was het ziektepercentage wisselend.
Het ziektebeeld veranderde in de loop van
weken van acuut tot meer chronisch.
Op grond van de tekst van de eerst binnen-
komende sektierapporten werd in eerste in-
stantie (periode 2 t/m 8 juli) vooral aan de-
ficiënties in het voer gedacht. Toen het aan-
tal ziektemeldingen van de zijde van de mes-
ters en van de buitendienstmedewerkers eer-
der toe- dan afnam, werden via het onderzoek
op meerdere ingezonden dode en zieke kal-
veren, op diverse gezondheidsdiensten en we-
tenschappelijke instellingen, sektiebeelden
verkregen, hoe wisselend ook, die ons meer
en meer aan (een) intoxicatie(s) als hoofd-
oorzaak deden denken.

Het ziekteverloop leek wisselend. Een van de
dieren stierf en werd opgezonden naar de
gezondheidsdienst. Aan het eind van de week
kweim één dier weer in de benen, terwijl het
andere dier hiertoe pogingen deed.

-ocr page 319-

4-7-1974:

Sektieverslag van het dode kalf van gezond-
heidsdienst:

Goede konditie, bloedinkjes op epi- en endo-
card, hartspierdegeneratie, longoedeem, iets
bolle lever, maagdarm geen afwijkingen, uit-
gebreide skeletspierdegeneratie met veel
oedeem in het interstitium, haemorrhagiën
diep in de spieren.

Het beeld zou doen denken aan vitamine E-
en/of selenium-gebrek en niet aan een into-
xicatie.

De oorzaak moest worden gezocht in het
voer.

3-7-1974:

Eerste melding (telex namiddag 2-7-1974)
van ziekte en sterfte bij mestkalveren op een
groot Italiaans mestbedrijf. De voeding ge-
schiedde met Milkivit, speciaal bestemd voor
Italië, gproduceerd in Putten na 28-5-1974.
De beste drinkers en groeiers, met een ge-
wicht boven de 150 kg, raken verlamd. Waar-
schijnlijkheidsdiagnose Italiaanse dierenarts:
spierdegeneratie. Sekties geven echter nauwe-
lijks afwijkingen te zien. Gedacht wordt aan
tekorten in het voer. Therapie: Magnesium-
en vitamine E-toediening.

De dieren blijven in het algemeen nog goed
drinken. Bij volgende gevallen worden injek-
ties gegeven met „Selevit", een kombinatie
van selenium en vitamine E.

In herinnering komt nu de telefonische mel-
ding op 1-7-1974, dat op 27-6-1974 en vol-
gende dagen ziekte en sterfte is gekonstateerd
bij zware kalveren op één bedrijf in Zuid-
Frankrijk. De voeding geschiedde met Milki-
vit, Italiaan.se samenstelling, geproduceerd in
Putten op 4-6-1974.

De Franse dierenarts meldt de volgende symp-
tomen: transpireren, raken verlamd, snelle
ademhaling, wat bloed in de ontlasting.
Sektie: zeer wit spierweefsel, bloedingen in de
darmwand, slap en niet gekontraheerd hart.
Diagnose: myopathie, veroorzaakt door waar-
schijnlijk afwezig zijn van de „oligo-elements"
in het voer en versterkt door ventilatiestoor-
nissen in de stal en de zeer hoge buitentempe-
ratuur.

Therapie: cardiotonica en visautolysaat. Later
gevolgd door extra vitamine E en ijzersulfaat
via het voer aan alle dieren op het bedrijf.
Gezien de overeenkomst in de berichtgeving
kan met zekerheid worden gekonkludeerd, dat
de oorzaak van de ziekteproblemen in het
voer moet worden gezocht, hoewel er een
groot verschil is kwa samenstelling van het
proefvoer op De Schaffelaar en van de Mil-
kivit Italië.

De mogelijkheid wordt overwogen, dat een
en ander tot een calamiteit kan gaan uit-
groeien.

De volgende maatregelen worden gepland en
gestart op donderdag
4-7-1974:

a) Vorming van een team, bestaande uit
medewerkers van de produktieafdeling, de
wetenschappelijke afdeling, het laborato-
rium en de administratieve sektor.

b) Via literatuuronderzoek de verkregen kli-
nische en sektiebeelden pogen thuis te
brengen, o.a. om het laboratorium te kun-
nen adviseren naar welke deficiënties,
respektievelijk overdoseringen moet wor-
den gezocht.

c) Kontrole van de voorraadadministratie en
voorraden, vooral ten aanzien van de
ver-
werkte hoeveelheden vitaminen, sporen-
elementen, antibiotika en
Chemotherapeu-
tika.

Op vrijdag 5-7-1974 is dit onderzoek af-
gesloten.

Afwijkingen zijn niet gevonden.

d) Laboratorium-onderzoek. Begonnen wordt
met de vitamine E-bepaling in het Schaf-
felaar-voer op 4-7-1974.

e) Informatie bij de Nederlandse afdeling
kalvermelk, teneinde vast te stellen of ook
in Nederland bij de kliëntèle en op de
eigen voergeldstallen specifieke sterfte en
ziektesymptomen worden waargenomen.
Dit blijkt niet het geval te zijn.

Ook door middel van de dagelijks binnen-
komende berichtkaarten van de praktise-
rende dierenartsen volgens de in Neder-
land funktionerende Mestkalveren Ge-
zondheidszorg, wordt gezocht naar infor-
mate over afwijkende ziektepatronen. Dit
blijkt nog niet het geval te zijn.

f) De recepturen van Milkivit-Nederland,
Milkivit-Italië en het Schaffelaar-voer wor-
den vergeleken, o.a. op grond van het feit,
dat in Nederland in eerste instantie geen
problemen voorkomen!

g) In afwachting van de resultaten van het
onderzoek worden recepten opgesteld voor
eventuele koppelbehandeling op de pro-
bleembedrijven via het voer met vitamine
E, Na-seleniet en Ferrosulfaat.

Hoewel door middel van het literatuuronder-
zoek reeds wordt getwijfeld aan een specifiek
vitamine E-gebrek en reeds wordt gedacht in
de richting van intoxicatie, wordt het onder-
zoek van de getrokken voedermonsters en be-
waarde controlemonsters met kracht voortge-
zet.

-ocr page 320-

Omdat routinematig van iedere produktie-
charge monsters worden getrokken en l)e-
waard op het laboratorium gedurende een lan-
gere periode minimaal overeenkomend met de
kwaliteitsgarantie van onze voeders, worden
ook deze monsters van de produktiedata 30-5
en 4-6-1974 in het onderzoek betrokken.

In de periode 4-7 tot 8-7-1974 worden o.a. in
overwerk de gehalten bepaald, op eigen labo-
ratorium, aan vocht. Ca, Mg, P, kalium, se-
leniiun en vitamine A, waarvan mogelijke
overdosering wellicht vermindering van de
vitamine E-werking veroorzaakt. Vtiamine E,
vitamine Bi, furazolidon, sulfiet (kwalitatief),
peroxydegetal in verband met mogelijk vet-
bederf en vitamine E-antagonisme, een volle-
dig vetzurenpatroon, B.H.T. (antioxydans),
zoalene, mogelijke kontaminering hiermee zou
Bi-antagonisme kunnen veroorzaken.
Vooral het Bi-gehalte werd op zeker moment
van belang geacht in verband met de moge-
lijkheid van cerebro corticale necrose
(C.C.N.). Overigens werd op een later tijd-
stip ook door het C.D.I. hiernaar gezocht via
de bepaling van de pyruvaat kinasespiegel in
diverse bloedmonsters van zieke kalveren.
Alle per analyse gevonden gehalten kwamen
hoegenaam exakt overeen met de berekende
en verwachte gehalten.

8-7-1974:

Eerste meldingen komen binnen over een
vreemde ziekte bij mestkalveren op gewone
Nederlandse stallen, waar Milkivit wordt ge-
voerd. O.a. in Drente en op de Veluwe.
Op een stal in Ermelo weigert een 6-tal die-
ren volledig de melk.

Dit aantal is de volgende dag verdubbeld.
Sommige dieren drinken nog wel wat water.
Het blijken ook hier weer de best drinkende
en groeiende kalveren te zijn.
Enkele patiënten worden nog op 8-7-1974 en

9-7-7974 weggebracht naar een 2-tal gezond-
heidsdiensten om zoveel mogelijk sektiebeelden
te verkrijgen. Op het bedrijf te Ermelo wor-
den door kollega J. Z e c h 6 dieren ingespo-
ten met vitamine Bi (200 mgr per dier) en
6 dieren met vitamine E (200 mgr per dier)
als proef.

De volgende dag is er geen enkele verbete-
ring te konstateren.

Het klinische beeld is wat afwijkend van de
vorige gevallen.

De dieren raken niet meer verlamd, maar blij-
ven staan. Soms zijn lichte huidrillingen vast
te stellen. Een aantal dieren wordt uit de
boxen gehaald voor een klinisch onderzoek bij
daglicht.

Vooral de oedemateus opgezette hals, oedeem
in de keelgang (kwabje) en de wat uitpui-
lende ogen vallen op. De dieren zijn opval-
lend rustig; koorts is weer afwezig.
Er is soms sprake van slechte bloedstolling.
Uit injektie-openingen blijft zo lang bloed
vloeien, dat de behandelende dierenarts het
wondje moet hechten.

Op 9-7-1974 wordt het eerste sektierapport
ontvangen.

Specifike afwijkingen zijn niet vastgesteld.
Het tweede en derde sektierapport zijn echter
uitgesproken alarmerend.
Als volgt:

a) Enigszins opistothonus, bolle ogen, oedeem
in keel- en halsstreek.

Oedeem van de lebmaagmucosa, zich
uitend in zeer dikke glazige plooien in de
lebmaagwand, oedeem in de duodenum-
wand.

Grote oedemateuze nieren, bezet met vele

kleine puntbloedinkjes.

Geen spierafwijkingen.

B.O. negatief, hersenen b.o. negatief. Her-

sencoupes geen afwijkingen. Geen cerebro

corticale necrose.

Diagnose: onbekend.

Onderzoek kollega P. B e e r s m a, Ge-
zondheidsdienst te Roozendaal, Gelder-
land.

b) Sektierapport Gezondheidsdienst Drente:
motorisch verlamd kalf.

Sektie: beiderzijdse nephritis. Zeer grote
nieren, bezet met puntbloedinkjes. Oedeem
wordt overal aangetroffen.
Diagnose: niervergiftiging. Mogelijkheid
wordt genoemd van vergiftiging met een
vetextraktiemiddel, zoals trichlooraethy-
leen, wat indertijd de zogenaamde Bra-
bantse ziekte veroorzaakte. Onderzoek
verricht door kollega J. v. d. V 1 e r k.
Afgesproken wordt dat een monster bloed
voor de bepaling van het ureumgehalte
(later gevonden 400 mgr %) en een nier
voor toxicologisch onderzoek worden op-
gestuurd naar de Gezondheidsdienst te
Zwolle. Het onderzoek zal zich vooral
richten op zware metalen.
Reeds op maandag
8-7-1974 \'s middags wordt
gepoogd kontakt te leggen met enkele externe
deskundigen, t.w. medewerkers van de Facul-
teit voor Diergeneeskunde, om assistentie te
verkrijgen bij de vaststelling van de diagnose.
Wegens de vakantietijd of wegens ziekte blijkt
dit een moeilijke zaak te zijn. De heer H.
Rozemond van het Centraal Diergenees-
kundig Instituut stelt zich echter beschikbaar.
Op
9-7-1974 en volgende dagen neemt het
aantal ziektemeldingen uit het gehele land

-ocr page 321-

gestadig toe. De berichten uit Itahë worden
ronduit alarmerend. Ook in Italië wordt
door deskundigen nu hard gezocht naar de
oorzaak.

Op 10-7-1974 wordt de situatie opgenomen
door de kollega\'s J. Z e c h en H. R o z e-
m O n d en ondergetekende. Na afchecken van
de mogelijkheden kan nog slechts een intoxi-
catie als oorzaak worden geaccepteerd.
Besloten wordt, dat het onderzoek op nog
grotere schaal moet worden doorgevoerd. De
benadering is: eerst een uitvoerig klinisch on-
derzoek, inklusief bloed en urine, daarna een
uitgebreid pathologisch-anatomisch onder-
zoek, teneinde richting te kunnen geven aan
het volgende toxicologische onderzoek, waar-
na de exakte diagnose moet volgen.
Er wordt medewerking gevraagd bij de Facul-
teit voor Diergeneeskunde, t.w. de afdeling
interne ziekten (onderzoek wordt geleid door
kollega Tj. Jorna), bij de afdeling patho-
logie (Prof. Dr. Mouwen en mejuffrouw
I.
V. d. Gaag), bij het G.D.I. te Rotterdam
(Ir. Van Lieshout, toxicoloog) en bij de
afdeling toxicologie van Philips-Duphar.
Aangezien nu genoeg ziektemateriaal voor-
handen is, worden 6 kalveren, afkomstig van
diverse probleembedrijven, nog dezelfde dag
per veewagen naar Utrecht getransporteerd.
Door het reeds bovengenoemde onderzoek-
team van Trouw & Go. (J. C. W ij n o o g s t,
G. C. S t e e n i s, K. J. van Schalm,
J. A. M. Garis), de heer H. Rozemond
en ondergetekende, wordt echter vooruitlo-
pend op de Utrechtse onderzoekresultaten,
o.a. op basis van de klinische en sektiebeelden
en van het literatuuronderzoek een rij ver-
giften genoteerd, die voor direkte analyse in
aanmerking komen. Als volgt:

Ghloorkoolwaterstofverbindingen, zoals D.D.T.
endosulfan, B.H.G., enz.

Organische phosphorverbindingen, zoals para-

thion, malathion, choline esterase remmers

Dicumarine derivaten (rattengift)

Nitrofuraanderivaten, zoals furazolidon

Sulfaprodukten, zoals sulfaquinoxahne

Thallium

Loodverbindingen

Vanadium

Kwikverbindingen.

In afwachting van het resultaat van het
onderzoek van de ingezonden kalveren begint
Trouw & Co. zelf nog op 10-7-1974 met het
onderzoek van de verdachte kalvermelk en
kalvermelkpremixmonsters. In verband met
het grote aantal monsters die intussen zijn
verzameld, worden hierbij het C.I.V.O. te

Zeist en Caleb Brett te Rotterdam gevraagd
om medewerking en worden nog dezelfde dag
van monsters voorzien.

In eerste instantie wordt de analyse gericht
op lood, kwik, vanadium en thallium.

Donderdag 11-7-1974 om 16.00 uur wordt
van het C.I.V.O. vernomen, dat in de diverse
monsters kalvermelk teveel kwik is gevonden,
de gehalten liggen tussen 1,6 en 5,4 p.p.m.
Van lood-, thalhum- of vanadium-kontamina-
tie is geen sprake.

De gehalten liggen in de buurt van de detek-
tiegrens.

Later zou blijken, dat dit kwik onderdeel is
van phenyl-kwik-acetaat (P.K.A.). P.K.A.
wordt gebruikt als konserveringsmiddel tegen
schimmel e.d. in diverse industriële produkten
van plantaardige oorsprong, zoals plakmidde-
len.

Vanwege het bekende feit, dat runderen
extra gevoelig zijn voor kwikverbindingen,
terwijl kwik een sterke neiging heeft tot
cumulatie, staat het o.i. onomstotelijk vast,
dat de letale dosis, d.w.z. de dosis waarbij
weefselbeschadiging optreedt, vooral in de
nieren, na gebruik van met kwik besmette
Milkivit gedurende een zekere periode, zeker
bij de beste drinkers bereikt wordt.
Meteen na de melding van het C.I.V.O. be-
gint het Trouw-laboratorium onder leiding
van de heer K. J. van Schalm met het
onderzoek op kwikgehalten, via de vlamloze
atomaire absorptiemethode, van de diverse
voor Milkivit gebruikte grondstoffen.
Gedurende de nacht van 11 op 12 juli 1974
wordt het voorverstijfseld maiszetmeelprodukt
„Amigel", geleverd door Corn Products Com-
pany „Sas van Gent" (C.P.C.), als boosdoe-
ner aangemerkt.

Amigel en een soortgelijk produkt van een
andere leverancier worden door Trouw & Co.
reeds sinds jaren aangekocht en verwerkt in
Milkivit op basis van de voorschriften van
het Produktschap voor Veevoeder (minimaal
2% zetmeel moet in iedere melkvervanger
aanwezig zijn). Een deel van dit fijnkorrelige
zetmeel wordt gebruikt als drager in vita-
minen/sporenpremix voor Milkivit.
Amigel wordt door ons betrokken onder een
speciaal kodenummer om verwisseling met
andere zetmeelprodukten te voorkomen.
Steekproefsgewijze worden monsters Amigel
van binnenkomende partijen op het labora-
torium onderzocht ten aanzien van vocht-
gehalte, pH, zeefanalyse, percentage verteer-
baar zetmeel, enz.

Iedere binnenkomende partij wordt organo-
leptisch beoordeeld, alvorens verwerking in
Milkivit plaatsvindt.

-ocr page 322-

Onderzoek op vreemde bestanddelen, zoals
vergiften, geschiedt als hiervoor aanleiding
bestaat. Een logisch verband tussen kwik en
deze dure gezuiverde grondstof is er niet.

Op 12-7-1974 meldt het C.D.I., dat in de
van de Faculteit ontvangen organen kwik
was gevonden, waarbij het gehalte in de nier
het hoogste was. Het onderzoek op organische
phosphor-komponenten, cumarine en lood
verliep negatief. Ons inziens was hiermee
de cirkel rond en kan de diagnose kwikver-
giftiging exakt worden gesteld. De afdeling
inwendige ziekten, onder leiding van de heer
Tj. J
O r n a, ging op 16-7-1974 akkoord met
deze diagnose. Ook het pathologisch-anato-
misch onderzoek, verricht door mej. I. v. d.
G a a g, wees in de richting van intoxicatie
met een kwikverbinding.

Op 12-7-1974 werd C.P.C. „Sas van Gent"
op de hoogte gebracht en vond het eerste
kontakt plaats.

Het bleek dat bij C.P.C. een produktverwis-
seling plaats gevonden had, ten gevolge waar-
van wij in plaats van een grondstof voor dier-
voeding een industrieel produkt van het En-
gelse zusterbedrijf ontvingen, ogenschijnlijk
identiek aan elkaar en onder hetzelfde kode-
nummer geleverd als Amigel.
C.P.C. bevestigde deze verwisseling later in
een persbericht.

Op vrijdagavond 12-7-1974 werd de heer
A. G. de Moor, Inspekteur i.a.d, bij de
V.D./V.H.I., door ondergetekende op de
hoogte gesteld van de calamiteit, die Trouw
& Co. had getroffen.

Reeds ook op 12-7-1974 werd door Trouw &
Co. begonnen met de produktie van „schoon"
poeder, terwijl reeds op vrijdagnacht en
daaropvolgende dagen begonnen werd inet de
inruil van mogelijk besmet poeder tegen het
„schone" produkt.

Gezien de levering van kwik-Amigel partijen
(totaal 60 ton) kan ongeveer 2.400 ton Mil-
kivit als werkelijk met kwik besmet worden
beschouwd. Van een andere leverancier in
Frankrijk werd ongeveer 140 ton identiek
kwikvrij zetmeelprodukt betrokken.
Omdat Amigel-Sas van Gent echter altijd als
drager in de premix wordt gebruikt, wisselen
de kwikgehalten in de divere Milkivit-mon-
sters van wisselende produktiedata.
Een en ander hield in, dat Milkivit, gepro-
duceerd in de periode 29-5 t/m 11-7-1974,
als min of meer verdacht moet worden be-
schouwd.

Op maandag 15-7-1974 werd op initatief
van de V.D./V.H.I. een samenkomst belegd
van vertegenwoordigers van de V.D./V.H.I.,
het R.I.V., het Produktschap voor Veevoeder
en Trouw & Co. Er werd door ons volledig
opening van zaken gegeven.
Reeds op 16-7-1974 werden door de V.D. en
de V.H.I., met name door de heren H.
A.
V. d. Berg en A. van Keulen, met on-
middellijke ingang maatregelen getroffen ten
aanzien van de export van levende of ge-
slachte kalveren (volledige blokkade), afkom-
stig van alle eigen voergeldstallen en van
zogenaamde vrije Milkivit-gebruikers; ten
aanzien van het vervangen door „schone"
Milkivit van in de periode 29-5 t/m 11-7-
1974 geproduceerde Milkivit; ten aanzien van
de afvoer van dode en zieke kalveren voor
vernietiging naar Son; ten aanzien van het
onderzoek op kwikgehalte in „Trouw"-kalve-
ren door het R.I.V., ten aanzien an de kon-
trole op de voorgeschreven maatregelen door
de provinciale inspekteurs; ten aanzien van
de noodzakelijk geachte uitvoerige kontrole
door A.LD.-ambtenaren van de voorraad-
administratie, de receptuur, de kliëntèle, de
afleveringsdata, enz.; ten aanzien van de op-
slag en blokkade van alle ingeruilde en ver-
dachte poeder; ten aanzien van de bericht-
geving aan de diverse veterinaire diensten in
de E.E.G.

Een en ander bracht voor Trouw & Co. en
voor de betrokken instanties en wetenschap-
pelijke instituten nogal wat extra werk met
zich mee.

Genoemde maatregelen zijn op dit moment
nog van kracht en zullen voortduren tot op
grond van de analyses de volksgezondheid in
binnen- en buitenland geen gevaar meer loopt.

Hoewel de getroffen maatre,gelen enorme fi-
nanciële konsekwenties tot gevolg hebben
voor Trouw & Co. (die deze echter op C.P.C.
zal verhalen), gezien de feitelijke blokkade
en waarschijnlijke vernietiging van honderden
tonnen Milkivit en duizenden mestkalveren in
binnen- en buitenland, werden de door de
V.D./V.H.I. getroffen maatregelen vanaf het
eerste ogenblik volstrekt logisch en juist
geacht door de direktie van Trouw & Co.
Dit in kennelijke te,genstelling met de soms
onjuiste, zelfs negatieve berichten over het
gevolgde beleid in enkele, vaak gezag heb-
bende, dag- en weekbladen.
Ten aanzien van de gang van zaken in Italië
hoopt Trouw & Co., dat ook daar de auto-
riteiten eenzelfde duidelijke benadering van
het probleem zullen opbouwen als is ge-
schied door de Nederlandse instanties en
wetenschappelijke instituten, zo mogelijk op
korte termijn!

Een feit is, dat de kwikaffaire in Italië moei-

-ocr page 323-

lijker ligt, o.a. vanwege het grotere aantal
kalveren, gevoederd met Milkivit, de grotere
afstanden en dus de moeilijkere kommunikatie,
liet mesten tot op een zwaarder eindgewicht,
het warmere klimaat en de, tot nu toe voort-
durende, volledige blokkade van kalveren en
poeder.

Het gesprek tussen de assuradeuren van
C.P.C. en Trouw & Co. is in volle gang.

Konkluderend kan worden gesteld dat, gezien
deze toevallige, grote toxicologische dierproef,
phenyl-kwik-acetaat giftiger is, althans voor
kalveren, dan men wellicht had verwacht.
Een en ander is weer een bewijs voor de
stelling dat de prognose van kwikvergiftiging
niet gunstig mag worden gesteld.

Er kan worden medegedeeld, dat het aantal
kwikvergiftigingsmeldingen nu sterk terug-
loopt. Het kwikgehalte in het vlees is overi-
gens zodanig laag bevonden, ook tijdens het
nog steeds voortdurende onderzoek, dat vlees-
consumptie geen gevaar voor de volksgezond-
heid oplevert of opgeleverd heeft (alle levers
en nieren van gezonde slachtrijpe kalveren
worden in ieder geval afgekeurd).

Therapeutische waarnemingen: Betreffende
de eventuele therapieën tegen kwikvergifti-
ging, zoals E.D.T.A. (Ethyleen-Diamino-
Tetra-Acetaat, vroeger Versenaat genoemd).

B..A.L. (British Anti Lewisite) en penicilamine
kan nog de volgende informatie worden ge-
geven :

Een proefbehandeling met E.D.T.A. bij drie
patiënten had onmiddellijk de dood ten ge-
volge, mogelijk door aktivering van het in
de dieren aanwezige kwik (dierenarts J.
Z e c h te Ermelo).

B-.^.L.-injekties bij een 10-tal dieren gaven
gedurende één dag een ogenschijnlijke ver-
betering. Enkele dieren begonnen weer wat
melk te drinken. De volgende dag was van
deze verbetering echter niets meer te be-
merken.

Penicilamine blijkt zo duur te zijn, dat dit
middel, gezien de doseringsvoorschriften liever
niet moet worden toegepast, ook omdat de
genezende werking niet is bewezen.
Symptomatische therapieën, bijvoorbeeld met
behulp van cardiotonica- en andere detoxi-
catie-middelen, die aanvankelijk in enkele ge-
vallen suksesvol leken, blijken op de lange
termijn toch zonder sukses bij een duidelijke
kwikintoxikatie te zijn.

Het bovenstaande kan worden beschouwd als
een zeer beknopte weergave van de gebeurte-
nissen.

A. Dekker1).

Putten, 20 augustus 1974.

1 Drs. A. Dekker; Dierenarts bij Trouw & Co. N.V., Putten (Gld.).

-ocr page 324-

Programm

L o p p n o w, Berlin: Spontaner Diabetes
mellitus bei Hund und Katze.
Becker, F., Berlin: Diabetes mellitus bei
der Katze.

Teunissen, Utrecht: Die Rolle eniger
Hormone bei Diabetes mellitus.
Poirson, J. P., Kühn, U., Trautvet-
ter, E. und Werner, I, Berlin:
EKG-
Veränderungen bei Störungen der Elektro-
lytbalance bei Diabetes mellitus und Urämie.
Schwarz-Porsche, Berlin: Zentraler
Diabetes insipidus aus klinischer Sicht.
L u b b e r i n k, Utrecht: Weitere Erfahrun-
gen mit medikamentöser Therapie von Cus-
hing-Patienten.

R ij n b e r g, Utrecht: Hypothyreodismus
beim Hund.

Kraft, Glessen: Zur Diagnostik von Er-
krankungen der Schilddrüse.
Kassbohm, Ch. und Saar, Ch, Berlin:
Östrogen bedingte Knochenmarkschäden bei
Hunden.

Renk, Berlin: Nierenentzündungen aus der
Sicht des Pathologen.

Opitz, M. und L e 11 o w, E., Berlin: Der
Cholesterinesterquotient im Serum leberkran-
ker Hunde.

Freudiger, Bern: Untersuchungen über
die chronische exokrine Pankreasinsuffizienz.
Meyer, H.: Hannover: Bedeutung planzli-
cher Strukturstoffe auf Verdauungsvorgänge
beim Hund.

Drochner, W., Hannover: Ernährungs-
physiologische Aspekte des Natriunistoffwech-
sels beim Hund.

Dürr, W., Bremen: Diätische Massnahmen
bei gastro-intestinalen Störungen.
Loeffler, K., Hohenheim: Das Gelenk als
Organ.

Dämm rieh, K., Berlin: Zur Pathogenese
stoffwechselbedingter Skeletterkrankungen.
Po bisch, R., Wien: Stoffwechselstörungen
und Systemerkrankungen aus der Sicht des
Röntgenologen.

Müller, L, Liestal: Histologie und Bio-
mechanik der Frakturheilung. Pathogenese
und Therapie der Pseudoarthrose.

F. und G. K a s a, Lörrach: Humerus-Fraktu-
ren.

Von S a 1 i s, B., Frauenfeld: Radius-Ulna-
Frakturen.

Scartazzini, Veyrier-Carouge:
Femurfrakturen.

P r i e u r, D., Duisburg: Tibia-Frakturen.
H ü b n e r, St., Böhm, E., und Schaefer,
B., Hannover:
Erfahrungen mit der Trans-
fixation von Frakturen.

Eisenmenger, E., Wien: Die Bündel-
nagelung nach Hackethal bei Kleintierfrak-
turen.

Ü hl Inger, Gh., BaselUrethra-
Dauerfistel.

Schmidtke, H. O.: Karlsruhe: Abwand-
lung des Verbandes nach Robert Jones in
der Unfallchirurgie.

H a u s e r, P., Lausanne: Spongiosatransplan-
tation.

K o m a r o m y, L, Zürich: Die Heilungs-
erfolge bei Discopathieoperationen mit Hilfe
von Fenestrierung am Rückengebiet bei Hun-
den und ihre statistische Auswertung.
M e u t s t e g e, F. J., Utrecht: Anwendung
von Analgetika und Antiphlogistika bei Er-
krankungen des Bewegungsapparates - eine
I.iteraturübersicht.

G e h r i n g, Stuttgart: Oesteogenesis imper-
fecta bei Katzen.

B r a s s, W., Hannover: Ausriss der Achilles-
sehne aus dem M. gastrocnemius.
K o b e r, U., Biberach: Klinisch-pharmakolo-
gische Studie eines neuen Atemtherapeutikum
(Noleptan).

H a s c h k a, M., Wien: Dosierung und An-
wendung der Kortikosteroide beim Hund.
Arbeiter, K., Wien: Die klinische Be-
treuung der Zuchthündin während der Läu-
figkeit und frühen Gravidität.
Dreier, Wien; Diagnostische Möglichkeiten
mit der Vaginalsmearuntersuchung bei der
Hündlin.

T r ä u t n e r, Wien: Die Pathologie und The-
rapie des gestörten Puerperiums bei der Hünd-
lin.

Schall, H., Hannover: Magenfunktions-
diagnostik mit Pentagastrin.

CONGRESSEN

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT e.V.
Fachgruppe Kleintierkrankheiten. Deutschsprachige Gruppe der W.S.A.V.A.

20. Jahrestagung vom 7. - 9.11.1974 in Mannheim im Rosengarten

-ocr page 325-

R a h 1 f s, I., Hannover: ,yAus der Praxis":
Chirurgische Alassnahme zur Behandlung der
Sialorrhot.

K e r s t e n, U., Hannover: Klinik der Mitra-
linsuffizienz. Zur Aethiologie und Pathogenese
der AV-Klappeninsuffizienz des Hundes.
1 r a u t V e 11 e r, E., Berlin: Klinische Symp-
tome und Röntgenbefunde.

Werner, I., Berlin: EKG-Befunde.

Poirson, I. P., Berlin: Therapie.

N.N.: Vorträge von Wissenschaftlern aus der

DDR.

Folder/Inschrijfformulieren zijn verkrijgbaar
bij de Redaktie van het Tijdschrift.

WORLD ASSOCIATION FOR THE ADVANCEMENT OF VETERINARY PARASITO-
LOGY

Seventh International Conference
July 14-16, 1975, Thessaloniki - Greece

First Announcement

The World Association for the Advancement
of Veterinary Parasitology will hold its 7th
International Conference at Thessaloniki,
Greece, immediately after the XX World Ve-
terinary Congress.

The theme of the Conference is on: "Patho-
physiology of Parasitic Infections",
but there will also be a General Session on:
"Advances in Parasitology".
Titles and abstracts of papers should be sub-
mitted, before April 1, 1975, to the Chairman
of the Programme Committee:

Professor E. J. L. S o u 1 s b y, Department of
Pathobiology, School of Veterinary Medicine,
University of Pennsylvania, 3800 Spruce
Street, Philadelphia, Pennsylvania 19104,
U.S.A.

Preregistration and any inquiries about orga-
nization and social programme should be sent
to the Chairman of the local arrangements:
Professor C. A. H i m o n a s. Head of the
Department of Applied Helminthology and
Entomology, Faculty of Veterinary Medicine,
Aristotelian University, Thessaloniki, Greece.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volltsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 13 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1—16
juli 1974, vermeldt de volgende gevallen van
besmettelijke veeziekten in ons land:
Atrofische rhinitis: 15 gevallen in 14 gemeen-
ten en wel 1 in Groningen, 1 in Drenthe,
6 gevallen in 5 gemeenten in Overijssel, 1 in
Gelderland, 4 in Utrecht, 1 in Zuid-Holland
en 1 in Limburg.

Rotkreupel: 32 gevallen in 27 gemeenten en
wel 1 in Groningen, 12 gevallen in 9 ge-
meenten in Friesland, 5 gevallen in 4 ge-
meenten in Drenthe, 1 in Overijssel, 1 in
Gelderland, 2 in Utrecht, 5 in Noord-Hol-
land en 5 gevallen in 4 gemeenten in Zuid-
Holland.

Miltvuur: 1 geval in Gelderland.
Varkenspest: totaal 5 gevallen, 4 in Noord-
Brabant en 1 in Limburg.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektebulletin no. 14 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot 31
juli 1974, vermeldt de volgende gevallen van
besmettelijke veeziekten in ons land.
Miltvuur: 1 geval in Zeeland.
Varkenspest: 4 gevallen in 3 gemeenten, 1
in Noord-Brabant en 3 gevallen in 2 ge-
meenten in Limburg.

Atrofische rhinitis: 8 gevallen in 7 gemeen-
ten, 1 in Friesland, 1 in Overijssel, 3 gevallen
in 2 gemeenten in Gelderland, 1 in Zuid-
Holland, 1 in Noord-Brabant en 1 in Lim-
burg.

Schurft: 1 geval in Drenthe en 1 in Noord-
Holland.

Rotkreupel: 28 gevallen in 25 gemeenten,
1 in Groningen, 5 in Friesland, 7 gevallen in
6 gemeenten in Drenthe, 1 in Overijssel, 2
in Utrecht, 9 gevallen in 7 gemeenten in
Noord-Holland en 3 in Zuid-Holland.

-ocr page 326-

AFRIKAANSE VARKENSPEST Portugal. Over mei 1974 werden in twee dis-

Spanje. Over de tweede helft van mei 1974 Portugal 2 bedrijfjes met totaal 7

maakt Spanje melding van 7 gevallen van \'\'^"S^tast door Afrikaanse varkens-

Afrikaanse varkenspest, ^

en 2 werden opgeruimd.

Van de 1358 hierbij betrokken varkens stier- Qver juni werden eveneens 2 bedrijven in 2

ven er 45 aan de ziekte en 1313 verdachte districten aangetast met resp. 38 en 3 varkens,

dieren werden opgeruimd. waarvan 21 en 1 aan de ziekte stierven en 17

Over de eerste helft van juni 1974 kwamen en 2 werden opgeruimd.

gevallen voor op 11 bedrijven met 1201 var- Over de eerste helft van juli werden in 2 ge-

kens. meenten in 1 district 5 bedrijven met 526

Hiervan stierven er 109 en 1092 dieren wor- v-arkens aangetast. Hiervan stierven er 226

den als verdacht opgeruimd. aan de ziekte en 300 werden afgeslacht.

DOORLOPENDE AGENDA

September,

16—20, B.V.A. Congress, 1974, University of East Anglia. (pag. 634)

17, Afd. Groningen/Drenthe K.N.M.v.D. Ledenvergadering; Hotel Braamsgieten.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering; Oranje Hotel, Leeuwarden.

19, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Discussie-avond inzake diergeneesmiddelen, te
Helvoirt.

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Esso Motor Motel, Velp, aan-
vang 20.00 uur.

21, Medisch Mycologisch Symopsium, Utrecht, (pag. 898)

26, Ver. van Dir. van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland; Gecombineerde ver-
gadering Ver. van Dir. van Gemeentelijke Slachthuizen en de Groep Directeuren
van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen; Hotel „Hoog Brabant", aan-
vang 9.15 uur.

26, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering; Hotel „De Zalm", Gouda,
aanvang 20.30 uur.

26, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Discussie-avond inzake diergeneesmiddelen, te
Erp.

28, Najaarsdag Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier te Nulde. (pag. 908)
Oktober,

1, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht, aanvang
14.00 uur. Onderwerpen: Smedi-virusinfecties en Swine vesicular disease, (pag.
974)

3— 5, 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung, Wels,
Oberösterreich, (pag. 450)

3, Najaarssymposium Ned. Ver. voor Proefdierkunde, (pag. 898)
3— 5, Vet. Dispuut G.S. Veritas - 25-jarig jubileum, (pag. 912)

5— 6, Najaarsvergadering v. h. Genootsch. v. Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde,

Natuurwetenschappen en Techniek, (pag. 732)
7—11, World Congress on Genetics apphed to Livestock Production, Madrid, (pag.
288)

8, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelenhygiëne,
(pag. 636)

10—11, International Animal Production Conference 1974, Utrecht, (pag. 679)

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn. (pag.
395)

18—20, V.S.R. „De Solleysel", 8e lustrum, (pag. 747 en 977)

20, Nationale Tentoonstelling van Schapen in de Veemarkthallen te Utrecht.

21, Medisch-Mycologisch Symposium, Utrecht, (pag. 578)

21—25, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

-ocr page 327- -ocr page 328-

Bescherming
door vaccinatie

Is de trouwste viervoeter die we kennen niet de hond ...
Z\'n genegenheid en vrolijkheid hebben henn tot het nneest
geliefde huisdier gemaakt. Ongevaarlijk. Want dank zij een
man als Louis Pasteur, die in 1881 het miltvuur-vaccin en in
\'85 het hondsdolheid-vaccin ontwikkelde, hebben we geleerd
dat we onze kwispelstaartende vriend door vaccinatie kunnen
beschermen. Voor zichzelf en zijn soortgenoten en voor ons.
Vandaag de dag draagt Hoechst Pharma Veterinair haar
steentje bij met:

Candur S U D- ad us. vet.
Hondeziekte (weefselkweek)-vaccin
Behringwerl<e voor de actieve immunisatie
tegen hondeziekte.

Candur SH u.d. ad us. vet.
Hondeziekte (weefselkweek)-hepatitis-
vaccin Behringwerke voor de actieve
immunisatie tegen hondeziekte en hepatitis
contagiosa canis (H.c.c.).

Candur SHL u.d. adus. vet.
Hondeziekte (weefselkweek)-hepatitis-
leptospirose-vaccin Behringwerke voor de
actieve immunisatie tegen hondeziekte,
hepatitis contagiosa canis (H.c.c.) en
leptospirose (L. canicola en L.
icterohaemorrhagiae).

Een onmiddellijk intredende immuniteit
tegen hondeziekte en hepatitis wordt
bereikt met een intraveneuze injectie* met

Candur - Venin SH u.d. adus. vet.
Hondeziekte (weefselkweek)-hepatitis-
vaccin Behririgwerke voor de actieve
immunisatie van honden tegen hondeziekte
en hepatitis contagiosa canis (H.c.c.) door
intraveneuze toediening**. De intraveneuze
toediening van het hondeziekte- en
H.c.c.-antigeen blijkt het middel bij uitstek
te zijn om gezonde honden, in het
bijzonder pups, in een milieu waar zij door
hondeziekte en H.c.c. worden bedreigd,
onmiddellijk en optimaal te immuniseren,

zoals bijv. in bedrijven van hondenhande-
laren, dierentehuizen, -asyls, -pensions en
-klinieken.

Candur-Venin SH, vervaardigd uit levend
hondeziekte- en dood H.c.c.-antigeen,
biedt de volgende voordelen:
-- geen concurrentie van de antigenen

onderling.
- een snelle vorming van H.c.c.-anti-
lichamen, welke na toediening van
H.c.c.-levend antigeen worden waar-
genomen.

Virulln u.d. adus. vet.

Rabiesvaccin Behringwerke (stam Flury
L.E.P.) ter preventie van hondsdolheid bij
honden.

Leptospi rose vaccin u.d. ad us. vei.
Ter actieve immunisatie van honden tegen
een infectie met Leptospira canicola en
Leptospira icterohaemorrhagiae.

* O. Ackermann und H. - C. Daerr, Staupe- und H.c.c.-
Prophylaxe durch intravenöse Anwendung von Candur-
Venin SH. Die Blauen Hefte für den Tierarzt, Nr. 48,
April 72. pag. 374-380.

" O. Ackermann - ,,Preventie tegen distemper door een
intraveneuze toediening van Candur S." {Referaat uit
,,Small Animal Practice" 6, No. 3, 171-184 - 1965).

StCirS Y$n (H Ptivmt-aniSf« van Mo«cft« ««/«otf N.V.

Postbus 284 - tel.: 020 - 18 03 21 Amsterdam

-ocr page 329-

28— 1 november, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.

November,

4— 8, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post .\'\\cademische Onderwijs,
Zeist.

7— 9, 20. Jahrestagung Fachgruppe Kleintierkrankheiten. (pag. 966)
1 1 —15, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post .\\cademisch Onderwijs,
Zeist.

14, Ledenvergadering van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keu-
ringsdierenartsen.

21, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636)

29, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch (Symposium zou
oorspronkelijk op 26 april 1974 plaats hebben gevonden, doch is uitgesteld naar
29 november 1974).

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Ledenvergadering Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland.

1975

Januari,

15, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht; onder-
werp: „De z.g. coli diarree bij biggen op een leeftijd van 1-4 weken".

Mei,

15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te .Amersfoort.

Juli.

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki. (pa.Er. 1092, 1973 en pag. 905)
14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 846 van R., De M e u r i c h y, W.: Behandeling

dit Tijdschrift over de inhoud van de afleve- van penispapillomen bij de stier.

ringen 5 en 6 (1974) van het Vlaams Dier- P o s t e m a, J. L.: Porphyrine als oorzaak

geneeskundig Tijdschrift werd vermeld, volgt van de rode fluore.xentie van herbivoren-

onderstaand de inhoud van de volgende af- gal.

leveringen: Overzicht:

Vertroost, M.: Bouw en functie van
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 43, (7, basaalmembranen.
8), (1974). Voor en Uit de Praktijk:

Oorspronkelijke bijdragen: L e m a h i e u, P.: Legnood bij de duif.

Desmet, P., De Moor, A., B o u t e r s. Uit de Literatuur en Kronijk.

-ocr page 330-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
G. J. Loran

Op 18 december 1973 overleed in het St. Antoniu.s Zieken-
huis te Utrecht Gerrit Jan Loran, oud conservator bij de
Veterinaire Heelkunde van de Faculteit der Diergeneeskunde.
Na in augustus 1973 met acute ademhalingsmoeilijkheden
enige tijd in het ziekenhuis opgenomen te zijn geweest, keerde
hij in zijn verzorgingsflat in het Titus Brandsmahuis terug.
Helaas verergerden de reeds lang bestaande circulatiestoor-
nissen in de benen, zodat in november een tweede- opname
noodzakelijk bleek in de hoop, dat een operatieve ingreep
verbetering en verlichting zou brengen. Het heeft niet zo
mogen zijn, enkele weken na het bereiken van de 84-jarige
leeftijd is hij rustig ontslapen.

Gerard Loran voor familie en vrienden, Meneeer Loran voor
vele generaties dierenartsen, was een geboren en getogen
Utrechtenaar, afgestudeerd in 1915 werd hij na een assistent-
schap bij Prof. Wester in 1916 de naaste medewerker van
Prof. Hartog in het nieuwe „Instituut voor Chirurgie", de
veterinaire heelkunde trouw blijvend tot aan zijn pensione-
ring in 1955.

Weinig opvallend maar zeer consciëntieus en met grote kennis van zaken en vaardigheid heeft
hij bijna veertig jaar zijn taak, patiëntenbehandeling, klinische demonstraties, practica en co-
assistentenopleiding vervuld. College geven en het in de na-oorlogse jaren demonstreren voor
steeds groter wordende groepen studenten lagen hem minder. Toch heeft hij deze hem zwaar
vallende taak na het overlijden van Prof. Hartog (1960) en nadat ook Dr. A. P. Middelkoop
door ziekte uitviel overgenomen en het „klinisch onderwijsbedrijf" op bewonderenswaardige
wijze gaande gehouden.

Het is een voorrecht voor weinigen geweest hem in een assistentschap als leermeester in de
chirurgie beter te leren kennen en waarderen. De vertrouwenwekkende rust en zekerheid, waar-
mee hij onderzoek en operatieve behandeling uitvoerde en de wijze waarop hij de assistent
wist te leiden zijn een blijvende herinnering aan deze misschien weinig opvallende maar toch
markante figuur uit de facultaire gemeenschap.

Persoonlijk mag ik hier de herinnering toevoegen aan een medewerker, die nog drie jaar na
mijn ambtsaanvaarding loyaal en in groeiende vriendschap en wederzijdse waardering met en-
thousiasme heeft meegewerkt aan nieuwe ontwikkelingen.

Hoewel steeds bereid een ieder die daarom vroeg met raad en daad terzijde te staan, heeft hij
zijn grote kennis en ervaring op het gebied der veterinaire heelkunde niet door publicaties
voor bredere kring bereikbaar gemaakt.

Zijn benoeming tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau vormde een tvelverdiende en door
hemzelf ook zeer gewaardeerde afsluiting van een 40-jarige periode in dienst van de Faculteit
der Diergeneeskunde.

/

Op zaterdag 22 december hebben een veertigtal familieleden en vrienden, waaronder een aantal
uit de kring van oud absyrtusleden en andere medewerkers van de Heelkunde in het Crema-
torium „Daelwijck" te Utrecht afscheid van Gerard Loran genomen, waarbij door mij namens
allen die hem in zijn werk en als mens hebben leren kennen en waarderen enkele woorden als
afscheid werden gesproken, een neef sprak namens de familie. In de kleiner wordende kring
van oudere vrienden en tijdgenoten zal deze sympathieke en bescheiden figuur worden gemist.
Dit geldt in het bijzonder voor mejufrfouw Goes bij wie Meneer Loran jarenlang op kamers
woonde en die hem in de laatste jaren als buurvrouw in het Titus Brandsmahuis met grote
toewijding en zorg is blijven omringen.

S. R. NUMANS

Utrecht, augustus 1974.

-ocr page 331-

VAN HET BUREAU

Jaaïcongres/algemene vergadering 1974

Wijziging agenda algemene vergadering 1974

Na de verzending van de agenda\'s voor de
Algemene Vergadering zijn 2 wijzigingen op-
getreden in de verkiezingen van bestuurs- en
commissieleden, nl.

5.d. Redaktie van het Tijd-
schrift voor Diergenees-
kunde

Dit punt dient te worden uitgebreid
met

Dr. F. W. van Ulsen -

stelt zich niet herbenoembaar

6.C. Hoofdbestuur

L. Zegers - herkiesbaar
dient te worden gewijzigd in
L. Zegers - stelt zich niet herkiesbaar
Mogelijkheid tot stemmen
bij volmacht

Met betrekking tot het uitbrengen van hun
stem op de afdelingsvergaderingen over de in
de agenda vermelde onderwerpen, worden de
leden van de afdelingen er nogmaals op ge-
wezen, dat zij gebruik kunnen maken van
hun recht tot stemming bij volmacht (artikel
18 van het Huishoudelijk Reglement).
Een volmacht is met de agenda en het defi-
nitief ontwerpstatuut en -reglement voor de
collectieve pensioenvoorziening voor prakti-
zerende dierenartsen aan alle leden toege-
zonden en kan door leden van een afdeling
gebruikt worden voor alle pimten van de
agenda (inclusief punt 9, collectieve pensioen-
voorziening voor praktizerende dierenartsen).

Collectieve pensioenvoorziening voor praktize-
rende dierenartsen

De Maatschappijleden-praktici die géén lid
zijn van een afdeling, maar wèl op de afde-
lingsvergadering een stem moeten uitbrengen
over de penisoenvoorziening, kunnen even-
tueel d.m.v. de op dat onderwerp betrekking
hebbende volmacht stemmen.

Op 18 september 1974 om 20.00 uur vindt te
Utrecht, Julianalaan 10, over de pensioen-
voorziening een vergadering plaats voor de
praktici die géén lid zijn van de Maatschappij.
Voor alle praktici die jonger zijn dan 60
jaar, zowel leden als niet-leden van de Maat-
schappij, geldt:

Breng uw stem uit; de uiteindelijke be-
slissing is bindend voor alle praktizeren-
de dierenartsen!

Commissie Belangenbehartiging Dierenartsen in Dienstverband
Resultaten enquête

De Commissie Belangenbehartiging Dieren-
artsen in Dienstverband (D.I.D.) deelt het
volgende mede.

Teneinde aan haar doelstelling te voldoen
werd besloten tot een inventarisatie. Hiertoe
werd een enquête gehouden onder de hoof-
den van vleeskeuringsdiensten, waarin werd
gevraagd naar de hoogte van de bezoldiging
van het hoofd van dienst, naar het aantal
inwoners van de v!eeskeurin,gskring en naar
het al of niet aanwezig zijn van een open-
baar slachthuis en/of een vleeswarenindustrie
binnen de kring. Tevens werd van deze ge-
legenheid gebruik gemaakt om informatie in
te winnen over de bezoldiging van de ad-
junct-directeuren en keuringsdierenartsen.
De enquête werd een groot succes; verreweg
de meeste formulieren werden volledig inge-
vuld terugontvangen. In grote lijnen kan
worden gesteld dat de bezoldigingen corres-
pondeerden met de daarvoor gestelde normen.
Velen deelden de commissie wel mede, dat
het onjuist is, dat voor de bepaling van het
salaris het aantal inwoners van de kring de
voornaamste factor vormt, terwijl het aantal
slachtingen als factor niet meetelt. Dit is te
meer van belang, daar de grootste slachte-
rijen in het algemeen in de dunstbevolkte
gebieden liggen.

Dc commissie deelt deze mening en heeft
besloten het Hoofdbestjuir te verzoeken de
Groep directeuren van vleeskeuringsdiensten
en keuringsdierenartsen om advies te vragen
hoe de salarisnormen zouden moeten luiden.
De commissie is bereid collegae werkzaam in
de vleeskeuring die menen, dat zij geen juiste
bezoldiging genieten van advies te dienen.
Deze collegae kunnen zich wenden tot Drs.
.J. J. M e 1 e s s e n. Parallelweg 136, Koog
a/d Zaan.

Tenslotte kan worden medegedeeld dat de
commissie zich momenteel bezig houdt met
een onderzoek naar de inkomens van andere
dierenartsen „werkzaam in dienstverband".

-ocr page 332-

NOG 25 NACHTJES SLAPEN ....

......... en dan is het zover, het Jaarcongres 1974 \\an de

Maatschappij, waar u met mij al zo lang naar toe hebt ge-
leefd.

Wilt u wel geloven, dat de wetenschap, dat het eerstdaags
afgelopen is, mij verdriet; ik bedoel dit veertiendaags contact
met u middels het Tijdschrift al is dat contact ook nog zo
eenzijdig.........

Overigens, aan die eenzijdigheid valt iets te doen: u zou mij
kunnen schrijven... Al stuurde u maar het aanmeldingsfor-
mulier ingevuld op.

Doet u het vlug, als u niet de kans wilt lopen, dat u ge-
noegen zult moeten nemen met een staanplaatsje !

H.O.

k\'^k ^osij

„ Hoorn "vee

VAN DE GROEPEN

Post Academisch Onderwijs van de Groep Praktici Grote Huisdieren

De reeds een traditie wordende cursus Post
Academisch Onderwijs zal deze herfst worden
gehouden op vier achtereenvolgende weken
gedurende de tweede helft van oktober en de
eerste helft van november
(Tijdschr. Dier-
geneesk.,
99, 641, (1974)).
Het grote belang van deze cursus voor de
dierenartsen praktizerend in de gemengde
praktijk en de grote huisdieren praktijk mag
bekend worden verondersteld.

De deelnemers aan de cursussen van de afge-
lopen jaren behoeft nauwelijks gewezen te
worden op het belang \\an deze cursus om
mede hierdoor zo goed mogelijk bij de tijd te
zijn en te blijven.

Degenen die tot nu toe nog niet konden deel-
nemen hebben waarschijnlijk uit gesprekken
met oud-cursisten vernomen hoe verfrissend
en leerzaam de cursus is.

Door de ervaring van vorige jaren wordt

-ocr page 333-

het programma steeds omgevormd en aange-
past aan nieuwe inzichten en verlangens.
Dit jaar is meer in de richting van de meer
uitgebreide behandeling van bepaalde onder-
werpen gewerkt.

De reeds weer toegezegde medewerking van
de betreffende instituten en klinieken als-
mede de medewerking van vele deskundigen
geeft de commissie het vertrouwen u ook dit
jaar weer een programma te kunnen bieden,
dat u eigenlijk niet mag missen.
Voor de goede orde zij vermeld, dat de da-
tum van ontvangst van uw overschrijving van
het cursusgeld bepalend is als volgorde van
aanmelding.

Namens de commissie
postacademiaal onderwijs,
L. M. Otto, secrearis.

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers

Autoradiografie - Verslag P.U.-dag Groep Wetenschappelijke Onderzoekers 1974.

Op 9 mei 1974 is de 3e Post Universitaire
Dag van de Groep W.O. gehouden. Evenals
de vorige jaren was ook nu de dag gewijd
aan een techniek. Een andere overeenkomst
was dat er ook dit keer een deel van de tijd
besteed werd aan praktische oefening.
De dag is voorbereid door de collega\'s Dr.
A. Th. van \'t Klooster, Dr. B. K o u-
w e n h
O V e n en Dr. J. M. F. Saes in
samenwerking met Dr. W. J. 1. van der
Gulden.

Er waren drie deskundigen aangetrokken: Dr.
M. F. Krame r, Histologisch Laboratorium
te Utrecht; zijn inleiding handelde over
„micro-autoradiografie".

Dr. W. Hespe, Research Laboratorium
Brocades te Haarlem, met als onderwerp
.,macro-autoradiografie .

Drs. C. C. B. W ij f f e 1 s, Pharmacologisch
Laboratorium, Nijmegen, die een inleiding
gaf over
„autoradiografische technieken" en
die het prakticumgedeelte van de dag ver-
zorgde.

De dag werd afgesloten met een discussie
tussen inleiders en deelnemers over
„toepas-
singsmogelijkheden van autoradiografie bij
diergeneeskundig laboratorium onderzoek".
Wat is autoradiografie?

Radioactieve stoffen — vooral de a en ;3
stralers — hebben de eigenschap zwarting in
een fotografische emulsie te veroorzaken.
Dat maakt het mogelijk om zowel de plaats
als de intensiteit van een radioactieve bron
in een object vast te stellen: dit noemt men
autoradiografie.

In de biologische research wordt de techniek
vooral gebruikt om de lokalisatie vast te stel-
len van radioactiviteit in uitstrijken van cel-
suspensies of in coupes van dieren waaraan
tevoren een radioactief gelabelde verbinding
is toegediend.

In de uitvoering bestaan verschillende varia-
ties:

1. De contactradiografie: hierbij wordt van
het gehele lichaam van een diepgevroren

proefdier een 10-100 ß dikke vriescoupe
gemaakt (een interessante techniek die
ook andere toepassingsmogelijkheden
heeft). De drooggevroren coupe wordt op
een stuk röntgenfihn gelegd. Na de „be-
lichtingstijd" wordt de film ontwikkeld
en gefixeerd; ver\\\'olgens wordt dit foto-
grafische beeld met de coupe vergeleken,
zodat de lokalisatie van de radioactiviteit
in het lichaam beoordeeld kan worden.
2. Micro-autoradiografie: een uitstrijkje van
cellen (bloed, sperma, weefselkweek, etc.)
of een vries- of paraffinecoupe van een
orgaan wordt bedekt met een fotografi-
sche emulsie. Na de belichtingstijd wordt
de enmlsie gefixeerd en de coupe ge-
kleurd. Licht- of zelfs elektronenmicro-
scopisch wordt de verdeling van de radio-
activiteit op cellulair of subcellulair niveau
onderzocht.
Enige toepassingen:

Bij de toegepaste gelabelde stoffen kan het
gaan om bijvoorbeeld: geneesmiddelen of
toxische stoffen (kunnen de stoffen de bloed-
hersen-barrière of de placenta passeren?); om
wormmiddelen, antibiotica, bestrijdingsmidde-
len, hormonen; om de opname vanuit het
darmkanaal; om embryologiscche, teratologi-
sche, immunologische problemen; om de ana-
lyse van celproliferatie en cclcycli; om dna
en rna synthese in relatie met celtype of cel-
organel.

Ook de opname van verontreinigingen — als
zware metalen door vissen — zijn door auto-
radiografie bestudeerd.

Dc Index Medicus kent de rubriek „radio-
autografie". Hier volgen enige van de daar
gevonden titels:

"3II-Vitamin A and rat skin: autoradio-
graphic observations".

"Application of autoradiography in parasito-
logical studies".

"Bacterial localisation: the use of a auto-
radiographic method for the study of infec-
tious processes in mice".

-ocr page 334-

"On the process of cellular division in Esche-
richia coli. VI Use of a methocel-autoradio-
graphic method for the study of cellular
division in Escherichia coli".

"An autoradiographic study on the distri-
bution of mercury and its transfer to the eggs
in the laying quail".

"Studies of herpes zoster virus in vitro. II
An autoradiographic study of intranuclear
inclusions".

"Studies of kinetics of human leucocytes in
vivo with 3 H thymide autoradiography".
"Testosterone concentration in the male chick
brain: an autoradiographic survey".

Voor het prakticum werden de deelnemers in
groepen van 4 verdeeld.

Elke deelnemer werd met de volgende aspec-
ten geconfronteerd:
1. Micro-autoradiografie:

Groep Geneeskunde van het Varken

Op 1 oktober 1974 organiseert de Groep Ge-
neeskunde van het Varken haar volgende
bijeenkomst in het Jaarbeurs-centrum te
Utrecht.

Het programma luidt:
14.00 Opening.

14.15 Het Smedi-syndroom bij zeugen; in-
leider Prof. M. Pensaert van de

maken van een vloeibare emulsie, het op-
brengen van de emulsie op een coupe;

2. Micro-autoradiografie:

a) het ontwikkelen en fixeren van een op
een coupe opgebrachte vloeibare emul-
sie;

b) het kleuren met toluidine blauw van
een coupe waarop een vloeibare emul-
sie is opgebracht die ontwikkeld en
gefixeerd is.

3. Micro-autoradiografie:

a) het opbrengen van AR 10 film op
coupes;

b) het microscopisch beoordelen van mi-
cro-autoradiogrammen.

4. Macro-autoradiografie:

demonstratie van het invriezen en inbed-
den van een proefdier en van het maken
van coupes, het opbrengen van film.

Faculteit der Diergeneeskunde te
Gent.
15.00 Pauze.

15.15 Vesiculaire varkensziekte; inleider
Dr. G. T e r p s t r a van het C.D.I. te
Lelystad.
16.00 Discussie.
17.00 Sluiting.

Veterinaire Advies Commissie inzake Ontwikkelings Samenwerking

International Livestock Centre for Africa (ILCA) en International Laboratory for Research
on Animal Diseases (ILRAD)

Onder auspiciën van de Consultative Group
on International Agricultural Research —
een consortium van regeringen, hulporganisa-
ties, ontwikkelingslanden en andere donor-
organisaties — wordt sedert 1973 ondersteu-
ning gegeven aan een netwerk van onderzoek-
instituten welke zich richten op belangrijke
landbouw- en veeteeltproblemen in de derde
wereld. Het uiteindelijke doel is een verbete-
ring van de kwaliteit en kwantiteit van de
voedingsgewassen en de veestapel te verkrij-
gen.

Het ILCA, dat in Addis Abeba zal worden
gevestigd, bevindt zich nog in een stadium
van oriëntatie. Aan het ILRAD, dat in Nai-
robi wordt opgebouwd, is in de loop van dit
jaar met de werkzaamheden begonnen. Het
onderzoek van het ILRAD zal zich voorname-
lijk concentreren op de bestrijding van twee
van de belangrijkste veeziekten in Afrika: de
trypanosomiasis en de theileriasis. Er wordt
vooral aandacht besteed aan lacunes in de
kennis van de ziekteverwekkers, in de ver-
wachting hierdoor aanknopingspunten voor
de bestrijding te vinden, zoals de veranderde
antigenenstruktuur van de trypanosomen,
waardoor deze zich in de gastheer kunnen
vermeerderen, ondanks de ontwikkeling van
een immunologische reaktie.

Het onderzoek zal multidisciplinair worden
benaderd, gebruik makend van de recente
vooruitgang op het gebied van de immunolo-
gie en de moleculaire biologie. Er zal zowel
fundamenteel als toegepast onderzoek worden
verricht.

Te allen tijde zal worden gestreefd naar een
goede konununikatie met instituten die op het
zelfde terrein werkzaam zijn, om duplikatie
van aktiviteiten te voorkomen. Er zullen kon-
ferenties worden belegd en diskusisegroepen,
workshops en seminars worden georganiseerd.
Tevens zal er gelegenheid zijn voor training
van zowel wetenschappelijk als technisch per-
soneel ter ondersteuning van nationale insti-

-ocr page 335-

tuten en programma\'s op het gebied van de
parasitaire ziekten.

Het laboratorium wordt met het modernste
instrumentarium uitgerust en zal een eigen
proefdierafdeling bezitten.
Door de bibliotheek wordt gezorgd dat alle
informatie en literatuur ter beschikking is
voor de training- en researchprogramma\'s.
Statistische verwerking en biometrische ana-
lyse van gegevens zullen mogelijk zijn.
De huidige werkzaamheden vinden plaats in

enkele kleine gebouwen en in ruimten toe-
behorend aan de Medische School te Nairobi
en het W.H.O. Immunologisch Training Cen-
trum. In de loop van dit jaar is met de per-
manente bouw van het laboratorium begon-
nen; in 1977 hoopt men hiermede klaar te
zijn.

De Board of Trustees, waarvan Prof. Dr. D.
Zwart lid is, is samengesteld uit onderzoe-
kers uit Afrika, U.S.A. en Europa.

Mededelingen van de Commissie Post Academiaal Onderwijs Veterinaire Volks-
gezondlieid

Pluimveekeuring

De commissie onderzoekt de mogelijkheid in
het voorjaar van
1975 een „refresher" dag
te verzorgen.

Nadere mededelingen zullen zo spoedig mo-
gelijk worden gepubliceerd.

Vleestechnologie

De commissie onderzoekt de mogelijkheid in
de loop van 1975 een cursus vleestechnologie
te organiseren.

In verband hiermee zou zij graag de belang-
stelling voor een dergelijke cursus peilen.
Belangstellenden worden verzocht zich vóór
15 oktober 1974 op te geven bij het secre-
tariaat van de Maatschappij.

Histologie

Door het Instituut voor Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong zal bij voldoende
belangstelling wederom een cursus histolo-
gisch onderzoek van vleesprodukten worden
georganiseerd.

Per cursus kunnen maximaal 6 deelnemers
worden geplaatst.

De cursus wordt gegeven van 14.00 tot 17.00
uur \'s middags en omvat de volgende onder-
werpen :

wettelijke aspecten;

herhaling van microscopische anatomie;
technieken van fixeren, snijden en kleuren;
beoordelen van coupes van diverse vleespro-
dukten.

Het cursusgeld is nog niet vastgesteld.
Opgave kan geschieden vóór 15 oktober 1974
bij het secretariaat van de Maatschappij.

Tevens heeft de commissie het voornemen in
het voorjaar van 1975 een „refresher-course"
voor ouü-cursisten te organiseren.
Belangstellenden kunnen zich, eveneens vóór
15 oktober 1974, opgeven bij het secretariaat
van de Maatschappij.

Microbiologie

De commissie onderzoekt de mogelijkheid in
het voorjaar van 1975 een cursus microbio-
logie te organiseren.

De cursus zal onder leiding staan van Prof.
Dr. D. A. A. M
O s s e 1 en Drs. K. E. D ij k-
m a n.

De duur van de cursus is 2 aaneengesloten
weken.

Verdere bijzonderheden zijn nog niet bekend.
Diegenen, die belangstelling hebben voor deze
cursus, kunnen zich vóór 15 oktober 1974
opgeven bij het secretariaat van de Maat-
schappij.

Laborator! umonderzoek

Voor deze cursus is aanmelding nog steeds
m.ogelijk.

De cursusduur is 2 aaneengesloten weken; de
cursus staat onder leiding van Prof. Dr. E. H.
Kampelmacher.

Het cursusgeld bedraagt ƒ 260,— p.p., te
voldoen 2 weken voor aanvang van de cursus-
weken, waarin men in ingedeeld.
Per 2 weken kunnen maximaal 4 personen
deelnemen; plaatsing is mogelijk vanaf okto-
ber 1974.

Opgave dient zo spoedig mogelijk te geschie-
den bij het secretariaat van de Maatschappij.

Dierenarts/Hygiënist en Milieukennis

In januari/februari 1975 zal wederom een
cursus milieubeheer worden georganiseerd.
De cursus wordt gehouden in het R.I.V. te
Bilthoven en duurt 6 hele dagen. Het cursus-
geld zal ± ƒ 150,— bedragen.
De cursus zal worden geopend met een alge-
mene inleiding; de discussies zullen worden
ingeleid door deskundigen.
De nadruk ligt bij deze cursus op het uit-
wisselen van gedachten.

Nadere mededelingen, alsmede het program-
ma, zullen worden gepubliceerd in het Tijd-
schrift van 1 oktober a.s.

-ocr page 336-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

F. van Aalst, Lucernehof 90, Biddinghuizen.
J. A. P. M. Bakx, Pres. Kennedylaan 171, Velp.
C. A. Dijkhuizen, Van Brakelstraat 17 bis. Utrecht.
A. L. W. de Gee, Thorbeckelaan 14, Utrecht.
J. T. J. ten Hove, Planetenlaan 26, Breugel (N.-B.).
J. L. H. A. Wouters, Mauritsstraat 40, Utrecht.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

T. M. Bibo, Joris Helleputtestraat 32, Breda.
Mevr. D. Bultman-Auras, EIburgerweg 16, Apeldoorn.
J. H. A. M. Gubbels, St. Annalaan 4, Maastricht.
M. G. Pieterse, P.O. Box 1375, Kitale (Kenya).
A. M. van Vuuren, J. Truyenstraat 8, Roermond.
Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

A. Benjamin, Van Lieflandlaan 50, Utrecht.
A. B. Vaandrager, Bekkerstraat 45, Utrecht.
F. Th. C. de Wit, Oude Kerkstraat 14, Utrecht.
M. A. van Wijck, I.B.B.-laan 227, K. 1864, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

*.\\alst, F. van; 1973; Biddinghuizen, Lucernehof 90; tel. (03211) 18 82; P. (179)

Berendsen, H. L.; 1929; Bilthoven, Gerard Terborchlaan 11; tel. (030) 57 91 11 (bur.). (184)
Bibo, T. M.; 1974; Breda, Joris Helleputtestraat 32: tel. (01600) 7 27 24; P., ass. bij A. P.

Wouters. toev. als lid (185)

*Boon, J. H.; 1970; Veenendaal; P., geass. met H. Verkerk en W. Th. G. Vulhnghs. (188)
Boonen, H. J. L.; 1951; Helden, Roggelseweg 89. (188)

*Bosch, J. G. M. J.; 1972; Bunnik, Prins Bernhardstraat 14; tel. (03405) 37 37 (privé), (030)
53 15 68 (bur.). (189)

Bultman-Auras, Mevr. D.; 1974; Apeldoorn, EIburgerweg 16; tel. (05762) 700; wnd. D.

toev. als lid (192)

Gnossen, W. P.; 1972; Drachten, De Posten 35-37. (194)

Cremers, F. X. M. M.; 1963; Leiden, Maresingel 20; tel. (071) 2 30 90 (privé). 2 1241,
2 55 09 (bur.); h.k.; dir. ab.; R.K. ,bz.d.). (194)

Exsel, A. C. A. van; 1971; Ulvenhout, Den Deel 4; tel. (01614) 35 81 (privé). (202)

Graveland-Wolterbeek, Mevr. E. G.; 1969; Alphen a/d Rijn, Valeriusplein 96; tel. (01720)
9 38 55 (privé), 7 49 36 (prakt.); P., ass. bij C. N. M. Mul en G. J. Schouten. (281)
Gubbels, J. H. A. M.; 1974; Maastricht (L.), St. .\\nnalaan 4: tel. (043) 3 30 70; P., ass. bij
G. P. M. A. Kriele en H. A. M. Verhey. toev. als lid (208)

»Hartman, Dr. W.; 1962; U-1973; Stockwood Bristol (Engeland), 9. Goslet Rd. (211)

»Hendriks, Th. J.; 1973; \'s-Gravenhage, Laan van Meerdervoort 642: tel. (070) 68 07 29; P.

(212)

Hepkema, F. J.; 1951; Tuk (Gem. Steenwijk), Tukseweg 173. (213)

Hommes, U. E.; 1959; Laren (N.-H.), Enghweg 19 a; tel. (02153) 1 48 77 (privé). (215)
Jansingh, J.; 1973; Stadskanaal, Handelskade 40; tel. (05990) 20 95; P. (219)

Kattenwinkel, J. W.; 1942; Ruinen (Dr.), Zwederaweg 29: tel. (05221) 13 21 (privé), 12 21
(prakt.); P., geass. met J. Drogt. (222)

»Klopping, E. P. G.; 1974; Oss, Wagenaarstraat 48; tel. (04120) 365; k.d. (224)

Knol, B. W.; 1968; Veendam, Beneden Westerdiep 33; tel. (05987) 32 87; P. (kl. huisd.).

(224)

Koning, E. H.; 1930; Oosterbeek, Schelmseweg 39: tel. (085) 33 60 64: oud-h.k. (226)

Konings, F. L. M.; 1970; Beek en Donk; tel. (04929) 20 98 (privé), (04923) 14 02 (prakt.);
P., geass. met H. M. Th. v. Bommel, J. I.. Eikelenboom, P. J. M. M. v. Gulick en M. J. A.
Nuijens. (226)

-ocr page 337-

*Kremer, W. J. H. D.; 1974; Utrecht, Dorstige Hartsteeg 12; tel. (030) 31 44 93 (privé),
53 91 11 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., Klin. v. Inw. ziekten). (228)

Kruize, J.; 1953; Aalten, Varsseveldsestraatweg 58; tel. (05437) 42 08 (privé), (05762) 347,
(05443) 21 61 (bur.); dir. Coöp. Stierh. v. K.I.b.rundvee „Gelderland" g.a. (228)

Nadorn, A. M.; 1935; Velp (Gld.), Dennenweg 11; tel. (08302) 32 43; oud-D. G.v.D. prov.

Gelderland. (239)

Poppe, G.; 1969; Department of Veterinary Pathology, University of Saskatchewan, Saskatoon
Sask, Ganada; veterinarian with federal government. Department of agriculture. (290)

Pieterse, M. G.; 1974; Kitale, Kenya, P.O. Box 1375; wet. medew. R.U. (F.d.D.).

toev. als lid (249)

♦Rijk, J. M. de; 1969; Amsterdam, Korte Prinsengracht 103; tel. (020) 22 91 73; wnd. D.

(255)

*Spek, T. H. van der; 1974; Zoetermeer, Dunantstraat 691; tel. (079) 16 96 93; D. (262)
Stevense, J.; 1965; Enschede, Buursestraat 404; tel. (053) 6 16 69 (privé), 2 32 56 (prakt.).

(264)

Veenhof, J.; 1955; Vught, Bosscheweg 13; tel. (073) 56 29 10 (privé), 21 90 12 (bur.); k.d.

(270)

Velema, W.; 1948; Damwoude, Doniaweg 28; tel. (05111) 19 12 (privé), 12 14, (05190)
41 12 (bur.); dir. vl.k.dnst „N.O.P." (271)

Verkerk, H.; 1961; Veenendaal; P., geass. met J. H. Boon en W. Th. G. Vullinghs. (272)
Verschueren, E. A. M.; 1973; Noordwijk aan Zee; Prins Bernhardstraat 18; P., geass. met P.

A. de Geus. (272)

♦Vervoorn, D. J.; 1954; \'s-Gravenhage, Roelofstraat 54; tel. (070) 24 74 75 (privé), 63 19 66
(bur.); Seer. Sticht. Gezondheidsz. v. Dieren; buitengew. let. R.U. (F.d.D.). (273)

Vlagsma, H. J.; 1972; Scherpenzeel (Fr.), Grindweg 284. (274)

Vullinghs, W. Th. G.; 1973; Veenendaal, Roggeveld 32; tel. (08385) 1 49 75 (privé), 1 08 34
(prakt.); P., geass. met J. H. Boon en H. Verkerk. (276)

Vuuren, A. M. van; 1974; Roermond, J. Truyenstraat 8; tel. (04750) 1 35 08; wnd. D.

toev. als lid (276)

Wiersma, W.; 1954; Sneek, Stationsstraat 19; tel. (05150) 84 04 (privé), (05100) 2 48 16
(bur.). (280)

Wille, J.; 1956; Heeze (N.-B.), Kreyl 23; tel. (04907) 13 60 (privé), 13 49 (prakt.); P., ge-
ass. met G. J. Molenkamp. (280)
Winnen, G. M.; 1973; Utrecht, Theemsdreef 444; tel. (030) 62 13 13. (281)

Overleden:

H. R. Wigersma, Van Harenstraat 24 te St. Annaparochie op 12 aug. 1974.
Benoemingen, e.d.:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester werd verleend aan:
L. J. ten Horn te Arnhem per 1 september 1974.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur, tevens rijkskeurmeester werd verleend aan:
W. van de Veen te Borculo per 1 april 1974.

VETERINAIRE STUDENTEN RIJVERENIGING „DE SOLLEYSEL"

Aan de oud Solleysel-leden en alle paardrijdende dierenartsen

8e lustrum T. =7» —]

De Veterinaire Studenten Rijvereniging „de In overleg met de secretaris van de Veteri-
Solleysel" is van plan 18, 19 en 20 oktober naire Ruiterdag, hebben we besloten U het

haar 8e Lustrum te vieren. volgende te laten rijden uit het nieuwe

Zaterdag 19 oktober zullen de Hippische groene boekje:

Nederlandse Universitaire Kampioenschappen Dresuur: cat. I, no. I

verreden worden op de terreinen van de Fa- Springen: tabel A (90 cm),

culteit in de Uithof. U kunt zich tot 1 oktober inschrijven, liefst

De omvang der terreinen en de ruimte in zo spoedig mogelijk ,i.v.m. de beperkte in-

ons tijdschema stellen ons in staat, de paard- schrijving, bij ons ab-actiaat, t.a.v.

rijdende dierenartsen uit te nodigen om hun Alleke Kalis-Steenbergen,

krachten onderling te meten tijdens een dres- Zonstraat 69,

suurproef en een springconcours. Utrecht.

-ocr page 338-

pittah,yoervoor

PITTAH volledige voeding
voor honden heeft bijzondere
eigenschappen waardoor het
erkenning heeft gekregen in
de hele hondewereld.
Konstante topkwaliteit van
de grondstoffen.
Uitgebalanceerd vitaminen-
en mineralensupplement.
Door de wetenschappelijke
staf van Koopmans een
deskundige begeleiding en
uitstekende service en
betaalbare prijs.

PITTAH bevat de volgende gehalten:

Eiwit: 26%
Threonine 0,96% Isoleucine
Tryptofaan 0,20% Leucine
Valine 1,33% Lysine
Arginine 1,39% Methionine
Histidine

MINERALEN supplement

Cu (koper
Fe (ijzer)
Zn (zink)
Mn (nnangaan)
I (jodium)
Ca (calcium)
P (fosfor)

pittah

■volledig hondevoer

lekker èn voordelig!

0,84%
2,03%
1,40%
0,38%

0,64% Fenylalanine 1,06%

Vet: 7%

Vitamine A
Vitamine D3
Vitamine 62
Niacine

d-Pantotheenzuur
Vitamine Be
Choline
Vitamine B12
Vitamine E
KaNa-bisulfiet
Folinezuur

VITAMINEN supplement

10.000
2.000
2
10

4

0,5
500

5

3,75

0,5

0,25

lE/kg

lE/kg

mg/kg

mg/kg

mg/kg

mg/kg

mg/kg

" 9/kg

mg/kg

mg/kg

mg/kg

19

mg/kg

81

mg/kg

77

mg/kg

43

mg/kg

0,5

mg/kg

14.000

mg/kg

12.000

mg/kg

INLICHTINGEN: qPM^

Leeuwarden - Tel: 05100-31411

-ocr page 339-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

EEN UITBRAAK VAN BOTULISMUS BIJ SLACHTKUIKENS

An Outbreak of Botulism in Broiler Chickens

J. HAAGSMA1)
Samenvatting

Er wordt een beschrijving gegeven van een botulismusuitbraak bij kippen in Nederland, waar-
bij gedurende een ziekteperiode van 15 maanden op een pluimveebedrijf 30.000 slachtkuikens
aan botulismus type C stierven.

Bij het etiologisch en epidemiologisch onderzoek bleek het bedrijf uitgebreid met Cl. botulinum
type C te zijn besmet; daarbij kon de herkomst van deze besmetting worden opgespoord. De
bron van het botulinumtoxine kon daarentegen niet worden gelocaliseerd.

Kippen bleken oraal en parenteraal weinig gevoelig te zijn voor het type C-toxine; zo bleek
de
MLD per kg lichaamsgewicht bij orale applicatie ruim 4.000.000 intraperitoneale muis
LD50 te bedragen, bij intraveneuse toediening 450.000 LDbo.

Summary

Preliminary report on an outbreak of botulism in chickens in the Netherlands, in which
30,000 broiler chickens died from botulism type C on a poultry farm during a period of fifteen
months.

Aetiological and epidemiological studies showed that the farm was widely contaminated with
CI. botulinum type C, which contamination was traced to its source. On the other hand, the
source of the botulinum toxin was not located.

Chickens were not found to be very sensitive to orally and parenterally administered type C
toxin. On oral administration, the MLD per kg. of body weight was found to be 4,000,000
intraperitoneal
LD00 for mice and it was 450,000 LD50 on intravenous injection.

Inleiding \'t-n van botulismus niet opgehelderd, al-

.. , . . , ^ hoewel bij één \\an deze ziekte-uitbra-

Botulismus b.j kippen is voor het eerst ^^^^ ongeveer 3.500 (40%) van de 9.000

in het begin van deze eeuw beschreven ^i^^^^^tiikens stierven (13).

in de Verenigde Staten. De ziekte werd ^^ ^^^^^ ^ ^^^^^

in verband gebracht met het verstrekken koppelziekte bij slacht-

van bedorven keukenafvallen en werd Nederland worden beschre-

meestal door Cl. botulinum type A ver- opvallend dat ook in dit ge-

oorzaakt. ^^^ toxinebion niet kon worden on-

Later werd echter ook toxmelyjie C bij jgj.j^gnd
kippen vastgesteld (3). De aandoening

werd veelal aangeduid met „limberneck" Ziektegeschiedenis.

vanwege het karakteristieke ziektebeeld Dg ziekte werd voor het eerst in de

bij de aangetaste vogels. herfst van 1970 waargenomen op een

In de moderne pluimveehouderij zijn in bedrijf in Noord-Brabant, waar in 3

de laatste jaren drie botulismusuitbra- grote hokken steeds 30.000 slachtkui-

ken beschreven in Engeland bij slacht- kens tegelijk werden opgefokt tot een

kuikens, waarbij steeds toxinetyi)e C leeftijd van ongeveer 7 weken,

werd aangetoond (1, 11, 13). Bij de De luchttemperatuur in de hokken be-

eei-ste ziekte-uitbraak werden kadavers droeg bij het begin van de opfokperiode

van kuikens, die in het strooisel \\erbor- 32°C, maar werd in drie weken gelei-

gen waren gebleven, als de bron van het delijk verlaagd tot 20°C. De bodembe-

toxine beschouwd. dekking in de hokken bestond uit een

De herkomst van het botulinumtoxine laag houtkrullen op een betonvloer;

werd echter bij de twee andere geval- hierin kwamen geen natte plekken voor.

1  Dr. J. Haagsma; Centraal Diergeneeskundig Instituut, ProL Poelslaan 35, Postbus 6007,
Rotterdam-7.

-ocr page 340-

Foto 1 en 2. Kip met verlammingsverschijnselen door botulismus, 24 uur na orale applicatie
van 3.200.000 LDao type C-toxine van stam 80414. Deze kip was na 4 dagen weer spontaan

hersteld.

De kuikens kregen een volledig niest-
kuikenvoer, terwijl het drinkwater via de
waterleiding werd verstrekt. Pas aan het
einde van de ziekteperiode — in no-
vember 1971 — werd het drinkwater
betrokken uit een nortonput.
Na elke opfokperiode werd het strooi-
sel verwijderd, waarna de 3 hokken met
water uit de nabijgelegen Chaamse beek
werden schoongespoten. De algehele
hygiëne van het bedrijf was als goed te
kwalificeren.

In de eerste 10 dagen van elke opfok-
periode werd een normale uitval van
2 tot 4 % waargenomen. Bij de 30.000
slaclitkuikens, die in november 1970
werden ojDge.xv, ontwikkelde zich ech-
ter vanaf de 28e dag een grote sterfte,
zodat aan het einde \\an de ojjfokperio-
de 7.500 (ca. 25%) kuikens e.xtra wa-
ren gestor\\ en. Ook in de hiero]3 \\ olgen-
dc groepen kuikens bleef de uitval hoog
- gemiddeld ongeveer 3.000 dieren bo-
ven de te verwachten uitval, beginnend
rond de 21e dag — ondanks de maat-
regelen die getroffen werden op advies

-ocr page 341-

van laboratoria, waarheen dieren voor
diagnostisch onderzoek waren gezonden.
Hier dacht men bij de etiologie van de
ziekte aan coccidiosis, pseudovogelpest
en aviaire infectieuze bursitis. Ook werd
gedacht aan een minder goede kwali-
teit van het leidingwater, zodat tijdelijk
water uit een nortonput werd verstrekt.
Maar van de eerstvolgende groep kui-
kens, die in november 1971 werd opgezet
was de extra sterfte nog iets hoger.
De totale extra sterfte gedurende de
ziekteperiode van november 1970 tot
februari 1972 is ongeveer 30.000 dieren
geweest. De gezond gebleven slachtkui-
kens waren bij de aflevering steeds van
een goede kwaliteit en no-.-maal gewicht.
De zieke kuikens vertoonden locomotie-
stoornissen, zoals een waggelende gang,
doorzakken door de poten, snel op de
hakken gaan zitten en zich niet meer
kunnen verplaatsen.

Soms was er sprake van een duidelijke
verlamming van de poot-, vleugel- en
halsspieren. In deze gevallen was er ook
ptosis van de oogleden en maakten de
kuikens een soporeuze indruk. Er wer-
den geen uitgesproken ademhalingsbe-
zwaren waargenomen. De ziekteduur
was meestal korter dan een dag en het
grootste gedeelte van de aangetaste kui-
kens stierf. Een klein gedeelte van de
zieke kuikens, die apart waren gezet ter
observatie, herstelde echter spontaan.
In verband met bovenstaande anamne-
se werd een aantal kuikens, die voor on-
derzoek waren aangeboden, nader on-
derzocht op botidismus.

Materialen en methodieken

Het aantonen van het botuHniimtoxine en
het typeren in een toxineneutrali.satietest
geschiedde hierbij volgens eerder beschreven
methodieken; hierbij werd antitoxine type C-
mink en type C-Pasteur gebruikt (6).
Voor het aantonen van
Cl. botulinum werd
gebruik gemaakt van een ophopingscultuur
in leverbouillon; de isolatie in reincultuur
vond plaats volgens een eveneens reeds eerder
beschreven methodiek (6).
De orale gevoeligheid van kippen voor botu-
linumtoxine type C werd bepaald bij jonge
leghennen van het Leghorntype, die tijdens de
experimenten 440 tot 820 g wogen.

De orale applicatie van het toxine geschiedde
met behulp van een speciale, gebogen canule,
waarmede het toxine rechtstreeks in de oeso-
phagus werd gebracht, zodat geen toxine ver-
loren kon gaan. Het totale volume van het
toxine dat werd toegediend, was per experi-
ment steeds gelijk (8-10 ml), door aan kleine
volumen toxine aangepaste hoeveelheden run-
derbouillon toe te voegen.

De parenterale gevoeligheid werd bepaald bij
oudere Witte Leghorns, die 1.700 tot 2.030 g
wogen en bij jonge Witte Leghorns van 500
tot 840 g.

De intraveneuze toediening van het toxine ge-
schiedde in de vleugelvene en de intramuscu-
laire appHcatie in de spieren van het dijbeen.
Het botulinumtoxine werd verkregen door
groei van
Cl. botulinum type C-culturen in
het medium volgens Cardella gedurende 5 tot
7 dagen bij 30° C, waarna de cultuur 15 mi-
nuten bij 3.000 rpm werd gecentrifugeerd.
Hierna werd de bovenstaande vloeistof ver-
zameld, afgedekt met paraffine-olie en in kolf-
jes van 100 ml bij 4° C bewaard.
De concentratie van het botulinumtoxine
werd in elk kolfje tijdens de experimenten
nauwkurie bepaald in muis LDso1) per m.1
(6).

Deze concentratie was bij alle gebruikte Cl.
botulinum
stammen steeds > 100.000 <
1.000.000 LDso per ml, behalve bij stam
92962, waarvan de concentratie 6.400.000
LDüo per ml bedroeg.

De gevoeligheid van de kip voor botulinum-
toxine werd met verschillende type C-toxinen
onderzocht, afkomstig van de volgende type
C-stammen:

Stam 74902, geïsoleerd uit de lever van een
aan botulismus gestorven kip
tijdens de in deze publicatie be-
schreven ziekte-uitbraak.
Stam 75965, geïsoleerd in 1972 uit de lever
van een wilde eend, die aan een
parathionvergiftiging was ge-
storven in de omgeving van
Poortugaal.

Stam 80414, geïsoleerd in 1972 uit de milt
van een knobbelzwaan, die in
Amsterdam aan botulismus was
gestorven.

Stam 81290, geïsoleerd in 1972 uit de lever
en de milt van een wilde eend
uit Groningen, die aan botulis-
mus leed; wilde eenden en Pe-
king eenden bleken voor dit
type C-toxine het meest gevoe-
lig te zijn (6).

1  In de verdere tekst wordt een muis intraperitoneale LDso aangeduid met LDbo.

-ocr page 342-

Stam 92962, geïsoleerd in 1973 uit de lever
van een kokmeeuw, die bij
Schiphol aan botulismus was
gestorven. Wilde eenden en
Khaky Campbell eenden bleken
voor dit type C-to.\\ine eveneens
zeer gevoelig te zijn, vergelijk-
baar met stam 81290.
Stam 96812, geïsoleerd in 1973 uit de nier
van een knobbelzwaan, die in
\'s-Gravenhage aan botulismus
was gestorven. Khaky Campbell
eenden waren voor dit type C-
toxine minstens even gevoelig
als voor stam 92962.
Stam 26656, geïsoleerd in 1968 uit de lever
van een paard, dat in Zeeuws-
Vlaanderen aan botulismus was
gestorven.

Stam 84124, geïsoleerd in 1972 uit de lever
van een rund, dat in Drente
aan botulismus was gestorven.
Stam C-mink, door Dinter en Kuil in
Zweden geïsoleerd tijdens een
botulismusuitbraak bij nertsen.

Resultaten.
1. Diagnostiek

Op 14 en 16 febniari 1972 werden 10
zieke en 13 dode slachtkuikens voor on-
derzoek ontvangen. Bij de autopsie van
de dood aangevoerde kuikens werd in 2
gevallen een fibrineuze ontsteking van
het pericard en de luchtzakken vastge-
steld. Het onderzoek van de lever en de
kropinhoud op botulinumtoxine verliep
bij deze 2 kuikens negatief. Bij de 11 an-
dere gestorven kuikens werden bij het
post-morlem onderzoek geen macrosco-
pisch waarneembare pathologische ver-
anderingen waargenomen; alle dieren
hadden een vrijwel lege maag en krop
en in sommige gevallen werd hyperaemie
van de darmtractus gezien.
Bij verder onderzoek werd in de lever
van deze 11 kuikens botulinumtoxine
tvpe C aangetoond.
Dat op dit slachtkuikenbcdrijf sprake
was van een botulismusuitbraak, werd
bevestigd bij het onderzoek van de 10
zieke kuikens, waan\'an de meeste die-
ren bij het klinisch onderzoek slechts ge-
ringe verlammingsverschijnselen vertoon-
den. Van deze dieren werd het bloed-
serum op toxine onderzocht, waarbij in
9 gevallen botulinumtoxine type C werd
aangetoond. \\\'\'an slechts 1 kuiken ver-
liep het onderzoek negatief; er werd in
dit geval niet getracht met bijzondere
technieken alsnog een posideve uitslag
te verkrijgen, daar de koppeldiagnose
botulismus type C toch reeds onomsto-
telijk was gesteld.

2 Etiologisch en epidemiologisch onderzoek

a. Onderzoek naar de bron
van het botulinumtoxine.

In overeenstemming met gegevens uit
de literatuiu-, werd in de eerste plaats
naar putride materiaal van kadavers
gezocht als bron van het botulinumto-
xine. De eigenaar v^an het bedrijf stel-
de echter nadrukkelijk dat zieke en ge-
storven kuikens dagelijks zorgvuldig
werden verwijderd.

Bij onderzoek konden in februari 1972
slechts 2 geheel gemummificeerde ka-
davertjes van zeer jonge kuikens wor-
den gevonden. Hierin kon geen toxine
worden aangetoond; bij cultureel on-
derzoek bleek een der kuikens wel be-
smet te zijn rnet
Cl. botulinum type C.
In het bodemstrooisel uit de directe om-
geving van deze 2 kuikens kon evenmin
toxine worden vastgesteld.
Het drinkwater uit de nortonput bleek
ook geen botulinumtoxine te bevatten.
Het opfokvoer, dat droog en vers werd
verstrekt, werd niet aan een nader toxi-
cologisch onderzoek onderworpen, om-
dat op andere bedrijven \\oeder \\an de-
zelfde partij zonder moeilijkheden werd
gebruikt.

b. Onderzoek naar Cl. botulinum.
Dit onderzoek werd voor de eerste maal
uitgevoerd in februari 1972 bij kuikens
die voor de diagnostiek waren gebruikt,
bij materiaal uit de pluimveehokken,
drinkwater, gi-ond van het erf alsmede
water en slib uit de Chaamse beek.
Uit de re.sultaten (tabel 1 en 2) blijkt
dat de besmetting met
Cl. botulinum
type C zeer uitgebreid was, zowel binnen
de pluimveehokken als er buiten. Kuiken
nr. 1 (tabel 1) bleek eveneens besmet te
zijn, alhoewel dit dier aan een ontste-
king van het pericard en de luchtzakken
leed en het onderzoek op botulinumtoxi-
ne negatief verliep.

-ocr page 343-

Uit de lever van kuiken nr. 15 (tabel 1)
werd een toxogene reincultuur geïso-

schappen reeds elders werden beschre-
ven (6). Deze
Cl. botulinum type C-
cultuur vertoonde geen neiging tot zwer-
men op vaste voedingsmedia en bleek bij

leerd (stam 74902), waarvan de eigen- overentingen haar toxiciteit, die in le-

Tabel 1. Voorkomen van Cl. botulinum bij slacht kuikens.

Cl. botulinum aangetoond in

Kuiken

Lever

Kropinhoud

Maaginhoud

Coeoa

Rectum

1

n.t.

-

2

-

3

-

4

5

6

n.t.

n.t.

n.t.

7

n.t.

n.t.

n.t.

8

n.t.

n.t.

n.t.

9

n.t.

n.t.

n.t.

10

n.t.

n.t.

n.t.

11

n.t.

n.t.

n.t.

12

n.t.

n.t.

n.t.

13

n.t.

n.t.

n.t.

14

n.t.

n.t.

n.t.

15

n.t.

n.t.

n.t.

16

-

n.t.

n.t.

17

n.t.

n.t.

n.t.

18

n.t.

n.t.

n.t.

19

n.t.

n.t.

n.t.

20

n.t.

n.t.

n.t.

21

n.t.

n.t.

n.t.

22

n.t.

n.t.

n.t.

: Cl. botulinum type C aangetoond.

: Onderzoek op Cl. botulinum negatief,
n.t.- geen onderzoek verricht.

* De kuikens 6-15 vertoonden voor het onderzoek verlammingsverschijnselen, de
overige kuikens
wEU?en reeds gestorven.

verbouillon 64.000 tot 640.000 LD50
per ml bedroeg, soms snel te verliezen.

-ocr page 344-

*> *>
c ß

C C

c

c

c c

e

3

•Je

>
c

g
3

e

3

c c

s

O
O

O

flj
O)
£1

(\\j

■H a> 0)

^ 0) a>

X) Xi

4) a>

1 g

a> 0) 0) <u

6 6
-H

3 3

t

c

V} V 0) N

«M <W <M CM <M «J

u U U U U fi

0} 0) <U (D <U O

s § § § §

-d -d
•H nH

11

3 3
^

0} 0)

4, ^

(d as

X

0

1

M
•H

s s

oi
6

•H

3
M

•H
3

■s

<D TJ

5

P

rH

•H

?

g
g

5 5 5

•H O
^

iH 4)

0) M

Ui -H

■3 S

3 ï

O O O O

c. Gevoeligheid van kip-
pen voor botulinumtoxi-
ne type
C.
De resultaten van dit onderzoek zijn
weergegeven in tabel 3 en 4. Het blijkt
dat kippen weinig gevoelig zijn voor
botulinumtoxine type C, zowel bij ap-
plicatie per os als parenteraal. Bij do-
seringen per os van ongeveer 1.000.000
LD50 toxine of minder werden nimmer
ziekteverschijnselen waargenomen, be-
halve bij stam 96812. De gevoeligheid
van kippen voor het botulinumtoxine
type C schijnt te variëren met de her-

-ocr page 345-

\'Tabel 3. Gevoeligheid van Witte Leghorns (440-820 g) voor botulinumtoxine type C bij

orale applicatie.

Toxinetype

Toxinedosls per kip in LD_„
DU

Ziekteverloop

A.

74902

940.000

.Gezond gebleven.

74902

2.820.000

Gezond gebleven.

botulismus\'

74902

2.820.000

Na 72 uur gestorven

aan

74902

5.010.000

Na 24 uur gestorven

aan

botulismus.

74902

3.760.000

Na 24 uur gestorven

aan

botulismus.

74902

4.300.000

Na 24 uur gestorven

aan

botulismus.

74902

4.700.000

Gezond gebleven.

74902

4.700.000

Na 24 uur gestorven

aan

botulismus.

74902

6.580.000

Na 48 uur gestorven

aan

botulismus.

74902

6.580.000

Na 24 uur gestorven

aan

botulismus.

74902

7.520.000

Na 24 uur gestorven

aan

botulismus.

74902

8.460.000

Na 24 uur gestorven

aan

botulismus.

74902

9.400.000

Na 48 uur gestorven

aan

botulismus.

B.

96812

128.000

Gezond gebleven.

96812

320.000

Na 48 uur ziek, hersteld na 4 dagen.

96812

640.000

Na 48 uur ziek, hersteld na 5 dagen.

96812

1.920.000

Na 48 uur gestorven

aan

botulismus.

C.

92962

1.280.000

Gezond gebleven.

92962

3.200.000

Na 48 uur ziek, hersteld na 4 dagen.

92962

6.400.000

Na 24 uur gestorven

aan

botulismus.

92962

19.200.000

Na 48 uur gestorven

aan

botulismus.

D.

26656
26656

i.280.000
3.200.000

Gezond gebleven.
Gezond gebleven.

26656

6.400.000

Na 24- uur ziek, hersteld na 7 dagen.

26656

9.600.000

Na 24 uur ziek, hersteld na 4 dagen.

26656

9.600.000

Na 168 uur gestorven aan botulismus.

E.

80414

640.000

Gezond gebleven.

8o4l4

3.200.000

Na 48 uur ziek, hersteld na 4 dagen.

80414

6.400.000

Na 24 uur gestorven

aan

botulismus.

F.

75965

6.4CD.000 en

lager

Gezond gebleven.

81290

6.400.000 en

lager

Gezond gebleven.

84124

6.400.000 en

lager

Gezond gebleven.

1) Bevestigd in een toxineneutralisatietest.

komst van het type C-toxine, waarbij
het C-toxine van stam 96812, stam
92962 en stam 74902 — tijdens de hier

beschreven botulismusuitbraak geïso-
leerd — de hoogste virulentie vertoon-
de. De MLD voor kippen bedroeg per
os bij applicatie van botulinumtoxine
van stam 74902 ongeveer 5.600.000
LD50 per kg lichaamsgewicht en voor
stam 96812 ongeveer 4.360.000 LD50,

terwijl kippen na de orale applica-
tie van ruim 10.000,000 LD50 type C-
toxine per kg lichaamsgewicht van an-
dere type C-stammen nog gezond ble-
ven.

Bij intraveneuze applicatie bedroeg de
MLD voor kippen van het type C-to-
xine van stam 96812 ongeveer 450.000
LD50 per kg lichaamsgewicht, van stam
74902 ongeveer 900.000 LD50.

-ocr page 346-

Tabel 4. Gevoeligheid van Witte Leghorns voor botulinumtoxine type C bij parenterale

applicatie.

Toxlnetype

Toxinedosis per
kip in LD^
q

Leeftijd

Ziekteverloop

I

Intraveneus

A.

74902

1.280.000

oud

Na 18 uur gestorven aan botulismus^ \\

74902

960.000

Jong

Na 18 uur gestorven aan botulismus.

74902

640.000

Jong

Na 18 uur gestorven aan botulismus.

74902

320.000

Jong

Na 24 uur ziek, hersteld na 5 dagen.

74902

128.000

Jong

Na 48 uur ziek, hersteld na 4 dagen.

74902

6t.000

Jong

Gezond gebleven.

B.

96812

1.280.000

Jong

Na 18 uur gestorven aan botulismus.

96812

960.000

Jong

Na 48 uur gestorven aan botulismus.

96812

320.000

Jong

Na 48 uur gestorven aan botulismus.

96812

6t.000

Jong

Na 48 uur ziek, hersteld na 4 dagen.

C.

92962

6.400.000

Jong

Na 18 uur gestorven aan botulismus.

92962

1.280.000

Jong

Na 18 uur gestorven aan botulismus.

92962

640.000

Jong

Na 48 uur gestorven aan botulismus.

92962

320.000

Jong

Na 72 uur gestorven aan botulismus

92962

64.000

Jong

Na 24 uur ziek, hersteld na 4 dagen.

D.

C-mink

960.000

oud

Na 48 uur gestorven aan botulismus.

C-mlnk

128.000

oud

Gezond gebleven.

E.

81290

960.000

oud

Na 72 uur ziek, hersteld na 7 dagen.

81290

128.000

oud

Gezond gebleven.

II

Intramusculair

74902

2.150.000

Jong

Na 72 uur gestorven aan botulismus.

74902

1.720.000

Jong

Na 120 uur gestorven aan botulismus.

74902

1.290.000

Jong

Na 96 uur gestorven aan botulismus.

74902

960.000

Jong

Na 96 uur gestorven aan botulismus.

74902

860.000

Jong

Na 24 uur ziek, hersteld na 6 dagen.

74902

640.000

Jong

Na 120 uur gestorven aan botulismus.

74902

430.000

Jong

Na 24 uur iets ziek, hersteld na 3dg.

74902

230.000

Jong

Na 24 uur iets ziek, hersteld na 5clg.

1) Bevestigd In een toxineneutralisatletest.

Bij intramusculaire aijplicatie bleek de
MLD iets hoger te zijn: bij stam 74902
ongeveer 1.150.000 LD50 per kg li-
chaamsgewicht (tabel 4). Het ziektever-
loop was bovendien trager.
Bij kippen, die aan botulismus waren
gestorven na de orale applicatie van
botulinumtoxine, bleek veel toxine in de
organen aanwezig te zijn. Zo kon bij
kippen, die slechts 1 MLD toxine had-
den ontvangen, per gram leverweefsel
bij stam 96812 nog 24 LDg,, toxine
worden aangetoond, bij stam 92962 192
LD50 en bij stam 74902 96 LD50.

3. Preventie van de ziekte

De preventie was er vooral op gericht
de besmetting met
CL botulinum zo ge-
ring mogelijk te houden. Deze aanpak

-ocr page 347-

was noodzakelijk omdat de bron van
het toxine — misschien mede door ge-
brek aan voldoende onderzoekingsma-
teriaal — niet was aangetoond.
In februari 1972, direct na de verkoop
van de laatst opgezette slachtkuikens en
verwijdering van het bodemstrooisel,
werden de hokken met leidingwater
schoongemaakt in plaats van met be-
smet water uit de Chaamse beek, zoals
in het verleden was geschied. Het drink-
watersysteem werd, na ver\\\'anging van
alle oude slangen, langdurig doorgespo-
ten, waarna een routine desinfectie met
2% chlooramine uit een hoge drukspuit
\\olgde. Teneinde de nog aanwezige
clostridium sporen te doden, werd daar-
na 10% foi-maline in de hokken verne-
veld door een hoge drukspuit, die voor
een hete luchtkachel was geplaatst. De
temperatuur in de hokken werd tijdens
dit proces opgevoerd tot 30-35°C en de
formalinedampen werden 2 dagen in de
hokken vastgehouden, door alie kieren
zo goed mogelijk af te sluiten.
Na 2 weken werden de hokken bezet
met 9.000 eendagskuikens (3.000 per
hok) van een vermeerderingsbedrijf
voor moederdieren, die hier tot 15 au-
gustus in opgroeiden. Het voeder was
afkomstig van dezelfde firma als voor-
heen en als drinkwater werd uitsluitend
leidingwater verstrekt.
De temperatuur in de hokken bedroeg
eerst 30°C, was na 3 weken geleidelijk
verlaagd tot 26°C en werd daarna snel
gelijk gemaakt aan de buiten heersende
luchttemperatuur.

De insleep van Cl. botulinum vanaf het
erf werd als steeds voorkomen door de
houtkrullen rechtstreeks in de hokken
te brengen en het schoeisel bij het betre-
den van de hokken te verwisselen. De
verwijdering van zieke en gestorven
kuikens geschiedde even intensief als
voorheen.

De uitval tijdens de opfokperiode tot 15
augustus was normaal en er werden
met name geen kuikens gezien met symp-
tomen van botulismus, ondanks het feit
dat bodemstrooisel, stof en veren uit de
hokken nog besmet bleken te zijn met
Cl. botulinum (tabel 2). Kennelijk was
door de genomen maatregelen de pro-
ductie en de opname van het botulinum-
toxine toch voldoende voorkomen.
Aangemoedigd door de gunstige erva-
ringen is de pluimveehouder daarna
weer begonnen met de gewone opfok van
30.0(X) slachtkuikens, waarbij alle be-
strijdingsmaatregelen onverminderd van
kracht bleven. Ook bij deze kuikens was
de uitval normaal (2-3%) zonder dat er
verschijnselen van botulismus werden
waargenomen.

Bij controle op 15 december 1972 na de
tweede opfok, kon
Cl. botulinum niet
meer in het bodemstrooisel worden aan-
getoond (tabel 2). In de organen van
5 gestorven kuikens, waarbij een ontste-
king van het pericard en de luchtzak-
ken werd vastgesteld en
E. coli werd
geïsoleerd, kon
Cl. botulinum evenmin
worden aangetoond, alhoewel per kui-
ken 12 verschillende orgaanmonsters wer-
den onderzocht.

In 1973 werden bij de opfok van slacht-
kuikens evenmin moeilijkheden onder-
vonden. Toch werd in december 1973
Cl. botulinum type C opnieuw in de
kuikenhokken aangetoond (tabel 2). De
ophopingsculturen bleken echter slechts
de zeer lage toxineconcentraties van 1
tot 10 MLD per ml te bezitten. Dit duidt
er op dat in het onderzochte materiaal
maar weinig
Cl. botulinum sporen aan-
wezig waren. In 3 gestorven slachtkui-
kens kon ondanks intensief onderzoek
geen
Cl. botulinum worden vastgesteld.

Bespreking van de resultaten

Algemeen wordt aangenomen dat botu-
lismus, ongeacht de diersoort, wordt
veroorzaakt door de opname van reeds
eerder gevormd (pre-formed) toxine, al-
hoewel sommige auteurs menen dat er
soms ook sprake kan zijn van een toxi-
nevorming
„in vivo", waarbij dan een
„toxico-infection" aanwezig zou zijn (2,
9). Hierbij zouden kleine, subletale hoe-
veelheden pre-formed toxine de groei en
toxineproductie van
Cl. botulinum in de
digestietractus stimuleren.
Een toxinevorming
in vivo wordt voor-
al verondersteld indien een directe in-
toxicatie met pre-formed toxine niet

-ocr page 348-

kan worden aangetoond, zoals R o -
berts en Collings (11) en Ro-
berts, Thomas en Gilbert (13)
beschrijven bij 2 uitbraken van botulis-
mus bij slachtkuikens op pluimveebedrij-
ven in Engeland.

Bij het hier beschreven geval van botu-
lismus werd de bron van het toxine
evenmin opgespoord. Er kon echter
slechts weinig materiaal worden onder-
zocht, omdat het onderzoek pas aan het
einde van de ziekteperiode plaats vond.
In analogie met andere botulismusge-
vallen, veroorzaakt door type C-toxine,
dient als toxinebron in de eerste plaats
aan kadavermateriaal van gestorven
kuikens te worden gedacht. Vorming van
botulinumtoxine zou hierin voldoende
kunnen geschieden, omdat de hoktempe-
raturen van 32 tot 20°G hoog genoeg
waren.

De eigenaar verzekerde echter met klem
dat alle zieke en gestorven kuikens steeds
werden verwdjderd en dientengevolge
konden slechts 2 kleine, gemummificeer-
de kuikentjes worden onderzocht.
Ook bij de schoonmaak van de hokken
aan het einde van de opfokperiode
werden nimmer putride kadavers ge-
vonden. Er zou bovendien onwaarschijn-
lijk veel en zeer toxisch kadavermate-
riaal aanwezig geweest moeten zijn in
verband met de hoge MLD voor kippen
van botulinumtoxine type C. Voor een
afdoende verklaring omtrent de etio-
logie van botulismus bij slachtkuikens
moeten daarom verdere onderaoekingen
worden verricht waarbij ook gedacht
dient te worden aan een toxico-infec-
tion volgens Minervin (9) en aan
een lysis van toxische
Cl. botulinum-
sporen in de digestietractus (7, 14).
Het slachtkuikenbedrijf bleek tijdens de
botulismusuitbraak zeer uitgebreid be-
smet te zijn met
Cl. botulinum type C.
Blandford en Roberts (1) en
Roberts, Thomas en Gilbert
(13) kwamen bij gevallen van botulis-
mus bij slachtkuikens tot eenzelfde be-
vinding, zonder dat zij konden aange-
ven op welke wijze de besmetting met
Cl. botulinum was veroorzaakt. Alhoe-
wel in het hier beschreven geval dit niet
met volledige zekerheid is aan te geven,
dient voor de primaire infectiebron van
Cl. botulinum toch in de eerste plaats
aan de Chaamse beek te worden gedacht.
Tijdens het schoonspuiten met water uit
deze beek, zullen de hokken uitgebreid
besmet zijn met
Cl. botulinum. Besmet-
ting vanaf het erf is vrijwel uit te slui-
ten vanwege de altijd genomen voor-
zorgsmaatregelen bij het betreden van
de hokken. Het is integendeel waar-
schijnlijker dat de grond van het erf
besmet is vanuit de pluimveehokken.
Het drinkwater uit de nortonput zou
daarna kunnen zijn besmet door grond-
water van het ter plaatse besmette erf.
De opgroeiende kuikens moeten vooral
geïnfecteerd zijn door materiaal uit de
besmette hokken, de kuikens van de
laatste opfok tijdens de ziekte tevens
via het besmette drinkwater van de nor-
tonput. De mate waarin de slachtkuikens
en het bodemstrooisel besmet waren
(tabel 1 en 2), zou verder kunnen doen
vermoeden dat er in de hokken een re-
productie van
Cl. botulinum moet zijn
geweest. Dat een geringe besmetting van
de kuikenhokken niet gepaard behoeft te
gaan met gevallen van botulismus, il-
lustreert verder het resultaat van de
onderzoekingen op het voorkomen van
Cl. botulinum van augustus 1972 en de-
cember 1973 (tabel 2). Roberts,
Thomas en Gilbert (13) consta-
teerden dit eveneens toen botulismus
bleek voor te komen in één van de twee
hokken, alhoewel beide hokken uitge-
breid besmet waren met
Cl. botulinum
type C.

Kippen blijken in vergelijking met ande-
re vogels als kalkoenen, fazanten, dui-
ven en wilde eenden zeer weinig gevoe-
lig te zijn voor het botulinumtoxine ty-
pe C.

De orale MLD die in dit onderzoek op
4.360.000 LDgo per kg lichaamsgewicht
werd bepaald, is 13x zo hoog als die
voor wilde eenden (5). Gross en
Smith (4) stelden vast dat de orale
MLD voor kippen per kg lichaamsge-
wicht 23x zo hoog was als voor fazan-
ten en 53x zo hoog als voor kalkoenen;
slechts pauwen bleken nog iets onge-

-ocr page 349-

voeliger te zijn dan kippen. P r é v o t
en Brygoo (10) vonden dat bij sub-
cutane applicatie duiven lOOx zo gevoe-
lig waren als kippen; het bleek in dit
onderzoek dat kippen bij subcutane toe-
diening van het toxine nog ongevoeliger
waren dan honden en katten, nl. per
kg lichaamsgewicht 2 resp. 2,5x.
GrahamenBoughton (3),Lind-
ner en Bechtel (8) en Roberts
en A i t k e n (12) konden bij kippen
per os met type C-toxine geen botuhs-
mus opwekken; de door Roberts en
A i t k e n toegediende toxinedosis be-
droeg echter slechts 100.000 LDioo*)
per kg lichaamsgewicht, terwijl de dosis
door de andere auteurs niet werd be-
paald. G r o s s en S m i t h (4) konden
experimenteel per os bij oude kippen
van 2 kg wel botulismus veroorzaken;
de orale MLD bedroeg bij toxinetype
C« 160.000 l-D^oo per kg lichaamsge-
wicht, terwijl bij type
de MLD niet
kon worden vastgeteld vanwege de ge-
ringe toxiciteit van de gebruikte
Cl. bo-
tulinum-cultuur.
De door Gross en
Smith vastgestelde orale MLD voor
toxinetype
Ca is aanzienlijk lager dan
de in dit onderzoek bepaalde MLD van
4.360.000 LDgo- Dit verschil is gedeel-
telijk te verklaren uit het feit dat Gross
en Smith de to.xinedosis uitdrukten in
LDioo; de virulentie van het toxine van
de door hun gebruikte
Cl. botulinum
type Ctt-cultuur kan verder eveneens
van invloed zijn geweest.
De MLD voor kippen bij parenterale
applicatie zou volgens Gross en

S mit h (4) van type Ca-toxine slechts
16.000 LD 100 per kg lichaamsgewicht
bedragen, van type C/3-to.xine 40.000
LDjoo- Prévot en Brygoo (10) en
Roberts en Aitken (12) vermel-
den bij parenterale applicatie een MLD
van 100.000
LD^qo per kg lichaamsge-
wicht, een waarde die overeenkomt met
de in dit onderzoek gevonden MLD van
450.000 LD50 per kg lichaamsgewicht.
De verhouding tussen de MLD per os
en parenteraal was in dit onderzoek lOx,
een waarde die G r o s s en S m i t h (4)
eveneens vaststelden.

De hoge MLD per os van type C-toxine
voor kippen impliceert dat bij een uit-
braak van botulismus zeer veel type C-
toxine beschikbaar moet zijn. Dit wordt
bevestigd door een onderzoek van R o-
berts en Aitken (12) en Roberts
en C o 11 i n g s ( 11 ), die vaststelden dat
kippen pas symptomen van botulismus
vertoonden als in het bloedserum 200
tot 2.000 LD] 00 type C-toxine per ml
aanwezig was.

De aspecten voor de volksgezondheid zijn
reeds door verschillende auteurs belicht
(1, 6, 15). Daar de algemene opinie is
dat de rnens niet of nauwelijks gevoe-
lig is voor botulinumtoxine type C, zul-
len bij een botulismusuitbraak met dit
toxinetype de gevaren voor de volksge-
zondheid als uiterst gering zijn te kwa-
lificeren, alhoewel er via de geslachte
kuikens van een dergelijk bedrijf een
grote verspreiding van
Cl. botulinum
type C-sporen is te verwachten.

l.ITERATUUR

1. B 1 a n d f 0 r d, T. B. and R o b e r t s, T. A.: An outbreak of botulism in broiler chickens.
Vet. Rec., 87, 258, (1970).

2. B o r o f f, D. A. and R e i 1 1 y, J. R.: Studies of the toxin of Clostridium botulinum. VI.
Botulism among pheasants and quail, mode of transmission and degree of resistance
offered by immunization.
Int. Arch. Allergy, 20, 306, (1962).

3. Graham, R. and B o u g h t o n, I. B.: Clostridium botulinum type C associated with
a limberneck - like disease in chickens and ducks.
]. Am. vet. med. ^ii., 64, 723, (1924).

4. Gross, W. B. and Smith, L. D. S.: E.xperimental botulism in gallinaceous birds. Av.
Diseases,
15, 716, (1971).

H a a g s m a, J., O V e r ,H. J., S m i t, Th. and H o e k s t r a, J.: Botulism in waterfowl
in the Netherlands in 1970.
Neth. J. vet. Sci., 5, 12, (1972).

Met LD100 wordt bedoeld de minimale hoeveelheid toxine die na intraperitoneale appli-
catie nog 100% letaal is voor muizen van 18-20 g.

-ocr page 350-

6. Haagsma, J.: De etiologie en epidemiologie van botulismus bij watervogels in Neder-
land. Thesis Utrecht, 1973.

7. La man na, C. and C a r r, C. J.: The botuhnal, tetanal, and enterostaphylococcal
toxins: A review.
Clin. Pharmacol, and Ther., 8, 286, (1967).

8. Lindner, K. E. und B e c h t e 1, D.: Experimenteller Beitrag zum Botulismus beim
Huhn.
Arch. exp. Vet. Med., 23, 999, (1969).

9. M in ervin, S. M.: On the parenteral-enteral method of administering serum in cases
of botulism. Proc. 5th int. Symp. Food Microbiol., 336, (1967). Chapman and Hall,
Ltd., Londen.

Prévôt, A. R. et B r y g o o, E. R.: Nouvelles recherches sur le botulisme et ses cinq
types toxiniques.
Ann. Inst. Pasteur, 85, 544, (1953).

11. Roberts, T. A. and C o l 1 i n g s, D. F.: An outbreak of type-C botulism in broiler
chicken.
Av. Diseases, 17, 650, (1973).

12. R o b e r t s, T. A. and A i t k e n, I. D.: Botulism in birds and mammals in Great Britain
and an assessment of the toxicity of
CI. botulinum type C toxin in the domestic fowl.
Spore Research, 1973. Eds Barker, A. N., Gould, G. W. and Wolf J. Academic Press,
(1973).

13. Roberts, T. A., Thomas, A. L and Gilbert, R. J.: A third outbreak of type C
botulism in broiler chickens.
Vet. Rec., 92, 107, (1973).

14. Suzuki, J. B., Booth, R., B e n e d i k, A. and G r e c z, N.: Pathogenesis of Clostri-
dium botulinum
type A: Study of in vivo toxin release by implantation of diffusion
chambers containing spores, vegetative cells and free toxin
Infection and Imm. 3 659
(1971). \' > \'

15. W i 1 1 i s, A. T., B a i 1 1 i e. A., B a i r d-P a r k e r, A. C., G i 1 b e r t, R. J., H o b b s, B.

C., Hobbs, G. and Roberts, T. A.: Report on the incidence of CI. botulinum in
dressed poultry.
Vet. Rec., 89, 668, (1971).

10.

-ocr page 351-

DE WERKZAAMHEID VAN PARBENDAZOLE TEGEN MAAG-
DARMWORMINFECTIES BIJ KALVEREN

Activity of Parbendazole Against Gastro-Intestinal Nematodes in Calves

F. H. M. BORGSTEEDE1)

Samenvatting

Op 12 bedrijven met samen 132 kalveren werd de werkzaamheid van parbendazole in een
dosis van 30 mg/kg tegen maagdarmwormen getest. Criterium voor de werkzaamheid was een
vergelijking tussen de mate van ei-uitscheiding gecompleteerd door een larvendifferentiatie,
vóór de behandeling enerzijds en 2, 14 en 28 dagen na de behandeling anderzijds. Alle be-
handelingen vonden plaats aan het einde van het eerste weideseizoen na opstallen, zodat de
mogelijkheid voor de kalveren zich opnieuw te infecteren praktisch nihil was.
In vergelijking met het aantal larven per gram faeces vóór de behandeling was de reductie
2, 14 en 28 dagen na de behandeling als volgt:

Ostertagia spp. 100%, 87,5% en 69,9%, Cooperia oncophora 100%, 99,9%o en 99,1%, Coo-
peria punctata
100%, 99,7% en 99,8%, Trichostrongylus spp. 100%, 99,9% en 99,9%, Hae-
monchus contortus
100%, 99,9%i en 100% en Strongyloïdes papillosus 100%, 100%. en 100%.
Nematodirus, Trichuris en Capillaria kwamen té incidenteel voor om verantwoorde conclusies
te trekken aangaande de werkzaamheid van parbendazole tegen deze typen.
Summary

Parbendazole was administered at a dosage of 30 mg/kg. of body weight to test its activity
against nematodes on twelve farms on which 132 calves were present. The activity was mea-
sured by comparing the faecal egg conuts, completed by differentiation of the larvae, before
treatment on the one hand and within two, fourteen and twenty-eight days after treatment on
the other. All animals were treated at the end of the first grazing period after housing so that
the likelihood of reinfection was considered to be virtually nil.

Compared with the number of lan-ae per gram of faeces before treatment, reduction rates
within two, fourteen and twenty-eight days after treatment were as follows:
Ostertagia spp. 100, 87.5 and 69.9 per cent, Cooperia oncophora 100, 99.9 and 99.1 per cent,
Cooperia punctata 100, 99.7 and 99.8 per cent, Trichostrongylus spp. 100, 99.9 and 99.9 per
cent,
Haemonchus contortus 100, 99.9 and 100 per cent, and Strongyloides papillosus 100,
100 and 100 per cent.

The incidence of Nernatodirus, Trichuris and Capillaria was too low to allow of any conclu-
sions regarding the activity of parbendazole against these types of worm.

Inleiding

Sind.s de anthelmintische werking van
thiabendazole door Brown
et al.
(5) is beschreven, zijn andere benziini-
dazole-derivaten met een hoge mate
van werkzaamheid ontwikkeld, zoals
cambendazole, mebendazole en het in
1967 door Actor
et al. (1) ge-
ïntroduceerde parbendazole.
Uit proeven in het buitenland genomen,
blijkt dat parbendazole een breed wer-

kingsspectrum en een hoge mate van
werkzaamheid heeft tegenover nemato-
den voorkomend bij herkauwers, paar-
den, varkens, pluimvee en kleine huis-
dieren (4, 6, 8, 12, 13).

Ons onderzoek had tot doel de werk-
zaamheid van parbendazole ten opzich-
te van de meest vóórkomende nemato-
den bij kalveren op een aantal bedrijven
in Nederland te testen.

methyl-5-butyl-2-benzimidazolecarbamaat

H O

I II

-N

V I II

^N-C-OCHj

-N\'

1  Drs. F. H. M. Borgsteede, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Parasitologie,
Edelhertweg 13, Lelystad.

-ocr page 352-

Tabel 1. Resultaten van het onderzoek vóór en na de behandeling.

n c

O

©

it n

H-

O O co

O (0

O e*-

e*-

•0 (ï

« h

Cw.

a

M- (9

co

SB Oq

c

H-

H-

O 9

•O

a

n ra

O -O

9

•O »

3

cr O

O •

cy

h

(t)

0>

3

O

S

c*-

»

H\'

s

(n

(6

9

H O

fO

U It

cr

P

•-3 O

s

Q,

1 O

fP

H- O

O v

cr »

a

O

» M-

IJO

«r»- »

D

X O

t— c*-

C p

» c

•O

tn a

O

II II

M a

rt- »

►1 lï

O B

3 O

K 3

•< n

M ö-

O c

■ö rt-
B O
•O

1—

lo
O

ro
■0

ÏB

O

O

IB

O

Bedrijf opstaldatum

1973

h*

lO

as

M

UJ

Os

Aantal kalveren

UI

h*

NO

to

ON

to

-vl

Periode opstallen -
behandeling (dagen)

lO lO O

00

0 O ü CJ

1 1 1 1
ro M lo O

00

ö ö a O
1 1 1 1

N> M to O

00

????
to H» ro O

OD ^

ö CJ O
1 1 1 1
ro »-» to O

00

0 ö O ö

1 1 1 1

to to O
00

Bemonstering

00

M O VD

to

^ M 00

U» W O

A ?

H* O UI

ut

^ 00
O o:- O UI

A ^jj

H» O --0

O

Gern, 1*p.g.

VO I-»
O vo
O- 1 -
if

vo vo

sO vX) 00
- - 1 -

O 00 00
00 O 00

NO NO

-sj 00 00
- - 1 «

00 vo nO

NO V.^

MO 00
«Ol«

O rf:-

NO NO v^
UI O -sj
« « 1 «
-vj UI

O

O 1-
»-»>

H,

00
UI

1 1 1 »

VJI

O O ^
- ^ 1 -

UI

0?" 00 UI

ON ro Jr-
^ ^ 1 •

ON ON >tr

00

to to
« 1 «
ro H» -sj

UJ

UI ro

« II«

O rf:-

ON

ON sO to
« « 1 «

NO U4 lo

tD
^

O It
O 3
r*-
H-

1 1 1 1

1 1 1 1

vo ro
« «• 1 ••

00 ^ O

O

III«

ON

O

III«

to

111°

»

O c*-
=

lO

III-

■-o

1 1 1 1

UI

O

«II«

00 00

UI

III«

NO

III«

O

111°

to

H-

9

H -0
^

O

O O
1 - 1 -

1 i 1 1

1 1 1 1

ro

t 1 1 «

UI

1 1 1 1

1 1 1 1

rt

n

O 3
t6

O

III-

1-.

1 1 1 1

1 1 1 1

O

III«

1 1 1 1

1 1 1 1

- 3

CO

ON

tB

—1
LB

to

ro

—1

Bedrijf opstaldatum

1973

-J

Jr-

to

<1

to

vo

Aantal kalveren

O

ON

ON

-

Periode opstallen -
behandeling (dagen)

0 O O ö

1 1 1 I

K3 I-» lO O

00 .C-

f?7?

lo M ro O

00 .c-

ö ö a ü
1 1 1 1
ro rc O

00 Jr

fff f
ro to O

co Jf

ö C C ö
tili
to M to O

00 .c-

to to O
00 ip-

Bemonstering

vO
O ^

ON ^ O ON

U4

UI O UI

ro

NO J:- O

Jï- ^ UI
O UI O ro

ON

-sj u» O

Gem. l.p.g.

O O O
O O 1 -

CTN

^ t- V^
O O O
O O 1 -

00

<■£> NO

UJ ON ON
- - 1 -

NO O 00

NO to
00 O ON
«Ol«
ON H»

1- UI
O O lO
OOI«

00

to ^ UI

§ 1J^

00 O

ö

O H-
»-b

0^
OJ
III-

00

ON
O

Ui

UI

UI M UI
« 1 «

O ON NO

ON

O -J
«II«

00 UI

ON
ro

III«

NO

(T.

KI O

O

? s

r*-
H-

1 1 1 1

UI

III«

UI

»-\'O to

I-» ON ^

1 1 1 1

to

III«

ON

1 1 1 1

a>

e*-

O H-

UI

III-

os

UI

1 1 1 O

ro

O UI
t « 1 «

00 O

O ON
«II«

ON -er

III«

■vj

1 1 .

O

3
TS

H 4
O
O

1 1 1 1

1 1 1 1

O

1 1 1

1 1 1 1

1 1 1 1

1 1 1 1

(ft

ca 3

O ri-
O

1 1 1 1

O

III«

IC

O

III\'»

1 1 1 1

1 1 1 1

1 1 1 1

-ocr page 353-

Tabel 2. Gemiddelde l.p.g. en differentiatie.

Bemonstering

l.p.ll.

0

Co

Cp

T

Hc

s

D-0

176

17,

70,0^

0,4^

0,1^

D-2

0

-

-

-

-

-

-

0-14

4

97,5^

2,2^

0,3^

0,1^

0,1%

-

D-28

10

94,

5.5^

0,1^

0,2^

-

-

Tabel 3. Reductie van het l.p.g.

Bemonstering

0

Co

Cp

T

Hc

s

D-2

100^

100^

100^

100^

100^

100^

D-14

87,5^

99,9^

99,71^

99,9^

99,9^

ioo;t

D-28

69,9^

99,

99,8%

99,9^

100^

100^

Materiaal en methoden
Ir het kader van een lopend project over het
vóórkomen van maagdarmwormen werden op
grond van de bevindingen bij het faeces-
onderzoek van kalvergroepen 12 bedrijven met
samen 132 kalveren geselecteerd.
Teneinde zo nauwkeurig mogelijk de door de
fabrikant aanbevolen dosis van 30 mg/kg te
kunr.en toedienen werd het als premix in de
handel zijnde preparaat\'\') gesuspendeerd in
water en vervolgens oraal ingegeven.
De behandeling vond steeds plaats aan het
einde van het weideseizoen na opstallen, zo-
dat de kans op een nieuwe infectie na de be-
handeling vrijwel nihil was. Op de dag van
behandelen (D-0) werd vóór de toediening
bij alle kalveren een rectaal faecesmonster
genomen. Na 2, 14 en 28 dagen werden
eveneens rectale faecesmonsters van alle kal-
veren verzameld. Twee dagen na de behan-
deling werd aan de hand van de eiuitschei-
ding de werkzaamheid tegen volwassen wor-
men bepaald alsmede een mogelijk ovicide
effect. De bemonstering na 14 resp. 28 dagen
bood de gelegenheid om na te gaan in hoe-
verre de ten tijde van de behandeling larvale
stadia waren uitgegroeid tot eieren-produce-
rende wormen, of dat er een eventuele tijde-
lijke onderdrukking van de eiproduktie ten ge-
volge van de behandeling had plaats gevon-
den.

Als criterium voor de werkzaamheid van het
middel werd het verschil in mate van ei-uit-
scheiding vóór en na de behandeling gekozen.
Kweken, tellen en determineren van de infec-
tieuze larven maakte het mogelijk de bijdrage
van ieder type aan het l.p.g. (aantal larven
per gram faeces) te bepalen. In alle gevallen
werden tenminste 100 larven uit iedere faeces-
kweek gedetermineerd.

De e.p.g.-bepalingen, larvenkweken en larven-
determinaties werden uitgevoerd zoals be-
schreven door Borgsteede en Hen-
driks (2, 3).

Resultaten

De resultaten van het onderzoek vóór
en na de behandeling zijn vermeld in
tabel 1. Tabel 2 geeft het gemiddelde
l.p.g. en de gemiddelde differentiatie
van alle kalvergroepen samen. Tabel 3
toont de reductiepercentages van het
aantal larven per gram faeces waarbij
voor ieder type de op grond van tabel 2
berekende bijdrage aan het l.p.g. vóór
de behandeling op 100% wordt gesteld.
In de tabellen zijn
Nematodirus, Capil-
laria
en Trichuris niet vermeld. Het voor-
komen was té incidenteel om er conclu-
sies aan te verbinden wat betreft de
werkzaamheid van het middel.

Discussie

De resultaten laten zien dat bij de toe-
gediende dosis van 30 mg/kg de werk-
zaamheid tegen de aanwezige volwas-
sen wormen uitstekend was, aangezien
twee dagen na behandeling op de mees-
te bedrijven geen eieren in de faeces
werden aangetroffen, noch larven uit
de faeces konden worden gekweekt. Op
die bedrijven waar na twee dagen in de
faeces van kalveren wél eieren werden
gevonden bleek het niet mogelijk larven
uit de faeces te kweken. Er was dus te-
vens een ovicide effect opgetreden, zoals
Theodorides
et al. (11). reeds
in hun proeven hadden aangetoond.
Na 14 respectievelijk 28 dagen werden
op alle bedrijven weer eieren in de fae-

Duphantel® P beschikbaar gesteld door Vemedia b.v. te Amsterdam.

-ocr page 354-

ces aangetroffen. Na kweken en deter-
mineren kon worden vastgesteld dat in
de meeste gevallen vrijwel uitsluitend
larven van
Ostertagia spp. aanwezig
waren.

De verklaring kan gezocht worden in
het niet doden van aanwezige larvale
stadia in de mucosa van de lebmaag of
in een tijdelijke onderdrukking van de
eiproduktie bij de volwassen wormen.
Het laatstgenoemde fenomeen lijkt geen
rol van betekenis te spelen gezien de on-
derlinge verschillen tussen de bedrijven.
De eerstgenoemde oorzaak, het niet-do-
den van larvale stadia, zal derhalve de
belangrijkste zijn. Vooral op de bedrij-
ven 5, 6, 8 en 9 was dit waar te nemen.
Op de bedrijven 6 en 8 was het aantal
gekweekte
Ostertagia-larven per gram
faeces na 28 dagen vrijwel gelijk aan
dat van vóór de behandeling.
Er was geen directe samenhang tussen
het tijdstip van opstallen (bedrijven 5
en 6 eind oktober, begin november —
bedrijven 8 en 9 eind november, begin
december) en de aanwezigheid van lar-
vale stadia ten tijde van de behande-
ling.

Hoewel het verband tussen de korte pe-
riode van opstallen tot het moment van
behandeling en het vóórkomen van lar-
vale stadia bij de bedrijven 5, 6, 8 en 9
duidelijk leek, ging de veronderstelling
niet op voor bedrijf 3 dat de kalveren
19 dagen vóór de behandeling had op-
gestald, maar waar toch na 28 dagen
bijna 10
Ostertagia-la.rven per gram
faeces konden worden gekweekt. Hier
tegenover stond bedrijf 7, waar de si-
tuatie omgekeerd was en weinig
Oster~
iagifl-larven na 28 dagen gevonden
werden, terwijl de kalveren 4 dagen
vóór de behandeling werden opgestald.
De geringe werking tegen larvale sta-
dia van vooral
Ostertagia is ook door
andere auteurs beschreven (9, 10). Wel-
iswaar werden na 14 resp. 28 dagen op
sommige bedrijven door de kalveren ook
Cooperia- en Trichostrongylus-eieren
uitgescheiden, doch deze aantallen wa-
ren zeer gering.

Deze resultaten hebben consequenties
voor de praktijk. Het betekent dat kal-
veren tijdens het weideseizoen behandeld
en direkt omgeweid naar een schoon
perceel niet wormvrij zijn en snel kun-
nen beginnen met een ei-uitscheiding op
laag niveau. Uit eigen waarnemingen
bleek dit niet alleen na behandeling met
parbendazole, maar ook na thiabenda-
zole, ripercol en pyranteltartraat te gel-
den. Dat dit niet vaak geconstateerd
wordt, is te wijten aan de te geringe ge-
voeligheid van de meeste in gebruik zijn-
de eitelmethodieken, die een negatieve
uitslag hebben, terwijl er toch een be-
smetting aanwezig is. Het is daarom be-
ter tijdens het weideseizoen te behande-
len en direkt om te weiden mede gezien
het ovicide effect, in plaats van enkele
dagen te wachten met omweiden tot er
geen eieren meer worden uitgescheiden
(in deze periode kunnen wél infectieuze
larven opgenomen worden!).
De kansen voor de fertiele eieren, die
direkt na omweiden op het schone per-
ceel komen, om zich uiteindelijk via de
larvale stadia en opname door de gast-
heer te ontwikkelen tot volwassen worm
zijn veel geringer dan de kansen voor
de op het besmette perceel opgenomen
infectieuze larven.

Tenslotte is het bekend dat er een re-
sistentie kan optreden tegen benzimida-
zole-preparaten tot uiting komend in een
verminderde werking bij de normaal ge-
bruikelijke dosering (7, 14).
Routine-behandelingen werken het op-
bouwen van een resistente wormpopula-
tie in de hand. Problemen met de resis-
tentie kunnen verminderd worden door
óf slechts te behandelen indien dit
noodzakelijk is, óf mogelijk door een
afwisseling van anthelmintische prepa-
raten, niet behorend tot éénzelfde groep
verbindingen.

Dankbetuiging

De auteur dankt de gezondheidsdiensten van
Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland
en Noord-Holland voor hun medewerking,
met name de heren Korver, Vrieling, Werk-
man, Keegstra, Berendse en v. d. Burg voor
de behandelingen en bemonsteringen, verder
Mej. H. Noppers en de heer W. P. J. v. d.
Burg voor het laboratorium-werk en de ove-
rige medewerkers van de afdeling Parasito-
logie die een bijdrage hebben geleverd.

-ocr page 355-

LITERATUUR

L A c t O r, P. e« al.: New broad spectrum anthelmintic, methyl 5(6)-butyl-2-benzimidazole-
carbamate.
Nature, 215, 5098, 321, (1967).

2. B O r g s t e e d e, P. H. M., Hendriks, J.: Een kwantitatieve methode voor het kweken
en verzamelen van infectieuze larven van maagdarmwormen.
Tijdschr. Diergeneesk., 98,
280, (1973).

3. Borgsteede, F. H. M., Hendriks, J.: Identification of infective larvae of gastro-
intestinal nematodes in cattle.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 103, (1974).

4. B r a d 1 e y, R. E.: Evaluation of parbendazole as an anthelmintic in cattle. Amer. J. vet.
res.,
29, 1979, (1968).

5. Brown, H. D. et al.: Antiparasitic drugs. IV. 2-(4\'-thiazolyl)benzimidazole, a new an-
thelmintic.
J. Amer. Chem. Soc., 83, 1764, (1961).

6. H a r t, J. A., B o s m a n, C. J.: The anthelmintic efficiency\' of parbendazole against
gastro-intestinal nematodes of sheep.
J. S. Afr. vet. med. Ass., 42, 243, (1971).

7. H O t s O n, I. K., C am p b e 11, N. J., S m e a 1, M. G.: Anthelmintic resistance in Tricho-
strongylus colubriformis. Austr. vet. J.,
46, 356, (1970).

8. Kates, K. C. et al.: Comparative efficacy of levo-tetramisole, parbendazole and pipe-
razine citrate against some common helminths of turkeys.
Trans. Am. microsc. soc., 88,
142, (1969).

9. Ross, D. B.: The effect of oral parbendazole against Ostertagia ostertagi and Cooperia
punctata
in experimentally infected calves. Vet. Ree., 86, 60, (1970).

10. Rubin, R.: Treatment of gastrointestinal parasitism of cattle with parbendazole. ]. Am.
vet. med. Assoc.,
154, 177, (1969).

11. Theodorides, V. J., L a d e r m a n, M., P a g a n o, J. F.: Methyl 5(6)-butyl-2-
benzimidazolecarbamate in the treatment of gastro-intestinal nematodes of ruminants.
Vet. Med., 63, 260, (1968).

12. Theodorides, V. J., Laderman, M., Pagan o, J. F.: Parbendazole in treatment
of intestinal nematodes of swine.
Vet. Med., 63, 370, (1968).

13. T h e o d o r i d e s, V. J., L a d e r m a n, M.: Parbendazole in treatment of intestinal
nematodes of dogs and monkeys.
Vet. Med., 63, 985, (1968).

14. T h e o d o r i d e s, V. J., S c o 11, G. C., L a d e r m a n, M.: Strains of Haemonchus con-
tortus
resistant against benzimidazole anthelmintics. Am. J. vet. res., 31, 859, (1970).

BOEKBESPREKING

EQUINE INFECTIOUS DISEASES III

Onlangs verscheen bij uitgeverij S. Karger te Basel het boek Equine Infections Diseases III
(Editors: J. T. Bryans and H. Gerber, ISBN, 3 - 8055 - 1392 - 5, $ 38.45)

Deze bundel bevat alle voordrachten en de de immunologische afweermechanismen van

daarop volgende discussies van de derde het paard zijn hiermee bijeengebracht.

„International Conference on Equine In- Voor een meer uitvoerige bespreking wordt

fections Diseases" welke van 17 tot 21 juli verwezen naar het Tijdschrift voor Dierge-

1972 te Parijs is gehouden. neeskunde, 98, 303, (1973) waarin een ver-
slag van de bijeenkomst is opgenomen.

, , Van harte aanbevolen aan een ieder die met

De meest recente gegevens betrettende een , . , , ^ j l » ■■

, , , . ... de gezondheidszorg van het paard, hetzij pre-

reeks van besmettelijke aandoeningen bij ^ , . , , ,. . , \' , u t»

. , . . , u- 1 • u ventief of m de kliniek, te maken heeft,
paarden alsmede de structurele en biologisciie

eigenschappen van immuunglobulinen en G. F. de Boer.

-ocr page 356-

SALMONELLA ISOLATIES IN NEDERLAND 1966—1973

Isolation of Salmonella in the Netherlands During the Period from 1966 to 1973

P. A. M. GUINÉE en J. VALKENBURG1)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van de 99.669 Salmonella-stammen welke in de periode 1966-
1973
in Nederland uit diverse bronnen (voornamelijk mensen, dieren, voedings- en voeder-
middelen, en riool- en oppervlaktewater) werden geïsoleerd.

Summary

The 99,669 strains of Salmonella isolated from various sources (man, animals, feeds and foods,
sewage) in the Netherlands during the period from
1966 to 1973 are briefly reported on.

Inleiding Methoden

T ... J , De typering werd verricht met behulp van
In aansluiting op eerder verschenen ^^^ ^^ laboratorium werden be-
overzichten (9, 10) wordt hieronder een .^id volgens de door Edwards en Ewing
samenvattend overzicht gegeven van de (8) aangegeven methoden.
Salmonella stammen die in Nederland
gedurende de periode 1966-1973 uit di-
 Resultaten.

verse bronnen (voornamelijk mensen. Van de 99.669 in de periode 1966-1973

dieren, voedings- en voedermiddelen en ter typering ingezonden primaire Salmo-

riool- en oppervlaktewateren) werden nella isolaten waren er 1211 (1,2%)

geïsoleerd. niet of niet geheel typeerbaar. Deze

Tabel 1. Bron van isolatie van 98.458 volledig typeerbare Salmonella stammen geïsoleerd

in Nederland gedurende 1966-1973.

Bron van Isolatie aantal stammen aantal serotypen

1. Mensen (overwegend patlBnten) 56.748 I74

2. Levensmiddelen (vooral al of niet geïmporteerde vlees

en vleeswaren (gehakt) en elprodueten) 6.116 95

5. Symptoomloze dragers blJ vleesproducerende dieren (kalf,

varken, pluimvee) 4.940 70

4. zieke of gestorven vleesproducerende dieren en andere

landbouwhuisdieren (paard, rund, schaap, geit) 16.993 72

5. Afkrabmonsters uit slachthuizen, vleeswinkels en vlees-
auto\'s 1.028 45

6. Geïmporteerde veevoedercomponenten (vismeel, diermeel,

schroot van oliezaden) 2.559 96

7. Niet geïmporteerde veevoedercomponenten (diermeel),

menßvoeders en destructorenmateriaal 2.029 65

8. Overige dieren (voornamelijk hond, kat en duif) roet

uitzondering van reptielen en amflblën 4.980 108

9. Riool en oppervlaktewater (voornamelijk effluenten van
rioolwaterzuiveringsinstallaties ) 2.288 74

Subtotaal 97.461

IC.Reptielen en amflblën 997 210

Totaal 98.458 J60

1  Dr. P. A. M. Guinee en dhr. J. Valkenburg; Rijks Instituut voor de Volksgezondheid,
Postbus 1, Bilthoven.

-ocr page 357-

blijven verder buiten beschouwing. De
herkomst van de overige 98.458, volle-
dig typeerbare primaire isolaten is sa-
mengevat in Tabel 1.
De onderzochte stammen behoorden tot
360 verschillende serotypen. Hiervan
werden er 108 uitsluitend bij amfibiën
en reptielen gevonden (11,16). Een re-
latief groot aantal van de overige sero-
typen kwam slechts sporadisch voor in
een of meer van de in Tabel 1 genoem-
de materialen. Ter verkrijging van een
zinvol overzicht worden hierna alleen
die serotypen genoemd, die 0.1% of meer
uitmaken van het totaal aantal bij de
mens geïsoleerde stammen en/of 1% of
meer uitmaken van het totaal aantal iso-
laties in één of meer van de in Tabel 1
onder nummer 2-9 gerangschikte mate-
rialen. Aan deze criteria voldoen 52 sero-
typen.

De verdeling en het aantal isolaties uit
de diverse materialen van de 52 seroty-
pen zijn vermeld in Tabel 2. In Tabel
3 zijn die serotypen vermeld, die tot de
5 meest frequent aangetroffen typen be-
horen in één of meer bronnen van iso-
latie.

1. Mens

Ongeveer 60% van deze stammen werd
geïsoleerd bij patiënten met klinische
Salmonellose, en ca. 30% bij contacten.

De meeste van deze stammen werden ge-
ïsoleerd uit faeces.

De resterende 10% der stammen werd
gevonden tijdens keuringen, controle van
keuken- en ziekenhuispersoneel of wa-
ren toevallige bevindingen.
Van de in totaal 175 bij de mens gevon-
den serotypen komen er 50 voor in Ta-
bel 2. Deze 50 serotypen omvatten 99%
van het totaal aantal bij de mens gevon-
den stammen. Slechts 10 serotypen om-
vatten bijna 90% van alle stammen.
Deze serotypen alsmede hun relatieve fre-
quentie van voorkomen per jaar, zijn ver-
meld in Tabel 4. De percentages stam-
men behorend tot 5.
typhi murium zijn
ieder jaar vrijwel gelijk. Ongeveer 50%
van de in 1971-1973 geïsoleerde
S. typhi
murium
stammen behoort tot hetzelfde
faagtype namelijk type 505 (12). 5.
Stan-
ley
is in de periode van verslaggeving
in belang afgenomen. Typen zoals
S.
agona, S. infantis, S. enteritidis, S. new-
port
en S. thompson namen aanvanke-
lijk in betekenis toe, doch werden in het
laatste jaar of laatste deel van de ob-
servatieperiode weer minder frequent ge-
ïsoleerd, terwijl voor
S. panama het om-
gekeerde geldt. Het aantal
S. branden-
burg
isolaties nam in deze periode
voortdurend toe. Het totaal aantal bij
de mens geïsoleerde
Salmonella stam-
men bereikte een hoogtepunt in 1971,
met 9697 primaire isolaten (Fig. 1).

Fig. I. Aantal Salmonella stammen geïsoleerd hij de mens gedurende 1951-1973.

fïïi ii ? r ^ H T H\'^ T r T ^ T ™

^ gg» —

Jaar " " "

aantal
stammen

aantal
serotypen

-ocr page 358-

Tabel 2. Meest frequent gevonden Salmonella typen ingdeeld naar bron van isolatie1).

Mrm

Lev-eni.

niictdrlrn

[

1 Dragn bij
j v!«i-

produfrrrndr
1 dieiTn

Zitkc ri
Rcsiorven

1

Afkrabwls
ilachthulzrn
vlcfïwinkris

CU.

Oimponecrdc
componemen

j Niet.
grimiiorieerde

Icomponenien

Ov-erigt dieren
m.u.v. reptii-lrn
en amfibiën

Riool, en
oppervlaikte.

leretypc

aam. r.inc\' aam. %

rans aant.

tang

aim. %

ran

g aanl. %

rangtaam, % rangiaani. % rang

aanL %

rang

aam. % rang

S.agona

682

1.2 11

139 2.3

11

101 2.0

11

212 1.2

9

12 1.2

11

173 7.4 4

76 5.7 7

41

63 2,8 8

S.anatuo

411

0.7

518 J.5

2

109 2.2

8

129

41 4.0

6

139 5.9 6

58 2.9 9

47

1165.1 >

S.&nfo

-

-

-

-

-

-

25 1.2 18

-

-

S.barellly

121

0.2 27

29

12

277 1.6

8

2

l

7

13

40 1.7 13

S.bomum

2

5

8

9

1

51 7

12

-

2

S.bovls morb.

227

0.4 22

8

-

6

3

1

-

10

31 18

S.braenderup

77

0.1 31

21

4

3

-

1

1

10

2

S.brandenburg

102J

1.8 7
0.6 14

196 3-2

6

108 2.2

9

206 1.2

10

74 7.1

3

15

38 1.9 12

47

141 6.2 4

S.bredeney

318

8l 1.3

18

35

352 2-1

19 1-8

9

54 2.3 11

23511.6 1

24

703.1 7

S.California

5

-

16

13

-

2

14

3

3

S.chol.suls^*^

18

7

20

567 3.3

3

-

-

-

19

-

S.cubcaia

42

5

264 5.3

3

21

4

203^.7 3

48 2.4 10

3

27 1.2 21

S.derby

531

0.6 13

61 2.6

8

246 5.0

4

132

26 2.5

8

151 6.5 5

£7 1.7 17

30

311-t 18

S.dublin

243

0.4 20

87 1.4

16

211 4.3

5

715 3<l.5

1

53 5.1

4

1

13

208 4.2

2

4

S.elmsbuettel

360

0.6 12

156 2.2

12

26

65

34 3.3

7

78 3.3 9

21610.6 2

29

58 2.5 11

S.emek

158

0.3 24

7

6

-

1

-

1

32 l-« 17

S.enterltldls

1126

2.0 6

101 1.7

15

49 1.0

18

63

5

1

5

96 1.9

4

15

S.glve

187

0.3 23

60 1.0

38

54

9

54 2.7 11

501.5 15

25

62 2.7 10

S.good

8

120 2.0

13

-

-

5

-

1

7

3

S.haclslngborj

; -

65 1.1

19

-

.

-

-

.

1

1

S.havana

14

7

-

2

1

61 2.0 10

12

.

1

S.heldelberg

1206

2.1 5

118 1.9

14

133 2.7

7

150

15 1.4 10

2

301.5 15

37

76 3-3 6

S.lnfantls

2857

5.0 3

474 7.8

3

3867.8

2

297 1.7

7

50 4.8

5

61 2,6 10

1617.9 4

113 2.3

3

145 5.3 3

S.Java

264

19

21

2

4

.

-

.

7

8

S.Kentucky

41

5

53 1.1

17

4

1

38 1.6 16

12

1

1

Silexlngton

11

8

29

11

3

29 1.2 17

16

4

1

S.lllle

2

-

15

1

88 3.8 8

5

4

-

S.lltchfield

100

0.2 29

2

-

9

1

-

-

2

50 1.4 19

S.llvlngston«

62

0.1 33

30

25

24

10 1.0 13

19

75 3.7 8

6

17

S.manchester

46

-

2

-

-

-

1

37 1-5 15

S.meleagrldls

56

0.1 34

48

184 3.7

6

72

6

27 1.2 18

18

5

20

2. Levensmiddelen

Het betreft voornamelijk levensmidde-
len van dierlijke oorsprong, zoals ge-
ïmporteerd vlees (13), niet geïmporteer-
de vlees- en vleeswaren, met name ge-
hakt (14), wild en gevogelte (panklare
kuikens) (15) en al dan niet geïmpor-
teerde eiproducten.

1  In de tabel worden alle serotypen vermeld waartoe = > 0,1% van de bij de mens ge-
vonden stammen behoort en/of = > 1% van de uit overige bronnen geïsoleerde Salmo-
nella stammen behoort.

Indien een serotype = > 0,1% resp. = > 1% van de stammen per isolatie bron omvat,
wordt het percentage ten opzichte van het totaal aantal uit die isolatiebron geïsoleerde
stammen vermeld, alsmede het rangnummer (volgorde van frequentie per isolatiebron).

-ocr page 359-

Uit het totaal van deze materialen werd
S. typhi murium het meest frequent ge-
ïsoleerd. De frequentieverdeling der se-
rotypen over de diverse soorten levens-
middelen was echter verschillend.
Serotypen, die vooral of uitsluitend uit
geïmporteerd vlees werden geïsoleerd
zijn bijvoorbeeld
S. anatum, S. good, S.
haelsingborg, S. newport, S.
Oranien-
burg, S. saint paul en S. san diego. Uit
gevogelte werd frequent
S. infantis, uit
al of niet geïmporteerde eiproducten
thompson en S. infantis geïsoleerd.
S. typhi murium omvatte bijna 50% van
de stammen geïsoleerd uit niet-geïmpor-
teerde vlees en vleeswaren, terwijl dit
percentage voor geïmporteerd vlees en
eiproducten rond de 20% lag.

3. Dragers bij vleesproducerende slachtdieren
(varken, mestkalf, pluimvee)

Deze stammen werden vrijwel uitslui-
tend geïsoleerd in het kader van ge-
richte projecten, met name bij varkens
(3, 4, 7) en kalveren (2, 5).
Bij varkens en kalveren maakte
S. typhi
murium
ongeveer 50% van de geïso-
leerde stammen uit en werd
S. infantis
veel minder frequent (9% resp. 1%) ge-
vonden, terwijl deze beide serotypen bij
pluimvee even frequent (± 10%) wer-
den gevonden.

Ment

Drage« bij {

Zieke of

Afkrab«-!.

i Geïmponeerde

Niet.

Overige dieren

Riool- en

VICM- 1

Kcsiorvcn

slachthuizen

veevoeder

geïmporteerde

m.u.v. leptielen

oppervlakte-

]

produrcreiidc

landbouw

vleeswinkeli

componenten

veevoeder-

en amJibiijn

water

dieren

huisdieren

deitructorenmat.

aant. % rang

leroiyi»\'

aam. ^ ranc

i aam.

% rans

aant %

rant

aant. fc

ang

aant. % rang

aant. % l

ang:

aam. %

rang]

aanL Sfe rang

S.mlrjiesota

27

194

J.2 7

3

1

7

2

3

3

3

S.mor.tevideo

271 0.5 18

117

1.9 15

81 1.6

14

355 2.1

5

6

\'>9 2.1

12

37 1.8

13

22

2\'< 1.0 22

S.menchen

512 0.5 16

\'19

20

20

1

19

7

18

22 1.0 23

S.muenster

51

5

-

5

-

3

16

-

4

S.newington

13

11

7

14

-

40 1.7 15

79 5.9

6

5

6

3. newport

1009 1.8 8

147

2.4 10

26

45

5

15

17

27

34 16

S.ohlo

65 32

23

83 1.7

15

16

4

6

8

2

3

S.oranlenburg

240 0.4 21

235

3.8 5

31

121

12 2.1 11

48I.2

13

25 1.2

18

31

18

S. panama

5456 9.6 2

395

6.4 4

99 2.0

12

477 2.8

4

98 9.5 2

124.5

874.7

2

89 1.8 5

50515.3 2

S.parat.D

514 0.6 15

1

-

-

-

-

1

2

60 2.6 9

S.salnt paul

127 0.2 26

38

2

50

1

-

3

10

14

S.san dlego

118 0.2 26

41

5

2

-

1

1

5

«

S.schwarzenr

95 0,2 30

71

20

12

1

1

10

18

5

24 1.0 22

Grund

S.senftenberg

55 0\'^ 55

64

1.021

105 2.1

10

24

4

26711.4 ,

75 5-7

8

10

18

S.Stanley

20563.6 4

33

471.0

19

58

12 1.2 11

2

1

50

39 1.7 14

S.taksony

20

23

81 1.6

14

13

3

16

7

8

10

S.tennessee

1370.2 25

86

1.4 17

781.6

15

48

8

25811.0

2

55 1.6 14

4

29 1.5 20

3.thompson

506 0.9 10

158

2.0 9

691.4

16

65

11 1.1 12

4

29 1.4

16

59

46 2.0 12

5. typhi

295 0.5 12

-

-

-

-

-

-

15

murium

i4898 61.5 1

I666pr7 0 1

1998 40-4 1

604455.5

2

46; 44.7 1

19

169 8.5

3

3695.74.2 1

478 20.9 1

S.wortlllngton

118 0.2 28

57

14

43

7

45 1.9 14

46 2.5

11

9

18

Overige:

aantal El;,ir.-

75 3.5

men

5881.0

245

4.0

120 a.4

192 0.2

9 0.9

215 9.1

22) n.O

1723.5

aantal sero-

60

25

typen

la

48

29

26

6

54

21

Totaal

^6748

6116

4940

1

16993

1028

2359

2029

4980

2268

-ocr page 360-

Tabel 3. Meest frequent gevonden Salmonella serotypen1).

§ Sertotype

Mens

Levens-
middelen

Dragers bij

vlees-
producerende
dieren

Zieke of
gestorven
landbouw-
huisdieren

Afkrabsels
slachthuizen
vleeswinkels
etc.

Geïmpor-
teerde
veevoeder-
componenten

Niet geïmpor-
teerde vee-
roedercompo-
nenten
destructoren-
mat.

Overige
dieren
m.u.v.
reptielen
en amfibiën

Riool-
en

oppervlakte-
water

TTTT

5.9
<L.0
2.3

S.agona

S.anaturn

S.brandenburg

S.bredeney

S.Chol.suis
var.lamzend.

S.cubana

S.derby

S.dublln

S.eirasbuette]

S.enterltidls

S.heidelberg

S. infantis

S.montevldeo

S.oranlenburj

S.panama

S. senf tenberj

S.Stanley

S.tennessee

S.typhi
murium

1.2
0.7
1.8
0.6
<D.1

<0.1
0.6
0.4
0.6
2,0
ma

0.5
0.4

m
0.1
nsi
0.2

2.3

EU

3.2

1.3
<1

<1

2.6

1.4
2,2
1.7
1.9

TTTBI
1.9

ES]
EI3
1.0
<1,0
1.4

IeiI

2.0
2.2
2.2
<1.0
<1.0

1.2
<1.0
1.2
2.1
HS

<1.0
<1.0

BI

1.2
4.Q

2,8

3.7
2.9
1.9

<1.0
<1.0
<1.0
<1.0
<1.0

<1.0
<1,0

EU]
<1.0

5.1

7.1

6.2

1.8

eng

3.1

M

lil

<1.0
2.5

{HD

3.3
<1.0

1.4

roi

2.4
1.3

<1.0

(löig
<

1.5

Qin
1.8

1.2
tinj

3.7
<1.0

1.6

to

1,2

1.4
<1,0

2.5
<1,0

3.3

HSl
1,0
<1.0
inzj
<1.0
1.7
1.3

liO

Jhl

<1,0
3.3
<1.0
<1.0
2.6
2.1
2,1
<1.0

<1,0
1.0
2.7

ITim
1.6
<1.0
2.0
2.1
1.0
1.6

<1.0
<1.0
<1.0
1.7
EU
<1.0
Tm
<1.0
<1.0
<1.0

[TI]
<1,0

HS)
<1,0
<1.0
tnn
<1,0
<1,0
<1,0

<1,0
1.2
CäZ]
<1.0
1.2
<1.0

Sf

<1.0
rïïTöi

fra

Enn

1531

ÜS]

<1.0

meest frequent gevonden serotype

2e t/m 5e meest frequent gevonden serotype

a-

CsJ =

1  In deze tabel zijn die serotypen opgenomen die tot de 5 meest frequent aangetroffen typen
behoren in één of meer bronnen van isolatie, uitgedrukt als percentage ten opzichte van
het aantal.

-ocr page 361-

Tabel 4. Meest frequente Salmonella typen geïsoleerd bij de mens in Nederland 1966-1973,
uitgedrukt als % ten opzichte van het totaal aantal in dat jaar bij de mens geïsoleerde stammen.

Type 1966-1975

1966

1967

1968

1969

1970

1971

1972

1973

S. typhi

60.8

murium

56.5

64.6

62.7

62.1

57.4

63.1

57.4

65.0

S.panama

9.7

11.6

8.9

11.6

12.0

9.8

8.0

6.3

9.4

S. infantis

4.6

1.6

2.7

2.3

4.4

5.0

7.5

8.5

4.7

S.Stanley

4.2

14.4

7.4

6.5

2.1

1.3

1.3

0.3

0.2

S.heidelberg

2.1

2.0

0.9

3.1

2.1

3.8

1.6

2.1

1.3

S.enteriti-

dis

1.8

0.1

0.9

1.1

1.1

4.8

2.5

2.2

1.7

S.newport

1.8

1.6

1.4

1.4

4.1

2.1

0.9

1.3

1.3

S.branden-

burg

1.7

0.4

0.5

1.1

0.9

1.4

2.3

3.1

3.6

S.agona

1.1

-

-

-

0.1

1.0

1.0

4.3

2.1

S.thompson

0.8

0.1

0.1

0.3

1.2

1.2

1.2

1.3

1.0

Totaal

88.3

87.5

90.1

90.1

86.8

89.2

86.8

88.3

4. Zieke of gestorven vleesproducerende die-
ren en andere landbouwhuisdieren (paard,
rund, geit, schaap)

Bijna de helft van deze stammen werd
geïsoleerd bij runderen en kalveren. On-
geveer 90% ervan behoorde tot
S. du-
blin
en bijna 10% tot S. typhi murium.
Laatstgenoemd type kwam vooral voor
bij mestkalveren,
S. dubliii bij fokkalve-
ren.

Van de bij varkens geïsoleerde stammen
behoorde ruim 60% tot
S. typhi murium
en bijna 10% tot S. cholerae suis (var.
kunzendorf). Bij kippen werd
S. bareil-
ly
het meest frequent geïsoleerd, bij kal-
koenen
S. bredeney. Ruim 50% van de
bij paard en pony geïsoleerde stammen
behoorden tot
S. typhi murium. Bij geit
en schaap was
S. dublin het meest fre-
quent gevonden type.

5. Afkrabmonsters uit slachthuizen, vlees-
winkels en vleesauto\'s

Deze stammen werden geïsoleerd in het
kader van hygienische controle van
vleesverwerkende of -vervoerende be-
drijven.
S. typhi murium omvatte bijna
45% der stammen.

6. Geïmporteerde veevoedercomponenten

Ongeveer 50% der stammen werd ge-
ïsoleerd uit Zuid-.-\\merikaans vismeel,
40% uit schroot van oliezaden en 10%
uit diermeel. De in tabel 2 genoemde 173

S. agona stammen werden vrijwel alle
uit Peruaans vismeel geïsoleerd. Voorts
werden vooral in \\\'ismeel gevonden de
typen
S. anatum, S. bornum, S. derby,
S. lille
en S. newington.
Overwegend uit schroot van oliezaden
werden de typen
S. California, S. cuba-
na
en S. lexington geïsoleerd. De overi-
ge in Tabel 2 genoemde serotypen wer-
den gelijkelijk uit de 3 substraten ge-
ïsoleerd.

7. Niet-geïmporteerde veevoedercomponenten

Deze stammen werden geïsoleerd uit in
Nederland bereid diermeel, complete
mengvoeders waarbij de besmette com-
ponent niet vaststond, doch vooral uit
monsters stof e.d. genomen op destruc-
tiebedrijven, onderzocht in verband met
de hygiënische controle van deze bedrij-
ven.

8. Overige dieren met uitzondering van
amfibiën cn reptielen

Het gaat hierbij voornamelijk om dui-
ven, honden en katten met klinische Sal-
monellose. Vrijwel alle bij duiven ge-
isoleerde stammen behoorden tot
S. typhi
murium
en wel faagtype 2 (12).
Bij honden en katten werd behalve
S.
typhi murium
(± 40%) ook frequent
gevonden
S. dublin, S. infantis en S.
panama.

-ocr page 362-

9. Riool- en oppervlaktewater

De meeste van deze stammen werden in
het kader van gerichte projecten ge-
isoleerd uit effluenten van rioolwater-
zuiveringsinstallaties die overwegend af-
valwater van humane oorsprong verwer-
ken (6).

Ruim 20% der stammen behoort tot
S. typhi murium, 13% tot S. panama en
telkens 6% tot
S. infantis en S. branden-
burg.

Discussie

Enkele van de strekkingen die zich in
het beschreven materiaal manifesteren
zijn een afspiegeling van wat zich elders
ook afspeelt. Zo is er in vele landen een
duidelijke toename waargenomen van
het aantal gevallen van
S. agona infec-
ties bij de mens, als resultaat van de im-
port van met dit type besmet vismeel
uit Peru (1). De in Nederland gecon-
stateerde toename van
S. infantis, S.
brandenburg
en S. enteritidis is blijkens
de door andere nationale
Salmonella-
centra.
uitgegeven overzichten, ook in
andere West-Europese landen geconsta-
teerd.

Typerend voor de Nederlandse situatie
en min of meer afwijkend van die in
andere landen is het predomineren van
één serotype, zelfs één faagtype name-
lijk
S. typhi murium 505 in vele ma-
terialen. Daar dit type niet of nauwe-
lijks in geïmporteerde voeder- of levens-
middelen wordt gevonden, werd ver-
ondersteld dat dit type predomineert in
de vicieuze cirkels die ten aanzien van
5aZmone//abesmettingen bij vleesprodu-
cerende dieren worden vermoed (6).
Een aantal typen die regelmatig uit ge-
importeerde voeder- en levensmiddelen
worden geïsoleerd werden niet of nau-
welijks teruggevonden bij het dier of
bij patiënten. Dit geldt bijvoorbeeld voor
S. anatum en S. good, geïsoleerd uit ge-
ïmporteerd vlees en voor
S. bornum, S.
cubana, S. havana, S. kentucky, S. le-
xington, S. senftenberg
en S. tennessee,
geïsoleerd uit geïmporteerde veevoeder-
componenten.

Sommige van deze typen worden wel
relatief frequent in afvalwater terugge-
vonden bijvoorbeeld
S. anatum, S. cu-
bana
en S. tennessee.

Hieruit zou men kunnen concluderen dat
deze typen wel vanuit het veevoer via
het vleesproducerend dier of direct van-
uit het levensmiddel, de consument be-
reiken, meestal zonder daarbij ziekte te
veroorzaken, en vervolgens in het afval-
water geraken.

In tegenstelling hiermee werd het even-
eens met vismeel geïmporteerde type
S.
agona
zowel bij het dier, niet alleen als
latente besmetting, doch ook als klini-
sche infectie, als ook bij de mens in toe-
nemende mate teruggevonden (4.3% in
1972).

Het is niet mogelijk de betekenis van
het vinden van een bepaald
Salmonel-
latype
in geïmporteerde veevoedercom-
ponenten vooraf vast te stellen. Het feit
dat
S. agona ondanks de thans in Ne-
derland vigerende controlemaatregelen
toch werd geïmporteerd en tot een be-
langrijk aantal gevallen van Salmonel-
lose bij de mens kon leiden, bewijst dat
deze controle niet afdoende is. Slechts
decontaminatie van alle geïmporteerde
veevoedercomponenten zowel van dierlij-
ke als plantaardige oorsprong, bijvoor-
beeld in de vorm van pelletering van
mengvoeder zal kunnen voorkomen, dat
met geïmporteerde veevoedercomponen-
ten voortdurend
Salmonella in circulatie
wordt gebracht.

Echter niet alleen met voedermiddelen,
doch ook met voedingsmiddelen, met
name vlees, wordt regelmatig
Salmonel-
la
geïmporteerd. Op deze wijze werd
onder meer het serotype
S. good in Ne-
derland geïntroduceerd.

Dankbetuiging

Erkentelijkheid wordt betuigd aan de heer
J. de Hulster, Epidemiologische Dienst,
R.I.V. voor het verstrekken van de basis
waarop de tabellen werden samengesteld.

LITERATUUR

1. Clark, G., Kaufmann, A. F., Gang ar os a, E. J. and Thompson, M. A.:
Epidemiology of an international outbreak of
Salmonella agona. The Lancet, 490, (1973).

-ocr page 363-

2. Edel, W., Guinee, P. A. M. en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Onderzoekingen over
het voorkomen van
Salmonella bij kalveren na het slachten. Tijdschr. Diergeneesk., 94,
1170, (1969).

3. Edel, W. en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Salmonella in mesenteriale- en portale
lymfklieren in faeces van normale slaehtvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 283, (1970).

4. Edel, W., Schothorst, M. van, G u i n é e, P. A. M. en K a m p e 1 m a c h e r,
E. H.: Het effect van pelletvoering op preventie en sanering van
Salmonella-infecties
bij mestvarkens. Tijdschr. Diergeneesk., 95, 289, (1970).

5. Edel, W. en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Onderzoekingen over Salmonella-inlecües
bij kalveren op mestkalverbedrijven. Tijdschr. Diergeneesk., 96,1483, (1971).

6. Edel, W., G u i n é e, P. A. M., Schothorst, M. van and Kampelmacher,
E. H.: The role of effluents in the spread of Salmonellae.
Zbl. Bakt. Hyg., I. Abt Orig.,
A 221, 547, (1972).

7. Edel, W., Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M. en Kampelmacher,
E. H.: iSaZmone/Za-onderzoek bij varkens op bedrijven met pelletvoedering en op bedrijven
met meelvoedering.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1157, (1973).

8. E d w a r d s, P. R. and E w i n g, W. H.: Identification of Enterobacteriaceae. Burgess
Publishing Company, Minneapolis, Minn. (1964).

9. G u i n é e, P. A. M., Kampelmacher, E. H., Valkenburg, J. J.: Salmonella-
isolaties
in Nederland, 1961-1965. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1109, (1967).

10. Kampelmacher, E. H. Guinée, P. A. M. and C I a r e n b u r g. A.: Salmonella
organisms isolated in The Netherlands during the period from 1951 to 1960. Zbl. f. Bakt.,
I. Abt. Orig.,
185, 490, (1962).

11. K o o p m a n, J. P. and Janssen, F. G. J.: The occurence of Salmonellas and lactose-
negative
Arizonas in reptiles in The Netherlands, and a comparison of three enrichment
methods used in their isolation.
J. Hyg. Camb., 71, 363, (1973).

12. L e e u w e n, W. J. V a n, P r u y s, D. and G u i né e, P. A. M.: Phage typing of S. typhi
murium
in The Netherlands. 2. Frequency distribution of S. typhi murium phage types
in The Netherlands during 1971-1972.
Zbl. Bakt. Hyg., I. Abt. Orig., A 226, 201, (1974).

13. Schothorst, M. van and Kampelmacher, E. H.: Salmonella in meat imported
from South American countries.
J. Hyg., Camb., 65, 321, (1967).

14. Schothorst, M. van. Edel, W. en Kampelmacher, E. H.: Voortgezette
onderzoekingen over het voorkomen van
Salmonella in gehakt, in de maand juli, 1965-
1969.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 279, (1970).

15. Schothorst, M. van, L e u s d e n, F. M. van. Edel, W. en Kampelmacher,
E. H.: Verdere onderzoekingen over het voorkomen van
Salmonella bij slachtkuikens en
kippen in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., in druk.

16. Z w a r t, P., P o e 1 m a, F. G., and Strik, W. J.: The distribution of various types of
Salmonellae and arizonas in reptiles.
Zbl. Bakt. Orig., 213, 201, (1970).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

NEDERLANDSE VERENIGING VOOR PAARDEN PRACTICI

Hierbij delen wij u mede dat de najaarsbijeen- Na de inleidingen over dit onderwerp zal een
komst van onze vereniging gehouden zal wor- bezoek gebracht worden aan de dierenkliniek
den op woensdag 16 oktober 1974 te 14.00 Emmeloord waar het besprokene aan de hand
uur in Restaurant het „Voorhuys" te Emmel- van patiënten-materialen nader toegelicht zal
oord. Het onderwerp van deze middag luidt: worden.

„het spronggewricht van het paard; een keu- Secretaris: ƒ. L. A. M. Remmen,

ringstechnische en een Nl veterinaire visie Anton Coolenstraat 1, Helvoirt,

hierop . Tel. (04108) 21 81.

-ocr page 364-

EEN PRAKTISCH GEZONDHEIDSPROGRAMMA VOOR
PAARDEN EN PONY\'S

PREVENTIE VAN PARASITAIRE- EN INFECTIEZIEKTEN

A Practical Horse and Pony Health Programme: Prevention of Parasitic and Infec-
tious Disease

L. R. M. VERBERNE1) en M. H. MIRCK2)
Samenvatting

Een schema voor gecombineerde wormbestrijding en vaccinatie wordt beschreven. De kostprijs
per paard wordt aangegeven.

Summary

A scheme of combined anthelmintic treatment and vaccination is described. The cost price per
horse is stated.

Inleiding

Immunisatie van paarden werd reeds in
1891 toegepast door Von Behring
bij de bereiding van tetanusserum (53).
In 1900 beschreef Ransom de over-
dracht van antistoffen aan het veulen
via het colostrum na actieve immunisatie
van de merrie (40). Sindsdien is over de
preventie van infectieziekten bij paarden
en pony\'s door actieve en passieve immu-
niteit veel gepubliceerd. Vooral over het
verkrijgen en in stand houden van afweer
tegen verschillende virusinfecties is veel
onderzoek verricht. Hoewel over de be-
scherming van paarden tegen de belang-
rijkste parasitaire- en infectieziekten elk
ifzonderlijk veel literatuur beschikbaar is,
zijn er slechts weinig publikaties waarin
alle noodzakelijke preventieve maatrege-
len tot één pakket zijn samengevoegd
(17, 19, 28).

In het onderstaande schema wordt een
wormbestrijdingsprogramma gecombi-
neerd met een vaccinatieschema. Dit is
niet alléén om praktische redenen: Van
een aantal nematodenspecies is namelijk
een immunosuppressieve werking op de
gastheer bekend ( 49). Dit betekent dat
dieren die met deze rondwormen zijn be-
smet verminderde immunologische af-
weerreacties tonen tegen lichaamsvreem-
de antigenen en dus zullen ook de ver-
schillende entingen bij deze dieren min-
der effectief zijn. Hoewel hierover bij
paarden geen fundamenteel onderzoek
werd verricht, is er in dit schema naar
gestreefd om de dieren steeds zoveel mo-
gelijk wormvrij te hebben op het moment
van vaccinatie.

Toelichting
1. Maart

a. Faecesonderzoek van al-
le dieren

De provinciale gezondheidsdiensten
voor dieren verrichten faecesonderzoek.
Het omvat telling van het aantal worm-
eieren per gram faeces (e.p
.g.) en een
globale differentiatie van de wormeieren.
Het e.p.g.-getal geeft een indruk van de
besmettingsgraad per dier en per be-
drijf; differentiatie van de wormsoorten
maakt een keuze mogelijk van het bes-
te anthelminticum per bedrijf. (Bijvoor-
beeld met behulp van de post-acade-
misch-onderwijs publikatie no. 4: Ne-
matodenbestrijdingsmiddelen.) Het fae-
ce.sonderzoek in maart is een controle
van de besmettingsgraad van de dieren,
voordat de veulens geboren worden.

b. Wormbe handelingvan al-
le dieren

In de praktijk zal doorgaans de uitslag
van het faecesonderzoek niet worden
afgewacht alvorens tot behandeling
over te gaan. Met de moderne breed-
spectrumanthelmintica is dit ook nauwe-
lijks noodzakelijk. Op bedrijven echter

1  Drs. L. R. M. Verberne, destijds verbonden aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten, thans
Kliniek voor Veterinaire Heelkunde, Yalelaan 8, Utrecht.

2  Drs. M. H. Mirck, Kliniek voor Inwendige Ziekten, Yalelaan 10, Utrecht.

-ocr page 365-

Tabel 1. Gezondheidsprogramma voor paarden en pony\'s.

1. maart

a. faecesonderzoek van alle dieren.

b. wormbehandeling van alle dieren.

c. voorjaarsenting van alle dieren tegen influenza.

d. vaccinatie van alle dieren tegen tetanus.

april en mei: veulenmaanden

2. jimi

a. faecesonderzoek van alle veulens.

b. wormbehandeling van alle veulens.

c. vaccinatie van de veulens tegen tetanus (eerste enting).

3. augustus

a. wormbehandeling van alle dieren.

b. vaccinatie van de veulens tegen influenza (eerste enting).

c. vaccinatie van de veulens tegen tetanus (tweede enting).

4. oktober

a. faecesonderzoek van alle dieren.

b. wormbehandeling van alle dieren.

c. najaarsenting tegen influenza van alle dieren jonger dan vier jaar.

5. december

a. wormbehandeling van alle dieren.

b. vaccinatie van de veulens tegen influenza (derde enting).

met zeer hardnekkige wormproblemen
zal nauwkeurige determinatie van alle
wormsoorten (door larvenkweek en lar-
ventypering) de start moeten zijn van
een doelgerichte aanpak. Hiervoor zijn
de provinciale gezondheidsdiensten voor
dieren doorgaans onvoldoende ingericht
en zal de hulp van een veterinaire para-
sitoloog nodig zijn.

Voor de wormbehandeling in maart
hebben de benzimidazole-derivaten de
voorkeur: Duphantel P®, Helmatac®
(parbendazole), Equizole®, Thibenzo-
le® (thiabendazole) of Telmin® (me-
bendazole). De spectra van deze nauw
aan elkaar verwante stoffen zijn zeer
breed, de veiligheidsmarges groot. Boven-
dien bezitten ze een zekere larvicide wer-
king voornamelijk ten aanzien van de
kleine strongyliden. Belangrijk voor de
behandeling in maart is de effectieve
werking tegen de grote strongyliden: in-
fectie met
Strongylus vulgaris en S. eden-
tatus
heeft voornamelijk plaatsgevonden
in het voorgaande weideseizoen. De in-
fectieuze larven van toen hebben nu
(ongeveer 7 tot 11 maanden later) het
volwassen stadium bereikt en gaan in
belangrijke mate de „spring rise" be-
palen in de uitscheiding van worm-
eieren (33, 35). Bij gebruik van Thi-
benzole® of Equizole® (thiabendazole)
zal toevoegen van piperazine doorgaans
noodzakelijk zijn bij de behandeling van
dieren die jonger zijn dan vier jaar. De
juiste dosering van beide preparaten is
één zakje (elk met 10 g thiabendazole)
per 100 kg lichaamsgewicht (dus veel
meer dan door de fabrikant wordt aan-
gegeven). Thibenzole® is iets goedkoper
dan Equizole® (zie tabel 2). De thera-
peutische dosering van piperazinezout is
200 mg per kg. Bij gebruik van Thiben-
zole A® of Equizole A® zal dus een
(niet toxische) overdosering aan pipera-
zine-fosfaat worden toegediend (304 mg
per kg).

Onze voorkeur gaat uit naar Helmatac®
of Duphantel P® (parbendazole) op
grond van het aanzienlijke prijsverschil
met de andere benzimidazole-derivaten
(zie tabel 2). Gemengd door natgemaakt
voer worden beide anthelmintica rede-
lijk vlot opgenomen. Wel zijn na een

-ocr page 366-

dosis van 7 mg parbendazole per kg
lichaamsgewicht de faeces tijdelijk slap
van consistentie en de eetlust kan ge-
durende een dag wat minder zijn.

e. Voorjaarsenting van alle
dieren tegen influenza

Herenting dient in de maand maart te
worden uitgevoerd, vlak voor het begin
van het wedstrijdseizoen. Bovendien moet
toch boostervaccinatie van de drachtige
merries in deze maand plaatsvinden om
een maximale overdracht van antistof-
fen via het colostrum te verkrijgen.
In Nederland zijn drie influenza-vaccins
in de handel: Fluvac®, Prevacun® en
Duvaxyn®. Zij bevatten alle drie in-
fluenza A equi 1 en influenza A equi 2
als antigeen. Er is echter een belangrijk
verschil in adjuvantia: Fluvac® bevat
een minerale olie, Prevacun® bevat alu-
miniumhydroxide als adjuvans; Duva-
xyn® is een waterige oplossing zonder
adjuvans. Onderzoek naar de weefsel-
immuniteit na enting met verschillende
influenza-vaccins is nog in volle gang
(44, 46, 47). Entstoffen met olieachtige
adjuvantia blijken echter in het alge-
meen de hoogste concentratie aan anti-
lichamen te geven in het serum van
paarden en pony\'s (12, 13, 34, 44, 46).
Daarom verdient naar onze mening Flu-
vac® voorlopig de voorkeur boven de
andere momenteel in Nederland ver-
krijgbare influenza-vaccins. Het is bo-
vendien iets goedkoper dan Prevacun®
en Duvaxyn® (zie tabel 2). Wel ktmnen
na injectie met dit vaccin lokale ent-
reacties ontstaan, maar die zijn door-
gaans van zeer weinig betekenis.
Abortus als direct gevolg van vaccinatie
met influenza-vaccin is nimmer aange-
toond.

d. Vaccinatie van alle die-
ren tegen tetanus

Jaarlijkse herenting van alle paarden en
pony\'s is nodig om zeker te zijn van
voldoende weerstand tegen onverwachte
tetanusinfecties (zonder verwonding!)
(17, 18, 19, 51). Omdat de booster-
vaccinatie van drachtige merries in de
laatste weken van de dracht moet plaats-
vinden (1), is meteen de herhalings-
enting van alle dieren gepland in maart.
Bovendien is in het begin van het weide-
seizoen de kans op (draad-)wonden het
grootst.

In Nederland zijn vier tetanus-vaccins in
de handel: Tetanus-Toxoide®, Tetanus-
Vaccine®, Thorovax® en Tetapur®.
Binnenkort wordt nog de introductie
verwacht van een Amerikaans tetanus-
vaccin (Ford Dodge).
Vergelijkend onderzoek tussen deze mer-
ken is niet bekend. Ze zijn alle vier goed-
koop (zie tabel 2). Prevacun T® is een
mengsel van influenza-vaccin en tetanus-
toxoid. De immuniserende eigenschappen
zouden niet minder zijn dan van Pre-
vacun® en Tetanus-Toxoide® afzonder-
lijk (22, 23).

April en mei: veulenmaanden
2. Juni

a. Faecesonderzoek van alle
veulens

Op deze leeftijd zal voornamelijk het
onderkennen van
Strongyloides westeri
infectie bij veulens van belang zijn. Be-
smetting met deze parasiet kan soms
reeds op de achtste dag na de geboorte
worden aangetoond (32, 48) en kan tot
een leeftijd van ongeveer 6 maanden
van klinische betekenis zijn. Van de ove-
rige maagdarmwormen van het paard
kunnen op deze leeftijd met name de
kleine strongyliden als gevolg van de
korte prepatente periode (6—12 weken)
koprologisch aantoonbaar zijn.

b. Wormbehandeling van al-
le veulens

Voor de behandeling van Strongyloides
westeri
infecties is Thibenzole® of Equi-
zole® (thiabendazole) het meest ge-
schikt (toedienen per neussonde).
Alle andere in Nederland verkrijgbare
anthelmintica zijn onvoldoende effectief
tegen
Strongyloides westeri (5, 41, 56,
57, 58, 59, 60, 61, 62, 63). Op bedrijven
waar deze infectie ziekteverschijnselen
(diarree) veroorzaakt bij één of meer

-ocr page 367-

veulens, moeten alle veulens direct wor-
den behandeld en deze behandeling dient
na twee weken te worden herhaald (31).
In dit geval kan dus niet tot (eind)
juni worden gewacht.

c. Vaccinatievandeveulens
tegen tetanus (eerste en-
ting)

De passieve immuniteit die de veulens
gedurende de eerste 24 uur (24, 25, 26)
via het colostrum van de geboosterde
moederdieren krijgen, geeft een effectie-
ve bescherming tegen tetanusinfecties
(navel!) gedurende tenminste 30 tot 50
dagen (29, 30). Bij gezonde veulens be-
gint de synthese van eigen immunoglo-
bulinen op een leeftijd van 4 weken (1,
45, 50). De vorming van specifieke anti-
stoffen na enting met tetanustoxoid blijkt
op een leeftijd van 6 weken reeds ver-
gelijkbaar met die van volwassen paar-
den (29). Weliswaar zijn dan nog aan-
zienlijke hoeveelheden maternale anti-
stoffen in het veulenserum aanwezig
(29, 30, 43), maar zij remmen de ont-
wikkeling van de aktieve immuniteit bij
het veulen slechts in geringe mate (29).
De immuniteit die wordt verkregen na
tweemalige enting met tetanustoxoid is
solide.

De entstof: Tetanus-Toxoide®, Tetanus-
Vaccine®, Thorovax® of Tetapur®.

3. Augustus

a. Wormbehandeling van al-
le dieren
Paarden en pony\'s die in de weide wor-
den gehouden, vertonen rond augustus
de hoogste concentratie wormeieren in
de mest (33, 35). Tevens vindt reeds in
de vroege zomer besmetting plaats met
larven van
Gasterophilus spp., die (me-
de) oorzaak zijn van het frequent voor-
komen van maagulcera bij paarden (52).
Perforerende maagzweren en peritonitis
ten gevolge van horzellarven zijn be-
schreven als doodsoorzaak (39, 42).
Voor de wormbehandeling in augustus
komen in aanmerking: Equigard® (di-
chloorvos) of een combinatie van een
benzimidazole-derivaat (Duphantel P®,
Helmatac®, Equizole®, Thibenzole®,

Telmin®) of haloxon-preparaat (Equi-
vurm®, Loxon®) enerzijds, met Equi-
gel® (dichloorvos) of Neguvon® (tri-
chloorfon) anderzijds. Zo worden tevens
infecties met
Parascaris equorum, die bij
veulens vanaf de derde levensmaand
patent kunnen worden, effectief bestre-
den.

Equigard® moet vóór de toediening in
de koelkast worden bewaard om de af-
wijkende geur en smaak zoveel mogelijk
te beperken. Het wordt minder werk-
zaam door toevoegen van water (de die-
ren moeten dan ook enkele uren dorsten)
en het kan niet met een (dunne) neus-
sonde worden toegediend.
Omdat besmetting van de veulens met
Strongyloides westeri nog tot een leeftijd
van ongeveer 6 maanden van betekenis
kan zijn is de combinatie van Thiben-
zole® of Equizole® enerzijds met Equi-
gel® of Neguvon® anderzijds aan te be-
velen. Thibenzole® is iets goedkoper dan
Equizole®. Het prijsverschil tussen Ne-
guvon® en Equigel® is echter aanzien-
lijk (zie tabel 2). Beide organische fos-
forverbindingen kunnen in enkele geval-
len (kortdurende) diarree veroorzaken.
Onze voorkeur gaat dan ook uit naar
Thibenzole® plus Neguvon®. Zij kun-
nen als mengsel (ook per neussonde)
worden toegediend.

b. Vaccinatie van de veulens
tegen influenza (eerste
enting)

Hoe lang de maternale antistoffen in het
veulenserum effectief bescherming bie-
den tegen infecties met influenza-virus
is niet bekend. Deze antistoffen zijn tot
een leeftijd van 3 tot 6 maanden aan-
toonbaar (211. Bij aanwezigheid van
(voldoende) passieve immuniteit heeft
vaccinatie soms nauwelijks effect. Het
is echter wenselijk dat de veulens bij het
spenen reeds voldoende eigen weerstand
hebben en deze wordt pas verkregen na
herhaalde vaccinatie, waarbij het inter-
val 6 tot 12 weken dient te bedragen
(10, 12). Daarom wordt geadviseerd
de eerste enting toch reeds in augustus
(op een leeftijd van 3 maanden) uit te
voeren.

-ocr page 368-

De entstof: Fluvac®, Prevacun® of
Duvaxyn® (zie toelichting bij Ic).

c. Vaccinatievandeveulens
tegen tetanus (tweede en-
ting)

Het interval tussen de eerste en de twee-
de enting met tetanustoxoid dient 4 tot 8
weken te bedragen (18).
De entstof: Tetanus-Toxoide®, Tetanus-
Vaccine®, Thorovax® of Tetapur®.

4. Oktober

a. Faecesonderzoek van alle
dieren

Aan het einde van de weidetijd dient
een indruk te worden verkregen omtrent
de mate van infectie van elk dier en
moeten de wormsoorten worden onder-
kend die op een bedrijf voorkomen.

b. Wormbehandeling van al-
le dieren

Bij de wormbehandeling in oktober moe-
ten tevens de opgenomen
Gasterophilus
larven weer bestreden worden. Dus
Equigard® (dichloorvos) of een combi-
natie van anthelmintica als beschreven
onder 3a (augustus) komen in aanmer-
king. Onze voorkeur gaat uit naar een
combinatie van Helmatac® of Duphan-
tel P® (parbendazole) plus Neguvon®
(zie tabel 2).

c. Najaarsenting tegen in-
fluenza van alle dieren
jonger dan vier jaar

Blijkens serologische onderzoekingen van
B ü r k i en S i b al i n (13) en P r e
s s-
ler (36, 37, 38) is voor jonge paarden
een
halfjaarlijkse herenting met influen-
za-vaccin noodzakelijk om een effectieve
bescherming tegen beide typen van het
influenza-virus in stand te houden. Deze
tweede booster\\\'accinatie valt in oktober.
Vooral in de herfst- en wintermaanden
mogen namelijk infecties met influenza-
virus worden verwacht.
Voor de veulens is dit de tweede in-
fluenza-enting. Het interval tussen deze
en de voorgaande enting dient 6 tot 12
weken te bedragen. In het algemeen
resulteert een wat langer interval tussen
beide injecties in een betere immuno-
respons (7, 10).

De entstof: Fluvac®, Prevacun® of Du-
vaxyn® (zie toelichting bij Ic).

5. December

a. Wormbehandeling van al-
le dieren

De bestrijding van endoparasieten dient
ook nu de
Gasterophilus larven te om-
vatten, omdat opname van de paarde-
horzellarven doorgaans tot in november
plaatsvindt en de trektocht van de larven
door het lichaam ongeveer 4 weken
duurt (27). Voor de keuze van het (de)
meest geschikte anthelminticum (-com-
bi natie) wordt verwezen naar de toe-
lichting bij 3a en 4b.

b. Vaccinatievandeveulens
tegen influenza (derde en-
ting)

Ondanks de tweevoudige enting wordt
bij veulens een snelle daling van anti-
stoftiters tegen influenza-virus waarge-
nomen (10, 13). Daarom is een derde
enting in dit vaccinatieschema opgeno-
men. Bovendien is het niet uitgesloten,
dat bij de eerste vaccinatie (in augustus)
een gedeeltelijke neutralisatie van het
vaccin-virus heeft plaatsgevonden door
resterende maternale antistoffen in het
serum van het veulen.
De entstof: Fluvac®, Prevacun® of Du-
vaxyn® (zie de toelichting bij Ic).

Discussie

In dit gezondheid.sprogramma staat de
zorg voor het veulen en zijn opfok cen-
traal. De
prenatale zorg voor de (nog
ongeboren) veulens begint al in oktober
wanneer alle dieren op het bedrijf een
wonnbehandeling krijgen (aan het eind
van het weideseizoen). In december en
maart wordt dit „wormvrij-maken" ge-
completeerd, waarna boosterinjecties
met influenza- en tetanus-vaccin zorgen
voor een maximale overdracht van anti-
stoffen via het colostrum. Wat betreft
de
postnatale zorg voor de veulens spre-
ken schema en toelichting voor zichzelf.
Bij het samenstellen van dit gezond-
heidsprogramma is eveneens rekening

-ocr page 369-

gehouden met het wedstrijdseizoen van
vele paarden. Weliswaar worden ge-
durende het gehele jaar hippische acti-
viteiten ontplooid, maar de topprestaties
worden van de meeste paarden toch ver-
wacht in de periode van april tot sep-
tember.

Over wormbestrijding

1. Het wormbestrijdingsschema is van
toepassing op het „gemiddelde paar-
de- en ponybedrijf" in Nederland.
In geval van intensieve beweiding
en/of frequente wisseling in het
paardebestand zijn de infectiekansen
groot. Uitbreiding van het aantal
wormbehandelingen tot tien per jaar
fom de 5 ä 6 weken) kan dan nodig
zijn. Is echter slechts een klein aan-
tal dieren per oppervlak aanwezig
en vindt er hygiënische bedrijfsvoe-
ring plaats, dan zal na enkele jaren
consequente begeleiding de besmet-
tingsgraad aanzienlijk dalen. Het
aantal wormbehandelingen kan dan
tot twee per jaar (theoretisch nul)
worden teruggebracht: nä het weide-
seizoen (oktober) en voor het veu-
lenen (maart). Alleen door
elk half
jaar faecesonderzoek van alle dieren
te laten uitvoeren kan de behande-
ling(s-frequentie) op verantwoorde
wijze worden vastgesteld.

2. Zowel het nemen van faecesmonsters
als de wormbehandeling dienen
steeds bij
alle paarden en pony\'s op
een bedrijf te worden uitgevoerd. De
behandeling in juni betreft echter
alleen de veulens.

3. Ezels moeten strikt gescheiden blij-
ven van paarden en pony\'s en mogen
pas op dezelfde weilanden komen
nadat door herhaald faecesonderzoek
is aangetoond dat ze niet met
Dictyo-
caulu.s arnfieldi
zijn geïnfecteerd (4).

4. Mestcontrole van elk dier afzonder-
lijk gedurende drie dagen na de
wormbehandeling en registratie van
het gemiddelde aantal wormen en
larven per mestbal, betekent een
waardevolle hulp bij de wormbestrij-
ding.

5. Toedienen van anthelmintica dient
individueel te geschieden. Ze zullen
in het algemeen door een kleine hoe-
\\\'eelheid vochtig krachtvoer gegeven
kunnen worden. (Alleen Equigard®
wordt minder werkzaam door toe-
voegen van water). Aan veulens moe-
ten ze echter altijd worden ingegeven
(bijvoorbeeld per neussonde); mee-
eten uit de bak van de merrie is niet
voldoende. Ook aan dieren die deze
middelen niet of onvoldoende willen
opnemen of er ernstig mee knoeien
bij de opname moet toediening (per
neussonde) volgen. Hetzelfde geldt
voor paarden en pony\'s op een be-
drijf die bij onderzoek van de faeces-
monsters na meerdere behandelingen
grote aantallen wormeieren blijven
uitscheiden.

6. Voor dosering, toxiciteit en verdere
gegevens over nematodenbestrijdings-
middelen wordt verwezen naar de
diverse publicaties van de Werkgroep
Wormmiddelen (56, 57, 58, 59, 60,
61, 62. 63) of de gebundelde samen-
vattingen hiervan (5).

Over vaccinatie

1. Infecties met rhinopneumonie-virus

(paardeherpesvirus type I) komen in
Nederland veelvuldig voor (6, 8, 9).
Het verloop van de respiratoire aan-
doeningen is echter doorgaans mild,
terwijl hieruit in ons land betrekke-
lijk weinig gevallen van abortus
voortkomen. Vaccinatie tegen deze
infectieziekte is niet in dit gezond-
heidsprogramma opgenomen omdat
de (levende) entstof zelf abortus zou
kunnen verwekken (15), terwijl de
bescherming die wordt verkregen
slechts beperkt is (14). Alleen wan-
neer explosieve uitbraken van virus-
abortus (regelmatig) worden vastge-
steld, kan door toepassing van een
vaccinatieschema het optreden van
abortus duidelijk verminderd worden
(15).

Ter voorkoming van virusabortus is
een permanente, volledige afschei-
ding van de fokmerries aan te be-
velen. Dit dient niet alleen de huis-

-ocr page 370-

vesting, maar ook de weidegang en
de verzorging van deze paarden te
omvatten.

In Nederland zijn momenteel twee
vaccins tegen (rhinopneumonie-)
virus-abortus in de handel: Prevac-
cinol®1) en Rhinomune®2). De
introductie van een Tsjechisch vac-
cin (Equivac®) is aangekondigd.

2. Het is niet bekend in welke mate
arteriitis-virus van betekenis is als
verwekker van respiratoire aandoe-
ningen bij paarden. Het virus komt
in Nederland wel voor, maar abortus
ten gevolge van besmetting met ar-
teriitis-virus is in Europa niet waar-
genomen (8). Vaccins zijn niet in
de handel.

3. Respiratoire infecties met rhino-virus,
waarvan bij het paard twee sero-
typen bekend zijn, komen in ons land
veelvuldig voor. Antistoffen tegen
rhino-virus equi type I worden bij
een hoog percentage van de Neder-
landse paarden gevonden (D e
Boer, persoonlijke mededeling).
Vaccins zijn niet in de handel.

4. Het is niet bekend of adeno-virus in-
fecties bij Nederlandse paarden voor-
komen.

Vaccinatie van paarden tegen virusence-
phalitis en rabies wordt in bepaalde staten
van Amerika toegepast. In Nederland ko-
men deze ziekten echter bij paarden niet
voor.

5. De enting tegen droes werd niet in
het vaccinatieschema opgenomen,
omdat de hierdoor verkregen be-
scherming niet volledig is (2, 13, 16).
terwijl na de tweede en derde injec-
tie heftige reacties kunnen ontstaan
(koorts, ernstige kreupelheid). Deze
vaccinatie lijkt wel het overwegen
waard, wanneer massale infecties
met
Streptococcus equi dreigen fll,
16). Enting in besmet miHeu zou
gevaar op kunnen leveren voor het
ontstaan van morbus maculosus. In
Nederland zijn twee vaccins in de
handel: Droesvaccin®*) en Equi-
sal®**).

6. Immunisatie tegen veulenziekte/
polyarthritis
werd niet in dit vacci-
natieschema opgenomen. De waarde
van actieve immunisatie van drach-
tige merries met een dergelijk meng-
vaccin ter preventie van „veulen-
ziekte" bij hun nakomelingen is niet
aangetoond, terwijl het effect dat
toedieningen van serum met antistof-
fen aan veulens beoogt sterk in twij-
fel wordt getrokken (28). In Neder-
land zijn zo\'n vaccin en serum onder
dezelfde naam in de handel: Neo-
natorum®3).

De Kostprijs

Toepassing van dit gezondheidsprogram-
ma voor paarden en pony\'s zal in het
algemeen 4 of 5 bedrijfsbezoeken per
jaar vergen. De kosten aan medicamen-
ten voor een paard van 400 kg van vier
jaar of ouder bedragen (inkoopprijs)
minimaal ƒ 16,80, per jaar

Dankbetuiging

Dit artikel is mede tot stand gekomen dankzij
de kritische medewerking van Dr. G. F. d e
Boer en Dr. J. Kroneman.
Voor het verstrekken van de prijsopgaven
danken wij mevrouw M. S c h u d d e-v a n
Wermeskerken en de heer \'W. F. E.
B 1 a i r van de Veterinaire Apotheek.

1  Prevaccinol®: Hoechst.

2  Rhinomune: Norden Laboratories.
*) Droesvaccin®: Ford Dodge.
**) Equisal®: Aigin.

3  Neonatoryum®: Aigin

-ocr page 371-

Tabel 2. Prijsberekening van één behandeling per paard van 400 kg**).
Voor de bestrijding van Gasterophilus larven:

Equigel®: Shell Chemie, 10 mg dichloorvos per kg lichaamsgevificht ƒ 5,40

Neguvon®: Bayer, 35 mg trichloorfon per kg l.g. ƒ 0,93

Breedspectrumanthelmintica:

Equigard®: Shell Chemie, 40 mg dichloorvos per kg ƒ 6,30

Equivurm®: Crown Chemical, 50 mg haloxon per kg ƒ 6,—

Loxon®: Wellcome Nederland, 50 mg haloxon per kg f 4,45

Duphantel P®: Philips Duphar, 7 mg parbendazole per kg ƒ 0,77

Helmatac®: R.LT., 7 mg parbendazole per kg ƒ 0,73

Equizole®: M.S.&D., 100 mg thiabendazole per kg ƒ 8,32
Equizole A®: M.S. & D., 100 mg thiabendazole per kg plus

304 mg piperazine per kg ƒ 8,87

Thibenzole®: M.S.&D., 100 mg thiabendazole per kg ƒ 7,04
Thibenzole A®: M.S.&D., 100 mg thiabendazole per kg plus

304 mg piperazine per kg ƒ 7,10

Telmin®: Janssen Pharm., 10 mg mebendazole per kg ƒ 5,57

Vaccins tegen influenza:

Duvaxyn®: Philips Duphar, 1 dosis ƒ 8,98

Fluvac®: Ford Dodge, 1 dosis ƒ 7,75

Prevacun®: Hoechst, 1 dosis ƒ 8,70

Prevacun T®: Hoechst, 1 dosis ƒ 11,50

Vaccins tegen tetanus:

Tetanus-Toxoide®: Hoechst, 1 dosis ƒ 3,34

Tetanus-Vaccine®: Wellcome Nederland, 1 dosis ƒ 4,63

Thorovax®: Wellcome Nederland, 1 dosis ƒ 4,68

Tetapur®: Aigin, 1 dosis ƒ 3,95

Tetanus-toxoid in Prevacun T®, 1 dosis ƒ 2,80

**) Prijsopgave februari 1974 per kleinste inkoopeenheid exclusief B.T.W.

LITERATUUR

1. A k k e r m a n s, J. P. W. M.: Vaccinatieproblemen bij landbouwhuisdieren. Tijdschr.
Diergeneesk.,
98, 120, (1973).

2. Bazely, P. L.: Studies with equine Streptococci. II. Experimental immunity to Strep-
tococcus equi. Austr. Vet. ].,
16, 243, (1940).

3. Bazely, P. L.: Studies with equine Streptococci. III. Vaccination against Strangles.
Austr. Vet. J., 18, 141, (1942).

4. Boersema, J. H.: Ezels, paarden en longwormcn. De Hoefslag, 26, 13, (1974).

5. B o e r s e m a, J. H., H a p p é, R. P., K o n i n g s, F. L. M., M i e r t, A. S. J. P. A. M.
van, Mirck, M. H., Schudde-van Wermeskerken, M., S o e r e n, J. H.
van en Verberne, L. R. M.: Nematodenbestrijding.smiddelen. Post-Academisch-
Onderwijs Publikatie no. 4 van de K.N.M.v.D. (1973).

6. B o e r, G. F. d e: Equine rhinopneumonitis in Dutch horses. Proc. 1st. int. conf. on
equine infectious diseases. Stresa,
101, (1966). (Grayson Foundation, Lexington, Ken-
tucky, 1968).

7. Boer, G. F. d e: Influenza bij paarden. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 494, (1967).

8. Boer, G. F. d e: Respiratoire virusinfekties bij paarden. Tijdschr. Diergeneesk., 99, 58,
(1974).

9. Boer, G. F. de en W e n s v o o r t. P.: Over bet voorkomen van rhinopneumonievirus
bij paarden in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 449, (1965).

10. B r y a n s, J. T.: The antibody response of horses to two inactivated oil adjuvanted equine
influenza virus vaccins. I..A.M ^ \'^-"••«■nza Meeting, London, 1972.

-ocr page 372-

11. Bryans, J. T., Doll, E. R. and Shephard, B. p.: The etiology of strangles. Cor-
nell Vet.,
54, 198, (1964).

12. Bryans, J. T., Doll, E. R., W i 1 s o n, J. C. and M c C o 1 1 u m, W. H.: Immunisa-
tion for equine influenza.
J. Am. vet. med. Ass., 148, 413, (1966).

13. B ü r k i, F. and S i b a 1 i n, M.: Conclusions and questions arising from a study of
serology and immunology of equine influenza. Proc. 3rd. int. conf. on equine infectious
diseases, Paris, 1972.

14. Doll, E. R. and Bryans, J. T.: Immunisation of young horses against viral rhino-
pneumonitis.
Cornell Vet., 53, 24, (1963).

15. Doll, E. R. and Bryans, J. T.: planned infection program for immunizing mares
against viral rhinopneumonitis.
Cornell Vet., 53, 249, (1963).

16. E n g e 1 b r e c h t, H.: Vaccination against strangles. J. Am. vet. med. Ass., 155, (1969).

17. F es s 1 e r, J. F.: A practical program for equine immunization Intern. Vet Ref. Ser-
vice, D-1-91, (1965).

18. F es si er, J. F.: Profylaxis of tetanus in horses. ]. Am. vet. med. Ass., 148, 399, (1966).

19. Ford Dodge Laboratories: Managing your horse\'s health. (1966).

20. F r e r i c h s, G. N., Burrows, R. and F r e r i c h s, C. C.: Serological response of
horses and laboratory animals to equine influenza vaccins. Proc. 3rd. int. conf. on equine
infectious diseases, Paris 1972.

21. Ingram, D. G. and Rouse, B. T.: Equine immunoglobulins: Transmission from dam
to foal. World Vet. Congress, Mexico, 768, (1971).

22. Jaeger, O. und Barth, R.: Tierexperimentelle Erfahrungen mit der Prevacun/Teta-
nus-Toxoid-Simultanimpfung beim Pferd.
Die Blauen Hefte, 41, 39, (1969).

23. Jaeger, O. und Barth, R.: Tierexperimentelle Erfahrungen mit einem Prevacun/
Trtanus-Kombuir\'tiopsimpfstoff.
D:e B\'aucn Hefte. 48, 381. (1972).

24. J e f f c o 11, L. B.: Perinatal studies in equidae with special reference to passive transfer
of immunity. Ph.D. Thesis, University of London, 1971.

25. J e f f c o 11, L. B.: Duration of permeability of the intestine to macromolecules in the
newly-born foal.
Vet. Rec., 88, 340, (1971).

26. J e f f c o 11, L. B.: Passive immunity and its transfer with special reference to the horse.
Biol. Rev., 47, 439, (1972).

27. J o n a s, D., H a s s 1 i n g e r, M. A. und W o 1 p e r t, E.: Neue Aspekte zur Endopara-
sitenbekämpfung beim Pferd.
Der Prakt. Tierarzt, 10, 427, (1972).

28. Kroneman, J.: Bescherming van paarden tegen ziekten. Tijdschr. Diergeneesk., 97,
1009, (1972).

29. L e m é t a y e r, E., Nico!, L., G i r a r d, O., C o r v a z i e r, R., C h e y r o u x, M,,
Z o 11 n e r, Z. et Jacob, L.: Profylaxie specifique ininterrompue de tetanos realisée chez
le cheval dès la naissance. Proc. 15th, int, vet. Congres, Stockholm, 1953.

30. L e m é t a y e r, E., N i c o 1, L., Jacob, L., Girard, O. et Corvazier, R.: Immu-
nité antitoxique colostrale du poulain issué des juments immunisées.
C.r. Séanc. Soc. BioL,
Paris,
140, 854, (1946).

31. Lepel, J. D. Frhr. von: Aufzuchtkrankheiten bei Fohlen. Berl. Münch. Tierärztl.
mehr.,
83, 429, (1970).

32. Lyons, E. T., D r u d g e, J. H. and T o 11 i v c r, S. C.: On the life cycle of Strongy-
loides in the equine. /.
Parasitology, 59, 780, (1973).

33. O ,g b o u r n e, C. P.: Variations in the fecundity of strongylid worms of the horse. J.
Parasitology,
63, 289, (1971).

34. Powell, D. G. and Burrows, R.: Field observations on influenza vaccination of
thoroughbred horses. L.\'V.M.S. Influenza Meeting, London, 1972,

35. P o y n t e r, D.: Seasonal fluctuations in the number of strongyle eggs passed bij horses.
Vet. Rec., 66, 74, (1954).

36. P r e s s 1 e r, K.: Untersuchungen mit Pferdeinfluenza-.Adsorbatimpfstoffen. Tierärztl.
Umschau,
24, 584, (1969).

37. P r e s s 1 e r, K,: Serologische Untersuchungen nach Pferdeinfluenzaschutzimpfung. Zbl.
Vet. Med. B., 1003, (1970).

38. P r e s s 1 e r, K.: Serologische Untersuchungen nach Pferdeinfluenzaschutzimpfung. Zbl.
Vet. Med. B.,
19, 426, (1972).

39. Rainey, J. W.: Equine mortality due to Gastrophilus larvae (stomach bots). Austr.
vet. J.,
24, 116, (1948).

-ocr page 373-

40. Ransom, F.: The conditions which influence the duration of passive immunity. J. Path.
Bact.,
6, 180, (1900).

41. Rein ecke, R. K. and le Roux, D. J.: Anthelmintic activity of mebendazole in
equines.
J. S. Afr. Vet. Med. Ass., 43, 287, (1972).

42. Rooney, J. R.: Gastric ulceration in foals. Path, vet., 1, 497, (1964).

43. R o s s d a 1 e, P. D. and S c a r n e 11, J.: Immunization of new-born foals against tetanus.
Vet. Ree., 73, 184, (1961).

44. Rouse, B. T.: Influenza immunisation and immunoglobulins in the equine species.
Thesis 1970, University of Guelph (Canada).

45. Rouse, B. T.: The immunoglobulins of adult equine and foal sera. A quantitative
study.
Brit. Vet. ]., 45, 127, (1971).

46. Rouse, B. T.: Equine influenza immunisation - the role of nasal antibody - a review.
Austr. Vet. J., 47, 146, (1971).

47. Rouse, B. T. and D i t c h f i e 1 d, W. J. B.: The response of ponies to myxovirus in-
fluenza A-equi-2. III. The protective effect of serum and nasal antibody against expe-
rimental challenge.
Res. Vet. Sci., 11, 503, (1970).

48. Stoye, M.: Parasitenbekämpfung beim Pferd. Schweiz. Arch. Tierheilk., 114, 601,

(1972).

49. Thienpont, D.: Immunobiologie en immunopathologie van helminthenbesmetting.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, III, (1973).

50. Todd, J. D.: Comments on the immunology of equine influenza. J. Am. vet. med. Ass.,
155, 272, (1969).

51. Vawter, L. R.: Equine Medicine and Surgery, 2nd. ed.. Ed. by E. J. Catcott and J.
F. Smithcors. Wheaton, III, (1972). Hoofdst. 1, 2 en 5.

52. W a d d e 11, A. H.: The pathogenity of Gasterophilus intestinalis larvae in the stomach
of the horse.
Austr. Vet. ]., 48, 332, (1972).

53. W a i b e 1, J.: Der Tetanusantitoxingehalt im Blut bei Pferden nach Impfung mit Te-
tanustoxoid. Vet. Diss., München, 1955.

56. Werkgroep Wormmiddelen: Benzimidazole-derivaten. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 111,

(1973).

57. Werkgroep Wormmiddelen. Organische fosforverbindingen. Tijdschr. Diergeneesk., 98,
723, (1973).

.50. Werkgroep Wormmiddcle:i: Fcnothiazine. Tijsc\'r.r. Diergeneesk., 98, 810, (1973).

59. Werkgroep Wormmiddelen: Piperazine. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 908, (1973).

60. Werkgroep Wormmiddelen: Pyrantel, Morantel. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1067, (1973).

61. Werkgroep Wormmiddelen: Tetramisole. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1070, (1973).

62. Werkgroep Wormmiddelen: Nematodenoverzicht. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1172, (1973).

63. Werkgroep Wormmiddelen: Lijst van Nematodenbestrijdingsmiddelen. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
98, 118, (1973).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

VOETBAD VOOR RUNDVEE

Bij het Consulentschap voor Boerderijbouw Wageningen en Drs. E. Toussaint

en -inrichting te Wageningen is verschenen R-a ven van de Faculteit der Diergenees-

het vlugschrift: „Voetbad voor rundvee". kunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Kreupelheid bij rundvee is een probleem, dat Het werd reeds in enkele aantallen via de

in toenemende mate optreedt en dat tot grote Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren

schade en veel ongerief kan leiden. In het onder de dierenartsen verspreid,

vlugschrift wordt aangegeven wat in dezen Het vlugschrift is gratis verkrijgbaar bij het

gedaan kan worden. Consulentschap voor Boerderijbouw en -in-

Het vlugschrift werd opgesteld in samenwer- richting, Dr. S. L. Mansholtlaan 12 te Wage-

kirig tussen het Consulentschap in algemene ningen (tel. 08370- 1 91 19), en bij de regio-

dienst voor Boerderijbouw en -inrichting te nale Consulentschappen.

-ocr page 374-

OVERIGE ARTIKELEN

GENEESMIDDELEN-ANTHELMINTICA

Nitrofenolen

Nitrophenols

Disofenol: in Nederland niet in de handel.
Nitroxynil: Dovenix®

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN1)
Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de fysisch-chemische en farmacologisch-toxicologische eigen-
schappen, werkingsspectrum en werkingsmechanisme, dosering, preparaten en combinaties met
andere geneesmiddelen van disofenol en nitroxynil.

Smnmary

The physicochemical and pharmacotoxicological properties, anthelmintic spectrum and me-
chanism of action, dosage, preparations and use in conjunction with other drugs of nitro-
phenols are reviewed.

Inleiding

De anthelmintische werking van diso-
fenol werd voor het eerst beschreven
door Wood en medewerkers in 1961
in de /.
Am. Vet. ylji. De werkzaamheid
ten aanzien van
Fasciola hepatica werd
in 1967 vermeld in de
Vet. Ree. door
B O r a y c.s. Het nauw verwante ni-
troxynil werd als fasciolicide in 1966
geïntroduceerd door Davis en mede-
werkers via een publicatie in
Nature.
De werkzaamheid van nitroxynil is gro-
ter dan die van disofenol, terwijl de
toxiciteit geringer is. Nitroxynil werkt
ook goed ten aanzien van een aantal
nematoden species.

Fysisch-chemische eigenschappen

MOj

NOj

nltroiynll

Disofenol (2,6-dijood-4-nitrofenol) is
een lichtgeel, kristallijn poeder dat
slecht oplosbaar is in water. Het smelt-
punt is 157°C.

Nitroxynil (2-jood-4-cyano-6-nitrofenol)
is een geel, kristallijn, praktisch reuk-
loos poeder dat slecht oplosbaar is in
water. Het smeltpunt is 137-139°C.

Nitroxynil wordt in de handel gebracht
als de goed oplosbare N-ethyl-glucamine-
verbinding. De oplossing hiervan is
praktisch neutraal en zeer stabiel; sa-
menvoeging met andere zouten kan
echter leiden tot neerslagvorming en
dient derhalve vermeden te worden.

Lotgevallen van deze verbindingen bij
de gastheer

De toediening van disofenol en nitroxy-
nil geschiedt parenteraal (subcutaan).
Bij lammeren en schapen geeft
nitroxy-
nil
in een dosering van 10 mg/kg een
maximale bloedplasmaspiegel na 8 ä 10
uur; vervolgens daalt de concentratie
in het plasma zeer geleidelijk (na 30
dagen nog 5,5 ^g/ml).
Het wordt na toediening per os door
de micro-organismen in de voormagen
geïnaktiveerd. Hierbij wordt de nitro-
groep in het molecuul gereduceerd.
Het zo ontstane 2-jood-4-cyano-6-ami-
nofenol heeft geen anthelmintische wer-
king meer doordat het electronen accep-
tor-vermogen ten gevolge van deze om-
zetting sterk is verminderd. Na orale
toediening is de plasma-concentratie
aan onveranderd nitroxynil uiteraard
laag. Na toediening via de lebmaag
wordt nitroxynil echter snel en volledig

1  De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde; p/a Drs. J. H.
Borsema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

-ocr page 375-

geresorbeerd. In de lever wordt het
waarschijnlijk gemetaboliseerd. Er be-
staan aanwijzingen voor een drietal bio-
transformaties, namelijk reductie van de
N02-groep, hydrolyse van de CN-groep
en methylering van de OH-groep.
Bij schapen wordt in de eerste 31 dagen
ongeveer 49% van het radioactief ge-
merkte en subcutaan toegediende nitro-
xynil (20 mg/kg) met de urine uitge-
scheiden, hoofdzakelijk in de vorm van
metabolieten; 30% wordt in deze perio-
de in de faeces teruggevonden.
Bij runderen vindt excretie met de melk
plaats; deze is echter kwantitatief ge-
zien gering. Na toediening van de thera-
peutisch geadviseerde dosis wordt een
piek-concentratie in de melk (1 ppm)
na 12 ä 24 uur bereikt. Na 10 dagen
is de hoeveelheid nog groter dan 0,01
ppm. De kwaliteit van de melk wordt
door deze residuen niet ongunstig be-
ïnvloed (o.a. stremmingstijd, vet- en
eiwitgehalte). In de verschillende orga-
nen en weefsels zijn eveneens langdurig
residuen aantoonbaar. Geadviseerd
wordt daarom de behandelde dieren niet
binnen 30 dagen te slachten. Ook wordt
toediening aan lacterende runderen ont-
raden.

De invloed van deze verbindingen op de
gastheer

Aan de hand van in vitro- en in vivo-
experimenten is het duidelijk geworden
dat
nitroxynil een ontkoppelaar is van
de oxydatieve fosforyleringsprocessen in
de mitochondriën van de zoogdiercei.
In het N. frenicus-diafragma preparaat
veroorzaakt het — evenals het nauw
verwante 2,4-dinitrofenol — een ge-
leidelijke afname van de contracties;
daarna ontwikkelt zich een contractuur
(ATP-tekort). Geïsoleerde rattenlever-
mitochondriën — geïncubeerd met ni-
troxynil — vertonen zowel een verhoog-
de ATP-ase activiteit als een verhoog-
de O2 consumptie.

Bij genaestheseerde katten veroorzaakt een in-
traveneuze toediening van 40 ä 50 mg/kg een
toename van de bloeddruk, stijging van de
lichaamstemperatuur en toename van zovifel
de frekwentie als de amplitude van de adem-
haling.

De LD50 waarden bedragen voor nitroxynil
bij ratten bij subcutane toediening 70 mg/kg,
per os 170 mg/kg. De toxische verschijnselen
die dan kunnen worden waargenomen bestaan
uit: stupor, hyperthermie, ataxie, convulsies
en na de dood een onmiddellijk optreden van
rigor mortis (ATP-tekort).
In de semichronische toxiciteitsproeven met
ratten bleek dat 160 ppm nitroxynil in het
voer — toegediend gedurende 90 dagen —
geen afwijkingen veroorzaakte, (no toxic effect
level). Na een dagelijkse toediening van 3
mg/kg (120 ppm in het voer) gedurende 5
weken bleek het bij honden eveneens geen af-
wijkingen te veroorzaken.

B O r a y en medewerkers bepaalden ook
voor disofenol en nitroxynil de
veilig-
heidsindex,
dat is de hoogste dosis die
bij kunstmatig met
Fasciola hepatica ge-
infecteerde schapen nog wordt verdra-
gen, gedeeld door de therapeutisch werk-
zame dosis. Voor 4, 6 en 12 weken oude
infecties bedraagt deze voor disofenol
0.8, 1.2 en 2.7 en voor nitroxynil 1.3,
3 en 6.

Disofenol veroorzaakte bij schapen bij
een dosering van 25 mg/kg (subcutaan)
sufheid en anorexie; 50 mg/kg bleek
bij 6 van de 10 behandelde schapen de
dood tot gevolg te hebben.
In de therapeupisch geadviseerde dose-
ring veroorzaakt het bij de hond braken.
Tevens bestaat kans op een gering rever-
sibel cataract. Een viervoudige dosis
(40 mg/kg) veroorzaakt tachypnoe,
tachycardie en hyperthermie; soms ge-
volgd door de dood. De snel optreden-
de rigor mortis is dan opvallend.
In overdosering kan disofenol bij kippen
legdaling tot gevolg hebben; bij kalkoe-
nen werd een verkleuring van het vlees
geconstateerd wanneer meer dan 0,005%
door het voer werd verwerkt.
Een viervoudige dosis (40 mg/kg)
ni-
troxynil
veroorzaakt bij schapen dezelf-
de toxische neveneffecten als disofenol
bij de hond. Ernstig geïnfecteerde scha-
pen zijn gevoeliger dan niet-geïnfecteer-
de: 20 mg/kg had 3% sterfte tot ge-
volg. De maximaal te tolereren dosis
bedraagt volgens B o r a y en medewer-
kers echter 40 mg/kg bij experimenteel
met
Fasciola hepatica licht geïnfecteer-
de schapen.

-ocr page 376-

Nitroxynil wordt in de therapeutisch
geadviseerde dosering goed verdragen
door drachtige runderen en schapen.

De invloed van deze verbindingen op
de parasiet

1. Werkingsspectrum

Disofenol en nitroxynil zijn werkzaam
tegen
Fasciola hepatica. De effectiviteit
is het grootst ten aanzien van de vol-
wassen botten (12 weken en ouder) die
zich in de galgangen bevinden. De on-
volwassen stadia (4-6 weken) in het
leverweefsel zijn te bestrijden door ver-
hoging van de hoeveelheid toe te dienen
anthelminticum. Uiteraard wordt de
veiligheidsindex hierdoor kleiner.
Nitroxynil is bovendien werkzaam ten
aanzien van
Dicrocoelium dendriticum
(herkauwers, paard).

Bij de therapeutisch geadviseerde dosis zijn
disofenol en nitroxynil effectief ten aanzien
van volvi^assen en onvolwassen stadia van
Haemonchus contortus (schaap). Tevens zijn
beide verbindingen goed werkzaam tegen
An-
cylostoma caninum
en A. braziliense (hond),
A. tubaeforme (kat) en Uncinaria stenocepha-
la
(hond).

Disofenol vertoont bovendien nog anthelmin-
tische aktiviteit ten aanzien van
Syngamus
trachea
(kip, kalkoen, fazant) en Amidosto-
mum anseris
(gans).

Dosering auteurs te verkrijgen.

Tabel 1. Dosering (mg per kg lichaamsgewicht, subcutaan).

disofenol

nitroxynil

paard

_

10

rund

_

10

kleine herkauwers

15—20

10

varken

_

10

hond

10

10

kat

10

_

kip

40

_

fazant, kalkoen

30 (50 ppm*))

Fiepnrant

2. Werkingsmechanisme

Er bestaan aanwijzingen dat disofenol
en nitroxynil de energiehuishouding van
de leverbot verstoren; dit leidt tot het
afsterven van de parasiet.

Combinaties

Nitroxynil kan gelijktijdig worden toe-
gediend met anthelmintica als fenothia-
zine, thiabendazole, morantel, tetrami-
sole of phthalophos, zonder dat dit extra
risico\'s oplevert voor de gastheer. Com-
binatie met organische fosforverbindin-
gen ter bestrijding van ectoparasieten
(dip) is eveneens goed mogelijk. Nitro-
xynil (7,5 mg/kg) en hexachlorofeen
(10 mg/kg) zijn wel samen subcutaan
toegediend bij met
Fasciola hepatica ge-
infecteerde schapen. De optredende ad-
ditie leidde tot betere resultaten. De
kans op toxische neveneffecten neemt
echter mogelijk toe, omdat beide stoffen
de mitochondriale oxydatieve fosforyle-
ringsprocessen in de zoogdiercel kunnen
ontkoppelen.

Bij toepassing van disofenol of nitroxy-
nil moet contact met bepaalde fungici-
den (pentachloorfenol) en herbiciden
(dinitro-ortho-kresol) worden vermeden.
Deze middelen — die tevens gebruikt
worden als mollusciciden (slakkenbe-
strijdingsmiddelen) — hebben eveneens
een „ontkoppelende" werking.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de

Tabel 2. Preparaat.

Dovenix@ Specia/Rhodia

herkauwers

injectievloeistof, bevat
25% N-ethylglucaminezout
van nitroxynil

-ocr page 377-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

OVER EEN ERFELIJKE AANDOENING BIJ ZWARTBONTE
KALVEREN DIE GEPAARD GAAT MET EEN VERHOOGDE
ZINKBEHOEFTE

A Hereditary Condition Associated with Increased Zinc Requirements in Dutch-
Friesian Calves

Summary

In view of an article which appeared in the agricultural press, the literature on a form of
parakeratosis observed for the first time by British veterinarians in maturing calves of the
Dutch-Friesian breed and resultinng from the homozygous presence of lethal factor A46 is
reviewed. Particular attention is paid to the problems which may arise in establishing a diffe-
rential diagnosis.

Geachte Redaktie,

Door Kroneman, Van der Meij
en H e 1 d e r (8) werd over bovenge-
noemde met eczeem gepaard gaande
ziekte, die ongeveer op de leeftijd van
1 maand manifest werd, een met duide-
lijke foto\'s toegelicht artikel gepubli-
ceerd in het julinummer 1974 van „De
Friese Veefokkerij", In het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
is m.i. ten on-
rechte hierover geen mededeling ge-
daan. De desbetreffende aandoening
was de schrijvers al een aantal jaren
bekend en zij hadden huns inziens daar-
over al voldoende ter gelegenheid van
post-universitaire cursussen aan belang-
hebbende dierenartsen bekendheid ge-
geven. In buitenlandse tijdschriften,
vooral Scandinavische, zijn aan de erfe-
lijkheid van deze ziekte, die feitelijk be-
rust op een hypoplasie van de thymus,
door verschillende specialisten artikelen
gepubliceerd.

De Deense veterinaire geneticus A n-
dresen (2) was de eerste, die na de
ontdekking van de erfelijkheid der ziek-
te door
Kl-dierenarts H. G r 0 n-
borg-Pedersen in Holstebro Jut-
land een chromosomen-onderzoek toe-
paste. Hij vond geen afwijkingen doch
naderhand beschreven H e r z o g en
Höhn (6) wel defecten in de autoso-
male chromosomen speciaal de grotere
van de 58. Zij noemen deze: chromatid-
breuken, „Gaps", reunionsfiguren en
„Rearrangements". Een vergelijking
wordt gemaakt met het in de menselijke
pathologie voorkomende
Bloom-syn-
droom
waarbij ook huidafwijkingen
worden waargenomen.
De symptomen van de kalveraandoe-
ning, die berust op een onvoldoende re-
sorbtie van zink-ionen, uiten zich voor-
al in een stoornis van de verhoorning
van het epitheel waardoor op bepaalde
plaatsen hyperkeratose optreedt, ook
van de cutane slijmvliezen. Eveneens
treedt er na verloop van tijd een dis-
functie van het maagdarmepitheel op
waardoor de dieren vermageren. Door
het niet goed functioneren van de thy-
mus ontwikkelt zich een gebrekkige im-
muniteit en gaan de kalveren vaak aan
een bijkomende infectie te gronde. Dit
bemoeilijkt natuurlijk dikwijls het door-
gronden van de juiste doodsoorzaak
van een ingezonden kadaver of een als
noodslachting aangeboden kalf.
Aan het voorkomen van de optredende
huidaandoening met bijbehorende
symptomatologie en succesvolle thera-
pie van de applicatie van diverse zink-
verbindingen is door onderzoekers van
IVO „Hoorn" (1) reeds in 1970 een uit-
voerig artikel in het Tijdschrift gewijd.
Zij hebben echter niet de erfelijke
grondslag van het syndroom onder-
kend.

De schrijvers van het artikel in het ge-
noemde voorlichtingsblad voor leden
van het FRS en de leden van de Bond
van Kl-verenigingen in Friesland noe-
men behalve de in het buitenland goed
bekende
Adema 21 van de Woudhoeve
NRS 26781
ook nog een 13-tal andere

-ocr page 378-

stieren in het NRS-gebied, die gezien
het verwekken van kalveren met de pa-
rakeratose als heterozygote dragers van
de recessieve factor A 46 moeten wor-
den beschouwd. Het is niet aan te nemen
dat dit de enige stieren zijn die behept
zijn met dit ernstige verborgen gebrek
maar, dat dit van nog meer stieren het
geval is doordat de ziekte bij de nako-
melingen (nog) niet als zodanig is ge-
diagnosticeerd. Er zijn natuurlijk nog
honderden vrouwelijke dragers van de
factor A 46 en, hoewel in het lijstje van
„besmette" stieren geen van het FRS-
gebied voorkomen is een nader onder-
zoek in dit gebied ten zeerste gewenst.
Zowel door Kroneman e.m. als
door de Hoornse onderzoekers is het
stellen van de differentiëel-diagnose
niet geheel uit de doeken gedaan. Bij de
huidaandoeningen van de mens is dit
moeilijk. Misschien is het bij de vele
huidaandoeningen van de huisdieren
nog lastiger.

Van het relatief zinkgebrek bij jonge
varkens, dat samenhangt met droogvoe-
dering en een te hoog gehalte aan cal-
cium en fosfor in het voer, is het dik-
wijls niet eenvoudig om het in het begin
te onderscheiden van smeerpokken en
schurft. Bij kalveren kunnen, nu cyclo-
hexaanverbindingen voor bestrijding
van ectoparasieten niet meer zijn toege-
staan, vooral door het schuren huidaf-
wijkingen ontstaan die aan de gevolgen
van aangeboren of verkregen thymus-
hypoplasie kunnen doen denken. Bij
mestkalveren heeft eczeem en haaruit-
val gepaard gaande met diarree heel
vaak een niet-parasitaire oorzaak. Men
denkt in analogie wat bij het kind be-
kend is aan allergie als etiologisch mo-
ment; ook ,.mucosal disease" en daar-
mee verwante virusaandoeningen ko-
men om de hoek kijken.

Moeilijker wordt het stellen van de juis-
te diagnose nog wanneer men differen-
tieel diagnostisch ook nog moet denken
aan vergiftiging met metallisch of or-
ganisch gebonden kwik. Door R e i n-
ders (11) werden in 1971 nog fraai
gekleurde fotoreproducties in het Tijd-
schrift van de huidafwijkingen bij jong-
vee, door opname van uiterst kleine hoe-
veelheden metallisch kwik, gedemon-
streerd; die, veroorzaakt door eventuele
opname van organisch gebonden kwik,
zijn nu weer actueel geworden.
In het genoemde jaar heeft R e i n-
ders (15) in Friesland ook hyper- of
parakeratotische huidafwijkingen bij
melkrunderen waargenomen. Deze wa-
ren niet gelocaliseerd aan het hoofd
maar vooral aan die delen van het li-
chaam die met de vloer in aanraking
kwamen. Door samenwerking met ver-
schillende onderzoekers aan de Facul-
teit kon deze ernstige aandoening, waar-
aan een groot percentage der aangetas-
te dieren is gesuccombeerd, worden toe-
geschreven aan een mengsel van ge-
chloreerde naphtalenen en P.C.B.\'s die
in de rubbermatten van een bepaalde
fabriek aanwezig waren doordat rubber
van versleten autobanden was gebruikt.
Zo komt men dan direct ook nog bij de
z.g. X-disease. Het essentiële van deze
ziekte, die zich vooral ook uit in hyper-
keratose, schijnt ook de toxische hypo-
plasie van de thymus te zijn. Technische
PCB is vlg Vos en Beems (14) dik-
wijls verontreinigd met gechloreerde
dibenzofuraan; dit ook in gechloreerde
naphtaleen voorkomend koolteerpro-
duct zou speciaal chlooracne, parakera-
tose en thymushypoplasie bij jonge in-
dividuen opwekken. Het verschil van de
genetisch iDcpaalde en de toxische hy-
poplasie is, dat de eerste als enkel geval
zich manifesteert terwijl de vergiftiging
zich als koppclziekte voordoet. Bij een
enkel dier blijft de klinische diagnostiek
van X-disease een moeilijke opgaaf.

Wanneer men de foto van een aange-
tast kalf door Dekker (4) gepubli-
ceerd in het Tijdschrift van 1957 ver-
gelijkt met die van kunstmatig opge-
wekt of genetisch bepaald zinkgebrek
dan ziet men geen verschil. Dekker
meende echter met een geval van X-
disease te maken te hebben omdat het
kalf zo\'n laag gehalte aan vitamine A
in zijn bloedplasma had, met geconser-
veerd hout in intensief contact was ge-
weest en op geen enkele therapie gunstig
had gereageerd.

-ocr page 379-

Denkende aan de menselijke pellagra
had hij ook nog nicotinezuuramide, Br„
gedurende 20 dagen, ook zonder merk-
bare verbetering, gegeven. Zinktherapie
in enigerlei vorm heeft hij echter niet
geprobeerd zodat de aanwezigheid van
de letaalfactor A 46 niet kan worden
uitgesloten.

Wie echter het referaat no. 2887 in de
Vet. Bulletin van mei 1974 heeft gele-
zen, komt tot de conclusie, dat het door
de desbetreffende Russische onderzoe-
kers (3) onderkende en door de eige-
naar toegepaste houtconser\\\'eringsmid-
del Xylamit wel degelijk ook een ver-
kregen thymushypoplasie en daarbij
passende parakeratose kan veroorzaken.
Het bevatte wèl gechloreerde naphtale-
nen wat bij het geval van Dekker
niet het geval was.

De onderkenning van kalveren met de
homozygote letaalfactor A 46 wordt
nog bemoeilijkt doordat, zoals M c-
Pherson e.m. (10) hebben aange-
toond, een kalf dat sterft tengevolge
van de thymushypoplasie, niet altijd
duidelijke hyperkeratose vertoont. Het
is dan meestal door een intercurrente
infectie zoals een
Pasteurella-pneumo-
nie of salmonellosis in een vroeg sta-
dium te gronde gegaan.
De uitgebreide defecten, die S t ö b e r
(12) en Traut wein (13) laten zien,
komen feitelijk maar weinig voor. Ge-
noemde onderzoekers hebben er terecht
op gewezen dat men voor het nemen
van bloedmonsters voor chemische ana-
lyse er vooral op moet letten geen ver-
zinkte naalden te gebruiken en de huid
te reinigen.

Tot slot zou kunnen worden opgemerkt,
dat ook in West-Europa de zinkvoor-
zieningen niet altijd optimaal schijnt te
zijn. Zo hebben onderzoekers van het
bekende Rowett Research Institute (5)
te Aberdeen recentelijk bericht, dat, bij
de behandeling en de preventie van in-
fectieuze pododermatitis bij doorlopend
op stal gehouden stieren voor de mes-
ting, de toediening van zinkcarbonaat of
zinkoxyd in de dagelijkse hoeveelheden
van 500 tot 1000 mg een zeer gunstige
invloed op de genezing of de gezond-
houding van de tussenklauwhuid kan
hebben. Dit lezende ontkomt men er niet
aan om de door Grashuis in het
vlugschrift „Spoorelementen" (1965
uitgegeven door Rijksconsulentschap
voor Zuivel vakonderwijs te Gouda)
vermelde successen bij de behandeling
van de chronische „stinkpoten" te
waarderen. Bij het optreden van infec-
tieus schijnende tussenklauwaandoenin-
gen zou een zekere zinkdeficiëntie etio-
logisch een belangrijke rol kunnen spe-
len (9). Het steeds afnemend gebruik
van verzinkte emmers, drinkbakken en
leidingen werkt dit natuurlijk in de
hand.

Primair blijft echter de taak van de
praktiserende dierenartsen om, gesteund
door het laboratorium-onderzoek van
de provinciale gezondheidsdiensten
voor dieren, de stamboeken te doen in-
lichten over door hen geobserveerde
gevallen van zinkgebrek. Dan pas kan
een aanvang worden gemaakt met een
doelgerichte bestrijding en zo mogelijke
uitroeiing bij het Fries-Hollandse rund-
vee van dit ernstige verborgen gebrek.
Het is een grote verdienste van de ge-
noemde onderzoekers aan de Faculteit
der Diergeneeskunde dat zij ook buiten
de kring van de groothuisdieren-prakti-
ci bekendheid hebbett gegeven aan het
voorkomen van de letaal-factor A 46 en
begonnen zijn aan het openbaren van de
identiteit van de hun bekende dragers
onder het manlijk fokmateriaal.

A. van der Schaaf1).

LITERATUUR

1. A d r i c h e m, P. W. M. van, Leeuwen, J. M. van en K 1 u ij v e, J. J. van: Para-
keratose van de huid bij kalveren.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 1170, (1970).

1  Prof. A. V. d. Schaaf; oud-hoogleraar, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit
te Utrecht. Leyenseweg ,34, Bilthoven.

-ocr page 380-

2. Brummersted t, E., Flagstad, T., Basse, A. and Andresen, E.: The effect
of zinc on calves with hereditary thymus hypoplasia.
Acta Path, et Microb. Scand., 79,
686, (1971 A).

3. B o h o s i e w i c z, M. and H o u s z k a, M.: Hyperkeratosis in calves associated with
chronic poisoning by chlorinated naphthalenes. (Russisch).
Medycyna Weterinaryja, 29,
610, (1973); ref. Vet. Bull. no. 2887 (1974).

4. D e k k e r, N. D. M.: Een beschouwing over hyperkeratose of X-disease naar aanleiding
van een kalf met een op hyperkeratose lijkende huidaandoening.
Tijdschr. Diergeneesk.,
82, 697, (1957).

5. D e m e r t z i s, P. N. and Mills, C. F.: Oral zinctherapy in the control of infectious
pododermatiris in young bulls.
Vet. Rec., 93, 219, (1973).

6. Herzog, A. und Höhn, H.: Chromosomendefekte bei der erbliche Parakeratose des
schwarzbunten Kalbes. Vorläufige Mitteilung.
Giessener Beiträge zur Erbpathologie und
Zuchthygiene,
3, Heft 3, 1 (1971).

7. H o 1 m e s, J. R. and Young, G. B.: Symmetrical alopecia in cattle. Vet. Ree., 66, 704,
(1954).

8. Kroneman, J., M e ij, G. J. W. van der en H e 1 d e r, A.: Over een erfelijke aan-
doening bij kalveren, die gepaard gaat met een verhoogd zinkgehalte (foutief corr.: ver-
hoogde behoefte aan zink).
De Friese Veefokkerij, 316, (1974).

9. L e g g, S. P. and Sears, L.: Zincsulfate treatment of parakeratosis in cattle. Nature,
186, 1061, (1961).

10. McPherson, E. A., B e a 11 i e, I. S. and Young, G. B.: An inherited defect in
Friesian calves.
Nord. Vet. Med., 16, suppl. I, 533, (1971).

11. Reinders, J.: Kwikvergiftiging bij runderen. Tijdschr. Diergeneesk., 96, 202, (1971).

12. Stöber, M.: Parakeratose beim schwarzbunten Niedrungskalb. I. Klinisches Bild und
Ätiologie.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 78, 257, (1971).

13. Traut wein, G.: Idem. II. Pathologisch-anatomische Befunde. Dtsch. Tierärztl.
Wschr.,
78, 265, (1971).

14. Vos, J. G. and B e e m s, R. B.: Dermal toxicity studies of technical polychlorinated bi-
phenyls and fractions thereof in rabibts.
Toxicol, appl. Pharmacol., 19, 617, (1971).
Ook Diss. Utrecht 1972.

15. V o s, J. G., R e i n d e r s, J. S. S., K r o n e m a n, J. en P e n n i n g s, J. H.: Hyperkera-
tose bij runderen veroorzaaktd oor chloornaphtalen en polichloorbifenylen, afkomstig uit
rubbermatten.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 157, (1971).

-ocr page 381-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Algemeen

BIOLOGISCHE SPECIFICITEIT VAN COCCIDIËN

J O y n e r, L. P.: Biological Specificity in the Coccidia. Symposium Internatioal sur les Coc-
cidioses, Tours (Fr.), 11-12 sept. 1973.

Schrijver geeft een overzicht van de biologi-
sche eigenschappen van verschillende cocci-
diën, zoals de morfologie, gastheer-specifici-
teit, eigenschappen en lokalisatie van de pa-
rasieten in de gastheer en de specificiteit
van de immuniteit.

Bij de identificatie spelen vorm en afmetin-
gen van de oöcysten een belangrijke rol. Deze
zijn echter nogal variabel en kunnen elkaar
bij de verschillende soorten overlappen.
Coccidiën zijn zeer gastheerspecifiek, zodat
dezelfde soort slechts zelden bij verschillende
gastheren wordt gevonden.
(E. arloingi bij
schaap en geit en Eimeria soorten bij haas
en konijn, wat echter door enkele onderzoe-
kers wordt aangevochten).
Het mechanisme hiervan is totaal onbekend.

De meeste soorten hebben een specifieke lo-
kalisatie in de gastheer, welke door toedie-
ning van corticosteroïden zoals dexametha-
sone, kan worden verruimd. Experimentele
infecties in kuikenembryo\'s, in met corticos-
teroïden behandelde kuikens en in weefsel-
kweken wijzen erop, dat de gametogonie
strenger gehouden is aan epitheelcellen van
endodermale herkomst, dan de schizogonie.
Immunologische specificiteit is niet altijd ab-
soluut, maar is nog niet goed bekend. Kruis-
immuniteitsreakties tussen
E. necatrix en
E. tenella en tussen E. acervulina en E. mi-
vati
zijn beschreven evenals immunologische
verschillen tussen
E. acervulina-stainmen on-
derling.

W. J. Roepke.

Exotische dieren

VOORKOMEN, DIAGNOSE EN THERAPIE VAN MAAGDARMNEMATODE BIJ REE
EN HERT

Barth, D.: Sammelreferat: Vorkommen, Diagnose und Therapie des Magcn-Darm-Nema-
todenbefalls bei Reh- und Rotwild.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 79, 509-514 und 559-561, (1972).

Uit diverse literatuurgegevens en uit eigen
onderzoek van de schrijver blijkt, dat 100%
van de reeën en bijna 100% van de herten
besmet is met maagdarm-nematoden.
Vele soorten zijn bij deze diersoorten gevon-
den, namelijk 23 bij reeën en 22 bij herten.
Er komen 7 species bij deze dieren voor (nl.:
H. contortus, Ch. ovina, T. axei, O. oster-
tagi, O. leptospicularis, N. filicosus
en Tri-
churis
sp.), die ook bij onze landbouwhuis-
dieren gevonden worden, hoewel de epizoöto-
logische rol schijnt mee te vallen.
Over de pathogeniteit van de verschillende
wormsoorten is nog weinig bekend.
De hoogste aantallen wormen worden in het
algemeen gevonden bij jonge en oude dieren.
Helaas is er geen duidelijke samenhang tus-
sen gevonden aantal eieren en het aantal
voorkomende wormen, speciaal in de winter
worden slechts weinig eieren uitgescheiden.
Een beter overzicht over de ernst van een
worminfectie van een koppel dieren krijgt
men door sectie op een geschoten, of gestor-
ven dier.

Ziektegevallen treden het meest op in het
voorjaar en de voorzomer.
De bestrijding van worminfecties is meestal
alleen in de winter mogelijk, namelijk wan-
neer de dieren bijgevoerd worden.
Voor therapeutica gelden de volgende 8
eisen, waaraan het moet voldoen:

1. Het moet getest zijn voor wild; niet zonder
meer preparaten bestemd voor huisdieren
gebruiken.

2. Het moet een breed werkingsspectrum
hebben.

3. Er moet een ruime marge zijn tussen the-
rapeutische en toxische dosis.

4. Het moet zonder gevaar door andere
diersoorten (zoals hazen en fazanten) op-
genomen kunnen worden.

5. Het moet stabiel zijn ten opzichte van
licht, vochtigheid en voederbestanddelen.

6. Het moet goed opgenomen worden, dus
reuk- en smaakloos.

7. Het mag geen aanleiding geven tot resi-
duen in het lichaam.

-ocr page 382-

8. Het mag niet teratogen of carijinogen
zijn.

Eigenlijk is er geen enkel middel, dat aan al
deze eisen voldoet.

De meest gebruikte middelen zijn: Pheno-
thiazine, Pyrantaltartraat en Thiabendazole,
waarbij de schrijver de voorkeur aan laatst-
genoemde geeft. Praktische wenken voor de
ontworming zijn:

1. Zo goed mogelijk (door vaak tellen) het
aantal dieren schatten. In het algemeen
schat men een dagelijks krachtvoerver-
bruik van 300 gram per ree.

2. Op 2 achtereenvolgende dagen medici-
naal voer verstrekken, zodat elk dier ook
werkelijk voldoende werkzame stof bin-
nen krijgt (100 mg/kg).

3. Twee behandelingen gedurende de voe-
derperiode: éénmaal in de herfst, éénmaal
in het voorjaar.

4. Zorgen voor goede gelijkmatige menging
van het medicament door het voer.

5. Gemedicineerde likstenen voldoen meest-
al niet door de wisselende opname, deze
zijn alleen bruikbaar waar het wild niet
regelmatig gevoerd wordt.

6. Met de wormkuur mag niet de voersa-
menstelling veranderd worden, daar de
dieren hierop reageren met verminderde
voederopname.

7. Bestrijding over een groot geografisch
areaal biedt betere vooruitzichten dan op
kleine schaal.

8. Jaarlijkse ontworming is zeer sterk aan te
bevelen.

Tot slot stelt de schrijver, dat parasietenbe-
strijding bij wild geen middel is om mooie
trofeeën en „zware" reeruggen te verkrijgen,
maar een wezenlijk bestanddeel is van mo-
dern wild- c.q. natuurbeheer.

C. Vroege.

Inwendige ziekten

BEH.^NDELING VAN KOLIEK BIJ HET PA.^RD IN DE DAGELIJKSE PRAKTIJK
Bürde, H.: Zur Kolikbehandlung der Pferde in der täglichen Praxis.
Tierärtzl. Umschau,
29, 43-46, (1974).

In dit artikel beschrijft de auteur, practicus
in Zierenberg, West-Duitsland, zijn niet ge-
ringe ervaringen met de behandeling van ko-
liek bij het paard waarbij hij ten aanzien
van bepaalde controversiële zaken een duide-
lijk standpunt inneemt.

Het klinisch onderzoek beperkt zich in de
meeste gevallen, na het vragen van een uit-
gebreide anamnese, tot onderzoek van oog-
slijmvlies, neusgaten, huid, flanken en ge-
drag van het paard.

Daarna volgt controle van pols en tempera-
tuur en auscultatie van de buik.
Bij de meeste dieren blijft rectale exploratie
achterwege. De meeste kolieken die de
auteur tegenkomt zijn onder te brengen in
twee groepen nl. de zgn. rheumatische koliek
(krampkoliek) en de verstoppingskoliek.
De meeste gevallen zijn krampkoliekcn waar-
bij de pols iets \\ erhoogd is en geringe rood-
heid van het slijmvlies en wat zweten wordt
opgemerkt. De nadruk wordt gelegd op een
regelmatige controle van de pols. De thera-
pie bestaat uit 40-100 ml novalgin, eventueel
na 2 ä 3 uur herhaald. Wordt het paard
wel rustig, maar keert de eetlust niet snel
genoeg terug, dan wordt met de neussonde
een mengsel van chloroform, aether, extr.
frangulae, extr. chamomillae en ol. carvi ge-
geven (de zgn. „koliektinctuur"). Wanneer
de maag veel gas bevat wordt een fles silico-
ne gegeven.

De verstoppingskoliek wordt door de auteur
minder vaak gezien, vooral de coecumobsti-
patie treedt zelden op. Dit laatste is op zich
gimstig, want een coecumobstipatie is moei-
lijk te bestrijden. De koliek is vaak minder
heftig en klinisch onderzoek levert meestal
weinig afwijkingen op. Bij auscultatie blijkt
dat de borborygmie afwezig zijn.
De therapie bestaat uit het toedienen van
een spasmolyticum nl. novalgin of spastavet
in een niet te hoge dosis, gevolgd door een
dunvloeibare slijmoplossing per neussonde,
bestaande uit een slijmmiddel, een laxans
en/of 15 g istizine. Wanneer na 12 uur geen
herstel is opgetreden wordt door middel van
rectale exploratie de diagnose geverifieerd.
Schrijver geeft aan dat ook zonder rectale
exploratie de diagnose is te stellen, nl. door
1.5 ml lentin s.c. te spuiten; treedt na 5 mi-
nuten speekselvloed op en komt er veel mest
af, dan is de diagnose waarschijnlijk juist
geweest.

De lentingift kan eventueel herhaald worden
wanneer geen effect wordt gezien na de eer-
ste injectie. Blijft ook dit zonder resultaat,
dan blijkt vaak dat er een coecumobstipatie
bestaat. Hierbij moet herhaald laxeren voor
het uiteindelijke succes zorgen.
Nadat de schrijver heeft gewaarschuwd voor
het optreden van roodbruine urine na istizin
toediening stelt hij dat in een drukke prak-
tijk snel, en relatief eenvoudig, koliek kan
worden behandeld en dat rectale exploratie
op grond van zijn ervaringen meestal achter-

-ocr page 383-

wegc kan blijven. Dit is vooral van belang
voor de huidige paardenrassen die zich moei-
lijk voor rectale exploratie lenen en daarbij
komt nog, dat deskundig personeel meestal
ontbreekt.

(Het zal genoegzaam bekend zijn dat vooral
dit laatste standpunt niet door de Kliniek
voor Inwendige Ziekten wordt gedeeld,
Ref.).

H. J. Breukink.

Kunstmatige inseminatie

ORGANISATORISCHE MAATREGELEN TER VERKRIJGING VAN BETERE BE-
VRUCHTINGSRESULTATEN DOOR HET TOEPASSEN VAN DE K.L OP GROTE
BEDRIJVEN

Schlegel, W. und H ü h n, U.: Organisatorische Massnahmen zur Erzielung hoher Frucht-
barkeitsleistungen bei Anwendung der künsdichen Besamung bei Schweinen im industriemässig
produzierenden Betrieb.
Monatsh. Vet. Med., 28, 683, (1973).

Ter verbetering van de rentabiliteit dient
het aantal opgefokte biggen per kraamplaats
en per jaar zo hoog mogelijk te zijn. Ge-
zorgd dient dan ook te worden, dat de zeu-
gen zo frequent mogelijk een zo groot moge-
lijk aantal biggen ter wereld brengen. Dit
dient niet alleen te worden bewerkstelligd
door een verkorting van de lactatieperiode.
Worden de biggen nl. te vroeg gespeend, dan
duurt het in de regel langer voor de cyclus
weer begint en neemt ook de toomgrootte af.
Bij gelten uit dezelfde leeftijdsklasse doen
zich weer andere problemen voor, daar deze
spontaan op nogal verschillende tijdstippen
welig worden. Met het oog op een goede orga-
nisatie zullen dus nog andere wegen moeten
worden bewandeld.

Worden de biggen na 8 weken gespeend dan
komt 91% binnen 8 dagen in oestrus en wordt
na k.i. een drachtigheidspercentage van 80
en een worpgrootte van tenminste 10 verkre-
gen. Is de zoogtijd echter korter dan 6 weken,
dan loopt de vruchtbaarheid duidelijk terug.
Om deze bezwaren op te heffen is het no-
dig om tot synchronisatie en stimulatie van
de oestrus over tc gaan. Hiertoe kan Prolo-
san{g) (VEB Serumwerk Dessau) worden ge-
bruikt. Het optimale tijdstip van toediening
is 24 uur na bet spenen en dan wordt 1250
i.e. PMS ingespoten.

Zowel bij lactatieperioden van 4 als van 5
weken en bronststimulatie met 1250 i.e. PMS
zijn goede resultaten verkregen, hoewel ze na
5 weken toch het best zijn. Wordt na een
periode van 6 weken met 500 of met 1000 i.e.
PMS gewerkt, dan springt de 1000 i.e. er
duidelijk uit; zonder PMS toediening waren
de resultaten het laagst.

Gelten dienen voor een goede planning ge-
synchroniseerd te worden. Gebruikt is Turi-
synchron-Prämix® (VEB Jenafarm) gedu-
rende 20 dagen; 95% van de dieren ver-
toont dan tussen de vierde en zevende dag de
stareflex. Opgelet moet natuurlijk wel wor-
den, dat de dieren geslachtsrijp zijn geworden.
Gebleken is bij een aantal gelten dat de pu-
berteit varieerde van 186 tot 305 dagen, met
een gemiddelde van 237 dagen. Op 7.5
maand is maar 39% geslachtsrijp; bij 8,5
maand is dit reeds 85%. Het is aan de hand
van o.a. deze gegevens aan te bevelen om niet
voor 255 dagen met de synchronisatie te
beginnen. Doelmatig is om het aanwezig zijn
van de stareflex twee maal per dag te con-
troleren. Het juiste inseminatietijdstip is
niet altijd goed vast te stellen, daar rekening
gehouden moet worden met dieren die maar
kort in oestrus zijn.

Indien het hoogtepunt van de oestrus niet
goed kan worden vastgesteld, dan kan het
best 12 en 24 uur na het begin van de oe-
strus worden geinsemineerd. Vooral op be-
drijven waar met de k.i. wordt begonnen
is het raadzaam om deze methode toe te pas-
sen.

/. Hendrikse.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische zieicten

PARASITAIRE DARMINFECTIE EN ABSORPTIE VAN NUTRIËNTEN

Turk, D. E.: Intestinal parasitism and nutrient absorption. Federation Proceedings, 33, 106-
111, (1974).

Dit artikel is de weergave van een lezing en
voor een belangrijk deel een compacte weer-
gave van reeds verschenen publicaties van
Turk naast een nieuwe rangschikking van
verspreide gegevens aangevuld met recente
bevindingen.

Coccidiose in zijn verschillende vormen bij
de kip blijkt een uitstekend model te zijn om

-ocr page 384-

het effect van darmparasieten op de gast-
heervoeding te bestuderen. De factoren, die
het effect met betrekking tot absorptie van
verschillende nutriënten van een dergelijke
infectie bepalen, zijn bij coccidiose (verschil-
lende vormen van
Eimeria-iniecties) bij de
kip goed te beïnvloeden en te onderscheiden,
zoals het te bestuderen nutriënt, het geïnfec-
teerde darmgedeelte, het stadium van para-
sitaire-infectie cyclus en de ernst van de in-
fectie.

Door gebruik van goed gelocaliseerde infec-
ties, gerealiseerd met
Eimeria acervulina
(duodenum), E. necatrix (jejunum), E. bru-
netti
(ileum, ceca, colon) en E. tenella (ce-
ca), blijkt, dat de meest critische gebieden
van de vet-absorptie in het duodenum liggen.
Infectie van het jejunum verstoort hoofdza-
kelijk de absorptie van zink en eiwit. Cal-
cium-absorptie blijkt in het gehele darmka-
naal plaats te \\\'inden in vrijwel gelijke mate,
behalve in de ceca, waar geen calcium-re-
sorptie plaatsvindt. Coccidiose van ileum, ce-
ca en colon heeft slechts zeer geringe invloed
op absorptie van nutriënten, uitgezonderd
calcium en mogelijk zink. Sterke toename
van absorptie van nutriënten wordt waarge-
nomen direct na herstel van de acute fase
van de parasitaire invasie, wat te correlleren
is met de versnelde groei in deze periode.
Structurele veranderingen in de mucosacel
op E.M.-niveau kunnen grotendeels het ge-
wijzigde absorptie-patroon helpen verklaren.
Het meest in het oog springend is het ver-
lies van de interne structuur en zwellen van
de mitochondriën.

G. H. A. Borst.

Pathologie

CEREBELLUMPROLAPS BIJ LEEUWEN

Tuch, K. und P o h 1 e n z, J.: Partielle Cerebellärhernie beim Löwen (Panthera leo L.).
Vet. Path., 10, 299-306, (1973).

Bij twee jonge leeuwen (15 en 17 maand)
met hersenverschijnselen (ataxie en opistho-
tonus) werden dezelfde postmortale afwijkin-
gen geconstateerd.

Een gedeelte van het cerebellum prolabeer-
de door het achterhoofdsgat (foramen mag-
num occipitalis) langs het verlengde merg in
het foramen atlantis. De schedelbeenderen
waren te dik, vertoonden veel te uitgespro-
ken en enigszins onregelmatige negatieve af-
druk van de sulci en gyri van grote en kleine
hersenen. Het bot was gemakkelijk te zagen
in verhouding tot de toegenomen massa.
Histologisch vertoonden de schedelbeenderen
een afwijkend beeld. Nieuw onregelmatig af-
gezet bot werd aangetroffen onder de nog
aanwezige kraakbeenlaag. Er waren talloze
onregelmatige eilandjes van niet geminerali-
seerd osteoid gevormd. Het merg was fibreus
en zeer rijk aan bloedvaten.
De geprolabeerde kleine hersenen vertoonden
haemorrhagische infarcten, afname van het
aantal korrel- en Purkinjecellen en demyeli-
nisatie, die zich ook uitbreidde tot in het niet
geprolabeerde cerebellurn-gedeelte.
De in de knel geraakte medulla oblongata
vertoonde uitgebreide bloedingen.
Het ruggemerg was ernstig gedemyeliniseerd
in het halsgebied, wat met locale bloedingen
gepaard ging. Het ruggemergskanaal was
driehoekig gedilateerd ten gevolge van een
matige hydromyehe (overvulling en stuwing
met liquor).

In de discussie besteden de auteurs aandacht
aan de mogelijke etiologie. Naast genetische
oorzaken komen vitamine Bi en A-avitami-
nosen ter sprake. Thiamine (Bi)-deficiëntie
komt, gezien de histologische beelden van
deze leeuwen, niet in aanmerking.
Experimenteel is bij A-avitaminose een en-
dochondrale groeivertraging en verstoring
van bot bekend. Hierdoor kan een even-
wichtsverstoring in de groei optreden tussen
hersenen en schedelbeenderen.
Het centrale zenuwstelsel ondervindt name-
lijk geen groeivertraging ten gevolge van A-
avitaminose.

(In Nederland zijn op de Afdeling Ziekte-
kunde Bijzondere Dieren, Utrecht identieke
waarnemingen bij jonge leeuwen gedaan;
Ref.).

G. H. A. Borst.

Proefdierkunde

ONDERZOEK MET BEHULP VAN INVERTEBRATEN UIT DE ZEE

Gordon, J.: Research involving marine invertebrates, meeting report. Federation Proceed-
ings,
32, 1929-1930, (1973).

-ocr page 385-

De belangrijkste drie groepen van zee-inver-
tebraten die in de U.S. bij het wetenschap-
pelijk onderzoek worden gebruikt zijn:

— weekdieren zoals oesters, mosselen en slak-
ken.

— geleedpotigen zoals krabben, kreeften en
garnalen.

-— stekelhuidigen zoals zeesterren, zee-egels

en zeekomkommers.
Deze dieren zijn in toenemende mate van be-
lang bij het wetenschappelijk onderzoek van-
wege het feit dat veel van deze organismen
eenvoudige orgaansystemen hebben die het
onderzoek daarvan vergemakkelijken.
De inktvis is een veel gebruikt dier gewor-
den voor onderzoek van het zenuwstelsel en
wel omdat de hersenen alleen bedekt zijn
door weke delen.

Daardoor zijn de hersenen van deze dieren
anatomisch het best bekend uit de hele die-
renwereld.

De eendemossel heeft voor zover bekend de
langste spiercellen van het dierenrijk. Dit
dier scheidt bovendien een stof af die de
aandacht trekt van tandheelkundigen als een
mogelijk ideaal vulmiddel voor tanden.
Het regeneratievermogen van sommige zee-
sterren is opvallend: doormidden gesneden
groeien ze in ongeveer drie maanden weer
uit tot twee volledige dieren.
Een probleem is ziekte bij deze dieren: men
kan zelfs moeilijk beoordelen of de dieren
gezond zijn of stervende. Een geslachtson-
derscheid is vaak niet mogelijk. Daarnaast\'
zijn er ook nog onoverkomelijke moeilijkhe-
den bij het transport en de huisvesting van
deze dieren.

De deelnemers aan de meeting vragen dan
ook om hulp van dierenartsen en biologen
bij de oplossing van deze problemen.

M. J. Dobbelaar.

Runderen

DE INVLOED VAN DEXADRESON® EN DEX.ADRESON FORTE® OP HET BLOED-
SUIKERGEH.ALTE VAN GEZONDE RUNDEREN EN RUNDEREN LIJDENDE AAN
ACETONAEMIE

H e i d r i c h, H. J., M ü 1 1 i n g, H. und Waizenhöfer, H.: Untersuchungen über das
Verhalten der Blutglukose bei gesunden und acetonämischen Rindern nach der Applikation
von Dexadreson® und Dexadreson forte®.
Tierärztl. Umsch., 28, 270-273, (1973).

Corticosteroïden hebben door hun gluconeo-
genetische werking betekenis gekregen voor
de behandeling van acetonaeinie bij het rund.
Er wordt mededeling gedaan van een onder-
zoek naar de bloedsuikerverhogende werking
van Dexadreson (bevat 2,86 mg Dexametha-
son-21-dinatriumphospaat per ml) en Dexa-
dreson forte (bevat 1.31 mg Dexamethason-21-
dinatriumphospaat en 2,66 mg Dexamethason-
21-/8phenylpropionaat per ml).
Het onderzoek werd verricht aan 10 gezon-
de runderen en 2 runderen lijdende aan ace-
tonaemie.

Toediening van Dexadreson aan gezonde run-
deren gaf een snelle stijging te zien van het
bloedsuikergehalte, gevolgd door een relatief
snelle daling tot de uitgangswaarde (3-4 da-
gen).

Dexadreson forte gaf eenzelfde snelle stijging
te zien, die echter veel langer aanhield.
Toediening van 10 ml Dexadreson forte in-
tramusculair gaf na 16-20 uur een maximum
glucosegehalte van 100 mg% gevolgd door een
langzame daling, zodat na 10 dagen de uit-
gangswaarde werd bereikt.
Bij de 2 acetonaemie koeien steeg na toe-
diening van 10 ml Dexadreson forte het bloed-
suikergehalte van minder dan 40 mg% snel
tot 60 mg%, terwijl na 11 dagen dit gehal-
te nog 55 mg% bedroeg.

De stijging van het bloedsuikergehalte ging
gepaard met een daling van ketonlichamen
in bloed, zodat na 8—9 dagen geen keton-
lichamen meer konden worden aangetoond.

T. de Ruyter.

HUISVESTING VAN MELKVEE IN AANBINDSTAL

M aton, A. en M o o r, A. de: Diergeneeskundige aspecten van de huisvesting van melkvee
in een aanbindstal met roosters.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 42, 417-441, (1973).

Er werd een onderzoek ingesteld naar de
bruikbaarheid van een aanbindstal met roos-
ters voor runderen. Bedoeld onderzoek be-
stond uit twee fasen:

1. Een enquête gehouden onder Vlaamse

praktizerende dierenartsen (ongeveer een
derde deel verleende medewerking).

2. Een nader onderzoek door de auteurs
van dit artikel uitgevoerd op 20 bedrij-
ven met aanbindstallen met roosters.

-ocr page 386-

sub 1.

Uit de enquête blijkt dat dit staltype in
Vlaanderen weinig verspreid is. Over het
algemeen wordt de hygiëne goed bevon-
den, maar blijkt dat speenbetrappen en
daarnaast ook klauw-aandoeningen (klauw-
zweren) en beenletsels (peritarsitis) vrij
veelvuldig voorkomen. Verder zijn de ge-
enquêteerde praktici van mening dat roos-
ters van gegalvaniseerd ijzer de voorkeur
verdienen boven gietijzer en geven zij als
bindstelsel de voorkeur aan de Hollandse
hangriem met nylonband of hangketting.
Ze achten rubbermatten als bedekking
van de standen noodzakelijk en ze pre-
fereren standafscheidingen tussen de die-
ren.

Volgens deze enquête zouden de veehou-
ders met bovengenoemde stallen relatief
vaker een beroep doen op hulp van de
dierenarts dan de eigenaars van ligbox-
stallen.

sub 2.

Uit het op 20 bedrijven nader ingestelde
onderzoek blijkt dat de waarnemingen van

de geënquêteerde praktici tot juiste con-
clusies hebben geleid.

Er wordt aangetoond dat gebruik van
rubbermatten, evenals standsafscheidin-
gen het speenbetrappen doet verminderen.
Een stand van beton of baksteen zonder
rubbermat geeft ook meer letsels aan
klauwen en benen.

Kwetsuren worden eveneens bevorderd
door een te korte stand. De standlengte
dient afhankelijk van de rundgrootte 140-
150 cm te zijn. Een lage afgeronde knie-
boom wordt om dezelfde redenen geprefe-
reerd.

De roosters dienen op hetzelfde niveau te
zijn als de stand en bij voorkeur uit ronde
staven, al of niet met rubber bekleed, te
bestaan.

In een eerdere publicatie hebben de au-
teurs aangetoond dat zodra de melkvee-
stapel 30 dieren of meer omvat de lig-
boxstal om arbeidtechnische, economische
en zoötechnische redenen de voorkeur ver-
dient.

A. Osinga.

Varkens

ATROFISCHE RHINITIS BIJ HET VARKEN

Renault, L., Maire, Cl. et V a i s s a i r e, J.: La rhinite atrophique du Porc. Le point de
vue du laboratoire de diagnostic.
Rec. de Méd. Vét., 149, 989, (1973).

Op grond van onderzoekingen verricht in het
laboratorium en in de praktijk komen schrij-
vers tot de conclusie dat atrofische rhinitis
primair een infectieus lijden is. Het infectieu-
ze karakter komt vooral tot uiting bij dieren
van 1-12 weken. Tevens zijn zij van mening
dat speciaal op oudere leeftijd factoren gelegen
op het gebied van de mineralen voorziening
(een tekort aan calcium, te veel fosfor) de
ernst van het lijden mede gaat bepalen en
de ziekte klinisch manifest doet worden.
Deze invloed van mineralen kan of direct
zijn door een wanverhouding in het voedsel
of (wat meestal het geval is) indirect door
resorbtiestoringen a.g.v. darmaandoeningen.
Bij darmaandoeningen ontstaat een hypocal-
caemie en een hyperfosforaemie. Het calcium-
tekort in het bloed wordt aangevuld vanuit het
beenweefsel. De conchae geven gemakkelijk
calcium af. Een en ander werd geconcludeerd
op grond van biocheinische onderzoekingen
van het bloed. De conchae van het jonge var-
ken zijn uitermate kwetsbaar. Het conchae-
weefsel wordt vooral in de zoogperiode ge-
kentnerkt door een intensieve opbouw en af-
braak van weefsel en dit meer dan het ove-
rige beenweefsel.

/. F. U\'. M. Akkermans.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

PARTUS INDUCTIE BIJ RUNDEREN

Kelly, J. M., McLennan, W. and B e 11, R. L.: Induction of Parturition in Cattle by
Administration of Corticosteroids.
Vet. Ree., 93, 371, (1973).

De auteurs beschrijven de resultaten van
een partus-induktie experiment bij 20 vaar-
zen. Daarbij werd gebruik gemaakt van Opti-
cortenol-S (25 mg dexamethason -I- 7,5 mg
Prednisolon). De vaarzen (Aberdeen, Angus
en Charlolais runderen) waren geinsemi-
neerd met sperma van Charlolais stieren en
waren met uitzondering van één dier op het
moment van de behandeling 284 - 293 da-
gen gravide.

Achttien van de twintig dieren kalfden bin-
nen 12 - 65 uur na toediening. Twee dieren
hadden een tweede injectie nodig. Drie kal-
veren werden dood geboren en bij twee die-

-ocr page 387-

ren was een sectio caesarea nodig. Retentio
secundinarum kwam bij geen enkel dier
voor. De melkgift bleek voldoende om de
kalveren te voederen. De auteurs achten de
„vroege" inductie van de partus geïndiceerd
bij kleine tot middelgrote runderen die ge-
insemineerd worden met sperma van stieren
van een ras met grote afmetingen en wan-
neer bekend is dat de duur van een dergelij-
ke graviditeit die van het vrouwelijke ras
overschrijdt.

Onder goede veterinaire begeleiding zal deze
methode tot minder abnormale geboorten en
tot meer levend geboren kalveren kunnen
leiden.

(Over eventuele nadelen wordt in dit arti-
kel niet gesproken,
Ref.).

A. Brand.

Voedingsmiddelenhygiëne

TELLING VAN GELAEDEERDE STAPHYLOCOCCEN

S m o 1 k a, L. R., Nelson, F. E. and K e 11 e y, L. M.: Interaction of pH and NaCl on
enumeration of heat-stressed Staphylococcus aureus.
Appl. Microbiol., 27, 443-447, (1974).

Bij de isolatie van staphylococcen wordt
vaak gebruik gemaakt van de zouttolerantie
van dit micro-organisme. Telling op selecüe-
ve media kan echter moeilijkheden opleve-
ren indien door hitte of andere physische in-
vloeden het micro-organisme beschadigd is.
Vaak wordt hier geen rekening mee gehou-
den en wordt verondersteld dat condities ge-
schikt voor de telling van onbeschadigde bac-
teriën ook geschikt zijn voor sublethaal be-
schadigde organismen.

Reeds in de vijftiger jaren werd door ver-
schillende auteurs vastgesteld dat de opti-
mum pH breedte belangrijk werd versmald
door een hittebehandehng. In de zestiger
jaren verschenen een aantal publikaties over
de veranderingen in de zouttolerantie ten ge-
\\olge van hitte behandeling, terwijl ook de
combinatie van deze factoren onderwerp van
studie is geweest.

Na een min of meer uitvoerige bespreking
van de literatuur over dit onderwerp be-
schrijven de auteurs een studie over de in-
vloed van de pH en de NaCl-concentratie
afzonderlijk en in combinatie op de telling
van zowel onbeschadigde als door hitte sub-
lethaal beschadigde cellen van 3
S. aureus
stammen (UA-112, S-6(b), en FRI-100)
waarvan de laatste twee notoire toxine pro-
ducenten zijn.

De stammen werden aangehouden op schuin-
gestolde brain-heart infusion agar buizen be-
waard bij 5°C. Vermeerdering vond plaats in
buizen met 5 ml Nutrient broth (24 h bij
37°) en voor de gebruikte cultures werd 1
öse overgeënt in 50 ml van dezelfde voe-
dingsbodem in 125 ml erlenmeyerkolfjes en
bebroed (24 h bij 37\'\'C). Voor de test werd
1 ml overgebracht in 5 ml magere melk,
waarna een verdunningsrij in fosfaatbuffer
werd gemaakt. Het telmedium was nutrient
agar.

De eerste autochtone uitbraak van massale
enteritis veroorzaakt door
Vibrio parahaemo-
lyticus
in Engeland is door de schrijvers
vastgesteld aan de zuidkust waar zich \'s zo-

De stam UA-112 werd geteld op platen met
zoutconcentraties van O, 2, 3, 3.5, 4, 5 en
7.5% bij pH\'s van 5.0, 5.5, 6.0, 7.0, 8.0, 9.0
en 10.0. Bij de andere twee stammen werd ge-
richt het aantal tellingen beperkt.
De temperatuurschok werd toegediend door
de resp. cultures resp. 7, 6 en 6 minuten te
verhitten tot 56 ± 1°C waarbij ca. 99% van
de levende micro-organismen werden afge-
dood. Direkt daarna werd afgekoeld in ijs-
water en werden de tellingen ingezet. De tel-
platen werden 48 h bij 37°C bebroed. Alle
testen werden in duplo uitgevoerd.
De auteurs namen een geleidelijke vernau-
wing van het optimum pH gebied (5.0 - 9.0)
bij 0% NaCI waar tot een minimumbreedte
(5.5 - 6.0) bij 5 - 7/2% NaCl. De telling
van de onbeschadigde micro-organismen
werd slechts licht beïnvloed door de NaCl-
concentratie bij de diverse pH\'s. De invloed
op beschadigde cellen was veel sterker spe-
ciaal bij zoutconcentraties boven 4% bij alle
pH\'s. Statistisch bestond er een sterke direk-
te correlatie tussen NaCl-concentratie en
pH. Dit wijst er op dat wijzigingen in de
ene factor de andere sterk beïnvloeden.
Bij door hitte beschadigde cellen was deze
invloed veel sterker merkbaar.

H. Mol.

VIBRIO PARAHAEMOLYTICUS VOEDSELVERGITIGING IN ENGELAND
Hooper, W. L., Barrow, G. I. and M c N a b, D. J. N.:
Vibrio parahaemolyticus food-
poisoning in Britain.
Lancet, I, 1100, (1974).

mers veel vacantiegangers concentreren en
dientengevolge een grote vraag ontstaat naar
„seafood".

-ocr page 388-

scheidene vacantiehuisjes. De leden van 4
families waren \'s nachts zodanig ziek gewor-
den dat ze zich tot de kampverpleegster meld-
den voor doktershulp. Zo waren alle facto-
ren aanwezig om een volledig onderzoek in-
gesteld te krijgen vóór dat een therapie
werd ingesteld. Uit de anamnese bleek dat
alle 4 gezinnen uit dezelfde viswinkel in de
naburige stad bereid krabvlees hadden be-
trokken. Uit de zeer dunne faecesmonsters
van 5 van de 6 uitgekozen patienten werd
direct op het T.C.B.S.-medium
Vibrio para-
haemolyticus
onderkend. Alle isolaten bleken
te behoren tot het serotype 01: K56. De on-
derzochte culturen gaven tevens een positieve
Kanawaga-test die in Japan wordt toegepast
om de pathogene salinofiele vibrionen te on-
derkennen van de apathogene. De zesde pa-
tient bleek bij heronderzoek na terugkeer in
Londen ook nog positief faeces-onderzoek op
te leveren, doch 10-21 dagen na de opna-
me van het besmette voedsel bleken alle pa-
tienten bij faecesonderzoek weer negatief te
zijn. Contact-infecties hadden zich ook niet
\\oorgedaan.

De krab was door vissers aan de zuidkust
gevangen, nog levend afgeleverd aan de vis-
winkel en daar gekookt. Er was echter geen
scheiding tussen het gedeelte waar de krab
in voorraad werd gehouden en waar het ge-
kookte vlees op platte schalen voor de ver-
koop werd bewaard.

In het zeewater werd met een speciale opho-
pingsmethode de vibrio aangetoond geduren-
de alle volgende 5 maanden van 1973.
Een goede koeling van de rauwe schaaldie-
ren en het eruit bereide product is een eer-
ste eis om de bacteriële voedselvergiftiging
te voorkomen.

A. V. d. Schaaf.

Ziekten van het kleine huisdier

BEH.\\NDELING V.\\N UROLITHIASIS BIJ DE K.\\TER

Stockman, Valerie: Treatment of Urolithiasis in the Male Cat. Vet. Rec., 93, 602-
603, (1973).

Begin 1972 werd een verhoogd aantal katten
aangeboden met strangurie klachten.
Deze strangurie werd veroorzaakt door de
overmatige produktie van struvietkristallen
(MgNH4P046H20) welke vooral gevonden
worden in alkalische urine.
Het verstrekken van droog commercieel kat-
tenvoer zou o.a. deze pH stijging van de uri-
ne bewerkstelligen.

De behandeling van 16 katten heeft bestaan
uit het verstrekken van een vocht-rijk en Mg-
arm dieet. Als urine verzuurder werd ammo-
nium sulfaat 100 mg per dag per os toege-
diend. Daalde de pH van de urine niet binnen
één dag tot pH 6.5, dan werd deze dosis ver-
dubbeld.

Deze ainmonium sulfaat toediening werd ge-
stopt wanneer in de urine geen kristallen
meer aangetoond konden worden.
Bij enkele katten bleek echter de struviet-
kristal produktie door te gaan.
Na 16 maanden bleek bij 3 van de 16 kat-
ten recidief op te treden. Als oorzaak hier-
voor werd genoemd: bacteriële cystitis en
een verwaarlozing van dieet voorschriften.

W. J. Biewenga.

SEMINAR ON CAGE BIRD MEDICINE

Barns, R. T.: Seminar on Cage Bird Medicine. Presented by Dr. T. J. Lafeber. Iowa St.
Un.
v., 35, 86-88, (1973).

Verslag van een van de deelnemers over dc
door Lafeber behandelde stof, waardoor
er hier en daar ongetwijfeld vergissingen in
zijn geslopen. Zo zal niet gezegd zijn dat
normale vogelfaeces eruit ziet als een gebak-
ken ei met zwart centrum, aangezien Lafe-
ber over grasparkieten spreekt.
Ook staan er commentariserende opmerkin-
gen in de tekst.

De anamnese van zieke vogels wordt op een

vragenformulier genoteerd.

Een vogel met acute ziekteverschijnselen kan

bij het onderzoek plotseling, zonder enige

waarschuwing vooraf, doodgaan (Wees op Uw

hoede! voegt de auteur toe).

Voor de behandeling wordt gebruik gemaakt

van laboratoriumonderzoek en röntgenografie.

Medicamenten worden hoofdzakelijk met in-
jecties verstrekt.

Voor anaesthesie wordt methoxyflurane aan-
bevolen, namelijk 0,1-0,2 ml in een pot; vo-
gel eruit nemen als een operabel stadium be-
reikt is. (Veiliger lijkt toch intermitterend
toedienen van een inhalatienarcoticum;
Ref.).
De narcose duurt 30-40 minuten.
Ontstekingen van de sinus infra-orbitalis met
conjunctivitis, rhinitis en blepharitis komen
vrij veel voor bij grotere papegaaien en my-
nah vogels; chirurgisch ingrijpen is vaak
noodzakelijk naast antibioticum therapie (on-
genuanceerd weergegeven door de verslag-
gever, aangezien Aspergillus vaak de oorzaak
zou zijn;
Ref.).

P. Zwart.

-ocr page 389-

ANIMAL HEALTH YEARBOOK - 1973

Dé Redaktie van dit tijdschrift vestigt de
aandacht op het onlangs verschenen „Animal
Health Yearbook - 1973", — ditmaal overi-
gens in enigszins verkorte vorm — uitgegeven
door de F.A.O. - W.H.O. - O.I.E. (Animal
Health Service, Animal Production and
Health Division).

VERHALTENSSTUDIEN AN KATZEN

P. Leyhausen

fParey, Berlijn, 1973, pp. 232)

Sinds in 1960 een onveranderde tweede druk
kon verschijnen, is de kennis zodanig uitge-
breid, dat een nieuwe uitgave noodzakelijk
was.

Dit is voor een groot deel te danken aan uit-
breiding van de kennis over wilde katten.
Getracht werd door waarneming en vergelij-
king de evolutie op te helderen van comple-
xe gedragssystemen bij hoog ontwikkelde
zoogdieren.

Materiaal waarop het boek is gebaseerd zijn:
de huiskat, vele soorten katachtigen in ge-
vangenschap en waarnemingen in films van
dieren in de vrije natuur.
Het boek werd in 2 delen verdeeld.

1. Het gedrag tegenover de prooi.

2. Het sociale gedrag.

Beide onderwerpen worden zeer systematisch
behandeld. De levendige, gedetailleerde en
indringende schrijfwijze maakt het de lezer
mogelijk het algemene vlot te \\erwerken.
De tekst spreekt nog te meer aan, doordat
zij herhaaldelijk afgewisseld wordt met pro-
tocollen over relevante situaties, waardoor
men een open oog houdt voor het gedrag
van een individueel dier en het geheel niet
tot grauwe theorie vervaagd.
De levendigheid wordt verder ondersteund
door de vele foto\'s.

Reeksen van beelden ontleend aan films vi-
sualiseren het verloop van diverse hande-
; lingen.

F Bij het gedrag tegenover de prooi wordt
: eerst het besluipen van de prooi beschreven.
\' Deze eindigt in een laatste sprong die de kat
zo dicht bij de prooi brengt, dat hij deze,
met de achterpoten contact met de bodem
houdend, om ook desnoods te kunnen vluch-
ten, met een of twee voorpoten kan slaan en
snel kan bijten. Prooidieren die weerstand
bieden, worden vaak verlaten en eventueel
opnieuw aangevallen.

Het bevat uitgebreide in tabellen weergege-
ven overzichten van de belangrijkste dier-
ziekten over de gehele wereld verspreid.
Het is in Nederland verkrijgbaar bij N.V.
Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9, Den
Haag en is desgewenst bij de Redaktie van
dit tijdschrift ter inzage.

Een langdurige strijd wordt vaak besloten
met een dol „opluchtingsspel".
Prooien met veren of lange haren worden
vaak geplukt voor ze gegeten worden.
Bij dieren uit één nest is de predatie activi-
teit van de laagsten uit de rangorde duide-
lijk minder. Een jonge kat moet leren welke
dieren geschikt zijn als prooi (maar niet hoe
hij ze overmeestert) — daarbij speelt de
moeder een belangrijke rol, doordat zij de
jongen bekend maakt met prooidieren.
Het sociale gedrag van katten wordt in be-
langrijke mate beïnvloed door het feit of de
omgeving bekend is of niet.

De strijd tussen katers wordt, zoals blijkt uit
de kleine pupillen en de slechts plaatselijk
opgezette haren, niet in belangrijke mate
door adrenaline beïnvloedt. Het is een in
koelen bloede uitgevoerde aanval. Het krolse
gemiauw wordt onderkend als zuivere dreig-
geluiden van een kater die tot een open aan-
val over wil gaan, het is bepaald geen „lief-
deslied".

Veel vaker komt het bij een ontmoeting tus-
sen katten tot een afwerend gedrag. Daarbij
spelen klappen met de poten een belangrijke
rol. Is een kat aan mensen gewend, dan zal
hij bij contact met vreemde personen (b.v.
een dierenarts) ook voornamelijk afwerend
gedrag ten toon spreiden.
Daarbij ziet men ook: op de rug draaien,
slaan met voorpoot, trappelend krabben met
achterpoten. Oog in oog met een onherroe-
pelijk te grote Vijand wordt dit afwerend ge-
drag overstemd door de neiging tol vluchten,
een vlucht die zonodig door een aanval mo-
gelijk gemaakt moet worden.
Gedrag binnen territoria en rangorde, sex-
ueel gedrag en gedragingen bij de opfok van
jongen, worden eveneens indringend bespro-
ken.

BOEKBESPREKING

-ocr page 390-

Voor onderzoekers (farmacologen en fysiolo-
gen) kan kennis van het wezen en van de
uitdrukkingsmogelijkheden van hun proef-
dieren tot meer en tot beter betrouwbare re-
sultaten leiden.

Kennis van het gedrag van roofdieren is ook
bruikbaar om te komen tot beter inzicht in
het menselijk gedrag. Toen de primitieve

ELSEVIER\'S HONDENGIDS

A. Gondrexon - IvesBrowne
(Elsevier 1973, 256 blz., prijs ƒ 16,90)

In haar inleiding noemt de samenstelster als
doel waarnaar gestreefd is: „Een volledige
inventarisering van alle op de wereld nog
bestaande honderassen, in een beknopte doch
overzichtelijke vorm". Ze heeft haar doel
zeer dicht benaderd, maar er ontbreekt ten-
minste één en nog wel een Nederlands ras:
het kooikerhondje.

Van 341 rassen worden korte beschrijvingen
gegeven; van 300 zijn afbeeldingen opgeno-
men en wel als tekeningen in kleur.
Dat bij deze werkwijze: samenwerking tus-
sen een tekenaar — niet - kynoloog en
een kynologe, die niet tekenen kan, het niet
eenvoudig is om toch tot een goed resultaat
te komen is duidelijk.

De rassen zijn er dan ook niet alleinaal even
goed afgekomen:

De Vastgötaspets (no. 44), de Welsh Corgi
Cardigan (no. 45), de Grote Zwiterse Sen-
nenhond (no. 97), de Tibetaanse Mastiff
(no. 99), de Greyhound (no. 233), de La-
brador Retriever (no. 272), de Dalmatische
Hond (no. 304) zijn daar voorbeelden van.
De inleiding vermeldt verder dat ook de zui-
ver gefokte, doch niet erkende gebruikshon-
derassen zijn opgenomen. Het is jammer, dat
dan toch de Europese Wolfhond, de schep-
ping van wijlen Saarloos uit Dordrecht ont-
breekt.

Er kon maar één duidelijke fout ontdekt
worden cn die is nog ontstaan door een mis-
verstand : de afbeelding bij no. 211 is geen
Schweizer, inaar een Berner Niederlaufhound.
Een goed idee was het om de honden op
schaal af te beelden, zodat een idee van de
werkelijke grootte verkregen wordt. Dit is ove-
rigens uit de hand gelopen bij de Buil Ter-
rier (no. 108), die volgens de tekening een
schofthoogte moet hebben van 55 cm en in
werkelijkheid hooguit 45 cm kan halen, meest-
al minder.

Te betreuren valt dat de bijzonder onlo-
gische FCI classificatie is aangehouden. De-
ze gaat uit van de specifieke taak, waarvoor
mens van de jacht ging leven, ontstond er
een convergentie met het gedrag van roof-
dieren. Er werden gedragspatronen ontwik-
keld, die niet gevonden worden bij gedrags-
onderzoek van andere primaten.
Het is een boek, dat ons nader brengt tot
een verguisd en vergoddelijkt huisdier.

P. Zwart.

de hond dient (of diende) en dat is de meest
wankele basis die te bedenken is. Hierdoor
worden de Engelse Bulldog, de Newfound-
lander en de Berner Sennenhond wel tot de
waak- en verdedigingshonden gerekend, maar
niet de Hollandse, Belgische en Duitse Her-
dershond en de Bouvier, want die vallen on-
der de rubriek Herdershonden en ook niet de
Airedale Terrier, die tot de groep Terriers
gerekend wordt, wat op zichzelf al aanvecht-
baar is. Waarom de Pyrenese Berghond wel
een waak- en verdedigingshonds is en de Ma-
remma niet, is volstrekt onduidelijk en in-
consequent. Tussen de Brakken met hun dui-
delijk type vallen een zestal honden vai.
Kees- en Poolhonden type helemaal uit de
toon en de Grote Gezelschapshonden vormen
het meest dwaze allegaartje wat denkbaar is,
met daaronder de dwergen: Cavalier King
Charles Spaniel, Mophond en Boston Ter-
rier.

Bovendien zal deze indeling wel spoedig weer
verlaten worden en slaat dan helemaal ner-
gens meer op.

Het boekje is voorzien van een sympathieke
inleiding, die in heel beknopte vorm een
goede voorlichting geeft met hier en daar
wit anthropomorphe trekjes, maar dat zij de
schrijfster gaarne vergeven.
Dat het „bepaalde onjuist is te veronderstel-
len, dat een bastaard of straathond sterker
zou zijn en meer weerstand zou hebben dan
een raszuivere hond" is in zijn algemeen-
heid niet houdbaar. Vooral in numeriek klei-
ne sub-populaties kan genetic drift en in-
teelt-depressie optreden, terwijl raskruisingen
vaak duidelijke heterosis vertonen.

Opmerkingen over de voeding bevatten on-
juistheden. De eiwitten moeten niet het
hoofdbestanddeel van het voedsel vormen,
aanbevolen is 20% tot hoogstens 28% van
de droge stof. Verder is niet gewezen op de
hachelijke Calcium-positie bij vleesvoeding.
De verhoudingen in de voeding van een vol-

-ocr page 391-

wassen hond zijn niet anders dan bij een pup.
De begrippen vleeseter en alleseter worden
verkeerd gehanteerd. Tenslotte is droogvoer
er niet alleen voor gemakzuchtige mensen en
het is ook alleen maar een veronderstelling
dat: „evenmin als de mens de hond zal waar-
deren dagelijks hetzelfde voorgeschoteld te
krijgen.

Ondanks deze kritiek, die alleen opbouwend
is bedoeld, is het geheel bepaald een aan-
winst voor de kynologische lectuur, een bui-
tengewoon handig boekje om snel een in-
druk te krijgen van elk denkbaar ras.
Het kan beschouwd worden als een moedige
onderneming van één der meest competente
nederiandse kynologen, die we voor haar
werkstuk dankbaar zullen zijn. Met het aan-
schaffen ervan kan misschien beter gewacht
worden tot een beter ingebonden oplage ver-
schijnt: de huidige oplage vertoont de nei-
ging in korte tijd losbladig te worden.

N. A. van der Velden.

H.ANDBOEK VOOR DE \\\'.A.RKENSHOUDERIJ

Het handboekje voor de varkenshouderij van
het Konsulentschap i.a.d. voor de varkens-
houderij is vooral geschreven voor personen
die betrokken zijn bij de voorlichting in de
bedrijfstak varkenshouderij.
Het voorziet in een behoefte om ten allen
tijde de beschikking te hebben over een
grote hoeveelheid informatie, o.a. technisch-
ekonomische gegevens, kengetallen, feiten en
cijfers met betrekking tot deze sektor.
In het algemene gedeelte wordt nader in-
gegaan op de wettelijke aspekten: milieu-
wetten, veewet, vleeskeuringswet, destruktie-
wet, antibiotikawet en de verordeningren
ten aanzien van residuen in produkten van
dierlijke oorsprong.

In het hoofdstuk ekonomie worden de ken-
getallen, die gebruikt worden in de technische
administratie varkenshouderij, besproken en
in tabellen wordt weergegeven hoe groot de
invloed van de technische uitkomsten is op
de rentabiliteit.

Voor de produktiekontrole ten behoeve van
de gezondheidsbewaking kan men op de fok-
bedrijven gebruik maken van de kengetal-
len: aantal grootgebrachte biggen per toom
en de groei per big per dag.
Op de mestbedrijven is de groei per dier per
dag vrij goed representatief als graadmeter
voor de gezondheidstoestand van de varkens-
stapel.

De verschillende huisvestingsmethoden van
fok- en mestvarkens worden beschreven.
Men besteedt aandacht aan de inrichting, iso-
latie, verlichting, verwarming, voer- en wa-
tervoorziening.

Van de ventilatie-systemen worden in het
kort de voor- en nadelen en de toepasbaar-
heid weergegeven voor de verschillende sys-
temen.

Ook worden de ventilatie-normen genoemd.
Bij het onderwerp voeding worden de be-
hoeften aan mineralen en vitaminen schema-
tisch weergegeven, tevens worden zowel voor
mestvarkens als fokzeugen de voederschema\'s
besproken.

Bij fokzeugen maakt men onderscheid tus-
sen dieren met en zonder weideuitloop.
Voor zeugen met een weideuitloop geeft
men gemiddeld 1 kilo voer per dag minder
aan.

In de winter, het voor- en het najaar zal dit
m.i. zeker niet opgaan.

Een beschrijving van de meeste voorkomen-
de ziekten en aandoeningen vindt men in het
hoofdstuk gezondheidszorg.
De veewetmaatregelen, de georganiseerde var-
kensgezondheidszorg en de veterinaire bege-
leiding worden onder de loep genomen.
De diergeneeskundige begeleiding ziet men
meer in het kader van periodieke bezoeken
door de dierenarts, waarbij aandacht besteed
wordt aan o.a. de huisvesting, de voeding,
de bevruchtingsresultaten en de administratie.
Het behandelen van zieke dieren wordt slechts
als onderdeel van de begeleiding gezien.
Voor dierenartsen die betrokken zijn bij de
begeleiding van de varkensbedrijven is dit
handboekje zeker van nut. Praktisch alle
facetten, waarmee de varkenshouderij te ma-
ken heeft, worden kort en bondig behandeld.
Het boekje kost ƒ 12,50 en is verkrijgbaar
bij het Konsulentschap voor de Varkenshou-
derij i.a.d.. Willemsplantsoen 6, Utrecht.

W. Hunneman.

-ocr page 392-

De vereniging nodigt belangstellenden uit
\\oor het bijwonen van haar 46ste congresdag,
die op zaterdag 5 oktober 1974 in de Blauwe
Zaal van het R.A.I.-congrescentrum te Am-
sterdam zal worden gehouden. Het thema
van deze congresdag is:

leren en laten leren
Belangstellende niet-leden zijn van harte wel-
kom.

Inleiders zijn: Dr. J. F. Coster, Ir. G.
H
O n d e r d, Dr. W. H. G i s p e n, Dr. F. H.

CONGRESSEN

VERENIGING „HET NEDERLANDS NATUUR- EN GENEESKUNDIG CONGRES"
Leren en laten Ieren

L O p e s da S i 1 v a, Dr. O. L. Wo 11 h u i s.
Prof. Dr. W. J. M. L e v e 1 t, Dr. D. H i 1-
1 e n i u s en Prof. Dr. N. H. F r ij d a.
Ter bestrijding van de onkosten wordt van
leden en hun gezinsleden een bijdrage van
ƒ 10,— verlangd, van niet-leden ƒ 15,— en
van studenten ƒ 10,— (deze bedragen zijn
inclusief koffie, thee en lunch).
Inlichtingen: Drs. G. M. M. Foekema
(1e secretaris), Roeterstraat 15, Amsterdam,
tel. (020) 5 22.30 78,

SYMPOSIUM 1974 VAN DE NED. VER. VOOR VOEDINGSLEER EN LEVENS-
MIDDELENTECHNOLOGIE

Wegens externe oorzaken vindt het Sympo-
sium „Voedingsdeskundigen, een groeiende be-
hoefte" (zie pag. 636) thans op 19 november
1974 (in plaats van 21 november) plaats.

MEDEDELINGEN
Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

KEURMEESTER VAN VEE EN VLEES
Op 2 september zijn twee cursussen ter oplei-
ding tot keurmeester van vee en vlees gestart
en wel aan de openbare slachthuizen te Rot-
terdam en Sittard.

In totaal nemen er 16 cursisten aan deel, die
behoren tot de eerste groep gediplomeerden
van de driejarige middelbare slagersvakschool-
opleiding, die op 1 augustus 1971 startte.
Half december zullen zij aan het examen keur-
meester van vee en vlees kunnen deelnemen.

E.G.-STUDIE RESIDUËN IN VLEES
Het Instituut voor diergeneeskiuidige voe-
dingsmiddelenkunde van de .Justus Liebig
Universiteit te Glessen in Duitsland heeft van
de E.G. de opdracht aanvaard, een vergelij-
kende studie te maken over de geldende en
nog te verwachten voorschriften m.b.t. resi-
duen in vlees in de 9 lidstaten.
Verleden jaar werd het eerste deel van de
studie verricht die betrekking had op biolo-
gische residuen zoals antibiotica, hormonen,
anti-hormonen, anti-parasietenmiddelen, tran-
quillizers en tenderizers.

Thans is het tweede deel van de studie ter
hand genomen, waarbij toxische sporenelemen-
ten, pesticiden en mykotoxinen aan de orde
komen.

Dr. H. J. Klare van genoemd instituut
maakt daartoe weer een rondreis langs de lid-
staten, teneinde met deskundigen op deze ter-
reinen in de lidstaten te spreken. Daarbij ko-
men bestaande en nog te verwachten juri-
dische voorschriften, de toepassing ervan en
de controle erop in de praktijk, de zakelijke
motieven die eraan ten grondslag liggen en de
onderzoekingsmethoden naar residuen op ge-
noemde gebieden aan de orde.
Op 13 september heeft Dr. Klare een bezoek
gebracht aan de Veterinaire Dienst in Den
Haag.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 15 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1—16
augustus 1974, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke veeziekten in ons land.
Atrofische rhinitis: totaal 16 gevallen in 16
gemeenten, 3 in Overijssel, 4 in Gelderland,

1 in Noord-Holland, 4 in Zuid-Holland, 2 in
Noord-Brabant en 2 in Limburg.

Schurft: totaal 5 gevallen in 5 gemeenten,

2 in Friesland, 1 in Overijssel, 1 in Noord-
Holland en 1 in Zuid-Holland.

Rotkreupel: 36 gevallen in 27 gemeenten, 2
in Groningen, 12 in 7 gemeenten in Fries-
land, 9 in 6 gemeenten in Drenthe, 4 in
Overijssel, 1 in Gelderland, 1 in Utrecht,
6 in 5 gemeenten in Noord-Holland en 1 in
Zuid-Holland.

.Miltvuur: totaal 3 gevallen in 3 gemeenten,
2 in Gelderland en 1 in Zeeland.

-ocr page 393-

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober,

1, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht, aanvang
14.00 uur. Onderwerpen: Smedi-virusinfecties en Swine vesicular disease, (pag.
974)

5, Ver. „Het Ned. Natuur- en Geneeskundig Gongres". (pag. 1032)
3— 5, 23. Internationalen Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung, Wels,
Oberösterreich, (pag. 450)
3, Najaarssymposium Ned. Ver. voor Proefdierkunde, (pag. 898)

3— 5, Vet. Dispuut C.S. Veritas - 25-jarig jubileum, (pag. 912)

5— 6, Najaarsvergadering v. h. Genootsch. v. Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde,

Natuurwetenschappen en Techniek, (pag. 732)
7—11, World Congress on Genetics applied to Livestock Production, Madrid, (pag.
288)

8, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelenhygiëne,
(pag. 636)

10—11, International Animal Production Conference 1974, Utrecht, (pag. 679)

11—12, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering, Hoorn. (pag.
395)

16, Najaarsbijeenkomst Ned. Ver. voor Paarden Praktici, Emmeloord. (pag. 1003)
18—20, V.S.R. „De Solleysel", 8e lustrum, (pag. 747 en 977)

20, Nationale Tentoonstelling van Schapen in de Veemarkthallen te Utrecht.

21, Medisch-Mycologisch Symposium, Utrecht, (pag. 578)

21—25, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

28— 1 november. Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.
31, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.
November,

4— 8, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academische Onderwijs,

Zeist.

7— 9, 20. Jahrestagung Fachgruppe Kleintierkrankheiten, (pag. 966)
11—15, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

14, Ledenvergadering van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keu-
ringsdierenartsen.

19, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636 en 1032)

28, UPJOHN Symposium Toepassing van Prostaglandinen in de diergeneeskunde.
Postillion Motel te Bunnik (voorheen Motor Resto Munnik). Aanvang 14.30 inir.

29, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch (Symposium zou
oorspronkelijk op 26 april 1974 plaats hebben gevonden, doch is uitgesteld naar
29 november 1974).

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Ledenvergadering Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland.

1975
Januari,

15, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht; onder-
werp: „De z.g. coli diarree bij biggen op een leeftijd van 1-4 weken".

Februari,

27, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.

Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 99, afl. 19, 1974 1033

-ocr page 394-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

„KOMT WEL/NIET PER AUTO"
Dat staat altijd onder aan het aanmeldingsformulier.
Ik vind dat zó\'n aardig zinnetje, dat ik erop heb aange-
drongen, dat het dit jaar niet zou worden vergeten.

HIJ KOMT WEL/NIET PER AUTO maar hij komt
tenminste en dat kan van hem, die thuis blijft niet worden
gezegd.

En gelijk heeft hij ook:

ten eerste, dat hij komt want het wordt een goed congres en
ten tweede, dat hij WEL/NIET PER AUTO komt want de
weg naar Hoorn is verraderlijk.

Dit is overigens uw laatste kans om in te vullen of u

WEL/NIET PER AUTO KOMT.

En dan gauw naar de post, het liefst per auto.

H.O.

^tópTür-x

IR GÊHorich..)
HiK.\'—. J

WA5 EEt^

^OED

&ETER 5P0REI^
NAAR HooRlNif

-ocr page 395-

VAN HET BUREAU

THESSALONIKI

6>12 I VII I 1975

W.V.A.-nieuws

Uit het kort verslag van de 20ste vergadering
van het Permanente Comité van de W.V.A.
op 18 mei 1974, ontlenen wij de volgende
korte nieuwsflitsen:

— tijdens deze vergadering werden de finan-
ciële stukken goedgekeurd;
- de President dankte de scheidende voor-
zitter Dr. Schulz (Duitsland) voor de
vele diensten aan de W.V.A. bewezen
en heette tevens het nieuwe lid van het
Comité Dr. Werdelin (Denemarken)
van harte welkom. De overige leden
(President, Secretaris/Thesaurier, de
Vice-Presidenten en Dr. Singleton
(Engeland) werden herbenoemd.

XXth World Veterinary Congres.s

Prof. Tsiroyannis gaf een kort overzicht
van de voorbereidingen voor het congres.
Tijdens het congres wordt voor simultane
vertaling in vijf talen, in vijf zalen die
240 -6000 mensen kunnen herbergen, ge-
zorgd.

Ondanks de voortdurende inflatie blijft de
deelnemersprijs ongewijzigd. 51% van de kos-
ten van het congres wordt gedragen door de
Regering en lokale autoriteiten. Het totale
budget bedraagt US $ 700.000. In Thessalo-
niki zijn naast de hotels, 1200 extra bedden
in de imiversiteit van Thessaloniki beschik-
baar.

Tijdens het congres zal op 9 juli 1975 een
"World Veterinarians\' Day" worden gevierd,
bestaande uit een plenaire zitting met als
thema: "The Role of the Veterinarian in
Society", de aanbieding van de Gamgee
Medal, de eventuele benoeming van ere-le-
den, het uitreiken van onderscheidingen voor
de beste op het congres vertoonde veterinaire
films en een prijs \\oor het beste ontwerp
voor een W.V.A.-embleem.
Voor de Gamgee Medal zijn de volgende
kandidaten voorgedragen: Prof. Dr. W. I. B.
Beveridge (.Australië), Dr. D. B e r n c i c
(Chili), Dr. L. P. E. C h o qu e 11 e (Cana-
da), Dr. K. V. L. Kes teven (Australië),
Dr. L. V. Meléndez (Chili), Prof. Sir
Alexander Robertson (Engeland),
Dr. James H. Steele (USA), Dr. R.
Vittoz (Frankrijk) en Prof. Dr. A. D e
V u y s t (België).

De Ceylonese Maatschappij voor Diergenees-
kunde is het voorlopig lidmaatschap van de
W.V.A. aangeboden.

Een voorstel van het lid uit de USA om te
komen tot een systeem van blokstemming
("weighted voting") werd aangenomen,
d.w.z. lid-verenigingen, die 1—200 veterinai-
ren vertegenwoordigen zullen één stem heb-
ben, van 201—1000 twee stemmen, van
1001—3000 drie steinmen, van 3001—10.000
vier stemmen en van 10.00—100.000 vijf
stemmen.

Samenwerking met de F.A.O. zal worden
verstevigd door deelneming van W.V.A.-ver-
tegenwoordigers in een commissie van deskun-
digen, en in vergaderingen die veterinaire be-
langen behandelen, door deelneming van
F.A.O.-vertegenwoordigers in W.V.A.-verga-
deringen, het benoemen van een contactper-
soon op het F.A.O.-Hoofdkwartier te Rome
en door het uitwisselen van publikaties.
Details zullen nader worden uitgewerkt.
Ten aanzien van de verkiezing van Comité-
leden, die onmiddellijk na het sluiten van
het congres zal plaatsvinden, werd besloten
dat het Secretariaat de leden van het Per-
manente Comité schriftelijk zal uitnodigen
namen voor de functies van President en
Vice-Presidenten voor te dragen.
De volgende vergadering van het Permanente
Comit zal in juli 1975 tijdens het congres te
Thessaloniki worden gehouden.

-ocr page 396-

Symposium Ethiek in de Diergeneeskunde

Op vrijdag 29 november 1974 wordt te \'s-Her-
togenbosch in de Brabanthallen - Veemarkt
(8 min. lopen van het station) het symposium
Ethiek in de Diergeneeskunde gehouden.
Dit symposium wordt georganiseerd door de
■Afdeling Noord-Brabant en de Groep Dieren-
artsen werkzaam in het Bedrijfsleven van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde voor alle leden en kandidaat-
leden van de Maatschappij.

Het programma is als volgt:

09.30-10.00 uur: Ontvangst.
10.00-10.05 uur: Opening.
10.05-10.50 uur: Prof. Dr. M. Jeuken,
Hoogleraar te Leiden, Bioloog-Wijsgeer:
(titel nog niet bekend).
10.55-11.30 uur: Prof. Dr. S. H o f s t r a, Os-
sendrecht. President Wereldfederatie Be-
scherming van Dieren:

Dierenbescherming, ivaarden en wetgeving.
11.35-12.10 uur: Drs. G. G. Br a n t a s, Zut-
phen, Gedragsonderzoeker aan het Instituut

voor Pluimveeteelt „Het Spelderholt":
Welzijn, produktie en profijt.
12.10-13.30 uur: Brabantse Koffietafel.
13.30-14.00 uur: Ir. E. H. Ketelaars,
Tilburg, Gonsulent voor de Varkens- en
Pluimveehouderij:

Overwegingen bij de keuze van bedrijfs-
systemen.

14.05-14.35 uur: Dr. F. J. G r o m m e r s,
Bitlhoven, Wetenschappelijk Hoofdmede-
werker Faculteit der Diergeneeskunde, Zoö-
technisch Instituut:
Hebben dierenartsen plichten?
14.40-15.10 uur: Drs. P. H. A. Poll, Laren,
Prakticus Kleine Huisdieren:
Hebben gezelschapsdieren rechten?
15.15-16.00 uur: Discussie.
16.00 uur: Sluiting.

De deelnemerskosten bedragen ƒ 25,— p.p.
voor leden en ƒ 17,50 voor kandidaatleden.
Inschrijving kan geschieden door storting van
dit bedrag op gironummer 3153869, ten name
van A. A. P. Z e e u w e n, Bo.xtel, penning-
meester van de symposiumcommissie.

Mededelingen van de Commissie Post Academisch Onderwijs Veterinaire Volks-
gezondheid

Gursus Dlerenrats/Hygiënist en Milieukennis

Tijdstip:: januari/februari 1975.

Plaats: R.I.V. te Bilthoven.

Duur: 6 hele dagen.

Kosten: ± ƒ 150,— per persoon.

Deelnemersaantal: maximaal 30 personen.

Programma:

Ie dag:

10.30 Voordracht Prof. Dr. P. L e e u-
w a n g h :
Inleiding Ecologie.
Limchpauze.

Voordracht Prof. Dr. H. van Ge n-
deren: Inleiding Milieutoxicologie.

12.30
14.00

3e dag;
10.30

12.30
14.00

Voordracht Prof. Dr. E. H. Kam-
pelmacher:
Microbiële Kring-
lopen in het Milieu.
Lunchpauze.

Voordracht Ir. L. ten Haaf: Afval-
waterproblemen Slachthuizen.

Voordracht Drs. F. W. van der

Kreek: Pesticiden.

Lunchpauze.

Voordracht Prof. Dr. J. H. Koe-
man:
De betekenis van de wilde
fauna als indicator voor de toxicolo-
gische gesteldheid van het milieu.

12.30
14.00

2e dag;
10.30

4e dag:

10.30 Voordracht Dr. C. O. Schaeffer:

Hoofdinspectie Milieuhygiëne.
12.30 Lunchpauze.

14.00 Voordracht Drs. A. G. de Moor:
Residutolerantie en toxicologie.

5e dag:

10.30 Voordracht Dr. H. J. Over: Para-
sitologie.

Voordracht Drs. G. J. Vermeu-
len:
Zoönosen.
12.30 Lunchpauze.

14.00 Voordracht Drs. L. Zegers: Be-
wakingsprogramma s en Vleeskeuring.

6e dag:

10.30 Excursie naar Destructiebedrijf N.G.B,
te Son, waar door één van de aan het
bedrijf verbonden deskundigen een
inleiding zal worden gegeven.
Na de inleidingen is gelegenheid tot het uit-
wisselen van gedachten.

Opgave voor deze cursus dient te geschieden
uiterlijk vóór 1 november a.s. bij het secre-
tariaat van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde (tel.: 030-
51 01 11, Mevr. van Zutphen).

-ocr page 397-

ACTUALITEITEN

Benoeming van de heer T. W. te Giffel tot stafmedewerker K.N.M.v.D.

In de vacature die ontstaan is door het ver-
trek van Mr. A. W. van Lijssel, is voorzien
door de benoeming tot stafmedewerker van
de heer T. W. te Giffel.

De heer Te Giffel, die geboren werd in 1941
te Lichtenvoorde en afkomstig is van het
boerenbedrijf, behaalde het diploma Gym-
nasium B. Na het vervullen van de militaire
dienstplicht koos hij als beroepsopleiding de
Hogere Landbouwschool te Deventer. Na zijn
afstuderen was hij gedurende vijf jaar werk-
zaam als assistent van een landbouwkundig
onderzoeker bij het Instituiit voor Bodem-
vruchtbaarheid te Haren en tenslotte bekleed-
de hij van 1970 af de functie van secretaris-
penningmeester van de Plattelands Jongeren-
gemeenschap Nederland te \'s-Gravenhage.

Oratie Prof. Dr. J. G. van Logtestijn

Op donderdag 12 september 1974 te 16.15
uur hield in de aula van het Academiege-
bouw, Domplein 29,

Prof. IDr. J. G. v. L o g t e s t ij n

bij K.B. van 28 maart 1973, no. 34, benoemd
tot gewoon hoogleraar in de faculteit der
Diergeneeskunde om onderwijs te geven in de
leer der voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong, zijn inaugurele rede:

Tot heil van mens en dier

Het ligt voor de hand te veronderstellen dat
door de grote suksessen van de georganiseerde
dierziektenbestrijding en de daarvan het ge-
volg zijnde sterke verbetering van de gezond-
heidstoestand van de veestapel één van de
pijlers, waarop de traditionele vleeskeuring
rustte, is weggevallen. Het mag dan waar zijn
dat ziekten als tuberculose en brucellose, die
vroeger veel aandacht van de keuringsdieren-
artsen vroegen, zijn uitgeroeid, het funda-
ment van de vleeskeuring blijft nog steeds het
klinisch onderzoek vóór het slachten en het
pathologisch-anatomisch en laboratorium-
onderzoek na het slachten. De laatste jaren
;Mjn daarbij echter nieuwe taken zich duide-
lijker gaan aftekenen: de zorg voor het wel-
zijn van het te slachten dier (beter transport,
betere behandeling vóór het slachten), be-
strijding van het probleem van pathogene
kiemen-dragende slachtdieren, het onderzoek
naar residuen van pesticiden, antibiotica en
groeibevorderende stoffen, de hygiëne-begelei-
ding van het product van productie- naar
consumptieplaats, bevordering van een mini-
male en toch hygiënisch verantwoorde hoe-
veelheid water in de vleeslijn en lozing \\\'an
zo schoon mogelijk afvalwater.
Werd voorheen in het \\akgebied voedings-
middelenhygiëne vooral aandacht geschonken
aan de hygiëne van vlees en melk, thans wordt
die aandacht in toenemende mate gericht op
andere voedingsmiddelen als pluimvee, vis,
wild en gevogelte en wordt ook steeds meer
gelet op de kwaliteit van de producten, die
aan de consument worden aangeboden.
De tijd waarin de voedingsmiddelenhygiëne
praktisch alleen door de dierenarts-hygiënist
werd behartigd, is voorbij.
Terwijl zijn taken in omvang en gecompli-
ceerdheid toenemen, dient hij zich ervan be-
wust te worden dat samenwerking noodzake-
lijk is.

Aan de ene kant met de collega\'s, die in een
vroegere fase van het productieproces werken,
nl. in de praktische diergeneeskunde en voor-
al bij de veterinaire begeleiding van de grote
mestbedrijven. En aan de andere kant met

-ocr page 398-

deskundigen van veie andere disciplines, die
bijvoorbeeld de technologische, chemische,
toxicologische aspecten beter kunnen overzien.
.Alleen op die manier kan de dierenarts zijn
taken voortzetten, tot heil van in de eerste
plaats de mens, en in de tweede plaats ook
het dier.

Prof. Van Logtestijn studeerde diergenees-
kunde aan de Utrechtse universiteit. In 1956
behaalde hij het dierenartsdiploma.
Na zijn militaire diensttijd werd hij aange-
steld bij het Instituut voor voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong van de Utrechtse
universiteit.

In 1965 promoveerde Prof. Van Logtestijn
op het proefschrift getiteld: „Over het post-
mortale pH-verloop in vlees en de betekenis
daar\\an voor de beoordeling van slacht-
dieren".

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

De dierenarts gaat uit jagen
Onder die kop verscheen in de „Telegraaf"
van 22 juni 1974 een artikel gewijd aan de be-
noeming van collega Th. J. Veen tot Direc-
teur van de Koninklijke Nederlandse Jagers-
vereniging.

Vóór het uitkomen van zijn dissertatie, had
hij, ten dele met anderen, enkele artikelen
gepubliceerd over uiteenlopende onderwerpen.
Verscheidene publicaties nadien zijn het resul-
taat van voortgezette studie over het promo-
tie-onderwerp.

Sinds 1 september 1967 is hij belast met een
onderwijsopdracht in „de hygiëne der voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong".
In 1971 werd hij benoemd tot gewoon lector
met \\oorgenoemde leeropdracht. Voorts wer-
den buiten de faculteit der diergeneeskunde
kortere of lan.gere series colleges vleeskennis
en andere onderwerpen gegeven ten behoeve
van o.a. de Landbouwhogeschool te Wage-
ningen en de cursus Middelbare Nijverheids-
akte (N-18).

De heer Van Logtestijn is woonachtig te
Driebergen, Drieklinken 63.

In dit interview pleit collega Veen voor een
zo bedrijfsmatig mogelijk uitgevoerde parti-
culiere jacht, teneinde het voortbestaan van
onze wilde fauna te verzekeren.
De jager is primair faunabeheerder en secun-
dair buitmaker, en kan veel doen, en doet
zeer veel, voor de instandhouding van het
in het wild levende dier.

Af te schieten dieren worden geselecteerd op
leeftijd, gezondheid en in aantallen, die in
overleg met de overheid worden vastgesteld.
Van willekeur is dan ook geen sprake. Het
wild wordt beschermd te.gen kwade invloeden
van buiten, het wordt in tijden van wintt.
nood voedsel gegeven en er wordt uit het
wildbestand zoveel gehaald als nodig is om
enerzijds wildschade en ziekten onder het
wild te voorkomen en anderzijds zoveel over-
gelaten dat de wildstand het volgende jaar
weer op een behoorlijk peil staat.
Op de vraag hoe een dierenarts ook jager
kan zijn antwoordt Veen, dat dit geen tegen-
stelling behoort te zijn. Er dient onderscheid
gemaakt te worden tussen het houden van
gezelligheidsdieren en het houden en beheren
van een veestapel of een wildbestand. Bij de
laatsten spelen economische motieven ook een
belangrijke rol. In landen in Oost-Europa en
in sommige landen in Afrika, die een rijk
dierenleven in de natuur hebben, vorait b.v.
een goed geleid jachtbedrijf een financieel
niet te onderschatten factor. Jachttoerisme en
fotosafari betekenen daar een belangrijke bron
van inkomsten, terwijl het uiteindelijk ce wild-
stand ten goede komt.

Jacht is een vorm van het fauna- en milieu-
beheer. In nauwe samenwerking met instan-

-ocr page 399-

ties als de Dienst Faunabeheer, het Staats-
bosbeheer, Landschapsverenigingen, Vogel-
en Natuurbeschermingsorganisaties, Water-
schappen, gemeenten etc. dient te worden ge-
streefd naar een zo gericht mogelijk fauna-
beheer. De K.N.J.V. (17.500 leden) wil hier-
bij een stuwende kracht zijn door ontplooiing
van verschillende activiteiten. Zoals bijv. de
vorming van jachtveldringen op vrijwillige
basis en het Jachtexamen na een goede basis-
opleiding gevolgd door een vervolgopleiding
met specialisaties bijv. t.a.v. reewild, jacht-
veldverzorging, jachtleiding e.d. Het is be-
langrijk, dat de gemiddelde jager nog meer
kennis krijgt van de fauna en het faunabe-
heer, om op een adequate manier te kunnen
reageren op alle veranderingen die er op dit
moment plaatsvinden. De wegenuitbreiding,
ruilverkavelingen, intensivering van landbouw
en veehouderij. Allen factoren die de leef-
omstandigheden voor de wilde fauna ongun-
stiger maken. Het gehele natuur- en milieu-
beheer krijgt daardoor een steeds belangrijker
plaats in onze samenleving. Niet alleen de
kennis maar ook de mentaliteit van de 33.000

Reünie Oud-Absyrtianen

Op woensdag 28 augustus 1974 vond in Hotel
„Figi" in Zeist de jaarlijkse reünie plaats van
oud-leden van het voormalige Veterinaire
Studentencorps „Absyrtus", hetwelk in 1925
al is opgeheven. Dit jaar waren 34 van de
nog ongeveer 130 in ons land levende oud-
leden aanwezig. Dat er een grote behoefte
bestaat om oude banden, al is het dan maar
voor één dag, weer eens aan te knopen, bleek
uit het grote aantal brieven van oud-leden,
die enigszins zich verontschuldigend en ook
klagend, hun spijt betuigden, niet aanwezig te
kunnen zijn. Ouderdom en de daaraan ver-
bonden gebreken waren daarvan de oorzaak,
maar de uitdrukkelijke wens om alle aanwezi-
gen te groeten spraken boekdelen over ver-
wantschap waarmede zij zich onderling voel-
den verbonden.

Ondergetekende werd weer door de organisa-
toren, de collegae Dr. van de Burg,
jachtacte-houdende Nederlandse jagers is be-
langrijk. Werkgroepen dienen te worden op-
gericht om de problematiek zoals deze zich
thans voordoet en zoals deze zich in de toe-
komst zal voordoen, te analyseren.

Uit het slot van het interview halen wij nog
het volgende aan: „De dierentekenaar" R i e n
Poortvliet heeft eens gezegd: een dieren-
dood is niet zielig, een dierenleven kan dat
wel zijn. En zo is het. Als ik zou moeten
kiezen, zou ik liever als ree na een leven
in vrijheid door een welgemikt schot aan m\'n
einde komen dan een tragisch bestaan leiden
als wegwerpdier, of leven als een kalf in een
kist om daarin gemest te worden.

Daarom kan ik als dierenarts ook jager zijn.
In beide gevallen beslis ik soms over leven en
dood met het uiteindelijke doel het dieren-
leven in en rond huis of in de natuur in
stand te houden. Dat schot dat je als jager
lost is geen doel op zich zelf; als \'t mij werke-
lijk om het schieten ging, dan zou ik op de
schijf of op kleiduiven gaat schieten", aldus
collega Veen.

Karsemeijer en Heeg verzocht om, als
tafelpraeses te fungeren, welke eervolle functie
door mij in dank aanvaard werd.
Het samenzijn verliep in deze lustrum bijeen-
komst als vanouds. De tijd vloog om onder
gezellig gepraat waarbij weer veel koeien op
leeftijd door ons uit de sloot werden gehaald.
Weer verhoogde collega Schreinemaker
de feestvreugde op de van hem bekende
wijze. Het „Absyrtus dir gehör ich" werd
weer uit volle borst gezongen. Aan het einde
dankte ondergetekende allen die ons deze dag
weer hebben bereid, vooral het organisatie
trio. Om ongeveer 15.00 uur vertrokken de
deelnemers weer in verschillende richtingen
naar huis, met de stille bede in hun hart de
volgende reünie weer te mogen bijwonen,
want zij allen weten, dal hun wegen door de
avond leiden.

R. van Santen.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Extercatte, A. G. M.; 1974; Utrecht, Gildstraat 190.
Mur, W. T.; 1974; Oud-Loosdrecht, Oud-Loosdrechtsedijk 69.
Vosmer, A. A. M.; 1974; Utrecht, Joh. de Wittstraat 3a.
Wijk, C. van; 1974; Utrecht, p/a Van Humboldstraat 79.

-ocr page 400-

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Aalst, F. van; 1973; Biddinghuizen, Lucernehof 90.

Bakx, J. A. P. M.; 1973; Velp, Pres. Kennedylaan 171.

Dijkhuizen, C. A.: 1974; Utrecht, Van Brakelstraat 17 bis.

Gee, A. L. W.; 1974; Utrecht, Thorbeckelaan 14.

Hove, J. T. J. ten; 1974; Breugel (N.-B.), Planetenlaan 26.

Wouters, J. L. H. A.; 1973; Utrecht, Mauritsstraat 40.
.Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestimr aangenomen:

B. Y. M. M. Nelissen, Mendelsohnstraat 1, Utrecht.

E. Vogel, Van Lieflandlaan 90, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Aalst, F. van; 1973; Biddinghuizen, Lucernehof 90; tel. (03211) 18 82; P., geass. met M. J.

de Boer. toev. als lid (179)

Bakx, J. A. P. M.; 1973; Velp, Pres. Kennedylaan 171; tel. (08302) 61 00: P., ass. bij P. de
Jong. toev. als lid (182)

Beltman, E. B. H.; 1953; Epe (Gld.), Dijkhuizerweg 27. (184)

Boerhof, J.; 1971; Kampen, Buitenbroekseweg 1; tel. (05202) 48 39. (187)

Boerrigter, H. J. J.; 1972; Donkerbroek, Herenweg 4; tel. (05168) 260 (privé), (05160)
27 42 (prakt.). (187)

Bogaard Jr., A. E. J. M. van den; 1968; London WCIH 9EX England), Connaught House;

41 Tavistock Square; wet. medew. London School for Hygiene and Trop. Med. (287)

Cesar, E.; 1959; Leeuwarden, Mr. P. J. Troelstraweg 74; P., geass. met J. K. de Jong. (193)
Driessen, J. W. A. A.; 1969; Halsteren (N.-B.), Hemelweg 4; tel. (01641) 35 45 (privé),
(01640) 3 76 21 (prakt.); P. (198)

Drogt, J.; 1972; Ruinen (Dr.), Mr. H. Smeengestraat 40; tel. (05221) 1401 (privé), 12 21
(prakt.); P., geass. met J. W. Kattenwinkel. (198)

Dijkhuizen, C. A.; 1974; Utrecht, Van Brakelstraat 17 bis; tel. (030) 71 93 96 (privé),
53 91 11 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., Klin. v. kl. huisd.). toev. als lid (199)

*Ebbens, H. O.; 1974; Ommen, Dalmsholterweg 5; tel. (05291) 26 51; P., ass. bij J. G. M.

den Biggelaar. (200)

Eggink, H.; 1955; Oosterwolde (Fr.), Hoogengaardelaan 12; tel. (05160) 24 60 (privé),
27 42 (prakt.). (200)

Flamarid, L. M. J.; 1923; Maastricht, Spoorweglaan 7; R.D. (203)

Gee, A. L. W.; 1974; Utrecht, Thorbeckelaan 14; tel. (030) 44 64 05 (privé), 71 55 44 (bur.);

wet. medew. R.U. (F.d.D., vakgr. Protozoölogie). toev. als lid (204)

\'\'Gemert-Staal, Mevr. G. C. van; 1971; Utrecht, Groenestraat 51 bis; tel. (030) 31 96 10
(privé), 31 45 89 (prakt.); P. (204)

*Goren, E.; 1966; Leersum, Dekkersbos 5. (206)

Hove, J. T. J. ten; 1974; Breugel (N.-B.), Planetenlaan 26; tel. (04990) 64 01 fprivé),
(04138) 26 50 (prakt.); D. toev. als lid (217)

Huiskes-Cornelisse, Mevr. L.; 1973; Meanai Bridge ,Anglesey) (Engeland); "Ty Gwen" Well-
street. (217)

Huysse, Mej. M.; 1974; Winterswijk, Laan van Hilbelink 29; wnd. D. (218)

Jong, J. K. de; 1972; Leeuwarden, Verlengde Schans 118; P., geass. met E. Cesar. (220)
Jorna, Tj.; 1967; Vught, Esscheweg 155; tel. (073) 56 23 65 (privé), (04116) 39 51 (bur.);

D. G.v.D. Noord-Brabant. (221)

Kieft, G. V. d.; 1959; Rosmalen, Sweelincklaan 3; tel. (04192) 35 09 (privé), (073) 12 53 21
(bur.); adj.-i.V.G. en i.V.D. (223)

Kok, W. A.; 1969; Gendringen, Brederostraat 32; plv. i.V.D.; P. (associatie met B. H. Steen-
huis beëindigd). (225)

Kuiper, A. F. C.: 1971; Uden (N.-B.), Aalstweg 24; tel. (04132) 6 51 91 (privé), (08855)
20 51 (bur.); D. Euribrid B.V. (228)

Lo.gtestijn, Prof. Dr. J. G. v.; 1956; U-1965; Driebergen, Drieklinken 63; tel. (03438) 75 33
(privé). (233)

*Lugt, M. A. C.; 1974; Utrecht, Mijdrechtstraat 35; tel. (030) 88 67 22; wnd. D. (234)

-ocr page 401-

Lunenborg, R. H.; 1971; Valburg (Gld.), Burg. L. v. Aduardplein 9; P., ass. bij G. J. Dekker.

(234)

Ouwerkerk, S. H.; 1971; Helmond (Mierlo-Hout), Burg. Krollaan 62a. (248)

*Soethout, A. E. E.; 1974; Odijk, Ds. v. Haaftenplantsoen 2; tel. (0.3405) 38 50; wnd. D.

(262)

Schoenmakers, M. J. G.; 1965; Kudelstaart (Gem. Aalsmeer), Schweitzerstraat 4; tel. (02977)
2 09 93 (privé). (258)

*Spek, T. H. V. d.; 1974; Zoetermeer, Dunantstraat 691 ; tel. (079) 16 30 39 (prakt.) ; P., ass.

bij A. A. P. Groenewegen en J. .J. de Groot. (262)

*Stroomer, P. J. M.; 1974; Bilthoven, Soestdijkseweg 221 Z.; tel. (030) 78 39 00; D. (265)
Sutmöller, Dr. P.; 1950; U-1961; Rio de Jangiro-G.B. (Brasil), Gaixa postal 589-2c-00; chief
virology lab.. Pan-am. Foot-and-mouth disease center. (291)

Tacken, Dr. P. H. W.; 1931; Roermond, Munsterplein 13; tel. (04750) 1 58 85. (266)

Veen, P. Y. van der; 1961; Appelscha, Oosterse Es 17; tel. (05162) 14 79 (privé), (05160)
27 42 (prakt.). (270)

Venker, R.; 1971; Havelte, Wandelbosweg 19; tel. 05214) 854 (privé). (271)

Verlinde, Prof. Dr. Dr. h.c. J. D.; 1934; U-1939; Leiden, J. v. Gampenlaan 178; tel. (071)
6 56 04 (privé). (2^2)

Vervoorn, G. G.; 1962; Gouda, Beringlaan 9; tel. (01820) 1 17 83 (privé), (010) 15 39 11
(bur.); wet. medew. G.D.I. (273)

Vissers, Mej. R. H. M.; 1972; Woudenberg, p/a Maarsbergseweg 22; tel. (03498) 12 10; P.,
ass. bij T. Nauta. (2^)

Vlagsma, H. J.; 1972; Svherpenzeel (Fr.), Grindweg 284; tel. (05618) 434; P. (274)

Winnen, G. M.; 1973; Utrecht, Theemsdreef 444; D. in mil. dnst. (281)

Winter,\'a. J.; 1973; Groenlo, Thorbeckestraat 91; k.d. (281)

Wouters T L H. A.; 1973; Utrecht, Mauritsstraat 40; tel. (030) 51 76 68; D. in mil. dnst.

toev. als lid (282)

*Wijk, J. J. van; 1971; Neerasselt, Broekstraat 66; tel. (08892) 14 73. (282)

Benoemingen, enz.:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst;
E. P. G. Klopping te Oss per 1 augustus 1974;
J. Dijkstra te Lelystad per 1 september 1974.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan;
Mej. W. van der Deure te Oss per 1 augustus 1974.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur werd verleend aan;
J. B. M. Buiteman te Etten-Leur per 1 juli 1974;
R. Kooistra te Surhuisterveen per 4 augustus 1974;
H. Vis te Leiden per 18 juli 19744.

Per abuis werden enkele exemplaren van het Tijdschrift deel 99, afl. 17, van
1 september 1974 door de binder foutief ingebonden.

U kunt zich rechtstreeks in verbinding stellen met Boekbinderij A. J. Epping.
Havenstraat 28, Woerden, (tel. 03480-2996) voor inruil van het foutieve tegen
een goed in,gebonden exemplaar.

-ocr page 402-

De Nedeiiands

zijn vermogen q

voor zidi latei

1 Als hij kiest voor groei, lijkt het Opbouwfonds voor Medici
de aangewezen weg. Dat fonds is specifiek afgestemd op de
behoeften van artsen, tandartsen en dierenartsen die vermogens-
aanwas prefereren boven rendement.

Het belegt in zorgvuldig geselecteerde binnen- en buitenlan
aandelen, legt het accent op groei, en herbelegt alle inkomsten.

Met meer informatie staat voor u klaar de directie van het ^
Opbouwfonds voor Medici, de N.V. Hollandsche Belegging en
Beheer Maatschappij, Keizersgracht 706, Amsterdam.
Telefoon 020-6 76 61.

Opbouwfonds voor Medici: groei. ^^

-ocr page 403-

ORIGINAL PAPERS

STUDY ON THE OCCURRENCE OF RESIDUES OF ANTIBIO-
TICS ACCOMPANYING THE USE OF VIRGINIAMYCIN AS A
FEED ADDITIVE1)

J, F. M, NOUWS**)
Summary

In this study no virginiamycin residues have been detected in veal calves after the use of
Stafac® as a feed additive.

In the renal medulla and in the urine chlortetracycline residues have been detected by a
microbiological and a spectrophotometrical methode.

In one equivalent sample, 6.5 ppm chlortetracycline were detectable (CTC contamination).
The
S. lutea kidney test of Van Schothorst, according to the Dutch meat inspection
regulations, was negative in all veal calves.

Samenvatting

In vlees en organen van mestkalveren konden geen virginiamycineresiduen worden aangetoond
na toevoeging van 40 ppm virginiamycine aan het kalvermelkpoeder.

Voederkontaminatie met 6.5 ppm chloortetracycline veroorzaakte een positieve B. subtilis BGA-
test van het niermerg en urine.

De chloortetracycline-residuen in de urine werden op mikrobiologisch en spectrofotometrische
wijze aangetoond.

Introduction

The microbiological detection of resi-
dues of antibiotics in carcasses is parti-
cularly dependent on the sensitivity of
the test systems used (5, 7, 11).
With the
Bacillus subtilis BGA-test
(.Allgemeiner Hemmstoff-Test = AHT),
recommended by A.L.T.S. (Arbeitskreis
Lebensmittelhygienischer Tierärztlicher
Sachverständiger) in Western-Germa-
ny, it is possible to detect tetracycline
(mainly chlortetracycline) and peni-
cillin residues in veal calves as a result
of the administration of feed additives
(1, 8, 9). Tetracycline released by the
calves\' bones may result in a positive
B. subtilis BG.A-test of the urine and
renal medulla (10).

Residues of antibiotics, as a result of the
administration of spiramycin in the
feed, can be detected in liver and kidney
with
Sarcina lutea ATCC 9341, the pH
of the medium being 8.0±0.1 (9).
Zinc-bacitracin and flavomycin are not
significantly absorbed through the gas-
tro-intestinal tract and therefore are
not detectable in the carcass and or-
gans.

The chemotherapeutic furazolidone (50
ppm) is not detectable in the organs of
veal calves with either
Sarcina lutea or
Bacillus subtilis BGA (8, 9).
The purpose of this study was to inves-
tigate whether the use of virginiamycin
as a growthpromotor*) in milk equiva-
lents for veal calves resulted in micro-
biologically detectable residues in the
meat tissue and organs of veal calves.
Virginiamycin was first isolated in Bel-
gium from
Streptomyces virginae and
is composed of two factors with a sy-
nergistic activity on sensitive bacteria.

Material and methods

Fifty, mainly MRY, calves were fed (through-
out the whole fattening period) with milk
equivalent, supplemented with 40 ppm vir-
giniamycin. No furazolidone was added.
At the last feed before slaughtering, five
groups of about 8 calves received different
quantities of milk equivalent. The purpose of
this was to investigate whether the feeding
method might have any influence on the pos-
sible presence of residues of the antibiotics in
meat tissue and/or organs (9).
At the last feed the veal calves in these five
groups were given respectively 3 lbs in 8

1  Stafac®, R.I.T., Genval (België).

-ocr page 404-

litres, 2 lbs in 8 litres, 1 /j lbs in 8 litres, 1 lb
in 8 litres and 1 lb milk equivalent in 5 litres
tap water.

The time elapsing between feeding and slaugh-
tering was some 18 hours.
During and immediately after slaughtering,
samples of blood, urine, kidney, liver, dia-
phragm, and gall bladder of the veal calves
were collected.

The sensitivity of the testing systems used was
as follows:

The B. subtilis BGA-rapid test was used only
for quick testing of the urine samples.
S. lutea and C. xerosis test plates were incu-
bated for resp. 18 and 36 hours at 37° C.;
B. subtilis BOA, B. cereus and B. subtilis
ATCC 6633 test plates were incubated for 18
hours at 30° C.

The B. subtilis BGA-rapid test was incubated
for 1/2 to 2 hours at 42° C.
The antibiotic tests were regarded positive, if
an inhibition zone of 1 mm. or more was vi-

Virginia-

Chlor-

Oxy-

mycin

tetracycline

tetracycline

penicillin

Sarcina lutea ATTC 9341

0.11)

0.5

2

0.02

Bacillus subtilis BGA

3

0.05

0.4

0.01

Bacillus subtilis ATCC 6633

3

0.08

0.6

0.01

Bacillus cereus

3

0.3

1

Corynebacterium xerosis NCTC 9753

0.08

1.5

2

3

m.c.g./ml. or I.U./ml.

The antibiotic medium no. 1 (Oxoid CM
327), to which 0.2%
kh2po4 with pH 6.0
± 0.1 had been added, was used for the
above mentioned test organisms. For the
Ba-
cillus subtilis
BGA-rapid test the TDYM-agar
was used (9,12).

C. xerosis as well as S. lutea were incubated
for ± 20 hours in a brain-heart-infusion broth
(Difco 0037-01); 0,4 ml. of these bacterial
cultures was added to every 100 ml. sterilised
fluid antibiotic medium (with 0.2%
kh2po4)
at 50-55° C.

The B. subtilis BGA-rapid test was perfor-
med with TDYM-agar, supplemented with
2.10®
B. subtilis BGA-spores per 100 ml. me-
dium of 55° C.; 20 ml. of this medium was
poured into each Petri dish, 0 14 cm.
The
S. lutea, B. subtilis BGA, B. subtilis
ATCC 6633, B. cereus, and C. xerosis test
plates used for the urine test contained 40 ml.
agar per Petri dish, 0 14 cm.
The
S. lutea, B. subtilis BGA- and C. xerosis
testplates for the testing of serum, bile, renal
cortex and medulla, liver, and meat contained
20 ml. per Petri dish, 0 14 cm.
Paper discs of Schleicher and Schull (0 1,27
cm.) were dipped in the urine, serum, or bile,
and put on the test plates.
Pieces of meat, liver, renal cortex and medulla
(size 0.5
X 1.0 X 0.3 cm.®) were put on the
test plates containing the micro-organisms
S. lutea, B. subtilis BGA, and C. xerosis.
The S. lutea kidney-test of Van Schot-
h o r s t (11) was performed according to the
Dutch meat inspection regulations.

sible around the paper discs or pieces of tissue.
Subsequently the urine samples were examined
spectrophotometrically for the presence of
chlortetracycline.

Results

The virginiamycin concentrations mea-
sured in the feed samples were 24 ppm
and 37 ppm. In one sample of milk
equivalent, 6.5 ppm chlortetracycline
could be traced. With the
S. lutea and
C. xerosis test plates no antibiotic resi-
dues were detectable in bile, serum,
meat, cortical and medullary substance
of the kidney, and liver, although these
micro-organisms, compared with the
other test organisms, appeared to be
highly sensitive to virginiamycin.
Therefore no virginiamycin residues
were detectable in these veal calves.
The
S. lutea kidney test, according to
the Dutch meat inspection regulations,
was negative in all veal calves.
The meat, liver, kidney cortex, bile, and
serum were antibiotic-negative in the
B. subtilis BGA-test. Unexpectedly
antibiotic residues were detectable in
the urine, with test plates containing the
micro-organisms
S. lutea, B. subtilis
BGA, B. subtilis ATCC 6633, and B.
cereus.
With the B. subtilis BGA test,
antibiotic residues could be detected al-
so in the kidney medulla. The inhibition

-ocr page 405-

REMZONE DIAGRAMMEN
(Inhibition-diagrams)

4 Y/ml virginiamycine

1 T/ml chloortetracycline

2 T/ml Oxytetracycline

CM

Inhibition diameter
in mm

(Remzone in mm)

35 ■

30

25

20

S.lutea ATCC gji l
AM., 0.2^ KH^PO^

C.xerosis

B.subtilis ATCC 6633 B.cereus

B.subtilis BGA
AM., 0.2?^ KH^PO^

AM., 0.2« KH^PO^

AM., 0.2515 KH^POi^

-ocr page 406-

zone patterns (12) of the urine samples The possibility of CTC contamination

proved to correspond to that of chlorte- as a result of residual material in pre-

tracycline (CTC) (see diagram). Spec- mixers or in the feed-mixer at the calf-

trophotometrical investigation of the fattening farms has been indicated be-

urine samples confirmed the presence fore (8, 9). The elimination of CTC is

of CTC in urine. slow (3). After a single dose of 10 ppm

CTC, the CTC-elimination takes more

Discussion than 24 hours. Other autors (2, 4) have

Neither we nor Gilbert (6) were reported a positive B. subtilis BGA-

able to detect microbiologically active test of kidneys after the use of flavo-

virginiamycin residues in meat, organs, mycine or Zn-bacitracin as a feed addi-

and urine of veal calves. Unexpected- tive. Possibly this was a result of a

ly we did detect CTC with the B. sub- CTC contamination in the milk equiva-

tilis EGA-test in urine, kidney, and lent or release of CTC from the calves\'

one sample of milk equivalent. bones.

REFERENCES

1. B a r t e 1 s, H., A n g e r s b a c h, H. und Klare, H, J.; Nachweis von Hemmstoffen bei
Tieren aus Normalschlachtungen.
Fleischwirtschaft, 52, 479, (1972).

2. B e n 11 e r, W. und Zettle, K.: Die Anwendbarkeit des „Allgemeinen Hemmstoff-Tes-
tes" (A-H-test) bei der Untersuchung auf mikrobiologisch aktive Rückstände in Fleisch
und Organen.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 80, 25, (1973).

3. B r ü g g e m a n n, J., L ö s c h, U. und Knall, G.: Uber die Chlortetracyclin-konzentra-
tion und- Verweildauer im Serum von Kälbern nach peroraler Chlortetracyclin-Verabrei-
chung. Z.
Tierphysiol., Tierernährg. u. Futtermittelkunde, 29, 230, (1972).

4. B r ü g g e m a n n, J., T i e w s, J. f, G r o p p, J., Lösch, U. König, K. und Beck,
H.: Ringuntersuchungen zum .Allgemeinen Hemmstofftest an definiertem Tiermaterial.
Zeitschr. f. Tierphys., Tierernähr, und Futtermittelkunde, 31, 171, (1973).

5. Ericsson, Hans M. and Sherris, John C.: Antibiotic sensitivity testing. Report
of an international collaborative study.
Acta pathol. et Microbiol. Scandinavica, S 217,
(1971).

6. Gilbert, M.: The absorption, distribution, metabolism and excretion of virginiamycin
in veal calves. R.LT. - Genval (1973).

7. Kavanagh, F.: Analytical microbiology. Academic Press, 1963.

8. N o u w s, J. F. M.: Antibiotika-residuen bij geslachte mestkalveren. Tijdschr. Diergeneesk.,
98, 229, (1973).

9. N o u w s, J. F. M.: Mikrobiologisch aktive .Antibiotikarückstände bei normal geschlachte-
ten, mit Milchaustauscher gefütterten Mastkälbern.
Fleischwirtschaft, 53, 1066, (1974).

10. N o u w s, J. F. M.: Positieve Bacillus subtilis BGA-test (A.H.T.) bij mestkalveren ten-
gevolge van tetracycline-release uit de hotten?
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 378, (1974).

11. Schothorst, M. van: Residuen van antibiotika in slachtdieren. Thesis Utrecht
(1969).

12. S c h o t h o r s t, M. V a n: Nachweis und Identifizierung einiger Antibiotika bei Schlacht-
tieren.
Fleischivirtschaft, 50, 1085, (1970),.

-ocr page 407-

DURATION OF THE EFFECT OF VACCINATION AGAINST
EQUINE INFLUENZA WITH AN AQUEOUS, NON ADJU-
VATED VACCINE^^) MEASURED BY PERSISTENCE OF H.I.
ANTIBODIES AND CLINICAL HEALTH

J. H. G. WILSON and W. J. PEREBOOM1)
Summary

The chnical results and the antibody titers after vaccination with an aqueous non adjuvated
bivalent equine influenza vaccine (DUVAXYN LE.) were followed over a period of two years
in 23 horses and 7 ponies in two riding schools with no history of either clinical equine in-
fluenza or vaccination against this disease. At one school the animals needed only one injec-
tion as a primary vaccination, the animals at the second school had to be given a second.
All animals were given the annual booster vaccination. The vaccine was well tolerated, anti-
bodies persisted well beyond the level that is expected to give protection and all animals re-
mained free from clinical symptoms related to influenza.

Samenvatting

In twee maneges werden gedurende twee jaren de klinische resultaten en de antilichaarn-
titers vervolgd bij 23 paarden en 7 pony\'s geënt met een waterig niet geadjuveerd bivalent
vaccin tegen paardegriep (DUVAXYN I.E.). De dieren hadden geen vóórgeschiedenis van
klinische paardegriep noch van een enting hiertegen. In één manege waren twee injecties
nodig als primaire enting, bij de dieren van de andere mange bleek één injectie voldoende.
Alle dieren kregen de jaarlijkse herenting. Het vaccin werd goed verdragen, de antilichaam-
titers bleven meer dan voldoende boven de grenzen die worden geacht te correleren met
bescherming tegen de klinische symptomen en geen der dieren vertoonde klinische symptomen
verband houdend met influenza.

Introduction In human medicine the efficacy of in-

Vaccination against equine influenza Huenza vaccines is tested by serological
has been practised in a number of coun- studies and the assessment of protection
tries for several years on a voluntary during influenza epidemics using sick-
basis. In some countries a compulsory ness rates as parameter. The degree of
vaccination is required by the racing immunity against a specific influenza
authorities, .\\ccording to the instructions virus strain is considered to be reflected
of most manufacturers the primary vac- hy the titer of homologous haemagglu-
cination requires two doses at an inter- tination inhibiting (H.I.) antibodies,
val of several weeks and has to be fol- 1" this paper the results are reported
lowed by a booster vaccination once a of a study in horses of the serum anti-
year. However there is very little pu- body response and the clinical state of
blished evidence to justify these recom- liealth for two periods of one year after
mendations. Considerable time and ef- vaccination,
fort would be involved to carry out a

satisfactory testing procedure in order Material and methods
to assess the degree and duration of the Vaccine

effectiveness of the vaccine. For example . . , . , .

-u,- 1 1 .,.1 III cfii The influenza viruses used in this vaccine

this might mclude the challenge of fully . , . . , , , . ^ .v, .

r, , , , \' are strains of A-equine-1 and A-equine-.^ that

susceptible horses for control purposes. ^^^ ^^^^^ separately in embryonated hens\'

For these reasons instructions similar to ^^g^

those for vaccino-prophylactic control Aher harvesting the allantoic fluid, the virus

of influenza in Man (3) are adopted is purified, inactivated and used as an aqueous

for equine influenza. suspension without any adjuvant.

1  Dr. J. H. G. Wilson and W. J. Pereboom; Veterinary Research Laboratories, Philips-
Duphar, Weesp, Netherlands.

-ocr page 408-

Table 1. Geomteric mean H.I. titers and mean fold increase with respect to initial titer,

both with 95% confidence limits.

RIDIMG SCHOOL I (l^ horses)

Time

in
weeks

Vaccin-
ations

A-equine

-1

A-equine-2

Geometric mean
H.I. titers

Mean fold
increase

Geometric mean
H.I. titers

Mean fold
increase

\'O (26-69)

1. (2-9)

1

125 (95-165)

2.9 (1.8-4.9)

39 (25-61)

8.9 (5.1-15.5)

5

223 (139-353)

5.2 (2.7-10.1)

39 (25-59)

8.8 (4.6-16.8)

9

126 (82-195)

3.0 (1.5-5.7)

57 (34-95)

13.1 (6.1-27.8)

26

84 (47-151)

2.0 (1.1-3.7)

29 (21-41)

6.7 (3.3-13.3)

39

138 (76-246)

3.2 (1.8-5.7)

65 (46-90)

14.8 (7.8-27.9)

53

123 (67-225)

3.2 (1.6-6.5)

32 (16-65)

7.5 (2.1-26.4)

56

286 (216-388)

7.5 (3.6-15.8)

79 (53-118)

18.} (8.1-41.7)

75

225 ( 126-1)02}

\'t.9 ( 2.0-12.0)

61» (1.7-86)

16.9 (7.9-35.7)

108

113 ( 7k-17l)

2.2 (l.0-\'t.8)

1(9 (32-75)

11».2 (5.<»-37.3

RIDING SCHOOL II (9 horses and 7 ponies)

Time

Vaccin-
ations

A-equine\'

- 1

A-equine

-2

in
weeks

Geometric mean
H.I. titers

Mean fold
increase

Geometric mean
H.I. titers

Mean fold
increase

0

<-

5 (3-9)

9 (6-12)

1

16 (10-25)

5.0 (1.7-5.4)

33 (26-41)

3.8 (2.7-5.2)

5

<-

18 (10-31)

3.4 (1.8-6.4)

44 (29-68)

5.1 (3.7-7.1)

9

54 (25-119)

9.3 (3.5-24.2)

95 (56-160)

10.8 (7.5-15.6)

26

14 (7-28)

2.5 (1.0-6.1)

34 (18-66)

3.9 (2.7-5.6)

39

33 (20-53)

6.5 (3.0-15.9)

103 (65-163)

11.7 (9.3-14.8)

53

22 (13-35)

4.1 (2.1-8.2)

42 (21-66)

4.9 (2.9-8.2)

56

216 (160-292)

41.4 (20.4-83.9)

97 (77-123)

11.2 (7.8-16.0)

75

108 (65-185)

16.5 (7.4-36.7)

82 (46-144)

9.7 C6.2-15.1)

108

65 D5-123)

10. A (3. 5-30.6)

55 (30-100)

6.5 (1».2-9.9)

Field experiences with this vaccine when still
under development have been published (6).
Each dose contains 300 chicken cell aggluti-
nating (C.C.A.) units of A-equine-1 and 450
C.C.A. units of A-equine-2. The vaccine is
administered intramuscularly. Two injections
at an interval of 6 weeks are advocated as a
primary course, followed by single annual
boosters.

Experimental animals

The study was conducted on 23 horses and
7 ponies in two riding schools. The average
age of the animals was 12.3 years at one
school and 8.2 at the other, and the average
time the animals had been at these schools
was 6.9 and 3 years respectively. There was
no history of equine influenza in either riding
school and the animals had not been vacci-
nated before. The investigations were carried
out from April 1971 to May 1973. The ani-
mals were observed for general health and
local reactions by the owners of the riding
schools during daily use and incidentally by
the veterinary practitioner.

Vaccination procedure

Because of the work of B r y a n s (1, 2) we
considered at the start of this study H.l. titers
S 1:24 against A-equine-1 and S 1:8 against

-ocr page 409-

A-equine-2 as protective against infections
with chnical symptoms.

Animals with lower titers were therefore re-
vaccinated.

Details on the vaccination procedures at the
two schools and the frequency of blood
sampling are given in table 1.

Serological methods

The haemagglutination inhibition test (H.I.)
was used to determine the antibody response
to the vaccine.

Blood from the jugular vein was collected in
plastic tubes.

Most sera were prepared the same day,
otherwise the blood was kept in the refrige-
rator overnight. All sera were kept at
—20° C.

Prior to examination the sera were treated
with kaolin 25% for 20 minutes and centri-
fuged at 2800 r.p.m. for 10 minutes. The se-
rum was absorbed with 50% chicken ery-
throcytes 1 hour at 4° C and afterwards
centrifuged at 2800 r.p.m. for 10 minutes.
Due to the above treatment the dilution of
the sera was 1:4. Further dilutions were made
using the microtiter method described by
Sever (5). Eight haemagglutinating units
of antigen were added followed by incuba-
tion overnight at 4° C. Then 0,5% chicken
erythrocytes were added; 30 minutes later the
test was read.

Sera from the same bleeding were titrated in
one batch and a reference serum included to
control batch variation.

Results

The serological data are summarized in
table 1 and graphs 1 and 2.
The vaccine was extremely well tole-
rated by all animals. Neither local swel-
lings nor general reactions such as in-
appétence or drowsiness were observed.
This is in accordance with previous
experience. During the course of the
studies all animals remained free from
clinical symptoms related to influenza.

Discussion

Although there was no history of either
vaccination or clinical influenza at the
stables, the H.I. titers prior to the first
vaccination indicated that the majoritiy
of the horses at riding school 1 had
been in contact mainly with influenza
virus A-equine-1 previously.
This was confirmed by the serological
results 1 and 5 weeks after the first
vaccination. The H.I. titers against both
types appeared to have increased to an
extent that normally can only be ex-
pected after the second inoculation of
inactivated antigens, so apparently the
first vaccination acted as a booster of a
previous contact with the influenza virus
without clinical symptoms. Thus revac-
cination at 5 weeks was not necessary.
The H.I. titers of the blood samples
taken prior to vaccination from the 16
animals at riding school 2 indicated
previous contact with the A-equine-2
virus.

It was not possible to establish this from
the clinical history, however the rise in
titer against this virus following the pri-
mary vaccination supports this view.
Since the H.I. titer against the A-equine-
1 virus remained below 1 : 24 in most
of the animals, all horses were given a
booster at 5 weeks. Two animals with
low titers at 26 weeks were given an-
other booster at 29 weeks. One respon-
ded well but the other horse should be
considered as a bad immunizer.
As can be seen from table 1, the results
e.xpressed as the mean fold increase
were as good as those in riding school 1.
Although the rise in the titers observed
at 39 weeks after the drop at 26 weeks
suggests an infection at both schools
between 26 and 39 weeks, this seems
very unlikely for three reasons.
Firstly the schools are situated many
miles apart and have no common con-
tacts, secondly no influenza was obser\\-ed
elsewhere in that period and thirdly it
is very unusual for such an infection to
boost the titers against both the A-
equine-1 and A-equine-2 virus. This
finding can be explained by the between-
batch variability of the titration techni-
que since the results were obtained at
different times.

At the time of the annual booster (53
weeks) the mean fold increase with
respect to the initial titer was still sig-
nificant against both A-equine-1 and A-
equine-2. The annual booster vaccina-
tion led to a further increase of the
titer against A-equine-1 (table 1).

-ocr page 410-

Q Graph 1. The relation betiveen the geometric mean H.I. titer against the A-equine-1 virus and the time in weeks after first vacicnation.
HI titer

OS
ro

-ocr page 411-

Graph 2. The relation between the geometric mean H.I. titer against the A-equine-2 virus and the time in weeks after first vaccination.

mean
HI titer

oo
oo

o
on

-ocr page 412-

The results of the present study not
only confirm those of our previous short
term study, but are also in agreement
with the favourable results obtained in
other countries.

According to unpublished information
from Japanese workers this vaccine con-
tributed largely to the control of the
A-equine-2 epizootic which broke out
in Japan in December 1971.
In the United Kingdom Powell (4)
compared several commercially avail-
able vaccines. He found the H.I. anti-
body response of the aqueous vaccine
with respect to A-equine-1 equal to ad-
juvated products three months after the
second vaccination of the first course.

With respect to A-equine-2 they were
even significantly better. Three months
after the annual booster vaccination the
antibody responses for both A-equine-1
and 2 were significantly higher than
those of the vaccine adjuvated with
sodium alginate and equal to the other
adjuvated products.

Acknowledgement

The assistance of the two horse owners, the
private practitioner Drs Offereins and the
statistical department of Philips-Duphar are
gratefully acknowledged.

Many thanks are due to Miss Compel and
Miss Kleinendorst who performed the sero-
logical tests.

REFERENCES

1. Bryans, J. T. and Doll, E. R. et al.: Immunization for Equine Influenza. J. Am. Vet.
Med. Assoc.,
148, 4/3, (1966).

2. Bryans, J. T. et al.: Report of the Panel for the Symposium on Immunity to Selected
Equine Infectious Diseases. /.
Am. Vet. Med. Assoc., 154, 171, (1969).

3. Masurel, N. and H e r s, J. F. Ph.: Influenza: Clinical Aspects, Epidemiology and Pre-
vention. (Publication from the Clinical Respiratory Virology Department, University Hos-
pital, Leiden, 1970)

4. Powell, D. C. and Burrows, R.: Intern. Symposium on Influenza Vaccines for Man
and Horses; London; Symp. Series Immunobiol. Standard; vol. 20, pp. 332-337 (Karger,
Basel, 1973).

5. Sever, J. L.: Application of a Microtechnique to Viral Serological Investigations. J.
Immun.,
88, 320, (1962).

6. W i 1 s o n, J. H. G. and Compel, W. A. A.: Field Experiences with a new Vaccine
(Duvaxyn I.E.) in preventing Influenza in the Horse.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 1129,
(1970).

-ocr page 413-

SIGNIFICANCE OF OVERWINTERED PASTURE INFECTION
FOR TRICHOSTRONGYLOSIS IN CALVES

A. KLOOSTERMAN1), R. J. BAAS2) and R. v. d. BRINK*)
Summary

For the winters 1970/1971 and 1971/1972, overwintering herbage infestation (in March and
April) in 32 paddocks was related to contamination in the preceding grazing season.
The significance of overwintered infestation against that of the midsummer increase in larval
populations on pasture was evaluated by placing wormfree tracer calves for 9 days on pasture
either in early June or early August. Control calves (of the same age and sired by the same
bull) were kept indoors and received different doses of lar\\\'ae. The results of worm counts
indicated that overwintered infestations are important in the Netherlands.

Samenvatting

Voor de winters 1970/1971 en 1971/1972 kon worden aangetoond dat op 32 percelen de over-
winterde infectie (gemeten in maart en april) verband hield inet het aantal wormeieren dat
daar in het vorige weideseizoen was gedeponeerd.

De betekenis van deze overwinterde infecties vergeleken met de hoge grasland infecties die
later (in zomer en herfst) optreden werd nagegaan door worm-vrije „tracer" kalveren ge-
durende 9 dagen in begin juni respectievelijk begin augustus op besmette percelen te bren-
gen. Gedurende beide perioden werden controle-kalveren (van dezelfde leeftijd en dezelfde
stier) binnen gehouden en kunstmatig besmet met verschillende dagelijkse doses van larven.
De resultaten van de wormtellingen na slachten gaven aan dat overwinterde infecties m
Nederland belangrijk zijn.

Introduction

In earlier work (2), attention was
drawn to the statistically significant
differences between paddocks in over-
wintered herbage infestations. Observa-
tions over several years on an experi-
mental farm indicated that these over-
wintered infestations could produce cli-
nical disease or depress growth as early
as 4 weeks after introduction of calves
into pasture, so that serious self-infes-
tation may be excluded (5, 6). To esta-
blish the significance of overwintering
pasture infestation, we tried to show
that the numbers of larvae were related
to the contamination of the pasture
during the preceding season. It was also
important to investigate the significance
of overwintering infestation for the ani-
mals, and to compare worm counts in
tracer calves grazing in May or June
with those grazing later in the season
during the normal midsummer increase
in larval populations in calf paddocks.
This increase is the major cause of tri-
chostrongylosis in calves (4).

Materials and methods

To show that overwintering infestation of her-
bage is related to contamination in the prece-
ding year, 32 paddocks on the experimental
farm offered a imique opportunity.
From each of the paddocks, the grazing his-
tory during the preceding year was known,
including the number and age of cattle, the
number of grazing days, and the egg output
of the cattle.

The contamination of any paddock was ex-
pressed as

i

c = v ei. d;. n;

i = 1

in which e; is the mean e.p.g. (eggs per gram
facces) value of the cattle during period, i, d;
is the number of days in that period, and
n; is the number of cattle in period i.
By using this expression, no account is made
of (1) increasing daily faeces production; (2)
intermediate mowing which took place; (3)
variation in the translation from eggs to in-
fective larvae, the efficiency of which varies
with climatic conditions and hence from pe-
riod to period. Sometimes paddocks had been
grazed by yearling steers from which the egg
output was known. Then a factor of 1.6 was

1  Department of Animal Husbandry, Agricultural Uiversity, P.O. Box 338, Wageningen,

the Netherlands. ^ .

2  Part of the work formed part of this author\'s undergraduate thesis.

-ocr page 414-

introduced to allow for the greater faecal
output of the steers.

This material was available for the grazing
seasons 1970 and 1971. Overwintering infes-
tations were measured in March and .\\pril of
1971 and 1972.

The significance of overwintered infestation
for the grazing animal was investigated in
1971 by placing worm-free tracer calves 3
months old on four paddocks in early June.
The four paddocks were chosen on the basis
of larval counts from the 32 paddocks which
had been examined in March and April, in
such a way that the lowest, a medium-low, a
medium-high and the highest infestations
were included.

On each of these paddocks, 2 calves were
allowed to graze along with 10 other calves
of the routine grazing trials for 9 days.
Again in early August, 8 calves were divided
over 4 paddocks. The paddocks were chosen
in a similar way, but on the basis of larval
counts on herbage in the preceding week.
These counts were indicative of the midsum-
mer increase, occurring as a result of the rou-
tine grazing trials. The grazing period again
lasted 9 days. During these two 9-day periods,
other calves were kept indoors, individually
stalled, and were fed on hay and concentra-
tes.

In June, 6 calves received each day a mixture
of larvae of
Cooperia oncophora (± 90%)
and
Ostertagia ostertagi (± 10%) and some
minor species. The doses varied from 50 to
2000 larvae/day. In August, 7 calves were gi-
ven a comparable mixture of larvae, the doses
varied from 100 to 32 000 larvae/day. The
larvae used were freshly cultured from faeces
with sterilized sphagnum. The doses and com-
position of the mixtures are given in Table 1.
The 29 calves used in the trial were born
within a week and 27 of them were sired by
one bull. Two calves were attributed to ano-
ther sire on the basis of their blood groups.
The.se two calves were used in the artificial
infestations. They reacted quite similarly to
the other calves and were therefore included
in the results.

The following observations were made

(1) The calves were weighed weekly

(2) Eggs were counted daily except on Sa-
turdays and Sundays, from the onset of
patency until slaughter.

The method has been described else-
where (1)

(3) Worm counts were made when the calves
were slaughtered 5 weeks after the first
dose or grazing day.

The method of counting has been des-
cribed (3).

(4) Larvae in herbage were counted by a
method described elsewhere (2). The
pastures were sampled on the 5th day
of the 9-day grazing period. Samples
were collected in duplicate by taking a
pinch of grass between thumb and fore-
finger every 10 paces. In March and
.April, this was done along the diagonals
of the paddocks. During the grazing pe-
riods, however, two W-shaped tracks
were followed (7).

(5) Larvae were distinguished in the herbage
samples of March and April 1971 and in
those taken from the paddocks during the
grazing of tracer calves.

Results

The relation between overwintering in-
festation of herbage and the contamina-
tion in the previous season is illustrated
in Figure 1.

In both years a positive correlation
existed between h and c (P < 0.001). We
also tested whether c, h and the regres-
sion coefficient bj^ differed between
the two years. The contamination did
not differ significantly between the
years, and there was also no significant
difference between the regression coef-
ficients. The resulting herbage infesta-
tion, however, if corrected for its re-
gression on contamination, was signifi-
candy higher in 1971/1972 than in
1970/1971. No reason was found for
this difference. The weather conditions
of both winters were similar: both were
slightly warmer than normal.
Differences in weather conditions dur-
ing 14 days before the sampling periods
in March and April were analysed, but
did not offer any explanation. The lar-
val counts of 1971/1972 may have been
somewhat higher because they were
carried out by a more experienced per-
son.

The data from the calves did not indi-
cate any relation between growth and
herbage infestation or dose.
Because the infestation of the calves
was not very high and the duration of
the infestation in the calves was rather
short, the lack of a significant correla-

-ocr page 415-

.5

ieoo

f 500
1 4flO
° 300
2D0
100

h—2.71 1.59C
h--2.81 1.51c

ST

-K conteminalion(o)

isr

500

Figure I. The relation between overwintering herbage infestation and contamination in the

preceding year.

The horizontal axis represents the contamination (c) expressed as:
i

c = logio 2 e;. d;. nj (see Materials and Methods)
i = 1

The vertical axis gives the average herbage infestation of the paddock in March and April,
expressed as:

h = In (x -I- 0.5) where x is the number of larvae/kg herbage.

tion is not surprising. Moreover stalled
calves need a higher and longer period
of infestation to show clear depression
of growth, whereas in briefly (9 days)
pastured calves, the growth curve is
erratic.

The egg counts were strongly correlat-
ed both to levels of larval intake and
to worm burdens, in experimentally in-
fected calves as well as in tracer calves.
Because there was also a good correla-
tion between larval dose (or: herbage
infection level) and worm counts, we
restrict ourselves to the presentation of
the latter correlation, without present-
ing further results for egg counts.
The larval intakes or herbage infesta-
tions and resulting worm burdens are
presented in Table 1, together with the
general outline of the trial. The rela-
tion between larval intake and worm
burden is graphically presented in Fi-
gure 2 for different genera for both
experimental periods, and for exp>eri-
mentally infected and tracer calves.
A strong relation existed between larval
intake and worm burden in the housed
calves. For
Nematodirus helvetianus,
the relation is weaker but is should be
remembered that numbers of larvae ad-
ministrered and worms recovered were
low (Table 1). Of particular importance
are the large errors made in sampling
larvae for distinction of these minor
species.

The relation between herbage infesta-
tion and worm burdens in tracer calves
was much weaker than in artificial in-
fections, but statistically significant ex-
cept for
N. helvetianus. Here again
errors made in both types of counts,
but particularly in distinction of larvae
of the minor species, are responsible.
It is also quite possible that differences

-ocr page 416-

Table 1. Worm counts in calves infested with trichostrongylids by dosing or by grazing on

infested pasture for 9 days.

Ost.= Ostertagia spp., Coop.= Cooperia spp.,

c

O
■H

r-t

a
>

a

0 o
!H a^
C > 0)
•H tn M

a a

OJ
?

-3

a aj

H

m

<M -rl

Proportion of
distinguished
larvae(5È)

------------ " i^\'h\' •

Number of worms

0

tn

0) o
•a <M
o c

Z. -H

T3
O
-H
ti
CJ
0.

r-t 0)

•H 01

ra 0
a -0

0-1/3

a <11
c

tj 0

0 -H fcO
B -p J!

0 3

M

n

0) -H
XI -P
Ë »1
3 -H
2; -0

Ost.

Coop

. Nem.

Total

Ost.

Coop.

Nem.

O
«

>

h

H

Jujie

50
100
200
500
1000
2000

-

.500

8.7

90. 1

1 . 2

362

743

772

3173

3710
15265

22
38
86
222
274

705

321
630
659
2927
3436
14327

19

75

27

24
0

233

-H

S

M
C

•H

tn
o
■0

H
■H

a
V

August

ICQ
500
2000
4000
8000
16000
32000

-

>500

16.5

83. 1

0.4

566
2200
12660
23950
42300
71750
43150

124

525

2364
5400
10 l48
16166
18438

420

1655
10088
18457

31703
54347

24230

22
20
208
93

449
1237

482

-

78

37

-

-

100

3264
6664

727
892

438
551

2099

5221

Q)
^

3

in
a
a

V
o

m

Ü

a

June

-

65
320

11

73

36
10

9
82

55
8

1382
5510

6700
1 1780

1 194
3353

l488
2480

125
850

3447
5092

63
1307

1765

4208

_

544

160

60

35

5

33475

33275

31988
26023

1325
3705

162

3547

c

0

u
c

-

30

8

-

-

100

18260
296

10

176

39

18250
81

•H

N

a

to
«

nj
■a

ON

Augus t

-

49
717

65

26

42

32

7075

B650

3560
21800

2573
3600

1451
8300

1590
1545

1494

6595

2912
3505

615
6905

-

2795

100

18

12

70

35450
79000

22500
32300

11513
20108

1437

26592

-ocr page 417-

1 Nematodirus spp.

y=0 71 0,62x

\'^\'O " P r = 0 59

r:= 0 35 ns

Ostertagia spp.

<v° °

o-y = -Q28 1 02.x

r = 0.84

r =0.99\'

Cooperia spp.

90 0.73.Z

.Sf" y = 0.30 0.85*

r = O 81

r^097•••

AH species

8 X«-

yr2 5i 0 61.z

gif y = 0 22 0 88.x

r = 0.67 \'

Fr.

O 98

—1

U z

6 X

X = infections in june
O = ,. august

Figure 2. The relation between larval dose or larval herbage infestation and number of worms

in slaughtered calves.

The horizontal axes represent the larval dose expressed as x, the decadic logarithm of the total
number of larvae, and the herbage infestation expressed as z, the decadic logarithm of the
number of larvae/kg herbage. The vertical axes represent the number of worms in the
slaughtered calves expressed as y, the decadic logarithm of the number of worms.

-ocr page 418-

Table 2. Analysis of variance of logarithmic worm counts (all species) in tracer calves.

Cause of variation

Degrees of

Sum of

Mean

freedom

squares

square

Between paddocks

regression on herbage infestation

1

2.1»6

2.46

residual

6

0. 78

0. 13

Between calves, within paddocks

8

2.21

0.28

Total

15

Table 3. Analysis of variance of logarithmic worm counts (all species) in artificially infected

calves.

Cause of variation

Degrees of

Sum of

Mean

freedom

squares

square

Regression on larval dose

1

7. 33

7.33

Variation around regression line

1 1

0.31

0.03

Total

12

7.6k

-

in grazing behaviour (herbage intake,
selective grazing) and concentrate in-
take exist between calves. Finally the
intake of larvae from pasture is a ha-
zardous process in itself.
.4n impression of the importance of the
last factors (feeding habits, chance of
infestation) relative to sampling errors
can be derived from the variance be-
tween calves within paddocks (mean
square: 0.28) in relation to the variance
between paddocks that cannot be attri-
buted to regression (Table 2). The lat-
ter (mean square: 0.13) is to a larger
extent caused by errors in estimation of
pasture infestation than by errors in
estimation of worm burdens.
The variance between calves within
paddocks (mean square: 0.28) can also
be compared to the variance around the
regression line in the artificially infect-
ed calves (Table 3).
The very small variation around the
regression-line must partly be attribut-
ed to the genetic uniformity of the ex-
perimental calves. Therefore the va-
riance between calves within paddocks,
being about ten-fold the variance
around the regression-line in artificial-
ly infected calves, demonstrates clearly
that the natural process of infestation
is highly hazardous.

Discussion

The trials showed that differences be-
tween paddocks in overwintering infes-
tation can be related to contamination
with eggs in the previous grazing sea-
son. By the examination of herbage
samples, the genera
Nematodirus, Coo-
peria
and Ostertagia, in that order, are
most likely to be found.
From clinical studies and from
worm burdens,
Ostertagia spp. seem the
most important species in causing dis-
ease however (5, 6).

-ocr page 419-

Results of larval counts on herbage
should therefore be interpreted with
considerable caution.

Overwintered herbage infestations,
which become low in June, can never-
theless give rise to appreciable worm
burdens in calves during a grazing pe-
riod of only 9 days. The heaviest in-
fested paddock in June (Table 1: 544
larvae/kg. herbage) could not retrospec-
tively be categorized as overwintered
infestation, because yearling steers had
been grazing there for a few days 2
weeks before, in order to get rid of
excess grass. Most likely, by selective
grazing, these steers augmented the
pasture infestation, although this pad-
dock was also the highest infested of
the 32 in March and April. It is unlike-
ly, though still feasible, that these
steers excreted eggs that contributed
significantly to the herbage infestation,
since the grazing period was short, the
egg output was low (about 10 e.p.g.),
the period for translation was short (14
days), and conditions for translation
were not particularly favourable. If we
assume the same „take" as in artificial-
ly infested calves, the worm counts of
calves grazing the remaining three pad-
docks in June indicate that an intake of
1000-2000 larvae per day is quite possi-
ble, and earlier work (3) has shown that
such a larval intake may cause depres-
sion of growth, without clinical disease.

Finally it has been shown that, both in
the period of overwintered infection
and during the midsummer increase,
larval counts on herbage give a reason-
able impression of the risk involved in
grazing the pasture with previously un-
infested calves. The hazardous charac-
ter of the infestation of individual cal-
ves also becomes clear.

direct comparison is not possible be-
tween the risk of grazing pastures with
overwintered infestation and grazing
pastures during the midsummer increase.
In both June and August, the paddocks
were selected to represent maximum
variation in pasture infestation. Undoub-
tedly the average infestation in .August
is much higher and the greatest risks
occur during the midsummer period as
stated by British workers (4).

REFERENCES

Brink, R. v. d.: Een eenvoudige McMastermethode voor het tellen van Trichostrongy-
liden eieren in runderfaeces.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 859, (1971).

Kloosterman, A.: Observations on the epidemiology of Trichostrongylosis of calves.
Meded. Landb. Hogesch., Wageningen, 71,
(10), (1971).

Kloosterman, A., B o r g s t e d e, F. H. M., H e n d r i k s, J. and B r i n k, R. v. d.:
The effect of infection with five graded dose levels of larvae on the growth of calves m
trichostrongylid infections.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 127, (1974).

Michel, J. F., Lancaster, M. B. and Hong, C.: Field observations on the epide-
miology of parasitic gastro-enteritis in calves.
Res. Vet. Sci., 11, 255, (1970).
Oostendorp, D. and Harm sen, H. E.: Agricultural control measures against intes-
tinal parasite.s in cattle.
Neth. J. Agric. Sci., 16, 177, (1968).
S w i e r s t r a, D.: Personal Communication (1972).

Taylor, E. L.: Technique for the estimation of pasture infestation by strongyloid larvae.
Parasitology, 31, 473, (1939).

2.

4.

-ocr page 420-

MORPHOGENESIS OF THE ALTERED ADIPOSE TISSUES IN
GENERALIZED STEATITIS IN EQUIDAE

p. WENSVOORT1)
Summary

Changes in the adipose tissues of 173 horses and ponies which had died were studied. These
changes resulted in a complex histological structure which may be obser\\\'ed in fully developed
forms of steatitis in equidae. Forty-four animals showed changes of the adipose tissues. The
changes were classified on the basis of successive activities which help to produce the picture.
The outstanding features were shown to be present: changes of the "cytoplasm" of the adipose
cells during the final stage of development and the typical relationship established between
the apparently vital adipose cell and a macrophage at the onset of the lesion.

Samenvatting

Aan vetweefsel afkomstig van 173 gestorven paarden en pony\'s werden de veranderingen be-
studeerd die leidden tot een complexe histologische structuur die men bij volledig ontwikkelde
steatitis van equidae kan aantreffen. Er waren 44 dieren met veranderd vetweefsel.
De veranderingen werden geclassificeerd op basis van opeenvolgende activiteiten die aan de
vorming van het beeld bijdragen. Er kwamen twee opvallende aspecten aan het licht: de ver-
anderingen aan het ,,cytoplasma" van de vetcel in de terminale fase \\\'an de opbouw en de
typische relatie die tussen de vitaal lijkende vetcel en een macrofaag tot stand komt aan het
begin van het ontstaan van de afwijking.

Introduction

Although several forms of myositis do
occur in horses (2, 3, 8, 11, 12), there
is one in which the adipose tissues have
also undergone changes (4, 5, 6, 7, 9,
10). These changes are so marked that
this systemic disease is best referred to
as generalized steatitis or GS (10). This
condition is not confined to a single
breed of horses (5, 7, 9) and may even
occur in donkeys (10). It should there-
fore be regarded as a disease of equidae.
Reports on GS have so far been con-
fined to spontaneous cases in foals. Af-
fected animals go through a long period
of illne.ss so that changes in the adipose
tis.sue may become very extensive and
also show a complex structure. A histo-
pathological picture marked by such a
complex structure is very convincing
but does not afford much insight into
the morphogenesis. Little attention has
so far been paid to microscopical speci-
mens collected in cases of steatitis or
attention was restricted to cases showing
a maximum degree of disintegration and
reactivity (9, 10). To form a correct
conception of the morphogenesis of this
form of steatitis, less advanced stages
should be available.

There is evidence (5, 9) which suggests
that diseased animals may recover. It is
likely that the changes of the adipose
tissues will have been less advanced and
may have been confined to those ob-
served at the onset of the disease. Mate-
rial to be used in studying the subject
therefore should not be primarily col-
lected from animals which have died
from GS but rather from horses from
areas in which GS prevails. The fact that
this di.sorder of lipid metabolism is not
confined to individual cases but may
be observed in several animals of a stud-
farm for years in succesion (5, 9) sug-
gests that this method of collecting
material will produce the desired result.

The present study was designed to gain
a better insight mto the structure of
steatitis from material collected by the
above method. It was hoped that this
would afford an understanding of the
order in which the changes occur as
well as of the regressive and reactive
activities involved in producing the com-
plex structure.

1  Prof. Dr. P. Wensvoort, Department of Veterinary Pathology, University of Utrecht, Bilt-
straat 172, Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 421-

Materal and methods

The adipose tissues studied were collected
from 173 horses and ponies which had died
and been sent to the Institute of Veterinary
Pathology, Utrecht, for post-mortem examina-
tion over a period of two years. All animals
had been born and bred in the Netherlands.
Seventy-five per cent were ponies. The post-
mortem findings included obvious cases of GS;
the majority of animals, however, had died
from causes not associated with GS. Speci-
mens of adipose tissue were collected from the
abdominal walls of animals as previous stu-
dies (9) had shown that adipose tissues from
this region had undergone changes in every
case in which the animal had died from GS.
The adipose tissue was fixed in 4 per cent
buffered formalin and embedded in paraffin.
Unstained sections were embedded in "fluor-
mount" to examine them for autofluorescence.
Other sections were stained with haemalum-
eosin, by the periodic acid-Schiff technique
and by the Ziehl-Neelsen method (staining by
prolonged exposure to carbolfuchsin). The
staining methods and methods of combined
filtration to be used in studying the fluor-
escence of the ceroid which could be antici-
pated, were selected from the procedures sug-
gested by Pearse (14).

Results

The sections contained normal as well
as abnormal adipose tissue. Normal tis-
sue consists of lobules of adipose cells
more or less identical in shape. Few
nuclei are present and the cytoplasm
of the adipose cells is not perceptible.
Several adipose cells form a lobule, the
delicate stromal network of which is not
conspicuous.

The various lobules are separated by
broader fibrous septa. Atrophying and
atrophied adipose tissues are also regard-
ed as normal adipose tissue.
.■\\trophied adipose tissue solely consists
of adipose cells from which the fatva-
cuoles have disappeared.
.Atrophying adipose tissue is character-
ized by fat vacuoles abnormally small
in diameter. It can be distinguised from
the adipose tissue of young animals by
the fact the cell membrane is coiled
around the fat vacuole. In addition, the
adipose tissue of very young foals is
marked by the presence of immature
adipocytes, the plasma of which contains
several fat vacuoles.

Pathological changes consisted, among
others, of degenerated and necrotic adi-
pose cells, fibrosis and dystrophic calci-
fication, intercellular fat droplets and
ceroid granules, and infiltrations of
various inflammatory cells.
Interlobular changes were mainly cha-
racterized by fibrosis.
Broad and irregularly shaped fibrous
septa separated groups of adipose cells
lying together which, however, had al-
ready been separated by intralobular
fibrosis. Solitary ceroid granules, macro-
phages containing ceroid (Fig. 5) and
monocytes were scattered throughout
the broad interlobular septa.
The intralobular findings were more
varied. These consisted in regressive
changes of the parenchyma or adipose
cells and an increase in cells in the
stroma. The parenchyma of a large
number of sections mainly contained
large fat-containing cells and groups
of atrophying cells. Individual groups
of these vital cells were surrounded by
broad strands of collagen poor in cells.
Another outstanding feature consisted
in degenerated and dead adipose cells
invariably marked by a broad and pain-
ly perceptible "cytoplasm".
Filling of the fat vacuoles of the.se
abnormal cells was adequate, although
partially depleted vacuoles were present.
The broad "cytoplasm" was PAS-posi-
tive, acid-fast in some cases and auto-
fluorescent (Fig. 6). The perceptible
ring of "cytoplasm" was often irregu-
larly crenated of the inside. These in-
dentations which occasionally penetrated
far into the fat vacuoles, frequently
contained chromatin.
The solitary necrobiotic adipose cells or
those arranged in groups were not sur-
rounded by an increased amount of
fibrous tissue, macrophages or other in-
flammatory cells in every case; the dead
cells may be found to be present in the
tissue in the so-called "cold-state".
As a rule, the intralobular stroma was
intensively infiltrated by inflammatory
cells which were present as a mixed

-ocr page 422- -ocr page 423-

Fig. 1. Granulomatous inflammation of necrotic adipose cells. H.E, 50 .v.

Fig, 2, Intralobular fibrosis, separating vital adipose cells and ceroid loaded macrophages not
associated with adipose cells, H.E, 500 x.

Fig. 3. Streched macrophages cosely associated with adipose cells. H.E. 500

Fig. 4. Steatitis, infiltration of mononuclear cells. H.E. 350 x.

Fig. 5. Interlobular presence of ceroid loaded macrophages and ceroid granular.

Ziehl Neelsen 500 x.

Fig, 6, Autofluorescence of non-extractable lipids in the "cytoplasm" of necrotic adipose

cells. Unstained, 350 x.

Fi. 7. Non-ceroid containing macrophages in between vital adipose cells. H.E. 500 x.

-ocr page 424-

population or merely represented by a
single type of cell. The inflammatory
cells consisted of pohmorphonuclears,
lymphoid cells and plasma cells, mono-
cytes (Fig. 4) and macrophages. The
polymorphonuclears constituted infil-
trations between fat vacuoles or were
arranged in strings around and between
adipose cells. The lymphoid cells formed
aggregates and follicular structures, the
plasma cells appearing as local infiltra-
tions. The monocytes having a basophilic
cytoplasm were present as solitary cells
or were arranged in groups in the
stroma. Compared with the above cells,
macrophages were common. Rather than
being grouped so as to form small fields,
they surrounded the adipose cell in a
single layer or appeared in the stroma
as round cells (Fig. 7) which not al-
ways contained ceroid. Solitary ceroid
granules and fat droplets, which were
occasionally acid-fast and marked by
yellow fluorescence, were also observed
in the stroma.

The.se fat droplets were found to be co-
lourless in the sections stained with hae-
maluin eosin. They were noticeably smal-
ler in diameter than the adipose cells and
were surrounded by a cytoplasmic bor-
der.

Besides the above changes, giant cells
and granulomatous lesions (fig. 1) were
occasionally observed in specimens show-
ing diffuse changes. The granulomatous
lesions solely consisted of fibrocytes, his-
tiocytes and giant cells and their struc-
ture bore a close resemblance to that
of an oil granuloma. More or less ex-
tensive dystrophic calcification occurring
in foci and confined to groups of adipose
cells and/or the intervening stroma was
also observed.

In sections not marked by diffuse chan-
ges, several lobules and smaller or
greater portions of a lobule consisted
of normal adipose tissue; the changes
may therefore be localized and vary in
extent.

classification of the specimens studied
might be based on the extent of these
changes. It was found to be more at-
tractive, however, to adopt other criteria
in doing so. For when altered adipose
tissue was studied from the onset of the
lesion, the findings suggested that it pas-
sed through a number of typical stages
before the complex structure was even-
tually attained. These stages were not
invariably associated with the quantita-
tive increase referred to previously. One
of the changes which became predo-
minant at a late stage was the broad
zone of "cytoplasm" around the fat
vacuoles. Others consisted in infiltra-
tions of mono- and polymorphonuclear
inflammatory cells. The macrophage
population was apparently capable of
being active at a much earlier stage and
even from the onset. These cells then
were tightly drawn around a number
of apparendv vital adipose cells (fig. 3)
that the bodies of the phagocytes were
markedly reduced in thickness.
The cytoplasm of these macrophages
showed a foamy structure and contained
fat globules of various sizes. Solitary and
rounded macrophages were also present
in the stroma. When they were small,
they bore a resemblance to adipocytes
which only interfered with identification
in specimens from verv young foals. The
cells were more readily identifiable in
the older animals.

The rapid onset of fibrosis (fig. 2) in
altered adipose tissue also was an out-
stpndin"; feature. The production of
collagenous fibres was particularly rapid
and diffuse. These fibres soon were pre-
sent in excessive amounts.
The fact that the above elements succes-
sively took part in producing the com-
plex structure characteristic of steatitis
m-ide it possible to classifv the sections
on this basis. The findings were arran-
ged in three classes essential in interpre-
ting the inorphogenesis of steatitis:
class 1: only macrophages containing or
not containing ceroid are pre-
sent in the adipose tissue, the
pdipase cells are unchanged
class 2: in addition to macrophages,
the picture is marked by the
formation of fibrous tissue
which mainly contains large
amounts of collagen.

-ocr page 425-

class 3: the picture is dominated by
necrobiotic adipose cells and
infiltrations of inflammatory
cells.

Of 173 horses and ponies studied, forty-
four were not found to have any normal
adipose tissues. The above criteria made
it possible to classify these cases as fol-
lows:
in view of the local presence of chroma-
tin in these bands.

Moreover, these bands contain non-
extractable lipids as was shown to be
the case in another study (14). This
"cytoplasmic" border may therefore be
regarded wholly or in part as an altered
outer mantle of the fat vacuole of the
dead adipose cell (13). When necro-

Table I. Classification of sections found to be positive.

class 3
16

class 2

class 1
20

number

When these forty-four positive cases
were examined for the presence of
ceroid in the various classes, the fol-
lowing results were obtained:
biotic adipose cells are produced, the
contents may be released and affect the
intracellular stroma. Breakdown pro-
ducts of the adipose cell and fat vacuoles

Table 2. Presence of ceroid in sections of various classes.

number ceroid no ceroid

20 15 5

8 7 1

16 13 3

class 1
class 2
class 3

Comment

As could be expected, less advanced
stages of GS may be present in horses
and ponies in cases in which the animals
do not show any clinical symptoms or
do not die from GS. These stages may
be characterized not only by a less ex-
tensive spread of the affected adipose
tissue but also by a much simpler histo-
pathological structure.
Two different changes of the adipose
cell are of importance in this case and
require some explanatory comment.
To begin with, there is the necrobiotic
adipose cell surrounded by a typical
border and, secondly, there is the close
relationship established from the onset
between apparently vital adipose cells
and macrophages.

In the former case, the adipose cell is
provided with a broad, plainly percep-
tible border of "cytoplasm". It is open
to question whether this "border" only
consists of degenerated or necrotic cyto-
plasm of the adipose cell. Macrophages
probably also take part in its production
may have inflammatory characteristics
and the appearance of focal granuloma-
tous reactions is attributable to these
characteristics. Comparison with the
pathogenesis of oil granulomas suggests
itself. Diffuse changes occurring in the
form of cellular infiltrations and fibro-
sis and mostly seen in steatitis are less
readily accounted for. These could be
due to selective release of the contents
of the vital adipose cells. These may be
regarded as a pool from which bound
and free fatty acids will stimulate the
intracellular stroma. It is a known fact
that these substances which are derived
from lipids will, each in accordance with
its own character, activate a particular
type of inflammatory cell or stimulate
fibrocytes to produce collagen (1). The
mechanism by which this material is
released from the fat vacuole while the
adipose cell remains vital, continues to
be obscure. However, the light-micro-
scopic image of the adipose cell in the
early stage of steatitis suggests that this
vitality is still present, whereas changes
are already appearing in the stroma.

-ocr page 426-

A striking feature of this early stage of the fat globules in the stroma. There

steatitis consists in the important role was nothing to indicate the origin of

played by macrophages in this process. these globules.

.An intensive relationship is established Although two typical changes are stres-

between the two types of cell, macro- sed in the present paper with reference

phage and adipose cell, long before to the pathomorphogenesis, viz.

other inflammatory cells appear and / x w . • , ,

fibrosis occurs. Fairly soon after this ^^^ the relaticHiship between the macro-

contact has been established, the macro-

phages show increased activity. A large , . .

f * 1 • J J (b) the necrobiotic adipose cell, case

amount ot foamv cytoplasm is produced. \' j- , , , , • , . ,

There is evidence to suggest, however, f^f"^ histolo^cal

that the production or phagocytosis of ^^ dominated by

ceroid within or by macrophages occurs , , , •

at a later stage as this pigment is not ^^^ presence of ceroid panules m

u . • r the stroma of normal adipose tissue,

tound to be present m every case of ^^^ ^ \'

steatitis. The origin of this ceroid also /jn r i

continues to be obscure. ^^^ appearance of large groups of
During morphogenesis, non-extractable disintegrated adipocytes unaccom-
lipids will appear before the production P^"\'^^ ^^

of ceroid granules. These lipids are ob- These cases, however, are not common

served around the vacuole of the dead in steatitis but they may also be useful in

adipose cell, in the macrophage and in interpreting the pathogenesis.

REFERENCES

1. A b d u 11 a, Y. M., Adams, C. W. M. and Morgan, R. S.: Connective tissue reac-
tions to implantation of purified sterol, sterol esters, phosphoglycerides, glycerides and free
fatty acids.
J. Path. Bact., 94, 63, (1968).

2. Alström, I.: Enzootisk polymyosit i Skaroborg län varen 1946 och i samband därmed
gjorda iakttagelser (summary).
Skand. Vet. Tidskr., 38, 593, (1948).

3. Baker, J. R.: A suspected case of muscular dystrophy in a horse. Vet. Rec., 82, 170,
(1968).

4. Baker, J. R.: Muscular dystrophy in the horse. Vet. Rec., 84, 488, (1969).

.■i. D o d d, D. C., B 1 a k e 1 y, R. S., T h o r n b u r y, R. S. and D e w e s, H. F.: Muscle
degeneration and yellow fat disease in foals.
N.Z. Vet. J., 8, 45, (1960).

6. G a b b e d y, B. J. and Richards, R. B.: White muscle disease in a foal. Austr. Vet.
J.,
46, 111, (1970).

7. Hartley, W. ]. and D o d d, D. C.: cited bv Dodd, B 1 a k e 1 e v c.s. N.Z Vet. ] 5
61, (1957).

8. Jones, T. C. and Reed, W. O.: Muscular dystrophy in a foal. ƒ. Am. Med. Assoc.,
113, 170, (1948).

9. Kroneman, J. and Wensvoort, P.: Steatitis and muscular dystrophy in Shetland
pony foals.
Neth. J. Vet. Sci., 1, 42, (1968).

10. P 1 a 11, H. and W h i t w e 1 1, K. E.: Clinical and pathological obser\\\'ations on genera-
lized steatitis in foals. /.
Comp. Path., 81, 499, (1971).

11. Schermer, S. tmd Schindler, R.: Über die enzootische Polymyositis der Fohlen.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 57, 393, (1950).

12. S c h o u g a a r d, H., B a s s e. A., G i s s e 1-N i e 1 s e n, G., S i m e s e n, M. G.: Ernae-
ringsmaessig betinget muskeldystrofy (N.M.D.) hos fol.
Nordisk vet. Medicin, 24, 67.
(1972).

13. T e d e s c h i, C. G. in: R e n o 1 d, A. E. and C a h e 11, G. F.: Handbook of Physiology:
Adiopse tissue. Washington, 1965.

14. Wensvoort, P. and S t e e n b e r g e n-B o t t e r w e g, W.: Non-e.\\tractable lipids in
adipose tissue in horses and ponies, affected with generalized steatitis.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
(in press).

-ocr page 427-

AGE-LINKED FEATURES OF GENERALIZED STEATITIS IN
EQUIDAE

p. WENSVOORT1)
Summary

Comparative studies of tlie ages of liorses affected with GS and changes of the adipose tissues
showed that this disease can be expected to occur in foetuses as well as in suckling animals.
GS may therefore also be regarded as a congenital disease of equidae.

Samenvatting

Een vergelijkend onderzoek naar de leeftijd van aan GS lijdende paarden en de verande-
ringen aan het vetweefsel leerde dat dit lijden zowel bij foeten als zogende dieren kan worden
verwacht. G.S. kan daarom ook bij equidae als een congenitale aandoening worden beschouwd.

Introduction

Generalized steatitis has so far only been
described as occurring in foals (1, 2, 3,
4, 7, 11). ^

This association with age is a striking
feature but it may be accidental as the
older animals have not so far been
examined for the presence of this con-
dition. Controlled studies of the adipose
tissue of 173 horses and ponies, a consi-
derable proportion of which had not
died from GS (12), showed that this
systemic disease is more common among
equidae in the Netherlands than might
be suspected in view of the results of
clinical or post-mortem examination. In
these studies, the changes of the adipose
tissue were arranged in three classes.
This clas.sification was based on the
various changes of the tissues and types
of cell which successively were factors
in the development of the highly com-
plex histopathological features of stea-
titis. In the present paper, a description
of the incidence of steatitis in animals
of known age is based on this classifi-
cation.

Material and methods

The adipose tissues were collected from adult
animals, foals and foetuses. Those of horses
and ponies were used in a previous study (12\'!
in which the above clasification was devised.
Only those positive cases were used, in which
the age of the animal was known.

These cases mmibered thirthy-seven. In addi-
tion, adipose tissues were collected from foe-
tuses from pregnant mares which had died
from GS as well as from normal pregnant
animals which had been slaughtered. Foetuses
showing changes of the adipose tissues were
foimd to be present in either group. The age
of the foetuses was determined from the ex-
ternal foetal characteristics. In a total number
of fourteen studied, six foetuses were foimd to
be positive for GS.

The classification used in the preceding study
(12) was adopted.

Sections were cut from the adipose tissues
collected and stained with haemaluin-eosin as
well as by the Ziehl-Neelsen method of pro-
longed exposure to carbol-fuchsin (10).

Results

The various findings were listed in Table
1 and were lucidly arranged so that the
two variables were readily comparable.

Comment

This comparison shows that steatitis
may occur in horses of widely different
ages. When the classification is taken
into account, the disease is found to be
present in foetuses and foals as well as
in adult horses.

The most complex features are observed
in young animals which have been
weaned.

Having regard to the food ingested at a
particular age, three periods can be
differentiated: one in which grass is the
main ingredient, one in which milk is

1  Prof. Dr. P. Wensvoort, Department of Veterinary Pathology, University of Utrecht, Bilt-
straat 172, Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 428-

chiefly ingested and one marked by the
transplacental supply of nutrients. The
studies showed that steatitis may develop
during any of these periods.
An intra-uterine origin of the disease
might be expected in the case of preg-
nant mares affected with an extensive
form of steatitis. The latter is not an
essential condition, however, as foals
affected with GS may also be born of
mares apparently normal in this regard.
It can be concluded from this finding
that, although GS is a congenital dis-
ease, the metabolic conditions resulting
in its appearance do not necessarily
have to be accompanied by perceptible
changes of the adipose tissues of the
mare. Hermans previously drew at-
tention to a similar situation in pigs
(6), and Hardeman and W e n s-
voort (5) pointed out that steatitis may
occur in suckling pigs.

This suggests that the known complex
histopathological picture will also deve-
lop most readily in young horses. There
may be a relationship between this age-
linked predisposition and the intensity
of adipose tissue metabolism. During
this period, large amounts of new adi-
pose tissue continue to be produced and
considerable amounts of lipids are stored
in adipose cells. Mason and H a r t -
sough as well as Mason
et al. (8, 9)
stress the fact that steatitis is particularly
common in young mink and rats.

Table 1.

Comparison

of the ages of horses

affected with GS and classification of the adipose tissues.

-1- -1-

-t- -1-

adult animals

4 years

1

2

3-4 years

1

~ 2

2-3 years

1 2

1-2 years

3

2 1

foals

4-12 months

7

2 2

0- 3 months

1

1 2

0- 7 days

— 7

foetuses

11 th months

3 —

10th months

— 3

REFERENCES

1, Baker, J. R.: A suspected case of muscular dystrophy in a horse. Vet. Rec., 82 170
(1968).

2. Baker, J. R.: Muscular dystrophy in the horse. Vet. Rec., 84, 488, (1969).

.3. Dodd, D. C., Bakeley, A. A., Thornbury, R. S. and D e w e s, H. F.: Muscle
degeneration and yellow fat disease in foals. A\'.Z.
I\'et. J., 8, 45, (I960).

4. G a b b e d y, B, J. and Richards, R. B.: White muscle disease in a foal. Austr. Vet. ].,
46, HI, (1970).

5. Hardeman, Y. H. P. en We n s v o o r t, P.; Steatitis bij biggen. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
98, 199, (1973).

6. H e r m a n s, P. G. C.: Steatosis as a congenital disease in pigs. Tijdschr. Diergeneesk.,
98, 668, (1973).

1. Kroneman, J. and W e n s v o o r t. P.: Muscular dystrophy and yellow fat disease in
Shedand pony foals.
Neth. ]. Vet. Sci., 1, 42, (1968).

8. Mason, K. E., Dam, H. and Granados, H.: Histological changes in adipose tissue
of rats fed a vitamin E deficient diet high in cod liver oil.
Anat. Rec., 94, 265, (1946).

9. Mason, K. E, and H a r t s o u g h, G. R.: "Steatitis" of "yellow fat" in mink and its
relation to dietary fats and inadequacy of vitamin E.
J. Am. vet. med. Assoc., 119, 72,

(1951).

-ocr page 429-

Pearse, A. G. E.: Histochemistry, Theoretical and Applied. Vol. I. London, Churchill
Ltd., (1968).

P 1 a 11, H. and W h i t w e 1 1, K. E.: Clinical and pathological observations on generalized
steatitis in foals, ƒ.
Comp. Pathol., 81, 499, (1971).

Wensvoort, P.: The morphogenesis of the altered adipose tissue in generalized stea-
titis in equidae.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 1060, (1974).

11.

12.

SUMMARY

AN OUTBREAK OF BOTULISM IN BROILER CHICKENS^)

J. H.A.AGSMA1)
Introduction

In modern poultry farming, outbreaks
of botulism have been described only
rarely. But in England three outbreaks
of botulism have recently occurred in
broiler chickens, which were caused by
type C toxin (1, 3, 4). In both cases the
source of the botulinum type C toxin was
not traced, even though the mortality was
high. The present article describes the
first occurrence, in the Netherlands, of
botulism as a disease in a flock of broiler
chickens, the remarkable aspect being
that in this case the origin of the botu-
linum toxin could not be traced either.

Description of the outbreak

The illness manifested itself from No-
vember 1970 te February 1972 on a mo-
dern and hygienically run farm, where
30,000 broiler chickens were always
raised simultaneously in three big
houses to an age of seven weeks. About
the twenty-first day of the rearing pe-
riod a high mortality always develojied,
and in the beginning various laborato-
ries failed to pinpoint the cause; thera-
peutic measures did not lead to success
either. .A. sick chicken would exhibit
muscular paralysis of the feet, wings,
and neck, conspicuous features being
locomotory disturbances such as an un-
certain walk, sagging of the feet, quick-
ly sitting on the heels, and more or less
inability to move about. Seriously af-
fected chickens seemed to be soporous.
The illness generally lasted less than a
day and the mortality was high. In view
of this anamnesis a number of chickens
were examined for botulism with mate-
rials and methods described earlier (2),
after post mortem examinations of ill
and dead chickens had not revealed any
pathognomonic changes.

Results

The blood serum of ten living chickens
and the livers of thirteen dead chickens
were examined for botulinum toxin.
This examination proved positive with
twenty chickens, and after typing it
was always a question of botulinum
toxin type C.

Once the flock diagnosis of botulism
had become definite, a further exami-
nation took place which was designed
to provide more information about the
aetiology and epidemiology of this out-
break. This failed to localise the source
of the toxin, which in the first place
was sought in putrid material of cada-
vers. But only the mummified cadavers
of two very young chickens were avail-
able for this examination, because the
owner had always removed the chicken
cadavers very carefully. It was not
possible either to designate the drinking

1  Dr. J. Haagsma, Central Veterinary Institute, Prof. Poelslaan 35, P.O. Postbox 6007,
Rotterdam-7.

-ocr page 430-

water or the feed as the source of the
botuhnum toxin. Yet a great deal of
toxin must have been available, because
during experimental examination the
broilers were found to have but little
susceptibility to botulinum toxin type C.
The oral minimum lethal dose was
about 4,360,000 mouse LD50, with in-
travenous administration it was
450,000 mouse LD50, and intramuscul-
arly it was more than 1,000,000 mouse
LD50. In the case of chickens which
had received only the minimum lethal
dose of toxin, a great deal of toxin was
found during post mortem examination;
assay yielded 24-192 mouse LD50 per
gram of liver.

The poultry farm did prove to be wide-
ly infected with
Clostridium botulinum
of type C, namely the litter and other
material from the chicken houses, the
soil of the farm around the houses, the
water from the Norton well that had
temporarily served as drinking water,
and the water from a near-by stream
with which the chicken houses were
cleaned after each rearing period. The
examination raised the suspicion that the
infection of this farm with
CI. botulinum
type C was caused by the infected wa-
ter of this stream during the cleaning
work.

The twenty-three chickens also avail-
able for diagnostic examination were
all found to be infected with
CI. botu-
linum
type C in the gastro-intestinal
tract and in the liver. Here a highly
toxigenic pure culture (strain 74902)
was isolated from the liver of a chicken.
Once the diagnosis of botulism had
been established, prevention of the di-
sease was accomplished mainly by keep-
ing the infection with
CI. botulinum as
low as possible. For that purpose the
chicken houses were carefully cleaned
with piped water and disinfected with
2% chloramine and formalin vapours
at a temperature of 30-35°C. Thereaf-
ter the disease no longer occurred in
subsequent flocks, even though the litter
from the houses was sometimes found
to be still infected to a slight degree
with
CI. botulinum type C. In 7-week-
old chickens, however,
CI. botulinum
could no longer be detected.
Apparently the measures adopted had
been sufficient for adequate prevention
of the formation of botulinum toxin, in
spite of the fact that the conditions in
which the formation of this toxin had
taken place could not be cleared up en-
tirely. Roberts and Collings (3)
and Roberts, Thomas, and G i 1-
b e r t (4) described also two outbreaks
of botulism in England where the sour-
ce of the toxin could not be established.
In such cases some workers do point
to the possibility that botulinum toxin is
formed
in vivo, particularly in the ali-
mentary tract. This should be remem-
bered if botulism occurs in chickens,
but according to experience with other
animal species the source of botulinum
toxin type C should nevertheless be
sought in the first instance in preformed
toxin that has been formed in the putrid
material of cadavers, since insufficient
scientifically justified arguments are
available in favour of toxin formation
in vivo.

Public health risks in this outbreak of
botulism with type C toxin may be
classified as slight, in view of the gene-
ral opinion that man is hardly, if at all,
susceptible to this type C toxin; via the
slaughtered broilers, however, a wide
dissemination of
CI. botulinum type C
spores is to be expected.

REFERENCES

1. B 1 a n d f o r d, T. B. and Roberts, T. A.: An outbreak of botulism in broiler chickens.
Vet. Rec., 87, 258, (1970).

2. H a a g s m a, J.: De etiologie en epidemiologie van botulismus bij watervogels in Neder-
land. Thesis, Utrecht, 1973.

3. Roberts, T. A. and Collings, D. F.: An outbreak of type-C botulism in broiler
chickens.
Av. Diseases, 17, 650, (1973).

4. Roberts, T. A., Thomas, A. I. and Gilbert, R. J.: A third outbreak of type-C
botulism in broiler chickens.
Vet. Rec., 92, 107, (1973).

-ocr page 431-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Algamoon

COCCIDIOSIS VAN DE MENS

Laarman, J. J.: Incidence et Pathogenie
tional sur les Coccidioses, Tours (Fr.), 11-12

Bij de mens zijn tot nu toe 2 coccidiënsoor-
ten met zekerheid aangetoond:
Iwspora ho-
minis
en I. belli, welke echter een zeer ver-
schillende ontwikkelingscyclus hebben.
I. belli heeft een direkte overbrenging door
oöcysten, wat van
I. hominis niet zeker is.
De mens kan geïnfecteerd worden door het
eten van rauw vlees met sarcocystis. Bigemi-
na-type Isospora is in de darm van de kat
aangetoond en komt waarschijnlijk ook bij
hond en mens voor. De ontwikkelingscyclus
is slecht bekend qn zou 6 maanden
(I. belli)
tot enkele jaren (I. hominis) duren, hoewel
daarbij tussentijdse herinfectie niet uitgeslo-
ten is.
I. belli is endemisch in warmere kli-

Bacteriële- en virusziekten

FAAGTYPERING VAN S. TYPHIMURIUM IN NEDERLAND

Leeuwen, W. J. van, P r u y s, D. and G u i n é e, P. A. M.: Phage Typing of S. typhi-
murium
in the Netherlands. 2. Frequency Distribution of S. typhimurium Phage Types in The
Netherlands during 1971 and 1972.
Zbl. Bakt. Hyg., 1. Abt. Orig. A, 201-206, (1974).

des Coccidioses Humaines. Symposium Interna-
sept. 1973.

maten, maar kan elders als geïmporteerd ge-
val voorkomen.
I. hominis heeft een wereld-
verspreiding en komt meer voor dan tot voor
kort bekend was. In sommige gebieden zou 10
tot meer dan 40% van de bevolking besmet
zijn. Prenatale infectie is niet aangetoond.
Klinisch kan
I. belli van geringe buikklach-
ten tot een ernstige enteritis veroorzaken; de
verschijnselen van
I. hominis zijn onduide-
lijk en van weinig betekenis.
Tot nu toe is geen antigene verwantschap en
geen serologische kruisreaktie tussen Sarco-
systis en Toxoplasma aangetoond.

W. ]. Roepke.

In de jaren 1971 en 1972 werd van 15.787
S. typhimurium-stammen van verscheidene
herkomst het faagtype bepaald. Slechts 0,7%
kon niet getypeerd worden, terwijl 4,5%
een atypisch patroon vertoonde. Het systeem
van Scholiens werd aangehouden, dat door
schrijvers werd uitgebreid.
Sommige faagtypen bleken lol op zekere
hoogte gastheerspecifiek te zijn. De typen 2
en 690 werden vooral bij duiven gevonden,
terwijl 292 relatief veel bij het varken werd
aangetroffen en de typen 60, 260, 270 en
330 meer of minder specifiek zijn voor de
mens.

Van alle stammen behoorde 54% tot het type
505, hetwelk uit allerlei materiaal werd ge-
ïsoleerd met uitzondering van duiven en kip-
pen. Bij de mens bijvoorbeeld behoorde 32%
van de 5\'.
typhimurium-stammen tot dit type
(60% van de
Salmonella-infecties bij de
mens wordt door i\'.
typhimurium veroor-
zaakt). Ook uit vleesprodukten wordt dit
Salmonella type het meest geïsoleerd en dit
is vaak weer hel faagtype 505. Ook wat de
Salmonella-uitscheideTS bij het varken (25%)
en hel kalf (15%) betreft komen de auteurs
lol de conclusie dat hier evsneens
S. typhi-
murium
505 overheerst, evenals in afvalwa-
ter. Blijkbaar is hel dus speciaal dit type
dat in de cyclus dier - vlees - mens - afval-
water en omgekeerd een belangrijke rol
speelt. Hel is een intrigerende vraag waar-
om speciaal dit type hier zo sterk op de
voorgrond treedt. Hoe lang dit type deze
rol speelt en uit welke bron hel oorspronke-
lijk afkomstig is, is onbekend. Er wordt wel
gesuggereerd dat veel van de in West-Euro-
pa voorkomende serotypen van
Salmonella
oorspronkelijk met veevoer zijn geïmporteerd.
Dit geldt zeer waarschijnlijk niet voor
S.
typhimurium
505, daar dit type voor zo-
ver bekend nog nooit in dergelijk materiaal
is gevonden.

Een vergelijkende studie betreffende de ver-
deling van de faaglypen in Nederland en
andere landen is in voorbereiding.
Schrijvers poneren de theorie dat type 505
ontstaan zou kunnen zijn uit een ander
type en geselecteerd zou zijn door ecologische
factoren uit de omgeving. Het is niet waar-
schijnlijk dat deze selectie door antibiotica
heeft plaatsgevonden, daar 15% volledig ge-
voelig was.

G. H. A. Overgoor.

-ocr page 432-

Na een zeer beknopt literatuuroverzicht van
Entamoeba histolytica-miec.\\.ies bij de mens
en verschillende zoogdieren worden de eerste
twee gevallen van amoebiasis bij kangeroes
beschreven. Het betreft twee grote kangeroes
(juiste zoologische benaming wordt niet ver-
meld), een 18-maand oud en een volwassen
exemplaar. Beide dieren vertoonden diarree
en hadden een gezwollen buik. De samenge-
stelde maag was overvuld met gas en ge-
stuwd. De inhoud bestond uit een bloederige,
schuimige vloeistof. Het darmkanaal was ge-
vuld met een grote massa slijm. Beide kan-
geroes vertoonden een verslikpneumonie.
Microscopisch vertoonden die delen van de
samengestelde maag, die met de voormagen
van onze herkauwers te vergelijken zijn, een
uitgebreide gastritis, waarbij locale necrose
van de mucosa \\\'oorkwam. In de propria mu-
cosae en de submucosa werden talloze tro-
phozoïeten van
Entamoeba sp. aangetroffen,
wat op de betreffende illustraties vrij goed
overkomt (de gebruikte vergrotingen worden
niet vermeld). Het opmerkelijke was de ab-
rupte overgang van het voormagen-complex
naar de echte maag; de gastritis kwam al-
léén in de voormagen voor. De eigenlijke
maag vertoonde geen gastritis. De verklaring
van dit fenomeen wordt gezocht in het pH-
verschil tussen de voormagen en de echte
maag nl. 5.6 - 6.5 en 3.9.
Dit is overigens niet vanzelfsprekend, omdat
bepaalde
Entamoeba sp. zich wel enige tijd
kunnen handhaven bij deze lage pH -
Ref.
In de faeces van beide dieren konden amoe-
ben-cysten aangetoond worden.
Bij de kangeroes, die in dezelfde groep thuis-
hoorden in de betreffende dierentuin, was dit
ook mogelijk. De herkomst van de geïsoleer-
de
Entamoeba sp. kon niet worden vastge-
steld, hoewel Afrikaanse herkauwers in de
omgeving als verdacht beschouwd zouden
kunnen worden.

De mogelijkheid dat de gevonden amoebe
een zgn. vrijlevende amoebe zou kunnen zijn,
wordt in de discussie aan de orde gesteld,
maar als onjuist van de hand gewezen. Deze
amoeben-infectie
(Acanthamoeba) is tot he-
den
niet in laesies van het maag-darmkanaal
aangetoond, noch bij dieren noch bij de
mens, maar wel in de andere organen met
een duidelijke predilectie in hersenen en me-
ningen.

G. H. A. Borst.

Exotische dieren en pelsdieren

AMOEBIASIS BIJ KANGEROES

Roberts, E. D., Williams, J. C. and P i r i e, G.: Naturally occurring gastric amebiasis
in the wallaroo.
Vet. Pathol., 10, 323-329, (1973).

ENTING TEGEN MYXOMATOSE

E i s s n e r, G.: Wert und Grenzen der Vakzination gegen Myxomatose des Kaninchens. Der
Prakt. Tierarzt,
54, 445, (1973).

Voor de bestrijding van myxomatose is de
profylactische enting van waarde. Met ent-
stof vervaardigd uit fibroma-virus zijn door
meerdere onderzoekers zeer goede resultaten
bereikt (tot 90% bescherming). De enting
kan zowel subcutaan als intracutaan verricht
worden. De immuniteit is na 12 dagen ont-
wikkeld. Enting van dieren in de Ie week
van hun leven kan risico\'s opleveren.
Er zijn gunstige berichten over entstoffen
vervaardigd uit myxoma-virus, doch de er-
varingen zijn nog niet zo omvangrijk dat een
definitief oordeel mogelijk is.
Dieren met een gedeeltelijke immuniteit
vormen, wanneer zij in lichte mate myxoma-
tose krijgen een virusreservoir voor niet ge-
ente dieren doordat insecten het virus kun-
nen overbrengen.

Insectenbestrijding (konijnevlo en muggen)
is een belangrijk hulpmiddel om verbreiding
van de ziekte te beperken. „Stamping out"
leidt niet tot definitieve uitroeiing van my-
xomatose.

De auteur pleit voor een vrijwillige halfjaar-
lijkse enting tegen myxomatose, uit te voe-
ren door dierenartsen. Zij zouden dan ook
de resultaten van hun entingen moeten con-
troleren — hoe dat wordt niet aangegeven •—
in zijn samenvatting voert de auteur plotse-
ling in dat geënte bestanden onder veteri-
nair toezicht zouden moeten blijven.

P. Zwart.

-ocr page 433-

De lysine decarboxylase test wordt veel ge-
bruikt bij de determinatie van
Enterobacte-
riaceae.
Afhankelijk van de gebruikte tech-
niek wordt de lysine decarboxylase activi-
teit bepaald d.m.v. meting der productie van
co2 (manometrisch, pH-meting) of cadave-
rine (chloroform c.q. chloroform/ninhydrine
extractie, of meting van pH-veranderingen
met een pH-gevoelige indicator).
Bij deze laatste reactie geeft zuurvorming
uit glucose een verandering van kleur, ter-
wijl het alkalische reagerende cadaverine la-
ter weer een terugkeer tot de uitgangskleur
geeft.

Möller heeft de aminozuur-decarboxylase
systemen onderzocht op hun bruikbaarheid
bij de determinatie van
Enterobacteriaceae.
Hij vond dat lysine, ornithine, arginine en
glutamine decarboxylases waardevolle hulp-
middelen waren en een goede aanvulling
van de biochemische bonte rij vormden. Voor
deze test zijn een aantal testmedia ontwik-
keld waarvan het gemodificeerde Möllersme-
di\\im nog steeds geldt als het meest betrouw-
bare.

De auteurs hebben 2 andere media nl. Fal-
kows en Taylors medium met dit eerste me-
dium onderzocht op hun bruikbaarheid.
Möllers medium - vleesextract 5 g, pep-
ton 5 g, pyrodoxal 0.005 g, glucose 1 g,
L-lysine HCl 10 g, Broomkresolpurper
0.010 g, kresolrood 0.005 g, aqua ad
1000 ml.

Falkows medium - pepton 5 g, gistex-
tract 3 g, glucose 1 g, L-lysine HCl 5 g,
Broomkresolpurper 0.016 g, aqua ad 1000
ml.

Taylors medium - als Falkows met weg-
lating der pepton.
Zij testten 2764 laboratoriumstammen en
verse isolaten van enterobacteriën
(E. coli
246, biotype alcalescens-dispar 2, Shigella
spp 229, Proteus spp 295, Providencia spp 2,
Klebsiella pneumoniae 112, K. ozenae 1,
K. rhinoscleromatis 1, Enterobacter cloa-
cae
33, E. aerogenes 12, E. hafniae 8, Ser-
ratia
spp 2, Salmonella spp 1499, Arizona
spp 158, Citrobacter spp 364).
De lysine bouillon werd spaarzaam beënt
vanaf schuingestolde Nutrient Agar, Kligler
Iron Ureum (2%) agar buizen of van ge-
ïsoleerd liggende kolonies op de geëigende
selectieve media (MacConkey agar, Deoxy-
cholate agar. Brilliant green agar en Bis-
muth Sulfite agar). Van elke stam werd een
controle buis geënt zonder lysine toevoeging.
De buizen werden afgesloten met 1 cm mi-
nerale olie en bebroed (24 h bij 37°C).
Langere bebroeding gaf een aantal vals po-
sitieve resultaten bij Falkows en Taylors me-
dium. Negatieve Möller buizen werden nog
4 dagen bebroed en dagelijks afgelezen.
Tussen de drie media waren geen verschil-
len voor wat betreft de
Salmonella spp, Ari-
zona, Escherichia, Shigella
en Proteus gene-
ra. Wel kwamen verschillen voor bij de
Klebsiella cn Citrobacter genera.
Het bleek duidelijk dat Taylorsmedium de
beste resultaten gaf, die het meest overeen
kwamen met die op Möllers medium. In ver-
band hiermede werd dit medium voor ver-
dere experimenten uitgekozen. Vergelijking in
triplo tussen de normale (5 ml/buis) en de
micro (0.5 ml/buis) opstelling toonde aan
dat dit geen verschil in reactie te zien gaf,
zodat deze voor massale toepassing veelbelo-
vende techniek zonder bezwaar kan worden
toegepast. Te meer daar een onderzoek met
109
Salmonella stammen van 25 serotypes en
158 Arizona stammen van 117 serotypes uit-
wees dat hun respectievelijke isolatie platen
directe overenting toelieten.
Sommige publikaties vermelden dat een ver-
kregen resistentie tegen antibiotica nog meer-
dere veranderingen in de biochemische ei-
genschappen tot gevolg kunnen hebben. Met
name wordt van
Salmonella-stammen ver-
meld dat resistente stammen lysine decar-
boxylase negatief zouden zijn.
Met de toename van het aantal resistente
stammen wordt de betrouwbaarheid der re-
actie dus heel belangrijk; 86% van de uit
het menselijk en dierlijk milieu geïsoleerde
Salmonella stammen vertoonden een verkre-
gen multiresistentie tegen de meeste veel-
gebruikte antibiotica, zonder dat de betrouw-
baarheid van de test werd beïnvloed.

H. Mol.

Fysiologie

ONDERZOEK BRUIKBAARHEID MEDIA BIJ DE DETERMINATIE VAN LYSINE
DECARBOXYLASE ACTIVITEIT

B O n e V, S. I., Z a k h a r i e v, Z. and G e n t c h e v, P.: Comparative study of media for the
determination of lysine decarboxylase activity.
Appl. Microbiol., 27, 464, (1974).

-ocr page 434-

In een uitgebreide inleiding stelt de auteur,
dat een van de nadelen van het hoefijzer is
het belemmeren van het hoefmechanisme,
veroorzaakt door de zeer geringe elasticiteit
van het ijzer. Vele onderzoekers hebben
daarom ook gezocht naar vervangingsmidde-
len. Daarnaast is ook gezocht naar midde-
len om de zool en straalgroeven op te vul-
len met de bedoeling het hoefmechanisme te
bevorderen en hierdoor een gunstige invloed
te bewerkstelligen op allerlei hoefaandoenin-
gen, b.v. steengallen, bevangenheid, podo-
trochlose e.a.

Vele onderzoekers worden genoemd.
Auteur beschrijft zijn eigen ervaringen met
het z.g. Sanal.

Dit is een in Oost-Duitsland ontwikkeld si-
liconen produkt, dat na verharden de consis-
tentie krijgt van rubber. Het wordt gebruikt
als opvulmiddel van zool en straalgroeven en
werkt dan, zoals de auteur het zelf noemt,
als schokbreker. Het is toegepast bij 14 paar-
den lijdende aan podotrochlose (9), verbe-
ning der hoef kraakbeenderen (2), chronische
hoefbevangenheid e.a., daarbij een functio-
neel herstel dan wel een verbetering van de
gangen beogend.

Bij 8 dieren werd een gunstig effect gezien.
De waarnemingstermijn was gemiddeld slechts
1 maand. Vandaar dat de auteur voorlopig
nog geen conclusies geeft.

M. A. V. d. Velden.

Heelkunde

EERSTE ERVARINGEN MET EEN SGHOKBREKENDE KUNSTSTOF BIJ HOEF-
BESLAG

Richter, W.: Erste Erfahrungen mit einem stossbrechenden Kunststoff im Hufbeschlag.
Monatsh. Vet. Med., 27, 828-830, (1972).

Kunstmatige inseminatie

OVULATIEINDUKTIE EN CYCLUSSYNGHRONISATIE OP GROTE VARKENSBE-
DRIJVEN

Rothe, K. und Stubbe, I.: Ovulationsinduktion und Zyklussynchronisation beim Schwein
unter Bedingungen der industriemässigen Tierproduktion.
Monatsh. Vet. Med., 28, 688,
(1973).

De oestrussynchronisatie en de k.i. hebben hun
geschiktheid bewezen bij de organisatie van
de voortplanting op de grote bedrijven. Vol-
gen schrijvers moet aan een verdere ontwikke-
ling constant worden gewerkt.
Om zo mogelijk bij alle dieren de tussentijds
optredende oestrus te onderdrukken, moet ge-
durende 20 dagen methallibur worden toege-
diend. Dit preparaat heeft voor varkens, ook
gezien de internationale literatuur, zijn bruik-
baarheid bewezen. In de DDR is dit middel in
het preparaat Turisynchron® en Suisyn-
chron® verwerkt. Na het beëindigen van de
kuur en het injiceren van 1000 i.e. P.M.S. een
dag later, kan men er op rekenen dat 80-90%
na 4-8 dagen duidelijk in de oestrus komt.
Indien op de 24ste dag, ongeveer 80 uur na
de P.M.S. injectie een dosis van 500 i.e.
H.G.G. wordt ingespoten, dan treedt de
oestrus na 3,5 dag. Een spreiding treedt dan
niet op en 100% van de dieren komt in
oestrus. Na de eerste inseminatie wordt 62,4%
drachtig en in de kontrole (zonder H.G.G.)
52,9%. De worpgrootten zijn respectievelijk
7.9 en 8.9, maar door het betere drachtig-
heidspercentage wordt toch winst geboekt.

J. Hendrikse.

Proefdierkunde

SUPERFOETATIE BIJ GBA-MUIZEN

Leonard, A. and Linden, G.: Superfoetation in GBA mice. Experientia, 28, 159, (1972).

Superfoetatie is het voorkomen van 2 zwan-
gerschappen in verschillende stadia bij één
dier. Dit is het gevolg van ovulatie en be-

De schrijvers hebben bij hun GBA stam dit
verschijnsel nagegaan door 60 vrouwelijke
muizen 1 op 3 met mannetjes van dezelfde
stam te paren.

De mannetjes werden 5-10 dagen voor de
partus van de vrouwtjes gescheiden, 2 van
de 60 vrouwtjes gaven 21 en 23 dagen na

vruchting nadat al zwangerschap was opge-
treden. Superfoetatie is beschreven bij kat-
ten, schapen, varkens, ratten en bij de mens.
Ook bij muizen was ze al bekend.

-ocr page 435-

de eerste partus nog een tweede nest zonder
dat er al die tijd een mannetje bij geweest
was.

Dat parthogenesis of opslag van sperma in
het vrouwtje zou optreden is vrijwel onmoge-
lijk. Het ligt voor de hand dat deze zwan-
gerschappen ontstaan zijn na een tot na de
eerste partus vertraagde implantatie. De ei-
tjes kunnen vrij komen en bevrucht zijn tij-
dens de zwangerschap hoewel het toch ook wel
mogelijk is dat alle eitjes tegelijk vrij ge-
komen zijn. Voor het laatste pleit dat de bei-
de nesten samen pas het nestgemiddelde be-
naderen en dat de stam zelf een opvallende
neiging heeft tot vertraagde implantatie.
Zwangerschapsduur tot 35 dagen komt hier-
bij spontaan al voor in plaats van normaal
bij muizen ± 20 dagen. Ook was opgeval-
len dat een van de twee muizen dit ver-
schijnsel van superfoetatie nog een keer ver-
toonde bij een volgend nest en dat het bo-
vendien ook genoteerd werd bij een van haar
nakomelingen. Een erfelijke aanleg zou hier-
bij dan ook wel eens in het spel kunnen zijn.

M. J. Dobbelaar.

Runderen

PROEVEN OM MELKZIEKTE TE VOORKOMEN MET BEHULP VAN EEN CORTI-
COSTEROID

Salomon, E.: Versuche zur Prophylaxe der Gebärparese mit einem Kortikosteroid. Tierärztl.
Umsch.,
28, 544-550, (1973).

Het corticoid preparaat H4 - 6119 (= 9
Fluor - IIB, 17, 21, thrihydroxy - 16a -
methyl pregna - 1, 4 - dien - 3, 20 - dion -
21 - 4 - pyridine carbonzure ester), handels-
naam Asistar, werd in een dosis van 30 mg
werkzame stof intramusculair aangewend om
kalfziekte te voorkomen.
Hiertoe werden in 33 praktijken 366 hoog-
drachtige koeien, met een kalfziekte histo-
rie, ingespoten. Eveneens werden 90 andere
hoogdrachtige koeien, met een kalfziekte his-
torie, ingespoten met 10 miljoen I.E. vita-
mine D3 1000 (proefgroep II).
Van de dieren die 3-13 dagen vóór de par-
tus waren ingespoten bleven in de eerste
proefgroep 84% gezond, terwijl dit percen-
tage in de tweede proefgroep 68% bedroeg.
Er kon géén invloed van bedoelde corticoi-
den op het tijdstip van de partus worden
vastgesteld.

Het percentage koeien dat met de nageboor-
te bleef staan bedroeg in groep I 16% en in
groep H 14%.

(Ref. Ofschoon volgens de auteur de resulta-
ten van dit onderzoek wijzen op een gunsti-
ge preventieve werking van bovengenoemd
corticoid preparaat ten aanzien van kalf-
ziekte, dient te worden bedacht, dat:

a) Deze proefopzet te wensen overlaat (geen
controle groepen en vele onderrzoekers
bij de proef betrokken, waardoor de kans
op onjuiste informatie stijgt).

b) Door anderen (Os inga, 1959 en
S c h u k ken, 1969) is aangetoond dat in
een groep koeien met een kalfziekte histo-
rie zonder preventieve maatregelen ten
aanzien van kalfziekte bij een volgende
partus het percentage dieren waarbij kalf-
ziekte ontstaat óók 20% of minder kan
bedragen.)

A. Osinga.

Varkens

mie preventie bij biggen

Schmitz, H. und Müller, A.: Orale Eisensubstitution beim Saugferkel. Schweiz. Arch.
Tierheilkunde,
115, 391, (1973).

Er werd een onderzoek ingesteld naar de
werking van orale ijzer-toediening aan pas-
geboren biggen ter preventie van anaemie.
Het ijzer werd als een 10-procentige hoog-
moleculaire waterige ijzerdextrine complex
oplossing geappliceerd op verschillende tij-
den na de geboorte. Bij biggen die ouder wa-
ren dan 12 uur als ze werden behandeld, kon
bloedarmoede op een leeftijd van 2 weken
niet worden voorkomen. Biggen, behandeld
op een leeftijd van 0-12 uur hadden op een
leeftijd van 2 weken geen bloedarmoede. De
ijzervoorraad in het lichaam van deze big-
gen, beoordeeld naar het serum-ijzergehalte,
was op dat tijdstip echter weer gedaald tot
de geboortewaarde.

De schrijvers trekken hieruit de conclusie,
dat biggen die op deze wijze zijn behandeld,
reeds op een leeftijd van 10 dagen voedsel
moeten opnemen teneinde hun ijzervoorraad
op peil te houden.

H. Rozemond.

-ocr page 436-

van monsters voor residu-onderzoek (o.a.
antibiotica -
Ref.) voorgeschreven.
Om de verzendkosten naar de centrale labo-
ratoria (laboratorium-onderzoek van slacht-
dieren vindt in West-Duitsland in een klein
aantal centrale laboratoria plaats -
Ref.) zo
laag mogelijk te houden, stellen de schrijvers
voor om monsters voor residu-onderzoek sa-
men met een „ijsbom" te versturen.

De ijsbom wordt bereid door een ballon met
water gevuld bij —20°G te brengen. Verpak-
king van het onderzoekrnonster met een of
meer „ijsbonunen", afhankelijk van de buiten-
temperatuur, moet uiteraard met warmte-
isolerend materiaal gebeuren. Deze manier
van verzending is ook zeer geschikt voor
B O-monsters.

J. M. de Kruijf.

Voedingsmiddelenhygiëne

EEN IJS-BOM IN DE VLEESKEURING

Sauer, B. von und Berg, H. H.: Eine einfache Kühlmethode zum Versand von BU- und
Rückstandsproben.
Schlacht u. Viehh. Ztg., 74, 266-267, (1974).

Door de Duitse wet wordt gekoeld transport

DE KLEURSTABILITEIT VAN VOORVERPAKT RUNDVLEES

S a 11 e r 1 e e, L. D. and H a n s m e y e r, W.: The role of light and surface bacteria in the
color stability of prepacked beef. /.
Food Sci., 39, 305-308, (1974).

De schrijvers bewaarden stukken voorverpakt
rundvlees bij 5\'\'G in het donker en onder
fluorescerende lampen en gloeilampen met
een vastgestelde hchtintensiteit.
Na 6 dagen bewaren in het donker bestond
het pigment aan het vleesoppervlak overwe-
gend uit het rode MbOa en het bruine MetMb
en na 18 dagen bewaring was het pigment
geheel gereduceerd tot het purperkleurige
Mb. De beide lampen versnelden de vernie-
tiging van Mb02. De fluorescerende lampen
werkten schijnbaar het meest nadelig.
Dc eerste verkleuring van de vleesmonsters,
van rood (Mb02) naar bruin (MetMb), is
schijnbaar nagenoeg geheel te wijten aan het
licht. Dit proces verloopt bij de gloeilampen
duidelijk minder snel dan bij de fluoresceren-
de lampen.

Bij langer bewaren onder gloeilamplicht ver-
oorzaakt het grote aantal bacteriën (na 10
dagen 10 miljoen per cm\'-^) een gebrek aan
O2 aan het vleesoppervlak, waardoor MetMb
wordt gereduceerd tot Mb. Dit gebeurt niet,
wanneer het vlees wordt bewaard onder
fluorescerende lampen, zeer waarschijnlijk om-
dat de korte golflengte van dit licht het ge-
reduceerde Mb even snel zal oxyderen als het
is gevormd.

Zelfs bij een bewaartijd tot 18 dagen en
meer dan 10** bacteriën per crn\'-\' kon de kleur-
verandering aan het vleesoppervlak niet wor-
den toegeschreven aan een gedeeltelijke af-
braak van de pigmenteiwitten door vlees-
eigen of bacteriële proteolytische enzymen.

M. F. Smit.

Ziekten van het kleine huisdier

EOSINOFIELE POLYMYOSITIS BIJ EEN HOND

Scott, D. W.: Eosinophile polymyositis in a dag. Cornell Vet., 64, 47-57, (1974).

De auteurs vergeleken de verschijnselen bij Dit laatste werd toegeschreven aan de pare-
deze hond met de symptomen die in klassieke
gevallen worden waargenomen. (zwelling
van de kaakspieren, perifere en lokale eosi-
nofilie).

De onderhavige hond werd aangeboden met
een tetraplegia, die twee dagen tevoren was
ontstaan. Drie weken tevoren was echter al
een wat zwaaiende gang opgemerkt.

De spiertonus was normaal, misschien iets te
laag. De spinale reflexen waren normaal,
maar de lichaamshoudingsreakties waren in
sterk verminderde hoedanigheid aanwezig.

De waarschijnlijkheidsdiagnose werd beves-
tigd door een matig verhoogde CPK en door
histologisch onderzoek van een spierbiopt uit
de m. triceps en uit de m. deltoideus. De
spiervezelen toonden een schollige degenera-
tie. De aanwezige ontstekingscellen waren
hoofdzakelijk eosinofiel.

Elektromyografisch onderzoek gaf een nadere
bevestiging van de myopathic.
De hond herstelde volledig na toediening
van corticosteroiden per os.

G. H. Wentink.

-ocr page 437-

VOEDINGSHYPERPARATHYREOÏDIE BIJ DE PARKIET

Arnold, S. A., K r a m, M. A., H i n t z, H. F., Evans, H. and K r o o k, L.: Nutritional
secondary hyperparathyroidism in the parrakeet.
Cornell Vet., 64, 37-46, (1974).

Alimentaire hyperparathyreoidie is bij vo-
lièrevogels nog maar spaarzaam bestudeerd.
De schrijvers hebben de (gras?-) parkiet als
model gekozen. Zelfs met hun minimale aan-
tallen (tweemaal een groepje van twee vo-
gels) is een waardevolle bijdrage aan dit
probleem geleverd, wat nog eens onderstreept,
dat experimenten niet
ä priori omvangrijk
opgezet behoeven te worden, ook voedings-
experimenten niet.

De proef is als volgt opgezet. Vier vijf-we-
ken oude parkieten worden gehouden op een
commercieel parkietenzaadmengsel en gede-
mineraliseerd water, beiden
ad libitum. Eén
stel vogels heeft bovendien permanent de
beschikking over sepia. De Ca-P-verhouding
is in het zaadmengsel 1:37; in sepia 87,5:1.
De proef duurde 7 weken.
Geen van de vogels vertoonde tijdens de
proef ziekteverschijnselen. Bij sectie waren
de bijschildklieren van de parkieten zonder
sepia duidelijk vergroot. Microscopisch ver-
toonden deze parathyreoidea hypertrofie van
de hoofdcellen (epitheliale cellen) en van
zgn. water clear-cells. (Deze term is ondui-
delijk en volgens de handboeken geen apart
celtype;
Ref.).

Röntgenologisch werden bij de groepen vo-
gels verschillen gezien in de femur. Bij de
parkieten met Ca-arm dieet (zonder sepia)
werden kenmerken van een toegenomen os-
teolytische activiteit waargenomen. De cor-
tex was smaller dan bij vogels gevoerd met
sepia. Bovendien bleek de verhouding cor-
tex-totale diameter femur bij beide Ca-arm
gevoerde parkieten significant te verschillen
t.o.v. het andere jtel vogels.
Microscopisch manifesteerde zich de verhoog-
de osteolysis door verlies van dubbelbreking
met gepolarizeerd licht van de collageen ma-
trix en door duidelijke vergroting van de os-
teocyten in het centrum van de cortex met
begeleidende metachromasie (van toluidine-
blauw) aan de grenzen van de lacunae rond
de osteocyten, maar ook diffuus in de colla-
geen matrix.

Osteoclastenactiviteit werd niet waargeno-
men. (Het is zeer twijfelachtig, of dit juist
is;
Ref.).

In de discussie komen twee zaken aan de
orde. In de eerste plaats wordt nog eens be-
nadrukt dat, zoals uit deze eenvoudige voe-
derproef bleek, het voeren van een zaadmeng-
sel alleen deficiënt is voor parkieten vanwe-
ge de extreem ongunstige Ca-P-verhouding.
Dit zou op de verpakking van deze zaad-
mengsels vermeld moeten worden of de winke-
lier zou daar de vaak argeloze koper op moe-
ten wijzen (deze zal dan eerst deze kennis
ergens moeten opdoen;
Ref.).
Ten tweede wordt het histologisch beeld van
de botstructuur van de femur van de Ca-
arm gevoerde parkieten nader besproken. Os-
teolysis is hier de belangrijkste component
van botresorptie.

Om echter de afname van de cortexdikte te
verklaren, is het nodig te weten, dat naast
osteolysis ook een „bone flow" optreedt: de
gaten die in de cortex (centrale deel) zou-
den moeten ontstaan t.g.v. osteolysis rond de
osteocyten ontstaan niet, omdat deze opge-
vuld worden met materiaal vanuit de opper-
vlakkige laag van de cortex waar normaal
vorming van bot plaatsvindt.

G. H. A. Borst.

-ocr page 438-

Na de inleiding komen 13 hoofdstukjes over
de belangrijkste macro- en micro-elementen,
overmaat aan mineralen, drinkwaterkwaliteit
en het bedrijfsonderzoek aan de orde. De
literatuurlijst is per element gerangschikt.
Twee aanhangsels geven de gehaltes aan mi-
nerale grondsttoffen en een onderzoek-schema
van een probleembedrijf.

In het voorwoord worden kort de aanleiding
tot en de uitkomsten van de gecoördineer-
de onderzoekingen besproken ten aanzien van
onderkenning, correctie en preventie van
stoornissen. Belangstelling uit het buitenland
voor de Nederlandse v/erkwijze is aanleiding
geweest tot vertalingen in het Engels en
Duits.

Enkele opmerkingen over de verschillen tussen
de Nederlandse en de buitenlandse omstan-
digheden waren daarbij nodig.
De inleiding geeft een aantal begripsdefi-
nities en voorts een aantal getallen die wor-
den toegepast bij de berekening van de op-
name van minerale stoffen op basis van de
voeder droge stof (vds) consumptie bij de
diverse leeftijden en cycli.
Terecht wordt opgemerkt dat de onderhouds-
behoeften geen lineair verband met het li-
chaamsgewicht (Ig) vertonen. Eerder zal een
verband tussen
Ig o ts gj, onderhoudsbe-
hoefte bestaan
(ref.).

In de hoofdstukjes 2 t/m 10 worden behan-
deld: Mg, Ca en P, Na en Cl, Cu, Co, J, Mn,
met als meest uitgebreide methode: Metabo-
lisme, vaststelling van de minerale voorzie-
ning, behoeften van het rund, deficiëntie-op-
heffing en — preventie applicatiemethoden.
Enige kanttekeningen:

2 Mg. blz 13: „De diagnose kopziekte is al-
leen gerechtvaardigd als bloed- en urineon-
derzoek een lage status bevestigen".
Zou wellicht toch genuanceerder kunnen lui-
den, b.v. „De steeds gerechtvaardigde en
noodzakelijke spoedtherapie op basis van een
snelle waarschijnlijkheidsdiagnose „kopziekte"
kan bij positief resultaat de diagnose kop-
ziekte bevestigen, evenals deze door plasma-
of urine-onderzoek kan worden bewezen" (zie
ook blz. 17 2.4.).

blz. 19: 50 g MgO dient 60 g MgO te zijn,
indien gebrande magnesiet (volgens de eigen
opgave op blz. 59) 50% Mg bevat.

blz. 17: 2.4. - Het is duidelijker voor de
eerste maal over pasture-dressing of pasture-
dusting te spreken i.p.v. alleen dusting.
De maatregelen om de slechte smaak van Mg-
koeken tegen te gaan (behalve het vers voe-
ren), verdienen een uitgebreider toelichting
voor de praktijk.

blz. 20: Hier staan wat vreemde zegswijzen.
„Severe deficiency of Ca and P causes inade-
quate calcification of the growing skeleton
and other deviations in bone development,
of which the best known in rickets in young
cattle, also often caused by deficiency of vit.
D. In mature cattle excessive demineraliza-
tion of the skeleton, called osteoporosis (en
niet osteoperosis), may result."
Ten eerste zou men duidelijk moeten onder-
scheiden de vit. D-deficiënte misvormingen
bij voldoende Ca en P in het rantsoen, de
klassieke Rhachitis.

Daarnaast de osteoporosis juvenilis (osteogene-
sis imperfecta) en idem osteomalacie door
gebrek aan Ca of Ca en P
bij voldoende vita-
mine D en nog erger bij teveel vitamine D!
De skeletafwijkingen (osteodystrophieën)
vooral in de groei dienen in de benaming
vooral aethiologisch te worden onderschei-
den.

Ook het woord „availability" schijnt nogal
eens verschillend te worden gebruikt. Hier-
bij dient ook weer onderscheid te worden
gemaakt tussen resorbtie-efficiency en be-
schikbaarheid. Ca uit mono-calciumfosfaat
is 100% beschikbaar. Ca uit Ca-oxalaat is
minder beschikbaar.

Het gaat ver te zeggen, dat procenttiele be-
schikbaarheidsopgaven van Ca en P geen zin
hebben. In tegendeel zij dienen per grond-
stof wel degelijk vergeleken te worden. Goed-
kope, minderwaardige fosfaatverbindingen die
slecht beschikbare P hebben (b.v. polyfosfa-
ten) moeten toch onderkend kunnen worden,
blz. 27: 6.1. Volgens tabel 3 verderop dient
reeds hier duidelijk te staan 400 - 500 mg/
kg
droge stof of spreken over lever ds.
blz. 28: tabel 4 Cu in plasma i.p.v. in bloed,
blz. 34: 8.3 0,6 mg J per kg voer
droge stof
bedoeld. Hoofdstuk 11 behandelt mineralen-
overmaat en intoxicaties. Naast de reeds be-
handelde elementen worden in dit deel ook

BOEKBESPREKING

TRACING AND TREATING MINERAL DISORDER IN DAIRY CATTLE
fDe Engelse vertaling van de tweede Nederlandse editie „Handleiding mineralenonderzoek bij
rundvee in de praktijk", uitgegeven door Pudoc in Wageningen (1973) en samengesteld door
de Commissie Onderzoek Mineralenvoeding TNO heeft slechts geringe aanpassing nodig ge-
maakt. Het boekje vormt een bondig overzicht in een 50-tal pagina\'s, ingenaaid met slappe
kaft.)

-ocr page 439-

nitriet, nitraat, Mo, Pb, F en As-vergiftiging
aangesneden.

blz. 38: 3% K in de droge stof (ref.).
blz. 39: 20-25% in herbage dry matter en
verderop de nitraatgehahes in
gras droge
stof.

blz. 40: liver dry matter.

blz. 42 tabel 5: mg/kg ds.

Hoofdstukje 12 over het onderzoek van een

probleembedrijf is zeer nuttig te achten.

Appendix 1. Calcium phosphate — waarom

niet Dicalcium ph.? Een mengsel van mono-.

di- en tri-calciumfosfaat waarvan het Ca-
gehalte vaak hoger ligt dan 22%.
„Decalcified bonemeal lijkt een verkeerde ver-
taling van ontlijmd en ontvet beendermeel.
Chalk wordt meestal limestoneflour genoemd.
Zinz = Zinc.

Het boekje, in welke taal dan ook, is voor
dierenartsen die in aanraking met deze pro-
blemen komen ten zeerste aan te bevelen als
praktische leidraad bij bedrijfsbegeleiding.

C. L. van Limborgh.

AN .\\TLAS OF VETERINARY SURGERY
John Hickman and Robert Walker
(Uitg. Oliver & Boyd - Edinburgh 1973. Net price £ 9)

„The best way of learning to perform an
operation is to assist or watch an expert.
Therefore any book on operative surgery must
emphasize the visual aspects".
Deze twee zinnen uit het voorwoord van de
200 bladzijden tellende atlas over veteri-
nair chirurgische ingrepen geven de achter-
grond aan waarvan is uitgegaan: de operatie-
ve heelkunde is een ervarings- en een kijk-
vak.

Aan de hand van een groot aantal voor-
treffelijke lijntekeningen, foto\'s en diagram-
men worden de algemene heelkundige grond-
beginselen besproken, van inrichting opera-
tieruimte via voorbereiding van de patiënt
tot de sluiting van de operatiewond (hecht-
technieken en instrumentarium), gevolgd door
11 hoofdstukken over de bijzondere opera-
tieleer.

De adas is samengesteld voor de student in de
verwachting dat ook de dierenarts in de alge-
mene praktijk er gebruik van zal maken. Te-
recht hebben de schrijvers zich dan ook be-
perkt tot de meest gebruikelijke operatie-
technieken en methodes te beginnen bij het
oor en eindigend bij de staart, waarin een
ieder zijn variaties kan aanbrengen, afhan-
kelijk van eigen ervaring en vardigheid. Zo-
wel in tekst als afbeeldingen komen die ope-
raties v/aarmee de schrijvers ervaring heb-
ben het best tot hun recht.
Binnen de anatomische gebieden waarin zich
de operaties afspelen is de indeling naar dier-
soort afhankelijk van belangrijkheid terug te
vinden. De operaties aan het urogenitaal-
apparaat (zowel mannelijk als vrouwelijk),
de oog chirurgie, de mammae- en tepel zijn
in afzonderlijke hoofdstukken ondergebracht
naast hoofdstukken over de chirurgie van
het hoofd, de buikchirurgie, thorax chirurgie,
orthopaedische chirurgie (o.a. osteosynthese),
neurochirurgie, herniae.

De amputaties zijn eveneens in een afzon-
derlijk hoofdstuk samengebracht, terwijl in
het laatste hoofdstuk „miscellaneous proce-
dures" de behandeling van accidentele won-
den, de peesrupturen, prolapsus recti en de
Caslick\'s operatie bij pneumovaginae van de
merrie worden besproken,
een indeling die is afgestemd op de situatie
in Cambridge waar de afgemene heelkunde
en de vergelijkende heelkunde in de oplei-
ding belangrijker worden geacht dan de „su-
per specialisatie" naar diersoort of vakge-
bied.

Ongetwijfeld zal men leemtes aantreffen die
helaas niet kunnen worden aangevuld door
de bibliographie te raadplegen daar hierin
slechts de Engelstalige artikelen tot en met
1970 zijn vermeld en handboeken in het
geheel niet worden genoemd.
De visuele benadering is echter zo voor-
treffelijk dat de Nederlandse student en de
algemene practicus er goed aan doen deze
atlas aan hun boekenbezit toe te voegen en
te raadplegen voordat men aan een opera-
tie begint.

5\'. R. Numans.

ANGEWANDTE UND TOPOGRAPHISCHE ANATOMIE DER HAUSTIERE
R. Berg

(V.E.B. Gustav Fisher Verlag, Jena, 1973. 415 pagina\'s en 200 afbeeldingen)

Dit boek is verdeeld in een achttal hoofd- borst, de rug, het bekken, het voorbeen en
stukken, waarin achtereenvolgens de topo- het achterbeen wordt behandeld van het rund,
grafische anatomie van de kop, de hals, de het varken, het paard en de hond. Hier en

-ocr page 440-

daar verspreid worden aanvullende details
vermeld van de anatomie van de kleine her-
kauwers en de kat. Een aantal hoofdstuk-
ken is voorzien van een aanhangsel over de
toegepaste anatomie van de kip. Elk hoofd-
stuk wordt ingeleid met de anatomie van de
oppervlakkige structuren waarin naast de
zichtbare en palpabele delen van het skelet,
de huidinnervatie en de subcutane bursae
worden besproken.

De schrijver heeft naar onze mening een te
systematische opzet nagestreefd; veel te uit-
gebreid wordt ingegaan op de indeling in
regiones, gevolgd door een „Spezielle Regio-
nenbetrachtung", waarin een opsomming wordt
gegeven van de grenzen dezer regio\'s en van
de afzonderlijke lagen waaruit elke regio is op-
gebouwd. Het aantal pagina\'s dat hier
\\\'00r
is gebruikt staat in geen verhouding tot de
informatie die het geeft. Deze systematiek
maakt het boek onnodig moeilijk leesbaar
en beslist onaantrekkelijk voor de klinisch
geïnteresseerde lezer. Funktionele aspecten
komen te weinig aan de orde en klinisch
belangrijke gebieden, bijv. de larynx, krijgen
te weinig aandacht. De foramina van de
schedel zijn uitvoerig behandeld, evenals hun
projecties op de huid en de evt. bereikbaar-
heid voor anaesthesie van de uittredende ze-
nuwen. Ook de huidzenuwen en hun anaesthe-
sieplaatsen zijn goed beschreven en geïllu-
streerd. Met veel schematische tekeningen
heeft de schrijver de projecties van de borst-
or.ganen op de ribwanden toegelicht. Ook de
percussievelden van hart en longen zijn per
diersoort overzichtelijk behandeld.
De beschrijving van de segmentale bouw van
de longen heeft de schrijver uitvoerig be-
schreven, evenals de mogelijkheden en moei-
lijkheden van de operatieve verwijdering van
een enkel longsegment bij de afzonderlijke
diersoorten, hoewel een dergelijke ingreep
geen uitgebreide toepassing zal vinden. De
structuren van de buikwand hebben relatief
veel aandacht gekregen (meer dan 10 pagi-
na\'s). terwijl de buikor.ganen zeer summier
zijn besproken. Een korte systematische be-
handeling was hier zeker op zijn plaats ge-
weest. In het zesde hoofdstuk (het bekken)
wordt de toepassing van de epiduraal anaes-
thesie bij de verschillende diersoorten aan de
hand van schematische tekeningen duidelijk
uiteengezet. Bovendien wordt in dit hoofd-
stuk royale aandacht besteed aan het
Peri-
neum, de uier en aan de mogelijkheden die de
rectale exploratie biedt bij het onderzoek van
de verschillende huisdieren. In de hoofdstuk-
ken 7 en 8 (voorbeen en achterbeen) zijn
de oppers\'Iakkige structuren — speciaal de
loop van de oppervlakkige zenuwen — uit-
voerig besproken en geïllustreerd. In over-
zichtelijke tabellen wordt de sensibele inner-
\\\'atie per regio samengevat terwijl tevens
de meest gunstige injectieplaats en voor de
anaesthesie zijn aangegeven.
Met het vertakkingspatroon van de sensibe-
le zenuwen is de schrijver wel erg ver ge-
gaan en doordat hij vrijwel uitsluitend ge-
bruik maakt van de nieuwe nomenclatuur
(N.A.V., 1968), zal hij voor velen die (nog)
niet bekend zijn met deze nomenclatuur, moei-
lijk te volgen zijn. De gewrichten en pees-
scheden zijn evenals de punetieplaatsen op
uitstekende wijze weergegeven.
Een uitgebreide literatuurlijst (met veel
klinische literatuur) is in het boek opgeno-
men.

Gezien de gedetailleerde topografische be-
schrijving zou een verdubbeling van het
aantal afbeeldingen de duidelijkheid van het
boek zeker ten goede zijn gekomen. Ondanks
de genoemde bezwaren geeft het boek veel
topografische details en klinische toepassingen
die het inzicht van de student in deze materie
zeker kunnen verruimen. Ook voor de klinicus
met een anatomische interesse zal het een
belangrijk naslagwerk zijn.

IV. Hartman.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TI.JDSGHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 969 van
dit Tijdschrift over de inhoud van de afleve-
ring 7/8 (1974) van het
Vlaams Diergenees-
kundig Tijdschrift
werd vermeld, volgt onder-
staand de inhoud van de volgende afleverin-
gen:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 43,
(9/W), (1974).
Oorspronkelijke bijdragen:
Debackere, M., De G o r t e-B a e t e n,
K.: Onderzoek naar de loodgehalten bij ge-
zonde en geïntoxiceerde honden en paarden.

M u y 1 1 e, E., D e R o O s e, P., O y a e r t, W .,
O
O m s, 1.., Van den H e n d e, G., D e-
c r a e m e r e, H.: Symptomatologie, behan-
deling en residtaten bij 108 gevallen van
tetanus bij paarden.

Overzichten:

M u y 1 1 e, E.: Tetanus bij het paard: Patho-
genese en immuniteit.

D e V O s, .A., V i a e n e, N., D e v r i e s e, L.,
S p a n
O g h e, L.: Toestand en evolutie van
de pluimveeziekten in 1973.

Kronijk en Boekennieuws.

-ocr page 441-

De publikatie handelt over het drogen van
kippemest, afkomstig van legbatterijen en de
gebruiksmogelijkheden van het gedroogde
produkt.

Na een korte bespreking van de spreiding
van de nationale legkippenstapel, wordt ver-
volgens een korte beschrijving gegeven van
verschillende installaties voor het drogen van
kippemest. Daarna volgt de bespreking van
het eigenlijke onderzoek, waarbij een droger
NIKO N-IO-B werd gebruikt, welke geschikt
is om — in een vijfdaagse werkweek — alle
mest afkomstig van een bedrijf met 7.000
legkippen te drogen. Het doelmatig bestrijden
van reukoverlast gebeurt door naverbranding
van de uit de droger ontwijkende gassen.
Het gebruik van kippemest als bemesting
wordt kort besproken, om vervolgens — aan
de hand van literatuurgegevens — het ge-
bruik van gedroogde kippemest in de vee-
voeding te behandelen.

HET DROGEN VAN KIPPEMEST

Technische, milieutechnische en economische aspecten

Ir. R. P r i e m

Is de titel van een nieuwe publikatie nr. 55
in de reeks „Mededelingen van het Rijkssta-
tion van Landbouwtechniek te Merelbeke",
met een franse, engelse en duitse samen-
vatting, door Ir. R. P r i e m.

Deze publikatie is verkrijgbaar door vooraf-
gaandelijke storting van:

— voor België : 150 B.F.

— voor buitenland: 170 B.F.

op onze postrekening te Brussel nr. 000-
0265506-17 van de „Rechtspersoonlijkheid
van het Rijksstation voor Landbouwtechniek
te Merelbeke, België, of bij middel van een
internationaal postmandaat (voor het buiten-
land).

Bij de betaling gelieve U de titel van de
publikatie op de betalingsstrook te vermelden.
Na ontvangst der betaling wordt de publika-
tie U onmiddellijk toegezonden.
Betalingen uit het buitenland dienen uitslui-
tend via onze postrekening of per internatio-
naal postmandaat te gebeuren. Betalingen via
de „Bank" worden geweigerd, wegens de
te hoge kosten welke door deze instellingen
worden aangerekend.

(Persbericht Rijksstation voor Landbouwtech-
niek te Gent).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

RUNDVLEESPRODUKTIE EN ONDERZOEK IN WEST-DUITSLAND

In december 1973 maakten twee Nederlandse
onderzoekers een studiereis naar Midden- en
Noord-Duitsland om meer inzicht te krijgen
in het onderzoek en de bedrijfsontwikkeling
op het gebied van de rimdvleesproduktie in
de Bondsrepubliek. Er werden bezoeken ge-
bracht aan onderzoekinstellingen en proef-
en praktijkbedrijven. De belangrijkste erva-
ringen van deze reis zijn vermeld in een
rapport dat onlangs door het P.R. te Wage-
ningen is uitgegeven.1)

Geen ver doorgevoerde specialisatie
De rundvleesproduktie is in het bezochte deel
van Duitsland overwegend gebaseerd op de
zwart- en roodbonte melkveera.ssen in kleine
eenheden en oude gebouwen. De specialisatie
in de rundveehouderij is, zowel voor melk als
vlees minder ver dan in Nederland. Op de
meeste bedrijven wordt het jongvee dat be-
stemd is voor de vleesproduktie zelf aange-
houden.

De vleesstierenhouderij neemt als bedrijfstak
een veel grotere plaats in dan in ons land,
terwijl de kalfsvleesproduktie van minder be-
tekenis is. Het slachtrijp maken van ossen is
belangrijk in betekenis afgenomen. De stie-
renvleesproduktie vindt of in kombinatie met
akkerbouw plaats, op basis van de bijproduk-
ten, of op bedrijven met veel weide en gras-
landprodukten.

Vooral in Noord-Duitsland worden bij een
grotere bedrijfsopper\\lakte de dieren op een
betrekkelijk laag voederniveau met inschake-
ling van weidegang op wat oudere leeftijd
slachtrijp gemaakt. In tegenstelling tot Zuid-
Duitsland komt snijmais in rantsoenen voor
stieren die op stal slachtrijp worden nog
maar weinig voor.

1  Onderzoek rundvleesproduktie in West-Duitsland, door Ir. W. L. Harm.sen en Ir. G. A. S.
Zwetsloot. P.R.-rapport nr. 24.

Verkrijgbaar door storting van ƒ 4,— op giro 2307421 t.n.v. Proefstation voor de Rundvee-
houderij te Wageningen met vermelding: Rapport nr. 24.

-ocr page 442-

De stieren worden afgeleverd op een leeftijd
van gemiddeld 25 maanden, bij eindgewichten
van 500—550 kg (meer dan 300 kg slacht-
gewicht).

Het onderzoek richt zich nog voor een be-
langrijk deel op het slachtrijp maken van
stieren in de weide. In het algemeen wordt
aan het inhaaleffect in de eindperiode, na
een voorbereidingsperiode met weinig of geen
krachtvoer \'s winters op stal, een grotere
betekenis gehecht dan in ons land. De om-
schakeling van melkvee naar vleesvee neemt
in Duitsland nog geen grote vormen aan.

Zoogkoeien

Zoogkoeienhouderij leveren in de gehele
B.R.D. ca. 5% van het inkomen aan rund-
vlees. Er is jaarlijks een geringe uitbreiding,
vooral in Sleeswijk Holstein, Hessen en Rijn-
land. Van ruim 7000 zoogkoeienhouderij en
in West-Duitsland worden op ongeveer 110
grotere akkerbouwbedrijven met in verhou-
ding veel grasland eenheden van 40—50
zoogkoeien en/of -vaarzen gehouden. Meer
dan de helft van deze veestapels is opge-
bouwd met de Aberdeen Angus (gemakkelijk
afkalven), ongeveer 25% bestaat uit Charo-
lais en de kruisingsprodukten hiervan. De
arbeidsinkomens zijn laag in verhouding tot
melkveehouderij (in 1972 gem. 550 DM per
koe).

Op de diverse onderzoekinstellingen wordt
aandacht besteed aan voeding, huisvesting,
selektie en gebruikskruising ter verbetering
van kwaliteit en kwantiteit van de rundvlees-
produktie. De coördinatie van het onderzoek
laat wel eens te wensen over.

Selektie op vleesproduktie

Bij de selektie op vleesproduktie neemt zowel
de eigen prestatietoets van Kl-tieren als het
nakomelingenonderzoek een belangrijke plaats
in. De eigen prestatietoets vindt plaats op
zeven centrale opfokstations met een ge-
zamenlijke kapaciteit van ruim 1100 stieren.
De opfoksystemen zijn echter niet uniform,
hetgeen een goede vergelijkbaarheid \\an de
selektieresultaten niet ten goede komt. De
groei van de stieren vormt het voornaamste
selektiekriterium. Bij een uitval van ongeveer
de helft van de stieren tijdens de test, wordt
een selektiescherpte van 1 op 4 aangehou-
den. Dit is een kompromis tussen de bereik-
bare vooruitgang en de kosten van het onder-
zoek.

Aan het nakomelingenonderzoek wordt, aan-
sluitend op de prestatietoets, grote waarde
toegekend, waarbij groei en slachteigenschap-
pen kriteria zijn. Er zijn 7 stations voor dit
onderzoek, waarvan er twee zijn gekombi-
neerd met een centraal opfokstation.
In Kiel verricht onderzoek toonde aan dat
de resultaten van de prestatie- en nakome-
lingentest met stieren verkregen op kracht-
voerrantsoenen en bij afsluiting op een ge-
wicht van 350 kg, goed overeenstemmen
met die op ruwvoerrantsoenen bij afsluiting
op ca. 500 kg levend gewicht. Aangezien
laatstgenoemd systeem vrij algemeen geldt
op praktijkbedrijven en de duur en kosten
van onderzoek met krachtvoerregimes aan-
zienlijk zijn te beperken, is deze overeen-
stemming van grote praktische betekenis.

Rassenvergelijking

Vergelijking van groepen stieren van diverse
rassen en kruisingen naar geschiktheid voor
vleesproduktie vindt plaats op grond van
groeisnelheid, voederverbruik en slachteigen-
schappen. Per ras of kruising worden groepen
van 10 stieren individueel volgens vastgestelde
normen gevoerd.

Charolaiskruising-stieren en vaarzen, in de
B.R.D. geslacht op 18 maanden (gevoerd
naar gewicht), hadden ca. 10, resp. 12%
betere groei bij een voederkonversie die 0,2
gunstiger was dan bij zwartbonten. De slacht-
eigenschappen van de kruislingen waren
steeds aanzienlijk beter. Soortgelijke resul-
taten werden met Maine Anjou-kruislingen
verkregen, hoewel deze wat meer vet aan-
zetten dan die van Charolais. De resultaten
van zuivere Charolaisstieren waren beter dan
die van de kruislingen.

De mogelijkheden van een grote meerop-
brengst van Charolaiskruislingen worden ech-
ter beperkt geacht, omdat de Fi-vaarzen, in
tegenstelling tot zwartbonte vaarzen, alleen
geschikt zijn voor vleesproduktie, er 10—15%
verlies aan kalveren optreedt en de melk-
koeien op de grotere Duitse bedrijven na ge-
middeld 3/2 worden vervangen.
De in Duitsland vrij veel toegepaste kruising
met Aberdeen Angusstieren gaf in de Fi aan-
zienlijk mindere groei, voederkonversie en
slachtresultaten (te vet). Betere resultaten
worden in de zoogkoeienhouderij verkregen
met produkten uit de driewegkruising van
Aberdeen Angus x DZB met Charolais-, resp.
Fleckviehstieren.

De mogelijkheden van toepassing op prak-
tijkschaal van gescheiden sperma van KI-
stieren worden vooralsnog niet groot geacht.
De resultaten van kruisingsproeven met DZB-
koeien en Holstein Friesian-stieren bleken
vrij goed overeen te stemmen met die in ons
land.

-ocr page 443-

De verbetering van de melkprodulstie kwam
bij de Fi-dieren ten opzichte van de zwart-
bonten sterk naar voren terwijl voor vlees-
produktie hij geringe groeiverschillen meestal
een duidelijke achteruitgang in slachtwaarde
werd gekonstateerd.

De konklusie van Duitse onderzoekers is dat
geschikte HF-stieren voor gebruikskruising

K.ORT VERSLAG MSD SYMPOSIUM
Op vrijdag 6 september 1974 werd het jaar-
lijke Symposium voor dierenartsen georgani-
seerd door Merck Sharp & Dohme, in de kli-
niek voor Inwendige Ziekten, de Uithof.
In zijn openingwoord schetste Drs. H. v a n
W i n z u m, directeur van MSD, de betekenis
van het Symposium motto:
„Proeven, Praktijk
en Productie".
De pharmaceutische industrie
moet door een voortdurende research (Proe-
ven), trachten de dierenarts in staat te stellen
in zijn Praktijk de toenemende ziekteproble-
men het hoofd te bieden. Vooral wanneer door
een betere ziektebewaking meer van preventie
kan worden gesproken dan van therapie, is
een optimalisering van de Productie zeker nog
mogelijk.

Na deze inleiding introduceerde de voorzitter
van het Symposium, Drs. H. R. T u 1 n e r,
met een kort woord de verschillende sprekers
en belichtte de onderlinge samenhang van de
gekozen onderwerpen.

Hij maakte van de geboden gelegenheid, een
volle zaal collegae toe te spreken, gebruik om
even stil te staan bij één van de problemen
die in de dierenartsenpraktijk kunnen ontstaan
zoals bij het gebruik (misbruik) van genees-
middelen, vooral zolang een wetgeving op dit
gbied vrijwel geheel ontbreekt en slechts een
verouderde antibiotica-wet een beperkt terrein
vrij gebrekkig controleert. De dringende be-
hoefte aan een wet op de diergeneesmiddelen
werd ook hier fors onderstreept!
Het ochtendprogramma stond in het teken
van de varkensdysenterie. Als eerste kreeg Dr.
J. P. W. M. .A k k e r m a n s, dierenarts bij
het Centraal Diergeneeskundig Instituut te
Rotterdam, het woord.

Op zijn bekende heldere wijze schetste hij
allereerst het klinich beeld van de dysenterie
Doyle: diarree bij jonge mestvarkens, sterke
vermagering en sterfte. Behalve deze klinische
gevallen komt ook een subklinische vorm voor,
waarbij een te hoge voederconversie en inci-
denteel een dier met verschijnselen van diar-
ree wijzen op het bestaan van deze infectie.
Eerst slaagde T e r p s t r a erin definitief af
te rekenen met de mythe dat
Vibrio-coli bij
het ontstaan van deze ziekte van betekenis zou
zijn.

met zwartbonten voordelen bieden, maar dat
herhaalde terugkruising met HF-stieren de
nodige reserves oproept, zolang de bedrijfs-
economische konsekwenties ten aanzien van
melk- en vleesopbrengst nog onvoldoende be-
studeerd zijn.

(Persbericht Proefstation voor de
Rundveehouderij).

Later gelukte het Harris (USA) en Tay-
lor (UK) een treponema te isoleren, waar-
mee het verschijnsel van dysenterie kon wor-
den opgewekt bij conventionele varkens, ech-
ter niet bij „germ free animals".
Aan de trias van Koch werd derhalve niet
voldaan.

Drs. P. J. M. M. van G u 1 i c k, prakti-
zerend dierenarts bij de groepspraktijk te Ge-
mert, belichtte als volgende spreker vooral de
praktische kanten van de bestrijding van dy-
senterie.

Alhoewel een aantal geneesmiddelen beschik-
baar is, waarvan aangegeven wordt dat een
goede werking tegen varkensdysenterie mag
worden verwacht en bij klinische verschijnse-
len van de ziekte hiermede ook vaak frappan-
te resultaten zijn te verkrijgen, wees Van
G u 1 i c k op het grote belang van een goede
bedrijfsvoering op de aangetaste bedrijven.
Naast het gedurende enige tijd preventief ver-
strekken van medicinaal voer, is een algehele
controle van het bedrijf een absolute nood-
zaak. Maatregelen als ongedierte bestrijding,
freezen van het terrein om de gebouwen en
opvoeren van de hygiëne, hebben zeker zoveel
invloed als een „Kruiwagen vol medicijnen".
In de integratie te Gemert wordt door middel
van toomadministratie en slachterij-gegevens
een goede indruk verkregen van de gezond-
heidstoestand op de verschillende bedrijven.
Per kwartaal worden enkele technische ken-
getallen per bedrijf vergeleken met het gemid-
delde van de laatste 4 kwartalen, waardoor
chronische en acute problemen kunnen wor-
den opgespoord en soms opgelost.
Aan de hand van een groot aantal praktijk-
gegevens, die zeer overzichtelijk waren gepro-
jecteerd, werd het besprokene toegelicht.
In praktijken waar deze manier van verzame-
len van cijfermateriaal mogelijk is, moet de
diagnostiek van dysenterie Doyle verbeterd
kunnen worden, waarbij dezelfde verbeterin-
gen als in de groepspraktijk te Gemert zijn
bereikt, gerealiseerd kunnen worden.
De levendige discussie, welke de morgen be-
sloot, gaf een duidelijke indicatie van het
grote praktische belang van het behandelde
onderwerp.

-ocr page 444-

Het middagprogramma werd geopend door
Drs. F. H. M. B o r g s t e e d e, bioloog bij
het Centraal Diergeneeskundig Instituut af-
deling Parasitologie, met een inleiding over
„maagdarmworm-malaise".
Sinds 1971 doet het C.D.I. landelijk onder-
zoek op 69 bedrijven naar het vóórkomen en
de frequentie van maag-darmwormen bij kal-
veren en pinken. Regelmatige bemonstering
van geselecteerde koppels wordt uitgevoerd,
waarbij naast een bepaling van het aantal
eieren per gram faeces ook een larvendifferen-
tiatie verricht wordt.

Op deze wijze zijn seizoenspatronen zichtbaar
te maken, welke gecorreleerd kunnen worden
met beweidings-systemen en meteorologische
waarnemingen.

Aan de hand van talrijke voorbeelden werden
de verschillende factoren besproken, welke bij
de opbouw van de wormpopulatie een invloed
hebben.

Hieruit volgden tenslotte een aantal conse-
quenties voor de toe te passen beweidings-
schema\'s.

Als laatste spreker trad Ir. G. M e ij e r,
voorzitter van het Productschap voor Vee en
vlees, op.

Onder de titel: „Industriële veehouderij Nood-
zaak of nood-zaak",
belichtte hij de ontwikke-
lingen in de produktie van voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong. Hij memoreerde een
toenemende aandacht voor de problemen in
een wijde kring van niet-direct betrokkenen.
Door een vaak eenzijdige benadering door
deze critici, kan grote schade worden toege-
bracht aan de naam van een sterk geë.xpan-
deerde tak van veehouderij.
Dit legt de ingewijden de plicht op, zich po-
sitief op te stellen tegenover de vele vragen
die aan de legitimiteit van deze veehouderij
worden gesteld.

De economische eis dat tegen zo laag moge-
lijke kosten een uniform produkt in grote
hoeveelheden moet worden voortgebracht, is
de grondoorzaak van de in intensiteit toe-
nemende discussie.

De vraag kan opkomen of de opbrengsten
voor de veehouderij zodanig kunnen worden
opgevoerd, dat hij in die ruimere financiële
marge ruimte vindt voor „de weg terug .
Met een optimistische visie op dit gehele pro-
bleem, betekent het dat de vindingrijkheid
van de mens zich richten zal op de knelpunten
en dat deze zullen worden opgelost.
Ir. M e ij e r besloot met de woorden:
„Mijn visie is, dat industriële veehouderij geen
nood-zaak is maar noodzaak!"
Ook deze middagzitting werd afgesloten door
een levendige en uit,gebreide discussie, welke
dank zij de bekwame leiding van de voorzitter
op het vastgestelde tijdstip tot een goed einde
gebracht kon worden.

„CERBERUS" VETERINAIR GEZELSCHAP VAN HET UTRECHTSCH STUDEN-
TEN CORPS

13e Dies

Het Bestuur van het Veterinair Gezelschap
„CERBERUS" van het Utrechtsch Studenten
Corps, onder de zinspreuk
„Cave Canem"
heeft de eer en het genoegen haar Honorai-
ren, leden en oud-leden en tevens de veteri-
naire reijnisten van het U.S.C. uit te nodigen
tot het bijwonen van de borrel en het diner

ter gelegenheid van haar 13e Dies.
Onder luid driekoppig gehuil zal de viering
van deze Dies plaats vinden op 28 oktober
om 17.30 uur ter sociëteite P.h.R.M., Jans-
kerkhof 14, Utrecht.

R.S.V.P. „CERBERUS", Janskerkhof 14,
Utrecht.

-ocr page 445-

Programma:

1. 19.30-19.55 uur: 1, v. d. G a. a g: Rectum-
strictuur bij het varken.

2. 19.55-20.20 uur: Th. S. G. A. M. v. d.
I n g h:
Experimentele Trypanosomiasis bij
het konijn.

20.20-20.40 uur: Pauze.

3. 20.40-21.05 uur: E. J. Ruitenberg:
Stimulering van de niet specifieke afweer
door Corynebacterium parvum en BCG.

BIJEENKOMST WERKGROEP DIERPATHOLOGEN
Dinsdag 29 oktober 1974

(i.pl.v. oorspronkelijk vermeld 30 oktober)

21.05-21.30 uur: J. E. van Dijk: Para-
folliculaire cellen. Eerste geval van een C-
cel tumor bij de hond.
Elke voordracht duurt 25 minuten, waarvan
de laatste 5 minuten aan discussie zijn gewijd.
De bijeenkomst zal plaatsvinden in vergader-
zaal T van het Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid, le Brandenburgerweg 78 b, Bilt-
hoven.

De aanvang is gesteld op 19.30 uur. Vanaf
19.15 uur is er gelegenheid om koffie te drin-
ken.

4.

CONGRESSEN

VLEES EN VLEESWAREN TNO

12.45 uur Lunch, koffietafel.
14.00 uur Dr. B. J. Tinbergen:
Kwali-
teitsaspecten van vleeswaren.
Discussie.
15.00 uur Theepauze.

15.15 uur Ir. G. A. Mey er: Toekomstige
ontwikkelingen van de vlees-research.
Discussie.
16.15 uur Sluiting.

Het symposium wordt georganiseerd ter ge-
legenheid van het 15-jarig bestaan van de Re-
searchgroep. Het thema voor deze dag is
de
optimialisatie van de produktie, be- en ver-
werking van vlees.
De kosten bedragen
ƒ 25,— per persoon.

SYMPOSIUM RESEARGHGROEP VOOR
13 november 1974 te Zeist

Programma:

Plaats: Het Slot te Zeist, Congreszaal.

Titel: Optimalisatie van de produktie, be- en
verwerking van vlees.

9.30 uur Zaal open.

9.45 uur Drs. J. J. G. Jonker: Wel-
komstwoord.

9.50 uur Ir. H. de Boer, voorzitter Re-
searchgroep:
Samenwerking in de vlees-
research.

10.10 uur Dr. G. J. W. van der Mey:
Produktiegeschiktheid van het slachtdier.
11.00 uur Koffiepauze.

11.15 uur Prof. Dr. J. G. van L o g t e-

stijn: Hygiënische aspecten rond het
slachten.

11.35 uur Dr. G. E i k e 1 e n b o o m: Bio-
chemische aspecten van vers vlees.
12.00 uur Forumdiscussie.

Vele belangstellenden hebben zich reeds aan-
gemeld, beperkte deelname is echter nog mo-
gelijk. U kunt zich opgeven bij mevrouw P.
J. B e c k e r-R o z e b o o m, secretaresse van

de Researchgroep, bij voorkeur schriftelijk.

18TH B.S.A.V.A. ANNUAL CONGRESS
The British Small Animal Veterinary Asso-
ciation is holding its 18th
Annual Congress
at the Royal Garden Hotel, Kensington,
London, on April 4th, 5th, and 6th 1975.
For further details and registration forms
apply to the Registration Officer:

T. M. Eaton, B. Vet. Med., M.R.C.V.S.,

5 St. George\'s Terrace,

Cheltenham,

Gloucester,

England.

12. INTERNATIONALES SYMPOSION ÜBER GESCHICHTE DER VETERINÄRMEDI-
ZIN, 17.-19. APRIL 1975, DAPPERSWIL AM ZÜRICHSEE (SCHWEIZ)

Die Welt-Gesellschaft für Geschichte der Ve-
terinärmedizin und die Fachgruppe Geschich-
te der Veterinärmedizin der Deutschen Vete-
rinärmedizinischen Gesellschaft e.V. veran-
stalten vom 17.-19. April 1975 in Dapperswil
am Zürichsee (Schweiz) ihr. 12. Internatio-
nales Symposion über Geschichte der Vete-
rinärmedizin.

Sämtiiche Interessenten — auch Nichttier-
ärzte — sind herzlich zur Teilnahme aufge-
fordert. Wer bisher noch nicht an unseren
Tagungen teilgenommen hat, wendet sich
bitte an Herrn Professor Dr. E. H. Loch-
mann, Tierärztliche Hochschule Hannover,
D-3000 Hannover, Bischofholer Damm 15
(Fed. Rep. of Germany), Tel. (0511)
8113 604. Er bekommt dann zu gegebener
Zeit die Unterlagen für das Symposion zuge-
sandt.

-ocr page 446-

Vorträge zum Leitthema „Internationale Zu-
sammenarbeit der Tierärzte in historischer
Sicht"
und zu freien Themen, die im Rahmen
des Symposions nicht unterschiedlich gevver-
tet werden, können bis zum 30. November
1974 verbindlich unter Nennung des Themas
bei Prof. Dr. Lochmann angemeldet werden,
wo dann bis zum 31. Januar 1975 eine Vor-
tragszusammenfassung (nicht länger als eine
Schreibmaschinenseite) vorliegen soll. Bei der
Vertragsanmeldung muss erwähnt werden, ob
ein Diapositivprojektor (5x5 cm) benötigt
wird. Den Vortragenden steht eine Rede:zeit
zwischen 10 und 30 minuten zur Verfügiung.
Bei der Vertragsanmeldung ist die gewünsichte
Redezeit anzugeben, die dann unbedingt ein-
gehalten werden muss.

Prof. Dr. Dr. h.c. W. Rieek,
Präsident der Welt-Gesellsc;haft
und Leiter der Fachgruppe..

(Persbericht)

MEDEDELINGEN
Van
de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 16 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
31 augustus 1974, vermeldt de volgende ge-
vallen van besmettelijke veeziekten in ons
land.

Atrofische rhinitis: 11 gevallen in 11 gemeen-
ten, 2 in Groningen, 3 in Overijssel, 1 in Gel-
derland, 2 in Noord-Brabant en 3 in Limburg.
Schurft: 1 geval in Noord-Holland.
Rotkreupel: 33 gevallen in 28 gemeenten, 1
in Groningen, 11 gevallen in 7 gemeenten in
Friesland, 10 gevallen in 9 gemeenten in
Drenthe, 4 in Gelderland, 4 in Utrecht en 3
in Noord-Holland.
Miltvuur: 1 geval in Limburg.

VARKENSZIEKTE IN

VESIGUAIRE
ENGELAND

Eind augustus zijn in Engeland, in Humber-
side te Halshaw bij Huil en te Ewell in Sur-
rey, weer enkele gevallen van vesiculaire var-
kensziekte voorgekomen. Beide uitbraken de-
den zich buiten het destijds ingestelde con-
trolegebied voor.

Ook over de eerste week van september deden
zich diverse uitbraken voor, o.m. in de graaf-
schappen Cheshire, Humberside, Lancashire,
East Sussex, Staffordshire en Berkshire.
De aangetaste bedrijven zijn ingesloten en de
varkens geslacht.

Sedert 11 december 1972, toen voor het eerst
vesiculaire varkensziekte in Engeland werd
vastgesteld, zijn tot begin september 269 uit-
braken van de ziekte voorgekomen, waarbij
162.337 varkens werden opgeruimd.

GEEN VARKENSPEST IN AUGUSTUS
Nadat over de maanden juni en juli 1974
reeds een belangrijke dahng in het aantal ge-
valen van varkenspest in ons land was opge-
treden, resp. 3 en 9 gevallen, deed zich in
augustus geen enkel geval meer voor.
Over de eerste 5 maanden van dit jaar waren
1086
de aantallen: januari 25, februari 12, miaart
27, april 43, mei 30. In totaal was het aantal
gevallen over de eerste 7 maanden van dit
jaar 149.

Dit cijfer werd ongunstig beïnvloed door de
besmetting van een groot basisfokbedrijf eind
maart in Noord-Brabant. Dank zij snel in-
grijpen kon het gevaar van snelle verspreiding
echter worden afgewend, hetgeen uit de cijfers
van de daarop volgende maanden blijkt.
Over 1973 deden zich 896 gevallen voor.
DRS. HARTINK ADJ.-INSPECTEUR BIJ
DE VETERINAIRE DIENST

Per 1 oktober 1974 is Drs. A. H a r t i n k te
Bilthoven zijn werkzaamheden als adjunct-
Inspecteur in algemene dienst bij de Veteri-
naire Dienst te \'s-Gravenhage begonnen. Hij is
werkzaam in de sector van de Inspecteur, be-
last met de im- en export van dieren en dier-
lijke produkten, Drs. J, Janssen.
De heer Hartink werd in 1928 te Eibergen
geboren en studeerde, na de H.B.S. te Win-
terswijk te hebben bezocht, diergeneeskunde
te Utrecht. In 1957 verwierf hij zijn diploma
als dierenarts, waarna hij tot 1968 als prak-
ticus werkzaam was.

Daarna was hij tot zijn indiensttreding bij de
Veterinaire Dienst, als veterinair medewerker
verbonden aan de Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren te Utrecht.

-ocr page 447-

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober,

16, Najaarsbijeenkomst Ned. Ver. voor Paarden Praktici, Emmeloord. (pag. 1003)

18—20, V.S.R. „De Solleysel", 8e lustrum, (pag. 747 en 977)

20, Nationale Tentoonstelling van Schapen in de Veemarkthallen te Utrecht.

21, Medisch-Mycologisch Symposium, Utrecht, (pag. 578)

21—25, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Gursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

28— 1, november. Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch
Onderwijs, Zeist.

29, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. (pag. 1085)

November,

4— 8, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

7— 9, 20. Jahrestagung Fachgruppe Kleintierkrankheiten. (pag. 966)

11—15, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

13, Symposium Researchgroep voor Vlees en Vleeswaren TNO, Zeist. (pag. 1085)

14, Ledenvergadering van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keu-
ringsdierenartsen.

18, Gr. Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen, 10.15 uur,
Jaarbeurs, Utrecht.

19, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636 en 1032)

28, UPJOHN Symposium Toepassing van Prostaglandinen in de diergeneeskunde.
Postiljon Motel te Bunnik (voorheen Motor Resto Bunnik). Aanvang 14.00 uur.

28, !3e Dies „Cerberus", vet. gezelschap van het U.S.C. (pag. 1084)

29, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch (Symposium zou
oorspronkelijk op 26 april 1974 plaats hebben gevonden, doch is uitgesteld naar
29 november 1974).

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, .Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Ledenvergadering Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Neder-
land. \'\'

1975

Januari,

15, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht; onder-
werp:
„De z.g. coli darree bij biggen op een leeftijd van 1-4 weken".

Februari,

12—13, C.L.O.-studiedagen. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.

April,

15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.

13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.

4— 6, B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1085)

17—19, 12. Internationales Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, (pag. 1085)

Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.

Simultaanvertaling. R.A.I.-congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1088)

Juli,

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973 en pag. 905 en 1035)

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

-ocr page 448-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

VAN HET BUREAU

Erkenning en registratie van veterinaire specialisten

Ter voorbereiding van de erkenning en re-
gistratie van veterinaire specialisten is door de
Maatschappij een commissie ingesteld, be-
staande uit: Dr. J. P. W. M. A k k e r m a n s,
Dr. J. Goudswaard, Dr. P. A. M. G u i-
née, Dr. A. H o o g e r b r u g g e, H. Mol,
L. v a n d e r S 1 u i s, Dr. P. Zwart en M.
A. M
O O n s.

De opdracht van deze commissie bestaat erin
de hoofdlijnen uit te stippelen, waarlangs de
erkenning en registratie dient te geschieden en
een raamwerk op te stellen van de registratie-
voorwaarden.

Uiteraard zal de commissie nog veel werk
moeten verrichten en zal zij daarbij overleg
plegen met de andere betrokken instanties, zo-
als Faculteit, V.D., V.H.I., C.D.I., Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren e.d.
Ook de groepen van de K.N.M.v.D. zullen bij
de voorbereidingen betrokken worden.

Assistent-student/assistent-dierenarts/waarnemend dierenarts in eventuele loondienst

Overleg is gaande met de Bedrijfsvereniging op moeten toezien, dat door middel van ver-
voor de Gezondheid (B.V.G.) om duidelijk- zekeringen de nodige waarborgen met betrek-
heid te verkrijgen inzake de sociale voorzie- king tot ziekte, ongeval, invaliditeit e.d. wor-
ningen van assistent-student/assistent-dieren- den geschapen.

arts en waarnemend dierenarts. Totdat dit Getracht zal worden het overleg nog dit jaar

overleg is afgerond, zullen de dierenartsen er- af te ronden.

VAN DE GROEPEN

VOORJAARSDAGEN 1975

Invitation

In 1975 the Netherlands Small Animal Vete-
rinary Association wil hold the annual
"Voor-
jaarsdagen"-meeun%
on May 2, 3 and 4 in
the R.AI-Gongrescentre in Amsterdam.
Friday May 2,

afternoon: 3 or 4 seminars with a more spe-
cialistic character;
evening: slides and/or films.
Saturday May 3,

morning: free communications;
afternoon: symposium and 2 seminars.
Sunday May 4,

morning: symposium and 2 seminars
afternoon: symposion.
The general program on May 3 and 4, con-
siting of the free communications and the
symposia, will be translated simultaneously in
english, french, german and dutch completely.
The seminars (2-3 hours) will treat subjects
of practical consequence in extenso. They
will be presented in english, without transla-
tion.

Applications to make a presentation at the
free communications (max. speaking time 10
minutes) should be sent to the organising
committee before December 15, 1974. A short
summary of the presentation must be enclosed.
The free communications can be presented in
english, .german, french or dutch, as the spea-
ker wishes, but the native language is pre-
fered by the translaters.

The committee reserves the right to limit the
number of free communications.

Like in 1974 proceedings of the congress in
the english language will be published. Those
who want to present a free communication
will have to realise that a complete text of the
presentation must be sent in before March 1,
1975.

Information: J. E. G a j e n t a a n, Joh. Ver-
hulststraat 115, 1007 - Amsterdam, the Ne-
therlands.

-ocr page 449-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Beek Jr., F. J. ter; 1974; Bussum, Ant. Mauvelaan 4.
Goosen, Mej. M. E.; 1974; Utrecht, Oude Gracht 10 b.
Hoekstra, R. M. M.; 1974; Eeersel (N.-B.), Vissersstraat 3.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Extercatte, A. G. M.; 1974; Utrecht, Gildstraat 190.
Mur, W. T.; 1974; Loosdrecht, Oud-Loosdrechtsedijk 69.
Vosmer, A. A. M.; 1974; Utrecht, Joh. de Wittstraat 3a.
Wijk, G. van; 1974; Utrecht, p/a Van Humboldstraat 79.
Als buitengewoon lid heeft het Hoofdbestuur aangenomen:
Orthel, Dr. F. W.; Nijmegen, Wezenhof 61-34.
Tittes-Rittershaus, Mevr. Dr. E. V.; Boxmeer, Molendijk 7.
Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

M. H. Boevé, Buys Ballotstraat 8 bis. Utrecht.
J. G. Bosch, Tesselschadestraat 4, Zeist.

W. Brons, Zuiderzeestraatweg 130, Hierden (gem. Harderwijk).

Mej. E. I. Bruyning, I.B.B.-laan 149, kr. 1468, Utrecht.

E. Eicher, Croeselaan 89, Utrecht.

R. E. Eikelboom, Poortstraat 14, Utrecht.

A. Emmerzaal, Poortstaat 89, Utrecht.

Mej. M. de Groot, Koningslaan 72, Utrecht.

Mej. J. M. L. van Hall, Van Lieflandlaan 62, Utrecht.

T. J. Kimman, J. W. Frisostraat 8, Utrecht.

P. H. H. G. Kleyn, Amerongenstraat 359, Breda.

Mej. E. A. P. M. Kramer, Van Lieflandlaan 40, Utrecht.

Mej. F. J. Kuiper, Alb. Neyhuysstraat 2, Utrecht.

Mej. A. W. Noordam, Dillenburgstraat 25, Utrecht.

D. Reznikov, Planetenbaan 185, Bilthoven.

J. Schep, Staalstraat 25, Utrecht.

R. J. Sterk, Beverstraat 1 a. Utrecht.

J. J. M. R. Stoutjesdijk, Sparrenlaan 18, Ulvenhout (N.-B.).
S. G. M. Tax, Bekkerstraat 45, Utrecht.
J. VeUng, Patmosdreef 130, Utrecht.
J. M. L. Verhaegh, Groeneweg 92, Utrecht.

G. H. C. de Vries, Rembrandtkade 45, Utrecht.
M. de Vries, Obrechtstraat 30, Utrecht.

H. F. Wieringa, Putterlaan 39, Bilthoven.
Mej. E. Wiethof, Kerkstraat 28 bis. Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Arens, A. G. J.; 1969; Tilburg, Burg. Damsstraat 60; tel. (013) 67 47 16; k.d. (181)

Bakker, D. D.; 1937; Haren (Gr.), Rijksstraatweg 244; tel. (050) 34 62 84 (privé), 11 72 63
(bur.); dir. Centr. dierenlab., F.d.G., R.U.-Gron. (182)

Bartels, H.; 1972; Leusden-G., Haverland 13; k.d. (183)

Boor-v. d. Putten, Mevr. I. M. E.; 1969; Leersum, Heulweg 6; tel. (03431) 455; P. (kl.

huisd.). (188)

Extercatte, A. G. M.; 1974; Utrecht, Gildstraat 190; tek (030) 71 83 38; wnd. D.

toev. als lid (202)

Felix, H.; 1948; Laren (post Lochem/Gld.); tel. (05738) 791 (privé), 243 (prakt.); P., geass.

met P. V. Harten, R. v. Oyen, H. G. Pelgrum en L. Starkenburg. (202)

Felix, W. F.; 1956; Steenderen; P., geass. met G. J. v. Nie en S. Tichelman. (202)

Harms, I. H.; 1973; Hardenberg, Orionlaan 27; tel. (05232) 28 24 (privé), 15 77 (prakt.).

(210)

Harten, P. van; 1973; Eefde (Gem. Gorssel); tel. (05759) 29 07 (privé), (05750) 1 77 20
(prakt.); P., geass. met H. Felix, R. v. Oyen, H. G. Pelgrum en L. Starkenburg. (210)

-ocr page 450-

Hendriks, D.; 1973; p/a Zeist, G. v. Seystlaan 64; tel. (03404) 1 18 11; D. (212)

Hove, J. T. J.; 1974; Breughel (N.-B.); P., geass. met W. H. M. v. lersel, A. J. M. Vermeu-
len en P. D. Verhulst. (217)
Huiskes-Cornelisse, Mevr L.; 1973; Menai Bridge (Anglesay); wnd. D. (288)
Jong, G. J. G. de; 1965; Delwijnen; tel. (04185) 489 (privé), 398 (prakt.); P., geass. met
Mevr. E. A. de Krijger-Engelenburg en L. L. H. de Krijger. (220)
Kadijk, K. K.; 1969; St. Anthonis, Bosweg 8. (221)
Klapwijk, S.; 1971; Bleskensgraaf; tel. (078) 3 63 21 (bur.); adj. dir. slachth. (224)
Koppen, F.; 1954; Middelburg; tel. (01180) 2 51 34 (privé), 1 2451 (bur.). (226)
Krijger-Engelenburg, Mevr. E. A. de; 1973; Nieuwaal (Gld.), Jac. Ekelmansstraat 11; tel.
(04186) 580 (privé), (04185) 398 (prakt.); P., geass. met G. J. G. de Jong en L. L. H.
de Krijger. (228)
Krijger, L. L. H. de; 1973; Nieuwaal Gld.), Jac. Ekelmansstraat 11; tel. (04186) 580 (privé),
(04185) 398 (prakt.); P., geass. met G. J. G. de Jong en Mevr. E. A. de Krijger-Engelen-
burg. (228)
Mur, W. T.; 1974; Loosdrecht, Oud-Loosdrechtsedijk 69; tel. (02158) 38 97; D.

toev. als lid (239)

Nie, G. J. van; 1960; Baak; P., geass. met W. F. Felix en S. Tichelman. (240)

Okkerse, G. J.; 1942; \'s-Hertogenbosch; tel. (073) 13 64 14 (privé); P.; plv. I. (246)

Oldenbandringh, J. G.; 1969; Gouda; tel. (01820) 1 06 95 (privé), 1 09 58 (prakt.); P., geass.

met J. J. A. Ham. (246)

Pel, G. J.; 1974; Vught; tel. (073) 56 39 28; D. in mil. dnst. (248)

Pelgrum, H. G.; 1967; Almen; tel. (05751) 781 (privé), (05750) 1 77 20 (prakt.); P., geass.

met H. Felix, P. v. Harten, R. v. Oy en en L. Stark enburg. (249)

Puls-van der Kamp, Mevr. G. M.; 1972; Boxtel, Dianabos 11; tel. (04116) 53 11; P., ass. bij
C. I. M. M.
V. Achten, J. G. M. Glaessens, A. N. Leermakers en J. P. I. v. Wensveen.

(251)

Sol, J.; 1970; Meppel, B. v. d. Helststraat 68; tel. (05220) 5 53 55 (privé), (05200) 3 07 77
(bur.); D. G.v.D. (262)

Starkenburg, L.; 1967; Zutphen; tel. (05750) 1 78 03 (privé), 1 77 20 (prakt.); P., geass. met
H. Felix, P.
V. Harten, R. v. Oy en, H. G. Pelgrum. (263)

Stoel, J.; 1967; Naaldwijk; h.k.; dir. vl.k.dnst.; r.k. (264)

*Stroomer, P. J. M.; 1973; Bilthoven; wet. medew. R.U. (F.d.D., vakgr. alg. heelk. en heelk.

d. gr. huisd.). (265)

Tichelman, S.; 1973; Steenderen; P., geass. met W. F. Felix en G. J. v. Nie. (267)

Uilenreef, H. J.; 1972; Delft, Hendrik Marsmanlaan 134; tel. (015) 56 63 19. (269)

Veenhof, J.; 1955; Vught; tel. (073) 56 23 16 (privé); k.d. (270)

Venker, R.; 1971; Havelte; tel. (05220) 5 28 15 (bur.); adj. dir. vl.k.dnst. (271)

Vosmer, A. A. M.; 1974; Utrecht, Joh. de Wittstraat 3a; tel. (030) 31 67 61; wnd. d.

toev. als lid (275)

Wellensiek, A. M.; 1922; Amersfoort; P., free-lance medew. assoc. Th. M. Bosman, E. H. de
Breeje, G. Th. F. Kaal, M. J. A. Nabuurs, K. Schipper, A. M. Wellensiek en P. J. Werk-
man. (278)
Welling, E. K.; 1973; Blaricum; tel. (02153) 1 50 70. (278)
*Weijens, P. H. J.; 1974; Mill (N.-B.), Kasteelseweg 2; tel. (08859) 13 43 (privé), 12 38
(prakt.); P., ass. bij S. A. M. v. Gleef en J. L. M. Ploegmakers. (279)
Wijk, G. van; 1974; Utrecht, p/a Van Humboldtstraat 79; tel. (030) 71 02 24; wnd. D.

toev. als lid (282)

Yagil, R.; 1969; Beer-Sheva (Israël); Senior lecturer Comparative Medecine, Ben Gurion Uni-
versity of the Negev. (291)
Benoemingen, enz.:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:

H. Vis te Leiden per 19 augustus 1974.

Jubilea:

W. van der Eijk, Soest (aanwezig) 25 jaar op 28 oktober 1974

J. H. ter Heege Hzn., Zwolle (aanwezig) 25 jaar op 28 oktober 1974

P. Kleinjan, Wommels (aanwezig) 25 jaar op 28 oktober 1974

T. van der Laan, Dokkum 25 jaar op 28 oktober 1974

J. H. Zerb, Akkrum (aanwezig) 25 jaar op 28 oktober 1974

-ocr page 451-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE VERSPREIDING VAN SALMONELLA-KIEMEN BINNEN
EEN GESLOTEN SLACHTKUIKENINTEGRATIE

Distribution oj Salmonella Within a Closed Broiler Chicken Integration
A. C. VOETEN, D. H. J. BRUS en F. H. J. JAARTSVELD1)
Samenvatting

Binen een gesloten slachtkuikenintegratie is een onderzoek ingesteld naar de herkomst van
verspreiding van salmonellakiemen.

Hiervoor werden gedurende 3 jaar op de slachterij, op de slachtkuikenbedrijven, op de voeder-
fabriek en op de kuikenbroederijen monsters verzameld.

Respektievelijk werd getracht van 7218, 2135, 694 en 270 monsters salmonellakiemen te iso-
leren.

Op de slachterij werden geen andere typen dan die welke korte tijd eerder op de slacht-
kuikenbedrijven werden geïsoleerd aangetroffen.

Bijzonder opvallend waren de invasies van dezelfde typen op de slachtkuikenbedrijven en
slachterij.

Dit wijst op een gemeenschappelijke besmettingsbron.

Besmettingen van koppels kuikens vanuit het bedrijf zelf blijken van weinig of geen belang te
zijn.

De meest voor de hand liggende bronnen moeten of in de eendagskuikens of in de voeders
gezocht worden.

Het feit dat salmonellabesmettingen niet gepaard gaan met klinische bezwaren of nadelige
opfokresultaten wijst op een „late" besmetting.

Er zijn aanwijzingen dat bij dit onderzoek het voeder de meest voorkomende besmettingsbron
van slachtkuikens vormt.

Met name was de in de betrokken slachtkuikenintegratie gebruikte persapparatuur niet in
staat het aantal kiemen in de voeders te reduceren.

Summary

In view of the fact that deep-frozen broiler chickens were contaminated with Salmonella, the
distribution and source of this contamination within a closed integration were studied more
closely.

For this purpose, portions of the skin were collected every hour in the poultry processing plant
for three years.

sample of litter was taken from each flock of chickens per 10,000 chickens during the fifth
week of life.

Every day a feed sample and day-old chicks of each batch were examined.
Efforts were made to isolate
Salmonella from 7,218, 2,135, 694 and 270 samples respectively.
Types of
Salmonella other than those observed on the broiler chickcn farms shortly before were
not isolated in the poultry processing plant.

The fact that the broiler farms and the processing plant were invaded by the same types of
Salmonella is an outstanding feature.

This suggests a common source of contaminatfon of all broiler farms within an integration.
This source may consist in contaminated feed or day-old chickens.
A broiler chicken farm may also be contamined from sources on the farm itself.
The results of the present study suggest that this mode of contamination may be neglected.
Theoreticalle, introduction of
Salmonella from the environment also has to be taken into ac-
count.

1  Dr. A. C. Voeten, dierenarts; Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, Boxtel.
Prof. Dr. D. H. J. Brus, voormalig direkteur Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant. Thans verbonden aan de Faculteit der Diergeneeskunde als hoogleraar in de
bedrijfsdiergeneeskunde. De Uithof, Utrecht.

Dr. F. H. J. Jaartsveld, adjunkt direkteur; Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

-ocr page 452-

Against this, there is the appearance in waves of similar serotypes on large numbers of farms
which are situated at distances of up to approximately 75 km. from one another.
If day-old chickens should be the source of contamination on the broiler farms, clinical pro-
blems can be anticipated in the very young birds, resulting in inferior results of rearing.
The risk that day-old chickens constitute an important source of contamination therefore is
very small.

There are some indications that Salmonella may be introduced by feeds.
All feeds are pelleted in the integration under investigation.

The number of bacteria present in the feed is not reduced by the process of steam pelleting in
the integration plant.

There is evidence suggesting that the number of bacteria will be likely to increase after pellet-
ing by the other method in which water is used in lieu of steam.

Therefore, there are indications that the feed is the commonest source of contamination of
broiler chickens and that the contaminated chickens will cause contamination of the slaughter-
ed product.

Inleiding

De besmetting van de mens met salmo-
nellakiemen door met deze bakteriën be-
zoedelde pluimveeprodukten is door
meerdere onderzoekers beschreven.
Hermans (2) geeft in een literatuur-
overzicht hierover uitvoerige informaties.
Onderzoekers van het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid toonden aan dat in een
periode van 1/2 jaar 17.3% panklare
slachtkuikens van verschillende slachte-
rijen in Nederland besmet waren met sal-
monellakiemen. Gegevens over het per-
centage besmette koppels werden hierbij
niet verkregen.

Zij toonden verder aan dat deze besmet-
ting niet te wijten was aan de aanvoer
van besmette kuikens maar dat de weder-
zijdse kontaminatie van slachtkuikens op
de slachterij eveneens bijdroeg tot dit
hoog percentage besmette dieren. (5, 6
en 7)

In 1964 werd de Nederlandse slachtkm\'-
kenproducent opgeschrikt doordat Duit-
se Veterinaire instanties op grond van ar-
tikel 36 van het Verdrag van Rome van
1957, Nederlandse pluimveeprodukten
afkeurden omdat salmoncllakiemen wer-
den aangetoond.

Op zich zou deze afkeuring nauwelijks
enige ekonomische gevolgen gehad heb-
ben, ware het niet dat door een storm
van emoties, aangewakkerd door pers en
televisie, het Nederlandse slachtpluim-
veeprodukt als verdacht en daardoor ge-
vaarlijk werd aangemerkt.
Een en ander had een ongunstige invloed
op de konsumptie en de import uit Ne-
derland. Dit had een prijsval tengevolge,
die de Nederlandse producenten tiental-
len miljoenen guldens schade heeft be-
rokkend.

De Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant, die in haar werkgebied
ca. honderd miljoen slachtkuikens per
jaar ziet opgroeien, hetgeen ongeveer
30% van de Nederlandse produktie be-
tekent, is daarom een onderzoekprogram-
ma gestart, om de mogelijkheden van
preventie te bestuderen.
Hermans (2) heeft beschreven op
welke wijze met salmonellakiemen be-
smette koppel slachtkuikens door een
strooisel onderzoek kunnen worden aan-
gewezen. Hij toonde verder aan dat de
typen die op de bedrijven waren geïso-
leerd ook op de slachterij werden terug-
gevonden.

B r y a n e.a. (1) konden dezelfde typen
aantonen op aanvoerbcdrijven van
slachtkalkoenen en op de slachterij. Zij
Stelden dat de preventie van salmonella
bezoedeling van geslachte dieren reeds
door maatregelen op het pluimveebedrijf
dient plaats te vinden.
Voeten (8) beschreef de wijze waar-
op het slachlkuikenbedrijf besmet kan
worden. Hij beschouwt als mogelijke in-
fektiebronnen of de kuikenbroederij of
de voederfabriek. Hij wijst op het belang
van routinekontroles om inzicht te krij-
gen in de verspreiding om infektiebron-
nen op te sporen en in te dammen.
In de onderhavige studie wordt een on-
derzoek naar de verspreiding van salmo-
nellakiemen binnen een gesloten integra-
tie weergegeven.

-ocr page 453-

Materialen en methoden

Het onderzoek is gestart in 1969, heeft ge-
lopen tot en met 1972 en heeft plaatsgevonden
binnen één gesloten integratie.
Deze integratie omvatte één slachterij, een
75-tal slachtkinkenbedrijven, één kniken-
broederij, een achttal vermeerderaars en tot
april 1971 één en na die tijd twee voeder-
fabrieken.

Er werden monsters verzameld van voeder,
eendagskuikens, strooisel uit slachtkuiken-
hokken en huidmonsters.

De voedermonsters

Dagelijks werd een monster slachtkuikenkorrels
direkt na het persen genomen en in een plastic
zak gebracht.

Op het laboratorium wordt aan de zak toe-
gevoegd (2): 1 liter rundergal, de gal was
gedurende 20 minuten bij 120° C verhit; 150
gram pepton; 20 liter warm water van 48° C.
De inhoud van de zak wordt goed gemengd,
vervolgens wordt een steriele wat met een
touwtje, dat boven de zak uit blijft steken,
in de zak gehangen en de zak gesloten.
De zak wordt vervolgens gedurende 7 uur in
een waterbad van 43° C geplaatst.
Na deze tijd wordt de wat met behulp van
het touwtje uit de zak gehaald en overge-
bracht in een pot met H \'iter selektief me-
dium volgens Müller Kaufmann.
De pot wordt bebroed bij 37° C.
Na 24 en 48 tnir worden briljantgroen-fenol-
rood-agar volgens Kaufmann geënt met een
druppel van 1:10 luet steriele physiologische
NaCl verdimde Müller Kaufmann kulttuir.
De ,,rode koloniën" worden vervolgens over-
gezet op een bonte rij.

De geïsoleerde salmonellastammen worden
voor typering doorgezonden naar het Rijks-
instituut voor Volksgezondheid.
Tn alle gevallen waar op de briljant-groen-
plaat „rode kolonies" werden aan.getroffen,
werd slechts één kolonie gebruikt voor deter-
minatie en typering.

Dat op deze wijze gevallen waar besmetting
met meerdere salmonellatypen tegelijkertijd
niet worden opgespoord ligt voor de hand.
(De bereiding van het ophopingsmedia en de
selektiefl^odem en de verschillende bodems
van de bonte rij zijn op andere plaatsen be-
schreven o.a. in het proefschrift van Her-
mans.)

De eendagskuikens

Op de broederij werden van iedere uitkomst
dode kuikens en/of uitgesorteerde en gedode
kuikens verzameld.

Er werd zoveel mogelijk getracht een rand-
om sample tot een totaal van ca. 50 kuikens
per uitkomst in een plastic zak bijeen te ra-
pen.

De kuikenkadavers werden met een molen
fijngemalen.

Het onderzoek op salmonella-kiemen geschied-
de op dezelfde wijze als beschreven werd voor
het voeder, met dit onderscheid dat bij de eer-
ste ophopingsprocedure geen pepton aan de
gal werd toegevoegd.

Het bodemstrooisel

Het bodemstrooisel van slachtkuikens werd
verzameld als de kuikens ca. 5 weken oud
waren.

Per hok tot maximaal 12.000 kuikens werd per
ca. 25 m® telkens één schepje strooisel ge-
nomen tot ca. 2 kg strooisel per hok verzameld
was.

Deze 2 kg strooisel per hok werden in een
plastic zak ter onderzoek aangeboden.
Het onderzoek verliep op dezelfde wijze zoals
dit beschreven werd van het voeder.

De huidmonsters

Op de slachterij werd direkt voordat de kui-
kens in de plastic verpakking gestopt werden
van 5 kuikens een rijksdaalder groot stukje
huid uit de cloacastreek geknipt. Dit geschied-
de ieder uur.

De 5 monsters werden tesamen onderzocht en
wel door aan het plastic potje 50 ml selektief
medium volgens Müller Kaufmann toe te
voegen en verder af te werken zoals dit voor
het voeder beschreven werd.

Resultaten

1. Het aantal onderzochte monsters

Dit onderzoek is begonnen in 1969. Tn
dit jaar is de routine verzameling op
gang gekomen. De resultaten van dit jaar
zijn in het algemeen niet verwerkt, om-
dat de geïsoleerde stammen niet allen
zijn getypeerd.

In de eerste maanden van 1970 is dit he-
laas ook niet bij alle isolaties geschied.
In tabel 1 wordt het aantal onderzochte
monsters in de verschillende jaren weer-
gegeven. Hierbij wordt tevens het aan-
tal positieve bevindingen vermeld.

-ocr page 454-

c
O

c <0

in

\'X)

vO

vO

m o

00

to

sr

es

< o.

m

M

^

01

U

.c

IA

o

C

o

O

N

r^

m

o>

a\\

00

a

• M

r^

o

U-1

r^

•V

U <u

00

co

CN

3

<a c

—\'

r^

S

< o

u

c a

m

o>

m

a o

1

-a-

r^

00

n

< o.

CN

j:

<11

a

Ui

o

\'M

N

0

• M

o

o\\

co

iri

0

u <11

o

sr

t^

ri

^

c -o

vD

m

m

sf

u

01 c

fS

m

< o

u

c to

CD o

1

IN

1

m

< a.

u

j:

(0

o

c

0

at

N

M

l-l

•H

<U

3

•O

M

C

m

o

O

00

es

o

00

n

VC

r-

<0

n

1

«S

•a

J-1

C

c

<11

ca

M

<

u \'

C m

« o

C o.

1

CM

u->

1

la

M

(U

u

01 u

c JS

2 «J

S 0

œ

co

(N

-tf

M

N

fNI

m

O*

0)

• n

(N

<N

es

vO

TJ

u Cl

m
0

§1

>

< 0

(N

en

CTl

O

»

CN

cr\\

r>-

r^

<Tl

<J\\

CT>

o*

1

Uit de gegevens vermeld in tabel 1 blijkt:
Het aantal positieve bevindingen in
het strooisel en op de slachterij is in
de loop van het onderzoek aanzienlijk
gestegen. Dit hangt mogelijk samen
met het in gebruik nemen van ande-
re persapparatuur. (zie 8 en diskus-
sie)

Het onderzoek op voeder en strooisel
is in 1972 niet voortgezet. Hierop
wordt nader teruggekomen, (zie 8).
De aangetroffen typen
Soorten

Er is nagegaan welke typen salmonellae
in de jaren 1970 tot en met 1972 werden
aangetroffen.

Uit de gegevens vermeld in tabel 2
blijkt:

a. Er zijn 15 verschillende typen vast-
gesteld.

Ca. 50% van de bevinding heeft be-
trekking op één type.
Ca. 90% van de bevinding heeft be-
trekking op 5 typen.
Op de slachterij werd nooit een type
aangetroffen dat ook niet op de
slachtkuikenbedrijven werd geïso-
leerd.

3. Het verband tussen de isolaties op de
slachterij en op het slachtkuikenbedrijf

Het verband tussen de bevindingen op
de slachtkuikenbedrijven en de slachterij
is verder in ogenschouw genomen, door
per periode de typen op slachtkuikenbe-
drijf en .slachterij na te gaan.
Van 1970 t/m "l972 zijn de resultaten
van de typeringen zowel uit de strooisels
als uit de huiden per periode van 4 we-
ken weergegeven in tabel 3.
Uit de gegevens vermeld in tabel 3
blijkt:

Het totaal aantal geïsoleerde typen in
de huidjes in de verschillende perioden
bedroeg 37.

Hiervan werden er 26 in dezelfde peri-
ode in het strooisel aangetroffen.
In de onmiddellijke hieraan voorafgaan-
de periode werden er 6 in het strooisel
aangetroffen.

Het aantal isolaties in huidjes en strooi-
sel waar een zeer nauw verband gevon-
den kan worden is dus 32 maal.

a.

b.

2.

b.

c.

-ocr page 455-

Tabel 2. De geïsoleerde typen.

CTi
O

Aant.

Aant.

Aant.

Aant.

S.iaontevideo

3

S.montevideo 1

S.montevideo

103

s.montevideo

179

S.bredeni

2

S.typhimurium 1

S.typhimurium

33

S.typhimurium

58

S.typhimurium

1

niet getypeerd 1

S.agona

18

S.agona

IA

niet getypeerd

1

S.heldelberg

7

S.heideIberg

13

S.infantis

5

S.brandenburg

6

S.eimsbuttel

5

s.emek

4

S.bredeni

U

S.eimsbuttel

2

S.bomum

4

S.infantis

1

S.brandenburg

3

niet getypeerd

49

S.senftenburg

3

S.emek

2

S.panama

1

S.newington

1

S.give

1

S.Washington

1

niet getypeerd

22

Totaal

7 maal

3 maal

213 maal

326 maal

-ocr page 456-

Tabel 3. De 4-weekse bevindingen in het strooisel en in de huidjes.

O

03

Periode van

1970

1971

1972

A weken

Strooisel

Huidjes

Strooisel

Huidj es

Strooisel

Huidjes

1

-

positief

-

S.montevideo

S.montevideo

s.montevideo
S.agona

2

positief

-

S.heidelberg

S.heidelberg

S.montevideo
S.agona

S.montevideo

3

positief

positief

S.typhimurium

-

S.agona

S.agona

4

posi tief

-

S.typhimurium

-

S.montevideo

S.montevideo

5

-

positief

S.montevideo

S.heidelberg

S.montevideo
S.agona
S.brandenburg

S.montevideo

6

-

-

S.montevideo
S.bredeney

-

S.montevideo
S.typhimurium
S.panama

7

-

-

-

S.montevideo

S.agona
S.senftenberg

-

8

-

-

S.typhimurium
S.agona
S.eimsbuttel

S.montevideo
S.eimsbuttel
S.senftenberg

S.typhimurium

9

S.typhimurium

S.typhimurium

S.typhimurium
S.montevideo
S.bredeney
S.Washington
S.bernum

S.montevideo
S. emek
S.agona
S.bernum
S.give

S.emek
S.agona

-ocr page 457-

Een aantal isolaties vinden in vroegere
perioden plaats en wel

1x2 perioden vroeger
1x4 perioden vroeger
1x5 perioden vroeger
1 x 6 perioden vroeger
1 X 7 perioden vroeger

Dus 32 van de 37 typen die in de huid
zijn gevonden werden in dezelfde perio-
de of onmiddellijk daarvoor in het strooi-
sel aangetroffen.

Verder was in 4 gevallen sprake van een
type dat in kortere tijd dan een half jaar
voor de isolatie uit de huidjes in de
strooisels werd aangetroffen.
In één geval werd een type uit de huid-
jes geïsoleerd dat ca. yi jaar niet in het
strooisel werd gevonden.

Salmonella typhimuriuminjeklies

In 1970 werd regelmatig S. typhimurium

aangetroffen.

Voor 1970 werden geen phaagtyperin-

gen uitgevoerd, in 1971 was dit slechts

van één isolatie het geval. *)

In 1970 waren van een aantal gevallen

de typeringen wel bekend.

Slechts de typen XXA en XA2C werden

aangetroffen.

De bevindingen ten aanzien van de ver-
schillende tijdstippen van isoleren van de
Salmonella typhimurium phaagtypen ko-
men overeen met de voorafgaande be-
vindingen.

Ook in dit geval komen de gegevens van
de slachtlijn overeen met die in de strooi-
sels.

De aangetroffen Salmonella typhimu-
numkiemen behoren tot phaagtypen wel-
ke bij de mens slechts zelden geïsoleerd
worden. * *)

Het verband tussen periode en aantal bevin-
dingen van hetzelfde type op de slachtkuiken-
bedrijven en bij slachting

Eerder is vastgesteld dat de typen S.
montevideo, S. typhimurium, S. heidel-
herg
en S. agona het meeste voorkomen.
Vervolgens is per 3 maanden het percen-
tage van bovenstaande typen ten aanzien
van alle isolaties vastgesteld.

> B

(U CU -H

C .C Ji

C O CX 01

O tio B

s nj i-t QJ

cn w w cn

c <ü O CO

CO C/i CO co

•v Xi
•H c

> a>

Q) fO 4J
ff U-l

COC
O CiO 0)
6 cö «

>

<U (U

w c

C O

3 (TJ T3
C ff c
O co
O) 60 M

01 (TJ
4-1 C
C O

CO CO CO CO

01 cd
w C
C O
O 60

B m
cn cn

01

u -a 0)

i\'SS

• H 01 01

x; u -O

P. C

>^ C3 0)

4-1 a j:

tn cn

3 \'H

B w

C

j: cfl
CL

c

3 XI

s

3 M

•H ^

M OJ 10
3 \'H

e "

<ü e

£ nj

P. -H u.1

01 C

4-1 .n -ri

crt u: tn

u -O

I\'S

tl TI
i >

•S ë

J= <0
D, tw
>, C

-ocr page 458-

Grafiek I. De procentuele bevindingen van de meest voorkomende salmonella-typen in het
strooisel en op de slachterij, („de salmonellagolven")

\'71 \'72

s.heidelberg

HUIDMONSTERS

% 100

S.typhimurium

50

100

50

\'69

\'70

100

% 100

50

50

\'69

\'70

\'71 \'72

S.agona

\'69

\'70

\'71 \'72

S.agona

1 100

100

50

50

_l_u.

\'70

\'69

\'69

\'70

\'71

\'71

\'72

\'72

Dit zowel in de strooiselinonsters als in
de huidmonsters.

In de grafiek no. 1 zijn vervolgens deze
percentages weergegeven.
Uit deze grafiek kan men aflezen dat de
4 genoemde typen salmonellae nadat ze
de strooisels tot een bepaald percentage
besmet hebben, korte tijd later in de
huidjes werden aangetroffen.

Het is wel bijzonder opvallend dat de
percentages van besmetting in de huidjes
zich in dezelfde orde van grootte afspe-
len als bij de strooisels.
Uit deze beelden kan men ook aflezen dat
deze besmetting van bepaalde typen zich
als het ware door de integratie als gol-
ven voortbewegen, hetgeen uit het voor-
afgaande ook reeds bleek.

-ocr page 459-

Ten aanzien van het verband tussen de
bevindingen in de strooisels en huidjes
blijkt dus

a. In de huidjes (op de slachterij) wer-
den geen typen geïsoleerd die ook
niet kort tevoren in de strooisels zijn
aangetroffen met andere woorden de
belangrijkste besmettingsbron op de
slachterij wordt gevormd door de
aangevoerde besmette slachtkuikens.

b. De verschillende typen lopen golfsge-
wijs door de slachtkuikenbedrijven en
de slachterij. Dit wijst op een gemeen-
schappelijke besmettingsbron.
Dit kan zowel het eendagskuiken als
het voer betreffen.

4. De invloed van het jaargetijde op de be-
smettingsgraad

Per jaargetijde zijn de percentages be-
smettingsgevallen in het strooisel weer-
gegeven in tabel 4, in tabel 5 wordt de

gemiddelde temperatuur van dezelfde
getijden weergegeven.

Gemiddelde temperatuur.

Gegevens ontvangen van het K.N.M.I.
te De Bilt.

Uit de gegevens vermeld in de tabellen
4 en 5 blijkt dat:

In de jaren 1970 en 1971 de percentages
besmette strooisels in de zomer en herfst
hoger zijn dan in de winter en lente.
Dit is in 1972 minder duidelijk het geval
geweest.

Of dit o.a. samenhangt met de gelijkma-
tige temperatiuu" in 1972 kan moeilijk
gezegd worden. Over deze toename volgt
een diskussie.

Als er inderdaad een relatie bestaat tus-
sen het aantal positieve strooisels en de
temperatuur, is deze bevinding belangrijk
omdat het wijst op een besmettingsbron
die temperatuurgevoelig is.

1970

1971

1972

gemiddeld

Winter

3.1%

3.0%

11.5%

6%

Lente

0.0%

2.0%

24.0%

8%

Zomer

13.8%

20.0%

23.7%

19%

Herfst

23.0%

28.6%

25.0%

26%

Tabel 5.

1970

1971

1972

Winter

O.QOC

2.90C

3.20C

Lente

7.A°C

8.2°C

8.6°C

Zomer

16.8°C

16.1°C

15.4°C

Herfst

10.9°C

9.8°C

9.0°C

Gemiddelde temperatuur. Gegevens ontvangen van het K.N.M.I. te De Bilt

-ocr page 460-

5. De bedrijfsinfektie

De kans dat salmonellakiemen zich op
een bedrijf handhaven en hierdoor ach-
tereenvolgende koppels besmet worden
mag niet uitgesloten worden geacht.
Men zou zich dan voor kunnen stellen
dat of besmettingen van de mens, nut-
dieren, gezelschapsdieren of ongedierte
of kontaminaties van stallen of gereed-
schappen hierbij een rol spelen. Als dit
regelmatig het geval is moet dit resulte-
ren in achtereenvolgende besmettingen
van de verschillende koppels op één be-
drijf waarbij dan de kans groot is dat
hetzelfde type in het spel is. Dit laatste
behoeft niet het geval te zijn als meng-
besmettingen een rol spelen of superbe-
smettingen plaatsvinden.
In het algemeen is er bij de groep slacht-
kuikenbedrijven die, bij dit onderzoek
medewerkten sprake van een all-in all-
out systeem, zodat de achtereenvolgende
koppels op een bedrijf normaliter met
een tussenpoos van 8 ä 10 weken wor-
den opgezet.

Deze periode wordt soms ca. 2 weken
verlengd in verband met vakanties e.d.
Bij grote uitzondering waar de slachtkui-
kenhouder meer hokken op zijn bedrijf
heeft en de leeftijd van de dieren in de
hokken niet gelijk waren is dit weieens
korter geweest. De achtereenvolgende
koppels worden voorkoppel en nakoppel
genoemd. Een nakoppel wordt in dit ge-
val dus 6 tot 12 weken na het voorkop-
pel op hetzelfde bedrijf opgezet.
De resultaten van de bevindingen voor-
en nakoppels worden weergegeven in
schema I.

Hierbij dient de volgende toelichting:

1. Volgens de chi kwadraat methode
blijkt dat de vergelijking die alleen
op pos. neg. gebaseerd is en aangeeft
dat de verschillen 15% positief na
een negatief voorkoppel en 22% po-
sitief na een positief voorkoppel op
toeval berust.

2. Als bij bovenstaande vergelijking het
type betrokken wordt zijn deze ver-
schillen 15% en 17%.

In hoeverre hier sprake is van meng-
infektie is niet te bepalen.
Zelfs al zou in deze gevallen sprake
zijn van een menginfektie dan nog
wordt het nooit een werkelijk ver-
schil omdat de 22% al geen echt ver-
schil betekent.

3. De kans om bij achtereenvolgende
bedrijven hetzelfde type aan te tref-
fen wordt uiteraard zeer sterk bevor-
derd door het groepsgewijs optreden
van salmonellae van hetzelfde type.
Uit de gegevens vermeldt in schema
I en de hierbij behorende toelichting
blijkt dat de vraag of een vertikale
bedrijfsbesmetting in het spel is niet
geheel is op te lossen.

Wel kan zonder meer gesteld worden
dat indien deze wijze van besmetten
een rol speelt deze zeer klein is.
6. De opfokresultaten van de besmette en
onbesmette koppels

Van veel koppels van de integratie waar
dit onderzoek heeft plaatsgevonden wa-
ren in het kader van de georganiseerde
gezondheidszorg bij slachtkuikens de op-
fokgegevens aan de Gezondheidsdienst
voor Dieren verstrekt.

Schema I.

Voorkoppel

Neg.
783

Pos.
121

Nakoppel

Neg. Pos.

95 neg. 26 pos.

663 120

(78%) (22%)

(85%) (15%)

Typering

21 zelfde 5 ander
sero-type sero-type

(17%) (5%)

-ocr page 461-

co
O

Tabel 6.
Gemiddeld 1971

Totaal

Gemiddeld 1972

Gemiddeld 1970

onbesmet besmet onbesmet besmet_onbesmet_besmet_onbesmet_bes^^t

Uitval in procenten

3.5

3.7

4.0

4.5

3.7

3.4

2.8

3.3

Voede rkonve rs ie

2.01

2.00

2.00

1.96

1.98

2.06 1.99

2.04

Gem, gewicht in grammen 1269.0_1382.0 1327.0

1313.0 1351.0

1342.0 1352.0

1320.0

Aantal dagen van de mestper. 46.1_46 .0_46 .1

46.0

45.9

46.1

45.4

46.0

Gem, groei in gram/per dag 27.3_27.9_28.6

28.6

28.3

29.0

29.0

28.7

Produktiegetal

137

136

141

141

140

139

132

129

Aantal koppels

58

310

10

53

26

22

130

127

-ocr page 462-

Dat wil zeggen dat van deze koppels de
uitval, de groeisnelheid en de voederkon-
versie bekend zijn.

Deze gegevens worden samen geïndiceerd
tot het produktiegetal, volgens de vol-
gende formule:

Ter verduidelijking het volgende:
Sahnonellakiemen van verschillende ty-
pen zijn de oorzaak geweest van klinische
afwijkingen bij kuikens. Deze afwijkingen
gaan gepaard met dooierontstekingen
en darmontstekingen, waardoor de uni-

Produktiegetal = groei per dier per dag x overlevingspercentage x 1/10

voederkonversie

De opfokresultaten worden door tal van
faktoren beïnvloed, als zodanig kunnen
onder andere genoemd worden, het ras,
de voedersamenstelling en klimaat.
Bij het vergelijken van de resultaten van
individuele koppels verdient het daarom
aanbeveling steeds groepen koppels onder
zoveel mogelijk dezelfde omstandigheden
te vergelijken.

Om deze reden heeft de vergelijking als
volgt plaatsgevonden.

Als in een bepaalde maand van een of
meer besmette koppels de resultaten be-
kend waren, werden deze gemiddeld ver-
geleken met de gemiddelde resultaten van
de niet besmette koppels van dezelfde
maand.

Voor het jaargemiddelde werden dan de
verkregen gemiddelden weer gemiddeld.
De opfokresultaten van de slachtkuikens
worden weergegeven in tabel 6.
Uit de resultaten vermeldt in tabel 6
blijkt ten aanzien van de gegevens het
volgende: de verschillende aspekten van
de opfokresultaten zijn bij de besmette
en niet besmette koppels in lichte tegen-
spraak.

Zo is de vocdekonversie twee jaar gun-
stiger bij de onbesmette dieren, de uitval
en de groeisnelheid zijn respektievelijk
twee- en drie jaar beter bij de besmette
dieren. Het produktiegetal wijst echter
niet op werkelijke verschillen tussen be-
smette en onbesmette koppels.
Doordat de opfokresultaten van de kui-
kens bij de besmette koppels niet minder
goed zijn dan van de niet besmette kop-
pels, en met name de uitval niet regelma-
tig groter is, wijst dit erop dat de zeer
jonge kuikens niet geïnfekteerd zijn.
Klinische afwijkingen met ekonomische
nadelen zijn achterwege gebleven.

formiteit van de dieren te lijden heeft,
en tevens mortaliteit toeneemt. De op-
fokresultaten worden hierdoor ernstig ne-
gatief beïnvloed.

Deze verschijnselen worden echter alleen
aangetroffen bij kuikens jonger dan 14
dagen.

Bij kuikens ouder dan 14 dagen worden
normaliter geen klinische afwijkingen ge-
konstateerd.

Een besmetting met klinische afwijkingen
is als regel terug te voeren tot de kuiken-
broederij. Hetgeen opvalt is dan het feit
dat deze infektie meestal tegelijkertijd bij
verschillende afnemers van een kuiken-
broederij kan worden vastgesteld.
Deze uitbraken blijven zelden verborgen.
In het voorjaar van 1971 is bij enkele
koppels slachtkuikens op een leeftijd van
enkele dagen een
Salmonella typhimuri-
um
infektie vastgesteld. Bij deze kuikens
waren de bovenbeschreven ziektever-
schijnselen zeer duidelijk aanwezig. Deze
resulteerden in slechtere opfokresultaten
hetgeen o.a. van invloed was op het ho-
gere uitvalspercentage.
Waarschijnlijk is in deze periode .sprake
geweest van een broederij-infektie.

7. De eendagskuikens

In 1970 heeft geen enkele positieve iso-
latie bij de eendagskuikens plaatsgevon-
den van 78 monsters, terwijl 45 van de
513 strooisehnonsters positief werden be-
vonden. In 1971 zijn 2 positieve isolaties
gekonstateerd van 62. Bij de strooisels
vond bij 79 van de 549 een salmonella-
isolatie plaats. Omdat uit deze gegevens
toch bijzonder weinig verband blijkt heeft
het zo arbeidsintensieve onderzoek van
eendagskuikens in 1972 niet langer plaats-
gevonden. Naar aanleiding van deze be-
vindingen dient toch de volgende op-
merking gemaakt te worden:

-ocr page 463-

Hermans (1968) heeft aangetoond
dat de isolatie van salmonella bakteriën
uit eiwitrijk materiaal aanzienlijk moei-
lijker verloopt dan uit strooisel. Zeer ge-
ringe infekties bij kuikens zijn derhalve
moeilijk aan te tonen. De kans dat deze
infekties gering zijn ligt niet voor de hand
omdat de uitkomende kuikens wel een
bijzonder goede „voedingsbodem" voor
de salmonella bakteriën vormen die bo-
vendien vele uren in de broedmachine
opgeslagen blijven. De enorme ventilatie
in deze machines garandeert verder een
verspreiding over dit gehele materiaal,
zodat de kans dat het genomen monster
betrouwbaar is wel groot moet zijn.
De gegevens ten aanzien van de opfok-
resultaten wijzen ook niet in de. richting
van besmette eendagskuikens.
Resumerend kan gesteld worden dat de
kans dat de eendagskuikens een belang-
rijke besmettingsbron voor de slachtkui-
ken bedrijven vormt niet groot is. Een
incidentele besmetting zal echter niet uit-
gesloten zijn.

8. Het voeder

Het aantal Lsolaties uit het voeder be-
droeg in 1970, 2 van 218 en in 1971, 5
van 232 te onderzoeken monsters.
Dus ook hier leek een aantoonbaar ver-
band tussen de bevindingen in het voe-
der en in de strooisels niet voor de hand
te liggen. Reden waarom het voeder-
onderzoek in 1972 niet werd gekonti-
nueerd.

De resultaten van het voederonderzoek
zijn echter toch wel diskutabel omdat
het aantal positieve isolaties waarschijn-
lijk negatief beïnvloed is door het niet
gebruiken van een voorophoping.
Verder moet men zich afvragen of de
monstername betrouwbaar is geweest.
Uit een studie van Jacobs e.a. (1963)
bleek, dat het vrijwel onmogelijk is een
verantwoorde steekproef ten aanzien van
salmonellakiemen te nemen in geïmpor-
teerd vismeel.

Het lijkt voor de hand dat het
geen verschil maakt in het onderhavige
geval slachtkuikenkorrels in plaats van
vismeel te bemonsteren. In cijfers uitge-
drukt blijkt dat per week ruim 4 kg. voe-
der onderzocht werd en ruim 400.000 kg
werd gebruikt. De waarde van deze wijze
van monstername is dus gezien de kon-
klusies van bovengenoemde auteur zeer
twijfelachtig; met andere woorden de
geringe bevindingen in het voeder slui-
ten een voederbesmetting niet uit.
Ter nadere informatie het volgende:

De voeder produktie

Bij het persen van voer worden de grond-
stoffen vooraf gemalen en gemengd. Het
mengsel wordt bevochtigd met stoom of
water, waarna het mengsel door middel
van centrifugewerking met grote kracht
door een matrijs geperst wordt.
De geperste slangetjes voeder worden
afgesneden, waarna ontstane korrels ter
afkoeling „gelucht" en vervolgens óf in
zakken of in bulk opgeslagen worden.
Het mengen van het meel met stoom ver-
warmt het meel vooral als de voormeng-
ketel voorzien is van warmte uitwisselen-
de wanden of anderzins, zodat niet kon-
tinu al teveel warmte onttrokken wordt.
Als het mengsel de matrijs passeert ont-
staat opnieuw warmte.
De temperatuurstijging hiervan is in dit
geval niet bekend.

In de betrokken integratie is gedurende
de gehele loop van het onderzoek een
pers op stoombasis gebruikt. In april
1971 is bovendien een pers op waterbasis
in gebruik gesteld.

De vraag of de persprocessen een kiem-
dodend effekt teweeg brachten kwam
uiteraard aan de orde.

Om aan een technische diskussie te ont-
komen werden bakterietellingen uitge-
voerd van de hoofdgrondstoffen en van
de korrels na het persen. De te onderzoe-
ken grondstoffen waren: soyameel, vis-
meelpellets en maïskorrels. Het kant en
klare materiaal bestond uit slachtkuiken-
korrels.

Het onderzoek werd op maandag, woens-
dag en vrijdag in dezelfde week uitge-
voerd en zowel van de pers op stoomba-
sis en van die op waterbasis.
Alle monsters werden in duplo onder-
zocht.

-ocr page 464-

Tabel 7.
STOOMPERS

Totale bakterietelling.

Maandag

Woensdag

Vrijdag

Mais

6x10-6

7x10-6

3x10-^

2x10-5

6x10-^

3x10-^

Soya

8x10-4

4x10-4

1x10-5

7x10-4

2x10-5

2x10-5

Vis

1x10-2

1x10-2

1x10-^

2x10-5

4x10-4

3x10-4

K orrel

4x10-4

5x10-4

4x10-

4x10-4

8x10-4

8x10-4

Enterobacteriaceae.

Mals 9x10-5 1x10-^ 7x10-1 7x10-1

Soya 2x10-1 7x10-1 3x10-1 6x10-1

Vis 6x10-1 7x10-1 5x10-1 8x10-1

9x10-1
4x10-1
5x10-1

1x10-2

1x10-2

3x10-1
5x10-1
8x10-1

Korrel 7vin-l 1x10-^ 5x10-1 5x10-1

WATERPERS

Totale bakterietelling.

Maandag

Mais 7x10-2 9x10-^

Soya 1x10-6 2x10-6

Vis 2x10-2 2x10-2

Vrijdag

2x10-5

1x10-5

1x10-2
2x10-5

Woensdag
1x10-3
1x10-5
9x10-1
2x10-5

6x10-4
7x10-5
3x10-2
2x10-5

1x10-1
2x10-3
12x10-1

2x10-3

Korrel 6x10-\'^ 8x10-4

Enterobacteriaceae.

3x10-\'
4x10-2
2x10-1
9x10-2

1x10-^
3x10-2
1x10-1
1x10-3

6x10-\'
1x10-2

3x10-1
1x10-4

4x10-1

2x10-2
1x10-2

1x10-3

6x10-1
3x10-2
8x10-1
1x10-3

Mais
Soya
Vis

Korrel

5x10-1

1x10-2

4x10-1
1x10-4

De resultaten van dit onderzoek worden
weergegeven in tabel 7 en grafisch weer-
gegeven in schema II.
Zowel het totaal aantal kiemen als de
enterobacteriaceae werden bij de kiem-
telling betrokken.

Een dergelijke telling verloopt als volgt:
op 10 gram materiaal wordt 90 ml. van
een fysiologische zoutoplossing toege-
voegd. Het mengsel wordt gedurende
een uur in een schudmachine intensief
behandeld. Vervolgens laat men het
mengsel bezinken en wordt van de bo-
venstaande vloeistof een verdunnings-
reeks aangelegd. Van iedere verdunning
wordt 1 ml. geënt op Plate Count agar
en op Violet Red Bile agar in een rol
cultuurbuis (respektievelijk Oxoid C.M.
325 en Difco 0012-01). Na 24 tmr be-
broeden werden de cultures afgelezen.
De grootste verdunning die nog goed
leesbaar was werd geteld.
Uit de gegevens vermeldt in tabel 7 en
schema 2 blijkt:

a. De stoompers heeft nauwelijks in-
vloed op het totaal bakterie gehalte
en op het aantal enterobacteriaceae
van het kant en klare produkt in ver-
gelijking met de grondstoffen.

b. Bij de waterpelleteerapparatuur lijkt
zowel het totaal aantal bakteriën als
het aantal enterobacteriaceae te stij-
gen na het pelletering.sproces.

De bevindingen ten aanzien van het
water komt overeen met de gegevens
van R e i n d e r s (4). Ten aanzien
van de persen met stoom blijkt dus
dat de door R e i n d e r s aangege-
ven kontakttijd van 70 sekonden bij
een temperatuur van min. 70°C hier
niet bereikt werd !

Resumerend kan dus worden gesteld, dat
het povere aantal salmonella-isolaties in
het voer wel veroorzaakt zal worden door
de te geringe hoeveelheid voeder dat on-
derzocht is en de onvoldoende voeropho-
ping.

-ocr page 465-

Schema II.
STOOMPERS

a = maïskorrels
b = soyakorrels
c = vismeelpellets
d ■ slachtkuikenkorrels

Totaal aantal bakterien

M = maandag
W =■ woensdag
V = vrijdag

a bed a bed abcd

bed

bed

Enterobaeteriaeeae

WATERPERS

Totaal aantal bakterien

bed a b cd

Enterobaeteriaeeae

-ocr page 466-

Verder dat de hier toegepaste wijze van
voederbereiding van salmonellakiemen
niet tegenhield.

Diskussie en konklusies

De besmetting van diepgevroren slacht-
kuikens met salmonellakiemen was aan-
leiding binnen een gesloten integratie een
nader onderzoek in te stellen naar de
verspreiding en herkomst van deze be-
smettingen.

Hiervoor werden gedurende 3 jaar op
de slachterij gedurende ieder uur stukjes
huid van 5 kuikens tot één monster ver-
zameld.

Van iedere koppel kuikens werd in de
5e levensweek per 10.000 kuikens een
strooiselmonster genomen.
Dagelijks werd een voedermonster en
van iedere charge eendagskuikens een
monster onderzocht.

Respectievelijk werd getracht van 7218,
2135, 694 en 270 monsters salmonellakie-
men te isoleren.

Op de slachterij werden geen andere ty-
pen salmonellae dan die welke korte tijd
eerder op de slachtkuikenbedrijven wer-
den aangetroffen geïsoleerd.

Er zijn verder duidelijke aanwijzigingen
dat de verschillende typen die op de
slachterij en op het slachtkuikenbedrijf
aangetroffen werden in te vergelijken
percentages geïsoleerd zijn.
Een en ander betekent dat het slachtkui-
kenbedrijf als belangrijkste besmettings-
bron voor de slachterij beschouwd kan
worden.

Bijzonder opvallend zijn de invasies van
dezelfde typen salmonellae op slachtkui-
kenbedrijven en slachterij.
Dit wijst op een gemeenschappelijke be-
smettingsbron van alle slachtkuikenbe-
drijven binnen een integratie. Deze bron
kan besmet voeder zijn of soms besmette
eendagskuikens.

Een slachtkuikenbedrijf kan ook besmet
worden door bronnen op het bedrijf zelf
(b.v. vorig koppel). De resultaten van

het onderzoek wijzen erop dat deze wijze
van besmetten te verwaarlozen is.
Theoretisch moet men dan nog rekening
houden met de insleep vanuit de omge-
ving.

Ten aanzien van insleep vanuit de om-
geving moet men denken aan de mo-
gelijkheid van verontreinigd oppervlak-
tewater, waarbij insekten de rol van ve-
hiculum zouden kunnen spelen.
Tegen deze mogelijkheid pleit het golfs-
gewijs optreden van dezelfde serotypen
op grotere aantallen bedrijven, die on-
derling afstanden tot ca. 75 km. van el-
kaar hebben.

Daarentegen wijst het feit dat de konta-
minaties meer in de zomer en herfst wor-
den aangetroffen weer in de richting van
een besmetting vanuit de omgeving.
Als de eendagskuikens de oorzaak van
besmettingen op de slachtkuikenbedrij-
ven zijn kan men klinische problemen bij
de zeer jonge diertjes verwachten, deze
resulteren in geringere opfokresultaten.
De opfokresultaten van de besmette en
de niet besmette koppels zijn vrijwel ge-
lijk. Derhalve is de kans dat de eendags-
kuikens een belangrijke besmettingsbron
vormen bijzonder gering.
De insleep door middel van voeder wordt
ondersteund door enkele positieve aan-
wijzingen.

In de betrokken integratie wordt alle
voeder geperst. Door het „stoom" persen
in de integratiefabriek wordt het voeder
niet bakterie-armer. Er zijn aanwijzingen
dat de kans groot is dat bij de andere
methode waarbij water in plaats van
stoom toegepast wordt het aantal bak-
teriën na het proces stijgt. Dit zou mo-
gelijk een van de verklaringen zijn van
de procentuele toename van de besmet-
ting na het in gebruik nemen (april
1971) van deze „water" apparatuur.
Er zijn dus aanwijzingen dat bij dit on-
derzoek het voeder de meest voorkomen-
de besmettingsbron van slachtkuikens
voiTnt en dat de besmette kuikens oor-
zaak zijn van de besmettingen van het
geslachte produkt.

-ocr page 467-

Dankbetuiging M. van Schothorst gaven ons op een
Op de eerste plaats zijn wij de heer B. J. zeer positieve wijze hun zienswijze te kennen.
S 1 a a t s te Someren veel dank verschuldigd Dit is een uitermate grote steun voor ons ge-
ons in de gelegenheid te hebben gesteld dit weest.
onderzoek te realiseren, zijn medewerkers om-
dat zij gedurende enkele jaren bijzonder con- Mejuffrouw J. J i 1 e s e n, mejuffrouw M. J.
sciëntieus de praktijk-werkzaamheden voor dit van Breugel en de heer Fr. H. M.
onderzoek hebben uitgevoerd. Kemps hebben het merendeel van het labo-
Prof. Dr. E. H. Kampelmacheren Dr. ratorium- en administratief werk uitgevoerd.

LITERATUUR

1. B r y a n, F. L., A y r e s, J. C. and Kraft, A. A.: Contributory Sources of Salmonellae on
Turkey products.
Am. J. of Epidemiology, 87, 578, (1968).

2. H e r m a n s, K. H.: De produktie van salmonella-vrije slachtkuikens experimenteel be-
naderd. Proefschrift Utrecht, 6 juni 1968.

3. Jacobs, J., Guinée, P. A. M., K a m p e 1 m a c h e r, E. H. en Keulen, A. van:
Onderzoekingen over het voorkomen van salmonella-kiemen in geïmporteerd vismeel.
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1404, (1963).

4. R e y n d e r s, M. E.: Technologisch onderzoek op het gebied van de Salmonella-deconta-
minatie van mengvoeders door middel van persen. Rapport: Instituut voor Graan, Meel en
Brood. T.N.O. Wageningen, nr. 73-18; 1-3-1973.

5. Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M., K a mp e 1 m a c h e r, E. H. en Keulen,
A. van: Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella-kiemen bij slachtkippen en kui-
kens in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1523, (1965).

6. Schothorst, M. van: Contaminatieproblemen tijdens het slachten van pluimvee.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 91, (1971).

7. Schothorst, M. van, N o t e r m a ns, S. en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Onderzoe-
kingen over enkele hygiënische aspekten van het slachten van pluimvee.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
97, 357, (1972).

8. Voeten, A. C.: Slachtkuikens en alsmonellae. Tijdschr. Diergeneesk., 96, 101, (1971).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

BRITISH COUNCIL SCHOLARSHIPS, FELLOWSHIPS AND BURSARIES
Applications are invited for the following:
Fellowship (t>vo or three years)

Tenable from October 1975, for graduate studies leading to a higher degree (pre-
ferably at PhD level), or for postgraduate research at a similar level. At the time
of application, applicants should have the status of \'Doctorandus\' or equivalent, and
should be under 35 years of age. The holder of a British Council Fellowship will be
entitled to claim a dependants\' allowance if accompanied by his family.

Scholarships (one academic year)

Tenable at universities and other educational institutions in Great Britain for the
academic year October 1975 to July 1976:

At the time of application, applicants should normally have the minimum status of
\'Kandiaat\', or an equivalent profesional qualification, and should be between 21
and 35 years of age.

Bursaries (one to six months)

Applicants should be over the age of 25 and fully trained, with experience in their
field. Awards are also available for a period of less than one month.
Particulars and application forms may be obtained from the British Council, 343
Keizersgracht, Amsterdam-C., and completed applications must be received not later
than 15 november 1974.

(Persbericht British Council)

-ocr page 468-

DE ORALE TOEDIENING VAN EEN GLUCOSE-ELECTRO-
LYTOPLOSSING TER ONDERSTEUNING VAN DE PAREN-
TERALE BEHANDELING VAN KALVEREN MET COLIBACIL-
LOSE

Oral administration of a Glucose Electrolyte Solution as an Adjunct in the Treat-
ment of Colibacillosis in Calves

H. J. BREUKINK1) en R. HAJER*)
Samenvatting

Bij literatuuronderzoeli bleelc dat ooli bij kalveren met eolibacillose een orale glucosetoediening
de absorptie van natrium in positieve zin beïnvloedt. De resultaten van de nabehandeling met
een oraal toegediende
glueose-electrolytoplossing bij kalveren met colibacillose worden be-
schreven. De eerste fase van de behandeling bestond uit pH-correctie en vochttoediening
waarna, indien een duidelijke verbetering was opgetreden, regelmatig kleine hoeveelheden
glueose-electrolytoplossing via een speen werden versterkt.

Bij een groep van 18 kalveren werden 12 dieren op deze wijze met succes behandeld. Bij de
6 dieren die niet herstelden bleek bij sectie dat een colisepsis aanwezig was met polyserositis
en encephalitis.

Geconcludeerd wordt dat deze therapie bij colibacillose een goede kans op succes heeft wan-
neer sprake is van de enterische vorm waarbij nog geen sepsis of toxinemie is opgetreden.

Summary

A study of the literature showed that oral administration of glucose also has a stimulatmg
effect on the absorption of sodium in calves with colibacillosis. The results obtained in follow-
up treatment of calves with colibacillosis by oral administration of a glucose electrolyte solution
are reported. The initial stage of treatment consisted in adjustment of the pH and administra-
tion of fluid. When this resulted in marked improvement, small quantities (/2 liter) of a glu-
cose electrolyte solution were given trough a nipple, 6-8 times a day.

Twelve out of eighteen calves were successfully treated by this method. Post-mortem examina-
tion showed that colisepsis as well as polyserositis and encephalitis were present in the six
animals which failed to recover.

It is concluded that this therapy is likely to be successful in the enteric form of colibacillosis
which is still unaccompanied by sepsis or toxinaemia.

Inleiding vonden dat de pathogenese van coli-

diarree bij biggen veel overeenkomst vertoon-
Colidiarree bij jonge kalveren heeft je met cholera bij de mens. In beide gevallen
vaak een fatale afloop door het ernsti- bleek de mucosa van de dunne darm morfo-
ge verlies aan water en electrolyten. Dit logisch weinig veranderingen te vertonen,
geldt eveneens voor colidiarree bij big- Hieruit werd geconcludeerd dat bacteriële
gen, lammeren en andere jonge zoog- enterotoxinen vloeistofverlies door een intacte
dieren darmmueosa veroorzaakten. Bij studies met

behulp van in vivo geïsoleerde dunnedarmlus-
Vele onderzoekers hebben bevestigd dat sen (Thiry-Vella loops) is gebleken dat chole-
diarree bij kalveren in het algemeen wordt ra-enterotoxine een sterk secretorisch effect
gekenmerkt door een negatieve natrium- en heeft op de mucosa van de dunne darm (13).
kaliumbalans, door hyponatremie, hyperkale- Een belangrijke rol in dit proces speelt het
mie, uremie en metabole acidose (1, 5, 6). adenosine 3^, 5\'-cyclisch monophosphaat (cy-
Fayet (6) en Phillips c.s. (11) hebben clisch AMP). Dit cyclisch AMP speelt een be-
aangetoond dat kalveren met diarree aan een langrijke rol als intermediair tussen het endo-
hypotone dehydratie leden, doordat de plas- crinologisch systeem en de processen in de cel.
ma-osmolariteit significant daalde. De exacte Hormonale invloeden op de cel worden op in-
oorzaak van de diarree bij colibacillose was tracellulair niveau doorgegeven door c.AMP,
tot voor kort onbekend. Whipp en Moon dat als een zgn. tweede boodschapper functio-

1  Dr. H. J. Breukink en Drs. R. Hajer; Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote Huis-
dieren, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.

-ocr page 469-

glucagon
adrenaline
(toxinen Vibrio cholera)
E.coli

insuline
imidazol
nicotinezuur
prostaglandin«?

phospho
diesterase

adenyl
cyclase

^ 5\'-AMP

cyclisch AMP

ATP

Prostaglandine?
insuline?

theophylline

:: = remmend

= stinnulerend

Fig. 1. Schema betreffende de vorming en afbraak van cyclisch AMP en de stimulerende of
remmende invloeden op dit proces, naar Levine (9).

diarrhae

sterke secretie

van water in darmlumen

À

darm-

IS

II

lumen

« c

normaal

water absorptie

darm-
lumen

bloed

bloed

darm-
lumen

■f

Fig. 2. Schematische weergave van de passage van water door de darmmucosa tijdens
absorptie van water, bij diarree en na orale glucosetoediening.

neert en chemische reacties induceert en con-
troleert. Een hoge concentratie aan cyclisch
AMP in de cellen van de darmmucosa veroor-
zaakt een sterke secretie van water en elec-
trolyt. Cyclisch AMP heeft daarbij een di-
recte invloed op het electrolyttransport en ont-
staat in de cel uit ATP (zie fig. 1). Het bij
deze reactie betrokken enzym is het adenyl-
cyclase. Het choleratoxine blijkt een sterk sti-
mulerende invloed uit te oefenen op dit ade-
nylcyclase, met als gevolg een stijging van het
intracellulaire gehalte aan cyclisch AMP en
daardoor een versterkte secretie van electrolyt
en water (fig. 2). Ook wanneer het cholera-
toxine slechts korte tijd op de mucosa inwerkt,
is het effect merkbaar. Onder normale om-
standigheden wordt cyclisch AMP afgebroken
tot AMP, een reactie die wordt gekataliseerd
door het enzym phosphodiesterase. Locale ap-
plicatie van cyclisch AMP op de darmmucosa
geeft een secretorisch effect dat identiek is aan
het effect van choleratoxine.
Moon c.s. (10) vonden dat bepaalde entero-
toxinen van
E. coli en van Vibrio cholera ver-
gelijkbare effecten hadden op de dunnedarm-
mucosa van konijnen en biggen. Zij conclu-

-ocr page 470-

deerden dat er een duidelijke overeenkomst in
pathophysiologisch opzicht bestond tussen
cholera en bepaalde vormen van colibacillose.
Inmiddels was bij de mens aangetoond dat het
absorberend vermogen van de darmmucosa
niet wordt aangetast door het cholera-entero-
toxine. Ook het stimulerend effect van glucose
op de absorptie van natrium en water bleef
bestaan na inwerking van het choleratoxine
(12) (fig. 2).

Glucose heeft nl. een sterk stimulerende in-
vloed op de absorptie van natrium en water
doordat de glucoseabsorptie afhankelijk is van
de aanwezigheid van natrium (5). De glu-
cosedrager die voor het glucosetransport nodig
is, bindt eerst natrium en glucose en kan dan
pas functioneren (fig. 3). Uit een natrium-
vrije oplossing van glucose in de darm wordt
slechts weinig glucose geabsorbeerd.

se

©

darmlumen

Ook bij het varken is het effect van glucose
op de absorptie van water en electrolyt beves-
dgd. Het jejunum van het varken bleef in
staat glucose te absorberen nadat het in con-
tact was geweest met coli-enterotoxine en er
een sterk secretorisch effect was ontstaan. Het
uiteindelijke resultaat van de toediening van
een glucose oplossing was, dat de versterkte
absorptie resulteerde in een neutrahsatie van
de secretie (fig. 2). Optimaal effect werd
verkregen met een isotonische glucose-electro-
lyt oplossing met 80 mMol glucose (15). Bij
enkele praktijkproeven bij biggen met coli-
diarree werd het praktisch nut van het ver-
strekken van een glucose- en electrolytoplos-
sing bevestigd (16).

Bij kalveren bleek dat enterotoxinen van E.
coli, ingebracht in Thiry-Vella loops, een ster-
ke secretie van natrium en water veroorzaak-
ten. Men vond eveneens sterke aanwijzingen
dat secretie en absorptie bij het kalf eveneens
twee afzonderlijke mechanismen zijn (2).

Op basis van deze gegevens uit de li-
teratuur werd de nabehandeling van
kalveren met colidiarree enigszins ge-
wijzigd. Na de gebruikelijke parentera-
le pH-correctie en vochttoediening
werd in plaats van melk of gekookt wa-
ter een glucose- electrolytoplossing ver-
strekt. Deze vertoonde wat de electro-
lytsamenstelling betrof veel overeen-
komst met plasma (15, 16). Een deel
van de NaCl was echter vervangen door
glucose, nl.:

NaHCOg
NaCl
KCl
Glucose

3.5mM
65mM
6mM
80mM

29.4 g/10 liter
38 g/10 liter
4.4 g/10 liter
144 g/10 liter

intra-cellulaire vloeistof

Fig. 3. Schema betreffende het verband tus-
sen glucose- en natriumabsorptie, naar Crane
(4).

Pierce c.s. (12) en Hirschhorn c.s.
(8) zagen een duidelijke vermindering van de
diarree bij cholerapatiënten na infusie van
een glucose- en electrolytoplossing in de
maag. Hiermee werd ook
in vivo aangetoond
dat de glucose-absorptie bij cholerapatiënten
intact was gebleven. In de praktijk van de
cholerabehandeling is het gebruik van oraal
toegediende glucose-oplossingen uiterst effec-
tief gebleken.

Verloop en resultaten

Bij 18 kalveren welke met colibacillose
werden aangeboden werd orale toedie-
ning van glucose-electrolytoplossing toe-
gepast. De meeste dieren waren vooraf
in de praktijk niet behandeld. Direct na
aankomst werden bij deze dieren in het
bloed de pH en de hematocriet bepaald.
Daarna werden de, nagenoeg altijd aan-
wezige, acidose en de dehydratie gecor-
rigeerd. De dosering van de natrium-
bicarbonaat werd bepaald d.m.v. de
formule NaHCOg (in mg) = 0.3 x 84
X lich. gew. (in kg) x Base excess.

-ocr page 471-

Wanneer de dieren gunstig reageerden
op de vochttoediening en de pH-correc-
tie en weer wilden drinken werden regel-
matig kleine hoeveelheden glucose-elec-
trolytoplossing (kalverdrank) verstrekt.

De hoeveelheid bedroeg, afhankelijk van
het lichaamsgewicht, 4—6 liter per dag
welke met behulp van fles en speen of
met een speenemmer in 6—8 keer werd
toegediend. Aan een toediening met be-
hulp van een speen werd de voorkeur
gegeven teneinde een zo sterk mogelijke
stimulans voor de slokdarmsleufreflex
te verkrijgen. Wanneer er een duidelijk
herstel was opgetreden werd de kalver-
drank geleidelijk vervangen door melk,
nl. per dag 1 liter kalverdrank door
1 liter melk.

Bij 12 kalveren had de behandeling
succes. De meeste kalveren uit deze groep
waren bij aankomst zeer suf, hadden
diepliggende ogen, een zeer slechte tur-
gor en waterdunne, gele diarree. De
temperatuur was vaak te laag (36.5—■
37.5) en 8 kalveren konden niet meer
staan. In de meeste gevallen bestond
een duidelijke acidose met een pH lager
dan 7.250, in één geval zelfs lager dan
6.8. De Base excess, die gebruikt wordt
bij het berekenen van de benodigde hoe-
veelheid base bij pH correctie schom-
melde tussen de —17 en de —22 meq.
base. Alle dieren werden behandeld met
een infuus van 1 liter physiologische
NaCl of Ringer i.v. aangevuld met een
bicarbonaatoplossing berekend m.b.v. de
gevonden Base excess. De kalveren in
deze groep stonden vrij snel na het eer-
ste infuus op en begonnen te drinken
(binnen 2 uur). In de meeste gevallen
bleek het, na controle van de pH van
het bloed, nodig nogmaals een pH-cor-
rectie toe te passen (na 5—10 uur). Bij
alle kalveren werden gedurende 3—6
dagen antibiotica i.m. toegediend, meer
bedoeld als bescherming tegen de, op een
kliniek altijd aanwezige, stalinfecties dan
als een werkelijk gerichte therapie. De
keuze van de antibiotica was dan ook
vrij willekeurig, er werd een combinatie
van penicilline en kanamycine gebruikt.
Het klinisch beeld van de 6 kalveren,
die ondanks de behandeling stierven,
was bij aankomst nagenoeg gelijk aan
dat van de kalveren uit de eerste groep.
.\\lle dieren konden niet staan, een enkele
vertoonde een geringe opisthotonus. De
temperatuur was gemiddeld wat hoger,
doch kwam niet boven de 39.5°C uit.
De dieren uit deze groep bleven na de
behandeling liggen en weigerden te drin-
ken. Ondanks herhaalde infusen, pH-
correctie en antibiotica stierven deze kal-
veren binnen 48 uur na aankomst. Bij
sectie bleek dat bij 5 van de 6 dieren een
colisepsis bestond met encephalitis en
polyserositis. Eén kalf had een colisepsis
met thrombophlebitis van de vena um-
bilicalis.

Discussie

Uit de ervaring met de behandeling van
deze kalveren blijkt dat orale rehydratie
en pH-correctie bij de behandeling van
kalveren met colibacillose een belangrijke
rol kan spelen. Een behandeling van
colidiarree zou daardoor kunnen bestaan
uit een eerste intraveneuze vochttoedie-
ning en pH-correctie, eventueel na 5-10
uur gevolgd door een tweede pH-cor-
rectie terwijl, zodra het kalf weer vwl
drinken, de therapie wordt ondersteund
met orale toediening van een glucose-
electrolytoplossing. De hoeveelheid be-
nodigd bicarbonaat is zonder pH bepa-
ling niet te berekenen maar kan worden
gesteld op 15—20 g per kalf in een
1—2% oplossing. Op deze wijze kunnen
ook kalveren die reeds duidelijk in een
hypovolemische shock verkeren met suc-
ces worden behandeld. Soms is het nodig
de V. jugtilaris vrij te prepareren om
een i.v. infuus te kunnen aanleggen.
Uit bovenstaande ervaringen kan wor-
den geconcludeerd dat de therapie van
colibacillose een goede kans op resultaat
heeft bij de enterische vorm van coli-
bacillose maar vaak faalt in die gevallen
waarin reeds sprake is van septicaemi-
sche colibacillose of van de toxemische
vorm.

-ocr page 472-

LITERATUUR

1. B 1 a X t e r, K. I., and Wood, W. A.: Some observations on the biochemical and physio-
logical events associated with diarrhea in calves.
Vet. Rec., 6,5, 889, (1953).

2. B y w a t e r, R. .J.: Some effects of Escherichia coli enterotoxin on unidirectional fluxes of
water and sodium in calf Thiry-Vella loops.
Res. Vet. Sci., 14, 35, (1973).

3. Crane, R. K.: Na -dependent transport in the intestine and other animal tissues. Fede-
ration Proc.,
24, 1000, (1965).

4. Crane, R. K.: Absorption of sugars. In Handbook of Physiology, section 6. Alimentary
Canal, vol. Ill : 1323 - 1351. Am. Physiol. Soc. Washington D.C. (1968).

5. D a 1 t o n, R. C., Fischer, E. W. and M c I n t y r e, W. J. M.: Changes in the blood
chemistry, body weight and hematocrit of calves affected with neonatal diarrhoea.
Brit.
Vet. J.,
121, 34, (1965).

6. Fayet, J. C.: Plasma and faecal osmolarity, water kinetics and bodyfluid compartments
in neonatal calves with diarrhoea.
Brit. Vet. ]., 127, 37, (1971).

7. F o r d t r a n, J. C., R e c t o n, F. C. and Carter, N. W.: The mechanisms of sodium
absorption in the human small intestine, ƒ.
CAin. Invest., 47, 884, (1968).

8. H i r s c h h o r n, N., K i n z i e, J. L., S a c h a r, D. B., N o r t r u p, R. S., Taylor, J.
v., Z e f a r Ahmed, S. and Phillips, R. A.: Decrease in the stool output in cholera
during intestinal perfusion with glucose-containing solutions.
Kew Enel. ] Med 279
176, (1968).

9. L e V i n e, R. A.: The role of cyclic AMP in hepatic and gastrointestinal function. Gastro-
enterology, 59,
280, (1970).

10. Moon, H. W., Whipp, S. C. and B e a t z, A. L.: Comparative effects of enterotoxins
from Escherichia coli and
Vibrio cholerae on rabbit and swine small intestine Lab In-
vest.,
25, 133, (1971).

11. Phillips, R. W., Lewis, L. C. and Knox, K. L.: Alterations in bodywater turn-
over and distribution in neonatal calves with acute diarrhoea.
Ann. N.Y. Acad. Sci 176
231, (1971).

12. Pierce, N. F., B a n w e 1 1, J. G., Nitra, R. C., C a r a n a s o s, G. J., K e i n o w i t z,
R. J., M o n d e 1, A. and M a n j i, P. M.: Effect of intragastric glucose-electrolyte infusion
upon water and electrolyte balance in aseatic cholera.
Gastroenterology, 55, 333, (1968).

13. Pierce, N. F., G r e e n o u g h, W. B. and Carpenter, C. C. J.: Vibrio cholera
enterotoxin and its mode of action.
Lab. Invest., 25, 133, (1971).

14. R o y, J. H. B.,S h i 1 1 a m. K. W. G., H a w k i n s, G. M., L a n g, J. M. and I n g r a m,

P. L.: The effect of white scours on the sodi\\im and potassium concentration in the serum
of newborn calves.
Brit. ]. Nutr., 13, 219, (1959).

15. Whipp, S. C. and M o o n, H. W.: Modification of enterosorption in experimental en-
teric colibacillosis of swine inoculated with
Escherichia coli. J. Infect. Dis., 127 255
(1973).

16. Whipp, S. C.: persoonlijke mededeling.

-ocr page 473-

li

■ M

-ocr page 474-

Vier troeven

bij de bestrijding van

bacteriële

infectieziekten

Roept een boerderijnaam als ,,Veelust" bij de stadsnnens een
glimlach op, voor de boer is het eenvoudig een ,,hommage"
aan zijn veestapel. De wetenschap drukt zijn genegenheid
voor (en afhankelijkheid van) het dier op andere wijze uit.
In onderzoek bijvoorbeeld. Sir Alexander Fleming ontdekte
in 1928 de penicilline, waardoor de antibioticatherapie zich
sterk kon ontwikkelen. De chemotherapeutica werden
verbeterd en vervolmaakt. Zo kunnen veel infectieziekten bij
runderen nu worden voorkomen en bestreden.
De bijdrage van Hoechst Pharma Veterinair:

Orasthin "forte" u.d. ad us. vei.
Synthetisch oxytocine ,,Hoechst",
gestandaardiseerd op internationale
eenheden (1 I.E. = 1 Voegtlin eenheid).
Ten aanzien van de chemische en farma-
cologische eigenschappen komt Orasthin
,.forte" geheel overeen met het door
extractie uit de achterkwab van de
hypofyse gewonnen natuurlijke oxytocine;
het heeft een specifieke werking op de
uterus en de melkklieren.
1 ml Orasthin ,,forte" bevat 10 I.E.
synthetische oxytocine ,,Hoechst".

Omnamycin "forte" suspensie gfus. vet.
Een penicilline-streptomycine combinatie
versterkt door Omnadin, dat de humorale
en cellulaire afweerfuncties stimuleert en
de werking van beide antibiotica volledig
tot haar recht doet komen.

Reverin suspensie u.d. ad us. vei.

pyrrolidino-mettiyl-lelracycline

Een breedspectrum antibioticum uit de
tetracycline-reeks, dat bij parenterale
toepassing uitmunt door een tot dusver nog
niet bereikte hoge bloedspiegel.

Borgal U.D. ad us. vel.

Een breedspectrum chemotherapeuticum,
samengesteld uit

- Sulfadoxin (longacting sulfa)

- Trimethoprim (gesubstitueerd
diaminopyrimidine)

volledig werkzaam tegen:
stafylokokken, Streptokokken, Pneumo-
kokken, neisseria, corynebacteriën,
pasteurella, anaerobe bacteriën,
escherichia coli, salmonellae, proteus
stammen, klebsiella, shigellae, brucella,
vibrio\'s en haemophilus.
Geheel
of gedeeltelijk werkzaam tegen:
streptococcus faecalis,
Pseudomonas,
erysipelothrix, leptospirae, mycobacterium
tuberculosum.

HOECHST

S«cit »«1 « Pn»ma-(}mt« van Ho«cnsi HoUtrx] N v

Postbus 284 - tel.: 020 - 18 03 21 Amsterdam

-ocr page 475-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

PRAKTIJKERVARINGEN MET DYSENTERIE (DOYLE)1)

Pïeld Experience of Dysentery (Doyle)
P. J. M. M. VAN GULICK*»)

Samenvatting

Dysenterie Doyle vormt op een aantal varkensbedrijven nog een moeilijk te bestrijden ziekte.
De prakticus staan een aantal geneesmiddelen ter beschikking vifaarmee de klinische verschijn-
selen vaak frappant snel zijn te onderdrukken.

Naast deze medicamenteuze behandeling is een algehele controle van de bedrijfsvoering abso-
luut noodzakelijk.

Door middel van toom-, administratie- en slachterijgegevens kon in de groepspraktijk Gemert
een goede indruk worden verkregen van de gezondheidstoestand op de verschillende bedrijven.
Aan de hand van praktische voorbeelden wordt uiteengezet hoe door het verzamelen van
cijfermateriaal de diagnostiek van dysenterie Doyle kan worden verbeterd.

Summary

Doyle\'s dysentery continues to be a disease which is hard to control on a number of pig farms.
Several drugs are available to the practitioner, by which the clinical symptoms may often be
rapidly suppressed.

In addition to this drug therapy, complete supervision of herd management is essential.
Litter records and slaughter-house findings conveyed a fair idea of the state of health on the
various farms in the Gemert group practice.

Field examples serve to illustrate the view that the diagnosis of Doyle\'s dysentery may be im-
proved by collecting numerical data.

Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren Diverse voorlichters adviseerden grote
Halverwege de zestiger jaren kwam het soms vier tot zes rijige stallen te bouwen,
steeds frequenter voor, dat er mestvar- waarin het liefst door een vaste koppe-
kens met diarree werden aangeboden, die ^ing aan een fokker regelmatig biggen
zeer moeilijk te genezen waren. werden aangevoerd en vette varkens wer-
De enorme uitbreiding van het aantal den afgevoerd. Zo kon de mester regel-
mestvarkenplaatsen was er in eerste in- matig varkens leveren en biggen ont-
stantie de oorzaak van, dat veel biggen vangen en kwam de stal nooit leeg en
van onbekende herkomst via markten ontving hij regelmatig geld. Hij profi-
en handelaren werden aangevoerd, en teerde van goede en slechte varkens-
weinig hygiënische maatregelen, zoals die prijzen.

in de pluimveewereld al werden uitge- frad er diarree op in zijn stal, dan gaf

voerd, zijn o.a. als redenen te noemen men, afgezien van medicamenten, het

dat de dysenterie een grote kans kreeg advies geen biggen meer te ontvangen,

zich te verbreiden. de stal leeg te mesten en goed te reinigen

De verwekker was onbekend. De eerste en te ontsmetten alvorens opnieuw in te

medicamenten, waarmee men deze diar- leggen. Hierdoor verbrak vaak de relatie

ree kon stoppen, waren in verhouding met de vermeerderaar, want die wilde

tot de winst aan een rnestvarken erg duur zijn biggen kwijt en zorgde tevens het

en werden dan ook gedurende korte tijd grote hok voor te weinig inkomen voor

toegediend. Liefst aan enkele hokken var- de mester.

kens in de grote schuur, waar veelal met De dysenterie Doyle is op veel bedrijven

doorschuifsystemen gewerkt werd. dan ook de oorzaak geweest, dat het

1  Lezing door Drs. P. J. M. M. van Guhck op het MSD-symposion gehouden op 6 septem-
ber te Utrecht.

-ocr page 476-

„all in-all out"-systeem geïntroduceerd
werd. In het begin vaak nog met de
angst, dat als een hok varkens slachtrijp
zou zijn en de vette varkens laag in prijs
waren, er niets verdiend was.
De strijd om de slaehtvarkens begon en
via prijsgarantiecontracten werd ook bij
veel varkenshouders deze laatste rem
weggetrokken.

De uitbreidingen gingen voort. Steeds
meer nieuwe hokken werden gebouwd.
Bestaande hokken werden vergroot en
verbeterd. Drijfmestsystemen, rooster-
vloeren, mengmesttonnen, automatische
voersystemen, steeds geperfectioneerder
en groter, verschenen en de varkenshou-
ders overtroefden elkaar.
Bij elk hok kwam een voersilo en met
begrippen als buiktoeslag en kwantum-
korting kwam het buiktransport op gang.
Op de fok- en vermeerderingsbedrijven,
die zich aangepast hadden aan de grote
vfaag naar biggen, constateerden we ook
diarree. Bij gesmokkelde biggen uit Bel-
gië en geïmporteerde uit Duitsland even-
eens.

Fokkerijgroeperingen ontstonden, inte-
graties, al dan niet gekoppeld aan meng-
voeder- of vleesverwerkende industrieën
werden opgericht en breidden zich uit.
Kleine zelfstandige molenaars werden
groot door voergeldcontracten. De voor-
lichtingsapparaten werden drastisch uit-
gebreid. Er kwamen veel meer dieren-
artsen en vele nieuwe medicijnen en nog
steeds is er veel diarree.
In de humane praktijken werd weieens
schertsend gezegd, om een aantal voort-
plantingsproblemen het hoofd te kunnen
bieden, laten we de pil maar in het
brood stoppen, dan krijgt iedereen op
zijn tijd zijn portie.

Analoog aan deze suggestie zijn we in
de varkenswereld aardig op weg, door
toe te staan in bepaalde voeders preven-
tieve doseringen medicamenten te ver-
werken, het diarreeprobleem onder de
knie te krijgen.

We hebben dan ook de indruk dat er
een periode geweest is, dat er in de hele
praktijk minder diarree voorkwam, maar
sinds enkele maanden vlamt ze overal
weer op.

Enkele jaren geleden zag men bij acute
uitbraken dunne, grijsbruine mest vaak
met bloedslierten, of diepzwart gekleur-
de teerachtige slappe faeces, iets glim-
mend door slijm. In bijna elk hok enkele
te dunne biggen, die binnen een paar
dagen smal geworden waren, een scherpe
iets kromme rug, weinig buik en een
vieze achterhand met een nat slap staart-
je, voorzover het nog niet gecoupeerd
was.

Ongetwijfeld zal er in acute gevallen
wat temperatuurverhoging geweest zijn.
De eetlust is maar weinig verminderd,
de biggen hebben de haren minder aan-
eengesloten liggen; ze kunnen knarse-
tanden en groeien slecht of niet.
Door betere waarneming en door schade
wijzer geworden, worden we nu vaak
sneller geroepen.

Natuurlijk is het symptoom diarree nog
aanwezig; enkele varkens laten een
streepje faeces onder de anus zien; maar
de grootste klacht van de varkenshouder
is, dat hij het rantsoen niet kan opvoe-
ren. Zijn biggen doen het niet goed ge-
noeg.

De kleur van de mest is vaak zwart-grijs
glimmend, voorzover men dat bij de
schaarse hokverlichting kan bekijken.
Rectaal afgenomen faecesmonsters van
onbehandelde dieren geven dan ook vaak
een positieve uitslag bij onderzoek op
dysenterie.

Heel frappant vind ik het verschijnsel,
dat een aantal, ogenschijnlijk nog niets
mankerende, varkens veelvuldig geeuwt
en soms zijn er de afgelopen dagen wat
„staartbijters" geconstateerd.
Bij vermeeideringsbedrijven treden de
verschijnselen vaak het eerst op bij de
speenleeftijd, waar dan beperkt voer ge-
ven geen oplo.ssing biedt.
Bij navraag blijkt, dat er wel enkele
zeugen geweest zijn, die een paar dagen
wat diarree vertoond hebben, vaak niet
eens in de kraamstal. De klacht van de
vermeerderaar is dan ook vaak, dat hij
vol komt te zitten, omdat de biggen niet
voldoende groeien.

Met het grote aanbod en ongetwijfeld
de grote omzet van diverse medicamen-
ten zouden we deze ziekte allang onder

-ocr page 477-

de knie moeten hebben. Maar proef-
omstandigheden zijn geen praktijkom-
standigheden. Het is dan ook gebleken,
dat de beste resultaten verkregen worden
op die bedrijven die het meest hygiënisch
werken.

De introductie van „all in-all out" met
de stelregel hok leeg, dan schoonmaken
en ontsmetten evenals de aanschaf van
hogedrukspuiten hebben op veel be-
drijven de verliezen door dysenterie Doy-
le beperkt.

Zo hadden wij op een mestbedrijf, waar
„all in-all out" werd toegepast, regel-
matig te kampen met diarree.
Door alles rond de hokken op te ruimen
en te laten frezen, de muizen, ratten en
vliegen te bestrijden en het introduceren
van betere hygiëne voor bezoekers had-
den we meer succes dan met een krui-
wagen vol medicijnen.

Vele medicijnen worden gegeven, ge-
doseerd per kg voer omdat dit vaak
voor de boer het gemakkelijkst is.
Onze voorkeur gaat uit naar de dose-
ringen per kg lichaamsgewicht, omdat de
varkens weieens minder eten.
Het verstrekken van medicamenten door
het drinkwater geeft over het algemeen
beter resultaat dan door het voer, omdat
zieke varkens meestal nog wel wat drin-
ken, als ze niet meer eten.

In dit verband zijn we dan ook gelukkig,
dat men terugkomt van automatische
drinkbakjes en eerder overgaat op lage-
druksystemen met vlotter- of verzamel-
bakken.

Door hierin medicijnen te mengen, krij-
gen de varkens gemedicineerd water.
Speciaal op batterijbedrijven zijn door
het aanbrengen van stopkranen eenvou-
dige circuits te bouwen waardoor men
een gedeelte van zo\'n bedrijf gemedici-
neerd water kan verstrekken, wat heel
vaak ook bij andere ziekte-uitbraken erg
gemakkelijk is.

Daarnaast blijft de varkenshouder meer
geïnteresseerd in de therapie, als hij zelf
medicamenten moet toedienen, omdat
het nu van hem afhangt en niet van de
mengvoederbereider of er juist gedoseerd
wordt.

Het maken van medicinale voeders door
de mengvoederfabrikant moet dan ook
gezien worden als een service aan de
varkenshouder, waardoor veel productie-
programma\'s gestoord worden en waar-
mee de mengvoederbereider zeer zeker
niet gelukkig is.

Maar ook hier merken we dat de klant
koning is.

Zeker niet alleen voor onze praktijk
geldt, dat uit verkeerde zuinigheid de
varkenshouder geneigd is de kuur niet
af te maken, als na enkele dagen thera-
pie de varkens snel opknappen.
Vaak zien we dan ook enkele weken later
recidive optreden in dergelijke geval-
len, zodat het zeker zin heeft tegen het
einde van de kuur te controleren of deze
wel goed is toegepast.
Mede om deze reden is het kuren met
medicamenten die men maar enkele da-
gen hoeft te verstrekken, dus een kortere
duur, doorgaans minder effectief dan
met medicamenten, die men langer moet
verstrekken. Daarnaast zullen de biggen
die het hardst medicijnen nodig hebben,
de eerste kuurdag toch maar weinig op-
nemen.

Doseringen van dagen of van 5-7
dagen, „al naar gelang de ernst van de
ziekte", geven bij aanhouden van het
grootste aantal dagen betere resultaten
dan bij het aanhouden van de korte tijd.
En de kreet „al naar gelang de ernst
van de ziekte" vind ik minder gelukkig,
want er is dysenterie of niet.
Het kuren van zeugenbedrijven geeft
over het algemeen meer problemen dan
het kuren van mestvarkens. Het is dan
ook niet mogelijk een vast schema aan
te geven waarmee men elk bedrijf ziek-
te-vrij kan maken.

Vaak speelt de wijze van huisvesting
een rol naast de hygiëne; het grootste
probleem zit in de biggen die bij de zeug
liggen en nog niet eten, soms wat drinken
en vaak al besmet zijn.

We hebben enkele bedrijven redelijk on-
der controle gekregen door naast hy-
giënische maatregelen alle fokvarkens
langdurig te behandelen, namelijk 10
dagen een curatieve dosis, daarna nog

-ocr page 478-

eens 10 dagen een halve dosis te ver-
strekken en aan alle biggen, gedurende
een periode van 6 weken vanaf het mo-
ment van bijvoeding, minimaal 3 weken
voer met een curatieve dosis medica-
menten te geven.

Ter verduidelijking zie tabel no. 1.
Op een bedrijf hebben we na twee maan-
den de hele kuur moeten herhalen. Er
waren veel muizen en toen ook die be-
streden waren, verbeterde de toestand
aanzienlijk.

Ik kan niet bewijzen dat de muizenplaag
de oorzaak van de recidive was, maar
ik heb sterk het vermoeden dat dit het
geval was.

Preventieve doseringen door het voer
zijn op vele plaatsen gebruikelijk bij het
opvangen van biggen in mesthokken of
door startvoeders rond het spenen. Op
grote schaal worden onder bepaalde
codenummers door de mengvoederfabri-
kanten deze voeders verstrekt, vaak met
combinaties van enkele medicijnen tegen
dysenterie.

Lange tijd zijn vele varkenshouders hier
erg gelukkig mee geweest en velen nu
nog. Toch blijkt dit voor sommige be-
drijven niet voldoende bescherming te
bieden voor de hele mestperiode.
Ik vind het moeilijk te bepalen of in
deze gevallen het agens van de dysente-
rie zich aangepast heeft aan het bedrijf
en aan de medicamenten of dat er op-
nieuw insleep van de infectie geweest is
van buitenaf.

Ervaren is wel dat in deze gevallen met
andere dan in het voer aanwezige medi-
cijnen, betere resultaten verkregen wer-
den dan met een dubbele hoeveelheid
van het reeds eerder gevoerde preparaat.
Ook hebben preventieve doseringen me-
dicijnen in het voer het faecesonderzoek
belemmerd zodat af en toe nog slechts
zwak-positieve uitslagen gevonden wor-
den.

-ocr page 479-

Dit beïnvloedt de bedrijfscontrole, het-
geen ik aan de volgende situatie wil
toetsen.

In Gemert ontstond in 1966 een fokker-
mestercombinatie, waarvan in de loop
der jaren zo\'n 50 fokkers en 50 mesters
lid zijn geworden. ± 2.200 zeugen en
T z 30.000 mestvarkens worden per jaar
afgeleverd.

Alle biggen worden van oornummers
voorzien en op de slachterijen worden
bepaalde gegevens verzameld. Deze wor-
den met de bijbehorende oornummers
verwerkt in een computer.
Als adviseur van deze integratie en als
prakticus bij bijna alle leden ben ik
enkele jaren geleden begonnen regel-
matig elke zes weken op de vermeerde-
ringsbedrijven van onbehandelde varkens
mestmonsters rectaal af te nemen en
deze na overleg met de P.G.D. te Boxtel
op dysenterie en wormen te laten onder-
zoeken. Naar aanleiding hiervan kreeg
ik een redelijk beeld van de stand van
de infectie bij de vermeerderingsbedrij-
ven van de integratie.
Door meteen ingrijpen bij positieve mest-
monsters hebben we op de mestbedrij-
ven een jaar lang veel minder ziekte
gehad.

De laatste tijd vindt men zelden positie-
ve mestmonsters en vaker problemen op
de mestbedrijven.

Omdat de biggen vaak, vanaf het mo-
ment dat ze gaan bij-eten, voer met
medicamenten krijgen, zijn er weinig on-
behandelde biggen.

Het is natuurlijk jammer, dat het vroeg
onderkennen van dysenterie op de ver-
meerderingsbedrijven op deze manier
weinig houvast meer biedt. Door het
enorme werk van Dr. Ir. T i e 1 e n,
medewerker van de P.G.D. te Boxtel,
zijn binnen een aantal integraties veel
meer gegevens verzameld. Waren vroeger
uitvalpercentage en voerconversie ken-
getallen, waaraan men de waarde van
een bedrijf ophing, T i e 1 e n heeft be-
wezen dat de groei per dag op fok- en
mestbedrijven een veel belangrijkere pa-
rameter is voor een bedrijf.
Door geboortedatum en verkoopdatum
te noteren, door bij het overzetten van
fokker naar mester de biggen te wegen
en de slachtgewichten te noteren bij de
corresponderende oornummers is het mo-
gelijk groeicijfers te verzamelen.
Door deze groeicijfers per kwartaal te
publiceren en ze per bedrijf te vergelijken
met het gemiddelde cijfer van de afge-
lopen vier kwartalen (voortschrijdend ge-
middelde), kan men per kwartaal zien
of er vooruitgang geboekt is of niet.
Van achter het bureau kan men al aan
de cijfers achterhalen, of er wat aan de
hand geweest is op zo\'n bedrijf en aan-
gezien het laatste kwartaal nog vers in
het geheugen ligt, haalt men er zo al
de bedrijven uit waarvan het probleem
bekend is.

Degenen die behoorlijk in groei gezakt
zijn zonder geconsulteerd te hebben,
zullen bij een bedrijfsonderzoek vaak
wel toegeven dat het niet helemaal naar
de zin ging.

Soms ontdekt men bijv. een ventilatie-
probleem of wat diarree of ziet men
alleen wat grauwe varkens, maar bij de
meesten is gelukkig het probleem al op-
gelost voordat de cijfers bekend zijn.
■Aan de hand van een kwartaal overzicht
zal ik proberen de cijfers van de prak-
tische kant te interpreteren. Hiervoor
heb ik het eerste kwartaal 1974 geno-
men; uit het hele overzicht van ± 100
bedrijven zijn 10 vermeerderings- en 10
mestbedrijven in twee tabellen verwerkt.
Zie tabel 2 uitleg en tabel 3 -f uit-
leg.

Opvallend zijn wel de chronische-dysen-
teriebedrijven met hun lage groeicijfers.
Gaan we hierbij de gegevens van de
economische boekhouding nog interpre-
teren, dan is er nog meer uit te halen.
Maar dan dwalen we te ver af van het
onderwerp.

Toch kan ik niet nalaten te vermelden
dat die bedrijven met de grootste winst
per zeug per jaar ook de grootste kosten
hadden aan begeleiding met de daarbij-
behorende medicamenten.
Ook omgekeerd: als men de kans krijgt
beter te begeleiden, stijgt de vwnst per
zeug per jaar.

Gezien de grote praktische problemen

-ocr page 480-

— CM O OJ

in co ^ ^

in CN (Tl

mm ro rn

CN £N (N (N

<T» 00
G\\ m

CN (y>
r- O
r- m

O -

00 un
O ^

O* CN CN CN r-

r^ m vD vo
vD O O rP

CN in «sr 00 OD in
vD O r-\' co (7)

CN CN ro CN CM CN

Cl.

H

w

H

O

K

O

«

Q

M

u

U

CD

£

CQ

<

i<

K

2

O

U

O

U.

CL

r

w

u

2

U.

O CTt
rn CM
m

ro co TT ^
o^ r- (N (N
(N CN n ro

in CN
CM CN

u

I

M „

[j m

O iS

a O

L" -

i

^ VD

2 ~

O ro
r^ cTi

l/^ CD

CO co

CD O 00 (Tl

cr> CN
O CT«

r^ •-< <Ti CN

\' -H Ol rj-

<D Ij
c
xi

^ 5

lA m

c m

• m rj- er.

O cy> ^ vD

CO iTi CO ro ro

- V >.

CO o^ r^ r^ co co

iT, co
C O

<N ro
<y\\ O

TT 0^

O

\\D KD
CTi c

C <T>
O cr.

O

O^ ^ kd

r- co O O

c^ O

O O O O co

CN m (N OD <T> (N

a -O

s

§

^ «VJ

-H O

CN

CD

O 0^
CO CO

CN <Ti ^

O O^ CD co VD

CN| CNj

K T

S 8

-T -T 4 4 4 4 4 4 -T sT

die de dysenterie met zich brengt en
speciaal gezien de grote economische
verliezen voor de varkenshouder heb ik
sterk de indruk, dat we meer gegevens
moeten verzamelen uit onze slaehtvar-
kens.

Onderzoekingen in deze richting moeten
worden voortgezet en eigenlijk zouden
we elke big moeten merken, waardoor
elk slachtvarken geïdentificeerd kan wor-
den.

Niet alleen kan men zo via slachterij-
gegevens een heel interessant nakome-
lingenonderzoek doen van beren en
zeugen, maar via deze gegevens zullen
vele praktici beter inzicht krijgen in de
problematiek van bepaalde bedrijven.
Zo zou kunnen blijken dat uit dat ene
hok altijd varkens komen met pneumo-
nie, dat van dat bedrijf altijd worm-
levers op het slachthuis komen en dat
varkens uit weer een ander hok, gemest
op een bepaald soort vloeren, altijd slech-
ter groeien.

-ocr page 481-

Uitleg tabel 2
Bedrijf no. 1

Uitbreiding, voldoende geboren, te veel uitval, te weinig geleverd, groei goed.

Acute infectieziekte was coli, eigenaar is een doe-het-zelver en heeft te laat om hulp geroepen.

Ondanks deze acute uitbraak altijd te veel uitval.

Bedrijf no. 2

0,8 big per toom te veel uitval. Door politieke belangstelling i.v.m. gemeenteraadsverkiezingen.
Rond de jaarwisseling begon zijn activiteit. Veel weg van huis. Hij was gewaarschuwd en zit
in de Raad. De gemeente legt beslist niet 0,8 x 39 x f 60,— bij.

Hier was te weinig groei en door de biggen op te vangen met medicijnen tegen dysenterie,
waarmee we in december begonnen zijn, is wat verbetering te constateren in de groei.

Bedrijf no. 3

Constant - goed bedrijf. Het beste.

Helaas in het tweede kwartaal wat te veel uitval (niet in tabel vermeld).
Bedrijf no. 4

Wat uitgebreid, meer gelten. Slordig, altijd dysenterieproblemen. Te geringe groei. De groei
is in het eerste kwartaal nog meer gezakt, terwijl we aan dysenterie wel aandacht besteed
hebben: in het eerste kwartaal hebben we hier veel pneumonieën gehad.

Bedrijf no. 5

Slordig - verbouwing - coli - dysenterie - toch wat verbeterd; eigenaar wil wel maar er is nog
veel te doen.

Bedrijf no. 6

\'/i big per toom minder geboren is 50 biggen per kwartaal. Een slechte beer gehad, die deze
strop veroorzaakte.

Het heeft beslist zin, als een beer even niet normaal is, hem niet te gebruiken maar b.v. na een
week sperma-onderzoek te laten uitvoeren.

Het kleiner aantal biggen dat geboren is, was niet te wijten aan een groot aantal eerste-worps-
zeugen.

Bedrijf no. 7

Problemen met dekkingen en verwerpen. Altijd foutieve hygiëne en vibrio.

Ik bezoek hem elke drie weken en er is niets van te maken. Hij levert gelukkig weinig biggen
aan de club.

Bedrijf no. 8

Alleen dysenterie. Hij heeft een vaste relatie tuet een mester, die de biggen prima opvangt en
geen problemen heeft.

Bedrijf no. 9

Een klein bedrijf, maar door betere controle en adviezen toch een halve big per zeug meer af-
geleverd. (Het aantal van zeven tomen is wel erg klein.)
Maar 3,5 x f 100,—
= ƒ 350,

Dat hebben de controlebezoeken in dat kwartaal niet gekost.
Bedrijf no. 10

Uitgebreid - betere controle bij dekken, zeugenkalender aangeschaft, dysenterie geconstateerd.
Vorig jaar vele stroppen door ziekte van de varkenshouder.
In de 6,6 is dt kwartaal begrepen.

Ik geloof dat de cijfers pas goed te interpreteren zijn als men de achtergronden weet.
Naast deze 10 bedrijven zijn er binnen deze club nog 40 fokbedrijven waarvan minder opval-
lende dingen te vertellen zijn. Het zal u allen echter opgevallen zijn, dat groei lager dan 300
gjdag op het fokbedrijf te denken geeft en niet de incidenteel lagere groei maar de chronisch
lage groei geeft altijd het probleem dysenterie.

-ocr page 482-

Tabel 3. Verzamellijst slachtresuUaten msetbedrijven periode 1-1-74 tot 1-4-74.
—> De 2e regel is het gemiddelde over de laatste 4 kwartalen.

lO

KD

BEDRIJF

AANTAL DIEREN

SLACHTKWALITEIT IN PROCENTEN

GROEI PER DAG

GROEIDAGEN

GEWICHTEN

NO.

AA

Al

TYPE

SPEK

FOKKER

MESTER

TOTAAL

FOKKER

MESTER

TOTAAL

INLEG

GESLACHT

1

252

39

54

6

2

327

725

580

68

120

188

23,4

84,8

1013

25

63

8

6

326

656

540

70

129

198

23,8

83,2

2

84

341

704

126

115

336

664

132

589

324

594

153

24,8

89,2

1604

325

582

153

24,7

87,3

4

155

315

630

147

23,4

89,0

377

319

603

145

24,4

86,1

176

67 2

137

24,8

89,8

590

658

136

24,9

87,9

G

175

333

656

142

24,6

90,6

583

348

620

146

25,8

89,3

207

13

67

18

3

304

604

503

76

149

225

24,1

88,0

419

11

68

18

4

320

623

517

76

142

217

25, 3

87,3

4

82

333

710

331

345

663

87

337

714

4

87

337

714

1 c

27 1

326

570

707

326

555

(voor uitleg tabel 3 zie pag. 1123)

-ocr page 483-

Uitleg tabel 3

Verzamellijst slachtresultaten mestbedrijven 1-1-1974 - 1-4-1974.
Hier is uit 55 bedrijven een selectie gemaakt van 10 stuks.

De eerste zes bedrijven hebben alle een verbetering in groei verkregen door een nieuw voer-
systeem (mogelijk hebben de hete zomer en de eiwit schaarste ook wel een beetje een rol ge-
speeld).

Bedrijf no. 1

Dit is het beste bedrijf van de gehele integratie, zeer goede classificatie en geweldige groei.
Bedrijf no. 2

Is een gesloten bedrijf met eigen biggen. Hier valt de verbeterde groei bijzonder op.
Bedrijf no. 3

In uitbreiding; krijgt van iedereen biggen. Klein beetje verbetering.
Vaak wat dysenterie in een of ander hok. Te lange mestduur.
De grootste bedrijven zijn doorgaans niet de beste.

Bedrijf no. 4

Met biggen die minder groeien bij de fokker toch beter resultaat en betere groei bij de mester.
In verband met verschillende fokkers worden de biggen opgevangen met medicinaal voer. Nu
minder problemen.

Bedrijf no. 5

Zat ver beneden de 500. Dit is het bedrijf van frezen en muizen-bestrijden en rond de hokken
opruimen. Hij heeft een heel goed jaar gehad in 1973 en de groei stijgt nog steeds.

Bedrijf no. 6

Ondanks de biggen die het bij de fokker minder doen van 348-333 en de dysenterie-voor-

geschiedenis, nu geweldige groeiverbetering. Door enkele dagen na binnenkomst op dit "all in,

all out", bedrijf de biggen met een injicieerbaar wormmiddel te behandelen hebben we hier

geen diarree meer en grote verbetering.

Bij zijn fokkers zijn nooit wormeieren gevonden.

Mogelijk doet dit anthelminticum meer; wat, weet ik niet.

De varkenshouder heeft er baat bij; het gaat prima.

Bedrijf no. 7

Vaste koppeling aan één fokker.

De fokker kreeg slechte groei; de mester ook. Beide bedrijven kregen dysenterie.
Vgl. dagen gewichten.

Bedrijf no. 8

De voorzitter van de club kreeg het verwijt dat hij altijd beste biggen kreeg van goede fokkers.
Hij bewees met minder goede groeiers op het fokbedrijf nog betre te kunnen mesten door nog
secuurder te zijn.

Bedrijf no. 9

De zoon werd in de integratie opgenomen, de resultaten lijken nog beter.

De 87 varkens worden met zichzelf vergeleken, want dit zijn de voorlopers uit het hok van
200 stuks, die voor 1-4-1974 geslacht werden.

Bedrijf no. 10

Wil geen "all in, all out", maar doorschuiven. De fokkeris dysenterie-vrij. Deze mester wil
alleen veel varkens leveren — zit vol dysenterie en muizen. Zolang hij niet meer doet aan
hygiëne en geen "all in, all out" gaat doen blijft hij onder de 600 g groei per dag.
Dit is hem vaak genoeg gezegd.

Ook hier zijn nog ± 45 mesters met ieder hun eigen problemen. Alle leden hebben toestem-
ming gegeven in de jaarvergadering om, als de adviseurs het nodig achten een bedrijf te be-
zoeken aan de hand van de cijfers, dit zeker te doen.

-ocr page 484-

Misschien komen we nog weieens zo-
ver, dat we echt „all in-all out" toepas-
sen, zoals bij het pluimvee en niet zoals
nu „all in" en dan maar zien wanneer
de eerste en de laatste varkens geleverd
worden.

Een betere planning op de slachthuizen,
een groep varkens snel aangevoerd van-
uit een stal geeft minder transportschade,
meer benutting van varkensplaatsen op
het mestbedrijf en een snelle beoordeling
van een hele groep uit dezelfde stal.
Op zeer beperkte schaal hebben we in
onze praktijk via slachterijgegevens een
indruk gekregen van de stand der dysen-
terie op enkele bedrijven. Naast de grote
waarde, die deze cijfers voor de varkens-
houder kunnen hebben, zijn ze een wel-
kome aanvulling bij de totale bedrijfs-
begeleiding.

Het geeft stof tot praten en een betere
mogelijkheid de bedrijfseconomische
problemen te helpen oplossen.
Het geeft dan ook veel meer arbeids-
vreugde door bij regelmatige bedrijfs-
controle kleine verbeteringen aan te
brengen en de groeicijfers te helpen stij-
gen, dan bij calamiteiten een zak medi-
cijnen te mogen leveren.
Ik hoop, dat deze ervaringen uit Gemert
voor u een welkome aanvulling zijn bij
het zoeken naar een oplossing de dysen-
terie Doyle volkomen onder de knie te
krijgen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

EEN RÖN\'I GENALBUM BESTAANDE UIT ECHTE RÖNTGENFOTO\'S

15 november verschijnt een röntgenalbum van zeer bijzondere opzet. Dit album be-
staat uit een serie
echte röntgenfoto\'s van de gezonde hond, voorzien van duidelijke
anatomische uitleg.

Door jarenlange ervaring is het de auteur gebleken, dat in vele gevallen het
röntgenbeeld van het normale dier onmisbaar is bij het bestuderen van röntgenfoto\'s
van beenstructuren, gewrichten, thorax, abdomen etc., waarvan afwijkingen worden
vermoed. Met behulp van dit album is het mogelijk geworden voor de dierenarts-
prakticus de röntgenfoto\'s van zijn patiënten op eenvoudige en snelle wijze te beoor-
delen door ze te vergelijken met de overeenkomstige röntgenfoto\'s uit dit album.
Het album start met röntgenfoto\'s van carpus, tarsus, elleboog, schouder en knie,
waarbij van ieder gewricht twee opnamen zijn gegeven, n.1. in medio-Iaterale en
dorso-volaire (plantaire) richting, alsook een röntgenfoto van het bekken in de ven-
tro-dorsale richting. Medio 1 975 volgt een uitbreiding betreffende caput, thorax, ab-
domen en columna vertebralis. Naast de röntgenfoto\'s is in het fotomateriaal trans-
parant aangebracht een eenvoudige, overzichtelijke tekening, voorzien van anato-
mische verklaringen. Voor de lichtkast gehangen tezamen met de röntgenfoto\'s van
zijn patiënt kan de prakticus zich snel en volledig informeren of er afwijkingen zijn,
en waar die zich bevinden. >

Dit album is vervaardigd door A. van G a s t e l-J a n s e n, dierenarts-prakticus,
reeds jaren werkzaam uitsluitend op het gebied der veterinaire röntgenologie en radio-
logie, oud-medewerker van de faculteit der diergeneeskunde afdeling diergeneeskun-
dige röntgenologie te Utrecht.

Het album is verkrijgbaar bij Rotrap B.V. te Delft, Ruys de Beerenbrouckstraat 10,
tel. (015) 12 18 51.

Prijs van het album met de aanvangsserie van elf foto\'s; ƒ 98,- excl. B.T.W.

-ocr page 485-

OVERIGE ARTIKELEN

GENEESMIDDELEN-ANTHELMINTICA

Difenylmethaan- en difenylsulfidederivaten

Diphenylmethane- and Diphenylsulphite Derivatives

Hexachlorofeen: in Nederland niet meer in de handel.
Bithionol: in Nederland niet in de handel.

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN1)
Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de fysisch-chemische en farmacologisch-toxicologische eigen-
schappen, werkingsspectrum en werkingsmechanisme, dosering, preparaten en combinaties met
andere geneesmiddelen van hexachlorofeen en bithionol.

Summary

The physicochemical and pharmacotoxicological properties, anthelmintic spectrum and mecha-
nim of action, dosage, preparations and use in conjunction with other drugs of hexachloro-
phene and bithionol are reviewed.

Inleiding

De anthelmintische werking van hexa-
chlorofeen
ten aanzien van Fasciola he-
patica
werd in 1959 door Dorsman
beschreven in het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
en door Federmann in
het
Dtsch. tierärztl. Wschr., nadat hij
reeds in 1957 door Hirsch Ier werd
aangetoond. In 1959 verschenen ook de
eerste gegevens over
bithionol in de
ƒ.
Jap. Vet. Med. Ass. (Ueno c.s.). In
de daarop volgende jaren bleek vooral
hexachlorofeen een bruikbaar en tegen
volwassen leverbotten goed werkend
chemotherapeuticum te zijn.

Fysisch-chemische eigenschappen

Cl Cl
hexachlorofeen

Hexachlorofeen (2,2\'-methyleen-bis-
(3,4,6-trichloorfenol) of 2,2\'-dihydroxy-
3,3\', 5,5\', 6,6\'-hexachloor-difenyl-me-
thaan) is een wit, kristallijn, reukloos
poeder, niet oplosbaar in water, wel in
propyleenglycol en polyethyleenglycol.
Het smeltpunt is 164-165°C.
Bithionol (2,2\'-thio-bis(4,6-dichloorfe-
nol) of 2,2\'-dihydroxy-3,3\', 5,5\'-tetra-
chloordifenylsulfide) is een wit, kristal-
lijn, smaak- en reukloos poeder, slecht
in water oplosbaar. Het smeltpunt is
188°C.

Lotgevallen van deze verbindingen bij
de gastheer

Hexachlorofeen wordt meestal per os
toegediend in de vorm van een waterige
suspensie of als tabletten.
Het wordt vanuit het maagdarmkanaal
geresorbeerd, hetgeen onder meer is aan-
getoond bij laboratoriumproefdieren. De
mate en snelheid van resorptie zijn mede
afhankelijk van de deeltjesgrootte en
van de toedieningsvorm (waterige sus-
pensie of oplossing in bijv. propyleen-
glycol).

Toegediend door het voer (100 ppm)
veroorzaakt het bij ratten een bloed-
plasmaconcentratie van 1,2 ;u.g/ml. De
bloedplasmaspiegel bedraagt na 24 uur
22 /ig/ml bij een dosering van 50 mg/
kg. Bij deze ratten werden vooral hoge

1  De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde; p/a Drs. J. H.
Boersma, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

-ocr page 486-

concentraties in de lever gevonden. In
de eerste 7 dagen wordt ongeveer 6%
van de toegediende dosis onveranderd
met de urine uitgescheiden; ongeveer
65% wordt in deze periode in de faeces
teruggevonden (hiervan is 40% onver-
anderd hexachlorofeen). Bij cavia\'s is
ook de excretie via de gal nagegaan.
Hoewel er geen onveranderd hexachlo-
rofeen aantoonbaar was, vertoonde de
gal een duidelijke fasciolide werking. Dit
is waarschijnlijk toe te schrijven aan het
in de lever gevormde en nog werkzame
hexachlorofeenglucuronide.
Ook bij het rund — in tegenstelling tot
het konijn — wordt hexachlorofeen
voornamelijk met de faeces uitgeschei-
den (ongeveer 65% in de eerste 5
dagen). Geringe hoeveelheden worden
via de nieren en met de melk geëlimi-
neerd. In de melk is de maximale con-
centratie < 0,8 ppm na toediening van
de therapeutisch geadviseerde dosis.
Hexachlorofeen is — opgelost in olijfolie
— wel subcutaan aan runderen en scha-
pen toegediend. Er ontstaan dan echter
ernstige ontstekingsverschijnselen op de
plaats van de injectie. Deze verdwijnen
pas na enige maanden. De fenolische
OH-groepen zijn verantwoordelijk voor
de optredende weefselirritatie (vandaar
dat alle fascioliden als zodanig moeilijk
parenteraal zijn toe te dienen). De
resorptie vanuit de injectieplaats ver-
loopt waarschijnlijk langzaam, gezien de
mindere werking ten aanzien van
Fas-
ciola hepatica.

Bij de mens is resorptie van hexachloro-
feen door de huid aangetoond; deze
waarneming is belangrijk omdat veel
cosmetica hexachlorofeen bevatten.

Dc invloed van deze verbindingen op
de gastheer

Na orale toediening bedraagt de LD.r,f,-
waarde van bithionol bij de muis 1,43
g/kg, bij de rat 5,77 g/kg. Bij een dage-
lijkse toediening van 70 mg/kg geduren-
de 5 tot 8 dagen vertoonden muizen en
ratten geen pathologische afwijkingen.
Zelfs een dosis van 300 mg/kg per dag
gedurende 30 dagen werd nog redelijk
goed door ratten verdragen.

De LDso-waarden van hexachlorofeen
zijn afhankelijk van de toedieningsvorm.
Is de stof met behulp van mulgofeen
opgelost in water, dan bedraagt na orale
toediening de LDsn voor de muis 97
mg/kg, voor een met arabische gom en
tragacanth bereide waterige suspensie is
de LD.^n 162 mg/kg. Voor de rat wer-
den waarden gevonden van resp. 90 en
146 mg/kg. Andere onderzoekers echter
vonden bij de rat een I.Dgn van 60 mg/
kg. Bij deze variatie speelt, behalve de
wijze van formulering, verontreiniging
met het zeer toxische dioxin mogelijk
een rol (veroorzaakt o.a. chlooracné).
Ook kunnen leeftijd en ras (stam) van
de gebruikte ratten van invloed zijn.
Ratten die hexachlorofeen in een hoe-
veelheid van 100 en 500 ppm met het
voer toegediend kregen, vertoonden na
2 weken verlammingsverschijnselen. Bij
het postmortale onderzoek werden af-
wijkingen vastgesteld in het centrale
zenuwstelsel. Bij een toediening van 20
ppm traden geen pathologische afwij-
kingen op.

De symptomen die bij ratten kunnen
worden waargenomen na toediening van
een toxische hoeveelheid hexachlorofeen
of bithionol bestaan uit lusteloosheid,
diarree, een toename van de lichaams-
temperatuur, een toename van de fre-
quentie en de amplitude van de adem-
haling en verlamming van de achter-
extremiteiten, gevolgd door de dood.
Daarna treedt onmiddellijk rigor mortis
op. De lever van nog niet gestonken
dieren vertoonde 18 uur na de toedie-
ning per os een verminderde oxydatieve
fosforylering en een verhoogde ATP-ase
activiteit.

In het N, frenicus-diafragma preparaat
veroorzaakt hexachlorofeen een geleide-
lijke afname van de contracties; daarna
ontwikkelt zich een contractuur (ATP-
tekort). Geïsoleerde rattenlever mito-
chondriën — geïncubeerd met hexa-
chlorofeen of bithionol — vertonen een
verhoogde ATP-ase activiteit, een toe-
name van de Oo-consumptie en een ver-
minderd gebruik van anorganisch fos-
faat. Dit kan ook worden waargenomen
wanneer geïsoleerde kalverhersenen-

-ocr page 487-

mitochondriën met hexachlorofeen wor-
den gcïncubeerd. Beide stoffen zijn dus
ontkoppelaars van de oxydatieve fosfory-
leringsprocessen in de mitochondriën
van de zoogdiercel.

Na toediening van de therapeutisch ge-
adviseerde dosis hexachlorofeen kunnen
zowel bij runderen als bij schapen neven-
verschijnselen optreden (12-24 uur) in
de vorm van sufheid, anorexie, diarree,
speekselen, zweten, een toename van de
lichaamstemperatuur en de ademhalings-
frec|uentie en een vermindering van de
melkproduktie (de eerste 2 ä 3 dagen).
Bij runderen zou bovendien een ver-
minderd gezichtsvermogen — zelfs
blindheid — kunnen ontstaan. Bij ram-
men had hexachlorofeen in een dosering
van 25-50 mg/kg een ongunstige in-
vloed op de spermatogenesis (na 21
dagen waren de histologische verande-
ringen in de testikels het duidelijkst).
Kippen vertoonden een daling in de ei-
produktie van de derde tot de zevende
dag na toediening van 25 tot 50 mg/kg.
De nevenverschnselen die bij runderen
en schapen kunnen worden waargeno-
men na een toxische dosis hexachloro-
feen of bithionol bestaan uit lusteloos-
heid, indigestie symptomen (o.a. ano-
rexie en diarree), pupil-dilatatie, toe-
name van de ademfrequentie, spier-
zwakte, ataxie en paralyse.
Voor runderen kan een dosis van 20 ä
25 mg/kg letaal zijn. Schapen zouden
30 mg/kg kunnen verdragen, hoewel
hoogdrachtige dieren of dieren in een
slechte conditie — al dan niet geïnfec-
teerd met
Fasciola hepatica — gevoeliger
zijn. Bovendien kunnen er verschillen in
gevoeligheid bestaan tussen de diverse
schapenrassen.

B O r a y en medewerkers hebben voor
hexachlorofeen (in gelatine capsules)
als leverbotanthelminticum de veilig-
heidsindex bepaald, dat is de hoogste
dosis die bij kunstmatig geïnfecteerde
schapen nog wordt verdragen, gedeeld
door de therapeutisch werkzame dosis.
Voor 4, 6 en 12 weken oude infecties
bedraagt deze resp. 1, 1.5 en 2.

De invloed van deze verbindingen op de
parasiet

1. Werkingsspectrum

Hexachlorofeen en bithionol zijn werk-
zaam tegen
Fasciola hepatica. In thera-
peutisch geadviseerde doseringen bezit-
ten zij een goede werkzaamheid ten aan-
zien van de volwassen botten (12 weken
en ouder), maar niet tegen de onvolwas-
sen stadia in het leverweefsel (4—6 we-
ken oud). De onvolwassen botten zijn in
principe wel te bestrijden door verhoging
van de dosering.

In de praktijk is dit echter door de ge-
ringe veiligheidsmarge minder geschikt.
Beide anthelmintica blijken bovendien
goed werkzaam te zijn ten aanzien van
Paramphistomiim spp. (herkauwers) en
Opisthorchis felineus (hond en kat).
Ook ten aanzien van cestoden blijken zij ef-
fectief, met name tegen
Anoplocephala mag-
na
(paard), Moniezia exspansa (rund), Di-
pylidium caninum, Taenia hydatigena, T. ovis
en Multiceps multiceps (hond) en Raillietina
cesticillus
(pluimvee).

De combinatie van hexachlorofeen met 1 ä 4
g calciumlactaat per dier is goed werkzaam
ten aanzien van
Echinococcus granulosis bij de
hond.

Van hexachlorofeen en bithionol is verder be-
kend dat zij een antibacteriële en schimmel-
dodende werking bezitten (toepassing in vele
cosmetica).

Tabel 1. Dosering (mg per kg lichaamsgewicht, oraal).

Dosering

bithionol

hexachlorofeen

paard
rund

kleine herkauwers
hond
kip

10»)
20
30

100—200
300

15
20

15—20
100

-ocr page 488-

2. Werkingsmechanisme

Leverbotten die in een voedingsmedium
worden geliouden dat hexachlorofeen
bevat, vertonen morfologische verande-
ringen in hun cuticula (mitochondriën
en endoplasmatisch reticulum). Hieruit
blijkt dat hexachlorofeen door de lever-
bot wordt opgenomen via de cuticula
en niet via het darmepitheel
(in vitro
aangetoond met radioactief gemerkte
moleculen). Verder vertoont ook het
mitochondriale succinaat-fumaraat sys-
teem van de leverbot een verminderde
activiteit onder invloed van hexachloro-
feen. Mogelijk blokkeert het — evenals
de salicylaniden, de nitrofenolen en de
bifenylderivaten — het koolhydraatmeta-
bolisme en daarmee de energiehuishou-
ding van de leverbot. Dit leidt tot het
afsterven van de parasiet.

Combinaties

Hexachlorofeen wordt wel gecombineerd
met andere anthelmintica, waardoor in
één behandeling zowel trematoden als
nematoden worden bestreden (o.a. met
pyrantel en morantel). Combinatie met
andere fascioliciden is eveneens moge-
lijk. Zo kan hexachlorofeen (10 mg/kg)
bij schapen worden gegeven samen met
bithionol (20 ä 25 mg/kg) of nitroxynil
(7,5 mg/kg). De optredende additie
geeft betere resultaten. De kans op toxi-
sche neveneffecten neemt echter even-
eens toe omdat de genoemde stoffen ook
ontkoppelaars zijn van de oxydatieve
fosforyleringsprocessen in de zoogdiercel.
Bij toepassing van hexachlorofeen of
bithionol moet contact met bepaalde
fungiciden (pentachloorfenol) en herbi-
ciden (dinitro-ortho-kresol) worden ver-
meden. Deze middelen — die tevens ge-
bruikt worden als mollusciciden (slak-
kenbestrijdingsmiddelen) — hebben
eveneens een „ontkoppelende" werking.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteurs te verkrijgen.

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

NOG WAT MEER OVER UREUM

Something more on Urea

Summary

This brief communication is also intended to point out that more attention should be paid to
the properties of urea. No reference is made to the fact that tissue cultures may play a role

in this case.

Geachte Redaktie,

Prof. W e s t e r heeft in mijn studietijd
tijdens een demonstratie van een zieke
koe, die tevergeefs door de eigenaar
met een of ander huismiddel was be-
handeld, eens gezegd, dat men nooit
moest lachen om geneesmiddelen of ge-
neeswijzen, die men in wezen niet kent
of begrijpt.

Deze wijze woorden van de weieens
loslippige docent kwamen in mijn ge-
dachten op toen ik het naschrift las van
Van der Schaaf in ons Tijdschrift
van 15 september j.1. naar aanleiding
van de ontdekking van twee Griekse art-
sen, dat ureum een blijkbaar anticarci-
nogene werking uitoefende op huidcar-
cinoomcellen. Van der Schaaf
wees er op, dat urine een oud volksmid-
del was en gaf daarna een voorbeeld

-ocr page 489-

bij mensen. Hij eindigt met de woorden
„Het is in alle geval als ureumtherapie
ook bij dieren te proberen".

Dat is nu al gedaan tijdens mijn eerste
praktijkjaren en wel bij de z.g. mok bij
paarden, een voor ons bekende derma-
titis in de kootholte. Deze aandoening
werd steevast behandeld met urine van
zwangere vrouwen. Het middel was al-
om te verkrijgen, want aan bewuste ge-
zinsplanning deed men omstreeks 1920
nog niet veel. Hulp werd alleen inge-
roepen als consecutief een lymphangitis
optrad.

Mede door het navolgende ben ik van
oordeel, dat ureum als therapeuticum
meer aandacht verdient dan het tot he-
den is toegekend.

Aan het einde van de eerste wereldoor-
log ontwikkelde zich in Noord Frank-
rijk een moordende loopgravenoorlog.
Door de uren achtereen durende kano-
nades (men noemde dat trommelvuur)
stagneerde het vervoer der gewonden
naar noodhospitalen op noodlottige
wijze.

De gewonden lagen dikwijls 36 uur
zonder hulp. Toen deze tenslotte op
kwam dagen bleken de etterende won-
den overdekt met maden van de ons be-
kende vleesvlieg. Groot was de verba-
zing van het verplegend personeel dat
na reiniging van de defecten een prach-
tig granulerende wondbodem te voor-
schijn kwam. Nader onderzoek bracht
aan het licht, dat de heling te wijten
was aan het ureum, dat door de maden
af- of uitgescheiden werd.
Naar aanleiding van deze vondst ging
een pharmaceutische instelling in Ham-
burg (de naam weet ik niet meer) zich
toeleggen op de fabricage van een naar
ik meen tienprocentige ureumzalf, die
speciaal voor wondbehandeling werd
aangeprezen.

Veel diepe wonden heb ik er met frap-
pant succes mee behandeld. De eerste
patiënt waarmee ik de proef nam was
mijn vrouw, die een lapvormige been-
wond opliep door een uitstekende spij-
kerkop in een kist, die in de gang van
mijn huis stond.

De punt van de losgerukte huid necro-
tiseerde al spoedig, de wond ging ette-
ren en een ulcus cruris ontwikkelde zich.
De behandelende huisarts verblijdde
haar niet toen hij zijn prognose op het
herstel stelde op een goed jaar. Toen
liet ik zijn zalf voor wat ze was en
wendde de ureumzalf aan, die de wond
in 4 weken genas.

De ulcus cruris kwam vóór 1940 vrij
veel voor bij vrouwen op het platteland.
Ik zie deze nog lopen in het blote been
(de gebreide sajetkous gaf veel druk-
pijn) halverwege omwoeld met repen
van oude lakens, waaronder de pasta
van zinko.xyde een schuilplaats vond.
Op gevaar af vervolgd te worden we-
gens onbevoegd uitoefenen der genees-
kunst heb ik vele malen uit medelijden
gratis potjes ureumzalf uitgedeeld. Het
effect was zonder uitzondering verras-
send goed.

Bekend is dat o.a. cobaltstralen veel
destructiever in werken op maligne tu-
morcellen dan op normaal weefsel.
Zou daarom ureum niet sterk granule-
rend kunnen werken op normaal weef-
sel en remmend op de groei van huid-
carcinoomcellen.
Wie weet het?

Liet Shakespeare 3 eeuwen geleden
Hamlet al niet tot zijn vriend zeggen:
„There are more things in heaven and
earth Horatio then are dreamt of in
your philosophy".

Zou Shakespeare boos op mij geweest
zijn als ik nu „Your philosophy" veran-
derde in „our medical science"?

D. Hendrikse1).

N.B. De genoemde fabriek in Hamburg
is in 1943 weggebombardeerd. De
ureumzalf heb ik nadien nooit
meer kunnen verkrijgen.

1  Drs. D. Hendrikse, Torenflat 6 D, Gorkum.

-ocr page 490-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

EFFECT VAN DE OMGEVINGSTEMPERATUUR OP SALMONELLOSE BIJ HET PAS-
GEBOREN KIPPE-KUIKEN

T h a X t O n, T., W y a 11, R. D. and H a m i
turs on paratyphoid infection in the neonatal

De auteurs geven in de inleiding van dit
artikel een resumé van de sterk uiteenlopende
meningen van vroegere schrijvers, die gewerkt
hebben aan het verband tussen de gevoelig-
heid voor een infectieziekte en de omgevings-
temperatuur. Interessante publicaties van vóór
de eeuwwisseling geven een bijzonder com-
pleet beeld van de uiteenlopende inzichten.
Vanaf het begin is de hoge (t.o.v. zoogdieren)
lichaamstemperatiuir van de vogel als belang-
rijk onderkend in de weerstand ten opzichte
van infectieziekten.

In de loop der tijd werden als andere be-
langrijke fenomenen genoemd: o.a. fagocytose,
bacteriolysis, productie van . anti-lichamen,
verhoogde „miltactiviteit",
üe auteurs sluiten in hun experimenten aan
op bevindingen van Ram en H u 11 uit
1955 die aantoonden dat alleen de hoge
lichaamstemperatimr primair verantwoordelijk
was voor de resistentie ten opzichte van in-
fectieziekten bij het pasgeboren kuiken.
In hun onderzoek werken de schrijvers met
3 temperatuurgroepen nl. 21\'\'C, 24°C en
29,5°C. De besmetting wordt oraal tot stand
gebracht. De sterfte in de 2 „lage tempera-
tuur"-groepen is veel hoger dan in de „nor-
male ternperaluur\'"-groep. De lage-tempera-
tuur-groepen geven een „koorts"-fenomeen te
zien in het eerste stadium van de infectie
1 t
O n, P. B.: The effect environmental tempera-
chicken.
Poultry Science, 53, 88-94, (1974).

om in een latere fase te veranderen in een
subnormale temperatuur. De variatie in li-
chaamstemperatuur loopt parallel met een
wisselen van het bloedglucose-gehalte. Het
oraal toedienen van glucose aan kuikens die
bij lage temperaturen gehouden worden, resul-
teert in een drastische lichaamstemperatuur-
stijging. Deze stijging blijft alleen gehand-
haafd als regelmatig (om de twee uur) glu-
cose wordt gegeven. Gelijktijdig wordt het
dooierzakgewicht in relatie tot totaal lichaams-
gewicht bepaald. Dit blijkt niet duidelijk voor
de verschillende temperatuurgroepen te ver-
schillen.

Mede refererend aan gegevens uit publicaties
over de stofwisseling bij het jonge kuiken
kan geconcludeerd worden dat het pasgeboren
kuiken in zijn eerste levensdagen zijn li-
chaamstemperatuur en daarmee zijn gehele
metabolisme alleen op peil kan houden als
het over voldoende direct beschikbare kool-
hydraten beschikt. Deze reserve blijkt erg ge-
ring te zijn. De in de dooierzak aanwezige
lipiden kunnen hierin niet voorzien.
Met de verkregen gegevens is echter het
mechanisme waardoor een hoge lichaamstem-
peratuur de weerstand ten opzichte van in-
fectieziekten verhoogt, niet opgehelderd.

G. H. A. Borst.

Exotische dieren

TWEE ANAESTHETICA BIJ ROOFVOGELS

Cooper, J. E.: Two new anaesthetics for hawks. The falconer, J. Brit. falc. club 6 58
(1972).

In een kort artikel voor niet-veterinaire le-
zers (valkeniers) vraagt de auteur aandacht
voor twee inspuitbare anaesthetica, die bij
roofvogels toegepast werden en veilig bleken.
Methomidate (methoxymol, Hypnodil®,
Janssen Pharmaceutica) i.m. in borst- of dij-
spier bleek waardevol. Twee Afrikaanse Har-
rier-hawks (Polyboroides typus) kregen gedu-
rende twee jaar lx per maand een sedatie-
ve dosis zonder bijverschijnselen.
Bij een dosis van 10 mg/kg waren bumble-
foot-operaties en het pennen van fracturen
mogelijk, lagere doses gaven slechts een se-
derend effect, b.v. nuttig bij het aansteken
van veren.

Nadeel: over\\\'loedige speekselproduktie bleek
niet met atropine te voorkomen en moest
manueel verholpen worden.
De recovery-periode variëerde sterk: ge-
woonlijk korter dan 90 minuten, maar bij pas-
gevangen wilde vogels tot enkele uren.
CT 1341 (Saffan®, Glaxo) werd bij voor-

-ocr page 491-

-\' r 4

Mens en dier

-ocr page 492-

Prestatie
door vaccinatie

Het paard, Luxe dier, trekdier, lastdier, maar altijd een edel
dier. Eeuwenlang in dienst van de mens. Compagnon op de
jacht. Favoriet op de rennen. Wat doen wij voor hem?
Professor Emil von Behring deed iets. Hij ontdekte het
difterie- en tetanus-serum en luidde daarmee het tijdperk van
de specifieke therapie van infektieziekten door een passieve
immunisering in. Later gaf hij richting aan nieuwe mogelijk-
heden voor aktieve immunisatie.
En zo kan Hoechst Pharma Veterinair helpen met:

Prevacun u.d. ad us. vei.
Vaccin, bevattende de influenzastammen
A equi 1 (Praag 1956) en A equi 2 (Miami
1963) in geïnactiveerde vorm, tegen
paardegriep (equine distemper, equine-
influenza, Pferdestaupe of Rotlaufseuche).

Prevaccinol u.d. ad us. vel.
Vaccin, bevattende levend geattenueerd,
aan weefselcultuur geadapteerd equine
Herpesvirus 1. Voor de actieve immuni-
sering tegen het Rhinopneumonitis-virus,
dat als de hevigste verwel<ker van virus-
abortus bij paarden kan worden
aangemerkt.

Prevacun - T u.d. ad us. vel.
Vaccin, samengesteld uit de bij het paard
geïsoleerde influenzastammen A equi 1
(Praag 1956) en A equi 2 (Miami 1963)
in geïnactiveerde vorm en Tetanus-
toxoïde bestaande uit door formol
ontgiftigde tetanus-toxine, tegen paarde-
influenza en tetanus.

Tetanus-toxoïde u.d. ad us. vel.
Vaccin, bestaande uit door formol
ontgiftigde tetanustoxine, voor de actieve
immunisering tegen tetanus.

« Prtaima dmsie y»n Hoecnsf Hoiiano f

-ocr page 493-

keur i.v. gebruikt. De auteur verwijst naar één
zijner publicaties (Cooper en Frank,
Vet Rec. (1973)), waarin hij het gebruik
beschrijft bij o.a. 2 Lizzard-buzzards (Kau-
pifalco monogrammaticus) van 260 en 290
•S-l-g-

Dosis 12 mg/kg: werkingsduur zeer kort, 4-5
minuten, dus niet geschikt voor langduren-
de operaties, wel voor Rö-foto\'s en het zetten
van fracturen. Bijwerkingen werden niet
waargenomen; ook niet bij pasgevangen vo-
gels in zeer lage conditie.
In Kenya wordt CT 1341 gebruikt voor
borstspierbiopsie bij o.a. de Lanner (Falco
biarmicus) t.b.v. pesticidenonderzoek: de re-
covery duurt zeer kort, na 20 minuten kan
de vogel weer vliegen en eten.
Het doden van de vogels voor dit residu-
onderzoek is onnodig.

(In een voorlopige mededeling beschreef au-
teur al eerder goede resultaten met methomi-
date i.m. bij roofvogels, 6-15 mg/kg: Use of
the hypnotic agent „methoxymol" in birds
of prey. Vet. Rec. 87, 751, 1970;
Ref.).

G. ]. van Nie.

Toxicologie

VERGIFTIGING DOOR AFI.ATOXINEN

Newberne, P. M.: Chronic Aflatoxicosis. ƒ. Am. vet. med. Assoc., 163, 1262, (1973).

Aflatoxinen vormen een groep giftige meta-
bolieten met een verschillende toxiciteit en
carcinogeniteit. De gevoeligheid van de ver-
schillende diersoorten blijkt ook variabel. Het
hoofdsymptoom bij een vergiftiging is een
leverafwijking. Bij een acute vergiftiging
vindt men icterische slijmvliezen en uitge-
breide bloedingen; microscopisch kan men
dan een centralobulaire levernecrose en vet-
ophopingen in de lever aantonen. Chronische
aflatoxicose resulteert in geelzucht van het
gehele lichaam en levercirrhose. In deze ge-
vallen treedt de levernecrose niet zo duide-
lijk op de voorgrond, echter meer een gal-
gangproliferatie en een periportale fibröse.
Bij het varken vindt men vaak uitgebreide
bloedingen rond de nieren en in het maag-
darmkanaal; bij een acute vergiftiging een
ernstig oedeem van de gehele galblaaswand.
Een belangrijk aspect van een chronische
vergiftiging bij varkens is de verminderde
voedselconversie en het gewichtsverlies. Lage
concentraties van aflato.xinen in het varkens-
voer verminderen de weerstand tegen darm-
infecties.

Honden zijn uiterst gevoelig voor aflatoxinen.
Bij een acute vergiftiging resulteert dit in
ernstige maagdarmstoornissen, ascites en
bloedingen; in een meer chronisch stadium
staat de leverlaesie meer op de voorgrond.
Karakteristiek is de depressie en de destruc-
tie van lymphocyten in de lymphklieren.
Schapen hebben van alle gedomestificeerde
dieren de meeste weerstand tegen een afla-
toxinevergiftiging. Zij worden pas gevoelig
bij een dosis van 3-4 mg tweemaal per week
toegediend gedurende 6 weken.
Experimenten met gecontamineerd aardnoten-
meel bij kalveren tonen aan dat ook nmd-
vee gevoelig is voor de gevolgen van afla-
toxinen. Ook bij deze dieren zijn er verschijn-
selen van een leverlijden.

Ook zijn vergiftigingen beschreven bij kip-
pen, eenden, kalkoenen en konijnen, welke
laatste diersoort zeer gevoelig blijkt.
Schrijver vermeldt dat de praktizerende die-
renartsen waakzaam moeten zijn, daar fei-
telijk zeer veel voedsel met aflatoxinen be-
smet kan zijn.

M. Saes.

Heelkunde

EEN CASTRATIETECHNIEK VOOR HENGSTEN

Lowe, J. E. and Dougherty, R.: Castration of Horses and Ponies by a Primary Closure
Method. /.
Am. vet. med. Assoc., 160, 183-185, (1972).

Beschreven wordt een castratietechniek voor
hengsten, waarbij getracht wordt een wond-
genezing per primam te verkrijgen. De ope-
ratie geschiedde onder algehele anaesthesie
met fluothane.

Beiderzijds tussen scrotum en uitwendige
liesopening werd een snede gemaakt door de
huid, fascie en tunica vaginalis (naast de
M cremaster). Na onderbinden van de
bloedvaten en ductus deferens met chroom
catgut werd de testikel verwijderd.

De operatiewond werd in 3 lagen gehecht
(tun. vaginalis, fascie, huid) met chroomcat-
gut.

Als voordelen van deze techniek worden o.a.
genoemd: minder wondzwelling, minder
kans op infectie, snellere wondgenezing, voor-
komen van een „open hernia".
Nadelen zijn: de noodzaak van een algehele
anaesthesie, meer zorg dient besteed te
worden aan de steriliteit, langere operatie
duur, hogere kosten.

-ocr page 494-

Bovengenoemde techniek werd verricht bij
16 paardhengsten en 5 ponyhengsten (één-
en tweejarig). Bij geen van de dieren tra-
den postoperatief complicaties op; bij een

Oncologie

DOODSOORZAAK BIJ KANKERPATIËNTEN

I n a g a k i, J., Rodriguez, V. and B o d e y, G. P.: Gauses of death in cancer patients.
Cancer, 33, 568-573, (1974).

aantal dieren werd slechts geringe wondzwel-
ling en enig oedeem van het praeputium
waargenomen.

M. A. V. d. Velden.

Aangezien nog weinig bekend was over de
doodsoorzaak bij patiënten met maligne tu-
moren (exclusief leukemieën) werd een gro-
te groep (861) kankerpatiënten uitvoerig
klinisch en post-mortaal onderzocht.
De gemiddelde leeftijd was 56 jaar, de ge-
slachtsverdeling gelijk.

De meeste patiënten hadden een tumor in
het urogenitaal apparaat (26%), digestie-
tractus (18%), longen (13%), hoofd en hals
(10%) en mamma (10%).
De belangrijkste doodsoorzaak was infectie
(47%!), meestal in de vorm van pneumo-
nie (24%) of septicaemie (18%). Verder
„organ failure" (25%), „infarction" (11%),
bloedingen (7%) en carcinomatosis met ern-
stige metabole stoornissen (10%). In de helft
van de septicaemie-patiënten kon geen pri-
maire localisatie worden gevonden.
Septicaemie werd vooral gevonden bij pa-
tiënten met tumoren in urogenitaal appa-
raat en in maag-darm tractus.
De pneumonie was meestal zeer uitgebreid
en bilateraal en werd vooral gevonden bij
patiënten met carcinoom van de long, hoofd
en hals en melanoom.

De infecties kwamen meestal (67%) tot
stand door druk en obstructie van tumoren.
Neutropenie door chemotherapie en radio-
therapie werd in 14% als doodsoorzaak be-
schouwd.

Determinatie van de bacteriën lukte in 58%
van de infectie-patienten, waarbij vooral aan
allerlei grambacteriën een oorzakelijke rol
werd toegedacht.

„Organ failure" trad vooral op in het res-
piratie apparaat, hart, lever hersenen en nie-
ren en was meestal te wijten aan tumorgroei
Hartklachten waren soms te wijten aan ar-
teriosclerose en soms aan tumorinvasie.
„Infarction", vooral in de longen en het hart
was ten dele terug te voeren op tumor, ten
dele op andere embolieën, o.a. bij arterio-
sclerose.

Fatale bloedingen traden vooral op in het
maag-darm kanaal en de hersenen, meestal
door tumorinvasie van bloedvaten, soms door
thrombocytopenie (voornamelijk door behan-
deling) .

Bij patiënten met carcinomatosis (vooral bij
mammacarcinoom en melanoom) werd voor-
namelijk sterke vermagering en uitgebreide
uitzaaiing in vitale organen gevonden.
In de discussie wordt gesteld dat ook bij
patiënten met acute leukemie infecties met
gram-negatieve bacteriën de voornaamste
doodsoorzaak zijn, dan echter door neutro-
penie.

De therapie met myelosuppressieve midde-
len bleek minder dan verwacht verantwoor-
delijk voor fatale infecties.
Het percentagen fatale bloedingen is inmid-
dels al gereduceerd door transfusie met
thrombocyten.

Summerend kan gezegd worden dat ± 71%
van de patiënten in deze serie is overleden
aan de tumor.

Meer aandacht zou besteed dienen te wor-
den aan bestrijding van infecties, infarcten
en bloedingen (de vraag is in hoeverre de
patiënt hierbij uiteindelijk gebaat is,
Ref.).

W. Misdorp.

Pluimveeziekten

EIWITVOORZIENING VAN DE GASTHEER EN COCCIDIOSIS

S h a rm a, V. D. and Fernando, M. A.: Effect of protein and amino acid n\\itrition of the
host on pathophysiology of Eimeria acervulina and Eimeria tennela infection in chickens.
Symposium International sur les Coccidioses, Tours (Fr.), 11-12 sept. 1973.

In een uitvoerig artikel wordt ingegaan op de
invloed van de voeding op het verloop en
de sterfte tengevolge van
E. acervulina- en
E. ïeneZ/a-coccidiosis bij de kip. Volgens de
meeste onderzoekers is de groeivermindering
bij geïnfecteerde dieren minder ernstig bij
een voeder met 20 of 24% eiwit, dan bij
16%. Bij de hogere eiwitgehaltes zou echter
de vermeerdering en uitscheiding van
E.
acervulina-oöcysten
groter zijn dan bij een
lager gehalte. Bij
Eimeria tenella is een ho-
gere sterfte gevonden bij hogere eiwitvoe-
ding.

-ocr page 495-

Sommige onderzoekers vermelden echter te-
genovergestelde resultaten.
Bij eigen onderzoek werd door extra toe-
voeging van essentiële aminozuren aan het
rantsoen in het acute stadium van
E. acer-
vulina-\'mfecUes
eerder een vergroting dan
een vermindering van het gewichtsverlies
verkregen. Alleen de lyzine gaf iets gunsti-
ger effect. In het herstelstadium van de
ziekte gaf aminozuur aanvulling iets verbe-
tering. Bij
Eimeria tenella (blinde darmcoc-
cidiosis) gaf aminozuur toevoeging minder
sterfte (behalve met tryptophaan en threo-
nime).

De resultaten van het onderzoek wezen ver-
der uit, dat de eiwitvertering was toegeno-
men (wat in overeenstemming is met het
onderzoek van Kouwenhoven en Van
d er Horst;
Ref.).

De vet-absorptie zou tijdens het acute sta-
dium van
E. acervulina-coccidiosis zijn ver-
minderd.

De calcium stofwisseling leek geen afwijkin-
,gen te vertonen; de fosfor-retentie bleek ech-
ter tijdens de herstelfase van
E. acervulina
verhoogd te zijn. Verder onderzoek wordt
noodzakelijk geacht. Aan het artikel is een
uitvoerige literatuurlijst toegevoegd.

W. J. Roepke.

Proefdierkunde

GERBII. ALS PROEFDIER VOOR EPILEPSIE ONDERZOEK

L O s k O t a, W. J., L O m a X, P. and Rich, S. T.: The gerbil as a model for the study of
epilepsy: seizure habituation and seizure patterns.
Proc. West. Pharmacol. Soc., 15, 189-194,
(1972).

Bij gerbils {Meriones unguiculatus) blijken
af en toe toevallen voor te komen, als de
dieren met nieuwe omgevingsprikkels in con-
tact komen.

De auteurs zijn er in geslaagd door selectie
een toeval-gevoelige en een toeval-resisten-
te stam te ontwikkelen. Bij een proefopstel-
ling waarbij de dieren korte tijd in een open
metalen bak geplaatst werden, werd nagegaan
of er symptomen van toevallen optraden,
waarbij ook het patroon van de toevallen
werd bestudeerd. 92% van de toeval-resi-
stente gerbils vertoonden geen symptomen,
terwijl 90% van de toeval-gevoelige ger-
bils dat wel deden. Er werden geen ge-
slachtsverschillen geconstateerd.
Bij het zoeken naar een geschikt proefdier
om epilepsie van de mens te bestuderen,
moet gelet worden op de vergelijkbaarheid
met het humane ziektebeeld, op de bescher-
ming door anti-epileptische geneesmiddelen
en op de voorspelbaarheid van het optreden
van toevallen.

Bij dit onderzoek is het laatste punt nage-
gaan. De geschiktheid van de gerbil om als
model voor humane epilepsie te dienen kan
dan verder onderzocht worden.

J. P. Koopman.

Runderen

DE INVLOED VAN SELENIUM EN VITAMINE E OP HET ACHTER BLI.IVEN VAN
DE NAGEBOORTJÏ BIJ DE KOE

T r i n d e r, N., Hall, R. J. and R e n t o n, C. P.: The Relationship between the Intake of
Selenium and Vitamin E on the Incidence of Retained Placentae in Dairy Cows.
Vet. Rec., 9,3,
641-644, (1973).

Uit vorige onderzoeken was gebleken dat
Seleniumtekort een belangrijke factor kan
zijn bij het blijven staan met de nageboorte.
Reden, waarom thans de vol.gende proef op
een bedrijf, waar vrij veel koeien met de
nageboorte bleven staan, werd uitgevoerd.
Bij de koeien behorende tot proefgroep I
werd ongeveer 28 dagen vóór de partus 10
ml dystocel (bevat 15 mg selenium als K-
selenaat en 680 I.E. vitamine E als d - a -
tocopherol acetaat) ingespoten. Terwijl bij
de koeien behorende tot proefgroep II uit-
sluitend 15 mg selenium als K - selenaat
werd ingespoten, eveneens ongeveer 28 dag-
en vóór de partus.

Daarnaast, bestond een controle,groep waar-
bij géén behandeling plaats vond.
Het resultaat van de proef was, dat in de
controlegroep 60% met de nageboorte
bleef staan, terwijl bedoeld percentage in
proefgroep I 16% en in proefgroep II 30%
bedroeg.

De auteurs denken dat het beste tijdstip van
de in proefgroep I toegediende injectie on-
.geveer 3 weken vóór de partus is. Verder
bleek uit dit onderzoek dat de selenium ge-
halten in het bloed van koeien behorende
tot dit probleembedrijf lager waren dan de
waarden die werden gevonden op een con-
trolebedrijf, waar retentio secundinarum

-ocr page 496-

weinig of niet voorkwam. Ook bleken de se-
leniumgehalten in het op het probleembe-
drijf verstrekte rantsoen lager te zijn dan op
genoemd controlebedrijf.

Zij komen in hun onderzoek tot de conclu-
sie dat een seleniumgehalte van 0,055 Ag of
meer per gram droge stof in het tijdens de
droogstand verstrekte rantsoen nodig is, om
retentio secimdinarum te voorkomen, ook al
is het vitamine E-gehalte in het rantsoen vol-
doende.

A. Osinga.

Varkens

HET EFFECT VAN BENZETIMIDE® BIJ DE BEHANDELING VAN GASTRO-INTES-
TINALE HYPERMOTILITEIT BIJ HET VARKEN

Marsboom, R., Temmerman, R. and S y m o e n s, J.: The Effect of Benzetimide on
Intestinal Motility in Pigs.
Vet. Rec., 9.3, 382, (1973).

Benzetimide® is een centraal en perifeer,
sterk en langwerkend anticholinergisch prepa-
raat, dat de secretie onderdrukt en een rela-
xatie van de darmmusculatuur veroorzaakt.
Nadat het met succes bij motiliteitsstoor-
nissen bij het rund was gebruikt, zijn de au-
teurs het effect bij het varken nagegaan.
Hier\\oor werden 32 landvarkens gebruikt van
24-32 kg.

De werking van de verschillende doseringen
werd bepaald door de snelheid waarmee 50
gekleurde pellets, door de varkens met het
voer opgenomen, de darmtractus passeerden.
Bij de controledieren werd 48 uur na opna-
me 57.9-62.8% en na 96 uur 95.8-96.8% van
de pellets terug gevonden in de faeces.
Benzetimide werd zowel oraal als intramus-
culair toegediend 16 inir na opname van de
pellets. Significante verschillen in uitschei-
ding van de pellets werden gevonden rond
de 48 uur na opname ervan.
Bij een dosering i.m. van 0.031 mg/kg li-
chaamsgewicht werd na 48 uur 40.1% van de
pellets terug gevonden. Na 96 uur was dit
97.3%. Voor 0.125 mg/kg i.m. waren de
percentages resp. 41.1% en 96%. Voor 1.000
mg/kg i.m. resp. 22.4% en 93.3%. Bij de-
ze laatste dosering werd een duidelijk lang-
duriger effect gevonden als bij de twee vo-
rige: nl. van 40 tot 64 uur na opname was
de uitscheiding van de pellets duidelijk ver-
minderd.

Oraal hebben doseringen van 0.250 mg/kg
en 1.000 mg/kg ook een duidelijk vertra-
gende werking op de lutscheiding.
Voor de eerste dosis zijn de percentages
resp. 28.1% en 92.9% voor de tweede zijn
ze 34.4% en 92.9%.

Gezien hun bevindingen concluderen de au-
teurs dat een orale dosering van 0.250 mg/
kg of 0.031 mg/kg intramusculair goed
bruikbaar zijn bij de behandeling van gas-
tro-intestinale hypermotiliteit bij het varken.

P. C. van der Valk.

Voedingsmiddelenhygiëne

DE INVLOED VAN GASSEN OP DE GROEI VAN BACTERIËN OP VARKENSVLEES
Huffman, D. L.: Effect of gas atmosphere on microbial quality of pork.
J. Food Sci., 39,
723-725, (1974).

In de vleestechnologie wordt de toepassings-
mogelijkheid van gassen in de verpakking
onderzocht, om de houdbaarheid van vlees te
verlengen. De auteur beschrijft de invloed van
lucht,
o2, N\'i, co2 en een gasmengsel
(70%
n2, 25% co2 en 5% o2) op de
groei van aerobe en anaerobe bacteriën en
lactobacillen op varkensvlees bij —1,1° C ge-
durende 35 dagen.

De groei van aerobe bacteriën werd door co2
zeer significant afgeremd. Dit effect is niet
eenvoudig het resultaat van een geringere hoe-
veelheid
o2, omdat er tusen lucht, o2 en
n2 geen duidelijke verschillen werden waar-
genomen. Het duidelijke verschil tussen
n2 en
co2 is wellicht te verklaren uit de pH-daling
bij het gebruik van
co2. De groei van aero-
ben was in het gasmengsel significant geringer
dan in lucht,
o2 en n2, maar duidelijk sneller
dan
co2.

Er was geen duidelijk verschil in de groei van
lactobacillen tussen de 5 geteste gassen ge-
durende de ereste 2 weken. Hierna nam het
aantal lactobacillen in
co2 en in het gas-
mengsel veel sneller toe dan in lucht,
o2 en
No.

De groei van anaerobe bacteriën werd in co2
afgeremd. In het ga.smengsel werden geduren-
de de eerste 3 weken de laagste anaerobe
kiemgetallen geregistreerd; daarna stegen deze
kiemgetallen snel en waren na 35 dagen hoger
dan die in de lucht,
o2, N2 en co2.
Waarschijnlijk wordt de groei van anaeroben
door de 5%
o2 in het gasmengsel geremd,
maar wanneer de aeroben de beshcikbare
o2
hebben opgebruikt, kunnen de anaeroben zich
sneller vermeerderen.

M. P. Smit.

-ocr page 497-

Gedurende één jaar (1972) werden 5690
mannelijke en 6121 vrouwelijke varkens op
een abattoir in Somerset (Eng.) onderzocht op
de aanwezigheid van staartontstekingen.
34,8% Mannelijke en 34,4% vrouwelijke die-
ren hadden gecoupeerde staarten. De meeste
(95,3%) gecoupeerde staarten waren kort ge-
coupeerd (minder dan 2,5 cm van de staart
nog aanwezig).

De resultaten van het onderzoek naar het
staartbijten waren de volgende:

1. 11,6% van alle niet-gecoupeerde varkens
vertoonden verschijnselen van staartbijten
(d.w.z. 7,5% van het totaal aantal onder-
zochte varkens).

2. Bij de gecoupeerde dieren werden slechts
3 dieren met staartontsteking waargeno-
men.

3. Het voorkomen van staartontsteking bij
borgen in vergelijking met vrouwelijke var-
kens vertoonde een significant verschil (m.
15,7%,
V. 7,7%).

4. Bij mannelijke varkens was de staart meest-
al veel ernstiger mishandeld (de helft of
de gehele staart ontstoken) dan bij de
vrouwelijke dieren.

5. In april, mei en juni werden de meeste ge-
vallen van staartbijten gezien.

6. Varkens met hangoren waren vaker aan-
getast dan varkens met staande oren. Bij
de mannelijke varkens was dit verschil
duidelijk signifacnt. Volgens de auteurs
moet voor dit verschil geen erfelijke ver-
klaring worden gezocht.

De necrose van de staartpunt wordt apart ver-
meld. 11,5% van de mannelijke en 11,6%
van de vrouwelijke varkens vertoonden deze
afwijking. De auteurs zien geen verband tus-
sen deze afwijking en het staartbijten. (Hoe
de staartpuntnecrose dan wel ontstaat, wordt
niet vermeld! -
Ref.)

P. Meyer.

STAARTBIJTEN BIJ HET VARKEN

P e n n y, R. H. C. and H i 11, F. W. G.: Observations of some conditions in pig at the abattoir
with particular reference to tail biting.
Vet. Rec., 94, 174-180, (1974).

Ziekten van liet kleine huisdier

BLOEDDRUKVERANDERINGEN EN SCHADELIJKE EFFECTEN VAN MANNITOL
INFUSEN BIJ HONDEN

Parker, A. J.: Blood Pressure Changes and Lethality of Mannitol Infusions in Dogs.

20% mannitol infusen kunnen worden ge-
bruikt voor het opwekken van een krachtige
(osmotische) diurese, bijv. ter behandeling
van hersenoedeem.

Om te onderzoeken of deze behandeling na-
delige gevolgen zou kunnen hebben werden
experimenten uitgevoerd. Gebruik werd ge-
maakt van 19 proefdieren, die met pentho-
thal werden genarcotiseerd. Vervolgens wer-
den arteriële en veneuse catheters aangelegd
voor bloeddnikmeting. 30 min. na het begin
van de narcose werd 60% van het circule-
rend bloedvolume gefractioneerd afgenomen.
Het bloedvolume werd berekend op 80 ml/
kg lichaamsgewicht. Met de bloedafname
werd doorgegaan tot de gemiddelde arteriële
bloeddruk 40 mm Hg. of minder was gewor-
den. De 19 honden werden in vier groepen
ingedeeld; groep een, drie en vier bevatten
vijf honden, groep twee vier honden.
Groep een kreeg na bloedafname 15 ml/kg
fysiologisch NaCl snel i.v. toegediend. Na
40 min. wed opnieuw bloed afgenomen, tot
een arteriële druk van minder dan 40 mm Hg
was bereikt, waarna langzaam een 20% man-
nitol oplossing werd toegediend.
Groep twee werd zonder voorafgaande bloed-

afname behandeld met mannitol infusen, bij
twee werd snel, bij de andere langzaam ge-
infundeerd. Bij groep drie werd mannitol
snel i.v. toegediend, in groep vier langzaam.
15 honden die na bloedafname mannitol
kregen, stierven spoedig. De infuus snelheid
was niet bepalend. Wel werd ook bij de hon-
den uit groep twee een sterke GVD stijging
gezien (20 mm Hg ± -4,5).
Een gelijke volume NaCl gaf nauwelijks een
GVD stijging (groep 1). Geen hond uit
groep twee stierf.

Concluderend werd gesteld dat behandeling
van hersen- of ruggemergstrauma mét man-
nitolinfusen, ter behandeling van waarschijn-
lijk opgetreden oedeem, alleen op gelei-
de van de GVD en de urineproduktie ver-
antwoord kan geschieden. De GVD mag dan
niet boven de 10 mm HG stijgen.
Het viel nl. op dat de honden die stierven
extreem hoge CVD\'s en geen diurese ver-
toonden.

Het is te betreuren dat de onderzoeker geen
biochemische parameters in dit onderzoek
heeft betrokken
(Ref.).

A. A. Stokhof.

-ocr page 498-

Einleitung.

Fankhauser, Bern: Klinisch-neu-
rologische Untersuchung des Rücken-
marks (Hinweise auf Anatomie und
Physiologie).

Heckmann, Zürich: Die Elektro-
myographie, eine Hilfe zur Lokalisie-
rung van Schäden des Rückenmarks
und der Wirbelsäule.
Suter, Davis -1-: Röntgenanato-
mie der Wirbelsäule und Röntgen-
technik.

Suter, Davis -2-: Systematische
Interpretation von Röntgenbildern
der Wirbelsäule.

Suter, Davis -3-: Indikationen
und Technik der Myelographie.
Suter, Davis -4-: Röntgendiag-
nostik von Erkrankungen der Wirbel-
säule und des Rückenmarks

a) angeborene Erkrankungen und
Traumen

b) Instabilitäten und Descopathien

c) Infektionen und Neoplasmen
Kleiner Imbiss.

P r i e u r, Duisburg: Indikationen und
Behandlungsmöglichkeiten von Disco-
pathien (Übersichtsreferat).
Hauser, Lausanne: Zur Therapie
von Erkrankungen der Halswirbel-
säule.

SUDDEUTSCHE FORTBILDUNGSTAGUNG
am 23. u. 24. Nov. 1974 in Augsburg, im

Samstag, 23. 11. 74: Erkrankungen der Wir-
belsäule und des Rückenmarks
(Diagnose — Prognose — Therapie)

12.30
12.45

13.45

14.15

14.30

15.15

15.45

16.30
16.45

CONGRESSEN

FÜR KLEINTIERERKRANKUNGEN

Augustana-Haus, Annahof 4

Komarom y, Zürich: Zur Fene-
strierung bei Discopathien.
18.00 Podiumdiskussion.
20.00 Abendveranstaltung.

Sonntag, 24. 11. 74: Diagnose und Behand-
lung des traumatischen Notfalls

9.15 Einleitung.

9.20 Baumberge r, Zürich: a) Lebens-
erhaltende Sofortmassnahmen (Erste
Hilfe), Dringlichkeitsliste: Atmung,
Erbrechen, Kreislauf, Blutung, Schock,
Infusion, Transfusion.
Becker, Zürich: b) Ruhigstellung,
Lagerung, Versorgung, Verbandstech-
nik, Transport.

Lakatos, Zürich: c) Notfall-Labor,
Intensiv pflege, Analgesie, Narkose.
10.30 Suter, Davis: Möglichkeiten und
Grenzen der Röntgenuntersuchung
beim Notfall.
Mittagspause.
11.00 Fankhauser, Bern:
Traumen an
Kopf und Wirbelsäule, Nerven und
Sinnesorganen.
13.30 Suter, Davis: Traumen, von Tho-
rax und Abdomen.
14.30 Löffle r, Stuttgart: Traumen und
Lahmheit.

16.00 Rüsse, München: Der Unfall (!)
der Hündin und andere Hormonpro-
bleme: Fehldecken, Nidationsverhü-
tung. Brunstauslösen, Scheinschwan-
gerschaft, Pyometra, Mammatumor.
17.00 Podiumsdiskussion.

ADV.\\NCED AO/ASIF VETERINARY COURSE DAVOS, SWITZERLAND

Together with the 18th AO/ASIF Hiurian Coiuse, Da%os, Switserland - Tanuary
5th to 10th, 1975 J r

Operative treatment of fractures and nonimioas theoretical basis and practical
principles

All participants of this advanced course should
have taken the basic course (at Davos, Co-
lumbus or London) and should have clinical
experience in the technique of internal fixa-
tion.

Small and large animal surgeons will have
different programs for the practical work on
bones and special lectures. Some scientific
and basic lectures will be attended together
with the htmian surgeons.
There will be discussions after the different
veterinary lectures.

The participants are urged to bring slides
of X-rays of their own cases along to these
discussions. On one evening, the participants
will discuss their complicated cases.
For details about registration and further
information1) please contact Secretary AO-
Vet; c/o Institut Or. Ing. R. Straumann AG,
CH-4437 Waldenburg, Switserland (Phone:
061/97 80 80).

Ook nadere informatie bij P. H. A. Pol 1, G.
van Amstelstraat 355, Hilversum.

-ocr page 499-

Large animal section

Sunday, Jan. 5th

20.30: Opening Ceremony
Cocktails

Monday, Jan. 6th

H*) 8.30—10.00: Introductory Remarks
H 8.35—9.20:

Basic Principles and Technical
Means of Internal Fixation
H Histology in Fracture Repair
H Hazards of Internal Fixation
10.00—10.15: Coffee Break
10.15—11.45:
Practical Work on Bone:
Demonstration of Surgical Approaches
Olecranon Fractures
Oblique Mid-Shaft Fractures (Radius)
11.45—16.00: Break for Lunch and
Sport

16.00—16.15: Tea
16.15—19.00:

Surgical Approaches

Screw Fixation of Proximal Sesamoid
Fractures

Olecranon Fractures - Discussion
Biomechanical Principles in Fracture
Repair
Discussion

Tuesday, Jan. 7th

H 8.30—10.00:

Soft Tissue Handling
H Experimental Studies on Non-Union
Angled Blade Plate Fixation
Coffee Break
Practical Work on Bone:
Sesamoid Fractures
Angled Blade Plate Fixation
11.45—16.00: Break for Lunch and
Sport

16.00—16.15: Tea
16.15—19.00:

— Dynamic Compression Plate Tech-
nique

— Some Remarks on Plate Fixation

— Comminuted Fractures - Discussion

— Osteotomy

20.15: Fondue evening

Wednesday, Jan. 8th

H 8.30—10.00:

Structure and Function of Bone

— Third Phalanx Fractures

— Arthrodesis
10.00—10.15: Coffee Break
10.15—11.45:

Practical Work on Bone:
Third Phalanx Fracture
Arthrodesis

Derotation Osteotomy (DCP)

11,45—16.00: Break for Lunch and

Sport

16.00—16.15: Tea
16.15—19.00:

Fractures of the Equine Head

— Discussion

Effect of Fixation upon Epiphysis

— Discussion

— External Fixation
21.00—22.00:
Metallurgy of Implants:

Failures of Implants and/or Surgeons?

Thursday, Jan. 9th

H 9.30—10.00: Calcium Metabolism
Preparation of the Practical Work
10.00—10.15: Coffee Break
10.15—11.45:
Practical Work on Bone:

— Foal third Metacarpal Bone

— Third Metacarpal Fracture with
Butterfly Fragment

— Comminuted PI Fracture

11.45—16.00: Break for Lunch and
Sport

16.00—16.15: Tea
H 16.15—19.00:

Acute Infection after Internal Fixation
Therapy of Chronic Osteitis

— Soft Tissue Problems in Internal
Fixation

— Infected Fractures

— Radiographic Evaluation
21.00:

"Fireplace Discussion"
Cases of the Participants wille be dis-
cussed

Friday, Jan. 10th
8.30—10.00:

Measurements of the Holding
Power of Screws
Intramedullary Nailing
— Discussion

10.00—10.15: Coffee Break

H

-ocr page 500-

10.15—11.45:
Practical Work on Bone:
Intramedullary Nailing
11.45—16.00:

Break for Lunch and Sport
16.00—16.15: Tea
16.15—19.00:

Technical Failures and Complications

Discussion

General Discussion

20.15: Banquet

End of Course

Articular Fractures

Discussion

Arthodesis

20.15: Fondue Evening

Wednesday, Jan. 8th

H 8.30—10.00:

Structure and Function of Bone

Osteotomy

10.00—10.15:

10.00—10.15: Coffee Break
Practical Work of Bone:
Angled Blade Plate Fixation
(Intratrochanteric and Supracondylar
Osteotemy)

11.45—16.00: Break for Lunch and
Sport

16.0—16.15: Tea

16.15—19.00: Statistics on Frequency of
Fractures and Type of Internal Fixation
Discussion

Correlation between Size of Implants
and Size of Bones

Special Technique for different Species
and Breeds

Bone Reaction on Plate Regidity
H 21.00—22.00:

Metallurgy of Implants

Failures of Implants and/or Surgeons?

Thursday, Jan. 9th

H 8.30—10.00:

Calcium Metabolism

Fracture of Pelvis and Hip

Jaw Fractures and the Luxation of the

Mandible

10.00—10.15: Coffee Break

10.15—11.45:

Practical Work on Bone:

Small Fragment Implants:

Jaw Fractures, Pelvic Fractures

11.45—16.00: Break for Limch and

Sport

16.00—16.15: Tea
H 16.15—16.40:

Acute Infection after Internal Fixation

H = Together with Human Section

-ocr page 501-

H 16.40—17.00:

Therapy of Chronic Osteitis

17.-19.00:

X-ray Evaluation

Technical Failures and Complications
Post operative Care and Plate Removal
Discussion
21.00:

"Fireplace Discussion"

Discussion on Problem Cases of the

Participants

Friday, Jan. 10th
8.30—10.00:
Experimental Studies:

H
H

H

Measurements on Holding Power of
Screws

10.00—10.15: Coffee Break
10.15—11.45:

Continuing Experimental Studies:
Bone Replacement

11.45—16.00: Break for Lunch and
Sport

16.00—16.15: Tea
16.15—16.30: Applied Mechanics
16.30—16.40: The Challenge of War
Injuries

16.40—17.00: Guest Lecture
17.00—19.00: General Discussion
20.15: Banquet

TOEPASSING VAN DE PROSTAGLANDINES IN DE DIERGENEESKUNDE

Dit symposium vindt plaats op donderdag 28
november a.s. om 14.00 uur precies, onder
voorzitterschap van Prof. Dr. C. H. W. d e
B
O i s, direkteur Kliniek voor Veterinaire
Verloskunde, K.I. en Gynaecologie.
Plaats van samenkomst: Postiljon Motel te
Bunnik (gelegen aan de autoweg Utrecht-
Arnhem).

Programma:

14.00 uur Ontvangst met koffie.
14.30 uur
Inleiding door Prof. Dr. C. H. W.
de B
O i s.

14.50 uur Klinische toepassing van de Pros-
taglandines hij het rund, schaap en het var-
ken
door Dr. A. Brand.
15.10 uur Discussie.

15.30 uur Klinische resultaten met de intra-
musculaire toediening van Prostaglandines
bij paarden
door Dr. J. Spincemaille
(medewerker Kliniek voor Veterinaire Ver-
loskunde en Voortplanting te Gent).
15.50 uur
Klinische resultaten met de intra-
uteriene toediening van Prostaglandines bij
paarden
door Drs. W. van Leeuwen
16.10 uur Discussie.

16.30 uur Film: „De ontdekking van de

Prostaglandines".
16.50 uur Slotwoord door Prof. Dr. C. H.

W. de Bois.
1 7.00 uur Receptie aangeboden door de fir-
ma Upjohn.

Inlichtingen Upjohn-Nederland, Morsestraat
15, Postbus 252, Ede (Gld.), tel. (08380)
1 69 12.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Van de Faculteit

KLINISCHE .AVOND

Donderdag 12 december 1974 zal door de
Kliniek voor Kleine Huisdieren wederom een
klinische avond worden georganiseerd.
Aanvang: 20.00 uur.

Plaats: kollegezaal van de kliniek voor Kleine

Huisdieren.

Iedereen is welkom!

-ocr page 502-

De Veewet behoeft om verschillende redenen
wijziging. Zo zal bij deze wet, ten behoeve
van de gezamenlijke financiering door de
Staat en het georganiseerde bedrijfsleven van
stamping-out acties en entingscampagnes, de
instelling en het beheer van een fonds moeten
worden geregeld. De mogelijkheid zal moeten
worden geschapen om ten behoeve van dit
fonds heffingen op te leggen en om een meer
gedifferentieerd beleid ten aanzien van de
schadeloosstellingen te voeren.
Ook zal de bevoegdheid moeten worden ge-
creëerd om voorschriften te geven ten aanzien
van de inrichting en de hygiëne op de bedrij-
ven e.d., waarbij eisen met betrekking tot de
kwaliteit van de produkten, het milieu en de
dierenbescherming in acht zullen moeten wor-
den genomen.

Tevens ligt het in het voornemen in dat zit-
tingsjaar een wetsontwerp in te dienen waar-
bij het ver\\oer van dieren wordt geregeld.
Hiermee zal enerzijds uitvoering worden ge-
geven aan de Europese overeenkomst tot be-
scherming van dieren tijdens internationaal
vervoer, terwijl anderzijds een coördinatie tot
stand zal worden gebracht van de verschillen-
de vervoersregelingen die momenteel voor die-
ren bestaan.

Voorts zullen de volgende wetsontwerpen dit
zittingsjaar gereed komen:

— Veterinaire Tuchtwet;

— Antibioticawet.

Herziening strengere regeling voor de kanali-
satie van zg. sterk werkende diergeneesmidde-
len.

— Wet op de sera en entstoffen.

Nieuwe regeling voor een keuring van veteri-
naire sera en entstoffen.

Achtergronden

Zorg voor de gezondheidstoestand van
de veestapel

Met het Landbouwschap is inmiddels over-
eenstemming bereikt over een financierings-
regeling gezondheidszorg voor dieren voor de
jaren 1974 t/m 1976. Ten aanzien van de ac-
tiviteiten van de Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren, de Provinciale Gezondheidsdien-
sten voor Dieren en de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee, alsmede van de politiële acties, zal
de financiering in principe geshcieden op een
fifty-fifty basis door Rijk en Landbouwschap.
De stamping-out acties inclusief de eventuele
noodentingen, zullen op dezelfde basis worden
gefinancierd. Het Landbouwschap zal over de
jaren 1974 t/m 1976 ten hoogste 24 min. gul-
den bijdragen en de kosten daarboven zullen
voor Rijksrekening komen.
De gezondheidstoestand van onze veestapel
vertoont over het algemeen een gunstig beeld.

Internationale ontwikkelingen

De veterinaire aspecten van het handelsver-
keer tussen de lidstaten van de Europese Ge-
meenschap worden in toenemende mate ge-
harmoniseerd.

Verschillende nieuwe richtlijnen en aanvullin-
gen of wijzigingen van bestaande richtlijnen
zijn in bespreking.

Onzerzijds wordt ernaar gestreefd, dat de
maatregelen een zo groot mogelijke waarborg
geven tegen insleep van dierziekten en tegelijk
zo weinig mogelijk handelsbelemmerend wer-
ken.

Het Permanent Veterinair Comité verricht in
dit opzicht een nuttige functie. Uitgebreide
maatregelen die tot voor kort werden genomen
om verspreiding van een besmettelijke dier-
ziekte te voorkomen, konden dankzij het over-
leg in dit Comité binnen de Gemeenschap be-
perkt worden gehouden tot de besmette ge-
bieden, eventueel aangevuld met één of meer
aangrenzende vrije gebieden.

Residuen

Het residuenprobleem heeft internationaal dt
aandacht. Onze maatregelen dienen te worden
afgestemd op de eisen van vele landen, waar-
heen onze produkten van dierlijke herkomst
worden geëxporteerd.

Er wordt een wekelijks onderzoekprogramma
op residuen uitgevoerd, dat zich uitstrekt over
de verschillende diersoorten.
Samen met het surveillanceprogramma van de
Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksge-
zondheid wordt een brede informatie ver-
kregen over het vóórkomen van residuen.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

1. VETERINAIRE ASPECTEN IN HET BELEID VAN DE MINISTER VAN LAND-
BOUW

-ocr page 503-

Het in het verkeer brengen van voedings-
middelen van dierlijke oorsprong, die niet aan
de gestelde normen voldoen, moet worden uit-
gesloten. Daartoe is het van belang de ge-
schiedenis van het slachtdier te kennen.
De begeleiding van het produktieproces dient
één geheel te vormen, \\an de opfok \\an het
slachtdier op de boerderij tot het eindprodiikt
zoals dat bij de consument komt.
Een voorstel tot een richtlijn van de Raad van
Ministers betreffende de aanpassing van de
wetgeving voor de E.G.-lidstaten inzake de
geneesmiddelen voor diergencesktmdig ge-
bruik, is in de werkgroep van de Eurojjese
Commissie tot een goed einde gebracht en zal
door de Raad ter behandeling worden voor-
gedragen.

In het kader van de Raad van Europa heeft
een comité van deskundigen inzake dieren-
beschermingsaspecten op bedrijven waar nuts-
dieren worden gehouden een eindrapport uit-
gebracht. Hierin wordt aanbevolen in de na-
tionale wetgeving voorschriften met betrekking
tot dierenbeschermingsaspecten voor alle nuts-
dieren in te bouwen.

De meeste aanbevelingen zullen op deze as-
pecten in de intensieve veehouderij zijn ge-
richt. In het najaar van 1974 zal in de Raad
worden gesproken over wettelijke en bestuurs-
rechtelijke bepalingen met betrekking tot
slachthandelingen en de methode van bedwel-
ming van slachtdieren.

Veterinair technische samenwerking

In Kenya heeft Nederland in het kader van
veterinaire technische hulp aan ontwikkelings-
landen, het eerste van een vijftal geplande
projecten tot oprichting van regionale onder-

Onderzoek op residuen van bestrijdingsmiddelen met de gaschromatograaj, zoals dit o.m. op

het CIVO-TNO wordt uitgevoerd.

-ocr page 504-

zoeklaboratoria en veterinaire klinieken opge-
zet.

Eind 1974 zal in Djakarta het met Neder-
landse steun gebouwde varkensslachthuis in
bedrijf worden gesteld. Dit in het kader van
het feit dat de vernieuwing van oude en de
bouw van nieuwe slachthuizen, alsmede de
aanpassing van de vleeskeuring aan moderner
eisen van hygiëne, in toenemende mate deel
zal gaan uitmaken van de veterinaire tech-
nische hulp.

Onderzoek

De centralisatie van diverse diensten van het
C.D.I. zal in de loop van 197,\'i worden afge-
rond. Bij het veterinaire onderzoek blijft de
aandacht naast de in de Veewet genoemde
ziekten gericht op de enzoötische runder-
leucose, leucose bij pluimvee, zwoegerziekte
bij schapen, diverse parasitaire aandoeningen
en op de ontwikkeling en uitbreiding van
nieuwe onderzoek- en produktietechnieken.

2. VETERINAIRE ASPECTEN IN HET BELEID VAN DE MINISTER VAN VOLKS-
GEZONDHEID EN MILIEUHYGIËNE

Vleeskeuringswet

Het is van het grootste belang dat bekend is
waar voedselproducerende dieren hebben ge-
leefd, op welke wijze zij zijn gevoerd en aan
welke verdere invloeden van de omgeving zij
zijn blootgesteld geweest. Al deze factoren
kunnen immers tot gevolg hebben dat het
voedselproducerende dier in microbiologisch
opzicht of door niet levende agentia, zoals
diergeneesmiddelen, groeibevorderende midde-
len, voederadditieven en bestrijdingsmiddelen,
besmet is geworden, waardoor het dierprodukt
een gevaar voor de gezondheid in zich kan
bergen.

Ten behoeve van de keuring voor en na het
slachten is informatie omtrent deze factoren
van groot belang. Een meldingsplicht van
dierenarts en eigenaar van het slachtdier, ge-
paard aan een duidelijke identificatie van de
slachtdieren lijken onvermijdelijk. Het ligt in
het voornemen in interdepartementaal overleg
met inschakeling van de betrokken organisaties
en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde een oplossing voor deze
kwestie te vinden.

De opleiding tot keurmeester, die in de Vlees-
keuringswet is geregeld, ondergaat een snelle
evolutie in de richting van toelatingseisen op
grond van middelbare vooropleiding. De nood-
zakelijke specifieke vleeskennis blijft gehand-
haafd.

De opleiding tot dierenarts zal als één all-
round opleiding worden voortgezet.
Een zekere mate van differentiatie tijdens de
studie, bijscholing en specialisatie zijn vereist.
Daarom wordt ook het post-academisch vete-
rinair-hygiënische onderwijs zoveel mogelijk
bevorderd.

Toxinen van schimmels, die kankerverwek-
kende eigenschappen hebben, vragen extra
aandacht in de sectoren vlees en vleeswaren
en diervoeder. De begeleiding, de repressieve
keuring van het bij de preventieve keuring
goedgekeurd vlees vereist voortdurende aan-
dacht, zeker nu bevorderd zal worden dat de
nadere keuring (art. 8 van de Vleeskeurings
wet) wordt afgeschaft.

Gestreefd wordt naar indiening bij de Staten-
Generaal in het zittingsjaar 1974/1975 van
een wetsvoorstel tot wijziging van de Vlees-
keuringswet.

Algemene maatregelen, waarvan de totstand-
koming op korte termijn zal worden bevorderd
zijn: wijziging Eisenbesluit en Vleeskeurings-
besluit (Vleeskeuringswet), wijziging besluit
invoer vlees uit niet EEG-landen en uit EEG-
landen en wijziging besluit invoer vleeswaren.

Destructiewet

Voortdurende waakzaamheid t.a.v. bacterio-
logische gevaren van afvalwater van destruc-
toren en eindprodukten als diermeel en tech-
nisch vet blijft noodzakelijk. Onderzoek naar
een moderne Duitse verwerkingsapparatimr
volgens het zgn. Stork-Duke systeem wordt in-
gesteld, omdat hiermee stankhinder wordt be-
streden en de eindprodukten waarschijnlijk uit
veterinair oogpunt aanvaardbaar zijn.
Leidt dit onderzoek tot gimstige resultaten,
dan zal dit systeem ook voor Nederlandse des-
tructoren worden toegelaten.
De Destructieraad heeft advies uitgebracht
over een voorontwerp van Wet tot herziening
van de Destructiewet. Het wetsontwerp zal
naar verwachting dit begrotingsjaar bij de
Tweede Kamer kunnen worden ingediend.

Raamwet zoönosen

In voorbereiding is een raamwet zoönosen,
die de overheid de bevoegdheid zal geven tot
het nemen van maatregelen om de mens, die
via het geïnfecteerde dier of het dierprodukt
kan worden besmet, te beschermen. Hierbij
moet vooral worden gedacht aan de insleep
van gevaarlijke virusinfecties via primaten,
aan de papegaaienziekte via papegaaien en
parkieten en aan het veelvuldig voorkomen

-ocr page 505-

van zgn. „andere Salmonellosen" (meestal via
voedselvergiftiging) en aan de trichinenziekte.
Het probleem van de Salmonellose is bij de
Gezondheidsraad in studie.

Vleeswaren en voorverpakt vlees

Ten aanzien van diverse soorten vleeswaren
worden bacteriologische normen gesteld of
voorbereid, die niet alleen als maatstaf voor
toegepaste hygiëne kunnen dienen, maar voor-
al dienstbaar zijn voor preventie van het ge-
vaar van het optreden van ziekteverschijnselen
bij consumptie door de mens.
Bij voorverpakt vlees wordt ernaar gestreefd
de uiterste datum van verkoop en de datum
van produktie duidelijk op de verpakking aan
te geven, alsmede bewarings- en vervoersvoor-
schriften in te voeren ter bescherming van de
consument tegen ondeugdelijke produkten.
Een systematisch bewakingsprogramma door
middel van metingen van vlees, vleeswaren,
pluimveevlees en veevoeder op het voorkomen
van ontoelaatbare resten van zware metalen
en ook van toegepaste bestrijdingsmiddelen
heeft als doel het tijdig onderkennen en nader
onderzoeken van eventuele gevaren voor de
consument van deze dierlijke produkten.

Internationale samenwerking

In het kader van de Europese Gemeenschap
werden enkele richtlijnen vastgesteld, zoals tot
wijziging van toevoegingsmiddelen in de vee-
voeding.

Deze zijn van groot belang voor de bescher-
ming van de volksgezondheid met betrekking
tot het voorkómen van residuen in dierpro-
dukten, zoals vlees.

De sinds 1972 tot stand gekomen derde lan-
den richtlijn levende dieren en vlees wordt
nader uitgewerkt in het Permanent Veterinair
Comité. Hierbij staat allereerst centraal het
samenstellen van een lijst van landen van
waaruit levende dieren, ook slachtdieren en
vlees in het gebied van de Gemeenschap mo-
gen worden ingevoerd. Op 18 februari 1976
moet krachtens de richtlijn geslacht gevogelte
een veterinaire keuring van gevogelte, bestemd
voor nationale consumptie zijn ingevoerd. Het
nodige overleg hierover zal tijdig in 1975
moeten worden afgesloten.

In de veterinaire sector van de Benelux is een
gemengde overlegvorm van vertegenwoordigers
van de Ministers van Landbouw en van
Volksgezondheid ingesteld om tot een spoedige
afronding van de reeds begonnen harmoni-
satiewerkzaamheden te komen op terreinen
waar beide ministers verantwoordelijkheid
dragen. De beschikking betreffende de te han-
teren referentiemethode bij het opsporen van
antibiotica en hormonen in slachtdieren is in
mei van dit jaar door het Comité van minis-
ters aanvaard.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 17 van de Veeartsenij-
kundige Dienst over het tijdvak van 1 tot 16
september 1974, vermeldt de volgende geval-
len van besmettelijke dierziekten in ons land.
Atrofische rhinitis: 10 gevallen in 10 gemeen-
ten, 2 in Overijssel, 1 in Utrecht, 2 in Noord-
Holland, 1 in Noord-Brabant en 4 in Lim-
burg.

Schurft: 1 geval in Noord-Holland.
Rotkreupel: 52 gevallen in 45 gemeenten,
3 in Groningen, 13 gevallen in 8 gemeenten
in Friesland, 11 gevallen in 10 gemeenten in
Drenthe, 6 in Overijssel, 5 gevallen in 4 ge-
meenten in Gelderland, 4 in Utrecht, 5 in
Noord-Holland, 4 in Zuid-Holland en 1 in
Noord-Brabant.

Varkenspest: 1 geval in Limburg.
Hondsdolheid: 1 geval (bij een vos) in Gro-
ningen.

RABIDE VOS IN GRONINGEN
Op 27 augustus werd te Sellingen in Gro-
ningen een jonge vos gedood, na in gevecht
te zijn geweest met een herdershond. De vos
werd op het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut onderzocht, waarbij de muizenproef
werd genomen.

Na enkele dagen stierven de muizen en op
10 september kon uit hersenonderzoek als
diagnose rabies worden gesteld. De hond die
met de rabide vos had gevochten, werd bij
het C.D.I. afdehng Rotterdam in quarantaine
geplaatst. De quarantaine-periode zal tot 15
maart 1975 duren.

Hel is de eerste maal sedert de instelling van
een premieregeling op het doden van vossen
in 1954 en het onderzoek van deze vossen
op rabies, dat een rabiespositieve vos in ons
land is aangetroffen.

Hoogstwaarschijnlijk is het dier afkomstig uit
Duits gebied langs de grens. Medewerkers
van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer heb-
ben, met het ook op mogelijk verder gewenste
maatregelen, op 16 september het vossenbe-
stand zowel in het Nederlandse als Duitse
grensgebied opgenomen.

De dierenartsen te Sellingen en omgeving is
verzocht speciale aandacht te besteden aan
dieren die mogelijk geïnfecteerd zouden kun-
nen zijn en hondeneigenaars die op het spreek-
uur komen aan te raden hun dieren tegen
rabies te laten vaccineren.

-ocr page 506-

De burgemeester van Sellingen is geadviseerd
in het bosgebied een aanlijngebod voor hon-
den in te stellen. Ook jagers en jachtopzie-
ners is aangeraden hun honden te laten in-
enten en hen is, evenals de ambtenaren van
Staatsbosbeheer in Zuid-Oost Groningen, ver-
zocht extra actief te zijn bij de inlevering van
vossen.

Gebleken is inmiddels dat op ruime schaal
wordt geënt.

MOND- EN KI.AUVVZEER IN WEST-
DUITSLAND

Uit Bonn is gemeld, dat in de gemeente
Michelbach in West-Duitsland een geval van
mond- en klauwzeer van het type C is ge-
constateerd. Varkens en verscheidene jonge,
nog niet geënte runderen zijn aangetast. De
veestapel omvatte 32 runderen en 170 var-
kens, die onmiddellijk zijn opgeruimd.
In de afgesloten zone rond het bedrijf is een
ringenting met trivalent vaccin uitgevoerd.
Het aangetaste bedrijf ligt in de directe om-
geving van de laboratoria voor vaccinproduk-
tie van de Behring Werke te Marburg.
In ons land is onmiddellijk een onderzoek
ingesteld naar import van varkens uit het
besmette gebied of van dieren die ermee in
aanraking kunnen zijn geweest.
Begin oktober 1974 meldde de Westduitse
V.D. te Bonn dat in Michelbach, in de on-
middelijlke omgeving van het eerder bessmette
bedrijf, een tweede bedrijf met 37 runderen
en 146 varkens door mond- en klauwzeer van
het type C was aangetast.
Inmiddels is komen vast te staan dat van het
eerder aangetaste bedrijf, enige tijd voor de
besmetting werd geconstateerd, een beer was
overgebracht naar Petterweil, district Wette-
rau.

Op het bedrijf met 182 varkens aldaar, bleken
er 82 door mond- en klauwzeer te zijn aange-
tast. De aangetaste veestapels zijn opgeruimd
en er zijn ringentingen uitgevoerd.
Inmiddels zijn in Petterweil nog twee bedrijven
be.smet. Op de een met 22 runderen en 12
varkens, bleken twee jonge, niet geënte run-
deren te zijn aangetast. Het tweede bedrijf
had 2 mestvarkens, die beide waren besmet.
Ook werd een bedrijf te Kirchberg, district
Rheinshunsrück, met 90 varkens door mond-
en klauwzeer aangetast.

Dit bedrijf had via de handel contact gehad
met het bedrijf te Petterweil, voor de ziekte
daar was uitgebroken.

BEZOEK UIT ZWEDEN
Op 24 en 25 september bracht Dr. G. Hugo-
son, hoofd van de afdeling besmettelijke dier-
ziekten van het Zweedse Ministerie van
Landbouw, een bezoek aan de V.D. Doel
\\an dit onderzoek was zich te oriënteren over
de mogelijkheden van aankoop en transport
van Nederlands vee naar Zweden.
Daarbij werd in het bijzonder gesproken over
de dierziekten-situatie in ons land met het
oog op garanties legen de overbrenging van
smetstof.

Enkele ziekten en hun problemen werden
onder de loep genomen. De verstrekte inlich-
tingen zullen in Zweden nader worden be-
studeerd.

-ocr page 507-

DOORLOPENDE AGENDA

November,

4_ 8, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

7— 9, 20. Jahrestagung Fachgruppe Kleintierkrankheiten, (pag. 966)
11—15, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post Academisch Onderwijs,
Zeist.

13, Symposium Researchgroep voor Vlees en Vleeswaren TNO, Zeist. (pag. 1085)
15, Jaarvergadering Nederlandse Vereniging voor Parasitologie; aanvang 9.30 uur in
het R.I.V. te Bilthoven.

18, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen, 10.15 uur,
Jaarbeurs, Utrecht.

19, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636 en 1032)

23—24, Süddeutsche Fortbildungstagung für Kleirtiererkrankungen, Augusburg. (pag.
1136)

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. 111e Ledenvergadenng.

Aanvang 19.30 uur. Kliniek voor Kleine Huisdieren, De Uithof.
28, UPJOHN Symposium
Toepassing van Prostaglandines in de diergeneeskunde.
Postiljon Motel te Bunnik (voorheen Motor Resto Bunnik). .Aanvang 14.00 uur.
(pag. 1139)

28, 13e Dies „Cerberus", vet. gezelschap van het U.S.C. (pag. 1084)

29, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskimde", \'s-Hertogenbosch (Symposium zou
oorspronkelijk op 26 april 1974 plaats hebben gevonden, doch is uitgesteld naar
29 november 1974).

December,

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Klinische Avond; Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 1139)
17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Ledenvergadering Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Neder-
land.

1975
Januari,

5—10, Advanced AO/ASIF Veterinary course, Davos, Switzerland, (pag. 1136)

15, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht; onder-
werp:
„De z.g. coli darree bij biggen op een leeftijd van 1-4 weken".

Februari,

12—13, C.L.O.-studiedagen. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.

April,

15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.

13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.
4— 6, B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1085)

17—19^ 12. Internationales Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, (pag. 1085)
Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.

Simultaanvertaling. R.A.I.-congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1088)
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Echt, Afdelingsvergadering.

Juli,

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6_12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973 en pag. 905 en 1035)
14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

September,

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.

-ocr page 508-

KON. NBD. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
R. Post

Rienk Post werd in Heerenveen geboren als zoon van een
architekt. Hij bezocht de lagere en middelbare school in zijn
geboorteplaats, waarna hij in Utrecht diergeneeskunde ging
studeren. Na afstuderen als dierenarts in 1925 vestigde hij
zich in de uitgestrekte Overijsselse gemeente Hellendoorn.
Hij was inmiddels getrouwd met Ine van Hall en samen werd
een drukke plattelands praktijk opgebouwd. Uit hun huwelijk
werden vier zonen geboren, waarvan geen er echter veteri-
naire ambities had.

In Hellendoorn was hij tevens Hoofd van de Vleeskeurings-
dienst en onder meer oprichter en voorzitter van de lande-
lijke rijvereniging.

Rienk Post had steeds grote wetenschappelijke belangstelling
en reeds vóór en in de tweede wereldoorlog liep hij zo nu en
dan een week stage op de enigste toendertijd bestaande Ge-
zondheidsdienst voor Dieren, n.l. die in Leeuwarden.
In deze jaren was hij bestuurslid en voorzitter van de Afde-
ling Overijssel van de K.N.M.v.D., waarvan hij later erelid
werd.

In de oorlogsjaren was hij ook de vertrouwensman van de Afdeling en als zodanig o.a. belast
met de benzinedistributie voor dierenartsen.

In het laatste oorlogsjaar werd hij door de Gestapo gevangen gezet, doch had het geluk het
er levend af te brengen. Direct na de bevrijding aanvaardde hij een functie bij de Rijksserum-
inrichting (nu C.D.I.) te Rotterdam, om zich bacteriologisch en serologisch te bekwamen.
Nog eerder dan hij dacht werd deze loopbaan onderbroken omdat hij per 1 januari 1947 be-
noemd werd tot de eerste directeur van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel. Dit
betekende dat er van de grond af aan begonnen moest worden. Onder zijn leiding werd de
Overijsselse veestapel t.b.c.- en brucellosevrij gemaakt en vond een verdere uitbreiding van
werkzaamheden plaats

op het einde van zijn dienstperiode heeft hij ook nog bijna een jaar het landelijk secretariaat
van de Gezondheidscommissie voor Dieren in Den Haag waargenomen.

Toen hij in 1966 afscheid nam als directeur van de Overijsselse Gezondheidsdienst, wegens
het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, werd dit een groots afscheid van de Over-
ijsselse boerenstand en werd hij tot erelid van de Gezondheidsdienst benoemd. Zeer veel respect
en waardering alom dus, waarvoor hij echter een officiële onderscheiding niet ambieerde.
Bepaalde principiële zaken verdedigde hij als een terrier, waarbij hij zijn Friese afkomst niet
verloochende, hoewel hij zich in Overijssel altijd zeer goed thuis heeft gevoeld. Ook na zijn
pensioenering bleef hij in Overijssel, nl. in Heino wonen.

Gedurende vijf jaar heeft hij zich daarna nog voor halve dagen aan de „mastitisbestrijding"
kunnen wijden, wat altijd, naast tuinieren, zijn hobby was.

Zeer plotseling, zonder ziek geweest te zijn, ging hij van ons heen op bijna 73-jarige leeftijd.
Een hartinfarct maakte acuut een einde aan dit werkzaam leven.

Volgens wens van de overledene werd hij in bijzijn van zijn naaste familiekring te Enschede
gecremeerd.

Het was een voorrecht Rienk Post te kennen en met hem te hebben mogen samenwerken.
Rienk rust in vrede.

F. VV. VAN ULSEN.

Zwolle, september 1974.

-ocr page 509-

VAN HET BUREAU

BEZOEK AAN VETERINAIR POLEN

Op uitnodiging van de Poolse Maatschappij voor Diergeneeskunde, hebben voorzitter en secre-
taris van de Maatschappij een bezoek gebracht aan Polen, met het doel de relaties tussen beide
organisaties te verstevigen en mogelijke contacten tussen de dierenartsen van beide landen
onderling te bevorderen.

Tijdens het bezoek is gebruik gemaakt van de gelegenheid kennis te nemen van de structuur
van de diergeneeskimdige \\\'erzorging in Polen.

De structuur van de diergeneeskundige
verzorging in Polen

De overheidstaken en de structuur van
het daarbij behorend ambtelijk apparaat
zijn vrijwel identiek aan de Nederlandse
structuur; er is dus een Veterinaire
Dienst en een Veterinaire Hoofd Inspec-
tie onder eenhoofdige leiding.
In lagere echelons is de structuur echter
totaal verschillend, met als belangrijkste
onderscheid, dat alle functionarissen in
overheidsdienst zijn, terwijl, ook alle
praktizerende dierenartsen in dienstbe-
trekking zijn bij de overheid.
Het land is verdeeld in 17 provincies,
waarvan sommige zo groot zijn als Ne-
derland. Elke provincie is onderverdeeld
in ± 20 districten.

De taken op het terrein van de veteri-
naire volksgezondheid, onder andere de
vleeskeuring, worden op districtsniveau
uitgeoefend. Wat de diergeneeskundige
praktijk betreft is elk district verder on-
derverdeeld in een aantal praktijken en
elke praktijk wordt bemand door 1 tot
7 dierenartsen.

Elke provincie heeft een centraal labo-
ratorium, waar zowel de onderzoekingen
ten behoeve van de praktijk plaatsvinden,
(bijvoorbeeld voor de georganiseerde
dierziektebestrijding), als die in het kader
van de veterinaire hygiëne (vleeskeu-
ring). Ook elk district beschikt over een
laboratorium, dat kleiner en eenvoudiger
is ingericht en waar controle-onderzoek
ten behoeve van het district wordt ver-
richt, zowel voor de praktijk als voor de
vleeskeuring.

Aan het hoofd van een provincie staat
een inspecteur, bijgestaan door 2 adjunct
inspecteurs, één voor de veterinaire hy-
giëne en één voor de praktizerende die-
renartsen. De ambtelijke top van elk dis-
trict is op dezelfde manier samengesteld.

Indeling praktijken

De outillage van de praktijken is door
het gehele land uniform en er zijn alleen
verschillen in grootte, al naar gelang van
de omvang van de praktijk en het aantal
daaraan verbonden dierenartsen. Een
praktijkgebouw is een eenvoudig ge-
bouwtje, bestaande uit 2 etages; de bo-
venetage bevat vrijwel altijd 2 woningen,
de parterre het praktijkgedeelte. Dit
praktijkgedeelte bestaat uit e enachtka-
mer, een spreekkamer, een apotheek en
een behandel- annex operatiekamer. De
bergruimte is meestal ondergebracht in
een kelder.

De operatieruimte is ongeveer 40-50 m2
groot en vrij uniform ingericht met een
operatiematras voor grote huisdieren,
sterilisatie- en operatie-apparatuur cn
kwalitatief goed instrumentarium. Voorts
is er een operatietafel voor kleine huis-
dieren, met bijbehorende apparatuur en
instnimenten. De overige ruimten zijn
kleiner (GJ/i m) en eenvoudig van in-
richting.

Zoals gezegd zijn alle dierenartsen, dus
ook de praktici, in dienst van de over-
heid. Dit houdt in, dat zij op een be-
paalde standplaats benoemd worden. De
honorering van de praktici bestaat in een
basissalaris en een vergoeding voor elke
verrichting. De inkomens van de dieren-
artsen zijn dus niet .gelijk, maar afhan-
kelijk van de grootte van de praktijk. De
cliënten betalen voor de verrichtingen
landelijk vastgestelde vergoedingen. De-
ze vergoedingen zijn relatief laag, zodat
het aannemelijk is dat de overheid bij-
draagt in de kosten van de totale dier-
geneeskimdige verzorging. Ter controle
van het gehele systeem, zowel veterinair-
technisch als financieel, wordt een imi-
forme en zeer gedetailleerde administra-

-ocr page 510-

tie gevoerd. De basis daarvan wordt ge-
vormd door het uitschrijven van een bon
voor elke verrichting. De gehele dierge-
neeskundige verzorging wordt ook sta-
tistisch verwerkt, zodat op de verschil-
lende niveaus maand- en jaaroverzichten
van de stand van zaken ter beschikking
zijn.

Wat de arbeidsprestaties betreft, hierover
was moeilijk te oordelen, omdat het be-
zoek in de zomermaanden plaatsvond,
maar gezien de gehele opzet lijken er vol-
doende dierenartsen beschikbaar te zijn
en wordt bijvoorbeeld overal een ar-
beidstijd van 8 uur per dag aangehou-
den.

Met uitzondering van de nacht- en week-
enddiensten werd nergens iets van over-
werk waargenomen.

De vrouwelijke dierenartsen hebben wat
de werkgelegenheid betreft, dezelfde pro-
blemen als hun Nederlandse vrouwelijke
collega\'s. Zij zijn meestal werkzaam op
laboratoria.

Hulpkrachten

Een bijzonder aspect van de diergenees-
kundige verzorging vormen de hulp-
krachten. In elke praktijk staan één of
meer hulpkrachten ter beschikking van
de prakticus voor het, onder supervisie
van de prakticus, verrichten van eenvou-
dige werkzaamheden. De taakomschrij-
ving van deze hulpkrachten is betrekke-
lijk algemeen geformuleerd. De hulp-
krachten genieten een vast salaris, zon-
der extra vergoedingen.
Van de werkzaamheden van de hulp-
krachten zijn zeer nadrukkelijk hande-
lingen, verband houdende met de geor-
ganiseerde dierziektebestrijding, uitge-
sloten. Tijdelijke verruiming van het ta-
kenpakket van de hulpkrachten, onder
andere wat de bevoegdheid op diagnos-
tisch en chirurgisch gebied betreft, is na
korte tijd geredresseerd wegens de teleur-
stellende resultaten en het onbevredi-
gend functioneren van de dierenartsen
en de hulpkrachten gezamenlijk.

Opleiding dierenartsen en hulpkracht

Wat de opleiding van de dierenarts be-
treft, deze heeft een studieduur van 5
jaar en wordt gevolgd door een stage,
hetzij in de praktijk, hetzij in de vlees-
keuring. De stage duurt in principe 12
maanden, maar kan, afhankelijk van de
capaciteiten van de stagiaire, worden te-
ruggebracht tot 6 maanden. De daarop
volgende benoeming in een praktijk of
vleeskeuringsdienst vindt vrijwel altijd in
dezelfde provincie plaats door de inspec-
teur. Deze inspecteur is uitstekend geïn-
formeerd over de gang van zaken in zijn
werkgebied en kent alle dierenartsen per-
soonlijk.

De opleiding van de hulpkrachten is ver-
gelijkbaar met een hogere beroepsoplei-
ding en duurt 5 jaar, na het algemeen
vormend onderwijs dat in Polen tot het
16e jaar verplicht is. Een andere oplei-
dingsstructuur is ook mogelijk, nl. een
2-jarige veterinair-technische opleiding
nä 2 jaar voortgezet algemeen vormend
onderwijs. De bevoegdheden van beide
opleidingssystemen zijn gelijk.
Interessant was de mededeling over de
experimenten met de opleiding tot die-
renarts. Ongeveer gelijktijdig met de pro-
blematiek in Nederland, is men ook in
Polen geconfronteerd geweest met een
abnormaal sterk stijgende behoefte aan
dierenartsen in de vleeskeuring. In ver-
band daarmee werd door de Veterinaire
Dienst (waarvan de indruk bestaat dat
deze een vrijwel beslissende stem heeft in
de opleiding) een splitsing in de oplei-
ding voorgesteld, nl. één voor klinici en
één voor hygiënisten, met andere woor-
den: een 2 jaar durende differentiatie.
Reeds na enkele jaren is deze wijziging in
het curriculum weer teruggenomen in
verband met het feit dat:
Ic cr geen belangstelling onder de stu-
denten bestond voor de hygiënische
richting en
2e de afgestudeerde hygiënisten niet be-
vredigend functioneerden.

Toelating van studenten

De toelating tot de diergeneeskundige
studie is afhankelijk van de te verwach-
ten behoefte, beperkt en de selecüe vindt
plaats op grond van een puntensysteem,
waarin onder andere resultaten van het
middelbaar onderwijs, aanleg, motivatie,

-ocr page 511-

maatschappelijke herkomst en soortge-
lijke factoren worden opgenomen: Dc
studenten met de meeste punten worden
uiteindelijk toegelaten. Met klem werd
ons verzekerd, dat dit systeem goed func-
tioneert, dat weinig studenten voortijdig
met de studie stoppen en dat men over
een mentaal en vaktechnisch bekwaam
dierenartsencorps beschikt.

Vakantie in Polen en uitwisseling van
Nederlandse en Poolse kinderen

Volgend jaar mei zal een delegatie van
de Poolse Maatschappij Nederland be-
zoeken. In de eerste plaats zal dit ge-
schieden om de Poolse Maatschappij
kennis te doen nemen van de Nederland-
se omstandigheden, maar in de tweede
plaats ook om de mogelijkheden voor

Degenen die in principe belangstelling hebben voor het doorbrengen van vakantie in Polen of
de uitwisseling van kinderen, wordt verzocht hierover contact op te nemen met het secretariaat
van de Maatschappij, tel. (030) 51 01 11.

Het bestuur was als volgt samengesteld:
/. W. Baretta, voorzitter
A. M. van \'t Hoff, secretaris
C. L. van Lirnborgh
H. van Swaay
Dr. E. ]. Voûte.

Het aantal leden bedroeg per 1 januari 1974,
40, inclusief de buitengewone leden.
Tijdens de vergadering van 29 mei 1973 spra-
ken de collegae Van Bommel, Van
I.imborgh en Voûte over het onderwerp
„Massamedicatie".

De vergadering van 7 januari 1974 had als
thema
„Aanvaardbaarheid van ptuimveepro-
dukten, residuen, ziekten, therapie";
sprekers
waren Dr. H. Vogt uit Celle en Collega
D r i e s s e n.

De nauwere samenwerking tussen enkele groe-
pen van de K.N.M.v.D. heeft inmiddels enige
gestalte gekregen. Uitnodigingen voor tech-
nische of wetenschappelijke vergaderingen wer-

VAN DE GROEPEN

Groep Dierenartsen werkzaam in het bedrijfsleven (D.I.B.) - Jaarverslag 1973-1974

den uitgewisseld. In dit verenigingsjaar heb-
ben geen gesprekken tussen de Groepen plaats-
gevonden over nog nauwere samenwerking.
Dit is ook de bedoeling geweest; de huidige
verhouding is een begin.

contacten tussen Nederlandse en Poolse
dierenartsen nader te onderzoeken. In dit
kader bestaat er voor de Nederlandse die-
renartsen en hun eventuele gezinnen de
mogelijkheid hun vakantie in Polen door
te brengen en daarbij voor de overnach-
tingen gebruik te maken van de logeer-
gelegenheid die in een aantal praktijk-
gebouwen beschikbaar is. Hiervan wordt
door Poolse dierenartsen bij vakantie in
eigen land veelvuldig gebruik gemaakt
en voor zover plaatsruimte beschikbaar
is, wordt deze mogelijkheid ook aan Ne-
derlandse dierenartsen aangeboden. Ook
wordt prijs gesteld op uitwisseling van
Nederlandse en Poolse kinderen (dit zul-
len in verband met de taalproblemen wel
kinderen van de middelbare schoolleef-
tijd moeten zijn).

De oprichting van de European Association
of Veterinarians in Industry and Research
(E.A.V.I.R.) is in voorbereiding. De eerste
informele bijeenkomst, waarbij slechts enkele
landen aanwezig waren, vond plaats op 1 6 no-
vember 1973 te Brussel. Voorlopige statuten
zijii in voorbereiding.

De Groep D.I.B. organiseert samen met de
Afdeling Noord-Brabant het symposion
„Ethiek
in de Diergeneeskunde".
Het accent zal liggen
op het dier en de invloeden op het dier van
de veehouderij, de diergeneeskunde en de pre-
ventieve zorg. Het belang van de mens zal
niet worden vergeten. In verband met de
varkenspestuitbraak is het symposion uitge-
steld tot november/december 1974.

Sameastelling bestuur voor 1975

Het bestuur van de Groep D.I.B. is voor het
verenigingsjaar 1974-1975 als volgt samenge-
steld:

P. Lycklama a Nyeholt, voorzitter
H. van Swaay, secretaris
ƒ. C. Baars

A. M. van \'t Hoff
Jhr. M. A. Snoeck.

Het nieuwe adres van de groep is als volgt:
secretariaat: p/a INTERVET, post 50, Box-
meer, tel. (08855) 20 25; giro 2401306.

-ocr page 512-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Beckum, A. C. van; 1974; Jutphaas, Nedereindseweg 193.
Berkhoff, Mej. C. J.; 1974; Utrecht, Haverstraat 40 bis.
Bottelier, J. C.; 1974; Utrecht, Merwedekade 189 bis.
Hoenderken, R.; 1974; Utrecht, Maliestraat 9.
In \'t Veen, C. A. A.; 1974; Rotterdam, Bergplein 17.
Woude, F. van der; 1974; Utrecht, Gonst. Erzeystraat 63.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen de collegae:

Beek Jr., F. J. ter; 1974; Bussum, A. Mauvelaan 4.
Goosen, Mej. M. E.; 1974; Utrecht, Oude Gracht 10 b.
Hoekstra, R. M. M.; 1974; Eersel, Vissersstraat 3.
Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

J. M. M. G. van Dijk, Graanstraat 2 bis. Utrecht.
H. B. Hoorweg, Domplein 8 bis. Utrecht.
Wal, P. van der, Opaalweg 10, Utrecht.
Walvoort, H. C., Emmalaan 4, De Bilt.

Adreswijzigingen, enz.:

*Affelen van Saemsfoort, R. E. van; 1974; Utrecht, Kwartelstraat 36; D. (180)

Arink, H. B. F.; 1961; Aalten; geass. met A. Henniphof en G. J. ten Pas. (181)

Bakker, J.; 1969; Exloo (Dr.), Boslaan 4. (182)

Beek Jr., F. J. ter; 1974; Bussum, Ant. Mauvelaan 4; tel. (02159) 3 11 58 (privé), 3 10 87
(prakt.) ; P., ass. bij F. J. ter Beek Sr. en N. P. Kas. toev. als lid (183)

♦Beekum, Mej. A. G. van; 1974; Utrecht, Goedestraat 48 bis; D. (183)

Berendsen, H. L.; 1929; Bilthoven; tel. (030) 57 26 27 (bur.). (184)

Berg, J.; 1955; Gastricum, Kamperfoelielaan 11; tel. (075) 28 05 50 (bur.); comm-wet.

medew. Kon. Wessanen N.V. (184)

•Berkhoff, Mej. G. J.; 1974; Utrecht, Haverstraat 40 bis; tel. (030) 31 53 38 (privé), (070)
60 51 36 (prakt.); P., ass. bij Mevr. A. C. W. Vervoom-Malinosky Blom. (185)

Bethlehem, M.; 1972; Houten; tel. (03403) 21 09 (privé), (030) 71 55 44, t. 211 (bur.); wet.

medew. R.U. (F.d.D., Inst. v. Vet. Path.). (185)

*Bibo, T. M.; 1974; Breda-N., Joris Helleputtestraat 32; tel. (01600) 7 27 24; P. (185)

Boerhof, J.; 1971 ; Kampen, geass. met A. Moerman en P. Werkhorst. (187)

♦Bottelier, J. G.; 1974; Utrecht, Merwedekade 189 bis; D. (189)

Bruggert, J. G.; 1973; Weerselo, Abdijweg 48; tel. (05416) 627; P., ass. bij H. J. Nijsen, H.

G. A. Koek en P. G. Kroft. (192)

Bruin, G.; 1971 ; Goevorden; P., ass. bij J. Elving. (192)

Buth, M. K.; 1974; Brouwershaven; tel\'. (01119) 666 (privé), (01110) 21 80 (prakt.). (193)
Cysouw, G. J.; 1961; Axel; associatie met J. F. de Haas is beëindigd. (195)

Daalen, E. A. van; 1956; Laren (N.H.), Naarderstraat 47; tel. (02153) 8 98 08 (privé).

(195)

Daas, J. den; 1946; Druten, Kasteelpad 2; tel. (08870) 23 26-Kattenburg 57. (195)

Detmers, R. G.; 1952; Goevorden; dir. vl.k.dnst; dir. slacht. (196)

Engelen, M.; 1954; Vught; tel. (073) 56 48 77 (privé), 21 90 12 (bur.) ; k.d.; r.k.; Ir. H.A.S.

(201)

*Floor, G.; 1974; Utrecht, Weerdsingel O.Z. 26; tel. (030) 71 72 42; D. (203)

Frankenhuis, Dr. M. Th.; 1974; U-1974; Olst, Thorbeckestraat 14 tel. (05708) 20 81
(privé), 12 20 (prakt.); P., ass. bij T. E. Hoekstra, E. J. Jedema en J. W. Kloosterboer.

(203)

Eres, Prof. Dr. b.c. A.M.; 1931; U-1971; Wageningen; voorz. veevoed. adv. cie. Min. v.

Landb. en Viss. (203)

»Goedhart, G. J.; 1974; Utrecht, Mauritsstraat 103; D. (205)

-ocr page 513-

Goosen, Mej. M. E.; 1974; Utrecht, Oude Gracht 10 b; tel. (030) 31 77 55; D. bond v.

daadw. dierenbesch. toev. als lid (206)

Goverts, J. Th.; 1971; Utrecht; tel. (030) 53 17 08 (bur.). (206)

Graaf, J. G. de; 1954; Groningen; geass. met R. A. Hoekstra. (206)

Haas, J. F. de; 1957; Zaamslag; associatie met C. .J. Cysouw is beëindigd. (209)

Haar, J. G. J. ter; 1951; Haaksbergen; tel. (05427) 37 66 (privé), 15 00 (prakt.); P., geass.

met W. R. M. Stolwijk. (209)

Hagendijk, J.; 1971; Blokzijl; tel. (05615) 563 (privé), 261 (prakt.). (209)

«Hamburger, E. J.; 1974; Montfoort; tel. (03484) 26 97 (privé); P., geass. met J. M. B. Lo-
huis. (210)

*Hartman-Niermeijer, Mevr. H. E.; 1962; Bristol (Engeland), 9. Goslet Road (Stockwood);

tel. (0272) 83 64 26 (privé) ; D. (211)

*Havinga, E.; 1974; Utrecht, Patmosdreef 46; tel. (030) 61 22 50; wnd. D. (211)

Henniphof, A. ; 1970; Aalten, Richterinkstraat 12a; tel. (05437) 25 87 (privé), 33 40 (prakt.);

geass. met G. J. ten Pas en H. B. F. Arink. (213)

Herder, K. A. M.; 1973; Bathmen; P., ass. bij G. Diekerhof, D. T. Hoogenboezem, L. H. Hots-
ma, H. Lieuwen en P. J. v. d. Werf. (213)

Hoekstra, R. M. M.; 1974; Eersel (N.B.), Vissersstraat 3; tel. (04970) 28 58; P., ass. bij J.

A. D. M. Ruys. toev. als lid (214)

*Hoenderken, R.; 1974; Utrecht, Maliestraat 9; D. (214)

Hoff, R. G.; 1935; Almelo; oud-dir. ab.; oud-h.k. (215)

Hoogerbrugge, Dr. A.; 1955; U-1971 ; Bilthoven; tel. (030) 53 20 30 (bur.) ; let. R.U. (F.d.D.,
vakgr. zoötechn.). (216)

Hopmans, P. G. J.; 1971; Groenlo; tel. (05440) 13 16 (privé), 13 13 (prakt.). (216)

Hulzen, J. W. M. van; 1971; Eist (Gld.); wnd. D. (217)

»Hylkema, J. H.; 1974; Akkrum, Heechein 25; D. (218)

Jansen, J. A. G.; 1960; Eindhoven, Achterbeekseweg 2a; tel. (040) 11 62 35 (privé), 11 62 95
(prakt.). (219)

Jansen-Ströbl, K. J. M.; Eindhoven, Achterbeekseweg 2a; tel. (040) 11 62 35 (privé), 11 62 95
(prakt.). (219)

Jong, J. K. de; 1972; Leeuwarden, Verlengde Schrans 118; telr (05100) 5 08 00 (privé).

(220)

Jongebreur, J. A.; 1965; \'s-Gravenhage; tel. (070) 248651 (privé), 24 8651 (prakt.); geass.

met P. Kraayenhagen. (220)

Jongeneel, G.; 1952; Middelburg; tel. (01180) 2 76 30 (privé), 2 84 51, 2 84 52 (bur.).

(221)

Kerk, Dr. P. van de; 1952; U-1970; Soest-Z.; tel. (03493) 16 24 (bur.) ; wet. medew. C.L.O.-
inst. „De Schothorst". (223)

»Klopping, E. P. G.; 1974; Oss, Wagenaarstraat 48; tel. (04120) 3 45 13; k.d.; r.k. (224)
Koelman, K. B. M.; 1936; Heerlen; tel. (045) 71 02 59 (privé), 71 47 43 (prakt.). (225)
Kooistra, R. ; 1926; Surhuisterveen ; tel. 05124) 13 07 b.g.g. 19 81; r.d. (226)

Kool, H. A. M.; 1974; De Krim (Ov.) ; Coevorderweg 48; tel. (05231) 19 44; D. (226)
Koopman, J.; 1962; Beesd; tel. (03458) 21 25 (privé), 13 29 (prakt.); P., geass. met W. Th.

Straaten. (226)

Koopman, J. P.; 1967; Waaldijk 24; tel. (08811) 21 14 (privé). (226)

Kraai, Joh.; 1937; Bilthoven, Bilderdijklaan 32; tel. (030) 78 32 17 (privé), 78 40 90 (bur.);

i.V.G. en i.V.D. (237)

Kraayenhagen, P.; 1970; \'s-Gravenhage; tel. (070) 84 85 44 (privé), 24 86 51 (prakt.); P.,
geass. met J. A. Jongebreur. (227)

Kramer, M.; 1972; Wassenaar, Van Zuylen van Nijeveltstraat 60; tel. (01751) 1 37 16
(privé), 1 45 46 (prakt.) ; P., geass. met G. B. de Voogd. (227)

Kruijf, J. M. de; 1971; Gothen; tel. (04130) 6 38 12 (bur.); adj. dir. vlk.dnst; r.k. (228)
Linden, A. P. van der; 1957; Nijmegen, Heyendaalseweg 71; adj. dir. gem. slachth.; r.k.; Ir.

S.V.O. (232)

Linthorst, M. 1. M.; 1964; Grathem; tel. (04955) 255 (prakt.). (232)

Loen, Dr. A. van; 1957; U-196I; Amerongen; tel. (02159) 9 25 20 (bur.); D. Naarden Int.

N.V.; lid Raad v. Advies NOBIN; penningm. eie Nucleaire Inform. verzorg. (232)

Lohuizen, A. van; 1969; Uitgeest; tel. (02513) 1 32 98 (privé). (233)

Loonen, W. G. A. M.; 1966; Oostrum-Venray, Mgrs. Hanssenstraat 42. (233)

-ocr page 514-

Loven, Mej. N.; 1969; Schaesberg; tel. (045) 31 52 92; P. (233)

Maar, Dr. R. E. de; 1940; U-1947; \'s-Gravenhage; Laan van Meerdervoort 275a/277; tel.

(070) 63 25 88 (privé), 39 44 81, 94 68 22 (prakt.). (234)

Maas, J. H. M.; 1972; Vught; tel. (073) 56 36 31; P., ass. bij C. I. M. M. Achten, J. G. M.

Glaessens, A. N. Leermakers en J. P. 1. v. Wensveen. (234)

*Martin, P.; 1974; Utrecht, Lamérislaan 394; D. (235)

Meevis, G. H.; 1965; Ospel (L.); tel. (04951) 26 54 (privé), 12 55 (prakt.).. (235)

Moerman, A.; 1955; Kampen; geass. met J. Boerhoef en P. Werkhorst. (237)

♦Mol, G. J.; 1974; Amersfoort, Mignonpad 14; tel. (03490) 2 42 59; D. (237)

Mouwen, Prof. Dr. J. M. V. M.; 1961; U-1972; Bilthoven; hlr. R.U. (F.d.D., Afd. Bijz.

ziekt. d. huisd.). (238)

Nederhorst, H. J.; 1967; Haarlem; tel. (023) 32 24 17 (privé), 31 53 01 (prakt.); P. (kl.

huisd.). (240)

Nie, G. J. van; 1959; Baak; tel. (05755) 266, 665 (prakt.); Ir. R.M.L.S.; vet. adv. valkeniers-
verb. „Adr. Mollen"; P., geass. met W. F. Felix en S. Tichelman. (240)

Nijenhuis, H. J.; 1974; Ottoland (Z.H.), Lange Zijde A 38; tel. (01844) 557; R, ass. bij S.

V. Harten. (245)

Palgi, I.; 1970; Honselersdijk, Kievitstraat 40; tel. (01740) 2 45 44; P. 248)

Parrée, W.; 1929; Vught; tel. (073) 56 05 63; r.d. (248)

Pas, G. J. ten; 1957; Aalten; P., geass. met H. B. F. Arink en A. Henniphof; plv. i. (248)
Pluimers, F. H.; 1968; San Isidro Bs As (Argentinië)e Santa Glara 137; tel. Buenos Aires -
7 43 22 63 (privé), 33 60 66 (bur.). (289)

Putten, H. van; 1973; Wommels (Fr.); tel. (05159) 13 87 (prakt.). (251)

Reudink, L. P.; 1964; Staphorst; tel. (05225) 12 88. (253)

Rodenburg, A.; 1960; Strijen; tel. (01854) 12 72. (254)

Rooy, A. G. A. van; 1969; Haelen (L.), Houtrustlaan 19. (254)

Rijnberk, Dr. A.; 1962; U-1971; Bilthoven; let. R.U. (F.d.D., vakgr. geneesk. v. h. kl. huisd.).

(256)

Schat, K. A.; 1970; Mexico City 10 (Mexico), Apdo Postal 41-507. (290)

Scholten, H. H. J.; 1955; Groesbeek, Molenweg 23; tel. (08870) 32 00 bur.); k.d.; vet. adv.

K.I.-ver. \' (258)

Scholtz, R. H.; 1963; Baarn; tel. (2156) 215 (privé), (02154) 56 32 (prakt.). (258)

Sharabi, Y.; 1971; Diemen; tel. (020) 93 10 50 (privé), 42 74 62, 99 26 83 (prakt.). (260)
♦Smit, G. J.; 1974; Utrecht, Ornsteinsingel 4; tel. (030) 71 20 83; D. (261)

Straaten, W. Th.; 1973; Geldermalsen, Pr. Bernhardlaan 15; tel. (03455) 32 11 ; P., geass.

met J. Koopman. (264)

Sijpkens, C. D. B.; 1973; Malden, Dahliastraat 82; tel. (08896) 35 00. (266)

Veen, Th. J.; 1969; Bilthoven, Haydniaan 15; r.d. (270)

Veen, W. van de; 1956; Borculo; tel. (073) 12 53 21 (bur.); adj. i.V.D. en i.V.G. (270)
Veenhuis, G. H.; 1961; Weesp, Dr. J. A. Fijnvandraatlaan 93; tel. (02940) 1 13 15; P. (gr.

huisd.). (270)

Venema, Y.; 1954; Heerenveen; tel. (05130) 2 20 28 (privé), 2 28 89 (prakt.). (271)

Voogd, G. B. de; 1958; Wassenaar, Herenweg 11; tel. (01751) 1 26 60 (privé), 145 46
(prakt.); P., geass. met M. Kramer. (274)

♦Voorhout, G.; Vianen, Benedictushof 41; tel. (03473) 34 85; D. (275)

Vijver, H. H. F. M. van de; 1961; IJzendijke, Minnepoortstraat 12; tel. (01176) 13 88; P.,
geass. met K. G. M. v. d. Vijver. (276)

Vijver, K. G. M. van de; 1973; Hoofdplaat, Zuidlangeweg 7; tel. (01174) 424 (privé)
(01176) 13 88 (prakt.); P., geass. met H. H. F. M. v. d. Vijver. (276)\'

Wal, G. H. van der; 1961 ; De Wijk; tel. (05224) 14 78. (277)

Wal-Zoon, Mevr. M. J. van der; 1963; De Wijk; tel. (05224) 14 78. (277)

Wamelink, W. C. C.; 1969; Holten, Houtweg 18. (277)

Werkhorst, P.; 1957; IJsselmuiden; geass. met J. Boerhof en A. Moerman. (278)

Willemse, A.; 1974; Nieuwegein-Jutphaas; tel. (030) 53 16 81; wet. medew. R.U. (F.d.D.,
vakgr. geneesk. v. h. kl. huisd.). (280)

♦Woude, F. van der; 1974; Utrecht, Gonst. Erzeystraat 63; D. (282)

Wouda, L. H.; 1952; Wageningen; P., geass. met A. H. Westerhuis; vet. adv. S.V.A.A. (282)
♦Wijk, J. J. van; 1971; Nederasselt; tel. (08892) 14 73 (privé), (08894) 22 08 (prakt.); P.,
geass. met A. D. Leemans. (282)

-ocr page 515-

Benoemingen, promoties, enz.:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de\' V.D.:
E. K. Dolfijn te Marum per 1 augustusl974.
T. H. Lambers te Marum per 1 augustus 1974.

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
K. van Hoeve te Winterswijk per 1 juli 1974.
C. Brakman te Deil per 1 september 1974.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
T. M. Niemantsverdriet te Wadenoyen per 1 augustus 1974.

Tot doctor in de diergeneeskunde promoveerde (zal promoveren) :
M. Th. Frankenhuis te Olst per 24 oktober 1974.
W. Edel te Groenekan per 7 november 1974.

Voor het dierenartsexamen slaagden:
d.d. 6 september 1974:

J. G. Bottelier, Merwedekade 189 bis. Utrecht.
H. O. Ebbens, Dalmsholterweg 5, Ommen.

E. J. Hamburger, Joh. Postplantsoen 1, Montfoort.
J. H. Hylkema, Heechein 25, Akkrum.

F. Martin, Lamérislaan 394, Utrecht.

d.d. 13 september 1974:

R. E. van Affelen van Saemsfoort, Kwartelstraat 36, Utrecht.

G. J. Goedhart, Mauritsstraat 103, Utrecht.
R. Hoenderken, Maliestraat 9, Utrecht.

A. E. E. Soethout, Ds. v. Haaftenplantsoen 2, Odijk.

d.d. 27 september 1974:

Mej. A. G. van Beckum, Goedestraat 48 bis. Utrecht.

G. Floor, Weerdsingel O.Z. 26, Utrecht.

C. J. Mol, Mignonpad 14, Amersfoort.

G. J. Smit, Ornsteinsingel 4, Utrecht.

G. Voorthout, Benedictushof 41, Vianen.

F. van der Woude, Gonst. Erzeystraat 63, Utrecht.

(afwezig) 25 jaar op 16 november 1974
(afwezig) 25 jaar op 16 november 1974
(afwezig) 25 jaar op 16 november 1974

Jubilea:

J. M. de Jong, Assen
G. J. Nijland, Vlaardingen
F. K. Zandstra, Leeuwarden

-ocr page 516-

SMITH KLINE ANIMAL HEALTH DIVISION

de jonge, sterk expansieve vestiging in Nederland van
Smith Kline Corporation, een multinationaal bedrijf, waarvan
de Norden Labs en R.l.T. België een onderdeel vormen en
die zich bezighoudt met de ontwikkeling, produktie en ver-
koop van diergeneeskundige produkten, zoekt een:

JONGE DIERENARTS

die naast wetenschappelijke interesses, ook een commer-
ciële instelling bezit.

Zijn taak zal zijn:

— het onderhouden van kontakten op het praktische ge-
bied der diergeneeskunde in de ruimste zin van het
woord;

— het verstrekken van de professionele ,,know-how" die
voor het succes van de marketing van onze geneesmid-
delen essentieel is;

— het begeleiden en opzetten van veldproeven met nieu-
we en bestaande preparaten;

— het verzorgen en ,,up to date" houden van de weten-
schappelijke vorming en kennis van onze dierenartsen-
bezoekers.

Wij bieden een uitstekende honorering; de secundaire ar-
beidsvoorwaarden zijn aantrekkelijk.

Schriftelijke sollicitaties kunnen worden gericht aan de

General Manager van Smith Kline, Postbus 196, Rijswijk Z.H.

tel. 070-90 78 15.

-ocr page 517-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

EEN EVALUEREND ONDERZOEK VAN DE BACILLUS SUB-
TILIS BGA-SNELTEST

Evaluation of the Rapid B. Subtilis BGA Test
J. F. M. NOUWS en A. H. J. W. SMULDERS1)
Samenvatting

De detectiemogelijkheden van antibiotica-residuen met de S. /u<ea-niertest volgens Van
Schothorst, een B.
subtilis BGA-test bij pH 6,0 en pH 8,0, de B. subtilis BGA-sneltest,
een sulfa-gevoelige
E. coli-test volgens Van Schothorst zijn met elkaar vergeleken (tabel
I en II).

De B. subtilis BGA-sneltest blijkt een screeningsmiddel te zijn voor het opsporen van antibio-
tica-residuen in urine, nierschors en niermerg. Daarbij blijkt deze sneltest de waardevolle eigen-
schap te bezitten om als voorselectiemiddel te kunnen fungeren op de wettelijk voorgeschreven
S. lutea-nieitest. De antibiotica-residuen in nieren van slachtdieren zijn in een tijdsbestek van
IJ/a a 2 uur met de
B. subtilis BGA-sneltest op te sporen.

Bij de nieren, afkomstig van noodslachtingen, gaf de B. subtilis BGA-test, uitgevoerd bij pH
8,0, in 23,6% een positieve uitslag.

Met de E. coli 28 PR 271-test konden slechts in 0,2% van de onderzochte noodslachtingen
sulfa-residuen aangetoond worden.

Summary

\'l\'he possibilities of detecting antibiotic residues by Van S c h o t h o r s t\'s S. lutea kidney test,
the
B. subtilis BGA test at pH 6.0 and pH 8.0, the rapid B. subtilis BGA test and a sulpho-
namide-sensitive
E. coli test were compared (Tables 1 and 2).

The rapid B. subtilis BGA test is a screening procedure for the detection of antibiotic resi-
dues in the urine, in the renal cortex and medulla. In addition, this rapid test provides a
useful method of preliminary selection in the
S. lutea kidney test which is prescribed by law.
Antibiotic residues in the kidneys of slaughtered animals are detectable by the rapid
B. sub-
tilis
BGA test within a period ranging from 90 tot 120 minutes.

The B. subtilis BGA test (pH 8.0) performed as a kidney test in emergency-slaughtered animals
was positve in 23.6 per cent of the cases.

Sulphonamide residues were detectable in only 0.2 per cent of the emergency slaughtered
animals when the
E. coli PR 271 test was used.

Inleiding De eigenschappen van de voedingsbo-

Voor het op microbiologische wijze aan- P" f" samenstelling), deuit-

tonen van antibiotica-residuen in slacht- voermgstechmck, de mate van diffusie

dieren zijn in de loop der jaren uiteen- antibioticum, maar vooral de ge-

lopende methodieken ontwikkeld, welke voehghe.d van de gebruikte testkiemen

gebruik maakten van verschillende soor- bepalen de antibiotica detectiew;aarden

ten test-bacteriën, o.a.: Staphylococcus dergelijke testsystemen (2, 3, 7).

aureus, Staphylococcus epidermidis, Sar- Het doel van dit onderzoek was ten eer-

cina lutea .VfCC 9341, Bacillus subtilis ste de aantoonbaarheidsgrenzen van de

stammen, Bacillus cereus stammen, Ba- door ons ontwikkelde Bacillus subtilis

cillus calidolactis stammen en Escheri- BGA-sneltest (4, 5) te vergelijken met de

chia coli stammen. antibiotica-detectiegrenzen van:

1  Drs. J. F. M. Nouws, Keuringsdierenarts, Openbaar Slachthuis, Havenweg 2, Nijmegen.
A. H. J. W. Smulders, Hoofdkeurmeester/laborant, aldaar.

-ocr page 518-

a. de wettelijk voorgeschreven Sarcina
lutea
niertest (7).

b. Sarcina lutea ATCC 9341 bij pH 6,0
en pH 8,0.

c. Bacillus subtilis BGA-test bij pH 6,0
en 8,0 (1).

d. Een sulfa-gevoelige test met Escheri-
chia coli
28 PR 271 volgens Van
Schothorst (9).

Ten tweede werd van de Bacillus subtilis
BGA-sneltest nagegaan, of deze test in de
vleeskeuring, behalve als betrouwbaar
screeningsmiddel op antibiotica-residuen
in urine van slachtdieren (5), tevens als
voorselectiemiddel zou kunnen fungeren
op andere testen.

Materiaal en methode

Testorganismen:
Sarcina lutea ATCC 9341
Bacillus subtilis BGA
Escherichia coli 28 PR 271
Voedingsbodems

a. Brain Heart Infusion Broth (Difco 036-
01)

b. Antibiotic Medium no: 1 (Oxoid CM
327) met 0,2% KH2P04-toevoeging: pH
6,0 ± 0,1

c. Antibiotic Medium no: 1 (Oxoid CM
327) pH 8,0 ± 0,1

d. Van het „Synthetic" agar medium (S.A.-
medium) was de samenstelling als volgt
(9):

Asparagine 1,0 g

Naa H PO4 12 H2O 6,3 g

KH2PO4 1,0 g

Sodiumcitrate 1,5 g

MgS04 7 H2O 0,2 g

Glycerine (Merck art. 4094) 20 ml
Agar Oxoid L 11 12,0 g

Aqua destillata 1000 ml

Dit medium werd gedurende 15 minuten bij
121° C gesteriliseerd. Na afkoeling tot 55° C
werd de pH op 6,7 ingesteld.

e. TDYM-agar (8).

Werkwijze

A. Bepaling van de aantoonbaarheidsgren-
zen (M.I.C. = Minimal inhibitory con-
centration) van de testsystemen
De bereiding van de testplaten geschiedde als
volgt:

1. De S. /uJea-testplaten voor het wettelijk
voorgeschreven antibiotica-onderzoek wer-
den overeenkomstig de voorschriften bereid
(40 ml voedingsbodem per petrischaal
0 14 cm; oppervlakte beënting met 100 x
verdunde 18-36 uur oude Brain Heart In-
fusion Broth cultuur van 5\'.
lutea).

2. De i\'. /uiea-testplaten van pH 6,0 en pH
8,0:

0,4 ml van 18-36 uur oude Brain Heart
Infusion Broth cultuur van
S. lutea werd
aan 100 ml steriele, vloeibare, 50-55° C
warme antibiotic medium no: 1 van pH
6,0 (met 0,2%
KH2PO-i-toevoeging) en
pH 8,0 toegevoegd.

3. De B. subtilis BGA-testplaten:

aan 100 ml steriele, vloeibare, 50-55° C
warme antibiotic medium no: 1 van pH
6,0 (met 0,2% KH2P04-toevoeging) en
pH 8,0 werden 10«
B. subtilis BGA sporen
toegevoegd.

4. B. subtilis BGA-sneltestplaten:

door middel van toevoeging van 2.10" B.
subtilis
BGA sporen aan 100 ml vloeibare,
steriele TDYM-agar van 50-55° C. Instel-
ling van de pH op 7,0 ± 0,1 geschiedde
met 0,1 N. NaOH.

5. De E. co/i-testplaten:

aan 100 ml steriele, vloeibare, 50-55° C
warme S.A.-medium van pH 6,7 werd 0,1
ml van 1:10 verdunning van een ± 18-36
uur oude
E. coli 28 PR 271 Brain Heart
Infusion Broth cultuur toegevoegd.
Van de onder A 2, 3, 4, 5 bereide voedings-
bodem werd 20 ml agar per petrischaal 0 14
cm gegoten.

Verdunningsreeksen van zuivere antibiotica en
chemotherapeutica werden met fysiol. NaGl
bereid.

Papierschijfjes van Schleicher & Schiill 0 12,7
mm werden in deze verdunningen gedipt en in
viervoud op de testplaten gelegd.
De beoordeling van deze testplaten vond als
volgt plaats: de
E. coli en S. /uiea-testplaten
na een bebroeding van 20 uur bij ± 37° C\'
de
B. subtilis BGA-testplaten na een bebroe-
ding van ± 20 uur bij 30° C.
De
B. subtilis BGA-testplaten werden reeds
beoordeeld met behulp van indirecte belich-
ting na een bebroeding van 1/232 uur bij
41 a 42° C.

De antibiotica verdunning waarbij nog een
waarneembare groeiremming rondom alle vier
de papierschijfjes optrad, werd als M.I.C.
aangemerkt.

B. Het testen van de B. subtilis BGA-sneltest
als voorselectiemiddel op de wettelijk
voorgeschreven S. lutea-test.
Dit gebeurde als volgt: In vuur\\\'aste pyrex-
schalen van 27 x 16,5 cm\'^ werd 70 ml van
het sneltestmedium gegoten. De dikte van de
voedingsbodemlaag was 1 /a mm.

-ocr page 519-

Van de op antibiotica-residuen te onderzoeken
slachtdieren werden stukjes
nierschors en nier-
merg
ter grootte van 1 x 0,5 x 0,3 cm^ sepa-
raat op deze testplaten gelegd. De testplaten
werden afgesloten met plakplastic (boeklon).
Bij enkele slachtdieren heeft eveneens urine
onderzoek op de eerder beschreven wijze (5)
plaatsgevonden. Indien er na ± 2 uur be-
broeden bij 41 a 42° C een duidelijke rem-
zone van meer dan 1 mm rondom het weefsel-
stukje zichtbaar was, werd de sneltest positief
beoordeeld.

Gelijktijdig vond er antibiotica-onderzoek
plaats met de door de wet voorgeschreven
S.
lutea
methode.

Tegelijkertijd met de B. subtilis BGA-sneltest
en
lutea-test werd bij een aantal slacht-
dieren het residu-onderzoek uitgevoerd met de
E. coli-test en B. subtilis BGA-test (pH 8,0).
Bereidingswijze van deze testplaten was over-
eenkomstig de onder A 1, 3, 5 vermelde me-
thoden. De lutvoering van deze testen ge-
schiedde door stukjes vers of gekoeld nier-
schors- en niermergweefsel ter grootte van
1 x 0,5 x 0,3 cm^ op deze testplaten te leggen.
Bij een varken is tevens vleesonderzoek met de
E. co/ï-testplaat verricht.

Deze testen werden positief beoordeeld indien
rond het weefselstukje na bebroeding gedu-
rende 18 uur een duidelijke heldere remzone
van 2 mm of meer zichtbaar was.
De identificatie van de remmende component
op de
E. co/i-plaat geschiedde op microbiolo-
gische wijze aan de hand van remzonepatro-
nen (8). Bij 4 varkens werd eveneens aan de
hand van remzonepatronen het aanwezige
antibioticum, welke wel een positieve
B. sub-
tilis
BGA-sneltest maar een negatieve B. sub-
tilis
BGA-test (pH 8,0) veroorzaakte, geïden-
tificeerd.

De bepaling van remzonepatronen gebeurde
met
S. lutea-platen (pH 6,0 en 8,0), B. sub-
tilis
BGA-plaat (pH 6,0 en 8,0) en E. coli-
plaat door papierscliijfjes van Schleicher &
Schüll 0 12,7 nun in 3 x met fysiologische
verdimde, gehomogeniseerde nierschorssuspen-
! sie te dippen en in viervoud op deze testplaten
I te leggen. De eventuele penicilline in testmon-
\' sters was door middel van penicillinase-toe-
I voeging geïnactiveerd,
i

: Resultaten

In tabel I en II zijn de resultaten weer-
gegeven.

Een positieve uitslag van de S. lutea-
niertest, verricht bij 3338 slachtdieren,
correleerde steeds met een positieve B.
\' subtilis BGA-sneltest van het nierschors

en/of niermerg. Bij 3 runderen bleek bij
een positieve
S. lutea-niertest alleen het
niermerg met de
B. subtilis BGA-sneltest
positief te zijn. Bij navraag bleken deze
runderen behandeld te zijn met penicilli-
ne G-Na.

Een penicillinaseproef bevestigde de aan-
wezigheid van penicilline in de niei-
schors. Bij een vergelijkend onderzoek bij
162 runderen met de
B. subtilis BGA-
sneltest,
B. subtilis BGA-test (pH 8,0)
bleken 14 dezelfde rundernieren positief
te zijn (tabel II). Van deze nieren waren
6 stuks met de
S. lutea-niertest positief;
van deze 6 runderen waren 5 stuks met
de
E. coli-test eveneens positief. Het rem-
zonepatroon gaf een beeld van penicil-
line/streptomycine te zien.
Bij 385 varkensnieren gaf de
B. subtilis
BGA-sneltest bij 67 stuks een positief re-
sultaat te zien. Van deze 67 stuks waren
er 63 positief met de
B. subtilis BGA-
test (pH 8,0). In de resterende 4 nieren
kon met behulp van remzonepatronen
(8) tetracycline getraceerd worden. Van
15 nieren, welke een positief testresultaat
met de E. coli-test te zien gaven, waren
bij 14 stuks de
S. lutea-test, B. subtilis
BGA-sneltest en B. subtilis BGA-test (pH
8,0) eveneens positief.
Identificatie van de aanwezige antibio-
tica in de nieren gaf 14 x het remzone-
patroon van pen./strept. te zien. Slechts
bij 1 varken konden er residuen van een
sulfa-preparaat geïdentificeerd worden
zowel in de nieren als urine. Bij navraag
bleek dit varken 18 uur van te voren be-
handeld te zijn met sulfamezathine I.M.
Het vleesonderzoek met
E. coli-test gaf
bij dit varken een positief resultaat te
zien. Urine-onderzoek met de
B. subtilis
BG.\\-sneltest was eveneens positief.
Tengevolge van de benodigde, grote hoe-
veelheid
B. subti\'is BGA-sporen voor de-
ze sneltest, waren de remzones rondom
de niermonsters niet groot (max. 8 mm).

Discussie

De B. subtilis BGA-sneltest is vergeleken
met de wettelijk voorgeschreven
S. lutea-
test
ongevoeliger voor penicilline, rifamy-
cine, Zn-bacitracine, virginiamycine, naf-
cilline, lincomycine en cloxacilline.

-ocr page 520-

De eventuele residuen van aminoglycosi-
den (dihydro-streptomycine, neomycine,
kanamycine), oleandomycine, spiramy-
cine, tylosine, tetracyclines, flavomycine,
furazolidone, sulfa-preparaten, spectino-
mycine, rovamycine, kunnen beter aan-
getoond worden met de
B. subtilis BGA-
sneltest dan met de wettelijk voorgeschre-
ven
S. lutea-test (zie tabel I).
Uit de resultaten blijkt duidelijk dat met
de wettelijk voorgeschreven
S. lutea-test
de residuen van chemotherapeutica en
antibiotica, welke hun optimale activiteit
bij ± pH 8,0 hebben zoals kanamycine,
neomycine, (dihydro-) streptomycine.

erythromycine, oleandomycine, spiraitiy-
cine, tylosine, flavomycine, spcctinomyci-
ne, rovamycine, lincomycine, in mindere
mate aantoonbaar zijn. Ten overvloede
wordt er op gewezen, dat in verband met
de (dihydro-) streptomycine-retentie in
nieren van varkens, runderen, kalveren
en paarden, de wettelijk voorgeschreven
test door 0,2% KH2P04-toevoeging be-
wust ongevoelig voor (dihydro-)strepto-
mycine is gemaakt (7).
Uit de resultaten blijkt dat de relatieve
ongevoeligheid van de
B. subtilis BGA-
sneltest voor penicilline bij de voorselec-
tie van de nieren op de wettelijk voorge-

Tabel I. Detectiegrenzen van enkele microbiologische testsystemen voor het opsporen

antibiotica-residuen.

e coll 28 PR

S.lutea test
vigs. Van
Schothorst

S,lutea

ATCC 9341

B,subtilis

BGA tesl

B,subtilis
BGA sneltest
{rapid test)

271
Isulfa test)
vIgs, Van

Schothorst

AM.\'I . f,2)

AM. t f

AM,

AM, f

AM,

TDYM agar

Synthetic agar

Medium

medium

pH 6,0 * 0,1

pH 6,0 - 0.1

pH 8,0 i 0,1

pH 6.0 i 0,1

pH 8,0 - 0,1

pH 7,0 i 0.1

pH 6,7 ± 0.1

Volume pro petridish

0 14 cm.

40 ml

20 ml

20 ml

20 ml

20 ml

20 ml

20 ml

Penicilline G Na

0,04
200

0,03

0.04

0,02

0,04

0,1

> 100

Kanamycine

200

16

3

0,9

6

30

Neomycine

600

400

1

10

0.1

2

> 100

Dihydro-strepiomycine

> 100

60

0,6

10

0,4

6

8

Streptomycine

100

40

0,6

6

0,2

4

4

Erythromycine

2

1,0

0.01

2

0,1

2

> 100

Oleandomycine

10

7

0.05

20

0,2

2

> 100

Spiramycine

20

10

0,4

> 200

2

20

100

Tylosine

6

4

0.2

6

0,6

2

100

Oxyteuacycline

4

2

60

0.6

30

1

4

Chloortetracycline

0,6

0.3

20

0.06

10

0,2

4

Tetracycline HCl

4

2

40

0,6

30

1

4

Rifamycine SV

0,03

0,008

0,02

0.02

0,04

0.3

>200

Zn-bacitrarine

1

0.6

4

200

500

>20

> 100

Virginiamycine

0.2

0.1

0.2

2

2

2

> 100

Chloramphenicol

4

4

2

6

4

6

6

Flavomycine

100

80

0,4

6

4

2

40

Nafcillme

0,2

0,1

0,1

4

>10

>10

10

Furazolidone

100

60

> 100

1

2

4

2

Su Ifameza thine

2000

1000

700

700

200

200

0,8

Borgal(ß)(200 mg sulfadoxin (S) 50 S-♦

20 S, ♦

8S.»

6 S.t

4 S, -t

10 3,

0.8 S,

40 mg trimetroprim (T) ),

10 T

4 T,

1,6 T,

1 T,

0,8 T,

2 T,

0.16 T

Sulfamonomethoxin

1000

1000

500

40

100

300

Payzone

>1000

> 1000

>800

4

0.1

2

> 103

Carbadox

80

50

40

20

20

20

> 103

Spectinomycine

1000

600

30

70

30

100

80

Rowamycine

80

60

0,08

200

0,5

10

600

Lincomycine

2

1

0,1

600

5

40

1000

Cloxacillin

0,4

0.2

0.4

0.2

0,4

0,8

> 1000

Table I. Determination of sensitivity by a number of microbiological testing systems using
a diffusion method and paper discs (12.7 mm in diameter).

1) AMi = Antibiotic Medium no. 1 (Oxoid cm 327)

2) f = 0,2% KH2PO.1

minimum inhibitory concentration = die concentratie in /tg/ml, waarbij rondom alle vier
de papierschijfjes juist nog bacteriegroeiremming zichtbaar was.
•1) I.E./ml of /ig/ml.

-ocr page 521-

Tabel II. Detectie van anti-microhiële stoffen in nieren afkomstig van noodslachtingen met behulp van enkele microbiologische testsystemen.

E.coli 28 PR 271 volgens
Van Schothorst (sulfa-test)

Bacillus subtilis BGA-
test

Bacillus subtilis BGA-
sneltest systeem

Sarcina lutea-test volgens
Van Schothorst

Medium

Synthetic
pH 6,7 C

agarmedium
,1

Antibiotic medium no:1
(Oxoid CM 327)
pH 8,0 0,1

T.D.Y.M.-agar
pH 7,0 0,1

Antibiotic medium no:1
(Oxoid CM 327) 0,2«
KH^PO^ pH 6,0 0,1

Aantal
(Number)

pos.

Aantal
(Number)

pos.

Aantal
(Number)

pos.

Aantal
(Number)

pos.

Rund (cow)

162

( 5)

162

21,15« ( 3\'t)

162
5\'t3

9,0% ( U)
7,7« (

162

3,7« ( 6)
4,2« (23)

Varken (pig)

25\' *

6,0^ (15)

385-

25,0« ( 96)

385*
2186"

17,4« ( 67)

8,1« (177)

385\'
2186"\'

6,7« (25)
2,6« (56)

Schaap (sheep)

11

0

5

0

5
37

0

11,0« ( 4)

5
37

0

8,1« ( 3)

Paard (horse)

1

0

2

50,0^ ( 1)

20

30,0« ( 6)

20

30,0« ( 6)

Totaal (Total):

1*28

(20)

55\'*

23,65« (131)

3338

9,2« (310)

3358

3,5« (120)

* Exclusief \'transportsterfte\' (not including those the pigs which died during transport).
** Inclusief \'transportsterfte\' (including those pigs which died during transport).

Table II. Detection of antimicrobial substances in kidneys of suspected animals (including emergency-slaughtered animals) with some micro-
biological testsystems.

O
m

-ocr page 522-

schreven S. lutea-test bij 3 runderen on-
dervangen kon worden door naast de
nierschors ook het niermerg in het onder-
zoek te betrekken.

De indruk bestaat dat zich in het nier-
merg (préurine) veel hogere penicilline-
concentraties bevinden als in de nier-
schors.

Combinaties van penicilline/streptomy-
cine zijn in de nieren met de
B. subtilis
BGA-sneltest mede door zijn streptomy-
cine gevoeligheid goed op te sporen. Een
eventuele voorselectie met deze sneltest
op de
S. lutea-mertest levert dientenge-
volge geen enkel probleem op bij pen./
strept. combinaties.

Uit eerder gepubliceerd onderzoek (4,
5) bleek reeds dat deze
B. subtilis BGA-
sneltest een betrouwbaar en snel scree-
ningsmiddel was bij het opsporen van an-
tibiotica-residuen in urine van o.a. mest-
kalveren.

Uit dat onderzoek (4, 5) bleek dat de
lage pH van de urine, die bijv. bij de
zeer pH gevoelige
B. stearothermophilis
var. calidolactistest (8) vals-positieve uit-
slagen kon geven, geen enkele invloed op
de uitslag van de
B. subtilis BG.A.-sneltest
had, aangezien het bufferend vermogen
van de voedingsbodem voldoende was.
Daarom konden papierschijfjes van
Schleicher & Schüll 0 12,7 rechtstreeks
in onverdunde urine gedipt worden en
op deze
B. subtilis BGA-sneltestplaten
worden gelegd.

Opvallend is het hoge percentage posi-
tieve uitslagen met de
B. subtilis BG.A-
test (pH 8,0) in tabel II. De verklaring
hiervoor werd o.a. gevonden in het feit,
dat met de
B. subti\'is BGA-test fpH 8,0)
de dihydro-streptomycineresiduen in de
nieren tot enkele weken na een therapeu-
tische injectie bij runderen en varkens
nog aantoonbaar zijn. Uit dit onderzoek
(6) bleek eveneens dat de fdihydro-)
streptomycine-residuen in het vlees met
de
B. subtilis BGA-test (pH 8,0) tot ±
2 dagen na een therapeutische injectie
aantoonbaar waren (< 0,4 y/ml). Bij
noodslachtingen van paarden blijkt het
percentage positieve uitslagen zowel met
de
S. lutea-test als met de B. subtilis

BGA-sneltest eveneens opvallend hoog
(30%) te zijn (tabel II).
In hoeverre valspositieven een rol spelen
bij deze positieve varkens- en paarden-
nieruitslagen, is in nader onderzoek.
Uit de resultaten blijkt verder, dat zowel
de wettelijk voorgeschreven
S. lutea-mer-
test
als de B. subtilis BGA-test (pH 6,0
en 8,0) vrij ongevoelig zijn voor enkele
chemotherapeutica o.a. sulfa-preparaten.
De
E. eoli-test is overeenkomstig de me-
dedeling van Van Schothorst (9)
daarentegen goed gevoelig voor sulfa-pre-
paraten. Deze test zou daarom eventueel
gebruikt kunnen worden om b.v. vlees te
onderzoeken op residuen van sulfaprepa-
raten. Chloramphenicol en (dihydro-)
streptomycine worden met de
E. coli-test
behoorlijk goed aangetoond vergeleken
met de
S. lute a-nier test.
In verband met het lang aanwezig blij-
ven van (dihydro-)streptomycineresiduen
in de nieren bestaat de mogelijkheid, dat
een eventuele
E. coli-test van de nier ge-
durende een veel langere tijd positief is
dan van bijv. vlees. De clihydro-strepto-
mycine concentraties in de nier zijn nl.
geen weerspiegeling van die in het spier-
weefsel (7).

Ter duidelijkheid wordt hier opgemerkt,
dat de
B. subtilis BGA-te.st (pH 8,0),
welke wij hebben uitgevoerd bij zieke en
wrakke dieren (tabel II), zich in uitvoe-
ring enigermate onderscheidt van het
B.
subtilis
BG.\'K-testsysteem, zoals dat sinds
1 april 1974 in West-Duitsland gelegali-
seerd is.

Bij het officiële Duitse B. subtilis BGA-
testsystccm wordt uitgegaan van
diepge-
vroren
testmateriaal (vlees en nieren).
Hieruit worden stukjes materiaal geponst
0 9 mm en op testplaten gelegd, waarbij
als voedingsbodem het Standard Nahra-
gar II (Merck 7883) met en zonder
0.1% KHoPO.,-toevoeging (pH 6,0 en
pH 8,0) fungeert. Dientengevolge bestaat
de mogelijkheid dat door het gebruik van
een andere voedingsbodem en andere
werkwijze, de gevoeligheid van dit nu of-
ficiële
B. subtilis BGA-testsysteem afwijkt
van de gevoeli,a;hcden van de
B. subtilis
BGA-tcsten fpH 6,0 en pH 8,0), welke
in tabel I zijn weergegeven.

-ocr page 523-

Met andere woorden: in dit onderzoek is
niet de gevoeligheid van het Duitse test-
systeem nagegaan, maar van de
B. sub-
tilis
BGA-testkiem is de gevoeligheid
t.o.v. de
S. lutea-tcstkicm onderzocht bij
pH 6,0 en pH 8,0 van de voedingsbodem.

Conclusies:

Het vergelijkend onderzoek van de wet-
telijk voorgeschreven
S. lutea-test met de
B. subtilis BGA-sneltest heeft uitgewezen,
dat deze
B. subtilis BG.A.-sneltest een
waardevol hulpmiddel in het antibiotica-
onderzoek is voor die keuringsdiensten,
welke de B.O.\'s geconcentreerd op be-
paalde tijdstippen binnen krijgen (b.v.
uit noodslachtplaatsen).
Bij een positieve
B. subtilis BG.A-sneltest
van nierschors en/of niermerg moet uiter-
aard altijd de wettelijk voorgeschreven
S.

lutea-test van de nieren plaatsvinden.
Residuen van bepaalde
sulfa-preparaten
worden onvoldoende opgespoord met de
S. lutea-mertest en B. subtilis BGA-test.
Het percentage dieren, waarbij sulfa-re-
siduen aangetoond konden worden, was
echter bijzonder laag (0,2%).
De beschreven B. subtilis BGA-testen
(pH 6,0 en pH 8,0) zijn voor een groot
aantal antibiotica beduidend gevoeliger
als de
S. lutea-test (pH 6,0).

Dankbetuiging

Prof. Dr. J. G. van L o g t e s t y n. Fa-
culteit der Diergeneeskunde, Utrecht en Dr.
M. van Schothorst, Rijksinstituut voor
de Volksgezondheid te Bilthoven, worden dank
gezegd voor de redactionele adviezen bij dit
artikel.

Dr. M. van Schothorst is tevens dank
verschuldigd voor het ter beschikking stellen
van het testsysteem met
E. coli 28 PR 271.

LITERATUUR

Bartels, H. e.a.: Nachweis von Hemmstoffen bei Tieren aus Normalschlachtungen.
Fleischivirtschaft, 52, 479, (1972).

Ericsson, Hans and Sherris, John C.: Antibiotic sensitivity tesdng. Report of an
international collaborative study.
Acta pathol. et Microbiol. Scand., S 217, (1971).
Kavanagh, F.: Analytical microbiology. Academic Press, (1963).

Nou WS, J. F. M.: Antibiotica-residuen bij geslachte mestkalveren. Tijdschr. Diergeneesk.,
98, 229, (1973).

N o u w s, J. F. M.: Mikrobiologischaktive Antibiotika-Rückstände bei normal geslachteten,
mit Milchaustauscher gefütterten Mastkälbern.
Fleischwirtschaft, 54, 1066, (1974).
Nou WS, J. F. M.: Antibiotica-residuen bij slachtdieren. Diergeneesk. Memorandum, 21,
83, 92, 93\', (1974).

2.

3.

4.

5.

6.
7.

9.

Schothorst, M. van: Residuen van antibiotica in slachtdieren. Thesis Utrecht (1969).
Schot horst, M. van en P e e 1 e n-K n o 1, G.: Detectie en identificatie van enkele
antibiotica in slachtdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 438, (1970).
S c h o t h o r s t, M. van: (persoonlijke mededeling).

„Het is onduidelijk of de „Weg tot de Wetenschap" naar of van het Uni-
versiteitscomplex „De Uithof" leidt."

Dr. G. J. W. van der Mey (stelling bij proefschrift. Utrecht 1974)

-ocr page 524-

STREPTOCOCCEN BIJ SLACHTVARKENS

Streptococci in Slaughtered Pigs

H. W. B. ENGEL*), U. NARUCKA»*), J. F. WESTENDORP1)
Samenvatting

Op grond van afwijkingen gevonden bij de keuring vóór en/of na het slachten werd van 9219
varkens een bacteriologisch onderzoek verricht. Bij 744 dieren werden uit milt en/of vlees
bacteriën geïsoleerd. Het aantal isolaties van streptococcen bedroeg 245. Deze werden sero-
logisch, biochemisch en morfologisch nader onderzocht. De meest voorkomende serologische
groepen waren Lancefield-groep C en L. Het biochemisch onderzoek leerde, dat analoog aan
de
Str. uteris bij het rund, bij het varken een andere, biochemisch duidelijk omschreven enti-
teit bestaat, voorlopig
„Streptococcus subacidus" genoemd, die zich serologisch heterogeen
gedraagt en morfologisch gekenmerkt wordt door langgerekte soms moeilijk van staafjes te
onderscheiden vormen. Het zijn deze streptococcen, die in de vleeskeuringsstatistieken ten
orirechte als Gram positieve staafjes geboekt kunnen worden. Deze streptococcen werden vooral
bij varkens met endocarditis geïsoleerd. Overigens werd geen duidelijke correlatie tussen patho-
loog-anatomische afwijkingen en geïsoleerde streptococcen stammen gevonden.

Summary

9,219 pigs were bacteriologically examined because of lesions observed on ante- and/or post-
mortem inspection. Bacteria were isolated from the spleen and/or meat in 744 animals. Strep-
tococci were isolated in 245 cases. These were studied serologically, biochemically and morpho-
logically. The most common serological groups were Lancefield\'s groups C and L. Biochemical
studies showed that, like
S. uberis in cattle, there is another entity that is isolated from swine,
which is sharply defined biochemically and has been provisionally termed
"Streptococcus sub-
acidus".
This entity is serologically heterogeneous and is marked morphologically by elongated
forms which are occasionally hard to distinguish from rods. It are these streptococci which
may be mistakenly recorded as Gram-positive rods in meat-inspection statistics. These strepto-
cocci were particularly isolated from pigs with endocarditis. There was no other correlation
between the post-mortem findings and the strains of streptococci isolated.

Inleiding gevaar aanwezig dat streptococcen in

In 1972 werd in de vleeskeuringsdienst de statistieken van de vleeskeurings-

„Kring Oss" van 5901 slaehtvarkens een diensten ten onrechte als corynebacteriën

bacteriologisch onderzoek verricht. Bij of Gram positieve staafjes vermeld wor-

463 dieren (8%) werden uit milt en/of den.

vlees bacteriën gekweekt. , , ^

Bij het microscopisch onderzoek van de

bij het bacteriologisch onderhoek (B.O.) . Ptococ-

gevonden bacteriën bleek, dat de mor- "

fologie niet zelden onvoldoende uitsluit- T"^ D e M o o r

sel over de aard van de kiem geeft. ; ""f een reservoir van

Streptococcen zijn vaak polymorf en T streptococcen, als het dat is van

kunnen dan bijvoorbeeld sterk li\'ken o salmonellas leek het de moeite waard
, jv r ee s er ij en op slaehtvarkens voorkomende strep-

Corynebacterium pyogenes (zie afbeel- ^ ^ ■ . , ^

r>______1 u -1 . tococcen te inventariseren, te meer daar

ding 1). Door evenwel gebruik te ma- • , .. i-. i •

kenvanhetLöfflermediumisindemees- literatuur hierover wei-
te gevallen eenvoudig vast te stellen of

C. pyogenes in het spel is (9). Tevens werd getracht een inzicht te ver-
Daar men in de praktijk bij de beoor- krijgen welke streptococcen bij welke
deling van het B.O. veelal alleen afgaat patholoog-anatomische afwijkingen voor-
op het bacterioscopisch onderzoek, is het komen.

1  Drs. U. Narucka en Dr. J. Westendorp; Vleeskeuringsdienst, Oss.

-ocr page 525-

c

^ 4

N

1

Fig. la. Gram-preparaat van C. pyogenes.

rU::}\'-^

• J^ ^ , M ft _ .

4

Fig. 76. Gram-preparaat van Str. suhacidus.
Door ligging en vorm zijn Str. suhacidus en
C. pyogenes soms moeilijk van elkaar te
onderscheiden, (vergroting 800 x)

Materiaal en methoden

Op grond van afwijkingen gevonden bij de
keuring vóór en/of na het slachten werd in
de periode van 1 juni 1971 t/m 31 december
1972, van 9219 slachtvarkens afkomstig uit
het gehele Zuiden des lands een bacteriolo-
gisch onderzoek verricht, zoals is voorgeschre-
ven in het onderzoekingsregulatief van de
huidige Vleeskeuringswet. Hiertoe werd uit
milt en vlees geënt op 2% bouillonagar en in
1% druivensuikerbouillon. Indien binnen 36
uur bebroeden bij 37° C bacteriegroei opge-
treden was, werd overgeënt op 5% runder-
bloedagarplaten. In geval van een reine kweek
werd één kolonie overgeënt. In geval van ge-
mengde kweek werd van ieder soort kolonie
er één overgeënt en verder onderzocht.
Van de culturen werden microscopische pre-
paraten gemaakt, die gekleurd werden vol-
gens Gram. Bovendien werden de bewegelijk-
heid en katalase activiteit onderzocht zoals
eerder beschreven (9), en het vermogen om
zich ook anaëroob (gasmengsel van: 80% Na,
10% COa) te vermenigvuldigen en glucose
om te zetten (Difco B.T.B. Broth Base no.
0719 met 1% glucose met Durham-buisje).
Als
Streptococcen werden beschouwd Gram
positieve coccen of coccoide staafjes in paren
of ketens, die onbewegelijk (bij 37° G), kata-
lase negatief, facultatief aëroob en homofer-
mentatief waren.

Vervolgens werden alle streptococcen-cultu-
ren serologisch en biochemisch onderzocht.

A. Serologische groepering

Antigeen extracten: alle stammen
werden op twee manieren geëxtraheerd.

a) Formamide-extracten werden bereid vol-
gens de door F u 11 e r (1) beschreven
methode.

b) HCL-extracten volgens Lancefield
(3) werden bereid met N/5 in plaats van
N/20 zoutzuur.

Bij de eerste screening in het Laboratorium
van de Vleeskeuringsdienst ,,Kring Oss" wer-
den de anti-sera A t/m U van Burroughs
Welcome (B.W.) gebruikt. Die stammen die
voor nadere determinatie werden gezonden
naar het Rijks Instituut voor de Volksgezond-
heid werden getypeerd met de sera van dat
Instituut uitgezonderd het groep D serum van

B.W.

Precipitati e-r e a c t i e
De precipitatie-reactie werd uitgevoerd in een
capillair buisje, met een diameter van 2 mm,
met een uitgetrokken punt (4).

-ocr page 526-

B. Biotypering

De volgende eigenschappen werden nage-
gaan:

1) Hemolyse: bouillon agar platen met 5%
gedefibrineerd paarde- of runder- of
schapebloed werden beënt, zodat losse
kolonies ontstonden na 24 uur incubatie
bij 37° zowel aëroob als anaëroob. De
veranderingen van het bloed werden als
volgt weergegeven:
a-hemolyse (het dui-
delijkst op paardebloed) is wat ook wel
a-prime-hemolyse wordt genoemd, d.w.z.
een smalle zone van opheldering rond de
kolonies, die echter niet geheel doorzich-
tig is door niet opgeloste erythrocyten;
j8-hemolyse is de echte hemolyse met een
volkomen doorzichtige, scherp begrensde
zone om de kolonies; y
-hemolyse is de
afwezigheid van enige bloedverandering
en wordt ook wel als indifferent aange-
geven; "V" is vergroening rond de kolo-
nies, het duidelijkst op schapebloed.

2) Gevoeligheid voor optochin: groeirem-
ming werd nagegaan m.b.v. schijfjes met
5 mcg optochin (Mast-Laboratories) op
de anaerobe bloedagarcultuur.

3) Gevoeligheid voor bacitracine: groeirem-
ming werd nagegaan m.b.v. schijfjes met
5E bacitracine (Mast-Laboratories) op
de aërobe bloedagarcultuur.

4) Reduktie en/of coagulatie in 0,1% en
0,005% methyleenblauwmelk.

5) Verzuring, reductie en/of coagulatie in
lakmoesmelk.

6) Groeivermogen in Trypticase-Gist-Gysti-
ne (T.G.C.)-bouillon (5) met 6,5%
NaCl.

7) Overleving bij een temperatuur van 60°
gedurende 30 minuten (waterbad) in lak-
moesmelk.

8) Groeivermogen bij 45° C in Todd Hewitt
bouillon (5) gedurende 48 uur.

9) Groeivermogen op T.G.C.-agar met 5%
paardeserum en 10% en 40% gal (Ox-
bile L50. Oxoid).

10) Verzuring van glucose, lactose, saccha-
rose, maltose, trehalose, raffinose, arabi-
nose, amylum, inuline, glycerine, manni-
tol, sorbitol, salicine, melibiose en meli-
zitose (1% in T.G.C.-bouillon).

11) Hydrolyse van 0,5% aescuHne en 1%
Natrium-hippuraat in T.G.C.-bouillon.

12) De vorming van NHs uit 0,3% arginine
in T.G.C.-bouillon.

13) De vorming van levan en dextran uit 5%
saccharose in T.G.C.-bouillon.

De reacties genoemd in de punten 10 t/m 13

werden uitgevoerd volgens de methoden van

De Moor zoals die zijn beschreven door
Ottens (10).

Voor de interpretatie van de biochemische
reacties van stammen, die ondanks hun serolo-
gische reactie niet bij de betreffende sero-
groep werden ingedeeld, is gebruik gemaakt
van de determinatie kenmerken zoals weer-
gegeven in tabel 1.

Resultaten

Van de 9219 slachtvarkens waarvan een
bacteriologisch onderzoek werd inge-
steld werden bij 744 uit milt en/of
vlees bacteriën gekweekt. Hiervan be-
droeg het aantal isolaties van
Strepto-
coccen 245 d.i. 33%. Van deze strepto-
coccenstammen hadden 103 (41,8%) mi-
croscopisch een coccoide tot staafachtige
vorm. In 16 gevallen werden naast
Streptococcen andere bacteriën gevonden,
in de helft van de gevallen
C. pyogeiies
en verder Escherichia coli, Erysipelo-
thrix insidiosa,
micrococcen e.a.
Van de 245 onderzochte streptococcen-
stammen reageerden 219 met één of meer
van de gebruikte groep-sera. Zowel de
groepeerbare als de niet groepeerbare
konden met behulp van de biotypering
verder worden gedetermineerd. Alle 81
stammen, die met groep C-serum rea-
geerden, waren /3-hemolytisch en kon-
den op grond van lactose-, trehalose-
en sorbitolvergisting en hydrolyse van
aesculine als
Str. equisimilis van het hu-
mane of porcine type (7) worden her-
kend (tabel 2).

Geen van de 54 streptococcen-stammen
die met groep D-serum reageerden bleek
/S-hemolytisch. Enkele toonden een ge-
ringe hemolyse. De meeste waren ver-
groenend of anhemolytisch. Slechts één
van de stammen bezat de Sherman-eigen-
schappen (Mbl, NaCl, 45°, 60°) en\'kon
op grond van raffinose omzetting en het
niet vergisten van mannitol en sorbitol als
Str. faecium herkend worden. De andere
53 stammen kwamen biochemisch met
geen der andere bekende groep D-strep-
tococcen overeen; zij werden als
Str. su-
bacidus
gedetermineerd (tabel 3 en 4).
Met groep E-serum reageerden 6 stam-
men. Deze waren alle /3-hemolytisch en
stemden biochemisch overeen met het
patroon van
Str. infrequens.

-ocr page 527-

Hemolyse Gal 40Sé

Hbl

HaCl

45° 60°

Bac

Dextr. Lao

Tre Raf

Iirul

Man

Sor

Hip

Serol.
groep

Str.faeoall» en
verwanten

a/P/r

D

Str.durans

P

-

-

-

*

D

Str.faaoium

r/v

-

-

-

-

D

Str.bovlB

v/r

-

-

-

D

Str.equlnua

V

-

-

-

-

• •

-

-

-

D

Oroep 0

P

-

-

-

-

-

-

-

0

Groep P

P

-

-

-

-

-

-

P

Oroep R

P

-

-

-

-

-

-

R

Groep 3

P

-

-

-

-

-

-

S

Str.uberls

v/7/a

-

-

-

-( )

-

Str.subaoiduB

v/7/a

-

-

= positief
- = negatief
(-)= positief, soms wel eens negatief

•119(293 S9t}W9JStimi sulO! 9ip \'uatfaoid 9if3nd0i0i»s wa U933030}491}S ua sti»qn -its \'snppvqns -JtS !9t}3V9Ji 9X{DS}m3t(00ig J9qvx

-( )= negatief, zelden positief
• = variabel.

a>

Ln

-ocr page 528-

Streptococcen

reagerend met croep C-serum

ß-hemolyse

lae

tre sor aes

ftantal

Str.equisimillB,
humjine type

- (-)

9

Str.equisimills,
porcine type

- -

71

Str.equl

-

-

1

Str.zooepldemlcus

-

0

Str.dysagalactiae

1

-

V-

0

Voor legenda zie tabel 1.

Tabel 3.

Streptooooeen reagerend met groep

D-serum

Ö»1 40^

Mbl
0,1

Had 45°C
6,5

60°C Bac Dejrtr.

Lac

Inul

Aantal

Str.faeoalls

- -

-

0

Str.durans

- -

-

0

Str.faeolum

- -

-

1

Str.bovis

-

- -

0

Str.equlnus

-

-

-

-

0

Str.subacidus

-

-

- -

53

*\'voor legenda lie tabel 1.

De enige stam, die met groep G-serum
reageerde was niet hemolytisch. Het bio-
chemisch patroon kwam overeen met
dat van
Str. suhacidus (tabel 4).
Eén stam reageerde met groep H-se-
rum en kon door zijn vermogen dextran
te vormen als
Str. sanguis herkend wor-
den.

Met groep L stemden 40 isolaten zowel
serologisch als biochemisch overeen.
Met groep P-serum reageerden 2 stam-
men. De ene was hemolytisch de andere
niet. De hemolytische stam werd niet
door bacitracine geremd en verzuurde
bovendien mannitol en sorbitol in tegen-
stelling tot de anhemolytische stam, die
trehalose en raffinose omzette. De he-
molytische stam stemt biochemisch over-
een met groep P, de anhemolytische met
Str. suhacidus (tabel 4).
Met groep R-serum reageerden 26 stam-
men, waarvan er 8 ;S-hemolytisch waren.
Alle vertoonden het biochemisch patroon
van
Str. suhacidus.

Van 7 met groep S-serum reagerende
stammen kwamen 6 biochemisch over-

-ocr page 529-

een met Str. subacidus en 1 met Str.
uberis.
Slechts één van de 6 stammen
was j8-hemolytisch.

Onder de 27 niet groepeerbare stammen
waaronder 2 stammen
Str. salivarius en
1
Str. viridans, werden 16 stammen
gevonden die biochemisch met
Str. su-
bacidus
overeenkwamen en 2 met Str.
uberis
(zie tabel 4). De overige 6 cultu-
ren konden niet bij bekende species wor-
den ondergebracht.

In tabel 5 is een overzicht gegeven van
de gevonden patholoog-anatomische af-
wijkingen en de uit milt of vlees ge-
isoleerde streptococcen. Het blijkt dat
de meest voorkomende streptococcen bij
deze varkens behoren tot de groepen G
(33%), L (16%) en
Str. subacidus
(38%). Opvallend is dat in meer dan de
helft van de gevallen (54%) als patho-
loog-anatomische afwijking endocarditis
werd vastgesteld.

Een tweede belangrijke afwijking is py-
aemie, vrijwel alleen voorkomend bij
varkens met een afgebeten en ontsto-
ken staart met aansluitend een lymfoge-
ne en haematogene verspreiding van de
smetstof in Jiet lichaam, zich manifeste-
rend in abcesjes in de longen. Als ver-
wekkers van deze twee afwijkingen ko-
men verschillende serologische groepen
in aanmerking, met als bijzonderheid
dat bij de 132 varkens met endocardi-
tis 72 maal (54%)
Str. subacidus werd
geïsoleerd. Overigens kon geen duidelijke
correlatie worden aangetoond tussen de
verschillende streptococcen-stammen en
de patholoog-anatomomische afwijkin-
gen.

Alle streptococcen behorend tot groep
R en
Str. subacidus en enkele onge-
klassificeerde stammen vertoonden mor-
fologisch niet het karakteristieke beeld
van streptococcen. Morfologisch manifes-
teerden ze zich als langgerekte coccen
soms solitair soms in duplo\'s soms in
korte ketens. Ook werden niet van staaf-
jes te onderscheiden vormen gezien (fig.
2). Al deze vormen kwamen soms af-
zonderlijk voor, soms echter was in een
en hetzelfde preparaat een zo sterke po-
lymorfie te zien dat gedacht werd aan
een mengcultuur.

Str.subacidus

Str.uberi s

Serologische
groep

D 0

P R

3

3

ß-hemolyse

«)

- -

Rafflnose

- -

Inullne

Mannltol

Sorbitol

Hlppuraat

Aantal

53 1

1 18

5

16

1 2

Totaal

94

3

*^voor legenda zie tabel 1

-ocr page 530-

Tabel 5. Uit milt en/of vlees geïsoleerde streptococcen en de daarbij gevonden patholoog-

anatomische afwijkingen.

A.-afwijking

09

0

1

a

tH
»

•H
•P

s

§
O

n

nH

s

È8

0)

Soro-
groop

■BloK
typoN.

«

1
g

>
s

M

t
«

O

c

O

«
«

O
«

«

.H
1

.H

C

c
a

c

O
•H

O

s

•H
>

u

•a
§

1
fi

§

t
0
O.

a
»d
(0

a

O
0]

5

0
•H

1

.O

i s

bo e

N E

1

1

C

Str.eoulslml-
lls porc.typf

2

33

1

23

6

1

4

1

71

C

Str.equlBlml
hxim.type

3

1

4

1

9

C

Str.equl

1

1

D

Str.faeclum

1

1

E

1

1

3

1

6

L

13

1

21

3

1

1

40

P

1

1

R

1

2

3

2

8

S

1

1

D

Str.subaeldui

2

43

3

2

1

1

1

53

G

Str.subaeldu

1

1

T

Str.subaoldu

1

1

R

Str.subaeldu

1

11

1

1

1

1

2

18

S

Str.subaeldu

4

1

5

-

Str.subaeldu

1

1

13

1

16

s

Str.uberls

1

1

-

Str.uberls

1

1

2

H

Str.sanguls

1

1

-

Str.sallva-
rlus

1

1

2

-

Str.vlrldans

1

1

-

ongeclasslfl
ceerd

3

1

1

1

6

Totaal

5

6

132

4

57

18

5

7

1

1

8

1

1

245

-ocr page 531-

" \'

/

. ■>

Fig. 2. Gram-preparaat van Str. subacidus.
Duidelijk manifesteren zich de langgerekte
vormen van de individuele bacteriën, (vergro-
ting 800 x)

Discussie

Hoewel het antigenen onderzoek van
Streptococcen het belangrijkste hulp-
middel is bij de differentiatie van dit ge-
nus, blijkt het biochemisch onderzoek
een waardevolle aanvulling te zijn. Hier-
door was het mogelijk de groep C-strep-
tococcen onder te verdelen en werden
de waarnemingen van De Moor (7, 8)
bevestigd, dat de meeste stammen van
Str. equinmilis, die van het varken af-
komstig zijn, geen aesculine hydrolyse-
ren en zodoende naast het humane, een
porcine type vormen.
Door het biochemisch onderzoek bleek
het bovendien mogelijk onder de 27 niet
groepeerbare stammen er 16 te herken-
nen met overeenstemmende biochemi-
sche kenmerken, die overeen komen
met een door De Moor beschreven
type. Dit biotype werd door hem van de
niet officiële naam
„Streptococcus suba-
cidus"
voorzien (8). Stammen met het-
zelfde biochemische patroon bleken
voor te komen onder stammen die met
groep D, G en P-serum reageerden en
daardoor dus afweken van de bekende
patronen van deze sero-groepen. Bij R
en S werd slechts een verschil in hemo-
lyse geconstateerd, hetgeen op verwant-
schap met deze typische varkens-strep-
tococcen wijst. Tot op heden werden
Streptococcen met dit biochemisch pa-
troon vrijwel alleen bij dieren (voorna-
melijk 1/ij het varken) geïsoleerd. Ver-
wantschap tussen deze
Streptococcen
lijkt onmiskenbaar. Het ligt dan ook
voor de hand van één biochemische en-
titeit te spreken met verschillende anti-
genen, i.p.v. deze
Streptococcen bij ver-
schillende sero-groepen onder te bren-
gen. Parallel aan de veterinair belang-
rijke
Str. uberis van het rund (8, 11 en
12) bestaat dus bij het varken een bio-
chemisch wel omschreven entiteit
Str.
subacidus.

De entiteit Str. subacidus omvat Strep-
tococcen die door hun langgerekte vorm
morfologisch niet op
Streptococcen lij-
ken, en dus bij het B.O., wanneer dat
zich uitsluitend tot de microscopie be-
perkt voor Gram positieve staafjes ge-
houden kunnen worden. Deze bevinding
lijkt bevestigd te worden door de uit-
komst van een vergelijking van de re-
sultaten van het B.O. van slachtvarkens
van de „Kring Oss" over 1972 en die
van twee andere vergelijkbare vleeskeu-
ringsdiensten over hetzelfde jaar. Hier-
bij bleek dat bij de ene dienst 10% en
bij de andere 15% van alle gevonden
bacteriën gerubriceerd stonden als Gram
positieve staafvormige bacteriën, terwijl
bij de „Kring Oss" bij varkens geen
Gram positieve staafjes genoteerd wer-
den.

Het ziet er naar uit, dat vele van de in
deze vleeskeuringsdiensten bij varkens
gevonden Gram positieve staafvormige
bacteriën,
Streptococcen geweest zijn.
Reeds in 1951 hebben Jansen en Van
Dorssen (2) en in 1957 De Moor
(5) op deze polymorfie van
Streptococ-
cen gewezen.

Dankbetuiging

De auteurs zijn Dr. G. E. d e M o o r zeer er-
kentelijk voor zijn opbouwende kritiek bij het
tot stand komen van het manuscript.

-ocr page 532-

LITERATUUR

1. Fuller, A. T.: The formamide method for the extraction of polysaccharides from hae
molytic streptococci.
Br. J. Exp. Path., 39, 130, (1938).

2. Jansen, J a c, Dorssen, C. A. van: Meningo-encephaHtis bij varkens. Tijdschr
Diergeneesk.,
76, 815, (1951).

3. L a n c e f i e 1 d, R. C.: A serological differentiation of human and other groups of hemo
lytic streptococci. /.
Exp. Med., 57, 571, (1933).

4. Moor, C. E. de: Groepering en typering van streptococcen. Versl. en Mededel. Volks
gez., nov., 92, (1956).

5. M o o r, G. E. d e: Aspecten van de diagnostiek van streptococci, in het bijzonder bi
sepsis lenta. Versl. en Mededel. Volksgez., dec., 1, (1957).

6. Moor, C. E. de: Een nieuwe streptococcus haemolyticus (Lancefield groep R). Versl
en Mededel. Volksgez., febr., 474, (1959).

7. Moor, G. E. d e: Streptococcus uberis. Versl. en Mededel. Volksgez., nov., 1, (1960)

8. Moor, G. E. d e: Streptokokken-onderzoek in 1960 Versl. en Mededel Volksgez., jan./
febr., 129, (1962).

9. N a r u c k a, U. en W e s t e n d o r p, J. F.: De betekenis van Corynebacterium pyogenes
in de vleeskeuring. Tijdschr. Diergeneesk., 97, 127, (1972).

10. Ott ens, H.: Indifferente en haemolytische streptococcen met groepsantigeen F. Diss.
Utrecht, (1961).

11. Roguinsky, M.: Caractères biochimiques et sérologiques de Streptococcus uberis. Ann.
Inst. Past.,
120, 154, (1971).

12. Shu man, R. D., Nord, N., Brown, R. W. and W a s s m a n, G. E.: Biochemical
and serological characteristics of I.ancefield groups E, P and U streptococci and
Strepto-
coccus uberis. Cornell Vet.,
62, 540, (1972).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

DICTATEN VIRUSZIEKTEN, 1974
De dictaten „De belangrijkste Virusziekten
bij Zoogdieren, deel I en II, 1974" en „De
belangrijkste Virusziekten bij Pluimvee, 1974"
zijn gereed.

Het zijn geheel herziene versies van de vorige
uitgave (resp. 1973 en 1972).
De ziekten zijn gerangschikt naar de virus-
groepen, terwijl de beschrijving van de des-
betreffende virusgroep vooraf gaat aan de be-
schrijving avn de ziekte.

In de dictaten zijn ook enkele niet-virusziek-
ten beschreven zoals „scrapie", psittacose,
Or-
nithose en enkele chlamydia-infecties van
rund, schaap en kat.

Alle ziekten zijn volgens een strak schema in-
gedeeld, nl.:

1.
2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.
9.

Synoniemen en definitie

Etiologie

Vóórkomen

Kliniek

Pathogenese en immunologie
Pathologische veranderingen
Diagnostiek
Differentiële diagnose
Epizoötiologie

10. Bestrijding

11. Literatuur

Hierdoor is het mogelijk om een gezocht ge-
geven snel op te kunnen zoeken, terwijl het
voor de studenten het opnemen van de stof
vergemakkelijkt. De dictaten worden los-
bladig geleverd en zijn geperforeerd voor
klemband en ordners.

Zolang de voorraad strekt kunnen desgewenst
bedrukte klembanden bijgeleverd worden.
De prijzen zijn:

1. De belangrijkste Virusziekten bij Zoog-
dieren, deel I, 1974 ƒ 15,—

2. De belangrijkste Virusziekten bij Zoog-
dieren, deel H, 1974 ƒ 17,50

3. De belangrijkste Virusziekten bij Pluim-
vee, 1974 ƒ 12,50

4. Klembanden voor 1, 2 of 3, per stuk

ƒ 7,50

Bestellingen kunnen worden gedaan bij het
Instituut voor Virologie, Praktikumgebouw,
Universiteitscentrum „De Uithof", Yalelaan 1,
Utrecht.

Dr. J. H. M. Richter,
Instituut voor Virologie.

-ocr page 533-

DE WERKZAAMHEID VAN ENKELE FASCIOLICIDEN BIJ
EXPERIMENTELE INFECTIES MET FASCIOLA HEPATICA
L. BIJ KALVEREN

The Activity of Some Fasciolicides against F. hepatica L. in Experimentally Infected
Calves.

H. J. OVER en G. VAN VLIET1)
Samenvatting

Bij een vergelijkend onderzoek naar de werking van enkele fasciolieiden bij leverbotinfecties
in kalveren bleek die van G-11 duidelijk achter te blijven vergeleken met Bilevon, Acedist en
Du 51.635.

Laatstgenoemde middelen doodden bij lichte infecties 90-96% van de volwassen leverbot-
populaties. De resultaten van het faecesonderzoek wezen in dezelfde richting.
Er wordt gepleit om bij de keuze uit een aantal fasciolieiden voor praktijktoepassing niet de
werkzaamheid ten opzichte van volwassen infecties en de bijverschijnselen van de gastheer als
enige criteria aan te leggen.

De werkzaamheid ten opzichte van jonge leverbotstadia in het rund en de invloed van de
toegediende middelen en hun afbraakprodukten op het milieu zijn zeker even belangrijk.
Omdat de nodige gegevens ontbreken, dient hierover onderzoek te worden verricht.

Summary

Comparative studies on the activity of a number of fasciolicidal drugs in experimental fascio-
liasis in calves showed that the action of G-11 was decidedly inferior to that of Bilevon®
Acedist® and Du 51,635.

The last-mentioned drugs killed 90-96 per cent of the mature liver fluke population in mild
infections. The results of faecal examination suggested a similar effect.

It is advocated not to adopt the activity against mature liver flukes and side-effects observed
in the host as the only criteria to select a fasciolicide for use in the field. The activity against
immature stages of
Fasciola hepatica in cattle as well as the effect of the agents administered
and their break-down products on the environment undoubtedly are af equal importance. As
data with regard to these criteria are not available, appropriate studies should be initiated.

Inleiding werkzaamheid van een middel beves-

De laatste jaren zijn bij de leverbotbe- tigd wordt door onderzoek na slachten

strijding een aantal fasciolieiden in ge- der behandelde dieren en het tellen van

bruik genomen waarvan de werking en de aantallen leverbotten is beperkt,

de chemische samenstelling door B o - Teneinde ook bij runderen fasciolieiden

ray (3) in een goed overzicht zijn sa- op hun werkmg vergelijkenderwijs te

mengevat. onderz.oeken werden door ons in de ja-

De werking van deze verbindingen is ren 1969—1971 de volgende middelen

meestal vastgesteld bij experimentele F. onderzocht: Hexachlorofeen (G-11), Bi-

hepatica infecties in het schaap. Hierbij levon R® (Bayer), Acedist® (ACF

zijn de resultaten van faecesonderzoek Chemiefarma) en een door Philips Du-

vaak aangevuld door tellingen van het phar ontwikkeld chemotherapeuticum,

aantal leverbotten na het slachten. Bij Du 51.635. De structuurformules zijn

het rund zijn de effecten echter veelal weergegeven m bijlage I.

gemeten door behandeling van onder Behalve door faecesonderzoek werd de

veldomstandigheden geïnfecteerde die- reductie in het aantal parasieten ook di-

ren en werd de werking vooral bepaald reet vastgesteld door het tellen van de

door beoordeling van het verloop der teruggevonden leverbotten na het slach-

eiuitscheidingscurven (5). Het aantal ten der proefdieren.

gegevens waarbij de veronderstelde Tevens werd bij de geïnfecteerde maar

1  Dr. H. J. Over en Dr. G. van Vliet, afdeling Parasitologie van het Gentraal Diergeneeskun-
dig Instituut, Edelhertweg 13, Lelystad.

-ocr page 534-

niet behandelde proefdieren een oriën-
terend onderzoek naar eventuele veran-
deringen in het bloedbeeld verricht.
(Over en Van Vliet, in be-
werking) .

Methoden
Gastheer

Als proefdieren werden kalveren gebruikt van
het Fries-Hollandse ras. De dieren werden
aangekocht op een leeftijd van 1-3 weken en
vervolgens gedurende de gehele proefperiode
parasiet-vrij op stal gehouden. Na het be-
eindigen van de melkvoeding werd het hooi
ad lib. verstrekt, aangevuld met krachtvoer.
Regelmatig werd voor het verstrijken van de
prepatente periode faecesonderzoek verricht
om de aanwezigheid van prenatale infecties
uit te kunnen sluiten. Wekelijks werden de
proefdieren gewogen.

De dieren werden op een leeftijd van 4-j
maanden geïnfecteerd.

Infectieus materiaal

Metacercariën van F. hepatica werden gewon-
nen uit
L. truncatula volgens de door B o r a y
(1) aangegeven methode. Per proef werd het
beschikbare infectieuze materiaal zo homo-
geen mogelijk verdeeld.

Daarbij werd bij voorkeur uitgegaan van
metacercariën die 1-2 maanden oud waren.
De infectiedosis werd vastgesteld naar het
gewicht van het individuele proefdier. Door-
dat de hoeveelheid infectieus materiaal wis-
selde, traden tussen de experimenten geringe
verschillen op in de aantallen gedoseerde
metacercariën (tabel 1). Toediening van de
metacercariën vond plaats in gelatinecapsules
met behulp van een pillenschieter.

Haematologisch onderzoek

Zowel enige tijd voor als na de infectie wer-
den wekelijks het rode en witte bloedbeeld
onderzocht. Bij het rode bloedbeeld werden
de aantallen erythrocyten geteld, het Hb%
en de haematocrietwaarde bepaald.
Het aantal leucocyten werd geteld en een dif-
ferentiatie van het witte bloedbeeld werd ge-
maakt (8).

Faecesonderzoek

Gedurende de prepatente periode werd en-
kele malen faecesonderzoek verricht. Vanaf
9 weken na infectie werd tweemaal per week
het e.p.g. bepaald volgens de door Dors-
man (4) beschreven methode.

Groepsindeling en toediening middel

De te onderzoeken preparaten werden op 14-
15 weken na infectie in de door de fabrikant
geadviseerde praktijkdosering exact naar li-
chaamsgewicht aan de dieren toegediend. Bij
elk experiment werd de werkzaamheid van
twee middelen ten opzichte van elkaar en ten
opzichte van een niet behandelde controle
groep vergeleken.

Uitgaande van de individueel waargenomen
eiuitscheidingsniveau\'s en gewichten op het
tijdstip van behandeling, werden de dieren
over de drie groepen verdeeld.

Tabel 1. Proefopzet.

Experiment

Dosi 8

Middel

Dosis

Aantal

Dagen tussen

Dagen tassen

metac,/kg

ng/kg

dieren

infectie en
behandel ine

behandeling
en slachten

Bilevon

3

8

1

10

G-11

15

8
6

98

28

Bilevon

3

10

2

10

Du 51.635

15

10
k

105

41

Du 51.655

15

8

3

13

Acedist

12

8
4

105

28

Acedist

12

10

4

15

Bi leven

3

10
6

105

35

-ocr page 535-

Post mortem onderzoek

De dieren werden in de 4e tot 6e week na de
behandeling geslacht. De lever werd met een
deel van de dunnedarm uit het cadaver ver-
wijderd, vervolgens geclassificeerd (9), ge-
meten en gewogen. Bovendien werden de
leverbotten uit het bij het slachten afgebon-
den dunnedarmgedeelte verzameld. De levers
werden gedurende 14 dagen diepgevroren
bewaard. Na ontdooien werden ze tot dunne
plakken versneden, de aanwezige leverbot-
populaties verzameld en de aantallen lever-
botten geteld.

In tabel 1 zijn per experiment de gegevens
over de infectiedosis, de geteste middelen, het
aantal gebruikte dieren, het behandelingstijd-
stip en het slachtmoment verzameld.

Resultaten
Faecesonderzoek

Uit de curven weergegeven in fig. 1
blijkt dat de behandelingen met Bile-
ven, Du 51.635 en Acedist een verge-
lijkbare reductie in eiuitscheiding tot
stand brengen. In alle gevallen daalt
het e.p.g. binnen 10 dagen na behande-
ling tot een niet of nauwelijks waar-
neembaar niveau.

In de 4—6 weken na de behandeling
treedt geen stijging meer op.
Na de behandeling met G-11 daalt de
eiuitscheiding maar twee weken later is
een duidelijke stijging waarneembaar. Bij
twee met G-11 behandelde dieren ech-
ter volgde het e.p.g. hetzelfde patroon
als bij de met Bilevon behandelde dieren
namelijk een daling na de behandeling
tot zeer lage waarden. Indien men er
van uitgaat dat in deze gevallen de be-
handeling de leverbotpopulatie heeft
afgedreven en men middelt alleen de ge-
gevens van de zes overige dieren uit deze
groep dan wordt het bereikte e.p.g.-ni-
veau van de G-11 groep identiek aan
dat van de niet behandelde controle-
dieren.

Post mortem onderzoek
Leverbotpopulaties

In bijlage II zijn de aantallen gevonden
leverbotten per dier vermeld.
De groepsgemiddelden gebaseerd op
deze aantallen met de bijbehorende
standaard-deviaties zijn weergegeven in
tabel 2.

In alle experimenten resulteerden de
behandelingen met Bilevon, Du 51.635
en Acedist in een aanzienlijke reductie
van de leverbottenpopulatie. Op basis
van de niet getransformeerde waarne-
mingsresultaten is geen preferentie voor
één van deze middelen uit te spreken.
Dit gelukte evenmin na een log-trans-
formering van de gegevens.
Uit deze experimenten blijkt duidelijk
dat met G-11 minder resultaat wordt
geboekt. Alleen in twee dieren (nrs. 294
en 702 bijlage II) is een duidelijke re-
ductie niet uit te sluiten. Indien deze die-
ren buiten de berekeningen worden
ge-

Tabel 2. Gemiddelde aantallen leverbotten!dierjgroep.

Experiment

Middel

Aantal F.h.

1

BileTon
G-11

10.1 - 7.2
136.0 i 95.4
180.8 - 75.5

2

BlleTon
Du 51.635

1.7 - 1.8
3.9 - 3.5
80.3 - 59.5

3

Du 51.635
Acedi«t

1.0 - l.k
0.7 - 1.5

61.3 i 52

k

Acedist
Bileyon

4.% i 4.2
4.9 - 7.3
57.8
- 31.2

-ocr page 536-

laten dan resulteert dit in een wijziging
van de G-11 gegevens uit tabel 2. Het
gemiddeld aantal
F. hepatica exempla-
ren wordt in dit geval 174.3 met een
standaard-deviatie van ± 75.2. Dit zijn
waarden die praktisch identiek zijn met
die waargenomen bij de controledieren
uit dit experiment.

Levergewichten

Bij in gewicht, ras en geslacht identieke
dieren en bij een vergelijkbare duur van
de infectie is een duidelijk positieve
correlatie tussen het levergewicht en de
grootte van de leverbottenpopulatie
vastgesteld (Over en Van Vliet, in
bewerking).

ti. .-< -H

-ocr page 537-

Reductie in levergeivichten na behandeling vergeleken met die van de controle-dieren.

Middel

Gemiddelde reductie in gr.

G-11
Bilevon
Du 51.635
Acedist

40.7 - 124.5

326.6 - 73.3
276.5 - 93.5

259.7 - 87.9

niet significant
P< 0.001
P < 0.1
P < 0.1

Door deze factoren in de berekening te
betrekken in een covariantie-analyse
konden de per geneesmiddel gemiddel-
de levergewichten der behandelde die-
ren worden vergeleken met die van
de controledieren.

Hierbij bleek dat de levergewichten van
alle behandelde dieren (behalve in het
geval van G-11) significant lager zijn
dan de overeenkomstige controledieren.
(tabel 3).

Tussen de reducties waargenomen in
de met Bilevon, Du 51.635 en Acedist
behandelde groepen bestaat geen signifi-
cant verschil.

Werking middelen

Tussen de experimenten 1, 2, 3 en 4
zijn duidelijk verschillen aan de dag
getreden met betrekking tot het aanslaan
der infectie. Dit verschijnsel is nog
moeilijk te verklaren maar het hetero-
gene uitgangsmateriaal zowel bij de
proefdieren als bij het infectieuze mate-
riaal kan hiervan de oorzaak zijn.
Toch is een directe vergelijking betref-
fende de activiteit der verschillende
middelen mogelijk door de paarsgewij-
ze opzet per experiment. Zowel op grond
van het verloop der eiuitscheiding als
op grond van de aantallen aangetroffen
leverbotten en de reductie in leverge-
wicht, is binnen het gekozen model ge-
bleken dat de middelen Acedist, Bile-
von en het niet in de handel gebrachte
Du 51.635 een goede fasciolicide wer-
king demonstreren. De werkzaamheid
van G-11 blijft hierbij duidelijk achter.
Tussen de eerstgenoemde middelen is
geen verschil in fasciolicide eigenschap-
pen aantoonbaar.

Discussie

Op een groot aantal bedrijven in Ne-
derland vergeleken Reinders (12)
en Koopman (10) de werking van
G-11, Acedist en Bilevon R. Beiden
kwamen tot de conclusie dat het effect
van G-11 duidelijk achterbleef. Uit de
publicatie van Koopman (10) blijkt
dat tussen Bilevon en Acedist geen on-
derscheid in werking bestaat. Beide con-
clusies komen overeen met de resulta-
ten van het hierboven beschreven expe-
rimentele onderzoek.
Uit de praktijksituatie blijkt ook dat een
éénmalige behandeling met Acedist of
Bilevon in de stalperiode onvoldoende
is om de eiuitscheiding blijvend te on-
derdrukken. Zelfs een 8 weken later her-
haalde behandeling blijkt niet tot dit re-
sultaat te leiden.

Indien men in het kader van een geor-
ganiseerde leverbotbestrijding moet kie-
zen tussen middelen met gelijkwaardige
werking tegen volwassen stadia van de
leverbot dan zullen ook nog een aantal
andere criteria bij de keuze een rol moe-
ten spelen n.L:

1. Schadelijke nevenwerking na be-
handeling van de gastheer.

2. De aantoonbaarheid, na behande-
ling, van residuen in vlees en melk.

3. De activiteit tegen jonge stadia van
de leverbot.

4. De mogelijke invloed van de af-
braakprodukten van de toegepas-
te middelen zoals deze met faeces en
urine worden uitgescheiden, op het
milieu.

Aan de ongewenste nevenwerkingen
wordt door de fabrikanten van fascioli-
eiden uiteraard voldoende aandacht ge-
schonken, wat betreft de residuen lijkt
dit zeker niet altijd het geval te zijn.
In het algemeen wordt aangenomen dat
leverbotten in ±: 3-4 maanden volledig
volwassen worden. Dit geldt echter al-
leen bij primaire, lichte infecties die

-ocr page 538-

c

c

TJ

\\ ö
M 3
S h

B

0)

m

IA

CM

(B
O
•O

■O p
■H (d

> a

.X J3

a u
£ "

O
Cl
1

m

iH

IA

IA
VO

C •

« -H CM
• ^

V O.
O

O ^O Ov O
IA r^ Os O
w

Ov ©
OV O

©
©

h «

> tt> ©
« > W
FH

O
©

»H

C P. 00
<e O

C 0

00 O
VO O

IA ©
OV ©

•H -H

0) a> VO
•H -O

a

u <d

w*

^ 0^ O

Ov Ov ©

IA
Os

TS a>
« ^

u ^
a

yft. c

VO r-

ir\\ Ov

00 IA ©
IA ON O

VO
IA

ta
0) ^

a

O. G

IA
»

r» O IA 01 ©
iH W IA

CJ Jf VO 00 VO

»A

VO ^
^ CM

r-4

0)
•O

•a

•H

T.

M

O W
U ^

e 1
^ ü

JS-^
O

<0 a

H «
0) a>
03 <H

«

a

O
>

•H

PQ

m

•H

TS
9)

<J
<

O.
p.
ld
u

.2 c
■a «

««ï

li

•"S O
CQ

I

c S

O

-c

s

O
O

•1

daardoor gesynchroniseerd zijn. Uit ex-
perimenteel onderzoek door Ross (13)
met zware infecties, door Doyle (6)
met herhaalde infecties en bovendien uit
onze eigen experimenten met geherinfec-
teerde runderen (II) is echter dui-
delijk geworden dat de ontwikkeling
van
F. hepatica in het rund kan
worden vertraagd. In onze proeven
bleek dat de leverbotten van de herin-
fectie tot 12 maanden p.i. voor de gro-
te meerderheid als onvolwassen stadia
in het leverweefsel werden aangetrof-
fen. Ook werd waarschijnlijk dat de
aanwezigheid van deze in hun ontwik-
keling afgeremde leverbotten klinisch
van grote betekenis is. Gezien deze er-
varingen veronderstellen we dat derge-
lijke situaties op leverbotbedrijven geen
uitzondering zullen zijn.
Bij de keuze van een fasciolicide voor
praktijktoepassing moet de werkzaam-
heid tegen jonge leverbotstadia dus
zwaar wegen, maar voor Acedist, Bile-
von en G-11 zijn hierover bij het rund
geen gegevens verzameld.

-ocr page 539-

Dit betekent dat wij ons bij de beoorde-
ling ten opzichte van dit criterium al-
leen kunnen richten op de resultaten
van onderzoek verkregen bij primaire
infecties in schapen.

Over de werkzaamheid van G-11 en
Bilevon in het schaap zijn gegevens be-
kend uit het onderzoek beschreven door
Boray en Happich (2).
Voor Acedist staan ons uit eigen erva-
ring soortgelijke gegevens ter beschik-
king.

Het totaal aan beschikbaar materiaal is
weergegeven in tabel 4.
Uit de tabel blijkt dat t.o.v. 12 weken
oude infecties de werking van de drie
getoetste middelen vergelijkbaar is.
Verder is het duidelijk dat een hogere
dosering in het bijzonder van Bilevon
en G-11 resulteert in een progressieve
reductie van de jongere stadia. Van
Acedist zijn hierover nog geen gegevens
bekend.

Voor beide eerstgenoemde middelen
geldt echter dat een verhoogde dose-
ring een sterk verhoogde toxische wer-
king voor de gastheer tengevolge heeft.
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk
dat verder onderzoek naar de fascioli-
cide eigenschappen van leverbotmidde-
len ten opzichte van niet volwassen sta-
dia van
F. hepatica bij het rund drin-
gend noodzakelijk is.
Het snelle uitscheiden van een chemo-
therapeuticum of de afbraakprodukten
daarvan uit een behandeld dier zoals
voor G-11 beschreven door Wit en
Van Genderen (14) wordt juist
in verband met de directe aspecten van
de volksgezondheid positief gewaar-
deerd.

Over de kinetica van het uitgescheiden
produkt en van de afbraakprodukten in
de faeces en urine en vervolgens in het
bodemmilieu is, voor zover ons bekend,
geen onderzoek verricht. Toch mag
worden aangenomen dat door de appli-
catie relatief hoge belastingen van het
weidemilieu op kunnen treden wat zo-
wel consequenties heeft voor het eco-
systeem als anderzijds een voortduren-
de abnormale prikkel voor de dieren op
het behandelde bedrijf kan betekenen.
Bovendien lijkt het niet onmogelijk dat
door die veronderstelde ongecontroleer-
de opname van geneesmiddelen resis-
tentie-vorming binnen parasietenpopu-
laties in de hand wordt gewerkt. Spe-
ciaal voor G-11 lijkt deze mogelijkheid
niet uit te sluiten. Het ligt in de bedoe-
ling onderzoek op dit gebied te ontwik-
kelen.

Conclusies

1. Bij lichte gesynchroniseerde infec-
ties in het rund zijn zowel Bilevon als
Acedist betrouwbare fascioliciden t.o.v.
volwassen leverbotten. De werking van
G-11 is duidelijk inferieur.

2. Voor een gemotiveerde keuze is ken-
nis over de werkzaamheid van fascioli-
ciden t.o.v. niet volwassen leverbotten in
het rund van groot belang.

3. Meer inzicht in de kinetica van fas-
cioliciden en hun afbraakprodukten is
dringend noodzakelijk, zowel uit dier-
geneeskundig oogpunt als ten behoeve
van de volksgezondheids- en algemeen
ecologische aspecten.

Dankbetuiging

Bij de statistische bewerking der resultaten
werd grote steun ontvangen van de heer R.
J. Wixley, I.W.I.S.-T.N.O., Den Haag.
Het vele routine-onderzoek kon slechts wor-
den uitgevoerd dank zij de gemeenschappe-
lijke inzet van alle medewerkers van de af-
deling Parasitologie van het C.D.I. te Lely-
stad.

IJTERATUUR

1. Boray, J. C.: Standardization of techniques for pathological and anthelmintic studies
with
Fasciola spp. Proc. 1st Int. Conf. W.A.A.V.P., Hanover, 34, (1963).

2. Boray, J. C. and Happich, F. A.: Standardised chemotherapeutical tests for imma-
ture and mature
Fasciola hepatica in sheep. Austr. Vet. ]., 44, 72, (1968).

3. Boray, J. C.: Fortschritte in der Bekämpfung der Fasciolose. Schweiz. Arch. Tierheilk.,
113, 361, (1971).

4. Dorsman, W.: A new technique for counting eggs of Fasciola hepatica in cattle faeces.
J. Helminth., 30, 165, (1956).

-ocr page 540-

Dorsman, W.: Contribution to the control of fascioliasis. Thesis, Wageningen (1962).
Doyle, J. J.: Acquired immunity to experimental infection with
Fasciola hepatica in
cattle.
Res. Vet. Sci., 12, 527, (1971).

Doyle, J. J.: Evidence of an acquired resistance in calves to single experimental infec-
tion with
Fasciola hepatica. Res. Vet. Sci., 13, 456, (1972).

D ij k s t r a, J., Vliet, G. van en Over, H. J.: De fasciolicide werking van „Ranide"
op
F. hepatica L. in experimentele infecties bij het schaap. Tijdschr. Diergeneesk., 98,
702, (1973).

Koopman, J. J.: Waarnemingen omtrent de leverbotbestrijding bij rundvee. Thesis,
Utrecht (1968).

Koopman, J. J.: Een vergelijking onder praktijkomstandigheden van enige leverbot-
middelen bij de bestrijding van leverbotinfecties bij runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 94,
1393, (1969).

O v e r, H. J., B O k h O u t, B. A., H i 11, W. K. W., T i g g e 1 e, L. J. V a n, V 1 i e t, G.
van and W i r a h a d i r e d j a, R. M. S.: Single, double and triple experimental infec-
tions of cattle with
Fasciola hepatica L. Res. Vet. Sci., 1974, in druk.
R e i n d e r s, J. S.: Een vergelijkende praktijkproef met de leverbotmiddelen Acedist en
Bilevon R.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 599, (1971).

Ross, J. G.: Experimental infections of cattle with Fasciola hepatica: a comparison of
low and high infection rates.
Nature, 5013, 907, (1965).

Wit, J. G. and Genderen, H. van: Some aspects of the fate of hexachlorophene
(2,2\' methyleen bis (3.4.6. trichlorophenol)) in rabbits, rats and dairy catrie.
Acta physiol.
pharm. neerland.,
11, 123, (1962).

5.

6.

7.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

Bijlage I.

OH

OH

2,2\'-methyleen bis-(3,4,6-trichloorphenol)
hexachlorofeen, G-11.

CH^.

a

CI

CI

CI

a

2,2\'-dihydroxy-3,3\'-dinitro-5,5-dichloor-
diphenyl

menichlopholan, Bilevon R en M.

OH
OH

Br

-p/

Br

4,4\',6,6\'-tetrabroom-2,2\'biphenyldiol mono
( diwaterstofphosphaat)
broomphenophos, Acedist

3,3\' ,5,5\'-tetrabroomsalicyde
Du 51.635.

-ocr page 541-

^ OD V^ CX) 00

ro ro to ro to

nr. kalf

00 V-fJ

-vj \\JJ «sJl

O 00 co X
^ ^ cc o^

experiment

(Ki
A,

O
ö

controle

G-11

Bilevon R

middel

aantal metac.

CN UI
O O

era

Co

H» to
00 •sO J:- 4:-
Jr 00 O CT.

aantal F.h,

O Ui ^ ro ui

ro ro ^^ ^^ ^

O -vj ro -nJ to

t-» -vj UI CN -J O

UI O O VJ1 O O
to uj to v^ ro uj

sO H» 00 UI -vj

^ UI UI CN ►-\'Ui

O O O O O O

to ro

CN UI
O
O

ro uJ ro
-vj ro vo

O to CN

levergew, in

gr.

Cl.
e

00 UI UI UI O UI

--J ro O O -vj CN O
ON M ^ ^ h^ 00 O
00 00 UI UI UI UI UI
fO H- H\' O O

UT UI UI 00
CN H» O O
4:- UI CN U)
to

UI vO ^
CN CN
ON ^C" -vj

UI H- -O O UI uj ro

nr. kalf

experiment

controle

Du 51,635

Bilevon R

middel

OO VsC O
00 O UI
UI O UI O

O^OOsOOvOOOOOOOOO
CNUJUISOUI\'-\' OOOO^Ul

oouioul oouiulo

H» H»

00 CCO^OO\'sD\'-\'^OCD^O
^tOOOC^-OO^-ulJr-O
UlUlOOOOUlUIOUl

aantal metac.

^ UI
.f ^ U» UI

CNUI CNOOOOO-VJ 00

jio^uioroo\'-\'oto

aantal F.h.

ro ro ui ro

UI ON lO jf

ro -vj UI

UI O O O

s-4tototorotorotororo
o-sj.c-u)ui--j rouiroj:-
-n CNO"SJ^ I^CN
UlOOOUIOOOOO

roi-»rororotororororo

tOsOOOt-»CNJ:-OOCNrO*^
SOOOvOOOJ?-OOtOi-^CNU)
O oui ouiuioouiui

levergew, in
gï".

X

-ocr page 542-

Hijlage II. Vervolg gegevens van de individuele dieren (experiment UI en II\').

r-l
<d

c

-P
C

B

•H
SH

G)

X

a
•0

TS

a

V

a
B

rH

a
a

CO
CS

Cb

r-l

CS
V

c

ca
a)

c

>

0) •

E:J) U
>

<U

tM

I-t

CO
j;

s^
c

c

at
E

■H

0)
&

M

TT
•H

E

u
(0
IJ

0
E

tS
-P

c

ca
as

Xi

as

C
CO
CO

c
>

0 •

ä£ SH
M bD

0
>

a>

308

1450

0

2840

010

1635

7

3420

675

1164

4

2660

014

1650

2

3350

296

m

1456

0

3150

008

1515

10

2820

299

1339

1

3210

013

1515

0

3200

086

^

ITS

1495

1

3330

032

en

1515

11

2610

309

1378

2

2770

025

TS

(1)

1365

6

2730

087

1372

0

2800

024

U
<

1605

6

3470

451

1333

0

2810

027

1665

0

2940

084

1391

4

2820

009

l^ilO

0

3350

292

III

1424

2

2870

004

IV

1440

2

3100

171

1365

0

2950

016

1425

13

3170

305

to

-H

1365

0

2870

005

15^5

22

3I8O

674

0)
Ü

1411

0

3350

017

1560

0

2940

686

\'t

1450

0

3000

029

a

1515

6

3280

979

1313

0

2570

021

c
0

138O

5

2970

274

1502

0

3220

001

>
0)

1560

1

3210

303

01

1157

33

3300

022

■li
CQ

1500

0

2720

079

M
V

1164

47

2910

012

1515

1

3520

310

c
0
u

1346

56

3000

002

1320

0

3010

678

1478

9

3700

003

1380

1

3I8O

026

1620

51

2890

023

(1)
^

0

1545

79

4070

007

1335

91

2960

020

kl
c

1635

6

3250

028

0
Ü

1545

77

3670

006

1440

43

2910

-ocr page 543-

RECTUMSTRICTUREN BIJ HET VARKEN

Strictures of the Rectum in Pigs

INGRID V. d. GAAG1) en P. MEIJER2)
Samenvatting

Beschreven worden twintig gevallen van een rectumstrictuur bij het varken variërend in ge-
wicht van 10 tot 75 kg. De geslachtsverhouding was acht zeugjes, één beertje en elf borgjes.
Alle varkens kwamen van verschillende koppels en bedrijven.

De klinische symptomen waren vermagering, soms een gezwollen buik met verlies aan eetlust
en brijïge faeces.

De patholoog-anatomische bevindingen waren stricturen van 1,5-9,5 craniaal van de anus met
een diameter van 0,9-8 mm en dilataties.

De stricturen waren gekenmerkt door één korte strictuur van /2-I cm of één lange strictuur
met een lengte van 4,5-18 cm.

De dilatatie van het colon vlak voor de strictuur varieerde van een geleidelijke verwijding
over een grote afstand tot een locale sterke uitzetting met een diameter van 8-16 cm. In het
laatste geval was er uitgebreid ulceratie opgetreden in het verwijde gedeelte.
Ter plaatse van de strictuur was een sterke verbindweefseling opgetreden met locaal kleine ab-
cesjes.

De oorzaak van deze aandoening is mogelijk een eerder doorgemaakte prolapsus ani et recti.
Summary

Twenty cases of stricture of the rectum in pigs are reported. The weight of the animals varied
from 10 to 75 kg. Thee pigs included eight sows, one boar and eleven barrows. All animals
were of different herds and farms.

Clinical symptoms consisted in emaciation, occasional distension of the abdomen, loss of appe-
tite and pulpy faeces.

Post-mortem findings consisted in strictures which were 0.9-8 mm. in diameter and 1.5-9.5
cm. cranial to the anus as well as dilatation of the colon.

The strictures were marked by a short stricture 0.5-1 cm. in length or a long stricture 4.5-18
cm. in length.

The dilatation of the colon proximal to the stricture ranged from a gradual dilatation over a
considerable distance to a marked local dilatation 8-16 cm. in length. In the latter case, ex-
tensive ulceration had occurred in the dilated portion of the colon.
Severe fibrosis and small local abscesses had appeared at the site of the stricture.
This condition may have resulted from previous prolapse of the anus and rectum.

Inleiding Klinische gegevens

Rectiunstricturen bij het varken zijn Zeventien van de twintig varkens wa-

voor zover ons bekend nooit eerder be- ren afkomstig van het slachthuis te

schreven in Nederland. Dit in tegenstel- Utrecht, terwijl twee dieren voor on-

ling tot de Verenigde Staten waar zij derzoek werden ingezonden door de af-

als koppelprobleem voorkomen (1, 2, 3) deling Buitenpraktijk en één door de kli-

en Engeland waar zij bij varkens afkom- niek voor Inwendige Ziekten van de

stig van één bedrijf gezien zijn (4). Faculteit voor Diergeneeskunde te

In dit artikel worden twintig varkens Utrecht. De geslachtsverhouding was

met genoemde afwijking beschreven. acht zeugjes, één beertje en elf borgjes.

1  Mej. Drs. I. v. d. Gaag, Veterinair Pathologisch Instituut, Rijksuniversiteit te Utrecht,
Biltstraat 166.

2  Drs. P. Meijer, Openbaar Slachthuis, Amsterdamsestraatweg 283, Utrecht.

-ocr page 544-

Tabel 1. Een overzicht van het geslacht, het lichaamsgewicht en de strictuur- en dilatatie-
beelden van 20 varkens met rectumstricturen.

ges lacht

gewicht in
kg

afstand anus tot
strictuur in cm

lengte strictuur
in cm

locale dilatatie
met ulceratie

D 283/79

58,2

6

0,5-1

D 307/79

10

5

0,5-1

X

D 311/73

62, I

7

X

D 320/73

75

1 ,5-3

8

D 321/73

é

59,6

0

18

X

D 357/73

9

48,9

6

0,5-1

X

D 390/73

sT

31

6

0,5-1

D ^25/73

9

34

3

6

X

D 452/73

9

71,8

3

7

X

D 7^ Hh

^

20,2

5

0,5-1

D 7*\' /74

9

22

2

0,5-1

A 245/74

isT

22,3

3

0,5-1

D 37/74

rf

59

6

0,5-1

D 50/74

24

8

5,5

X

D 67/74

9

-

9,5

0,5-1

D 93/74

iSf

-

5,5

3

D 120/74

9

5,5

0,5-1

X

A 985/74

9

60

4

0,5-1

Alü18/74

9

40

3

1

D 141/74

^

66,3

9,5

7

X

sex

weight in

distance between

length of stricture local spherical

kg

stricture and anus

in cm

dilatation with

in cm

ulceration

unbc-kend/unknown

Table 1. Summary of sex, body-weight, and types of stricture and dilatation in 20 pigs with

strictures of the rectum.

Het gewicht der dieren varieerde van
10 - 75 kg (zie tabel 1).
In de meeste gevallen was er over het
klinische verloop van de aandoening
niets bekend. Enkele eigenaren vertel-
den bij navraag dat de varkens wat te
mager waren en af en toe een dikke buik
kregen, waarna ze een paar dagen niet
aten tot de zwelling van de buik weer
verminderde.

Het merendeel der dieren maakte bij de
keuring voor het slachten een levendige
indruk. Een ruig baarkleed en in het
bijzonder een te grote buikomvang wer-
den bij de minst zware dieren aangetrof-
fen (foto 1).

Meestal viel de afwijking pas op bij het
temperaturen doordat bij het inbrengen
van de thermometer een weerstand
werd ondei-\\onden. De temperaturen
varieerden van 38,4 - 39,8. Eén van de
slachtdieren vertoonde rond de anus lit-
tekens van een tabakzakhechting. Bij
het borgje van dc Buitenpraktijk was
bekend dat het dier vier weken voordat
het werd afgemaakt een prolapsus ani,
en waarschijnlijk ook een prolapsus rec-
ti had gehad, die door zijn koppelgeno-
ten was afgebeten. Ook hier werd bij het
Inbrengen van de thennometer weer-
stand ondervonden. Het varken verma-
gerde, kreeg een dikke buik en werd ten-

-ocr page 545-

slotte afgemaakt nadat een antibiotica-
behandeling geen succes had gehad.
Het zeugje van de Kliniek voor Interne
Ziekten was afkomstig van een mestbe-
drijf dat al zijn varkens van dezelfde
fokker betrok. In de groep varkens die
gelijk met het betrokken zeugje was af-
geleverd werd twee keer een prolapsus
recti waargenomen, dit was echter niet
het betrokken zeugje noch een koppel-
genoot.

Al de eerder genoemde varkens waren
afkomstig uit verschillende koppels van
verschillende bedrijven.

Pathomorfologie
Macroscopische bevindingen

Het meest opvallende bij deze varkens
was een sterk uitgezet darmconvoluut,
hetgeen steeds en vooral het dikke
darmgedeelte betrof, maar waarbij soms
ook het laatste deel van de dunne darm
betrokken was (foto 2). Het gedilateer-
de gedeelte was vrijwel altijd gevuld
met een brijïge inhoud. Daarnaast was
een stricturering van het rectum aanwe-
^ig-

De stricturen, die 1,5 tot 9,5 cm proxi-
maal van de anus waren gelegen, konden
onderscheiden worden in twee typen:

1) één korte strictuur over een afstand
van ongeveer yi - 1 cm (foto 3);

2) één lange strictuur over een afstand
van 4,5 - 18 cm (foto 4).

De diameter van het dannlumen ter
plaatse van de stricturen varieerde van
0,9 - 8 mm. Met uitzondering van één
dier waar weliswaar het begin en het
einde van de lange strictuur biimen de-
ze grenzen lag, maar het middengedeel-
te wijder was (foto 4).
Op dwars doorsnede bestond de stric-
tuur meestal uit een dikke, stevige, witte
bindweefselring. Locaal waren er in de
wand abcesjes aanwezig.
Ook het beeld van de dilatatie wissel-
de sterk, waarbij twee typen onderschei-
den konden worden:

In de eerste plaats een direct proximaal
van de strictuur gelegen locale sterke
verwijding van de dikke darm, met een
lengte van 13 - 25 cm, en een diameter
van 8-16 cm (foto 5). In dit gedeelte
van de darm was in vrijwel alle geval-
len uitgebreide ulceratie opgetreden,
waarbij het oppervlak bedekt was met
een fibrineus beslag (foto 4). De spier-
laag was vaak verdikt, wit en stevig.
Het dannlumen proximaal van de
sterke verwijding was eveneens te wijd.
In de tweede plaats een meer geleide-
lijke verwijding van de dikke darm pro-
ximaal van de strictuur waarbij het laat-
ste gedeelte dichtbij de strictuur welis-
waar sterker verwijd was dan het voor-
ste gedeelte maar met een gelijkmatige
overgang (foto 3), De diameter van de
dikke darm varieerde van 3-6 cm.
Soms was hier een klein gebied vlak
voor de strictuur eveneens geulcereerd.
Bij beide typen dilataties vertoonde de
proximaal van de strictuur gelegen
dikke darm aan de mucosazijde over
een wisselend grote afstand een ribbel-
patroon. Het ribbelpatroon bestond uit
niet verstrijkbare loodrecht op de leng-
terichting verlopende en wisselend ho-
ge ruggen, die op dwarsdoorsnede ble-
ken te bestaan uit verdikkingen van de
circulaire musculatuur.
Het aantal solitaire lymffollikels leek
vergroot, evenals de omvang.
Bij beide typen dilataties werd bij een
aantal dieren eveneens een locale diver-
tikel gevonden, vaak direct proximaal
van de strictuur gelegen, .soms gepaard
gaande met ulceratie (foto 3).
Bij één varken waren in de gehele dik-
ke darm ulcera aanwezig, variërend in
grootte van ^2-4 cm, het meest talrijk in
het caudale gedeelte.
Bij de meeste varkens werden ter hoog-
te van de colonlissen geringe verschijn-
selen van een chronische peritonitis
aangetroffen. Een aantal dieren vertoon-
de een uitgebreide chronische ontste-
king rond het rectum. Bij twee dieren
was een ruptuur aanwezig van de gedi-
lateerde dikke darm, respectievelijk
kort na de dileococcale klep en vlak
voor de strictuur, beide met als gevolg
een acute peritonitis.

Microscopische bevindingen

Bij het microscopisch onderzoek van de
stricturen viel vooral de enorme bind-

-ocr page 546-

weefseltoename op, waarbij de normale
darmstructuur vrijwel geheel verdwe-
nen was. De mucosa was meestal afwe-
zig. Van binnen naar buiten was de
wand opgebouwd uit detritus, fibrine, een
demarcatiezoom van polymorfkernige
leucocyten, met o.a. veel eosinofielen en
kerndetritus, zeer vaatrijk fibroangio-
blastenweefsel en oud bindweefsel, met
in de buitenste laag zeer dikwandige
vaten. Deze vaten vertoonden soms in-
timaproliferatie en een enkele maal een
gekanaliseerde thrombus. Locaal waren
er kleine en grote abcessen in de wand
aanwezig. In het bindweefsel werden bij
een aantal dieren voedseldeeltjes aan-
getroffen, soms zonder duidelijke reac-
tie, elders met een zoom van macrofa-
gen, veel reuscellen en soms enkele poly-
morfkernigen er omheen (foto 6). Soms
lagen deze deeltjes tot in het perirectale
gebied, waar eveneens een fibrosering
was opgetreden.

In de gedilateerde dikke darm werd,
vooral op korte afstand van de struc-
tuur een enteritis, met plasmacellen en
lymfocyten, maar ook vaak polymorf-
kernige leucocyten, waaronder eosino-
fielen gevonden. Eenzelfde ontstekings-
beeld werd aangetroffen in het distaal
van de strictuur gelegen rectum en in
de anus, waar de ontsteking zich vaak
tot in de submucosa en soms zelfs tot in
de spierlagen uitbreidde. De ulceratie
ging meestal zo diep dat ook de muscu-
latuur erbij betrokken was, waardoor
een zeer scherpe overgang, zowel ma-
croscopisch als microscopisch, tussen het
geulcereerde gebied en het intacte slijm-
vlies aanwezig was (foto 7). De beide
spierlagen waren bij een aantal dieren
grotendeels vervangen door bindweefsel.
Het ribbelpatroon werd veroorzaakt
door een locale verdikking van de cir-
culaire musculatuur (foto 8).

De solitair follikels, die meestal diep
door de muscularis mucosae waren af-
gezakt in de submucosa, vertoonden een
folliculitis met centraal holtevorming
met daarin detritis en voedseldeeltjes.
Ter hoogte van de colonlissen was een
chronische peritonitis aanwezig.

Bacteriologisch onderzoek

Het bacteriologisch onderzoek van een
aantal daartoe onderzochte dieren lever-
de een variatie aan bacteriën op:
E. coli,
Salmonella,
zowel groep B als groep D,
en
Proteus. In een enkel geval was dc
uitslag negatief.
Discussie

De door ons gevonden rectumstricturen
waren gekenmerkt door de aanwezigheid
van één korte strictuur of één lange
strictuur. De daarbij aanwezige dilata-
tie van de dikke darm bestond uit een
geleidelijke verwijding van het lumen
over een grote afstand of een sterke lo-
cale verwijding ervan.
In het laatste ge\\-al was er uitgebreid
ulceratie opgetreden in het verwijde ge-
deelte.

Onze bevindingen kwamen grotendeels
overeen met die van Lillie e.a. (3)
en Saunders (4), hoewel door hen
geen onderscheid werd gemaakt in ver-
schillende typen. Volgens Lillie e.a.
(3) bedroeg de afstand van de anus tot
de strictuur 1,5 - 5 cm. terwijl S a u n-
d e r s (4) een afstand van 3,5 cm aan-
gaf. Bij onze varkens varieerde de ge-
noemde afstand van 1,5 - 9,5 cm. De
lengte van de strictuur werd alleen
door Saunders (4) aangegeven,
met 5 cm, terwijl deze bij onze dieren
0,5 - 18 cm bedroeg.
Het ribbelpatroon wordt volgens L i 1-
lie e.a. (3) veroorzaakt door een hy-
pertrofie van mu.scularis mucosae, dit
in tegenstelling met onze bevindingen
waar het bedoelde jjatroon berust op
een locale verdikking van dc circulaire
musculatuur.

Slechts één varken, waarbij een uitge-
breide ulceratie van vrijwel het gehele
colon werd aangetroffen had een tem-
peratuur van 39,8 C, terwijl de tempe-
ratuur van de overige dieren varieerde
van 38,4 - 38,9 C.

De bij vrijwel alle dieren in geringe
mate aanwezige peritonitis is op te vat-
ten als een preperforatieve peritonitis.
De geslachtsverhouding van de in Ame-
rika beschreven gevallen is 9 \'■ d =
30 : 15, bij onze dieren was dit 2 : c?
= 8 : 12.

-ocr page 547-

Foto I. Klinisch beeld ran een vinken met een rectum strictuur.
Gezwollen buik en ruig baarkleed. (A 1018174).

Foto 2. .Sectiebeeld van een varken met een rectumstrictuur (pijlen). Uitgezette dikke en

dunne darm. (A 1018/74).

-ocr page 548-

Foto 3. Een korte strictuur met geleidelijke verwijding en locale divertikel vorming. Ribbel-
patroon t.g
.v. een locale verdikking van de circulaire spierlaag. Grote solitair lymfjollikels

(pijl) (D 357/73).

Foto 4. Een lange strictuur van 6 cm met in het midden een wijder gedeelte. Uitgebreid
ulceratie in de locale verwijding van de dikke darm met een scherpe overgang naar het daar-
voor gelegen dikke darm gedeelte (D 425/73).

-ocr page 549-

Fioto 5. Beeld van de rectumstrictuur met locale verivijding bij de ongeopende dikke darm.

(D 50/74).

Foti 6. Voedseldeeltje in de strictuurwand omgeven door macrofagen en reuscellen.

(A 245/74 HE 160 x).

jFig. 6. Food particle in wall of stricture, surrounded by macrophages and giant cells.

(A 245/74 HE 160 x).

-ocr page 550-

Foto 7. Scherpe overgang van de geulcereerde verwijding naar het craniaal ervan gelegen
intacte slijmvlies van de dikke darm. Het spierweefsel in het verwijde gedeelte is geheel ver-
vangen door bindweefsel. (D 452/73 HE 5 x).

Foto 8. Het ribbelpatroon veroorzaakt door de locale verdikking van de circulaire muscu-
latuur (A 452/73 HE 5 x).

Fig. 8. Transverse ribbing caused by local proliferation of the circular muscular layer

(A 452/73 HE 5 x).

-ocr page 551-

Omtrent de etiologie en de pathogenese
is weinig bekend. Door Lillie e.a.
(.3) werd een aantal mogelijkheden ge-
noemd, o.a. een rectumprolaps, een
schimmelinfertie en de ziekte van
Hirschsprung. Er werd een vergelijking
gemaakt met de bij de mens voorko-
mende lymphogranuloma venereum in-
fectie. verooraaakt door chlamydia. Al
deze oorzaken werden echter niet van
toepassing beschouwd door Lillie e.a.
(3). Pogingen om de ziekte experi-
menteel over te brengen, door oraal
toedienen van faeces van aangetaste
dieren of het inspuiten van colonwand-
homogenaat bij gezonde varkens gaven
een negatief resultaat. Ook werd de
mogelijkheid van een \\erband met atre-
sia ani genoemd, maar \\oIgens hen is
de rectumstrictuur een verkregen aan-
doening van het rectum die meestal na

O

het spenen ontstaat en eerder het rec-
tum dan de anus betreft (3). Saun-
ders (4) gaf aan dat 5,5% van de
varkens van een bepaald bedrijf dit
syndroom ontwikkelde. Bij de dieren
van dat bedrijf was vaak een rectum-
prolaps gezien, die zich nogal eens
spontaan herstelde, soms echter behan-
deld moest worden.

De voorgeschiedenis van de prolapsus
ani en vermoedelijk ook recti van het
varken van de Buitenpraktijk, de aanwe-
zigheid van littekens van een tabakzak-
hechting bij een varken \\-an het slacht-
liuis en mogelijk de prolapsus recti bij
dieren van hetzelfde bedrijf als die \\\'an
het zeugje \\an de Kliniek voor Inwen-
dige Ziekten waren een aanwijzing dat
een prolapsus ani et recti, gepaard gaan-
de met trauma, bij het ontstaan \\ an deze
aandoening een rol speelt.
Een familiair verband tussen deze die-
ren. zoals uit de Amerikaanse en Engel-
se literatuur ( 3, 4) bleek, kon door ons
tot op heden niet worden \\astgesteld.
De mogelijkheid van een aangeboren
N\'ernauwing van het rectum was niet
geheel uit te sluiten maar gezien de
leeftijd toch niet zo waarschijnlijk.
Ook trauma, in de \\orm van dieren-
mishandeling door mensen was niet ge-
heel uit te sluiten, maar gezien het fre-
quente voorkomen op verschillende be-
drij\\\'en niet zo aaiuiemelijk.
Voorlopig kan gesteld worden dat de
rectumstrictuur bij het \\\'arken een op
zich zelf staande aandoening is, waarvan
de frequentie van voorkomen nog steeds
lijkt toe tc nemen.

LITER.ATUUR

1. Gibbons, W. J.: Rectal Constriction in Swine. Mod. Vet. Pract., 48, 20, (1967).

2. Gibbons, W. J.: Rectal Constriction in Swine. Mod. Vet. Pract., 48, 79, (1967).

3. Lillie, L. E., O 1 a n d e r, H. J. and G a 1 1 i n a, A. M.; Rectal Stricture of Swine. /.
Am. vet. med. Assoc., 163, .358, (1973).

4. Saunders, C. M.; Rectal Stricture syndrome in pigs: a case history. Vet. Rec., 94, 67,
(1974).

-ocr page 552-

KLINISCH KLEIN

WAT IS UW DIAGNOSE?

H^/iat is your diagnosis?

Op 22-4-1974 wendde de Heer O. zich
met zijn 4 jarige gecastreerde kater tot
de Kliniek
voor Kleine Huisdieren met
de \\olgende klachten: sinds ongeveer
twee maanden vertoonde het dier moei-
lijkheden met lopen.

Bovendien was het opgevallen, dat de
kat erg veel lag en sterk vermagerde.
Uit de anamnese bleek dat het dieet van
de kat gedurende zeer lange tijd groten-
deels uit lever en vis had bestaan.

Het algemeen klinische onderzoek lever-
de, behoudens een temperatuur van
40.6°C., geen bijzonderheden op.
Tijdens het onderzoek van het bewe-
gingsapparaat bleek de kat nog slechts
zeer .stijf en moeizaam te kunnen lopen.
Bij palpatie van de gewrichten bleken
beide elleboog- en kniegewrichten in ern-
stige mate te zijn verdikt.
Deze verdikkingen voelden bij doorpal-
peren benig aan, terwijl hierbij tevens
pijnreacties werden opgewekt. Passieve
beweging van bovengenoemde gewrich-
ten bleek niet meer mogelijk.
Het routine bloedonderzoek leverde geen
bijzonderheden op.

Besloten werd om röntgenfoto\'s te maken
van de wervelkolom en de klinisch ver-
dikte gewrichten. Aan de wervelkolom
konden op de röntgenfoto\'s geen afwij-
kingen worden waargenomen. De elle-
boog- en kniegewrichten toonden allen
zeer uitgebreide peri-articulaire bot-
nieuwvormingen. Er waren geen aanwij-
zingen voor botverval. (zie foto\'s)

Wat is Uw diagnose?

-ocr page 553-

In verband met de zeer uitgebreide ver-
anderingen aan elleboog- en kniege-
wrichten werd in overleg met de eige-
naar tot euthanasie besloten.
In dit stadium werd gedacht aan een
patiënt met
chronische vitamine-.^ in-
toxicatie,
zoals onlangs beschreven door
De Vries e.a. (1).
Het cadaver werd ter sectie aangeboden,
terwijl tevens een bepaling van het vita-
mine-A gehalte van de lever werd aange-
vraagd.

Bij de sectie werden uitgebreide, benige
periostale woekeringen gevonden rond de
elleboog- en kniegewrichten, overeenko-
mend met het beeld van de röntgen-
foto\'s (fig. 3). In drie gevallen, namelijk
het linker en rechter ellebooggewricht en
het rechter kniegewricht, had dit tot an-
kylose van het gewricht geleid. Aan dc
wervelkolom werden geen veranderingen
opgemerkt. De verdere sectie was nega-
tief.

Histologisch werd in de lever en de por-
tale lymfklieren proliferatie en vervet-
ting van R.E.S.-cellen aangetroffen.
Het vitamine-A gehalte van de lever
bleek zeer hoog tc zijn, nl. 9,6 mg/g lever
(normaalwaarde: 0,183 mg/g lever).
De uitslagen van het röntgenologisch en
patholoog-anatomisch onderzoek, ge-
voegd bij die van het microscopisch en

-ocr page 554-

Fig. 3. Uitgebreide periostale beennieuw-
vorming rond het linker ellebooggewricht.
Volledige ankylose van het gewricht. Laterale
zijde. Gemacereerd preparaat.

chemisch leveronderzoek, komen bijzon-
der duidelijk overeen met de door D e
Vries e.a. (1) beschreven afwijkingen
bij katten met een chronische vitamine-A
intoxicatie.

Het stellen van deze diagnose bij deze
patiënt lijkt dan ook alleszins gerecht-
vaardigd.

Het blijft echter opmerkelijk dat bij deze
kat niet de zo kenmerkende periostale
woekeringen aan de wervelkolom, en
vooral dan het cervicale deel hiervan,
aanwezig waren.

P. /ƒ. Co pijn1)

S. A. Goedegehuure2)

W. Th. C. Wolvekamp3)

Summary

Brief report on a cat affected witli clironic hypervitaminosis A.

Tlie clinical, radiological and morbid-anatomical features of this condition are discussed.

I.ITER.JlTUUR

1. r i e s. H. VV. d c, /\\ a 1 f s, R. H. G. cn G o e d c g c b u u r e. S. .X.: Chronische vita-
rnine-A intoxicatie bij de kat.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 315, (1974).

1  Drs. P. H. Copijn, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 4.

2  Drs. S. .A. Goedegebuure, \\\'eterinair Pathologisch Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht,
Biltstraat 172.

3  Drs. \\V. Th. C. Wolvekamp, Instituut voor \\\'eterinaire Radiologie, Rijksunivcrsiti-it
Utrecht. Yalelaan 6.

-ocr page 555-

den op bepaalde lichaamsijlaatscn - met
het doel pijn te verlichten en bepaalde ziek-
ten te genezen, wordt sinds ±2600 voor Chr.
in China toegejiast.

Ook bij dieren bedient men zich hiervan
reeds verscheidene jaren.

Sedert het vaste land van China weer in de
belangstelling van .Amerika is gekomen, is
daar ook de interesse voor deze behande-
lingsmethode toegenomen.

Tot nu toe is het onderzoek in de veteri-
het schijnt zich nu te gaan ontwikkelen.
Succes zou geboekt zijn bij het opwekken
van anaesthesie en de behandeling van ar-
thritis van paarden.

„-Ms", zo merkt een onderzoeker op „slechts
de helft van wat er beweerd wordt over de
veterinaire acupunctuur waar blijkt te zijn,
dan zou dit een revolutie betekenen in de
diergeneeskunde".

]. I. Terpstra.

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Algemeen

VETERINAI RE ACU PUNCTUUR

c; u s t a f s o n, P.: Veterinary Acupuncture. \'J\'he Veterinarian, 36, 4-5, (1974).
.Acupunctuur het aanbrengen van naai- naire acupiuictuur nog erg beperkt, maar

Bedrijfsdiergeneeskunde

MET CiEBRUlK V.4N TEPEI.DIP BIJ EEN MELKVEESTAPEL VAN 600 KOEIEN MET
EEN ERNS I IG .MASl lTlSPROBl.EEM

Lehmann, G.: Siclierung der Eutergesundheit in einer 600-er Milchviehanlage unter An-
wendung \\on ,,Wofasterir" zum Zitzentauchen
medizin, 15, 567-570, (1974).

De auteur beschrijft de therapeutische maat-
regelen, genomen ter bestrijding van een ern-
stig mastitisi)robloem op een bedrijf van 600
koeien. Als onderdeel \\an de therapeutische
maatregelen worden de tejiels na het melken
gedipt met 0,2% oplossing \\an ,,VVofasteril".
Getracht wordt om na te gaan of het mogelijk
is om ,,\\Vofasteril" gedurende langere tijd toe
te passen, zonder gevaar \\oor mens en dier
en om na te gaan of het aantal kiemen op de
tepelhuid \\crmindert en het aantal nieuwe
niastitisgcvallen afneemt.

Er wordt gemolken in twee carousselstallen
en in een stal met ecu melkleiding.
Het besmcttingsni\\eau was bij hel begin van
dc waarnemingen 25\'/;, terwijl de melk van
60% van de koeien een te hoog celgetal \\er-
toondcn.

Wijze van werken bij het saneren:
a. Droogzetlhera])ie
iTiet ecu regelmatige bac-
teriologische controle; bij positief b.o. 14
dagen na het begin van de droogstand op-
nieuw antibiotica inbrengen.
I). Regelmatig bacteriologisch onderzoek ge-
durende de laktatieperiode. Bij een posi-
tieve bevinding gaat de koe naar de afde-
ling besmette dieren,
c. Opruimen van dragers.

Als dragers worden aangemerkt, dieren
waarbij na een herhaalde behandeling tij-
dens de droogstand, nog
Streptococcus

ch dem Melken. Monatshefte für Veterinür-

agalactiae in de biest worden aangetrof-
fen.

d. Tepeldip - met 0,2%- waterige ,,Wofas-

teril" oplossing.
Na het gebruik gedurende 2 jaren werden
geen afwijkingen aan de tepelhuid gezien; bij
de melkers werden geen huidreacties waar-
genomen.

De volgende resultaten werden bereikt:
Na 1 jaar lag het infectienievau beneden l\'r,
terwijl in de melk van 18% van de koeien
een te hoog cclgetal werd aangetroffen. In
een periode van 1 yi jaar traden bij 6% van
de koeien nieuwe
Streptococcus agalactiae
infecties op.

Van 18 koeien werden de kiemgetallen van
de speentoppen bepaald en wel 10 minuten,
1 luir, 2 uren en 9 uren na het dippen.
In de discussie trekt de schrijver de conclusie
dat de relatief snelle daling tesamen met het
op een laag niveau blijven van deze infectie
pleiten voor de werkzaamheid van de tepel-
dip ,,Wofasterir\'.

Tenslotte worden de kiemgetallen gevonden
op verschillende momenten na het dippen,
\\ergcleken met waarden uit de literatuur.
Hieruit blijkt dat Wofasteril een goed middel
is en bovendien wordt vastgesteld dat de wer-
king aanhoudt gedurende de gehele tussen-
melktijd.

W. A. van Jaartsveld.

-ocr page 556-

sel producerende dieren dan kunnen deze
stoffen of hun toxische afbraakprodukten te-
rechtkomen in de uitscheidende organen en
dus o.a. in melk en eieren.
Ze zijn aangetoond in grondstoffen tijdens
de oogst, dus een besmetting op natuurlijke
wijze. Ook is bekend dat ze gevormd worden
bij de groei van
Aspergillus flavus en ande-
re schimmels gedurende opslag en distribu-
tie, hetgeen inhoudt een controleerbare en
vermijdbare besmetting. Wanneer het drogen
en de opslag \\an de oogst te wensen over-
laten, bestaat er een grote kans op conta-
minatie.

De auteurs beschrijven de maatregelen die
men in Amerika sinds 1965 ter controle heeft
genomen. Men heeft momenteel een toleran-
tiegrens van 20 p.p.b. omdat een dergelijke
hoeveelheid door een biochemische methodiek
aantoonbaar is. Ze gaan in op de wijze van
contaminatie van verschillende produkten
waaruit o.a. blijkt dat een besmetting van aard-
noten primair een oogstprobleem is, van ka-
toen in het veld veroorzaakt wordt door de
hoge temperatuur, hoge vochtigheid en een
beschadiging van de bollen voor deze kun-
nen drogen; dat
Aspergillus flavus andere
schimmels overgroeit bij een vochtigheidsge-
halte van 15-20% en een temperatuur van
meer dan 23,9°C. Ze vermelden op welke wij-
ze de industrie, het gouvernement en de
F.D.A. gezamenlijk richtlijnen geven en
maatregelen nemen ter voorkoming van con-
taminatie met aflatoxinen. De F.D.A. onder-
zoekt in haar research-programma en voor
haar controle-activiteiten nieuwe mogelijk-
heden om dierlijk voedsel vrij van myco-
toxinen te kunnen houden.

M. Saes.

Farmacologie en toxicologie

CONTROLE OP AFLATOXINEN IN VOEDINGSMIDDELEN

Wessel, J. R. and S t o 1 o f f, L.: Regulatory Surveillance for Aflatoxin and other Myco-
toxins in Feeds, Meat and Mill. /.
Am. vet. med. Assoc., 163, 1284, (1973).

Als aflatoxinen opgenomen worden door voed-

Heelkunde

ERVARINGEN MET CELESTOVET BIJ DE BEHANDELING VAN GEWRICHTS-
AANDOENINGEN BIJ HET PAARD

Houdeshell, J. W.: Injektionstherapie mi dem lang wirkenden Betamethason bei ver-
schiedenartigen Erkrankungsformen der oVrder- und Hintergliedmassen des Pferdes.
Der
Praktische Tierarzt,
54, 384-388, (1973).

Beschreven worden de ervaringen opgedaan
met Celestovet bij de behandeling van ge-
wrichtsaandoeningen bij het paard.
Celestovet is een combinatiepreparaat, be-
staande uit twee derivaten van het Betame-
thason, namelijk een snel, doch kortwerkende
fosfaatester en een langwerkende acetaatester.
Het is toegepast bij 181 paarden lijdende
aan verschillende gewrichtsaandoeningen, ge-
paard gaande met meer of minder ernstige
kreupelheid. Opvallend is het grote aantal
„carpaalgevvrichtsonstekingen" nl. 44. Tot dc
„gewrichtsontstekingen" worden echter ook
gerekend tendinitiden (5), griffelbeen- en

sesambeenfracturen (5), fissuren (3), terwijl
21 gevallen samengevat worden in de ru-
briek „diversen" zonder nadere omschrijving.
Het Celestovet werd intra-articulair ingespo-
ten in een hoeveelheid van 2,5-5 ml; bij 167
dieren was een eenmalige injectie voldoende.
De resultaten waren: 86% goed hersteld, 2%
matig verbeterd, 10% niet of nauwelijks
verbeterd, van 2% geen resultaten bekend.
(Het artikel bevat een aantal vaagheden
waardoor de waarde ervan toch wel aan enige
twijfel onderhevig is;
Ref.).

M. A. V. d. Velden.

Immunologie

EFFECT VAN AFLATOXINEN OP DE IMMUNITEIT

■. J. Am. vet. med. Assoc., 163, 1268, (1973).
standsvermindering kon aangetoond worden
tegen N.C.D. of Aspergillose. Bij een lang-
durige lage concentratie aflatoxinen wordt
het totaal serumeiwitgehalte verlaagd, t.w.
het « en /3 globuline en het albumine, ter-
wijl het 7 globuline-gehalte gelijk blijft of
zelfs toeneemt. De schrijver heeft proeven ge-

Pier, A. C.: Effects of Aflatoxin on Immunity
De schrijver vermeldt dat een aantal onder-
zoekers heeft aangetoond dat een lage dose-
ring (0,25-0,5 ppm) aflatoxinen in het pluim-
vee\\oer de weerstand vermindert tegen een
infectie van
Pasteurella multocida, Salmonel-
lae,
de ziekte van Marek, coccidiosis en een
infectie van
Candida albicans. Geen weer-

-ocr page 557-

daan met kalkoenen die geënt werden met
een
P. multocida vaccin. Wanneer aflatoxinen
(0,25-0,5 ppm) werden gevoerd geduren-
de de immunisatieperiode of direct erna, dan
werd de verworven weerstand verzwakt, ech-
ter als de toediening van aflatoxinen werd ge-
staakt voor de immunisatie begon, dan resul-
teerde dat in een aangepaste immuniteit te-
gen vogelcholera. Effect van aflatoxine-toe-

Mastitis

I.B.R.-VIRUS ALS OORZAAK VAN MASTITIS

diening werd gezien in de levercellen en de
thymus, niet in de REScellen en de bursa
Fabricius.

Een aflatoxinetoediening werkt volgens de
auteur zeer verschillend op de immuniteit en
de weerstand tegen de verschillende micro-
organismen en kan dan ook een economische
schadepost zijn.

M. Saes.

Wayne Roberts, A. and Carter, G. R
covered from the Milk of a Cow with Mastitis.
Bekend is, dat het I.B.R.-virus mastitis kan
veroorzaken, wanneer het virus direkt in de
runderuier wordt ingespoten. Op een bedrijf
van 27 koeien in Amerika werden 7 dieren
ziek (fluctuerende temp. verhogingen; slechte
voedselopname en verminderde melkproduc-
tie). Drie dieren kregen een mastitis die be-
handeld werd, echter bij één vaars had de
behandeling geen succes. Het secreet bestond
uit serum met vlokken en oedeem van de ui-
er dat verminderde, maar na een week in

: Infectious Bovine Rhinotracheitis Virus Re-
/. Am. vet. med. Assoc., 164, 413, (1974).
een ernstigere vorm terugkeerde. Uit het
secreetmonster werd het I.B.R.-virus aange-
toond en de titer in het bloed was 1:16. De
verschijnselen kwamen overeen met die van
een experimentele IBR-besmetting. De schrij-
vers vermoedden te doen te hebben met een
veldstam van het IBR-virus of een latent aan-
wezig virus, geactiveerd door een onbepaalde
infectie.

M. Saes.

Oncologie

KANKERMORTALITEIT BIJ MENSEN IN RELATIE
LATIE

Priester, W. A. and Mason, T. J.: Human Cancer Mortality in Relation to Poultry Po-
pulation, by County, in 10 Southeastern States, ƒ.
Nat. Cancer Inst., 53, no. 1, Juli 1974.

MET DE PLUIMVEEPOPU-

Door de zgn. Epidemiology Branch van het
National Cancer Institute werd een groot-
scheeps onderzoek ingesteld in 10 staten van
de Verenigde Staten naar de relatie tussen
het sterftepercentage aan verschillende soor-
ten kanker bij mensen en de pluimveedicht-
heid. In gebieden met veel pluimvee, verge-
leken met die met weinig pluimvee, werd
naar verhouding meer carcinoom van de
cervix en ovarium en multipele myelomen
(maligne plasmacel tumor) gevonden; de
laatste beide lesies hebben vermoedelijk ech-
ter meer te maken met sociale determinan-
ten dan met kans op contact met, mogelijk
met oncogene virussen, besmet pluimvee.
Het onderzoek werd verricht tegen de ach-
tergrond van de kennis betreffende de onco-
gene werking van bijv. het Marek virus bij
de kip, dat ook groeit in zoogdiercellen en
het Rous sarcomavirus van de kip dat o.a.
in jonge aapjes sarcomen kan veroorzaken.
Tevens was in een vroegere studie in 2
Amerikaanse staten gevonden dat boeren,
vooral die welke pluimvee hielden, een rela-
tief grotere kans hadden op het krijgen van
leukemie en myeloom. Bij het nu beschreven
onderzoek werd echter geen verschil gevon-
den in leukemie-frekwentie bij mensen in ge-
bieden met veel pluimvee ten opzichte van
die met weinig pluimvee.

W. Misdorp

Paarden

INFEKTIEUZE ANEMIE BIJ PAARDEN IN DUITSLAND EN FRANKRIJK

L e u e, G. und Breuer, H. J.: Neue Erkenntnisse der infektiösen Anämie der Einhufer auf
Grund der Seuchenfeststellungen im Räume Köln.
Der prakt. Tierarzt., 2, 63-65, (1974).
Torna, B. et Goret, P.: L\'anémie infectieuse chez les trotteurs. Rec. de Méd. Vêt., 150,
27-31, (1974).

L e U e en B r e ue r geven een beschrijving
van de klinische verschijnselen en de patho-
logisch-anatomische bevindingen bij een drie-
jarig renpaard en vier andere rijpaarden.

waarbij in het voorjaar van 1973 in het ve-
terinair district rondom Keulen een besmet-
ting met infectieuze anemievirus werd waar-
genomen.

-ocr page 558-

De grote verscheidenheid van de symptomen
wordt door de beide auteurs benadrukt. In
twee gevallen kon de diagnose bij het leven-
de dier slechts worden gesteld d.m.v. sero-
logisch onderzoek.

T O m a C.S. beschrijven 34 besmettingshaar-
den welke gedurende de periode maart-no-
vember 1973 bij harddraver-entrainementen
in 16 Franse departementen werden onder-
kend.

Ruim 1000 sera afkomstig van verdachte stal-
len werden onderzocht met de immunodif-
fusietest.

Precipiterende antistoffen t.o.v. het infec-
tieuze anemie werden in het serum van 90
dieren aangetoond. Per bedrijf werden slechts
enkele sera positief bevonden. De hoogste fre-
quenties positieve sera kwamen voor op be-
drijven waar de grootste zuinigheid t.a.v.
injectienaalden werd betracht. Het totaal
aantal dieren met klinische verschijnselen
van infectieuze anemie bedroeg slechts 24,
waanan 9 in een stal van 45 renpaarden.
Deze dieren vormen het topje van de ijs-
berg indien we de E.I.A. virusbesmettingen
met een dergelijk statisch geheel mogen ver-
gelijken.

G. F. de Boer.

Pluimveeziekten

PATHOGENESE VAN VOGELGOGCIDIOSIS

Kou wen hoven, B. et Horst, C. J. G.
Symposium International sur les Goccidioses,
Infectie met
Eimeria acervulina bij de kip
geeft een sterke PH-verlaging in de dunne
darm. Hierdoor wordt de normale spijsverte-
ring gestoord, wat is aangetoond door: een
verminderde absorptie van carotine en vita-
mine A uit de darminhoud, een verminderde
werkzaamheid van darmenzymen, een ge-
stoorde gal-werking en regurtering van dunne
darminhoud naar de maag en zelfs tot in de
krop.

Hoogstwaarschijnlijk is de PH-verlaging ook
verantwoordelijk voor de lekkage van serum
eiwit in de darm, waardoor een bijzonder la-
ge serum eiwitconcentratie optreedt op de
4e tot 7e dag na de infectie. Het lijkt aan-
nemelijk, dat dit verlies van serum eiwit tot
de helft van de normale waarde, een van de
belangrijkste factoren is in de pathogenese
van de ziekte.

De lage PH kan veroorzaakt zijn door een
gestoorde functie van de pancreas of door
extra-vorming van zuur in de darminhoud.
Door de onderzoekers is aangetoond, dat de
oöcystenvloeistof en de sporocysten
in vitro
in staat zijn glucose om te zetten in melk-
zuur. Dit kan
in vivo plaats vinden met glu-
cose uit de voedselmassa, terwijl de darm-
wand aangetast kan worden door het zuur.

van der: Pathogenesis of Poultry Coccidiosis.
Tours (Fr.), 11-12 sept. 1973.

dat binnen enkele uren na besmetting al ge-
vormd is. Bij microscopisch onderzoek van
het darmslijmvlies bleek de spierlaag van de
darmvlokken gezwollen te zijn, terwijl mas-
sa\'s epitheelcellen waren afgestoten. Bij te-
gen
E. acervulina geïmmuniseerde dieren was
deze reaktie veel sterker, dan bij niet ge-
immimiseerde dieren. Aangenomen wordt,
dat daarmee tevens een groot deel van de
juist in het epitheel gedrongen parasieten
wordt verwijderd, wat dus als een onderdeel
van de immuniteitsreactie is te beschouwen.
Pogingen om door secretine-injecties de pan-
creassecretie te vergroten en zodoende het
extra zuur in de darm te neutraliseren, had-
den geen succes, zodat de pancreas niet bij
dit proces betrokken lijkt.
Het afgestoten epitheel is macroscopisch als
grauwvlokkige slierten in de darminhoud te
zien.

Met dit onderzoek hebben de schrijvers een
bijdrage geleverd in de kennis der pathoge-
nese van dunne darmcoccidiosis veroorzaakt
door
Eimeria acervulina.

Het is echter niet gezegd, dat eenzelfde me-
chanisme ook geldt voor alle overige cocci-
diënsoorten van de kip.

W. J. Roepke.

Runderen

ONDERZOEK VAN HET BLOEDSERUM BIJ PARESIS PUERPERALIS VAN DE KOE
B
O s t e d t, H.: Blutserumuntersuchungen bei festliegenden Rindern in der frühpuerperalen Pe-
riode. 1. Mitteilung: Untersuchungen über den Gehalt an Calcium anorganischem Phosphor
und Magnesium im Blutserum festliegender Rinder.
Berl. u. Münch. Tierärztl. Wschr., 86,
344, (1973).

Er werden 111 kalfziektepatiënten onder-
zocht. De hierbij in het bloedserum gevon-
den gehalten aan calcium, anorganisch fos-
faat en magnesium werden vergeleken met

de hiervoor gevonden waarden bij 41 nor-
male oudere versafgekalfde koeien.
Bij meer dan 60% van de kalfziektepatiën-
ten (groep I) waren vóór de eerste behan-

-ocr page 559-

deling gehalten aan zowel calcium, als ook
anorganisch fosfaat in het bloedserum ver-
laagd, bij de resterende 40% (groep II) was
een van beide genoemde gehalten verlaagd.
De therapie bestond bij de eerste behande-
ling uit een intraveneuze injectie van een
36% calciumborogluconaat oplossing of een
calcium-magnesiumoplossing, gemengd met
500-1000 ml 10-25% druivensuiker.
Het resultaat van genoemde therapieën dat
in groep I 52,2% recidiveerde en in groep
II 27%,

De tweede behandeling bestond afhankelijk
van de in het bloedserum gevonden gehalten
aan calcium en anorganisch fosfaat uit een
injectie van calciumzouten of uit een injec-
tie van 1000 ml 2% calciumhypofosfiet of
uit een combinatie van beide.

Het percentage recidief lag het hoogste bij
de kalfziekte patiënten met hypofosforaemie.
Oók uit dit onderzoek komt niet duidelijk
naar voren, dat het gebruik van fosfor-hou-
dende injectievloeistoffen bij kalfziektepatiën-
ten voordelen biedt boven het gebruik van
de gangbare calciumgluconaat oplossingen.
Verder werden 25 kalfziekte patiënten, die
tot zesmaal achtereenvolgens zonder resul-
taat waren behandeld, nader onderzocht. Kli-
nisch viel op dat verschillende van deze die-
ren bij voorkeur op de linker zijde lagen.
Nader onderzoek leerde dat dikwijls de lever
te groot en pijnlijk was.

(Ref.: De wijze van onderzoek laat veel te
wensen over).

A. Osinga.

Varkens

EEN UITBRAAK VAN T.G.E. IN SUDBADEN

L i e b k e, H.: Nachweis von Ausbrüchen der Transmissiblen Gastroenteritis der Schweine
(TGE) in Südbaden.
Tierärztl. Umschau, 28, 634-646, (1973).

anaëroob, van de organen en maagdarmtrac-
tus leverde niets op.

Virologisch onderzoek werd gedaan op 16 big-
gen. Daartoe werd materiaal van het jejunum
van deze biggen geënt op varkenschildklier-
cel cultures.

Deze werden gecontroleerd op cytopathogeen
effect van een eventueel aanwezig virus, terwijl
dit laatste ook door middel van immuno-
fluorescentie werd aangetoond. Virus werd
met beide technieken gevonden in 12 van de
16 biggen.

Van 7 dieren werden ook de longen en nie-
ren onderzocht.

Eén long was negatief, 2 waren direct posi-
tief en 4 waren dit in de tweede passage.
Het antigeen in de darmtractus was goed
aantoonbaar met behulp van immunofluor-
escentie, binnen 8 uur na de dood. De be-
vindingen kwamen overeen met de virus iso-
latie. Het virus werd geïdentificeerd met be-
hulp van hyper immuunserum tegen de vi-
russtammen Pordue P31, FS216, een Belgi-
sche stam uit Gent en een stam van de on-
derzoeker zelf.

Tot slot werden op de bedrijven een klein
aantal zeugen serologisch vervolgd geduren-
de /a tot l/a jaar.

Tien tot veertien dagen na de uitbraak wer-
den antilichaamtiters tegen T.G.E. gevonden
van 1:2 tot 1:200. Na 1\'/s jaar was dit nog
bij dezelfde zeugen 1:10 tot 1:64.

P. C. van der Valk.

Een uitbraak van T.G.E. werd gevolgd op
2 bedrijven in de winter van 1971/1972 en
op 4 bedrijven in de winter 1972/1973. De
bedrijver, lagen 15 tot 100 km uit elkaar.
Op twee bedrijven vond de insleep van het
virus waarschijnlijk plaats door de aankoop
van hoogdrachtige zeugen. Op de overige
vier was het niet te verklaren. Op alle be-
drijven werden de typische symptomen van
T.G.E. gezien.

Alle biggen onder de 6 weken werden ziek.
Bij ruim 50% werd braken gezien. Dit werd
snel gevolgd door een waterige diarree, geel
groen tot grauwgroen van kleur. Daarnaast
werd ge:ien: dehydratie, dorst, zwakte, ge-
wichtsveilies. De sterfte bij biggen van 0-2
weken was 95%, bij biggen van 3-6 weken
slechts 12%. Biggen ouder dan 6 weken, lo-
pers en mestvarkens vertoonden geen symp-
tomen. Van de lacterende zeugen werd ±
50% ziel; de symptomen waren: een verhoog-
de lichaimstemperatuur (tot 41 °G), hypo-
galakte, loms braken en groenachtige, brijige
of waterige faeces.

Deze synptomen werden bij ± 12% van
de dragmde zeugen gezien. Herstel trad op
binnen 10 dagen.

De secti« van de gestorven biggen vertoon-
de het t\'pische beeld van praktisch geen af-
wijkinger tot een duidelijke hemorrhagische
gastro-en:eritis met een dunne inhoud met
gasbellen in de dunne darm en verkorte vil-
li in het jejunum.

Bacteriologisch onderzoek, zowel aëroob als

-ocr page 560-

Voedingsmiddelenhygiëne

COI.D-SHORTENING BIJ KALVEREN

Moerman, P, C.: Het snel koelen van geslachte kalveren.
(1974).

Naar aanleiding van het speciaal in Nieuw-
Zeeland gesignaleerde optreden van cold-
shortening bij kalfsvlees, werd in CIVO ver-
band een onderzoek ingesteld. Cold-shortening
treedt op wanneer de temperatuur van het
vlees lager is dan 10° C op het moment dat
het vlees een pH van 6,3 bereikt, hetgeen
normaliter na ca. 6 uur het geval is. Van 8
kalveren werd binnen 2 uur na het slachten
de ene helft van het karkas snel gekoeld (2
uur bij —20° C met luchtsnelheid 0,5 m/sec.,
4 uur bij —5,6° C, 6 uur bij —2° C en 12
uur bij —2° C met luchtsnelheid 2,5 m/sec.)
en de andere helft langzaam gekoeld (18 uur
bij -1-15° C en 6 uur bij 1° C). Beide
helften werden vervolgens bewaard bij
-1-2° C en 90% R.V. Snel koelen gaf minder
gewichtsverlies, na 2 dagen 1,53% tegenover
2,77% bij langzaam koelen, en een lang-
zamere pH daling te zien, alhoewel de eind
pH van beide gelijk was. Het snel gekoeld

Koeltechniek, 67, 114-116,

kalfsvlees werd door een panel beoordeeld als
beduidend taaier, terwijl ook de metingen
met behulp van de Warner Bratzler shear-
methode eenzelfde verschil in taaiheid te zien
gaven. Van het snel gekoelde vlees was de
sarcomeerlengte korter, n.1. 1,67 um t.o.v.
2,05 um bij langzame koeling. Na 10 dagen
waren de verschillen kleiner, maar toch nog
duidelijk aanwezig.

In de discussie wordt erop gewezen dat cold-
shortening in onze slachthuizen niet of slechts
in beperkte mate optreedt. Volgens de auteur
wijst dit erop dat onder Nederlandse omstan-
digheden van snelkoeling geen sprake is. In-
dien men echter in de toekomst om welke
reden dan ook een snellere koeling wil door-
voeren, dient men terdege rekening te hou-
den met een afname van de malsheid van het
vlees als gevolg van cold-shortening.

A. Th. M. Verdijk.

DE MICROBIOLOGIE VAN HET EI
Baker, Robert C.: Microbiology of eggs.
Eieren hebben een bijzonder hoge voedings-
waarde.

Toch zijn eieren in de schaal niet erg beder-
felijk in tegenstelling tot bijv. melk. De oor-
zaak ligt in de barrières die kiemen moeten
passeren om bij de eidooier te komen.
Deze barrièrers zijn achtereenvolgens: de
schaalhuid, de schaal, de schaalvliezen, het
dunne en dikke eiwit, de hagelsnoerenlaag, het
dooiervlies.

Van groot belang zijn vooral:
a. de schaalhuid, deze garandeert een imper-
meabiliteit van tenminste 100 uur;
het binnenste-schaalvlies bevat lysozyme.
Dit agent is vooral werkzaam tegen gram
positieve bacteriën. Het vlies bestaat uit
een fibrillen net-werk waar alleen actieve
bacteriën doorheen kunnen;
het dikke eiwit bevat lysozyme, conalbu-
mine (bindt ijzer), avidine (bindt bio-
tine);

de hagelsnoerenlaag, bevat in hoge con-
ƒ.
Milk Food TechnoL, 37, (1974).

b.

d.

centraties lysozyme, conalbumine, avidine.
De hagelsnoeren houden de dooier op zijn
plaats.

In principe kan iedere bacterie-soort de ei-
dooier binnen dringen, doch in het algemeen
treden de gram negatieven op de voorgrond,
doordat het agent lysozyme het binnen drin-
gen van Gram positieven verhindert.
Als mens-pathogene bacteriën zijn van be-
lang:
Salmonella, Staphylococcus aureus cn
Clostridium perfringens (ubiquitair voorko-
mend).

Deze bacteriën kunnen door slechte hygiëne
en herinfectie door de mens de eieren be-
smetten, hoewel de kans om tot de eidooier
door de dringen klein is.

Bij z.g. geklutste eieren (liquid eggs) speelt
bederf en herinfectie door mens-pathogene
kiemen wel een grote rol.
De barrières voor de bacteriën zijn dan nl.
opgeruimd.

P. G. H. Bijker.

Ziekten van het kleine huisdier

DE SYSTOLISCHE INTERVALLEN VAN RECHTER EN LINKER VENTRIKEL VAN
DE HOND TIJDENS RESPIRATOIRE ARITMIE: HET ONTSTAAN VAN DE PHY-
SIOLOGISCHE GESPLETEN TWEEDE HARTTOON

H a m 1 i n, R. L., M u i r, W. W., Gross, D. R., Pipers, F. S.: Right and Left ventricular
systolic intervals during ventilation and sinus arithmia in the dog: Genesis of physiologic
splitting of the second heart sound.
Am. ]. Vet. Res., 35, 9-14, (1974).

-ocr page 561-

Onder physiologische omstandigheden kan bij
de hond een gespleten tweede harttoon ge-
vonden worden, evenals bij de mens.
Het blijkt dat dit verschijnsel zich duidelijk
manifesteert bij een respiratoire aritmie.
Om dit te verklaren werden uit een groep
van 120 gezonde honden 13 dieren geselec-
teerd met een duidelijk gespleten tweede
toon.

Onder droperidol- fentanyl- penthothal nar-
cose werd de aortadruk, de pulmonalisdruk,
afleiding twee van het ECG en het PCG si-
multaan geregistreerd. De incisura in de druk-
curve werd beschouwd als teken voor het
moment waarop de aorta, respecüevelijk de
pulmonalisklep, sloten. Het begin van het
QRS complex tot de incisura werd Qi ge-
noemd. Qi bestaat uit de PEP (pre ejectie
periode) en de ET (ejectie tijd).

Uit het onderzoek bleek dat de Qi van de
rechter ventrikel constant van duur was. De
Qi van de linker ventrikel daarentegen, was
verkort tijdens de inspiratoire hartfrequen-
tie toename.

Dit vormt dus de verklaring voor het feit
dat ingeval van gespleten tweede toon dit het
beste tijdens de inspiratie kan worden waar-
genomen, alhoewel op bovenstaande wijze
kon worden aangetoond dat ook op andere
momenten gedurende de respiratiecyclus de
aortaklep vroeger sloot dan de pulmonalis-
klep.

Bij de humaan \\oorkomende tweede toon be-
rust dit op een verlate sluiting van de pul-
monalisklep (Qi der rechter ventrikel is niet
constant) en vertoont dus een principieel
verschil met hetzelfde fenomeen bij de hond.

A. A. Stokhof.

RÖNTGENOLOGISCHE EN HAEMODYNAMISCHE BEVINDINGEN IN GEVALLEN
VAN CARDIOMYOPATHIE EN THROMBOTISCHE VAAT AFSLUITINGEN BIJ DE
KAT

Lord, P. F., Woo d. A., Till y, L. P., S i-K wang L i u: Radiographic and hemodynamic
evaluadon of cardiomyopathy and Thromboembolism in the Gat. ƒ.
Atn. vet. med. Assoc., 164,
154-165, (1974).

De auteurs beschrijven een ziektebeeld bij
de kat, waarbij anorexie, lusteloosheid, ge-
volgd door benauwdheidsverschijnselen gecom-
bineerd voorkomen met thrombotische vaat-
afsluitingen.

Thoraxfoto\'s van 52 katten, welke bij de sec-
tie verschijnselen van cardiomyopathie ver-
toonden, en de ziektegeschiedenis van 10
katten met klinische en röntgenologische ver-
schijnselen van deze ziekte werden bestudeerd.
Vergroting van het linker atrium kwam ge-
woonlijk voor in combinatie met aanwijzin-
gen voor longoedeem of longstuwing.
Vergroting van rechter atrium en rechter
ventrikel werden niet vaak gezien en waren
meestal gering.

Negentien katten werden aangeboden we-
gens thrombose van de aorta of arteria sub-
clavia, bij drie ontstond de thrombotische af-
sluiting na het begin van de cardiaal be-
paalde benauwdheidsverschijnselen.
Twaalf katten vertoonden een te dikke lin-
I ker ventrikelwand en een klein eindsystolisch
^ volume wegens concentrische hypertrofie.

Twee katten hadden een normale ventrikel-
^vanddikte, maar een vergroot ventrikelvolu-
me.

De einddiastolische druk in de linker ventri-
kel, bepaald in twaalf van de veertien kat-
ten was sterk verhoogd, nl. 25 mm Hg. (nor-
maal tot 4,5 mm Hg.).

De meest essentiële verandering bestaat in
een verminderde compliance of rekbaarheid
van de ventrikel. Dit heeft een slechte vul-
ling tot gevolg. Compensatoir ontstaat hier-
door een vergroot linker atrium.
Door stress kan een acute verergering of
manifest worden van de afwijking optreden
wegens links decompensatie, gevolgd door
longoedeem.

Ongeveer éénderde van alle katten vertoon-
de een vergroüng van alle hartcomparti-
menten. Vaak bestaat een mitralis insuffi-
ciëntie.

Het ziektebeeld vertoont haemodynamisch
gezien grote overeenkomst met de humaan
voorkomende mitralis stenose.

A. A. Stokhof.

-ocr page 562-

BOEKBESPREKING

AVIAN ANATOMY: INTEGUMENT PART I EN II

Alfred M. Lucas, Ph.D. and Peter R. Stettenheim, Ph.D.

(Agriculture Handbook 362. Agriculture Research Service. U.S. Department of Agriculture.
Washington, 1973; aantal hfdst.: 10; aantal pag. 750; aantal illustraties: 422).

Avian Anatomy lijkt een wat wijdse naam
voor de descriptieve morfologie van de ver-
tegenwoordigers van deze gevederde, warm-
bloedige, gewervelde dieren, waarvan er op
aarde zeer vele soorten voorkomen die onder-
ling verschillen in lichaamsopbouw en fysio-
logie. Lucas en Stettenheim hebben zich ech-
ter wel rekenschap gegeven van deze varia-
tie en slechts vergelijkingen getrokken wan-
neer dit in het kader van hun onderzoek
wenselijk bleek. De basisgegevens zijn af-
komstig van de gedomesticeerde soorten die
als nutsdier (kip, kalkoen, eend) of als
proefdier (kwartel, duif) worden gebruikt.
Hierbij hebben zij bij het samenstellen van
het boek een bepaalde lezerskring op het oog
gehad die vooral gezocht moet worden in de
pluimveehouderij en de researchlaboratoria.
Daarom is een bespreking in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde op zijn plaats.
De beperking van de informatie tot gege-
vens afkomstig van genoemde vogelsoorten
is niet storend omdat de auteurs bij de be-
schrijving van de hoofdzaken en de details
zo volledig zijn geweest dat men bij het be-
studeren ervan uit het oog verliest op welke
soort ze betrekking hebben. Deze generalise-
rende benadering en het zonodig gebruik ma-
ken van terminologie die uitsluitend op het
vogellichaam betrekking heeft geven aan dit
boek een klassiek cachet. Het is zonder meer
een standaardwerk dat veel geraadpleegd zal
worden en het is te hopen, zoals de schrijvers
in hun voorwoord aankondigen, dat de over-
ge delen te zijner tijd voor een grotere le-
zerskring toegankelijk worden.
De beide delen, samengesteld en uitgegeven
door het United States Government Prin-
ting Office, samen met het Universiteits
Landbouw Proefstation East Lansing van de
Staat Michigan, zijn het resultaat van een
18-jarige bestudering van de huid en de bij-
behorende onderdelen. Het grote aantal illus-
traties valt in dit boekwerk op en bestaat
grotendeels uit originele tekeningen die met
een uiterste nauwkeurigheid zijn vervaardigd.
Hier hebben deskundigheid en kunstenaars-
schap geleid tot een nog niet eerder getoond
resultaat. De beschrijvende ontleedkunde is
altijd een onmisbare grondslag geweest voor
de bestudering van bouw en funktie van le-
vende organismen. Dit werd in 1944 gerea-
liseerd door een groep van onderzoekers aan

het regional Poultry Research Laboratory in
East Lansing. Een nauwkeurig naslagwerk over
de anatomie van de vogel bleek hoognodig
en sindsdien is hiervan een systematische stu-
die gemaakt, met o.a. deze twee delen als
resultaat. Dit werk gaat uitvoerig in op de
huid en zijn vormsels. De verschillende on-
derdelen worden zowel makroskopisch als mi-
kroskopisch beschreven.

Het eerste deel bestaat uit 6 hoofdstukken
over de volgende onderwerpen:
hfdst 1: indeling en beschrijving van de be-
vederde en onbevederde buitenbekle-
kleding van het vogelHchaam.
hfdst 2: de verschillende vormen van be-

vedering en huidbedekking,
hfdst 3: de rangschikking van de veren
over de verschillende lichaamsdelen,
hfdst 4: de veergroei en rui.
hfdst 5 en 6: de struktuur en de vorm van

de veren.
Het tweede deel omvat:

hfdst 7: de veerfollikels, vorming van veren,
de veerkleur, het pigment van de
huid en de veren,
hfdst 8: de huidspiertjes, zenuwen en bloed-
vaten naar de veerfollikels
hfdst 9: de mikroskopische struktuur van de
huid en zijn vormsels (kam, lel-
len, snavel, smeerklier, schubben,
nagels, etc.)
hfdst 10: de prepareertechniek, het verdo-
ven en afmaken van vogels, het ma-
ken van Röntgenfoto\'s, de kleur-
technieken, het maken van mikro-
skopische preparaten, alles ten be-
hoeve van dit onderzoek.
Avian Anatomy geeft meer dan topografische
bijzonderheden van de verschillende struktu-
ren. Door zich rekenschap te geven van de
diverse aspekten van de huid komen de
schrijvers tot een beschouwing over de funk-
tionaliteit van het geheel.
Het is het meest uitvoerig, nauwkeurig en
concrentieus bewerkte boek dat tot nu toe
over de huid en zijn onderdelen is versche-
nen.

Het is voor $ 16.25 verkrijgbaar bij de Su-
perintendent of Documents, U.S. Govern-
ment Printing Office, Washington D.C.
20402.

W. J. Roepke,
P. Wensvoort.

-ocr page 563-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

CURSUS CHEMISCHE MUTACENESE

Het Laboratorium voor Stralengenetica en
Chemische Mutagenese der Rijltsuniversiteit
Leiden organiseert, onder auspiciën van het
Ministerie van Volicsgezondheid en Milieu-
hygiëne, een Cursus Chemische mutagenese.
De cursus beoogt een algemeen inzicht te
geven in de problematiek van het chemisch
mutageniteitsonderzoek. Dit onderzoek houdt
zich bezig met de inductie van mutaties (ver-
anderingen in het erfelijke materiaal) door
chemische agentia. Met name stoffen in ons
leefmilieu, zoals voedingsmiddelen-additieven,
geneesmiddelen, industriële chemicaliën en
contaminanten, zoals pesticiden, zijn momen-
teel onderwerp van mutageniteitsonderzoek,
welk onderzoek in de toekomst mogelijk ver-
eist zal worden naast de gebruikelijke toxi-
cologische toetsmethoden.

Het niveau avn de cursus zal zijn afgestemd
op academici, zowel uit het bedrijfsleven ais
uit de overheidssector, en die in hun werk-
kring betrokken zijn, of zullen zijn, bij het on-
derzoek of de beleidsvoering betreffende dit
aspect van de toxicologie. Tijdens de cursus
zal onder meer ingegaan worden op de be-
tekenis en de uitvoering van een aantal me-
thoden van onderzoek en daarnaast op de ri-
sico\'s voor de mens tengevolge van mutagene
agentia in voeding en milieu. De deelnemers
zullen in de gelegenheid worden gesteld door
middel van demonstraties en praktika zelf
kennis te nemen van verschillende in het mu-
tageniteitsonderzoek gebruikte technieken. De
capaciteit van de praktika is beperkt, zodat
bij een te groot aantal inschrijvingen de prak-
tikumdeelnemers zullen moeten worden ge-
selecteerd. Wel zullen alle inschrijvers de le-
zingen en demonstraties kunnen bijwonen.
De cursus zal gehouden worden van 21 t/m
24 april 1975 te Leiden. De inschrijvingskos-
ten bedragen ƒ 460,— per persoon, inclusief
lunches en twee avondmaaltijden, exclusief
logies; het logies wordt ceiitraal geregeld.
Zij, die aan de cursus wensen deel te nemen,
worden verzocht zich vóór 15 december 1974
op te geven bij Drs, P. G. N. Kramers
van bovengenoemd laboratorium, Wassenaar-
seweg 62, Leiden.

CONGRESSEN

NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING

Programma van de Studiedag over de Alternatieve Veehouderij op dinsdag 19 no-
vember 1974 in het Jaarbeurs Congres- en Vergadercentrum te Utrecht

9.30 - 10.00 uur: Gelegenheid tot koffie-
drinken bij aankomst.

10.00 uur: Opening door de Voorzitter van
de Nederlandse Zoötechnische Vereniging;
de heer Ir. Y. Tj. B a k k e r.

10.15 uur: Drs. R. B o e r i n g a, Rapporteur
van de Commissie Onderzoek Biologische
Landbouwmethoden:
„Over de alternatieve
landbouw, zijn toekomstwaarde en de be-
zwaren van de voorstanders tegen de gang-
bare landbouwmtehoden\' .

11.00 uur: J. M. G u é p i n, Dircteur van de
Cultuurmaatschappij „Loverendale" te Se-
rooskerke (Walcheren):
„Ervaringen met
veehouderij volgens de biologiseh-dynami-
sche methode".

11.20 uur: Pauze.

11.50 uur: Dr. Ir. Ch. H. H e n k e n s. Con-
sulent in Algemene Dienst voor Bodem-
aangelegenheden in de Landbouw te Wage-
ningen:
„Brengt de gangbare landbouw
schade toe aan de bodemvruchtbaarheid?"

12.30 uur: Lunchpauze. Ter plaatse kan een
gezamenlijke koffiemaaltijd worden genut-
tigd ä ƒ 11,— per persoon.

13.40 uur: Dr. P. B. de Boer, Oud-Vee-
houder te Stiens (Friesland) :
„Een halve
eeuw intensief graslandgebruik: motieven,
ervaringen en resultaten".

14.00 uur: Ir. J. Hartmans, Wetenschap-
pelijk Medewerker Nationale Raad voor
Landbouwkundig Onderzoek T.N.O. te
Wageningen:
„De invloed van de intensive-
ring op de gewassamenstelling en op de ge-
zondheid en de produktie van het vee".

14.30 uur: Pauze.

15.00 uur: Dr. E. H. G ro o t. Wetenschappe-
lijk Medewerker aan de Afdeling Humane
Voeding avn de Landbouw Hogeschool te
Wageningen:
„Minder gangbare voedings-
gewoonten van de mens".

15.30 uur: Forumdiscussie.

Inlichtingen: Secretariaat Ir. P. H o o g-

schaagen, Binckhorstlaan 1, Voorburg, tel.

(070) 98 85 49.

-ocr page 564-

FOUTIEVE OPVATTINGEN OVER DE
KWIKVERGIFTIGING IN ONS LAND
De vergiftiging van mestkalveren door het
voederen van met kwik besmette kunstkalver-
melk van een Nederlandse veevoederfirma be-
hoort tot het verleden. Met ingang van 1 ok-
tober zijn ook de maatregelen ten aanzien
van vlees en organen van kalveren, die mo-
gelijk met kwik besmet konden zijn, ingetrok-
ken.

Voor de export van startkalveren en levende
vette kalveren, gevoederd met het produkt
van de firma, werden de blokkeringsmaatrege-
len al eerder opgeheven voorzover het na 15
augustus gemerkte dieren betrof.
Intussen is gebleken dat in sommige landen
buiten Europa, zoals o.a. in Irak, de mening-
heerst dat de gehele Nederlandse rundvee-
stapel in min of meer ernstige mate met kwik
is besmet. Bij de export van fok- en gebruiks-
vee hebben zich hierdoor enkele moeilijk-
heden voorgedaan. Ten einde deze moeilijk-
heden te voorkomen en foutieve meningen en
geruchten te ontzenuwen, heeft de V.D. de
landbouwattaché\'s de juiste toedracht van de
besmetting in ons land in een samenvattend
overzicht over de kwikvergiftiging doen toe-
komen.

Op 19 september bezocht de directeur van de
diergeneeskundige afdeling van het Ministerie
van Landbouw te Damascus de Veterinaire
Dienst in Den Haag. Dit in verband met de
voorgenomen import van 2000 Nederlandse
fokrunderen in Syrië. Bij dit bezoek werd
eveneens van gedachten gewisseld over de
kwikbesrnetting in ons land.

BEZOEK Uri\' AUSTRALIË
Op 25 en 26 november a.s. zal Dr. 1. D.
G a m e r O n-S t e p h e n, assistant Director
General Animal Quarantaine van Australië
een bezoek brengen aan Nederland om met
de Veterinaire Dienst en vertegenwoordigers
van het bedrijfsleven de aspecten te bespre-
ken die verbonden aan de import van Neder-
lands vee in Australië. Dit in verband met de
opzet en bouw van een groot „high security
animal quarantine station" in Australië.

MOND- EN KLAUWZEER
West-Duitsland

Blijkens een telegram van 10 oktober uit
Bonn zijn sedert de vorige melding opnieuw
drie uitbraken van mond- en klauwzeer van
het type G in de Duitse Bondsrepubliek voor-
gekomen.

Op een bedrijf in de gemeente Oberliederbach
in Hesse, waar de veestapel bestond uit 21
runderen en 72 varkens, werden 3 varkens
aangetast.

Op 24 september waren aan de veestapel 10
biggen toegevoegd, afkomstig van het bedrijf
van een veehandelaar te Petterweil, in welke
gemeente reeds eerder mond- en klauwzeer
voorkwam.

Voorts werd een klein bedrijf met 10 varkens
aangetast in de gemeente Rodheim, evenals
Petterweil gelegen in het district Wetterau in
Hesse.

Een directe relatie tussen de twee bedrijven
in de buurgemeenten kon echter niet worden
vastgesteld.

Het derde geval betrof een bedrijfje met 7
mestvarkens in het district Drebber in Neder
Saksen. Verscheidene varkens werden aange-
tast.

Dezelfde veehandelaar uit Petterweil heeft op
27 september een bezoek aan dit bedrijf ge-
bracht teneinde er varkens te kopen en heeft
blijkbaar bij deze gelegenheid het mond- en
klauwzeer-virus overgebracht.

Spanje

Blijkens een telegram van 8 oktober uit Ma-
drid is mond- en klauwzeer van het type G
geconstateerd in de gemeente Teo op 7 kilo-
meter van Santiago de Gompostel in de pro-
vincie la Gorogne. Het betrof een aantal van
3 niet gevaccineerde runderen, die met 3
varkens die zich in de nabijheid bevonden,
zijn afgemaakt.

Er werd een verbod tot verplaatsing van de
kudden uitgevaardigd en er zijn ringentingen
uitgevoerd.

Ook werd mond- en klauwzeer van het type
G geconstateerd in de gemeente San Pablo
Seguries, provincie Gerone. In een kudde
van 125 niet-gevaccineerde varkens bleken
25 dieren te zijn aangetast. De gehele kudde
is opgeruimd, er zijn strenge hygiënische
maatregelen genomen en er is een ringenting
uitgevoerd.

Joegoslavië

Uit Joegoslavië wordt gemeld dat dit land
weer vrij is van mond- en klauwzeer. Bij de
uitbraak van deze zomer werden 42 runde-
ren, 87 varkens en schapen en 2 geiten op-
geruimd.

MEDEDELINGEN
Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 565-

Om de uitbraak in de hand te houden zijn
strenge voorzorgsmaatregelen genomen, zoals
insluiting en ontsmetting, verboden tot ver-
plaatsing van mensen en dieren, sluiting van
scholen en een verbod tot het houden van
bijeenkomsten.

In 9 gemeenten langs de grens met Roemenië
en 7 aangrenzende gemeenten zijn 145.126
runderen, 35.400 schapen en 2.284 geiten ge-
vaccineerd met trivalent vaccin O, A en C
en 487.245 varkens met monovalent vaccin
C. Ook werd een verbod uitgevaardigd tot het
meenemen bij grenspassage van levensmidde-
len van dierlijke oorsprong, uitgezonderd con-
serven.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 18 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
30 september 1974, vermeldt de volgende ge-
vallen van besmetteelijke veeziekten in ons
land:

Atrofische rhinitis: totaal 4 gevallen in 4 ge-
meenten, 1 in Drenthe, 1 in Overijssel en 2
in Limburg.

Schurft: totaal 5 gevallen in 5 gemeenten, 3
in Friesland, 1 in Gelderland en 1 in Utrecht.
Rotkreupel: totaal 35 gevallen in 31 gemeen-
ten, 13 gevallen in 9 gemeenten in Friesland,
6 in Drenthe, 4 in Overijssel, 3 in Gelderland,
2 in Utrecht, 5 in Noord-Holland en 2 in
Zuid-Holland.

Varkenspest: 1 geval in Overijssel.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje. Over augustus werden 10 bedrijven
aangetast door Afrikaanse varkenspest. Op
deze bedrijven bevonden zich 1516 varkens,
waarvan er 119 aan de ziekte stierven en de
overige 1397 werden opgeruimd.
Portugal. Hier werden over augustus 11 be-
drijven in 6 districten door de ziekte aange-
tast. Van de 464 aanwezige varkens stier\\\'en
er 53 aan Afrikaanse varkenspest en 410 die-
ren werden opgeruimd.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE

Engeland. In aansluiting op een vorig bericht
over nieuwe uitbraken van vesiculaire var-
kensziekte in Engeland, kwamen over septem-
ber nog de volgende gevallen voor: op 9 sep-
tember te Bolton, Great Manchester, op 10
september te Llangollen, Glvv^d en op 12
september te Biddulph bij Stroke op Trent,
Staffordshire. Op 27 september werden nog
twee bedrijven aangetast en wel te Wakefield,
West Yorkshire en te Fishlake, Doncaster,
South Yorkshire.

Sinds 11 december 1972, toen voor het eerst
vesiculaire varkensziekte in Engeland werd
vastgesteld, zijn er tot dusver 276 uitbraken
van de ziekte geweest, waarbij 163.450 var-
kens werden opgeruimd.
Italië. Eind augustus werden te Napels 3 be-
drijven door vesiculaire varkensziekte aange-
tast.

DOORLOPENDE AGENDA

November,

15, Jaarvergadering Nederlandse Vereniging voor Parasitologie; aanvang 9.30 uur in
het R.I.V. te Bilthoven.

18, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen, 10.15 uur.
Jaarbeurs, Utrecht.

19, Ned. Zoötechnische Vereniging - Studiedag, (pag. 1201)

19, Symposium Progr. 1974, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelen hygiëne,
(pag. 636 en 1032)

23—24, Süddeutsche Fortbildungstagung für Kleirtiererkrankungen, Augusburg. (pag.
1136)

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. II Ie Ledenvergadering.

Aanvang 19.30 uur. Kliniek voor Kleine Huisdieren, De Uithof, (pag. 1207)
28, UPJOHN Symposium
Toepassing van prostaglandines in de diergeneeskunde.
Postiljon Motel te Bunnik (voorheen Motor Resto Bunnik). Aanvang 14.00 uur.
(pag. 1139)

28, 13e Dies „Cerberus", vet. gezelschap van het U.S.C. (pag. 1084)

29, Symposium: „Ethiek in de Diergeneeskunde", \'s-Hertogenbosch (Symposium zou
oorspronkelijk op 26 april 1974 plaats hebben gevonden, doch is uitgesteld naar
29 november 1974; zie ook pag. 1214).

-ocr page 566-

December,

10, Afd. Liraburg K.N.M.v.D. Werkvergadering - Paardengezondheidszorg.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, .^fd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Klinische Avond; Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 1139)

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Ledenvergadering Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Neder-
land.

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. I.edenvergadering, Esso-Motorhotel Velp, aanvang
20.00 uur.

1975

Januari,

7, Afd. I.imburg K.N.M.v.D. Werkvergadering - Varkensziektebestrijding.
5—10, Advanced AO/ASIF Veterinary course, Davos, Switzerland, (pag. 1136)

15, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht; onder-
werp:
„De z.g. coli darree bij biggen op een leeftijd van 1-4 weken".
22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering - K.I.- en steriliteitsproblemen.

Februari,

12—13, C.L.O.-studiedagen. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. 13e Lustrum.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.

Maart,

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering. Thema door Pluimvee-adviescie. te
stellen.

April,

15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.
13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.

4— 6, B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1085)

17—19, 12. Internationales Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, (pag. 1085)
Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.

Simultaanvertaling. R.A.I.-congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1088)
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Echt, Afdelingsvergadering.

Juli,

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Con.gress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973 cn pag. 905 cn 1035)
14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag.
967)

September,

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.

Oktober,

3— 4, Al.g .Jaar\\\'ergadering K.N.M.v.D., tevens Congres.
1204
 Tijdschr. Diergeneesk., deel 99, afl. 22, 1974

-ocr page 567-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ALGEMENE VERGADERING 1974

De resultaten van de tijdens de Algemene Vergadering van 12 oktober 1974 gehouden ver-
kiezingen zijn als volgt:

S. van Harten te Ottoland
L. van der Zee te Workum
1. Th. J. A. Bertels te Oploo

L. Elving te Vleuten

C. B. de Lint te Epe

H. J. Nederhorst te Haarlem

Hoofdbestuur

Algemeen Bestuur

rarievencommissie

: Dr. W. J. Kraan te Utrecht

Na de verkiezingen tijdens de Algemene Vergadering op 12 oktober 1974 is de samenstelling
van het Hoofdbestuur als volgt:

S. van Harten te Ottoland voorzitter

H. Rozemond te Kootwijkerbroek vice-voorzitter

J. E. Gajentaan te Amsterdam penningmeester

Dr. J. M. van Leeuwen te Rotterdam
J. M. Schreurs te Margraten
L. \\an der Zee te Workum
M. A. Moons te Bilthoven

Ereraad

voorzitter K.N.M.v.D.
lid

afgevaardigde van de afdeling
Noord-Brabant
afgevaardigde van de
Groep K.1. en Zootechniek
afgevaardigde van de afdeling
Gelderland
afgevaardigde van de
Groep Kleine Huisdieren
lid

algemeen secretaris

Financiële Commissie

De nieuwe structuur van de Financiële Com-
missie is thans gerealiseerd.
M. J. M. Driessen werd benoemd voor de
regio Zuid.

De samenstelling van de Financiële Commissie
is nu als volgt:

J. E. Gajentaan te Amsterdam
J. W. Baretta te Wijk bij Duurstede
Dr. W. Edel te Groenekan
M. J. M. Driessen te Teteringen

Collectieve Pensioenvoorziening

Met een meerderheid van 85% van de geldig
uitgebrachte stemmen is het voorstel tot het
instellen van een collectieve pensioenvoorzie-
ning voor praktizerende dierenartsen aange-
nomen.

Thans zullen de nodige stappen worden ge-
nomen om de goedkeuring van het Ministerie
van Sociale Zaken te verkrijgen.

Contributie 1975

Het contributievoorstel zoals dit vermeld is in
de agenda voor de Algemene Vergadering is
met vrijwel algemene stemmen aanvaard.

Bindende Besluiten

De Bindende Besluiten nummer 1 en 2 betref-
fende de levering van sera en entstoffen en
betreffende het betrekken van geneesmidde-
len, sera en entstoffen en het verlenen van
medewerking zijn beide voor één jaar ver-
lengd. In de loop van het jaar zal een voor-
stel voor een gewijzigde tekst worden gefor-
muleerd.

Het Bindend Besluit nummer 3 betreffende
Ziekenfondsen is voor vijf jaar verlengd.
Het referendum hierover zal binnenkort, over-
eenkomstig de bepalingen in de statuten (ar-
tikel 24), onder de leden worden gehouden.

Mededeling van de Ereraad

Tegen een dierenarts was terzake van ver-
moedelijk gepleegde overtreding van artikel
2, lid 1 Antibioticawet proces-verbaal opge-
maakt.

De competente Officier van Justitie verzocht
de Ereraad om tuchtrechtelijke beoordeling en
beslissing.

De betrokken dierenarts, als belast met de
zoötechnische gezondheidszorg in loondienst
zijnde bij een veevoederindustrie, had dier-
geneesmiddelen (w.o. antibiotica) afgeleverd
op een proefbedrijf en wel ten behoeve van
de aldaar door. een kalvermester voor een
dochteronderneming van bedoelde veevoeder-
industrie, die met de exploitatie van de con-
tractstal was belast, gehouden kalveren; hij
was de diergeneeskundige begeleiding van dat
bedrijf op verzoek van de mester gaan verzor-
gen.

-ocr page 568-

De Ereraad was van oordeel dat de betrokken
dierenarts zich had schuldig gemaakt aan
overtreding van Bindend Besluit nr. 5 en wel
op grond dat dit besluit o.m. het afleveren
en ten gebruike geven van geneesmiddelen —
onder de in dat besluit genoemde omstandig-
heden — aan eigenaren, houders of hoeders
van dieren slechts toestaat aan „de behande-
lende dierenarts" volgens de betreffende kwa-
lificatie in het besluit zijnde „de dierenarts",
die de diergeneeskunde als vrij beroep uit-
oefent, door de eigenaar, houder of hoeder
van dieren is geraadpleegd en plaatselijk prak-
tijk pleegt uit te oefenen" en dat de betrokken
dierenarts ten tijde dat hij de, op het bedrijf
aangetroffen, diergeneesmiddelen afleverde die
hoedanigheid niet bezat.

In aanmerking nemende enerzijds dat de die-
renarts er, mede gelet op het niveau van zijn
functie en het belang daarvan voor de dierge-
neeskundige wereld, voor had moeten waken
op zichzelf ongeoorloofde veterinaire hande-
lingen te verrichten, anderzijds o.m. dat hij
het proefbedrijf zeer regelmatig bezocht, niet
uit winstbejag handelde, de begeleiding van
het bedrijf na opmaken van het proces-verbaal
onmiddelijlk had gestaakt en dat het hier
kennelijk een incidenteel geval betrof en ge-
vaar voor recidive niet aanwezig voorkwam,
legde de Ereraad hem op een schriftelijke be-
risping en publicatie van de uitspraak (in ver-
korte vorm) in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde zonder vermelding van initialen.

K. Schuiling, secretaris.

Tot voorzitter van de Koninklijke Nederland-
se Maatschappij voor Diergeneeskunde werd
Drs. S. van Harten tijdens de op 12 ok-
tober jl. in Hoorn gehouden 121e Algemene
Vergadering gekozen als opvolger van collega
G. M. S m i t s, die het voorzitterschap slechts
korte tijd heeft kunnen bekleden.
In 1925 werd collega Van Harten in
Giessendam geboren. Na lager en middelbaar
onderwijs te hebben genoten, bezocht hij in
1942 de toenmalige Middelbare Landbouw-
school te Dordrecht, alwaar hij in 1946 afstu-
deerde.

Na vervulling van de militaire dienstplicht
ving hij in 1947 aan met de studie in de Diergeneeskunde en hij studeerde
af in oktober 1953. Direct na het afstuderen gelukte het hem in zijn ge-
boortestreek een gedeelte van de praktijk van collega J. t e n B r i n k te
Bleskensgraaf over te nemen en vestigde hij zich in Ottoland. Collega Van
Harten is gehuwd en heeft 4 kinderen.

Collega Van Harten is voor de Maatschappij geen onbekende. In ver-
band met zijn ruime belangstelling, ook voor de organisatorische aspecten
van de diergeneeskunde, kreeg hij onder andere zitting in de Tarievencom-
missie. Sinds enige jaren bekleedt hij hiervan het voorzitterschap, evenals
van de Maatschappij-delegatie van de Paritaire Tarievencommissie K.N.M.
V.D./Landbouwschap.

Ook buiten het verband van de Maatschappij ontplooit collega Van Har-
ten vele activiteiten. Zo is hij sedert 1971 als leraar verbonden aan de Ho-
gere en Middelbare Landbouwschool van het K.N.L.C. te Dordrecht. Ook
maakt hij, in verband met zijn grote belangstelling voor het cultureel en
maatschappelijk leven, deel uit van diverse besturen van streekorganisaties,
waarvan onder meer zijn te noemen: Heemraad van het Waterschap „De
Nederwaard", Hoofdingeland van het Hoogheemraadschap Groot Alblas-
serwaard, lid van het Dagelijks Bestuur van de Raad voor Maatschappelijk

-ocr page 569-

Opbouwwerk en Cultuur Alblasserwaard en Vijfheerenlanden en bestuurs-
lid van het Provinciaal Anjerfonds Zuid-Holland.

Enige maanden geleden werd een dringend beroep op hem gedaan zich
voor het voorzitterschap van de Maatschappij beschikbaar te stellen, waar-
op door hem ondanks zijn drukke praktijkwerkzaamheden in positieve zin
werd gereageerd. De Maatschappij prijst zich met de nieuwe voorzitter bij-
zonder gelukkig en hoopt van zijn rijke ervaring op diergeneeskundig en
bestuurlijk gebied en van zijn bekendheid met de problematiek in de land-
bouw te profiteren.

Het parlementaire jaar 1974-1975 van uitzonderlijk belang voor de diergenees-
kunde!

Uit de toelichting en begrotingen van het Ministerie van Landbouw en Visseiij en
het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne blijkt dat op de verschillende
departementen een indrukwekkende prestatie zal worden geleverd.
Het ligt in het voornemen de volgende wetsontwerpen bij de Staten-Generaal in
te dienen, resp. een aantal maatregelen van bestuur tot stand te doen komen.

Wijziging van de Wet op de Ge-
neesmiddelenvoorziening (inzake
toelating buitenlandse apothekers,
verkoop van geneesmiddelen buiten
de apotheek).

Wijziging van de Destructiewet.
Herziening van de Hinderwet.
Wijziging van de Vleeskeuringswet
(artikelen 8 en 50, financiering).
Zoönosen.

Vervanging van de Wet op sera en
vaccins.

Wijziging van de Antibioticawet
(eerst verantwoordelijk: Minister
van Landbouw en Visserij).
Herziening van de Warenwet.

1.

9.

10.
11.

2.

3.

4.

5.

6.

7.

12.

13.

14.

15.

16.

Basiskennis voedingsmiddelen-hy-
giëne voor de detailhandel in levens-
middelen.

Bestrijding van ongedierte.
Tuchtrecht veterinairen (tezamen
met de Ministeries van Landbouw
en Visserij en Justitie).
Wijziging besluit invoer vleeswaren.
Wijziging Eisenbesluit (vleeskeu-
ringswet).

Wijziging Vleeskeuringsbesluit

(Vleeskeuringswet).

Wijziging besluit invoer vlees uit

niet-E.E.G.-landen.

Wijziging besluit invoer vlees uit

E.E.G.-landen.

GROEP GENEESKUNDE VAN HET KLEINE HUISDIER

Op 26 november a.s. wordt om 19.30 uur de
111e Ledenvergadering van de Groep Genees-
kunde van het Kleine Huisdier gehouden in
de Kliniek van Kleine Huisdieren te Utrecht.
Het wetenschappelijk programma, dat aan-
vangt om 20.00 uur, vermeldt:
Rönt gen-
diagnostiek.

Dit programma zal verzorgd worden door de
medewerkers van de Afdeling Röntgenologie
van de Faculteit.

Gezien het post-academisch karakter van dit
programma zijn ook niet-leden van de Groep
van harte welkom op deze avond.

-ocr page 570-

CONGRES 1974: HET ZIT ER DIT JAAR WEER OP

Wie zicli als congressist op 11 en 12 oktober jl. te Hoorn bevond, zal zich niet heb-
ben kunnen onttrekken aan de bekoring, die er van dit oude grappige stadje uit
gaat. De Hoofdtoren aan het jachthaventje en de buitenhaven, het St. Pietershof, de
Waag, het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen, de 17e-eeuwse koopmanshuizen van
de V.O.C.; alles ademt ergens nog de sfeer van de scheepsjongens van Bontekoe,
Indië en verre reizen.

„Op 14 juni 1615 voeren uit de haven van deze stad twee schepen uit: De „Een-
dracht" en de „Hoorn". Leider van de expeditie was Jacob le Maire.
De aanzet en het doel van deze ontdekkingsreis was interessant, maar het voert
ons te ver, daar thans op in te gaan. Ik volsta ermee u er aan te herinneren, dat
de beide schepen als eerste een kaap bereikten,
\'t welck o?ise President ter eere
des stadts van Hoorn noemde Capo de Hoorn.
Pas tijdens de reis was aan de
bemanning verklaard, waarheen men ging.

„Over dese verklaringe" zo zegt het scheepsjournaal en ik maak ze tot de mijne,
„was onder het scheepsvolck dien dagh een grote vreught, als die nu wisten waar
zij geleyt wierden, hoopende oock elck int zijne van de goede reyse yet wat te
ghenieten, en daer van verbetert te wesen ..............."

Met deze woorden ving de vice voorzit-
ter van de Maatschappij collega H. R o-
z e m O n d in antwoord op de woorden
van de vorige twee sprekers, collega J. E.
H a g e die het congres verwelkomde en
de burgemeester van Hoorn de heer
Tjaberings, die het congres officieel
opende, zijn jaarrede aan.
Welnu, er viel op dit door fraai herfst-
vveer begunstigde congres veel goeds te
genieten en „daar van verbetert te we-
sen." De enthousiaste response van de
deelnemers op het hen geboden weten-
schappelijke programma spreekt voor
zich zelf !

Met Hoorn als congresstad en de voor-
treffelijke accomodatie van schouwburg
„Het Park" als centrum van alle activi-
teiten in en rondom dit congres heeft de
gastheer-afdeling Noord-Holland een
goede greep gedaan.

Wij mogen terugzien op een goed con-
gres. Natuurlijk er waren enkele „schoon-
heidsfoutjes", zoals het ontbreken van
een aanwijsstok, een „licht spot" die het
op het kritieke moment niet deed, maar
dit vermocht het zichtbare plezier en ge-
noegen waarmee de congressisten aan de
verschillende onderdelen deelnamen niet
dempen. Collega H a g e, bijgestaan door
zijn commissieleden, had de regie dan ook
in vaste handen.

Een compliment voor dit, na maanden-
lange en zeer zorgvuldige voorbereiding
tot stand gekomen congres, aan het adres
van de Jaarcongres Commissie, is daar-
om zeker op zijn plaats.

Het welslagen van dit congres zou echter
niet mogelijk zijn geweest zonder de gro-
te wetenschappelijke inbreng, op voor-
treffelijke wijze gepresenteerd door Prof.
Dr. h.c. H.
V a n G e n d e r e n, die het
centrale congresthema
„Farmacologie j
Farmacotherapie in de Diergeneeskunde"
tijdens de plenaire zitting op heldere wij-
ze inleidde en de sprekers Dr. A. S. J. P.
A. M.
V a n Miert, Dr. A. M a n t e n,
Dr. E. L a g e r w e ij, Dr. G. Eikelen-
boom, Drs. F. J. Meut stege, Dr.
H. C. Kalsbeek en Dr. A. Rijn-
berk, die tijdens de sectievergaderingen
in de middag nader op de verschillende
a.specten van deze ingewikkelde materie
ingingen.

Een ander hoogtepunt op deze vrijdag
vormde ongetwijfeld de uitreiking van de
Jaarprijs van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde 1973 aan Drs. W. van
Leeuwen voor zijn artikel
„Het drach-
tigheidsonderzoek bij de merrie".
De
voorzitter van de redaktie collega J. I.
Terps tra wees op het feit, dat onder-
zoek en toepassing, en daardoor ook on-
derzoeker en prakticus, meer en meer uit
elkaar dreigen te groeien en riep op tot
een nadere bezinning aangaande deze
problematiek.

-ocr page 571-

„het kopje koffie voor de aanvang van het congres"

(Foto Persbureau Robert van der Randen - Hoorn)

, . . . een blik in de V.I.P.-room"

(Foto Persbureau Robert van der Randen - Hoorn)

-ocr page 572-

Geen deelbelang is sterk genoeg! een moment van bezinning en tevens een

Last but not least moet hier worden ge- blik op de toekomst, op de koers die door

noemd het uitspreken van de jaarrede! de Maatschappij moet worden genomen.

Dit vormt een jaarlijks terugkerend hoog- Collega Rozemond, als interim-voor-

tepunt, een evenement waar de actuele zitter kweet zich op waardige wijze van

problematiek, waarmee de Maatschappij deze taak.

in de huidige moderne, snel veranderen- In de vorm van een persbericht gegoten,

de maatschappij wordt geconfronteerd in zou de inhoud van de jaarrede als volgt

een focus wordt gevat. Het vormt ook kunnen worden samengevat:

„Als de waarde van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
zou worden gemeten naar het aantal wetten, dat in de laatste jaren op diergenees-
kundig gebied tot stand is gekomen, zou er weinig reden tot juichen zijn. De oogst
op het gebied van de diergeneeskundige wetgeving is de afgelopen tijd niet groot
geweest", aldus collega H. Rozemond in zijn jaarrede.

In een nota aan de minister van Landbouw en Visserij en de staatssecretaris van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne heeft het Hoofdbestuur van de K.N.M.v.D. zijn
wensen inzake de diergeneeskundige wetgeving kenbaar gemaakt. In dit stuk is aan-
dacht besteed aan de vleeskeuringswetgeving, de destructiewet, de veewet, de wet op
sera en entstoffen, de raamwet zoönosen, de wet op de dierproeven, de wet kanali-
satie diergeneesmiddelen, de wet op de uitoefening van de diergeneeskunst, de vete-
rinaire tuchtwet en de instelling van een orde van dierenartsen.

De nog steeds toenemende verbondenheid van de diergeneeskunde met de volksge-
zondheid maakt het in stijgende mate noodzakelijk de wet op de uitoefening van de
diergeneeskunst vanuit de volksgezondheid te bezien, met name in verband met het
gebruik van narcotica en andere verdovende middelen, de vleeskeuringswet, zoöno-
senwet, diergeneesmiddelendistributie enz.

De K.N.M.v.D. blijft zich fundamenteel verzetten tegen een wijziging van de uit-
oefeningswet in die zin, dat veeverloskundigen de uitvoering van de keizersnede zou
worden toegestaan, waardoor o.a. ook het gebruik van diergeneesmiddelen in rui-
mere zin dan voor de thans toegestane handelingen noodzakelijk is. Zij wil echter
met nadruk verklaren en herhalen dat zij bereid is het probleem van hulpkrachten
in de diergeneeskundige praktijk in een daartoe geëigend kader te helpen oplossen,
voor welk doel een memorandum aan de betrokken ministeries is gezonden. De in-
stelling van een Tuchtwet en adequate wetgeving op het gebied van de diergenees-
middelen wordt door de K.N.M.v.D. als voorwaarden voor regeling van het hulp-
krachtenvraagstuk beschouwd.

Dat met een Wet op de Diergeneesmiddelen, die alle diergeneesmiddelen zal moeten
omvatten, sinds 1968 nog zo weinig voortgang is gemaakt, is voor de K.N.M.v.D.
onbegrijpelijk en langzamerhand ook onaanvaardbaar.

Ook een Tuchtwet, waarom reeds 39 jaar geleden door de Maatschappij is gevraagd
is er nog steeds niet. De K.N.M.v.D. is van mening, dat het gedrag van iedere die-
renarts, die ernstig tekort schiet, die het vertrouwen in de uitoefening van de dierge-
neeskunst ondermijnt, of die inbreuk maakt op de voor dierenartsen geldende ge-
dragsregels, onderworpen dient te worden aan het oordeel van een bij de wet inge-
steld tuchtcollege.

Ten bate van het algemeen belang zal het Hoofdbestuur op de tot standkoming van
deze wetten blijven aandringen.

Onderwijs

In zijn jaarrede stond de vice-voorzitter ook uitvoerig stil bij de opleiding van die-
renartsen. In de afgelopen jaren, aldus collega Rozemond, heeft tussen de Fa-
culteit der Diergeneeskunde en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-

-ocr page 573-

geneeskunde ernstig verschil van mening bestaan over de indeling van het studie-
programma. Daarbij heeft de Maatschappij zich met kracht verzet tegen een diffe-
rentiatie in de studie door een splitsing in een hygiënische en een klinische opleiding
na een gemeenschappelijk vierjarige doctoraal studie.

Het verzet was gebaseerd op de overtuiging, dat deze tweedeling niet beantwoordt
aan de gedifferentieerde behoeften van de samenleving en omdat zij voorbij gaat aan
de onverbrekelijke samenhang en wisselwerking van kliniek en hygiëne.
De besluiten van de Faculteitsraad, t.w. a) extra hygiëne-onderwijs in het vijfde
jaars programma en b) een differentiatieruimte van circa 20 weken in het zesde
studiejaar zijn thans uitgewerkt. Op twee punten is belangrijke winst geboekt. Het
studieprogramma van de veterinaire hygiëne voor het vijfde studiejaar kan beschouwd
worden als een verantwoorde bijdrage tot de algemene vorming van de Nederlandse
dierenarts, omdat de afgestudeerde hierdoor de verbanden blijft zien tussen de pro-
duktie in de landbouw en de bewaking van de voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong. Een tweede winstpunt i.s, dat de tweedeling kliniek en hygiëne heeft plaats
gemaakt voor 20 keuzepakketten, inclusief de mogelijkheid voor de student zelf een
pakket voor te stellen. Helaas moet wat betreft de lengte van de differentiatieperiode
geconstateerd worden, dat de toegezegde 20 weken niet zijn gerealiseerd. Wil de
differentiatie een volledige kans krijgen dan zal de keuze van het pakket niet be-
ïnvloed mogen worden door de studieduur.

Met begrip voor de wens tijdelijk rust te bewaren in de opleiding kan de K.N.M.v.D.
haar onrust over de ontwikkelingen in het onderwijs niet voor zich houden. Het stre-
ven moet gericht blijven op een integrale diergeneeskundige opleiding, die als zodanig
herkenbaar blijft. Ten aanzien van het goed functioneren van het post-academisch
onderwijs, dat een levensvoorwaarde voor de diergeneeskunde is, kan het overleg
binnen de gezamenlijke werkgroep van Faculteit en K.N.M.v.D. over de structuur
waarin dit onderwijs moet worden geplaatst, een belangrijke bijdrage zijn.

Specialisatie

De enorme explosie van het onderzoek, die ook aan de diergeneeskunde niet is voor-
bij gegaan heeft een groeiende belangstelling voor de specialisatie tot gevolg gehad.
Hiermee gaan ontwikkelingen gepaard, die de K.N.M.v.D. actief wil volgen. Zij kan
het trefpunt vormen tussen de specialist en de veterinair, die van de specialist ge-
bruik moet maken. In cle tweede plaats is de Maatschappij geïnteresseerd in de maat-
schappelijke betekenis die de specialisatie voor de diergeneeskunde heeft. Daartoe
zal erkenning en registratie van veterinaire specialisten moeten plaatsvinden. Het
Hoofdbestuur heeft een commissie ingesteld, die de gedachten en verlangens terzake
moet benaderen en die het overleg moet voorbereiden met de Faculteit, Overheid
en andere geïnteresseerden. Een goede ontwikkeling van deze zaak zal van grote be-
tekenis zijn voor de bevordering van de diergeneeskunde.

Levensmiddelendienst

Niet alleen in de verhouding praktici/gezondheidsdienst-deskundigen, maar ook in
de levensmiddelenhygiëne ontwikkelt zich door de noodzaak der omstandigheden een
gedifferentieerde deskundigheid. De tijd dat pathologische anatomie en bacteriologie
de enige pijlers van de vleeskeuring waren is voorbij.

De massale produktie van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong op de boerderij
vindt plaats onder omstandigheden waarbij diergeneesmiddelen en bestrijdingsmid-
delen bewust of accidenteel worden aangewend. Tijdens de gang van deze produkten
van verwerking tot consumptie worden technieken toegepast, waardoor contaminatie
met ongewenste stoffen of kiemen kan optreden. Daarbij komt, dat door de levens-
middelenindustrie een assortiment voedingsmiddelen op de markt wordt gebracht
dat voor keuring en bewaking grote kennis van histologie, endocrinologie, chemie en

-ocr page 574-

technologie vereist. Bij de Overheid is gepleit voor een nadere bestudering van deze
problematiek, waarbij de uiteindelijke instelling van een levensmiddelendienst in
overweging is gegeven.

Ten aanzien van de maatschappelijke belangen der dierenartsen merkte collega
Rozemond o.a. op, dat er geen al te grote verscliillen mogen bestaan tussen de
salarissen van beleids- en uitvoerende functionarissen enerzijds en wetenschappelijke
onderzoekers anderzijds. Daarbij dient aandacht gevraagd te worden voor de bij-
zondere positie van de vrije beroepsbeoefenaren, waarvoor tal van sociale wetten niet
gelden. Voor de behartiging van de belangen van de dierenartsen in dienstverband
is een commissie begonnen met een inventarisatie van de salarisverhoudingen in de
verschillende dienstverbanden. De reorganisatie van het slachthuiswezen kan gevol-
gen hebben voor de dierenartsen, werkzaam in de vleeskeuring. De K.N.M.v.D. ver-
zet er zich tegen als dit een inperking van verworven rechten zou inhouden.
Er vanuit gaande, dat geen deelbelang op zichzelf sterk genoeg is om het voortbe-
staan van de diergeneeskunde te verzekeren, laat staan haar ontwikkeling te bevor-
deren, gaf de vice-voorzitter tenslotte een overzicht van de taken, die de K.N.M.v.D.
vervult. Naar zijn mening mag van de Maatschappij voor Diergeneeskimde worden
gevraagd zodanige structuren te scheppen, dat zij adequaat kan reageren. Van groot
belang is daarbij, dat het beleid gedragen wordt door de leden.

Damesprogramma

Dat de dames van deze twee dagen heb-
ben genoten staat vast. Een „ouderwet-
se" rit per stoomtram van Hoorn naar
Medemblik, een vootreffelijke lunch op
het Radboutkasteel, het optreden van de
Schermer Dansers, de thee in Nibbixwoud
en „shoppen" en bezoek aan het West-
fries Museum op zaterdag, maar bovenal
het ongekend mooie weer, vormden hier-
toe de grondslag.

De prachtige bloemversieringen overal in
„Het Park" aangebracht en aangeboden
door de afdeling Noord-Holland ontlok-
ten vele woorden van waardering.

Avondprogramma

De congresdeelnemers overal verspreid
over de diverse hotels en eethuisjes, za-
gen elkaar \'s avonds vergezeld van hun
dames in de schouwburg weer, waar na
het bijwonen van de nieuwste Jasperina
show:
„Jasperina Solo", het avondfeest
daverend werd ingezet door het orkest
van Vico Pescatore. Er werd veel, en-
thousiast, doch helaas te kort gedanst,
want voor men het zich realiseerde werd
alweer de laatste dans aangekondigd.

121e Algemene Vergaedring

Deze verliep vlot en werd ondanks het
late uur van de vorige nacht druk be-
zocht. Op verschillende aspecten reeds in
de jaarrede genoemd werd dieper inge-
gaan. Tijdens de vergadering werd de
nieuwe voorzitter collega S. v a n Har-
ten gekozen. Collega Z e g e r s nam af-
scheid van het Hoofdbestuur, evenals col-
lega Koopman van de Ereraad.

Van de algemene Vergadering zal een
verslag worden opgemaakt en aan de le-
den worden toegestuurd. De verschillen-
de toespraken, de Jaarrede en de weten-
schappelijke inleidingen zullen integraal
in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
worden gepubliceerd.

Een gezamenlijke warme lunch be.sloot
het congres, tijdens welk collega H a g e
namens de afdeling het Hoofdbestuur als
herinnering aan het Jaarcongres een door
mevrouw H a g e eigenhandig vervaar-
digd wandkleed aanbood. Collega R o z e-
m
O n d dankte in zijn antwoordspeech
het afdelingsbestinir en in het bijzonder
mevrouw H a g e voor dit bijzonder ar-
tistieke en kunstzinnige werkstuk, dat een
goed plaatsje zal vinden in de vergader-
zaal van het Secretariaat.

Het volgende congres

Voor het zover is wordt vaak de ver-
zuchting geslaakt „is zo\'n congres nu
eigenlijk wel nodig, moet dat nu..." Doch
ieder jaar weer komt de reactie: „dit
congres had ik toch niet willen missen!"
Een congres vervult wel degelijk een func-
tie in onze Maatschappij. Het betekent

-ocr page 575-

een moment van lotsverbondenheid en
eendracht, en heeft toch ook bijzonder
nuttige kanten.

Wij zien dan ook weer reikhalzend uit
naar het volgende congres, dat, als de
voortekenen ons niet bedriegen en onze
gemoedelijke en goedgemutste zuiderlin-
gen kennende, wederom een goed con-
gres belooft te worden.

Dus even in uw agenda noteren: Jaar-
congres 1975, 3 en 4 oktober 1975, Lim-
burg.
(Plaats van handeling zal nog na-
der worden bekendgemaakt).

SYMPOSIUM ETHIEK IN DE DIERGENEESKUNDE

Op vrijdag 29 november 1974 wordt te \'s-Her-
togenbosch in de Brabanthalen - Veemarkt
(8 min. lopen van het station) het symposium
Ethiek in de Diergeneeskunde gehouden.
Dit symposium wordt georganiseerd door de
Afdeling Noord-Brabant en de Groep Dieren-
artsen werkzaam in het Bedrijfsleven van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde voor alle leden en kandidaat-
leden van de Maatschappij.

Het programma is als volgt:

09.30-10.00: Ontvangst.

10.00-10.05 uur: Opening.

10.05-10.50 uur: Prof. Dr. M. Jeuken
Hoogleraar te Leiden, Bioloog-Wijsgeer:
Het dier in het menselijk milieu.

10.55-11.30 uur: Prof. Dr. S. H o f s t r a, 0.s-
sendrecht. President Wereldfederatie Be-
scherming van Dieren:

Dierenbescherming, waarden en wetgeving.

11.35-12.10 uur: Drs. G. C. B r a n t a s, Zut-
phen. Gedragsonderzoeker aan het Instituut
voor Pluimveeteelt „Het Spelderholt":

Welzijn, produktie en profijt.

12.10-13.30 uur: Brabantse Koffietafel.

13.30-14.00 uur: Ir. E. H. Ketelaars,
Tilburg, Consulent voor de Varkens- en
Pluimveehouderij:

Overwegingen bij de keuze van bedrijfs-
systemen.

14.05-14.35 uur: Dr. F. J. G r o m m e r s,
Bilthoven, Wetenschappelijk Hoofdmede-
werker Faculteit der Diergeneeskunde, Zoö-
technisch Instituut:
Hebben dierenartsen plichten?

14.40-15.10 uur: Drs. P. H. A. Poll, Laren,
Prakticus Kleine Huisdieren:
Hebben gezelschapsdieren rechten?

15.15-16.00 imr: Discussie.

16.00

uur: Sluiting.

De deelnemerskosten bedragen ƒ 25,— p.p.
voor leden en ƒ 17,50 voor: kandidaatleden.
Inschrijving kan geschieden door storting van
dit bedrag op gironummer 3153869, ten name
van A. A. P. A. Z e e u w e n. Boxtel, penning-
meester van de symposiumcommissie.

Cartoons

„Lijngetrokken opwekkers van opgewekte lijntrekkers"

Het Tijdschrift werd het afgelopen jaar in iedere aflevering
met humoristische pentekeningen en smeuiig proza van de
hand van collega Overhaus en collega P o s t m a, ver-
luchtigd. Deze blikvangers hebben dan ook ongetwijfeld me-
nigeen op de goede weg, die naar Hoorn, gezet.
Op velerlei verzoek zijn deze cartoons gebundeld en onder
bovengenoemde titel uitgegeven als herinnering aan dit
congres en om wat veterinaire humor te bewaren.
Dit boekje is tegen het bescheiden bedrag van fl. 3,— op
het Bureau van de Maatschappij verkrijgbaar.

-ocr page 576-

, vol aandacht luisterend"

(Foto Persbureau Robert van der Randen - Hoorn)

-ocr page 577-

VERENIGING VROUWEN VAN DIERENARTSEN

Jaarcongres 1974

Onder stralende weersomstandigheden
werd op 11 en 12 oktober 1974 te Hoorn
het jaarcongres gehouden.

Na ontvangst met koffie met de leden
van de Maatschappij werd de huishou-
delijke vergadering gehouden.

Mevr. J. Schuiling-van Es open-
de de vergadering en heette ieder harte-
lijk welkom. De opkomst bestond uit ca.
150 leden.

De voorzitster vroeg namens de Maat-
schappij vooral aandacht te schenken
aan de toekomstige weduwen. Een en
ander zal nog nader uitgewerkt worden.
Ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan
van de I.W.A. werd Me
\\T. Roepke,
de eerste presidente van de vereniging,
benoemd tot erelid. De jaarlijkse gift
van ƒ 100,— ging dit keer naar de
Stichting Kon. Ned. Geleidehondenfonds
te Amsterdam. Ook de I.W.A. ontving
ƒ 100,—.

Na de vergadering werd per stoomtram
van Hoorn naar Medemblik gereisd.
Tijdens deze rit werd door de afdeling
Noord-Holland een apéritief aangebo-
den. In Kasteel Radbout te Medemblik
werd de lunch gebruikt. De heer Bol,
burgemeester van Medemblik en kasteel-
heer gaf een explicatie van de historie
van Kasteel Radbout.

Daarna genoten we van een optreden
van de Schermer Dansers. Na een bus-
tocht naar Nii^bixwoud, waar in Hotel
„Entius" de thee werd gebruikt, keerden
we terug naar „Het Park" te Hoorn,
\'s Zaterdags werd koffie gedronken in
Restaurant „Onvolmaakte Schip" te
Hoorn waarna de gelegenheid bestond
tot het brengen van een bezoek aan het
Westfries Museum of het maken van
een wandeling door historisch Hoorn en
bezoek aan het Pietershofje.
Een compliment voor de afdeling Noord-
Holland voor de prettige ontvangst en
de goede organisatie is hier zeker op z\'n
plaats.

Verslagen van de Afdelingen
Groningen/Drente

Op 2 april hielden we een bijeenkomst bij
Mevr. A n n e m a te Winschoten.
Deze vertelde van haar reis die ze samen met
haar man gemaakt heeft naar Kenia en Tan-
zania. Hierbij liet ze foto\'s zien en daarna
draaide ze een film, wat erg interessant was.
Er waren 25 dames aanwezig en men vond
het een geslaagde avond.

De volgende maand maakten we een reisje
per bus naar Friesland.

Er waren helaas maar 17 dames, hoewel het
een aardig programma was.
Eerst werd Mevr. K o o i s t r a uit Surhuister-
veen aangedaan, waar men wel de hele mor-
gen kon vertoeven, er was van alles te zien.
Daarna werd er gegeten in Hotel Princehof te
Eernewoude. In de middag werd Hindelopen
bekeken en er werd een uiteenzetting gegeven
van Oud-Hindelopens schilderwerk, wat ook
erg in de smaak viel. Daarna keerde men
huiswaarts.

Friesland

Op 3 januari organiseerde onze vereniging in
samenwerking met de afdeling Friesland van
de K.N.M.v.D. een zeer geslaagde nieuw-
jaarsbijeenkomst in Leeuwarden. T e t m a n
de Vries verleende zijn medewerking met
toepasselijke schetsjes.

Op 12 maart kwamen 28 leden in dichte mist
naar Leeuwarden, voor een lezing met dia\'s
van oud-schipper Klaas Toxopeus over
het reddingswezen. Voordat de N.Z.H.R.M.
in 1824 opgericht werd, gingen vissers in een-
voudige sloepen schipbreukelingen redden.
Via zelflozende sloepen en zelfrichtende roei-
reddingboten, werd in 1911 de motorredding-
boot „Brandaris" in dienst gesteld en gestatio-
neerd in de haven van Terschelling. De
„Brandaris" heeft veel mensen kunnen red-
den, maar is 10 jaar later tijdens zware storm
met man en muis vergaan. Daarna heeft „De
Insulinde" uit Oostmahorn het Noorden uit-
stekende diensten bewezen.
De voorjaarsexcursie ging op 15 mei van
Harlingen naar Terschelling met de snelle
boot. Na wandelingen over de Bosplaat en
langs het strand werd een bezoek gebracht
aan de Terschellinger touwvlechterij. Tijdens
deze goed bezochte excursie is het plan be-
sproken, om het volgend jaar een meerdaagse
buitenlandse reis te maken. Het voorstel werd
enthousiast ontvangen.

Op 15 oktober a.s. zijn we te gast op het
nieuwe dierenartsencentrum in Oosterwolde.

-ocr page 578-

Na de rondleiding zal ons lid, Mevr. L.
A d a m s e-d e Jong, daar een lezing rnet
dia\'s voor ons houden over haar reis naar Su-
riname.

Overijssel

Op de 21e mei heeft Mevr. E v e r s d ij li-
Smul d e r s uit Amsterdam een voordracht
gehouden over de Sahara- en Bedouinen ha-
rems. Zij deed dit op een boeiende wijze en
hield alle aandacht gevangen, \'t Aantal toe-
hoorsters was groot, al met al een gezellige
avond.

De 1 le juni heeft een klein groepje dames
\'s middags een bezoek gebracht aan de kwe-
kerij Moerheim in Dedemsvaart. Daar heb-
ben we van een deskundige rondleiding geno-
ten; jammer dat het weer niet meewerkte.
Het uitstapje werd besloten met een kopje
koffie in de „Hongerige Wolf" te Ommen.
De 10e september heeft de heer Jan van
M e r w ij k, kunstschilder en graficus te Zwol-
le, ons verteld wat er in een kindertekening
te ontdekken is. Dit was meer dan we ver-
wachten.

Onze volgende vergadering in december zal
gezamenlijk met de heren gehouden worden.

Utrecht

Op 29 november 1973 werd ten huize van
mevrouw Hoekstra te Zeist afscheid ge-
nomen van onze voorzitster mevrouw B o o-
g a e r d t. Dit geschiedde in verband met haar
vertrek naar Bleiswijk. Mevrouw Krediet
te De Bilt werd daarbij geïnstalleerd als haar
opvolgster.

Op 9 januari 1974 werd een zeer geanimeer-
de nieuwjaars-instuif bij de nieuwe voorzit-
ster thuis gehouden.

Op 6 februari gaf ons lid mevrouw Zwart
te Bilthoven in het gemeentelijk slachthuis te
Amersfoort explicatie bij de voorlichtingsfilm
„Op weg naar een nieuwe levensfase".
Op 5 maart vond een koffie-bijeenkomst
plaats bij mevrouw B a k k e r te Doorn. Daar-
bij werd door de dames Engelhard en
C a 1 k
O e n een demonstratie gegeven over
batikken en het vervaardigen van lampe-
kappen.

Op 24 april vond een excursie plaats naar de
handweverij „De Knipscheer" te Laren.
Op 16 mei werd een koffie-ochtend georgani-
seerd in restaurant de Hoefslag te Bosch en
Duin met aansluitend een wandeling door
het Pan Bos.

Zuid-Holland

21 maart 1974 brachten we een bezoek aan
de Hogere Hotelschool te Den Haag. De be-
langstelling was groot. In het moderne ge-
bouw werden we op een prettige manier rond-
1216
geleid en ingewijd door 2e jaarsstudenten en
van hen hoorden we wat er aan de opleiding
vastzit en dat is niet weinig.
De opleiding is erkend als vorm van hoger
beroepsonderwijs. De studenten zien hun toe-
komst in de verzorgende beroepen. De moge-
lijkheden beslaan een breed terrein en voor
ambitieuze jonge mensen zeker een beroep
met toekomst. Het hoogtepunt was de kook-
les van de heer T ij s. Virtuoos bespeelde hij
de ingrediënten om zo tot heerlijke hapjes bij
de borrel te komen. De maaltijd, beter gezegd
het diner, dat ons daarna werd aangeboden,
was bereid en werd geserveerd door de stu-
denten. Alles was overheerlijk en de meeste
dames maakten ijverig notities om thuis de
verschillende gerechten ook eens te proberen.
9 april koffiemorgen bij mevrouw V a n V 1 o-
ten. \'s Middags is een aantal dames bij me-
vrouw van Keulen in Wassenaar de bloem-
bollen wezen bewonderen.
6 mei toonde mevrouw E. Z w a r t-B o 11 e-
r
O p ons de film „Op weg naar een nieuwe
levensfase". Een voorlichtingsfilm die gemaakt
is om een beter inzicht te krijgen in de over-
gangsjaren en de daarop volgende levensfase.
Helaas meenden veel dames dat deze film
niet voor hen was, maar vooral de uitleg was
zo plezierig en leerzaam dat ze beslist iets ge-
mist hebben.

22 mei woonden we een repetitie bij van de
Haagse Comedie van de Koninklijke Schouw-
burg te Den Haag. Onder absolute stilte heb-
ben we vanaf het balcon de spanning gevoeld
die met zo\'n repetitie gepaard gaat.
Op het repertoire stond een stuk van Labiche
„Potverteren". De regisseur G u i d o de
Moor stelde er prijs op dat ook de voorstel-
ling zou worden bijgewoond en enkele dames
zijn met hun echtgenoten naar de première
geweest.

Limburg

Op 18 april 1974 een excursie naar de Ho-
gere Hotelschool te Maastricht. De gastheer
van deze dag was de heer J. C. M. Vlek,
staffunctionaris aldaar.

Om 11 uur ontvangst met koffie, daarna een
inleiding gehouden door de heer Vlek, rond-
leiding door de keukens in bedrijf en bezich-
tiging van eigen wijnkelder.
Na de warme lunch werd de dag besloten
met een korte rondleiding door „de Campus",
te weten een gerestaureerd kasteel, met nieuw-
bouw studentenflats en tuin.
Het was een zeer geslaagde dag en de op-
komst was bijzonder groot.

Secretariaat Centrale Contact Commissie,

N. van Limborgh-Kalkman,

Dillenburglaan 30, Baarn.

-ocr page 579-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen de collegae:

Beekum, Mej. A. C. van; 1974; Jutphaas, Nedereindseweg 19,\'i.

Berkhoff, Mej. C. J.; 1974; Utrecht, Haverstraat 40 bis.

Bottelier, J. C.; 1974; Utrecht, Merwedekade 189 bis.

Hoenderken, R.; 1974: Utrecht, Maliestraat 9.

Woude, F. van der: 1974; Utrecht, Erzeystraat 63.
Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Mevr. M. Engels-Freeke, Krugerstraat 72 bis. Utrecht.

H. T. Koch, Maliesingel 60, Utrecht.

A. M. Lub, Zandhofsestraat 17, Utrecht.

A. Pronk, Van Ginnekenlaan 52, Utrecht.

P. Strooker, Rümkelaan 66, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Aalfs, R. H. G.; 1970; Rotterdam; tel. (OIO) 19 06 84; p., geass. met C. Buesink, A. W. Kra-
mer en K. Schuiling. (179)
Abma, J.; 1963; Vriezenveen; geass. met W. J. Mulder. (180)
Anderson, D. A. Y; Edinburgh-1959; 6380 Bad Homburg v.d.n. (West Duitsland), Landgraf-
gustavring 24; tel. (0949-6172) 3 21 57 (privé), 60 51 (bur.); mark. dir. Central & East
Europe bij Eli Lilly Int. Corp. (292)
Badichi; 1965; Safad (Israël), 83 Keren Hayesod St. (287)
Baren, D. van; 1969; Appingedam, Solwerderweg U; tek (05960) 2 43 37 (privé). (183)
Baretta, J. W.; 1951; Wijk bij Duurstede; secr. Raad v. Best. Trouw & Co. (183)
Beekum, Mej. A. C. van; 1974; Jutphaas, Nedereindseweg 193; tel. (03402) 98 31; d.

toev. als lid (183)

Berkhoff, Mej. C. J.; 1974; Utrecht, Haverstraat 40 bis; tel. (030) 31 53 38 (privé), (070)
60 51 36 (prakt.); p., ass. bij Mevr. A. C. W. Vervoorn-Malinosky Blom. toev. als lid (185)
Binnema, J.; 1971; Nijverdal, Koersendijk 18; tel. (05486) 64 24 (privé), 41 28 (prakt.); p.,
geass. met D. W. de Groot. (186)

Blaauboer, D. B.; 1972; Groesbeek, Herwendaalseweg 43; tel. (08891) 29 00; p., geass. met
G. Maris. (186)

Blanksma, S. D.; 1968; Heerhugowaard; p., geass. met L. C. Pille. (186)

Bottelier, J. C.; 1974; Utrecht, Merwedekade 189 bis; tel. (030) 88 11 45; d.

toev. als lid (189)

Brummelhuis, V. G. J. M.; 1974; Denekamp, Harwichsdijk 10; tel. (05413) 12 17. (192)
Buesink, C.; 1972; Rotterdam, geass. met R. H. G. Aalfs, A. W. Kramer en K. Schuiling.

(192)

Burg, R. van der; 1969; Franeker, Meester Flapperlaan 7; tel. (05170) 36 00 (privé), 21 00
(prakt.); p. (193)

Burger, C. P.; 1957; Beerta, Wilhelminaplantsoen 5; tel. (05971) 748 (privé), 282 (prakt.);

p. (193)

Buurma, H. J.; 1973; Hoogezand, Hoofdstraat 252: tel. (05980) 65 55; p., geass. met E. N. J.

Ilettinga. (193)

Eerg, J. van den; 1968; Uithoorn; p., geass. met A. Eshel; r.k. (184)

Bunte, A. E. E.; 1972; Voorthuizen, Roelenengweg 11; tel. (03429) 27 39 (privé), 13 16
(prakt.); p., geass. met W. M. Blok, H. W. Hamster en A. Fleddérus. (192)

Bunte-van Hof, Mevr. T. I.; 1972; Voorthuizen, Roelenengweg 11; tel. (03429) 27 39
(privé). (192)

Coppelmans, J. W. C.; 1970; Eindhoven, Esp 4a; tel. (04990) 27 73; d. (tijdelijk). (287)
Davelaar, F. G.; 1972; Epe (Gld.); tel. (05780) 47 43 (privé), (03430) 36 42 (bur.); wet.

medew. R.U. afd. bedr. diergeneesk. G.v.Pl.). (195)

Dorresteijn, Dr. J.; 1958; Bilthoven; wet. medew. R.U. (F.d.D., vakgr. bedr. diergeneesk. en
buitenprakt.). (197)

Dijk, H. U.; 1974; Tilburg; p., geass. met C. v. Pinxteren en H. Timmermans. (199)

Dijkstra, J.; 1970; Franeker (Fr.), Van Andel-Ripkestraat 17; tel. (05170) 33 30 (privé),
(05178) 25 94 (bur.); k.d.; r.k. (199)

-ocr page 580-

Dijkstra, U.; 1952; IJhorst post De Wijk); tel. (05224) 14 18. (199)

Frik, Prof. Dr. J. F.; 1956; U-1969; Bilthoven; tel. (030) 71 55 44 (bur.). (203)

Gee, A. L. W. de; 1974; Culemborg, Chopinplein 37; tel. (03540) 48 01 (privé). (204)
Hajer, R.; 1971; Driebergen; tel. (030) 53 11 11 (bur.). (209)

Hennis, C.; 1964; Garijp; tel. (05117) 12 30 (privé), 12 50 (prakt.); p., geass. met H. Oos-
terhof; adv. K.I.-ver. (213)
Hettinga, E. N. J.; 1970; Noordbroek, Hoofdstraat 90; tel. (05985) 13 56; p., geass. met H.

J. Buurma. (213)

Hettinga, J. C.; 1973; Tzummarum; p., geass. met J. H. Santema. (213)

Heun, M. R. J.; 1972; Amsterdam-N.; Wognummerstraat 10; tel. (020) 36 16 35 (privé),
27 09 09 (prakt.); p. (kl. huisd.). (213)

Hiddema, W.; 1943; Apeloorn, 2e Beukenlaan 49; tel. (05760) 5 47 29 (privé), veet. desk.

I.A.C. (288)

Hoenderken, R.; 1974; Utrecht, Maliestraat 9; tel. (030) 31 89 35 (privé), (03404) 17 11
(bur.); wet. medew. I.V.O. „Schoonoord". toev. als lid (214)

Hoeve, K. van; 1961; Winterswijk; tel. (05430) 40 24 (privé), 26 12 (bur.); k.d. (214)
Hove,
J. T. J. ten; 1974; Son en Breugel (N.B.), Planetenlaan 26; p., ass. bij W. H. M. v.

lersel, A. J. M. Vermeulen en P. D. Verhulst. (217)

Jansen, J. A. G.; 1961; Eindhoven, Achterbeekseweg 2 B. (219)

Janssen, B. H. A.; 1958; \'s-Hertogenbosch, Verwerstraat 56; tel. (073) 13 24 96. (219)
Kalsbeek, L.; 1973; Grouw (Fr.); d. in m. dnst. (221)

*Kalsbeek, Dr. H. G.; 1961; U-1969; Bunnik, Schrijnwerkershof 10; tel. (030) 53 11 11
(bur.). (221)

Kamp, J. S. van der; 1951; Haren (Gr.); tel. (050) 344441 (bur.). (222)

Kamp, F. J. van de; 1965; Zaandam; p., geass. met H. C. J. Schoenmaker en E. P. Snuif.

(222)

Kool, H. A. M.; 1974; De Krim (Ov.); tel. (05231) 19 44 (privé), 16 16 (prakt.); p., ass.

bij Dr. S. J. van den Anker. (226)

Koopman, J. P.; 1967; Bemmel; tel. (080) 22 10 95 (privé), 51 35 67 (bur.); wet. medew.

Gentr. dierenlab. (226)

Kraak, J. H.; 1973; Utrecht, Mr. Sickeslaan 37; tel. (030) 71 45 73; d. (227)

Kramer, A. W.; 1970; Rotterdam; tel. (01890) 25 15 (privé), (010) 29 01 78 (prakt.); p.,
geass. met R. H. G. Aalfs, G. Buesink en K. Schuiling. (227)

Kruijne, J. P. G.; 1957; Naaldwijk; p. (kl. huisd.); associatie met G. Meursing beëindigd.

(228)

(Vervolg L t/m Z zal in volgende aflevering worden verwerkt)
Jubilea:

J. M. de Jong, Assen

(afwezig)

25

jaar op

16

november

1974

G. J. Nijland, Vlaardingen

(afwezig)

25

jaar op

16

november

1974

F. K. Zandstra, Leeuwarden

(afwezig)

25

jaar op

16

november

1974

S. Binnerts, Wijhe

(afwezig)

45

jaar op

18

december

1974

Dr. O. Bosgra, Driebergen

(afwezig)

45

jaar op

18

december

1974

M. Snijder, Barneveld

(afwezig)

45

jaar op

18

december

1974

B. van Wijk, Alphen a/d Rijn

45

jaar op

18

december

1974

G. Boneschanser, Kruiningen

(afwezig)

25

jaar op

19

december

1974

T. van Roon, Bcrlicum

(afwezig)

25

jaar op

19

december

1974

Dr. IJ. D. van der Werff, Nunspeet

(afwezig)

25

jaar op

19

december

1974

Prof. Dr. Dr. b.c. J. D. Verlinde, Leiden

(afwezig)

40

jaar op

20

december

1974

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring is voor het studiejaar 1974/1975 als
volgt samengesteld:

Gor Damen, praeses; Ina Berndes, ab acties; Michael Boevé, fiscus; Han Hage, vice-praeses;
Roel van den Berg, vice-ab actis; Arent Land, assessor.

De Redaktie van de BRRTUP is voor het studiejaar 1974/1975 als volgt samengesteld:
Johan Bongers, financiën; Jaap Joles, administratie; Bettie Brouwer, lay-out; overige mede-
werkers: Dick Schumer, Ruud de Groot, Hein de Jong, Bruno Nelissen, Martje Fentener van
Vlissingen.

-ocr page 581-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE VERANDERINGEN VAN EEN AANTAL COMPONENTEN
IN HET BLOED VAN MESTKALVEREN GEDURENDE EEN
GROEIPERIODE VAN 18 WEKEN

Variations in the Composition of the Blood in Veal Calves Solely Fed a Milk
Replacer During a Fattening Period of Eighteen Weeks

H. J. BREUKINK, TH. WENSING en A. J. H. SGHOTMAN1)

Samenvatting

Met als doel het verkrijgen van normaalwaarden vvferd wekelijks gedurende een groeiperiode
van 18 weken van veertien mestkalveren, die uitsluitend gevoerd werden volgens de emmer-
methode met een melkvervangend preparaat van normale samenstelling, bloed afgenomen.
Bepaald werden: de pH, de actuele pCOa, het celvolume, het aantal witte bloedcellen, de
differentiatie van het witte bloedbeeld, het eiwitspectrum en de concentratie aan lactaatdehydro-
genase (LDH), sorbitdehydrogenase (SDH), alkalische fosfatase (AF), pepsinogeen, totaal
eiwit, ureum, hemoglobine, glucose en aan calcium-, magnesium-, zink-, natrium-, kalium-,
chloor- en fosfaationen. Bovendien werd steeds het serum albuminegehalte, het serum y-glo-
bulinegehalte en de gemiddelde concentratie aan hemoglobine per cel berekend. Daarnaast
werden iedere week de groei en de voederconversie gemeten, deze waren bevredigend.

.Summary

In order to obtain normal values of the various parameters in the blood, samples were taken
weekly from fourteen veal calves during a period of eighteen weeks. These calves were solely
fed a milk replacer composed of normal ingredients using the feeder method.
The following values were determined: the pH, current pG02, packed-cell volume, leucocyte
count, differential leucocyte coimt and serum protein pattern as well as the concentrations of
lactate dehydrogenase (LDH), sorbitol dehydrogenase (SDH\'l, alkaline phosphatase (AP),
pepsinogen, total protein, urea, haemoglobin, glucose and the concentrations of calcium, mag-
nesium, zinc, sodium, chlorine and phosphate ions. In addition, the concentrations of serum
albumin and serum gamma globulin as well as the mean corpuscular haemoglobin concen-
tration (MCHC) were calculated.

Finally, the growth and feed conversion rate were estimated weekly.

Inleiding nenten (bv. het gehalte aan ijzer en

Gezien het aantal mestkalveren, de con- hemoglobine).

centratie daarvan in grotere eenheden Het doel van ons onderzoek was om de

en de daarmee gepaard gaande stijging gegevens van een groter aantal compo-

van het aantal veterinaire problemen nenten te verzamelen. Hiertoe werd van

waarmee men in deze sector te maken een aantal mestkalveren wekelijks bloed

krijgt, leek het wenselijk om de kennis afgenomen en onderzocht.

ten aanzien van deze dieren uit te brei- ,, . , , ,

Materiaal en methoden

Reeds geruime tijd is bekend dat vooral Proefdieren, stalling en bloedafname

gedurende de eerste levensmaanden dui- Voor het onderzoek werden 14 nuchtere FH-
delijke veranderingen optreden in de l^alveren gebruikt. De kalveren werden ge-

samenstelling van het bloed bij jonge houten kalverboxen van het ge-

1 11 ■■ J O bruikehjke type. Aanvankelijk werd de stal-
dieren. Ook voor kalveren z.jn deze ver- temperatuur gehandhaafd op 22° G. Na 4

andermgen vastgesteld (zie tabel 1). dit verlaagd tot 18° G en na 10

Over veranderingen bij mestkalveren ge- weken tot 16° G.

durende de mestperiode bestaan slechts De luchtvochtigheid werd gehandhaafd tussen

gegevens over een klein aantal compo- 70 en 80%.

1  Dr. H. J. Breukink, Dr. Th. Wensing en Dr. A. J. H. Schotman; Kliniek voor Inwendige
Ziekten der Grote Huisdieren, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.

-ocr page 582-

Normaalwaarden uit de literatuur van een aantal componenten in het bloed van kalveren.

Leeftijd

Aantal

Sa^moq/l

Aeq/1

Ol" meq/l

C^^eq/l

Mg meq/1

X

SB

X

3D

X

SD

ï SD

X SD

de -

10 wk.

20

142

4

5.5

0.5

103

2.5

5.1 0.2

-

10 mnd.

20

143

6.6

5.1

0.5

102.4

3.2

5.6 0.4

-

4

135

- 150

4.0

- 5.9

. 93 -

105.5

-

15 wk.

27

0

15

145

7.6

4.5

0.5

102

3.7

-

2 dg.

7

149

8

5

0.6

100

3.5

-

5 de.

7

145

7

5

0.6

101

5.0

e

-

22 dg.

10

140

6

49

0.6

99

3.7

0

_

3 wk.

725

140

4.1

5.2

0.6

100

4

0

-

14 dc.

395

129

3

5

0.5

101

6.9

5.3 0.6

0

-

10 dg.

7100

148

13

S(ï)

5.4

o.e
s(ï)

95

5

S(ï)

5.6 0.5
mg^ S(J)

2.1 0.4

1

-

4 wk.

6

136.9

0.202

4.39

0.029

99.4

0.228

10.25 0.043

Cl) -

Het verloop van temperatuur en vochtigheid
werd geregistreerd, de temperatuursschomme-
Hngen waren zeer gering, ± 2° C. Oolc de
luchtvochtigheid bleef naar verhouding vrij
constant.

De dieren kregen een melkvervangend pre-
paraat met dezelfde samenstelling als destijds
aan de normale afnemers werd geleverd, er
waren echter aan het aan ons geleverde melk-
poeder geen antibiotica toegevoegd. Gevoerd
werd volgens de emmermethode, tot en met
de 10e dag 3 x daags, daarna 2 x daags, do-
sering en concentratie werden uitgevoerd vol-
gens voorschrift.

Elk kalf ontving zoveel mogelijk dezelfde hoe-
veelheid melk. Tot de 6e week werd tweemaal
per week de concentratie aangepast, vanaf de
7e week gebeurde dit eenmaal per week.
Tijdens de 14e week trad in deze gang van
zaken een storing op, de dieren weigerden
voldoende te drinken en er trad wat diarree
op. Het schema werd daarna aangepast en
bleef vanaf de 15e week op een constant ni-
veau.

De kalveren werden eenmaal in de week ge-
wogen met behulp van een rijdende weegkooi,
model: „Berkel", type GA 001/200.
Bloedafname vond eveneens plaats eenmaal
per week. Daarbij werd de groep in tweeën
gesplitst om overbelasting van het laborato-
rium te voorkomen.

De ene helft werd op dinsdagmorgen, de an-
dere op vrijdagmorgen bloed afgenomen, tel-
kens op hetzelfde tijdstip.

B. Bloedonderzoek

Het bloed werd afgenomen uit de vena jugu-
laris.

In serum werd bepaald:

Lactaatdehydrogenase, LDH, sorbitdehydro-
genase, SDH, beide met Boehringer testcombi-
naties, alkalische fosfatase, AF (3), totaal ei-
wit (15) en pepsinogeen (28).
In plasma (antistollingsmiddel: 0,2 mg hepa-
rine*)/ml bloed) werd bepaald:
Chloride met behulp van een chlorocoun-
ter**), ureum (10), anorganisch fosfaat,
HPO4" (13), hemoglobine (23). Calcium,
Ca , magnesium, Mg en zink, Zn
werden bepaald met behulp van atomaire ab-
sorptie***).

Het gehalte aan natrium, Na en kalium,
K , werd bepaald met behulp van een vlam-
fotometer****).

Voor de bepaling van natrium, kalium en zink
werd het bloed afgenomen in met zuur ge-
spoeld glaswerk.

Het glucuosegehalte werd bepaald in bloed
dat onstolbaar was gemaakt met natrium-
fluoride (8).

Voor de bepaling van de pH enz. werd het
bloed anaëroob afgenomen. De bepaling werd
gedaan met een pH meter*****). De actuele
pC02 werd berekend met behulp van een
Astrup diagram (29).

Het celvolume werd bepaald met behulp van
een hematocriet centrifuge (23) terwijl het
eiwitspectrum werd gemeten na scheiding

Thromboliquine
Chloro-counter Marius

Atomic Absorption Spectrophotometer 305 Perkin Elmer
Flame Photometer Model 143 Instrumentation Laboratory Inc.
Radiometer Copenhagen (pH Meter 27)

-ocr page 583-

van de serumeiwitten door middel van cello-
gel electroforese. De electroferogrammen wer-
den na kleuring met Ponceau S gemeten in
een Rotorscan******). Het gehalte aan
serumalbumine en globuline werd berekend
uit het gehalte aan totaal eiwit en het eiwit-
spectrum.

Het aantal leucocyten werd geteld met behulp
van een Coulter Counter terwijl de differen-
tiatie van het witte bloedbeeld werd uitge-
voerd na kleuring van de cellen volgens Pap-
penheim.

Het bilirubinegehalte werd eerst kwalitatief
bepaald door koken met zoutzure ethanol. Als
deze reactie positief was werd daarna het ge-
halte aan directe en indirecte bilirubine in
het serum bepaald (13).

C. Verwerking van de resultaten

Het verloop van de gemiddelde waarden van
iedere gemeten parameter is in grafiek weer-
gegeven. Bovendien is telkens de grootte van
de standaardfout van dat gemiddelde weer-
gegeven.

De berekening van de standaardfout van het
gemiddelde (Standard error of mean, S.E.M.):

SD =
n

X =

S.E.M. =

standaard deviatie
aantal dieren
gemeten waarde
gemiddelde waarde
SD

SD = \\/s(x - x>
n - 1

V"

Resultaten

A. Verloop van de groeiperiode

De groeiperiode duurde 18 weken. De
uitval, 2 stierkalveren, was percentage-

******) Rotorscan. Automazione Italy.

Normaalwaarden uit de literatuur van een aantal componenten in het bloed van kalveren.

mg

pH

POO,

«« H«

H.^O-

meq/1

Tot.

elvlt ef,

Ureum

Glucose

Publicatie

SD

X

SD

X

SD

X

SD

X

SD

ms \'/>

1.1

7.44

0.14

31

1.9

(IB)

1.1

7.4

0,14

29.3

1.9

(19)

7.35

-7.55

0-20

(34)

95 - 124

(20)

4.9

0.44

( 71

5.6

0.54

6.0

0.73

6.5

0.54

7.34

0.03

26.3

2.7

5.8

1.6

109 46

( 9)
(31)

0.8

S(i)

0.047

7.58

0.05

55

9

31

5

sCi)
17.2 0.192

sCÏ)
98.8 1.350

( 6)
(22)

gewijs groot, 14%. Het eerste kalf stierf
aan het eind van de eerste week ten ge-
volge van een peritonitis uitgaande van
een navelinfectie. Het tweede kalf werd
de 10e week uit de proef genomen we-
gens de zeer slechte groei, het woog op
dat moment 57 kg.

Behalve gedurende de eerste weken was
de diarrhee frequentie tijdens de mest-
periode laag.

De tweede week vertoonde één kalf
wangdifterie, die werd gecuretteerd en
gejodeerd. In de daaropvolgende weken
ontstond nog bij twee andere kalveren
wangdifterie, welke na behandeling snel
verdween.

Aan het eind van de 3e week ontstond
een infectie van de voorste luchtwegen
en bronchiën, die zich snel door de ge-
hele groep verspreidde. De dieren gingen
vrij frequent hoesten en op wisselende
momenten bestond muco-purulente
neusuitvloeiing.

Bij twee kalveren ontstond in de 5e week
een duidelijke pneumonie (één hiervan
was het op de 10e week uit de groep ver-
wijderde kalf). Beide dieren werden en-
kele dagen parenteraal met antibiotica
behandeld. Tot en met de 10e week ble-
ven alle kalveren zo nu en dan een hoest
vertonen, daarna werd nog slechts spo-
radisch hoesten gehoord tot aan het ein-
de van de 17e week opnieuw de gehele
groep wat snotterde en hoestte.

-ocr page 584-

Totaal aantal witte bloedcellen/mm3 xlOO

rtH.

\\

fig. 1°

17
16 ■
15
u
13
12
II
10
9
8
7
6

57
54

51
48
45
4}



33
30
27

H-1-1-1-1-H

H-1-1-H

10 1) 12 13

Fig. la, b en c. De veranderingen van het aantal witte bloedcellen, de verhouding neutrofiele
leucocyten/lymfocyten en het aantal lymfocyten in het bloed van mestkalveren tijdens de mest-
periode.

-ocr page 585-

Aantal neutrofiele leucocyten / mm^x 100

48
45
42
39
36
33
30
27
24
21
18
15
12

Fig. ld. Het

B. Groei en voederconversie

Bij de berekening hiervan zijn de 12 kal-
veren opgenomen die de gehele periode
bij de onderzoekingen waren betrokken.
Het gemiddelde aanvangsgewicht be-
droeg 38,2 (35-46), het gemiddelde eind-
gewicht was 169,8 kg (139-187). De ge-
middelde groei was 131,6 kg dat wil zeg-
gen 1,044 kg/dag.

Het totale voerverbruik na 18 weken
bedroeg per kalf 234 kg poeder.
De voederconversie over de gehele mest-
periode bedroeg 1.78.
l^e groei tijdens de mestperiode is weer-
gegeven in tabel 1.

Uit tabel 2 blijkt dat de groei in de 13e
en 14e week enigszins stagneerde als ge-
volg van de storing in de opname (zie
hiervoor). De reden voor de matige
groei in de laatste 14 dagen is niet dui-
delijk, maar kan verband houden met
de optredende infectie van de voorste
luchtwegen.

C. Bloedonderzoek

Het witte bloedbeeld

Het aantal witte bloedcellen per mm^
bloed (fig. la) bleef gedurende de hele
groeiperiode, op enkele uitzonderingen
na, binnen de normaalwaarden (1, 23),
maar daalde tot de tiende week. Na de
vijftiende week trad een duidelijke stij-
ging op.

Tabel 2. Groei per periode van 14 dagen.

Periode

Groei in kg

le en 2e week

1.3

3e en 4e week

10.5

5e en 6e week

15.5

7e en 8e week

18.9

9e en lOe week

18.6

lie en 12e week

19.4

13e en 14e week

13.4

15e en 16e week

17.7

17e en ISe week

14.3

-ocr page 586-

O-___O juveniele neutrofiele cellen in%

monocyten in%

Eosinofiele cellen in%

-I-1-1-h

H-1-f-

H-h

10 n 12 13 14 15 16 17 mfiweek

Fig. 2a en b. De veranderingen in het aantal juveniele neutrofiele cellen, het aantal mono-
cyten en het aantal eosinofiele cellen in het bloed van mestkalveren tijdens de mestperiode.

De waarde van de breuk neutrofiele
leucocyten/lymfocyten (fig. 1) was aan
vrij grote schommelingen onderhevig,
maar vertoonde een dalende tendens.
Het aantal lymfocyten bleef aanvankelijk
nagenoeg gelijk maar steeg vanaf de
vijftiende week duidelijk (fig. 1).
Het aantal neutrofiele leucocyten bleef
na een aanvankelijke daling in de eerste
helft van de mestperiode vrijwel con-
stant (fig. 1).

Tijdens de eerste vier weken steeg het
aantal juveniele neutrofiele cellen om
daarna geleidelijk af te nemen (fig. 2a).
Tegen het einde van de mestperiode, de
zeventiende week, nam het aantal jeugd-
vormen opnieuw toe, vooral in de laatste,
de achttiende, week.

Het aantal monocyten vertoonde na dc
zesde week een duidelijke stijging.
Deze stijging was maximaal in de tiende
week. Na veertien weken was het aantal
monocyten terug op het uitgangsniveau
(fig. 2a).

Het aantal eosinofiele cellen steeg gedu-
rende de mestperiode (fig. 2b).

-ocr page 587-

Hb in g/100ml

fig.S"

35

-----M.C.H.C.

30

25

Celvolume in%

47 1
45 -
43 -
41 -
39 -
37 -
35 -
33 -
31
29

27 -
25

23 J

H-1-1-1-1

-I—h

I—I—I—I—I—I—I—I—I—I—1

10 II 12 13 14 15 16 17 186 week

Fig. 3. Het verloop van het gehalte aan Hb, het MCHC en het celvolume in het bloed van

mestkalveren tijdens de mestperiode.

Het rode bloedbeeld, fig. 3
Het hemoglobinegehalte en het celvolu-
me daalden gedurende de eerste acht
weken, daarna bleven beide waarden
rond een constant niveau schommelen.
De gemiddelde daling van het hemo-
globinegehalte bedroeg 5,5 g % (SD
1,3). Het celvolume daalde gemiddeld
42%. De gemiddelde hemoglobine con-
centratie per cel (M.C.H.C.) bleef ge-
durende de gehele periode constant,
31,3% (SD 1.7).

De pH

De pH bleef bij alle dieren gedurende de
gehele mestperiode nagenoeg constant.
Ze varieerde van 7.250-7.350, dat wil
zeggen, binnen de grenzen van de
door

-ocr page 588-

in meq/l

6 0
5.0
3.0
2.0 -
1.0

145 -|
140 -
135 -

Na^

-} I I-

A—P

CI"

110 n

-i—i-

Fig. 4. Het verloop van het gehalte aan Ca\'^ , Mg"^-^, Na , K , Cl\' en HPOi^\' ionen in
het bloed van mestkalveren tijdens de mestperiode.

de Kliniek voor Inwendige Ziekten voor
mnderen gehanteerde normaalwaarden

(27).

De electrolyten (€0" , Mf , Na , K ,
Ct en HPOi ), fig. 4
Het calciumgehalte vertoonde een gerin-
ge stijging, de variatie was gering, het

magnesiumgehalte bleef op een constant
niveau.

De natriumconcentratie steeg een weinig,
terwijl de kaliumconcentratie na een aan-
vankelijke stijging tussen de eerste en
tweede week een duidelijke daling ver-
toonde.

-ocr page 589-

Zink in pg/100ml

260
250
240
230
220
210
200
190
180
170
160
150
MO
130
120

H-1

17 iseweek

Fig. 5. Het verloop van het gehalte aan zink in het bloed van mestkalveren tijdens de mest-
periode.

De chlorideconcentratie bleef constant;
de fosfaatconcentratie steeg daarentegen
gedurende de eerste acht weken, daarna
bleef deze concentratie constant.
Zink, fig. 5

De zinkconcentratie bleef gedurende de
eerste acht weken op een gelijk niveau,
na de zesde week trad een scherpe stij-
ging op. Deze stijging was het sterkst in
de 7e en 8e week. Na de 10e week bleef
de zinkconcentratie weer constant.

De serum enzymen, fig. 6
De concentraties aan A.F., L.D.H. en
S.D.H. vertoonden allen een duidelijke
stijging in het eerste deel van de mest-
periode.

Het gehalte aan A.F. en L.D.H. bleef in
de rest van de mestperiode vrijwel con-
stant. De S.D.H. concentratie vertoonde
na de aanvankelijke stijging een geleide-
lijke daling tot de 8e week. Daarna nam
die concentratie weer toe.
Het pepsinogeen, fig. 7
Het pepsinogeengehalte daalde scherp in
de derde week, bleef daarna vrijwel con-
stant tot de achtste week, waarna op-
nieuw een daling zichtbaar werd. Deze
daling was minder scherp.

Glucose, fig. 8

Door technische problemen is gedurende
de eerste twee weken het glucosegehalte
in het bloed niet bepaald.
De glucoseconcentratie was waarschijn-
lijk nogal laag en bleek gedurende de
derde, vierde en vijfde week nagenoeg
niet te veranderen. Tijdens de zesde en
zevende week deden zich sterke schom-
melingen in de glucoseconcentratie voor.
Na 7 weken was een nieuw en duidelijk
hoger niveau bereikt. Dit niveau bleef
gedurende de rest van de periode ge-
handhaafd. De schommelingen waren
gering.

Het ureumgehalte, fig. 9
Het ureumgehalte bleef de eerste twee
weken constant en daalde gedurende de
derde, vierde en vijfde week vrij sterk.
In de zesde en zevende week trad weer

-ocr page 590-

AF inMolE

7
ó

5

4

3
2

1300
1200
noo
1000
900
800
700
600

10
9

8
7

6

5

4
3

L.D.H. in mE/ml

S.D.H. in mE/ml

I—1—I—I—I—I—I—I—I—I—I—I—I—<—I—I—I—I

Fig. 6. Het verloop van het gehalte aan AF, LDH en SDH in het bloed van mestkalveren

tijdens de mestperiode.

een stijging op waarna in de rest van de
periode een min of meer constant niveau
gehandhaafd bleef.

Het gehalte aan totaal eiwit, albumine
en gamma globuline, fig. 10

Opvallend was dat de gemiddelde con-
centraties aan totaal eiwit voor de acht-
ste week lager waren dan na de achtste
week. Het gehalte aan serumalbumine
was gedurende de gehele periode nage-
noeg constant.

De concentratie aan y-globulinen (in
gram/100 ml) daalt in de derde week
sterk. Na de derde week is de spreiding
nogal groot maar beweegt zich in procen-
ten uitgedrukt rond de twintig procent.
Het gehalte aan jS-globulinen blijft ge-
durende de gehele mestperiode schom-
melen tussen de 20 en 22%. Het a-glo-
bulinegehalte varieert van 16-19%.

-ocr page 591-

Pepsinogeen pg eq/100ml

Glucose in mg/100 ml

90

80

70 -

60

50 -

Ureum in mg/100 ml

40

20

H

H-1-(-1-1-1-1-1-1-1-1-1-1-

t—I-

Discussie

Omdat de totale groei en de gemiddelde
voederconversie bevredigend waren en
niet duidelijk afweken van de waarden
die men in de praktijk vindt en er bo-
vendien tijdens de mestperiode geen
duidelijke afwijkingen zijn waargeno-
men, de in het artikel genoemde komen
ook in de praktijk veel voor, menen we
te mogen stellen dat de bij dit onder-
zoek gevonden waarden, representatief
geacht mogen worden voor normale
mestkalveren. De tamelijk grote variatie

-ocr page 592-

Totaal eiwit in g/100 ml

Albumine in g/100 ml

Xgtobuline in g/100 ml

H-1-1

1.2

H-1-h-1-1-H

10 II 12 13 14 15 16 17 18« week

Fig. 10. Het verloop van het gehalte aan totaal eiwit, serum albumine en y globuline in het
bloed van mestkalveren tijdens de mestperiode.

in het aantal witte bloedcellen kan o.a.
zijn veroorzaakt door de optredende in-
fecties. Deze infecties manifesteerden
zich vooral door een linksverschuiving in
het neutrofiele bloedbeeld. De variatie
in het aantal witte bloedcellen kan mede
veroorzaakt zijn door de fysiologische
leucocytose die optreedt als gevolg van
de spieractiviteit bij bloedafname (25),
waarbij er duidelijk individuele verschil-

-ocr page 593-

len bestaan in de mate van reactie per
dier. De aanvankelijke daling van het
aantal witte bloedcellen wordt vooral
veroorzaakt door een daling van het
aantal neutrofiele cellen. De stijging aan
het einde van de groeiperiode komt
vooral op rekening van een stijgend aan-
tal lymfocyten. Dit beeld sluit aan bij
hetgeen eerder gevonden is bij jonge
kalveren (25, 32). Bij mestkalveren op
een ijzerarm rantsoen zien we dit ver-
schijnsel in sterkere mate optreden
(24).

De door Bentin c-S m i t h (2) opge-
geven norinaalwaarden voor de verhou-
ding leucocyten/lymfocyten is 0.5. Deze
waarde wordt bij mestkalveren kenne-
lijk pas na ongeveer tien weken bereikt.
De juveniele neutrofiele cellen beston-
den vooral uit staafkernigen; een enkele
maal werden metamyelocyten en mye-
locyten aangetroffen.
De veranderingen in het aantal jeugd-
vormen geven een beeld van de been-
mergactiviteit. Bij runderen duurt het
drie dagen voordat, bij een acute infec-
tie, een reactie in de vorm van een
linksverschuiving optreedt (16) en on-
geveer tien dagen voordat deze reactie
maximaal is. Dit zou overeen kunnen
komen met onze resultaten, waarbij de
reactie op een infectie die in de 17e
week manifest werd, in de achttiende
week een duidelijke linksverschuiving
toonde.

Het verloop van het aantal juveniele
neutrofiele cellen stemt overeen met de
klinische waarnemingen tijdens de mest-
periode.

De waargenomen stijging van het aantal
monocyten is zowel relatief als absoluut.
De oorzaak hiervan is ons niet geheel
duidelijk. Monocyten hebben het vermo-
gen tot fagocyteren van bacteriën en
eiwitpartikels, maar er is in het verloop
van de mestperiode geen verandering
aan te wijzen die als prikkel voor de
aanmaak van monocyten kan hebben
gefungeerd. Roy c.s. (24) vonden bij
mestkalveren een stijging van het ge-
halte aan monocyten, wanneer een ijzer-
arm rantsoen werd verstrekt en een da-
ling wanneer een ijzersupplement werd
gegeven. Uit onze gegevens blijkt dat
het aantal monocyten stijgt zolang het
hemoglobinegehalte blijft dalen. Vanaf
het moment dat het hemoglobinegehalte
op een constant niveau blijft treedt een
duidelijke daling van het aantal mono-
cyten op. Ook voor een aantal andere
parameters geldt dat pas sprake is van
een steady state nadat het hemoglobine-
gehalte min of meer constant blijft, dat
wil zeggen, niet verder daalt.

Het hemoglobinegehalte en het celvolu-
me daalden zoals verwacht kon worden
bij kalveren die gevoed werden met een
melk vervangend preparaat waaraan
geen extra ijzer is toegevoegd. Deze
dahng bleek beperkt te zijn tot de eerste
acht tot tien weken. Vanaf dit tijdstip
is de ijzervoorziening kennelijk voldoen-
de om het bereikte niveau te kunnen
handhaven. Uit de betrekkelijk geringe
standaarddeviatie bij de gemiddelde da-
ling van het hemoglobinegehalte kan
afgeleid worden dat deze daling niet
afhankelijk is van de hoogte van de
hemoglobineconcentratie aan het begin
van de mestperiode. Anders gezegd: bij
ieder kalf daalt het hemoglobinegehalte
O.i.v. de voeding met ongeveer dezelfde
hoeveelheid, te weten 5,5 g %. Dit is in
tegenspraak met bevindingen van
Baars (1) dat de procentuele daling
van het hemoglobinegehalte afhankelijk
zou zijn van het aanvangshemoglobine-
gehalte. Het is niet uitgesloten dat deze
tegenstelling het gevolg is van de grote
bepalingsfout in de door hem toegepaste
hemoglobinebepaling. Het is bekend dat
de bij ons onderzoek gebruikte hemoglo-
binebepaling (23) verre de voorkeur
verdient boven de bepaling met behulp
van de Sicca-hemometer welke door
Baars werd gebruikt.
Het celvolume daalde van gemiddeld
45% tot 26% d.w.z. een dahng van 42%.
Schmitten en Noach (26) von-
den bij mestkalveren tijdens een mest-
periode van 100 dagen met kunstmelk-
voeding een daling van de hematocriet
van 50%. Blaxter c.s. (4) vonden
eveneens dat de voornaamste daling op-
trad tijdens de eerste 8 weken. Roy c.s.
(24) verkregen tegen het einde van de

-ocr page 594-

mestperiode hematocrietwaarden van
± 20%.

De M.C.H.C. blijft zoals verwacht vrij-
wel constant gedurende de mestperiode,
het bloedbeeld büjft dus normochroom.
De in de literatuur opgegeven normaal-
waarde is 30-36% (1).
Hellemond (14) stelt dat de anemie
behalve normochroom, microcytair is.
Omdat hij niet vermeld hoe hij het aan-
tal erythrocyten heeft geteld, valt niets
te zeggen over de waarde van deze stel-
ling. In ons onderzoek is niet gekeken
naar het eventueel microcytair zijn van
de anemie omdat voor de vaststelling
daarvan het aantal erythrocyten bekend
moet zijn. Met de destijds voor ons be-
schikbare methode voor het tellen van
de erythrocyten (telkamermethode) is
de bepalingsfout veel te groot. Deze be-
draagt voor de verdeling in de telkamer
bij het tellen van 500 cellen (80 hokjes)
zt 4.3%, terwijl de technische fout ten
gevolge van bloedafname, onvoldoende
menging, pipetteren, onjuist vullen van
de telkamer, etc., ook onder ideale om-
standigheden meestal meer dan ± 7%
bedraagt (21).

Ook bij fokkalveren daalt gedurende de
eerste 3 weken het Hb-gehalte.
Gartner (11) vond een daling ge-
durende de eerste 13 maanden. Een af-
nemende reactie op de bloedafname kan
eveneens van invloed zijn geweest.
Opwinding verhoogt de waarden voor
het Hb-gehalte en het celvolume dui-
delijk en deze reactie neemt af naarmate
men de bloedafname blijft herhalen
(12). De milt bij runderen fungeert als
een reservoir van bloed met een hogere
hematocriet (5). Het was bij de bloed-
afname niet mogelijk om onrust te ver-
mijden. Voor het gehalte aan calcium-
en fosfaat ionen geldt eigenlijk hetzelfde
als voor het aantal monocyten.
Vanaf het moment dat er een einde is
gekomen aan de daling van het hemo-
globinegehalte wordt deze concentratie
min of meer constant. Gedurende de
eerste acht tot tien weken is een ge-
leidelijke stijging zichtbaar.
De gehele periode blijven beide waarden
binnen de grenzen van de normaalwaar-
den welke wij voor volwassen runderen
hanteren.

In tegenstelling tot de bevindingen van
Dalton (7) treden er bij onze kal-
veren gedurende de mestperiode geen
veranderingen op in de gehaltes aan
chloride- en natriumionen. Deze auteur
vindt daarentegen geen wijziging in het
kaliumgehalte terwijl bij onze dieren
sprake is van een duidelijke daling.
Aan het einde van de periode waarin
het hemoglobinegehalte een constante
daling vertoont, süjgt het plasma-zink-
gehalte zeer duidelijk en bereikt in de
achtste week een nieuw en veel hoger
liggend niveau. Een reden hiervoor kun-
nen wij niet geven.

Ten aanzien van de concentraties aan
LDH en SDH kan slechts gesteld wor-
den dat deze gedurende de eerste drie
weken duidelijk stijgen. Daarna varieert
het beeld.

De concentratie aan alkalische fosfatase
stijgt gedurende de eerste zes weken,
waarschijnlijk als gevolg van hoge acti-
viteit van de botfosfatase.
Na de zesde week neemt de concentratie
weer af. Dit komt overeen met de be-
bevindingen van T u m b 1 e s o n
et al.
(33).

Hoewel de daling van het pepsinogeen-
gehalte in de derde week zeer opvallend
is, valt er ten aanzien van deze daling
geen enkele conclusie te trekken omdat
er in het dieet geen verandering is aan-
gebracht, alleen de hoeveelheid werd
voortdurend aangepast.
Uit het verloop van de glucoseconcen-
tratic vanaf de derde tot de achtste
week, blijkt dat deze concentratie stijgt.
Onze bevinding dat de glucose concen-
tratie de derde week nogal laag is komt
overeen met de waarneming van S h a n-
non (30), die vond dat er na de ge-
boorte een snelle uitputting van de glu-
cose reserves plaats heeft.
Voor het gehalte aan ureum geldt dat
er tot aan de achtste week veranderingen
optreden, na de achtste week is de con-
centratie aan ureum nagenoeg constant.
De lage concentratie aan ureum in de
periode van de tweede tot en met de
achtste week zou er op kunnen wijzen

-ocr page 595-

dat er gedurende deze weken sprake is
van een sterkere stikstofretentie dan in
de rest van de groeiperiode. Om dit
definitief vast te stellen zal het nodig
zijn om de per dag in de urine uitge-
scheiden hoeveelheid ureum te bepalen.
Na de eerste twee weken daalde het
y-globulinegehalte zeer sterk. L o g a n
c.s. (17) vonden dat bij normale kalve-
ren de synthese van immuno-globuhnen
pas begint op een leeftijd van vier weken.
Bij kalveren die geen biest hebben gehad
en een a-gammaglobulinemie vertonen,
begon de synthese van immuno-globu-
linen vrijwel direct na de geboorte.
Genoemde auteurs suggereren dat de
aanwezigheid van maternale anti-licha-
men de immuno response onderdrukt
(15). Ook bij onze kalveren daalt het
gammaglobulinegehalte aanvankelijk.
Hoewel de spreiding vanaf de derde
week groot is, is het opvallend dat het
y-globulinegehalte bij deze kalveren in
vergelijking met normale runderen laag
is (25). Het j8-globulinegehalte is daar-
entegen gedurende de gehele mestperiode
hoger dan bij normale runderen. Voor
deze bevinding kunnen we geen verkla-
ring geven.

De veranderingen in het eiwitspectrum
spelen zich vooral af rondom de albu-
mine en y-globuline fracties. De beide
andere fracties blijven immers nagenoeg
constant.

De daling van het hemoglobulinegehalte
en de lage concentraties aan zink, cal-
cium, fosfaat, glucose, ureum, totaal ei-
wit en albumine blijven beperkt tot de
eerste zeven weken. Nadien wordt voor
de rest van de mestperiode voor al deze
componenten een hoger niveau bereikt.
Hieruit zou men kunnen concluderen
dat het dier zich pas op een leeftijd van
acht weken heeft aangepast aan het
rantsoen. De groei in de eerste zeven
weken ligt eveneens onder het niveau,
dat gedurende de rest van de mest-
periode werd bereikt.
De bij dit onderzoek verkregen gegevens
suggereren dat gedurende de eerste zeven
weken, althans voor een bepaald aantal
componenten, onder de norm wordt ge-
voerd. Om de suggestie nader te kunnen
evalueren is onderzoek met voeders,
waaraan de betreffende componenten in
passende hoeveelheden zijn toegevoegd,
gewenst.

Dankbetuiging

Gaarne willen wij onze dank betuigen aan
Drs. J. Berg voor zijn hulp bij de opzet van
de proef en het kritisch lezen van dit artikel
en aan de heer P. J. Haring voor het ver-
zorgen van de tekeningen.

LITERATUUR

1. B a a r s, J. G. : Hemoglobinegehalte en hematocrietwaarde van kalveren. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
96, 1488, (1971).

2. B e n t i n c k-S m i t h, J.: In Textbook of Veterinary Clinical Pathology ed. by W. M e d-
w a y, J. E. P ri e r and L S. W i 1 k i n s o n. Williams and Wilkins Co., Baltimore ( 1969).

3. B e s s e y, O. A., L o w r y, O. H. and Brock, M. J.: Klinische Chemie und Praxis, p.
355, Karger, Basel, (1971).

4. Blaxter, K. L., Sherman, G. A. M. and McDonald, A. M.: Iron-deficiency
anaemia in calves.
Brit. ]. Nutr., 11, 234, (1957).

5. B r e u k i n k, H. J. : Bloedvolume- en hartminuutvolume-bepaling bij runderen met behulp
van broomsufaleine. Dissertatie, Utrecht, (1967).

6. Butler, D. G., W i 11 o u g h b y, R. A. and M c S h e r r y, B. J.: Studies on diarrhae
in neonatal calves, III: Acid base and serum electrolyte values in normal calves from birth
to ten days of age.
Can. J. Comp. Med., 35, 36, (1971).

1. Dalton, R. G.: Variations in calf plasma composition with age. Brit. vet. J., 123, 48,

(1967).

8. D u b O w s k i, K. M.: An o-toluidine method for body fluid glucose determination. Clin.
Chem.,
8, 215, (1962).

9. Fayet, J. C.: Recherches sur le métabolisme hydrominéral chez le veau normal ou en
état de diarrrhée. II. L\'ionogramme plasmatique et le pH sanguin.
Rech, vétér., (I), 109,

(1968).

10. Fotometrische bepaling volgens het Nederland Normalisatie Instituut, november 1966.

-ocr page 596-

11. Gartner, R. J. W., R y 1 e y, I. W. and B e a 11 i c, A. W.: Values and variations of
blood constituents in grazing Hereford cattle.
Res. vet. Sci., 7, 424, (1966).

12. G a r t n e r, R. J. W., C o 11 o w, L. L., C o r i n e k, G. and Pepper, P. M.: Variations
on the concentration of blood constituents in relation to the bleeding of cattle.
Res. vet.
Sci.,
10, 7, (1969).

13. Gorter, E. en Graf f, W. C. de: deel 1, p. 212, p. 313, p. 313. Klinische Diagnostiek,
7e druk, H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden (1955).

14. H e 1 1 e m o n d, K. K. V a n: Over bet hemoglobine gehalte van het bloed en de vlees-
kleur van mestkalveren.
Landbouwk. Tijdschr., 82, 139, (1970).

15. Henry, R. J.: Clinical Chemistry, p. 197. Harper and Row Publishers, New York,
(1964).

16. K a n e k o, J. J., N a k a j i m a, H. and Schalm, V. W.: The bovine leukocyte - leuko-
kinetic studies in normal, leukemie and mastitis cows.
Am. J. Vet. Res., 25, 97, (1964).

17. Logan, E. F., P e n h a 1 e, W. J. and Jones, R. A.: Changes in the Serum Immuno-
globulin levels of Colostrum - fed Calves during the first 12 Weeks Post Partum.
Res. vet.
Sci.,
14, 394, (1973).

18. M c S h e r r y, B. J. and G r i n g e r, L: The pH values, carbondioxide content and the
levels of sodium, potassium, calcium, chloride and anorganic phosphorus in the blood
serum of normal cattle.
Am. ]. Vet. Res., 15, 509, (1954).

19. M c S h e r r y, B. J. and G r i n g e r, L: Disturbances in acid-base balance and electrolyte
in calf diarrhee and their treatment. Record of 18 cases.
Am. ]. Vet. Res., 15, 535,
(1954).

20. Miilling, M.: Das verhalten der Glucosewerte im Blut von Kälbern. Zentr.bl. A., 13,
42, (1966).

21. Platt, W. R.: Color Atlas and Textbook of Hematology p. 34-35. J. B. Lippincott Com-
pany Philadelphia and Toronto, Blackwell Scientific Publications Oxford and Edinburgh 1
(1969).

22. R e e c e, W. O. and Wahlstrom, J. D.: Variations in plasmacomposition of calves.
Am. J. Vet. Res., 33, 2169, (1972).

23. Richter, R.: Klinische Chemie, Theorie and Praxis, p. 378, 380. (1971).

24. R o y, J. H. B., G a s t o n, H. J., S c h i 11 a m, K. W. G., T o m p s o n, S. Y., S t o b o, J
J. F. and G r e a t o r e x, J. C.: The nutrition of the veal calf.
Brit. J. Nutr., 18, 467,
(1964).

25. Schalm, O. W.: Veterinary Hematology II ed. Lea and Febiger, Philadelphia (1965).

26. Schmitten, F. und N o a c h, D.: Über den Verlauf des Hämatokritgehaltes bei Mast-
kälbern und seine Beeinflüssung durch Fütterung und Haltung.
Dtsch. tierärztl. Wschr.,
74, 112, (1967).

27. S c h o t m a n, A. J. H.: Het eiwitspectrum van normale en zieke runderen, bepaald met
behulp van de papierelectroforese.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 804, (1962).

28. S c h o t m a n, A. J. H. en S t r a V e r, A. J. M.: De bepaling van serum-pepsinogeen bij
klinisch gezonde runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 653, (1969).

29. S c h O t m a n, A. J. H.: The Acid-Base Balance in clinically healthy and diseased Cattle.
Neth. ]. vet. Sci., 4, 5, (1971).

30. S c h a n n o n, A. D. and L a s c e 11 e s ,A. K.: Changes in the concentration of lipids
and some other constituents in the bloodplasma of calves from birth to 6 months of age.
Austr. J. Biol. Sci., 19, 831, (1966).

31. Staples, G. E., A n d r e w s, M. F., P a r s o n s, R. M., M c I 1 w a i n, K. K. and
H a n g s e, C. N.: Young calves; relation of neonatal health status and sex to some blood
components ƒ.
Anim. Sci., 31, 383, (1970).

32. T h ij n, J. W.: De ontwikkeling van bet normale witte bloedbeeld bij het rund vanaf de
geboorte.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 648, (1967).

33. T u m b 1 e s O n, M. E., B u r k s, M. F. and W i n g f i e 1 d, W. E.: Serum proteinconcen-
trations as a function of age in female dairy cattle.
Cornell Vet., 63, 65, (1973).

34. W a 11, J. G.: The use of fluid replacement in the treatment of neonatal diseases in calves.
Vet. Res., 77, 1474, (1965).

-ocr page 597-

BRUCELLOSIS BIJ MENS EN DIER IN NEDERLAND GEZIEN
IN VERBAND MET EEN RECENT KLINISCH GEVAL VAN
MORBUS BANG BIJ EEN SLAGERSHULP

Brucellosis in Man and Animals in the Netherlands. Report on a Recent Clinical Case
of Bang\'s Disease in a Young Butcher\'s Assistant

A. VAN DER SCHAAF1)
Samenvatting

Na een historiseh overzieht van brucellosis bij dieren en mensen in Nederland wordt nader
ingegaan op het ontstaan, het verloop, de diagnosestelling en de behandeling van een geval
van Bangse ziekte bij een jeugdige slager.

De betreffende persoon was chronisch ziek met acute exacerbaties gedurende een periode van
4 maanden voordat hij voor diagnosestelling en behandeling in een ziekenhuis werd opge-
nomen. Bij het routinematig ingestelde serologisch onderzoek aldaar werd in het bloedserum
een zeer hoog gehalte aan agglutininen t.o.v.
Brucella abortus gevonden. Het sterke prozóne-
fenomeen bij de desbetreffende reactie had diagnostisch misleidend kunnen zijn. De tevens
ingestelde complementbindingsreactie was echter positief. Het gelijktijdig ingestelde cultureel
bloedonderzoek in duplo verliep negatief.

Door uitstel van een antibiotische therapie kon echter worden aangetoond dat er ondanks de
lange diuir van de ziekte toch nog kiemen in het bloed voorkwamen. Door gedurende 2 opeen-
volgende dagen 5 maal een bloedkweek aan te leggen werd 3 maal een positief resultaat ge-
boekt en wel na respectievelijk 2, 4 en 4 weken bebroeding. Telkens werd .Br.
abortus in rein-
cultuur geïsoleerd. Door de behandeling van de ziekte met 4 keer daags 2 capsules a 250 mgr
tetracycline gedurende een periode van 3 weken en tevens dagelijks 2 injecties van 500 mgr
streptomycine gedurende 15 dagen werd een algehele genezing bereikt.

Gezien het feit dat de vroeger veelvuldig voorkomende brucellosis bij runderen gedurende de
laatste 10 jaar tot een zeer laag niveau is gedaald en er ook niet meer met Buck 19 wordt
ingeënt wordt de veronderstelling geuit dat door het ontbreken van elk contact met
Br. abortus
bij jeugdige personen die beroepsmatig met volvirulente brucellae in aanraking kunnen komen
een grotere gevoeligheid voor de infectie dan vroeger kan zijn opgetreden.

Summary

A review of the history of brucellosis in animals and man in the Netherlands is followed by a
discussion of the pathogenesis, course, diagnosis and treatment of a recent case of brucellosis
in a seventeen-year-old butcher\'s assistant. In addition, the results of epidemiological studies
on the source of infection are reported.

The patient was hospitalized with a history of attacks of fever and profuse sweating which had
been present for the past few months. Serological tests revealed a very high agglutination titrc
and a marked and therefore misleading prozone phenomenon.

The complement fixation test was positive but was associated with a similar phenomenon. Two
routine cultures from the blood, made immediately after admission, failed to produce any
growth of bacteria following seven days\' incubation. When the serodiagnosis had been esta-
blished, five attempts to grow cultures from the blood were made during two days when the
patient had an attack of fever prior to antibiotic therapy. Af these cultures, three resulted in
the growth of a coccoid Gram-negative rod after two, four and four weeks of incubation, the
two other inoculated media still not showing any growth five weeks later. The rods only dis-
played growth on solid culture media under conditions of increased CO2 and were identified
as
Brucella abortus by detailed differentiation of types.

Treatment by oral administration of two capsules of 250 mg. of tetracycline four times daily
and intramuscular injection of 500 mg. of streptomycin twice daily, which was initiated by the
specialist in internal medicine, resulted in a rapid drop in temperature. Streptomycin therapy
was discontinued within fifteen days, administration of tetracycline being continued in the
home of the patient for another week. Recurrences were not observed during a four-month
follow-up in the out-patient department.

1  Prof. A. van der Schaaf, oud-hoogleraar in de vet. bacteriologie aan de Rijksimiversiteit,
te Utrecht.

-ocr page 598-

The epidemiological studies suggested that infection was due to the slaughter of twenty-one
pregnant cows. Although the serological tests were negative in these animals, they had to be
disposed of as an acute outbreak of contagious abortion had occurred on the farm of origin.
As there is no contact with attenuated or virulent strains of
B. abortus, increased susceptibility
to
Brucella, particularly in young people, will probably have to be taken into account today.
This holds good especially for that section of the population, which may come into contact
with contaminated animals during their occupational activities.

Inleiding

De eerste Nederlandse bacterioloog die
Brucella abortus isoleerde uit het bloed
van een menselijke patiënt was Van
der Hoeden (11).
Doordat na de eerste wereldoorlog de
handel in gebruiksvee sterk was toege-
nomen en hierbij geen enkele controle
was ten opzichte van tuberculose en
brucellose onder deze dieren kwamen
veel nieuwe uitbraken van deze scha-
delijke en voor de mens besmettelijke
ziekten voor. Zo is te verklaren dat na
de eerste serologische diagnose er bin-
nen het jaar 16 volgden (11).
Slechts eenmaal werd
Br. abortus ge-
kweekt.

Voor de le wereldoorlog kwam in West-
Europa
Febris undulans, waarvan D a-
V i d B r u c e (4) in 1886 al de verwek-
ker onder de naam
Micrococcus meli-
tensis
had beschreven, in het geheel
niet voor behalve bij militairen die te
voren op Malta waren gestationneerd
geweest.

Alice Evans (6) die op aanraden
van A. Eichhorn, was begonnen aan
de vergelijking van de
Bacillus abortus
Bang
met de microkok van Bruce
kwam een jaar later (1918) al met de
verrasssende mededeling dat de genoem-
de bacteriën en uiteraard ook de va-
riëteit van de Bangse bacil bij varkens,
vrijwel identiek waren. Zij werd zelf
een van de vele slachtoffers van inten-
sief laboratorium-onderzoek met
Br.
melitensis.

Bijna 6 jaar na haar bij uitstek chro-
nisch verlopende infectie, waarop door
de behandelende artsen in 4 ziekenhui-
zen het etiket „neurasthenie" was ge-
plakt, bracht een buikoperatie voor een
bijkomstige aandoening aan het licht
dat zij nog altijd Brucella-laesies in
verschillende buikorganen had. Na ex-
tirpatie van enkele konden hieruit nog

Br. melitensis worden geïsoleerd (7).
Hoe sterk de abortus Bang onder de
Nederlandse veestapel verspreid was
wist men tot 1933 feitelijk niet. B ü c h li
(5) kwam in 1933 op grond van een
goed opgezette landelijke enquête op
41% bedrijven waar het z.g. besmette-
lijk verwerpen voorkwam. Pas 16 jaar
later na de publicatie van S j o 11 e m a
e.m. (21) over de bruikbaarheid van de
Abortus-Bang-Ringreactie (A.B.R.) om
niet alleen de acuut besmette bedrijven
maar ook die met een latente infectie te
onderkennen kwam in verschillende pro-
vinciën een efficiënte bestrijding op
gang. Voor het op een snelle en be-
trouwbare manier nemen van de beno-
digde monsters melk, één uit elke bus
van een aangesloten veehouder, werd
de onmisbare medewerking verkregen
van de zuivelfabrieken. Collectief wer-
den de verzamelde monsters naar de
laboratoria van de provinciale gezond-
heidsdiensten gebracht om daar de lan-
delijk gestandaardiseerde reactie te
doen verrichten. De uitslagen werden en
worden nog steeds zorgvuldig geregi-
streerd en de uitslagen via de betrokken
fabrieken aan de betrokken veehouders
doorgegeven.

Een enkele positieve bus-uitslag had
meestal tengevolge dat, doorgaans via
melkcontroleurs, individuele melkmon-
sters van alle in lactatie zijnde koeien
werden genomen en ook centraal onder-
zocht.

Dit bracht geen extra kosten met zich
mee voor de veehouders en zo konden
zij die slechts een geringe latente in-
fectie in hun stallen hadden door voor
de voet verkopen van de positieve koei-
en gemakkelijk een z.g. A.B.R.-vrij be-
drijf verkrijgen. Later werd deze han-
delswijze in sterke mate gestimuleerd
door de afgifte, door de plaatselijke die-
renarts of de betrokken zuivelfabriek

-ocr page 599-

namens de provinciale diensten, van of-
ficiële verklaringen. Dit was een vrij
eenvoudige zaak doordat ten behoeve
van de t.b.c.-bestrijding in georgani-
seerd verband al een betrouwbaar iden-
tificatie-systeem van ieder rund ouder
dan 3 maanden in Nederland bestond en
dat nog wordt gebruikt.
De officiële landelijke toegepaste be-
strijding der uiterst schadelijke runder-
ziekte begon feitelijk pas in 1955 toen de
5 jaar durende en intensief toegepaste
uitroeiingscampagne van de rundertu-
berculose haar voltooiing naderde. Door
de instelling van door de minister van
Landbouw en Visserij goedgekeurde
verordeningen van de Stichting van de
Landbouw werd de handel in besmet
gebruiksvee en van desbetreffende op
dat moment nog negatief reagerende
stalgenoten practisch onmogelijk ge-
maakt.

Natuurlijk kwam er tevens een schade-
regeling en vergoeding voor dieren, die,
wegens besmet zijn of hiervan verdacht
waren, voor de slacht werden bestemd.
Het instellen van een weideverbod van
alle runderen die minstens 4 maanden
drachtig waren en deel uitmaakten van
niet-erkend vrije beslagen zorgde er
voor dat de gevreesde buurbesmettingen,
passief veroorzaakt door nageboorte- en
geaborteerde foeti-verslindende vogels
en honden, practisch niet meer plaats
vonden. In 10 jaar tijds is het dienten-
gevolge gelukt om het aantal nog niet
erkend vrije bedrijven tot beneden 1 % te
brengen. Geheel uitgeroeid echter is de
brucellose bij runderen nu weer bijna
10 jaar later nog niet. Het laagste be-
smettingpercentage is bereikt op 1 ja-
nuari 1973. Er waren toen in Nederland
nog slechts 7 (= 0,006%) besmette
rundveebeslagen. Mede door toegenomen
import van fokvee van slachtveerassen
is er sedert de genoemde datum weer
een, zij het nog lichte, stijging, in het
besmette aantal bedrijven vastgesteld.
Volgens de jongste gegevens van de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren
bedroeg het percentage besmette bedrij-
ven op 1 november 1973 ruim driemaal
zoveel nl. 0,022.

Voornamelijk waren de nieuw besmette
beslagen gesitueerd in de 3 zuidelijke
provinciën; er kwamen echter ook voor
in Utrecht en Zuid-Holland. Deze stij-
ging baart extra zorgen doordat de in-
fecties voornamelijk plaats vonden in
grote rundveebeslagen, waar als regel
niet meer via emmers bussen met melk
worden gevuld, maar met behulp van
een melkleidingsysteem de gehele hoe-
veelheid gewonnen melk van 2 ä 3 da-
gen in een gekoelde tank wordt opge-
slagen en ook per tank-auto wordt af-
gevoerd. De betrouwbaarheid van de ne-
gatieve A.B.R. heeft daardoor sterk ge-
leden en controle anderszins van de
tankmelkers is beslist noodzakelijk.
Aangezien het volgens verordeningen
van het Landbouwschap niet is geoor-
loofd besmette of van brucellose verdach-
te runderen te houden, vindt nog regel-
matig slachting van deze dieren plaats.
De dieren die hiervoor in aanmerking
komen worden na taxatie op gebruiks-
en slachtwaarde en accoordverklaring
van de betreffende eigenaar of houder
van een rood gekleurd oormerk voorzien.
\'V^erN\'olgens worden ze, meestal na over-
name door een coöperatie of een privé-
grossier, rechtstreeks per veewagen naar
een slachthuis vervoerd om daar onder
diergeneeskundig toezicht te worden ge-
slacht. Het spreekt vanzelf dat de voor
het vervoer gebruikte veeauto op het
terrein van het abattoir moet worden
gereinigd en ontsmet.
Om zo snel mogelijk gevallen van be-
smettelijke verwerpen op te sporen is
het voorschrift dat bij ieder geval van
verwerpen of vroegtijdig afkalven de
geaborteerde foetus, enkele cotylidonen
van de vruchtvliezen dan wel een bloed-
monster enige dagen later genomen door
de praktiserende dierenarts van het be-
treffende moederdier, voor nader onder-
zoek wordt opgezonden naar het labora-
torium van de gezondheidsdienst. Het
onderzoek geschiedt kosteloos.
Het is regel dat, indien zich een geval
van Bang\'se abortus heeft voorgedaan,
hetzij temidden van de koppel in de wei
of in de open loopstal, alle runderen van
het bedrijf na de bovenvermelde taxa-

-ocr page 600-

ties worden geslacht ongeacht de resul-
taten van het bloedonderzoek. De erva-
ring heeft geleerd dat dit de enige ma-
nier is om abortusgevallen in de toe-
komst te vermijden. Zelfs kunnen jonge
kalveren, indien ze per os via de melk
worden besmet, twee jaar later nog ver-
werpen zonder voordien antistoffen te
hebben ontwikkeld.

Het spreekt vanzelf dat het personeel
dat met de slachting van drachtige of
pas afgekalfde koeien is belast aan ze-
kere infectiekansen is blootgesteld. Zelfs
al zijn de bloedproeven negatief verlo-
pen dan sluit dit niet uit dat zich in de
vruchtvliezen veel brucellae bevinden.
De antistofvorming vindt pas plaats
wanneer het lymfopoëtisch apparaat van
het moederdier door circulatie van bru-
cellae voldoende wordt geprikkeld. Wan-
neer de koe heeft geaborteerd worden
nog wel in de geboorteweg veel kiemen
aangetroffen maar niet in het vlees. Ook
gelukt het niet bij een besmet dier de
brucellae uit het bloed te isoleren. Un-
dulerende koorts treedt bij het rund dan
ook niet op. Dit behoeft trouwens ook
niet altijd bij de mens na een Bang-in-
fectie het geval te zijn.
Volgens V a n d e r H o e d e n (10) is bij
het grote onderzoek van Gould en
Huddlesoninde U.S.A. in 1937 ge-
bleken dat ongeveer 10% van de be-
volking van dit grote land op grond
van de uitslagen van het serumonder-
zoek op antilichamen met zeker één der
3 soorten
Brucella\'s geïnfecteerd was
geweest. Echter gaf slechts 1% der ge-
enquêteerden toe daarbij passende ziekte-
verschijnselen te hebben gehad. Van
der Hoeden (10) meent dat het
symptoomloos verlopen van een infectie
vooral moet worden toegeschreven aan
besmettingen op jeugdige leeftijd. De
daardoor verkregen praemuniteit zou
zich zelfs niet in aantoonbare antistof-
fen behoeven te manifesteren.
Toen in Nederland nog veel brucello-
sis bij de melkkoeien voorkwam heeft
men vermoedelijk hier te lande wel een
zelfde soort situatie gehad als door
Gould en Huddleson in Amerika
is aangetroffen. Dit is te meer waar-
schijnlijk wegens het feit, dat toen de
melk ook dikwijls rauw werd geconsu-
meerd en, sedert de verplichte verlaging
van het vetgehalte, niet meer. Terwijl tot
het begin van de zestiger jaren naar
schatting 3 van de 10 co-assistenten bij
het serologisch onderzoek aan het Insti-
tuut voor Veterinaire Bacteriologie een
positieve agglutinatie-titer bezaten, is dit
nadien vrij snel afgenomen en vanaf
1970 een grote zeldzaamheid geworden.
Gezien de cijfers die T h o m s e n heeft
vermeld over de frequentie van positief
bloedonderzoek bij praktiserende dieren-
artsen, nl. 94%, tegenover O (1932) bij
de veterinaire studenten van de eerste
4 jaar van hun studie te Kopenhagen,
moet aangenomen worden dat het enten
met de stam B 19 bij onze studenten ook
mede oorzaak van positieve reacties is
geweest.

Van 1955-1962 is deze enting met ge-
vriesdroogde cultuur ook veel door stu-
denten van het 4de en 5de studiejaar
toegepast bij het jongvee.
In Denemarken is de toepassing van de
cultuur-enting altijd verboden geweest
en dus kwamen de studenten én de die-
renartsen zelf nooit in contact met de
zwak virulente Str. 19 waarvan een ent-
dosis 1000 miljard kiemen bevatte. Se-
dert het in werking treden van de E.E.G.-
bepaling dat voor alle runderen van be-
drijven, waar de jongvee-enting nog
plaats vond, geen voor export geldige
verklaringen mochten worden afgege-
ven is sedert 1963 betrekkelijk snel de
genoemde enting en die met de gedode
cultuur van Dufavac-Na® van het to-
neel verdwenen. Het effect van de lan-
delijke bestrijding van de brucellosis leek
zelfs door de afschaffing van de enting
gunstig te worden beïnvloed.

Men kan derhalve ook de conclusie trek-
ken dat sedertdien zowel de studenten als
de categorie van jonge dierenartsen in
hun leven bijna nooit met
Br. abortus,
vol-virulent of verzwakt, in aanraking
zijn geweest. Het risico voor een echte
febris undulans is dientengevolge, zo-
als uit de Russische onderzoekingen over
resistentie-verhoging bij de mens door

-ocr page 601-

verzwakte cultuur-enting is gebleken,
relatief toegenomen.

Dit geldt niet alleen voor jonge dieren-
artsen maar ook voor veeverloskundi-
gen, slagers en veehouders van deze leef-
tijd.

Het leek daarom gewenst onder de ve-
terinairen hier te lande meer bekendheid
te geven over het verloop en de thera-
peutische mogelijkheden voor genezing
van Morbis Bang.

Bij het optreden van klinisch verdachte
verschijnselen is het echter van grote be-
tekenis te weten met welke van de 3 bru-
cella-soorten, die bij de mens overeen-
komstige symptomen kunnen geven, men
te maken heeft. Serologisch onderzoek
kan hierbij hoogstens een indicatie maar
geen zekerheid geven.
De prognose is ongetwijfeld het gun-
stigst te beoordelen bij een infectie met
Br. abortus. Dan volgt die met Br. suis
van het type Traum hoewel hierbij com-
plicerende wervelaandoeningen niet zel-
den optreden. Zonder adequate behan-
deling is de kans op volledige gene-
zing bij brucellosis melitensis als het
minst gunstig te beoordelen.
Br. meli-
tensis
is tot nu toe bij dieren in Neder-
land niet aangetoond. Bij import van
geiten, b.v. dwerggeiten ten behoeve
van de oprichting van kinderboerderijen
is de invoer en vervolgens verspreiding
door abortus mogelijk.
Brucella suis van het type Thomsen
werd in Nederland vermoedelijk in 1952
door Van Dorssen voor het eerst
uit een kadaver van een haas geïsoleerd.
Het desbetreffende dier was gevild aan
het abattoir te Heerlen en vertoonde bij
slachting de voor de genoemde infectie
typische orgaanafwijkingen.
Bij varkens werd deze
Brucella geïso-
leerd uit verworpen biggen die afkom-
stig waren uit het zuidelijk deel van
Overijssel en geïdentificeerd werden door
Terpstra (23). Bij deze uitbraak in
1965 traden zoals te verwachten was
geen klinische verschijnselen op bij per-
sonen die contact met de smetstof ver-
spreidene varkens hadden gehad.
Anders was dit in 1969 in de provincie
Utrecht toen door de medisch bacterio-
loog M
OU ton (18) uit het bloed van
een veehouder-schillenboer, waarbij se-
rologisch de diagnose brucellosis was ge-
steld, de kiem werd geïsoleerd Dit bleek
echter niet het reeds gesignaleerde Deen-
se type te zijn maar het Amerikaanse
type Traum.

De epidemiologische ontrafeling was te
danken aan de practiserende dierenarts
Van Dobbenburgh en de Inspec-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst
Kraai. De 20 koeien van het bedrijf
bleken serologisch nl. negatief te zijn en
te blijven terwijl enkele zeugen hadden
geaborteerd en serologisch positief wa-
ren. De eigenaar en zijn zoon waren en-
kele weken zodanig ziek dat ze beiden
ziekenhuisverpleging nodig hadden. Die-
tengevolge kwam feitelijk het onder-
zoek bij de dieren van het bedrijf op
gang.

Behalve de varkens bleken ook de
hond en het paard van de boer ziek te
zijn. Bij het eerstgenoemde dier waren
de symptomen erg vaag geweest doch na
een maand observatie aan het Instituut
voor Veterinaire Bacteriologie werd het
oorzakelijke micro-organisme na een
herhaald negatief bloedonderzoek in di-
verse media bij sectie uit verschillende
lymfklieren gekweekt. Het paard, dat
een schoftfistel had, werd op grond van
de bepalingen van de veewet overgeno-
men en naar het Centraal Diergenees-
kundig Instituut te Rotterdam vervoerd.
Volgens mondelinge mededeling van
Terpstra werd daar uit materiaal
van de fistel ook
Br. suis type Traum ge-
ïsoleerd. De Inspectie van de V.D. maak-
te feitelijk ook de historie rond door aan
te tonen dat aan de varkens hotelafval
was gevoerd zonder hierbij de wette-
lijke voorschriften in acht te nemen. Het
werd nl. ongekookt gevoerd. In de wei,
waar zowel de varkens, de hond, het
paard als de koeien kwamen, lagen ver-
scheidene schedels van hazen. Aange-
zien vele van de in Nederlandse res-
taurants opgediende hazen in Zuid-
Amerika zijn opgegroeid en hier in diep-
gevroren toestand worden geïmporteerd,
moet ook daar de oorspronkelijke smet-
stofbron worden gezocht. Onderzoekin-

-ocr page 602-

gen en een publicatie van S z y f r e s
e.m. in 1968 (22) hebben wereldkundig
gemaakt dat bij de daar in het verre
verleden geïmporteerde hazen
(Lepus eu-
Topaeus)
ook brucell\'isis voorkomt. De
uit de aangetaste exemplaren geïsoleer-
de brucella-stammen bleken echter niet
van het type Thomsen maar van het
type Traum te zijn.

Terwijl vroeger bij het optreden van fe-
bris undulans bij de mens door de be-
handelende arts practisch alleen maar
rekening behoefde te worden gehouden
met de ziekte van Bang is dat dus se-
dert enkele jaren veranderd. Doordat
duizenden Nederlanders hun vacantie
ook in Zuid- en Oost-europese landen
doorbrengen en zelfs tot Noord-afri-
kaanse landen uitstrekken dient de me-
dicus, na vaststelling van brucellosis op
grond van positieve serologische reac-
ties in verband met de prognose en de
toepassing van de therapie, te trachten
het oorzakelijke micro-organisme te iso-
leren. Dat dit geen eenvoudige opgaaf
is blijkt uit de volgende ziektegeschie-
denis die door Dr. T. H. S i e m me-
disch bacterioloog aan het Gemeente-Zie-
kenhus te Arnhem ten behoeve van dit
artikel kon worden weergegeven.

Anamnese

(alle gegevens afkomstig van Dr. K. H.
Brandt, internist)
Patiënt meldde zich 1 februari 1973 op
de polikliniek (afdehng Inwendige
Ziekten, Gemeente Ziekenhuis, Arnhem)
met de volgende klachten: Sinds enkele
maanden collapsneigingen met heftig
transpireren en ook des nachts veel
transpireren. De eetlust was slecht; hij
zou in 5 weken 13 kg zijn afgevallen!
Voorts gaf hij aan pijn in nek en rug
te hebben en tevens een lam gevoel in de
armen; slecht genezende wondjes en ro-
de plekken aan de vingers. Hij voelde
zich altijd moe, lusteloos en was erg
prikkelbaar.

Vroegere anamnese

Al jaren had hij last van eczeem, waar-
voor hij bij de huidarts bekend was. In
de familie komen geen bijzondere ziek-
ten voor; zijn vader is eveneens in het
abattoir werkzaam en heeft ook last van
wondjes aan de vingers. Patiënt bracht
de zomervacantie in Spanje door.
Lichamelijk onderzoek

Bleke, niet-gezond uitziende jongeman.
Huid: eczeemplekken op verschillende
plaatsen van het lichaam. Aan de vin-
gers: rode, verheven, vaste plekken; op
dat moment geen wondjes aan de vin-
gers; geen lymfklierzwellingen.
Hoofd, hals, hart, longen en buikorga-
nen geen afwijkingen.
Aangezien de patiënt zich allesbehalve
prettig voelde, werd besloten tot opna-
me, welke plaats vond op 1 februari \'73.
De eerste belangrijke bevinding daarna
was: flinke temperatuursverhogingen
tot 40°G gepaard gaand met heftig
zweten. Herhaald lichamelijk onderzoek
resulteerde in de vaststelling van een
duidelijke miltzwelling.
Lymfklier-stelsel: behalve een kleine
pijnlijke zwelling in de linker oksel:
geen bijzonderheden.
Laboratoriumonderzoek
Urine geen afwijkingen. Bloedbeeld:
Hb. 91%. Erytrocyten 4,400.000. Leu-
cocyten: 5400; differentiatie: eosinofy-
len 0%, staafkernigen 18%, segmentker-
nigen 24%, lymfocyten 51%, mono-
cyten 7%.

Bezinking 19 mm in het eerste uur.
Sternumpunctie: cytologisch en histolo-
gisch g.a., lever- en nierfunctie normaal.
Eiwitspectrum behoudens een lichte ver-
hoging van het gammaglobuline (14,5
gr. %; bovengrens normaal tot 14) geen
afwijkingen. LE cellen bij herhaling ne-
gatief. Antistreptolysinetiter; 250 E
(normaal). Luesreacties en reactie van
Paul Bunnell: negatief.
Electrocardiogram en röntgenonderzoek
Thorax, oesphagus en maag: geen af-
wijkingen; tuberculinereactie (P.P.D.)
negatief.

Bacteriologisch en serologisch onderzoek (Dr.
T. H. Siem)

Sputumkweek: negatief.
Beenmergkweek: negatief.
Faeceskweek: geen
Salmonella, Shigel-
la
en Yersinia enterocolytica.

-ocr page 603-

V>l ^

vji cr^ Os

tloedkweek -

gewicht 57,- kg

P.P.D. -

tloedkweek t^
■fa 10 e dkwe

2 gr. tetracyc!^\'
Igr. streptomy^

-ocr page 604-

De eerste twee bloedkweken waren ne-
gatief na 7 dagen incuberen.
Agglutinatiereacties:

Salmonella tyfi en paratyfi B: negatief
Yersinia enterocolitica type 3: negatief
Yersinia enterocolitica type 9:1: 2560
Brucella abortus 1 : 40960

CBR Brucella abortus 1 : 256

Bijzonder misleidend was het zeer sterke
prozone-fenomeen, dat bij de beide se-
rologische reacties op
Brucella abortus
werd waargenomen, zodat de reacties
in eerste instantie zelfs negatief werden
afgelezen. Na bekend worden van de
hoge titers t.o.v.
Br. abortus werden ge-
durende 2 dagen nogmaals 5 bloedkwe-
ken aangelegd in tryptosebouillons en
veel langer dan gebruikelijk is nl. gedu-
rende 5 weken geïncubeerd. Van deze 5
bloedkweken leverden er 3 groei op van
Gram-negatieve coccoïde staafjes, resp.
na 2, 4 en 4 weken kweek bij 37° C.
Deze staafjes groeiden op vaste voedings-
bodems uitsluitend onder verhoogde
C02-spanning en werden in het Instituut
voor Veterinaire Bacteriologie (Prof. A.
van der Schaaf) door middel van
de kleurstof-remmingsmethode, de H2S-
vorming op pepton Witte-agar volgens
K e y s e r e.m. (14), de urease-vor-
ming en de negatief verlopende groei-
remming door 10 IE Na-penicilline per
ml proteose-peptonserumagar gedeter-
mineerd als
Brucella abortus.
Het is bekend dat Br. abortus antige-
nen gemeen heeft met
Yersinia enteroco-
litica
type 9 (1, 2, 13). Teneinde een
infectie met
Yersinia enterocolitica type
9 serologisch met zekerheid uit te kun-
nen sluiten werden absorptieproeven uit-
gevoerd met het volgende resultaat:

Klinisch commentaar

Op grond van het bacteriologisch en
serologisch onderzoek werd de diagno-
se: ziekte van Bang gesteld. Bij het over-
zien van de anamnese moesten de col-
lapsneigingen met transpireren wel ge-
duid worden als koortsaanvallen tenge-
volge van vrijkomen van
Br. abortus in
de bloedbaan. De miltvergroting en het
bloedbeeld (leucopenie met aneosinofi-
lie, rechtsverschuiving en relatieve lym-
focytose) pasten geheel in het ziekte-
beeld).

Door de huidverschijnselen werd aan-
vankelijk even gedacht aan het in het
slachtbedrijf bekende erysipeloid van
Rosenbach, doch bij nader inzien was het
ziektebeeld er zeker niet typisch voor.
De rode verheven huidplekken vertoon-
den gelijkenis met een erythema nodo-
sum dat ook wel bij de ziekte van Bang
wordt gezien.

Therapie

Op 14/2, toen de lichaamstemperatuur
was opgelopen tot 40,2°C, werd begon-
nen met de geijkte behandeling nl. 4
maal daags 2 capsules ä 250 mg tetra-
cycline per os en 2 maal 500 mg strep-
tomycine intramusculair. Zoals uit de
temperatuurscurve blijkt werd deze na 3
dagen behandehng blijvend normaal.
De patiënt werd op 28 februari ontsla-
gen, waarna de tetracycline-therapie
thuis nog 1 week werd voortgezet. Hij
werd nog enige tijd klinisch in de poli-
kliniek gecontroleerd. Begin juli had de
patiënt klachten, suspect voor een reci-
dief. Bij een kortdurende klinische ob-
servatie kon deze echter worden uitge-
sloten.

agglutinatie-titers

Br. abortus

Y. enterocol. t. 9

serum ongeabsorbeerd

1 :40960

1:2560

na absorptie met Y. enterocol. type 9

1:5120

negatief

na absorptie met Br. abortus

negatief

negatief

Deze reacties toonden dus aan dat door
toepassing van de verzadigingsproef vlg.
Castellani de agglutinen in het serum
van de patiënt specifiek waren voor
brucellosis.

Epidemiologie

Ten einde nader inzicht te krijgen over
de epidemiologie van het boven beschre-
ven geval van Morbus Bang werd con-
tact gezocht met de directie van het

-ocr page 605-

Arnhemse abattoir waar de jongeman
werkzaam was geweest. Hierdoor werd
contact gekregen met de vader van de
patiënt. Deze vertelde dat de ziekte van
zijn zoon feitelijk al begonnen was in
het begin van oktober. Via briefwisse-
ling gelukte het de vermoedelijke in-
fectiebron op te sporen.
Aanvankelijk werd gedacht aan een be-
smetting ten gevolge van het slachten
van een groot aantal Ierse runderen die
via België worden aangevoerd en niet
voorzien zijn van een certificaat en even-
min na import en direct ven.\'oer naar
een abattoir serologisch behoeven te wor-
den onderzocht. Er waren volgens ver-
kregen opgave in november 1972 voor
slachting 124 en in december 112 run-
deren uit het mond- en klauwzeer-vrije
Eire aangevoerd. Dit was echter te laat
om het optreden van de symptomen in
het begin van oktober \'72 te verklaren.

Aangezien de provincie Gelderland vrij
was van brucellosis moest de smetstof-
bron elders worden gezocht. Bij na-
vraag bleek deze inderdaad in septem-
ber er te zijn geweest. Op 21 en 22 sep-
tember waren er nl. 21 zg. roodblikkers
te zijn geslacht. Deze waren alle drach-
tig en afkomstig uit Limburg. Volgens
informaties van Van L i p z i g waren
de betreffende runderen afkomstig uit
Noorbeek in Zuid-Limburg. Op het des-
betreffende bedrijf hadden al 3 koeien
verworpen en was het bacteriologisch
onderzoek op
Brucella positief uitgeval-
len. Er waren bij het serologisch be-
drijfsonderzoek nog 7 positieve reacties
vastgesteld. Deze dieren waren elders
geslacht. De in Arnhem aangevoerde
dieren waren alle 21 serologisch ne-
gatief geweest. Hiervan waren 15 meer
dan 6 maanden drachtig en 9 stuks zelfs
hoogdrachtig. Dientengevolge waren de
uteri van deze koeien zwaar en moei-
lijk te hanteren. Brucellae konden on-
danks het ontbreken van antistoffen in
de vaginae van geïnfecteerde dieren
volop aanwezig zijn. Een belangrijk per-
centage van dergelijke koeien krijgen
immers kort vóór of zelfs tot 14 dagen
na het aborteren of op tijd afkalven pas
antilichamen in het bloed.

De neiging tot eczeem en oppervlakkige
huidlaesies verhoogt uiteraard de in-
fectiekansen van een persoon die met
besmette organen in aanraking komt in
sterke mate.

Discussie

Uit de behandelde ziektegeschiedenis
blijkt dat in het practisch van brucel-
lose vrije Nederland, gezien ook de lich-
te toename van onverwachte uitbraken
van het besmettelijk verwerpen op gro-
te rundveebedrijven en het zo nu en dan
opduiken van brucellosis bij varkens, nog
altijd door de artsen rekening moet wor-
den gehouden met het zij sporadisch
voorkomen van febris undulans bij men-
sen. De vacantietrek naar het zonnige
Zuiden met zijn grote koppels geiten
heeft tengevolge gehad dat hier te lande
ook enkele gevallen van de ziekte zijn
waargenomen bij personen die niet in
agrarische bedrijven werkzaam zijn. In
deze gevallen ging het echter om geval-
len van Maltakoorts waarvan de verwek-
ker tot nu toe, voor zover bekend, niet
bij Nederlandse dieren is voorgekomen.
Zowel het beschreven geval van Morbus
Bang als dat door Mouton en Van
der Schaaf beschreven geval van
Brucellosis suis bij een veehouder, diens
zoon (niet in het bedrijf werkzaam), ge-
aborteerde zeugen, een hond en een
paard hebben aangetoond dat voor een
betrouwbare en volledige diagnose een
positieve bloedkweek niet gemist kan
worden (18). Een zorgvuldige behande-
ling met tetracycline oraal en strepto-
mycine parenteraal geeft een grote kans
op een volledig herstel doch de toepas-
sing ervan zal indien mogelijk uitgesteld
moeten worden tot de bacterioloog vol-
doende kans heeft gekregen de verwek-
ker van de ziekte te isoleren.

Uit het onderzoek van S i e m is onom-
stotelijk gebleken dat in het verleden
dikwijls te snel tot een negatief resul-
taat van een bloedkweek is besloten. De
bebroeding en de herhaalde uitstrijk er-
van zal zeker tot 4 weken na de aanleg
moeten worden uitgestrekt. In Nederland
komt, zij het sporadisch,
Br. suis type

-ocr page 606-

Traum voor. Tot nu toe was de infectie
alleen terug te voeren op het voeren aan
zeugen van ongekookt hotelafval. Aan-
gezien slechts zeugen en beren na een
aangeslagen infectie uitscheiders van ge-
noemde
Brucella kunnen worden, zou het
voeren van dergelijk afval alleen maar
toegestaan moeten worden aan varkens-
mesters en niet aan -fokkers.
De infectiekansen voor het personeel in
een slachthuis voor rundvee zijn sedert
1933, toen Beek (3) onder het perso-
neel van een groot abattoir in het zui-
den van Nederland bij 14,3% van het
rundvleesverwerkend personeel een po-
sitief serologisch onderzoek vond, zeer
veel kleiner geworden. Gedurende de
laatste jaren heeft zich in de veehoude-
rij echter een omvangrijke schaalver-
groting voorgedaan die de bewaking
van de gunstige toestand veel moeilij-
ker maakt. Meestal tegelijk met de bouw
van een ligboxenstal met halfautoma-
tische voedering, gebruik van rooster-
vloeren en de lozing van mest en urine
als drijfmest is ook de melkwdnning min-
der arbeidsintensief gemaakt. De bewa-
king van de gezondheidstoestand van
ieder dier individueel is praktisch niet
meer mogelijk en de prodromi van abor-
teren onttrekken zich aan de ogen van
de eigenaar en personeel. Door de aan-
schaf van een melktank wordt ook de
diagnostische waarde van de A.B.R. du-
bieus.

Dientengevolge is de kans op een mas-
sale en snelle verspreiding van de bru-
cellosis op zo\'n bedrijf erg groot. Bij de
opruiming van alle runderen van een
dergelijke stal is de kans, dat hoogdrach-
tige koeien reeds een sterke uterusin-
fectie op het moment van de slachting
hebben, navenant groter. Daarom is het
dan ook gewenst dat dienovereenkom-
stige maatregelen worden getroffen om
het slachthuispersoneel niet in contact
met de inhoud van de uteri, de uiers en
de bekkenlymfklieren te laten komen.
Bij koeien die al geaborteerd hebben of
op punt staan dit te doen dan wel op
tijd lijken af te kalven kan de huid ook
reeds sterk met de ziektekiemen bezoe-
deld zijn.

De kansen om zich te infecteren met het
eigenlijke vlees schijnen erg klein te zijn.
Ten aanzien van kiemhoudend zijn van
het spierweefsel van koeien zijn er zeer
weinig positieve resultaten geboekt.
Krüger (19) zou bij 3 koeien van de
30 onderzochte door inspuiting van
perssap uit de middenrifspier bij caviae
Br. abortus in dit spierweefsel hebben
aangetoond. Door de handehngen bij het
slachten worden echter de middenrif-
spieren van uit de organen in de bek-
kenholte gemakkelijk bezoedeld.
In de lymfklieren langs de wervelkolom
b.v. Lgl. iliaca interna komen zoals
Doyle reeds in 1935 vaststelde bij zg.
„carrier cows" heel vaak
Br. abortus
in verrassend groot aantal voor.
Van der Schaaf en Moh. Roza
konden bij het onderzoek aan het toen-
malig Veeartsenij-Instituut te Bogor
(20) van 3 uit Deli aangevoerde runde-
ren, die leden aan de zogenaamde dik-
ke knieënziekte en serologisch positief
waren, na sectie bij alle dieren
Br. abor-
tus
aantonen.

Bij een eerder overeenkomstig onder-
zoek van 4 positief reagerende runde-
ren van de inheemse bevolking in Oost-
Java was in 3 gevallen ook
Br. abor-
tus
geïsoleerd. Bij het cultureel onder-
zoek van sommige lymfklieren werd men
getroffen door het grote aantal kolo-
niën dat op de gentiaanviolethoudende
leveragarplaten tot ontwikkeling was
gekomen (15). Bij een door M c C u 1 -
louph e.m. (17) in 1951 van slacht-
runderen te Chicago verricht onder-
zoek is dit ook gebleken. Vooral bij sterk
positief reagerende melkrunderen, die
opgeruimd werden, was vaak de supra-
mammaire lymfklier sterk besmet. Bij
het uitbenen van besmette koeien, waar-
bij de lymfklieren worden verwijderd,
kan het daarmee belast personeel zich
gemakkelijk infecteren. Speciaal is dit
het geval wanneer ze wondjes of ande-
re huidlaesies aan de handen hebben.
Dit was ook met de onderhavige patiënt
vermoedelijk geschied.
Het nog recente onderzoek van D e v o s,
Vuylsteek e.a. (8) in het naburige
Vlaanderen wdjst er op dat het percen-

-ocr page 607-

tage dierenartsen met klinische ver- te nemen bij een onderzoek en behande-

schijnselen bij positief serologisch onder- ling van mogelijk geïnfecteerde dieren en

zoek, te weten 21%, aanzienlijk hoger jeugdig slachthuispersoneel zal men

is dan dat welk door Van der overeenkomstige maatregelen moeten la-

Hoeden (10) in de dertiger jaren is ten nemen

gevonden. Vanzelfsprekend kunnen de Dankbetuiging

desbetreffende cijfers niet uitwijzen of „ ... •■ j i u ^ •

, , . ■\' . ■\' , Gaarne wil schrijver zijn dank betuigen aan

de relatieve toename van het optreden ^r. T. H. S i e m, bacterioloog van het Streek-

van klinische verschijnselen na een laboratorium voor de Volksgezondheid te Arn-

Banginfectie het gevolg is van een toe- hem, aan R. van Silfhout, arts-assistent

genomen virulentie van de ziektekiem en aan Dr. K. H. Brand t, hoofd van de

voor de mens of dat de mensen in het afd. Inwendige Geneeskunde van het Ge-

algemeen een verminderde weerstand meente Ziekenhuis te Arnhem, voor het ter

hebben, dan wel dat dit ligt aan beschikking stellen van de gegevens over het

het ontbreken van elke verkregen im- f"

• ^ j • j r . . rectie van het Gemeentehik Slachthuis aldaar

muniteit door minder of geen contact „ t n u t ■ • j-

^ „ ,, . ,. ° r ■• 1 T^- Drs. J. H. H. van L i p z i g, direc-

met Brucella op jeugdige leeftijd. Dit teur van de Prov. Gezondheidsdienst voor Die-

laatste IS een bewezen zaak en de COn- j-gj-j jj^ Limburg voor alle medewerking om de

sequentie ervan ligt voor de hand. Jon- oorsprong van de smetstof nog te kunnen op-

ge dierenartsen dienen zich meer in acht sporen zoveel maanden na de infectie.

LITERATUUR

1. A h V O n e n, P. and J a n s o n, E.: Cross agglutination between Brucellae and a subtype
of
Yersinia enterocolitica. Acta path, microbial. Scand., 75, 291, (1969).

2. Akkermans, J. P. W. M. en Hill, W. K. W.: Yersinia enterocolitica serotype 9 in-
fectie als storend element bij de serologische diagnostiek van brucella-infecties bij het
varken.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1654, (1971).

3. Beek, A.: Brucella-infecties bij slagers. Diss. Utrecht, 1933.

4. Bruce, D.: Sur une nouvelle forme de fièvre rencontrée sur les bords de la Méditerran-
née.
Ann. de ITnst. Past., 7, 289, (1893).

5. Büchli, K.: Abortus infectiosis Bang onder runderen in Nederland. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
60, 125, (1933).

6. Evans, Alice, G.: Further studies on Bacterium abortus and related bacteria. II. A
comparison of
Bacterium abortus with Bacterium bronchisepticus and with the organism
which causes Malta fever, ƒ.
Inf. Diseases, 22, 580, (1918).

7. Evans, Alice, C.: Brucellosis in the United States. Am. J. of Publ. Hlth. Rep., 37,
139, (1947).

8. Eylenbosch, W., D e v o s. A., T u y 11 e n s, N. en V u y 1 s t e e k, K.: Epidemiolo-
gisch onderzoek naar het voorkomen van Brucella-infectie bij de dierenartsen in het
Nederiands-talig gedeelte van België.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 40, 53, (1971).

9. H e m p h i 11, F. E., K a e b e r 1 e, M. L. and Buck, W. B.: Lead suppression of mouse
resistance to
Salmonella typhimurium. Science, 172, 1031, (1971).

10. H o e d e n, J. V a n d e r: Zoonoses. Elsevier\'s Uitg. Mij., Amsterdam, 1964.

11. Hoeden, J. vander: Over febris undulans bij de mensch, veroorzaakt door Bacterium
abortus infectiosi bovum Bang. Ned. Tijdschr. Geneesk.,
72, 4907, (1928).

12. H o e d e n, J. van der: Verdere onderzoekingen over Brucella-infecties bij paarden.
Tijdschr. Diergeneesk., 58, 1321, (1931).

13. Hurvell, B. and L i n d b e r g, A. A.: Serological cross-reactions between different
Brucella species and Yersinia enterocolitica. Acta pathol. microbiol. Scand. Section ß, 81,
113, (1973).

14. K e y s e r, J., S p i n c e m a i 11 e, J. en B r o n e, E.: Brucella suis type Thomsen in sper-
ma en genitalia van natuurlijke besmette beren.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 31, 171, (1962).
(1962).

15. L O b e 1, L. W. M., Schaaf, A. van der en Roza, Moh.: Smetstofdragers van
Brucella abortus bij runderen in het district Grati van het regentschap Pasoeroean.
Tijdschr. Diergeneesk., 50, 189, (1938).

-ocr page 608-

16. McCuIlough, N. B., E i s e 1 e, C. W. and P a v o 1 c h e k, E.: Survey of brucellosis
in slaughtered hogs.
Publ. Health Rep., 66, 205, (1951).

17. M c C u 11 O u g h, N. B., E i s e 1 e, C. W. and Byrne, A. F.: Incidence and distribution
of
Br. abortus in slaughtered Bangs reactor cattle. Publ. Health Rep., 66, 341, (1951).

18. M o u t o n, R. P. and Schaaf, A. van der: Brucella suis type Traum in man and
animals in the Netherlands.
Ant. v. Leeuwenhoek, 36, 184, (1970).

19. Sadler, W. W.: Present evidence on the role of meat in the epidemiology of human
brucellosis.
Am. J. of Publ. Health, 50, 504, (I960).

20. Schaaf, A. van der en Rosa, Moh.: Brucellosis en onchocerciasis in verband met
een chronisch gewrichtslijden bij runderen.
Ned. Ind. Bladen v. Diergeneesk., 52, 1,
(1940).

21. Sj oll em a. P., Schaaf, A. van der en Sluis, L. v. d.: De Abortus-Bang-Ring-
reactie, A.B.R.
Tijdschr. Diergeneesk., 74, 323, (1949).

22. S z y f r e s, B., Tomé, J. G. and M e n d i e t a, T. P.: Isolation of Br. suis from the
European hare
(Lepus europeus) in Argentina. Boln. Of. sanit. panam., 65, 441, (1968);

23. T e r p s t r a, J. I.: Over de diagnose van een Brucella suis infectie. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
90, 1, (1965).

-ocr page 609-

GENEESMIDDELEN-ANTHELMINTICA

Salicylanilide - derivaten

Salicylanilide Derivatives

Tribroomsalan

Oxyclozanide

Glioxanide

Rafoxanide

Brotianide

Hilomid®1)**)
Zanil®*), Diplin®*)
Tremarad®*)
Ranide®, Flukanide®*)
Dirian®*)

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN2)
Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de fysisch-chemische en farmacologisch-toxicologische eigen-
schappen, werkingsspectrum en werkingsmechanisme, dosering, preparaten en combinaties met
andere geneesmiddelen van tribroomsalan, oxyclozanide, clioxanide, rafoxanide en brotianide.

Summary

The physicochemical and pharmacotoxicological properties, anthelmintic spectrum and mecha-
nism of action, dosage, preparations and use in conjunction with other drugs of tribromsalan,
oxyclozanide, clioxanide, rafoxanide and brotianide are reviewed.

OVERIGE ARTIKELEN

Inleiding

De anthelmintische werking van tri-
broomsalan
ten aanzien van Fasciola he-
patica
bij het schaap werd voor het
eerst in 1965 beschreven door B o r a y
en medewerkers in de
Veterinary Record.
Broome en Jones introduceerden
oxyclozanide in 1966 via een publikatie
in
Nature, terwijl een jaar later de eerste
gegevens over
clioxanide verschenen in
E.xperientia (Campbell c.s.). De

Fysisch-chemische eigenschappen
eerste publikatie over rafoxanide —
eveneens in Experientia — dateert van
1969 (Mrozik en medewerkers).
Bro-
tianide
werd in 1970 geïntroduceerd
door Rosebyen Borayinde
Austra-
lian Veterinary Journal.

De salicylanilide -derivaten vormen een
groep van relatief veilige en ten aanzien
van de volwassen leverbot goed werk-
zame anthelmintica.

OH

U

-C-NH-
Ö

5\'

Cl

brotianide

salicylanilide

1  In Nederland niet in de handel.

2  De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde; p/a Drs. J. H.
Boersema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

-ocr page 610-

Tribroomsalan : 3,4\',5-tribroomsalicylanilide.

wit, kristallijn poeder, onoplosbaar in water, smeltpunt 227-228°C.

Oxyclozanide : 3,3\',5,5\',6-pentachloor-2\'-hydroxysalicylanilide.

wit, kristallijn, reukloos poeder, zeer slecht oplosbaar in water,
smeltpunt 207-209°C.

Clioxanide : 2-acetyl-4\'-chloor-3-5-dijoodsalicylanilide.

poeder, onoplosbaar in water, smeltpunt 215-216° C.

Rafoxanide : 3,5-dijood-3\'-chloor-4\'- (p-chloorfenoxy) -salicylanilide.

wit, kristallijn poeder, onoplosbaar in water, oplosbaar in poly-
ethyleenglycol, smeltpunt 168-170° C.

Brotianide : 2-acetyl-3,4\'-dibroom-5-chloor-thiosalicylanilide.
poeder, onoplosbaar in water.

Lotgevallen van deze verbindingen bij
de gastheer

De salicylanilide-derivaten worden per
os toegediend als waterige suspensies of
als boli.

Een belangrijk deel van het toegediende
oxyclozanide wordt — zij het zeer gelei-
delijk — vanuit het maagdarmkanaal
geresorbeerd. In de lever kan het gekop-
peld worden aan glucuronzuur. Het nog
werkzame glucuronide wordt onder meer
met de gal uitgescheiden. Excretie met
de melk vindt plaats, doch is kwantita-
tief gezien van geringe betekenis. De
piekconcentratie in de melk is na thera-
peutische doseringen niet hoger dan 0,2
ppm (na 48 ä 72 uur); na 7 dagen is
praktisch geen oxyclozanide meer aan-
toonbaar (< 0,01 ppm).

Bij het schaap bedragen de residuwaar-
den in lever en nieren 3 dagen na toe-
diening van 30 mg/kg resp. 24 en 10
ppm; na 7 dagen is oxyclozanide in de
diverse weefsels — met uitzondering van
de nieren (5 ppm) — nog nauwelijks
aan te tonen. Het verdient aanbeveling
de behandelde dieren niet binnen 14
dagen te slachten.

Rafoxanide wordt matig goed vanuit het
maagdarmkanaal geresorbeerd. De mate
en snelheid van resorptie is mede afhan-
kelijk van de toedieningsvorm. Goede re-
sorptie vindt plaats vanuit een oplossing
in polyethyleenglycol of vanuit een wa-
terige suspensie, bereid met behulp van
silicagel. Daarentegen is de resorptie
zeer matig indien de suspensie wordt be-
reid door toevoeging van tragacanth of
bentoniet. Een maximale plasmaspiegel
wordt na 24 ä 48 uur bereikt; daarna
daalt de concentratie in het plasma zeer
geleidelijk. Dit hangt mogelijk samen
met de sterke binding van dit farmacon
aan plasma-eiwitten. De eliminatie ver-
loopt traag; rafoxanide wordt vooname-
lijk in onveranderde vorm uitgescheiden
met de faeces. Het verdient aanbeveling
de behandelde dieren niet binnen 28
dagen te slachten. Toediening aan lac-
terende runderen wordt ontraden.
Clioxanide wordt na toediening per os
waarschijnlijk door de micro-organismen
in de voormagen omgezet in een meer
werkzame metaboliet. Na toediening via
de lebmaag is het namelijk veel minder
werkzaam — en ook veel minder toxisch
— dan na toediening via de voormagen.
De therapeutisch werkzame dosis voor
herkauwers is bovendien betrekkelijk
groot. Een andere aanwijzing voor bo-
vengenoemde omzetting is het gegeven
dat clioxanide niet werkzaam is bij
ratten die met metacercariën van
Fascio-
la hepatica
zijn geïnfecteerd. Dit laatste
geldt ook voor één van de bestanddelen
van het preparaat Hilomid®, nl. 4\',5-
dibroomsalicylanilide. Mogelijk wordt
deze verbinding onvoldoende geresor-
beerd vanuit het maagdarmkanaal. Dit
heeft tot gevolg dat ook Hilomid® bij
rund en schaap in een betrekkelijk hoge
dosering gegeven moet worden. Boven-
dien wordt de andere component, tri-
broomsalan, betrekkelijk snel — voorna-
melijk via de faeces — uitgescheiden

-ocr page 611-

(90% van de dosis in 10 ä 12 uur). Een
tweede behandeling — 12 uur later —
wordt daarom geadviseerd.

De invloed van deze verbindingen op de
gastheer

Van de genoemde salicylanilidederivaten
zijn er, voorzover het laboratoriumproef-
dieren betreft, slechts enkele toxiciteits-
gegevens gepubliceerd. De
LD5- en
LD50 waarden bedragen voor
oxyclo-
zanide
bij toediening per os aan ratten
resp. 1 en 2,5 g/kg. Uit de semichroni-
sche toxiciteitsproeven met honden —
gedurende 90 dagen — blijkt dat de no
toxic effect level 5 ppm bedraagt.
Laboratoriumproeven hebben aange-
toond dat oxyclozanide een ontkoppe-
laar is van de oxydatieve fosforylerings-
processen in de mitochondriën van de
zoogdiercel. In het N. frenicus-diafrag-
mapreparaat veroorzaakt het — evenals
2,4-dinitrofenol — een geleidelijke af-
name van de contracties; daarna ontwik-
kelt zich een contractuur (ATP-tekort).
Geïsoleerde rattenlevermitochondriën,
geïncubeerd met oxyclozanide, vertonen
zowel een verhoogde ATP-ase-aktiviteit
als een verhoogde Oo-consumptie. In
deze experimenten was oxyclozanide
zelfs veel werkzamer dan de klassieke
ontkoppelaar dinitrofenol. Na i.p. toe-
diening bij ratten en muizen in een do-
sering van 75 mg/kg veroorzaakt oxyclo-
zanide (opgelost in propyleenglycol) de
dood, vrijwel direkt gevolgd door het
verschijnsel van rigor mortis (ATP-
tekort).

Clioxanide, via het voer gedurende 3
weken aan ratten gegeven in een gehalte
van 0,4% (overeenkomend met onge-
veer 350 mg/kg), verooi-zaakt patholo-
gische afwijkingen in het centrale en pe-
rifere zenuwstelsel (o.a. vacuolisatie).
Honden die gedurende 3-11 dagen
rafo-
xanide
kregen toegediend (100 mg/kg/
dag) werden blind (cataract). Bij het
hematologisch onderzoek bleek er een
leukocytose en een lymfopenie te be-
staan. Ook werd een stijging van de
SGOT-waarde gevonden. Bij de sectie
van deze dieren werden onder meer af-
wijkingen in het centrale zenuwstelsel
gevonden (o.a. vacuolisatie van de N.
opticus), evenals necrose van het lever-
en lymfoide weefsel. De afwijkingen in
het centrale zenuwstelsel zijn mogelijk
een gevolg van de toegenomen druk van
de liquor cerebrospinalis. Anderzijds is
bekend dat 2,4-dinitrofenol, een stof die
de oxydatieve fosforyleringsprocessen
ontkoppelt, eveneens een cataractogene
werking bezit.

Bij geanaestheseerde konijnen had een
intraveneuze toediening van
tribroom-
■salan
(40 mg/kg) geen invloed op de
bloeddruk; wel trad er gedurende twee
uren een hyperpnoe op.

Bij herkauwers kunnen salicylanilide-
derivaten reeds in een therapeutische
dosering
nevenverschijnselen veroorza-
ken. Bij
oxyclozanide (15 mg/kg) be-
staan deze uit enige depressie van het
centrale zenuwstelsel, anorexie, diarree
en daling van de melkgift gedurende
twee a drie dagen. Na toediening van
clioxanide aan kalveren (25 mg/kg)
worden eveneens anorexie en sufheid
waargenomen.

De toxische nevenverschijn.selen die bij

overdosering van salicylanilide-derivaten
bij herkauwers kunnen optreden ■—
vooral na 24 a 48 uur — bestaan uit
anorexie, verminderde pensbewegingen,
diarree, hyperpnoe, hyperthermie, spier-
zwakte, tremoren en convulsies. Na 2 a
5 dagen kan de dood optreden. De be-
schreven symptomen zijn karakteristiek
voor stoffen die de oxydatieve fosforyle-
ringsprocessen in de mitochondriën ont-
koppelen.

Wanneer na een behandeling neven-
effekten optreden (bijv. hyperthermie)
kan men deze het beste symptomatisch
bestrijden (afkoelen). Toepassing van
antipyretische analgetica is zinloos en
mogelijk zelfs gecontraindiceerd, omdat
deze farmaca zelf een ontkoppeling van
de oxydatieve fosforyleringsprocessen
kunnen veroorzaken.

Oxyclozanide kan in een dosering van 60 mg/
kg voor runderen reeds letaal zijn (in tegen-
stelling tot het schaap). Toediening van 10-15
mg/kg heeft geen invloed op fertiliteit en
drachtigheid van het rund.

-ocr page 612-

Voor clioxanlde bedraagt de LD50 waarde bij
schapen na toediening via de voormagen 420
mg/kg, via de lebmaag 1600 mg/kg.
Niet geïnfecteerde schapen verdragen 200
mg/kg, in tegenstelling tot met leverbot ge-
infecteerde dieren (50% mortaliteit). Bij ge-
infecteerde schapen is de maximaal te tole-
reren dosis 100 mg/kg. In toxische doseringen
veroorzaakt clioxanide zowel bij schapen als
bij kalveren blindheid. Therapeutische dose-
ringen (tot 40 mg/kg) worden goed verdra-
gen door hoogdrachtige en lacterende scha-
pen.

Ook voor rafoxanide zijn geïnfecteerde scha-
pen gevoeliger dan hun niet geïnfecteerde
soortgenoten. De maximaal te tolereren dosis
bij geïnfecteerde schapen bedraagt 45 mg/kg.
Hogere doseringen (60 mg/kg en meer) kun-
nen onder meer aanleiding geven tot blind-
heid. Natuurlijk geïnfecteerde kalveren zou-
den een dosis van 150 mg/kg — driemaal
toegediend met 4 weken tussentijd — zonder
ernstige bijverschijnselen verdragen.
Voor
brotianide bedraagt de maximaal te to-
lereren dosis bij geïnfecteerde schapen 27
mg/kg, voor Hilomid®1) 60 mg/kg. In to-
xische doseringen veroorzaakt brotianide ano-
rexie, mydriasis, blindheid en paralyse van de
achterextremiteiten.

Boray en medewerkers hebben ook
voor de verschillende salicylanilide-deri-
vaten
de veiligheidsindex bepaald, dat is
de hoogste dosis die bij kunstmatig ge-
infecteerde schapen nog wordt verdra-
gen, gedeeld door de therapeutisch
werkzame dosis (zie tabel 1).

van de volwassen botten (12 weken en
ouder) die in de galgangen voorkomen.
De onvolwassen stadia (4-6 weken) in
het leverweefsel zijn slechts te bestrijden
door verhoging van de dosis. De veilig-
heidsindex wordt dan uiteraard kleiner.
Tribroomsalan, oxyclozanide en clio-
xanide
zijn in de therapeutisch geadvi-
seerde dosering onvoldoende werkzaam
ten aanzien van onvolwassen stadia.
Rafoxanide daarentegen is in genoemde
dosering goed werkzaam tegen botten
van 6 weken en ouder.
In hogere doseringen zijn
clioxanide en
rafoxanide bovendien werkzaam ten
aanzien van
Paramphistomum micro-
botherium.
Beide preparaten zijn niet
werkzaam ten aanzien van
Dicrocoelium
spp..

Van clioxanide en rafoxanide is tevens bekend
dat zij goed werkzaam zijn tegen
Haemonchus
contortus,
waarbij van rafoxanide ook een
goede larvicide werking ten aanzien van deze
parasiet kon worden vastgesteld. Thiabenda-
zole-resistente
H. contortus stammen bleken
goed gevoelig voor rafoxanide.

2. Werkingsmechanisme

Salicylanilide-derivaten met een goed
electronen acceptor vermogen (lage Pka
waarde) en een goed doordringend ver-
mogen (lipofiel) bezitten ten aanzien van

Fasciola hepatica een biocide werking.
Tabel 1. Veiligheidsindex bij kunstmatig geïnfecteerde schapen.

4 weken

6 weken

12 weken

Hilomid®*)

0,5

1

3

oxyclozanide

.—

1,5

4

clioxanide

0,7

2,5

6,7

rafoxanide

1,5 (4,5)2)

3,0 (6,4)**)

8,9 (18)**)

brotianide

5,7

11,7

De invloed van deze verbindingen op de
parasiet

1. Werkingsspectrum

Genoemde salicylanilide-derviaten zijn
werkzaam tegen
Fasciola hepatica. De
effektiviteit is het grootst ten aanzien

Leverbotten die in een voedingsmediimi
gehouden worden dat tevens oxycloza-
nide of rafoxanide bevat, sterven dan
ook binnen 24 uur af. Bij
F. hepatica
gaat de vorming van succinaat uit fuma-
raat gepaard met ATP-vorming. Dit be-

1  Hilomid® is een mengsel van gelijke delen 3,4\',5-tribroomsalicylanilide (tribroomsalan)
en 4\',5-dibroomsaIicylanilide.

2  De tussen haakjes vermelde getallen gelden voor suspensies op siliconbasis.

-ocr page 613-

tekent dat blokkade van het mitochon-
driale succinaat-fumaraat systeem leidt
tot verminderde ATP-synthese. Tri-
broomsalan, oxyclozanide en rafoxanide
remmen dit uit leverbot geïsoleerde en-
zymsysteem beter dan het overeenkom-
stige bij de rat. Bovendien bleek uit expe-
rimenten met leverbotten — geïncubeerd
in een voedingsvloeistof met een voldoen-
de hoeveelheid van deze stoffen — dat er
een accumulatie van pyruvaat in deze
organismen optrad.

Van oxyclozanide is tevens bekend dat
het een toename van anorganisch fosfaat
in het medium veroorzaakt. Dit alles kan
duiden op een verminderde ATP-syn-
these en/of een vergrote ATP-afbraak
door geaktiveerd ATP-ase. Voor dit laat-
ste zijn ook aanvv\'ijzingen gevonden. Ge-
isoleerde mitochondriën — afkomstig
van
F. hepatica — vertonen een ver-
hoogde ATP-afbraak wanneer ze geïncu-
beerd worden met ontkoppelaars zoals
2,4-dinitrofenol (hoewel in mindere
mate dan met rattenlevermitochon-
driën). De tegen
F. hepatica werkzame
salicylanilide-derviaten verstoren dus het
koolhydraatmetabolisme en daarmede de
energiehuishouding. Dit leidt tot het af-
sterven van de parasiet.

Dosering

Combinaties

De salicylanilide-derivaten worden wel
met andere anthelmintica gecombineerd,
waardoor in één behandeling zowel tre-
matoden als neniatoden bestreden kun-
nen worden. Een bekende combinatie
voor het rund is oxyclozanide met tetra-
misole en voor schapen rafoxanide met
thiabendazole (Ranizole®*)). Ook clio-
xanide kan samen met thiabendazole
worden toegediend.

Oxyclozanide kan tevens gecombineerd
worden met fenothiazine, methyridine
(longworm), sulfamezathine (coccidio-
sis) en organische fosforverbindingen
zoals Ruelene®*) en Diazinon®*) (ec-
toparasietenbestrijding). Dit levert geen
extra risico op voor de gastheer.
Bij toepassing van salicylanilide-deriva-
ten moet contact met bepaalde fungi-
ciden (pentachloorfenol) en herbiciden
(dinitro-ortho-kresol) v/orden verme-
den. Deze middelen — die tevens ge-
bruikt worden als rnollusciciden (slak-
kenbestrijdingsmiddelen) — hebben
eveneens een ontkoppelende werking.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteurs te verkrijgen.

Tabel 2. Dosering (mg per kg lichaamsgewicht, oraal).

Hilomid®*)

oxyclozanide

clioxanide

rafoxanide

brotianide

paard

rund

30

15

25-50

7,5-15

kleine herkauwers

30

15

25-40

7,5-10

5-7

varken

*) Hilomid® is een mengsel van gelijke delen 3,4\',5-tribroomsalicylanilide (tribroomsalan) en
4\',5-dibroomsalicylanilide.

Preparaten

Ranide®

Tabel 3. Preparaten.

Merck Sharp
& Dohme

boli, bevatten
300 mg rafoxanide
suspensie, bevat
25 g/L rafoxanide

rund, schaap
rund, schaap

-ocr page 614-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

MELKWINNINGSADVISEUR EN CELGETAL

Dairy Farm Consultants and Cell Counts
Summary

The cell counts of milk samples of farms on which mastitis was a recurrent problem, showed
a significantly greater decrease within twelve months on those farms that were seen by a dairy
farm consultant than they did on those not seen by a dairy farm consultant.

Geachte Redaktie,

In Overijssel zijn aan de meeste zuivel-
fabrieken al enige jaren melkwinnings-
adviseurs (m.w.a.) werkzaam, die de vee-
houder op het gebied van de melkwin-
ning kunnen adviseren.
De opleiding was er vroeger op gericht
om de veehouder te helpen „Ie klas"
melk aan de fabriek te leveren.
Ten gevolge van de snelle ontwikkelin-
gen in de melkveehouderij heeft hun
taak zich uitgebreid naar o.a. inrichting
melklokaal; melkstal; melkmachine;
melktechniek.

De opleiding van de melkwinningsadvi-
seurs heeft zich bij deze veranderingen
aangepast terwijl de consulentschappen
voor de rundveehouderij en de gezond-
heidsdiensten de m.w.a.\'s die in de pro-
vincie werkzaam zijn geregeld coachen
en bijscholen.

Aan de hand van ingezonden meetrap-
porten van de melkmachines en andere
gegevens van bedrijfsbezoeken subsidieert
de gezondheidsdienst in Overijssel via
de zuivelfabrieken de werkzaamheden
van de m.w.a.

Van de m.w.a. wordt verwacht dat hij
bij moeilijkheden op een bedrijf volgens
een vast schema werkt en dan alle om-
standigheden in ogenschouw neemt die
de problemen kunnen veroorzaken. Aan
de hand hiervan geeft hij zijn adviezen
en verwijst de veehouder, indien nodig,
naar andere specialisten, bijv. zijn dieren-
arts. Men mag dan verwachten, dat bij
een klacht over een te hoog celgetal van
de melk, de veehouder adviezen krijgt
over het brede veld van oorzaken die
aanleiding kunnen geven tot het ont-
staan van mastitis.

Men mag verwachten, dat veehouders
die geregeld met een hoog celgetal ge-
confronteerd worden en zich niet met
de melkwinningsadviseur in verbinding
stellen, ook maatregelen nemen, die dan
echter meestal alleen medicamenteus of
melkmachine-technisch gericht zijn.
Om een indruk te krijgen van de daad-
werkelijke resultaten op langere termijn
van de bedrijfsbezoeken door de m.w.a.
bij mastitisproblemen, werd een aantal
berekeningen uitgevoerd.
Van 100 willekeurige bedrijven met elk
gedurende 4 achtereenvolgende maande-
lijkse onderzoeken een gemiddeld celge-
tal > 750.000, die vervolgens bezocht en
geadviseerd werden door de m.w.a., werd
na 12 maanden opnieuw het gemiddelde
celgetal van 4 opeenvolgende maande-
lijkse onderzoeken bepaald.
Deze celgetallen werden vergeleken met
die op 100 willekeurige bedrijven die
elk ook in dezelfde periode in eerste in-
stantie een celgetal hadden van >
750.000, maar daarna niet door de
m.w.a. geadviseerd werden.
Op de 100 bedrijven die door een m.w.a.
bezocht werden was het gemiddeld cel-
getal over 4 aansluitende perioden van
dit bezoek 1.042.000. Twaalf maanden
later 625.900 (daling 39,93%).
Op de 100 bedrijven die niet bezocht
werden door een m.w.a. was het gemid-
delde celgetal over 4 aansluitende perio-
den oorspronkelijk 1.001.000. Na 12
maanden 752.820 (daling 24,79%).
Op de bedrijven die door de m.w.a. be-
zocht werden was de daling van het cel-
getal 12 maanden na het bezoek signifi-
cant groter dan de daling van het cel-
getal na 12 maanden op de niet door
een m.w.a. bezochte bedrijven. 0,01 <
P < 0,02 (t-toets).

Hieruit zou de conclusie getrokken kun-
nen worden dat de bezoeken van de
m.w.a. aan de bedrijven waar mastitis
een probleem is en de adviezen die hij
geeft, van reële waarde zijn.

P. Feenstra1).

1  Drs. P. Feenstra, dierenarts bij de Glezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel, Zwarte-
waterallee 8 te Zwolle.

-ocr page 615-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Algemeen

LOODINTOXICATIE

Clarke, E. G. C.: Lead Poisoning, ƒ. of Small Anim. Pract., 14, 191, (1973).

Lood is overal aanvv-ezig en alle levende we-
zens nemen het continu op.
Men schat dat door één persoon ongeveer
0,5 mg lood per dag wordt opgenomen, af-
komstig van voedsel, water en uit de atmos-
feer. Een dagelijkse opname over een lan-
ge periode van 1,0 mg kan leiden tot een chro-
nische loodvergiftiging. De opname van lood
door onze huisdieren zal volgens de auteur
waarschijnlijk hoger liggen door een minder
goede hygiëne en minder stringent doorge-
voerde dieetmaatregelen.

Lood is een langzaam werkend vergift en er
is gewoonlijk tijd om medicamenteuze maat-
regelen te nemen. Wanneer men een lood-
intoxicatie in gedachten houdt in alle ge-
vallen waarin dieren maagdarmklachten en
nerveuze stoornissen hebben en hiernaar een
onderzoek instelt, kan bij een positieve be-
vinding een EDTA-behandeling een gunstige
uitwerking hebben.

M. Saes.

Bacteriële- en virusziekten

HET AANTONEN VAN MYCOBACTERIEN DOOR KWEKEN EN MET BEHULP VAN
PROEFDIEREN

Opferkuch, W., F r i e d e 1, B., F a s s 1, B. und Bitte r-Suermann, D.: Der Nach-
weis pathogener Mycobakterien in Kultur und Tierversuch.
Zbl. Bakt. Hyg., 1. Abt. Orig. A
224,
227-236, (1973).

Schrijvers van bovengenoemd artikel hebben
de volgende belangrijke vragen trachten te
beantwoorden:

1. Is in een routine-laboratorium de dier-
proef, statistisch gezien, superieur aan de
kweek van mycobacteriën.

2. Als er inderdaad beduidend meer positie-
ve gevallen aan het licht komen met de
dierproef, geldt zulks dan in het alge-
meen of blijft het beperkt tot bepaalde
soorten te onderzoeken materiaal.

In het Institut für Medizinische Mikrobio-
logie van de Universiteit van Mainz werden
17.540 monsters zowel cultureel als met be-
hulp van proefdieren onderzocht op de aan-
wezigheid van tuberkelbacteriën.
Van deze monsters waren 701 positief op
Mycobacterium tuberculosis of Aiycobacte-
rium bovis.
Van deze 701 positieve mon-
sters waren 418 (60%) positief zowel cultu-
reel als in de dierproef, terwijl 202 (29%)
monsters alleen in de dierproef en 81 (11%)
alleen cultureel positief waren.
Indien alleen cultureel onderzoek ver-
richt was zou in 29% van de gevallen de
uitslag ten onrechte negatief geweest zijn;
bij alleen de dierproef zou 11% ten onrech-
te negatief gebleven zijn.
Alleen cultureel onderzoek van materiaal
waarvan het gehalte aan mycobacteriën in
het algemeen laag is, zoals o.a. pleuraalvocht
en lumbaalvocht, brengt resp. slechts 55% en
30% van de positieve gevallen aan het licht.
Vooral in het geval van een infectie met
Mycobacterium bovis lijkt het tegelijkertijd
kweken en het uitvoeren van de dierproef
zeer belangrijk (aantallen echter te klein om
statistisch te bewerken).

Een tuberculostatische therapie verandert de
verhoudingen zoals bovengenoemd niet sig-
nificant.

Als oorzaak voor het superieur zijn van de
dierproef worden de volgende mogelijkheden
genoemd:

1. In de dierproef kan een grotere hoeveel-
heid materiaal gebruikt worden;

2. De voorbehandeling van het materiaal
voor de dierproef behoeft niet zo rigoreus
te zijn als voor cultureel onderzoek, zo-
dat een geringere beschadiging van de
mycobacteriën zal plaats vinden.

(Bij een zeer gering aantal mycobacte-
riën zal in het algemeen de dierproef wel
positief worden terwijl de cultuur niet
aanslaat -
Ref.).
De schrijvers komen tot de conclusie dat een
dierproef uitgevoerd moet worden samen met
een cultureel onderzoek als:
1. Het materiaal moeilijk te verkrijgen is
(o.a. liquor, gewrichtspunctaat, materiaal
van ambulante patiënten);

-ocr page 616-

2. Het gehalte aan mycobacteriën laag is
(ejaculaat, menstruatiebloed, liquor, pleu-
raalvocht, huidafstrijkjes, enz).
Alleen wanneer het materiaal in het alge-
meen veel kiemen bevat, zoals urine en spu-
tum, kan men eventueel van de dierproef
afzien.

Ook het inzetten van meerdere cultuurbui-
zen bleek het resultaat niet voldoende te ver-
beteren.

Als cultuurmedia werden 2 buizen Gottsacker-
medium met glycerine (één met en één
zonder luchttoevoer) en 1 buis met Löwen-
stein Jensen-medium zonder glycerine ge-
bruikt. Na beënting werden de media weke-
lijks gecontroleerd en gedurende 6 weken be-
broed.

Als proefdieren werden caviae gebruikt, die
6 weken na de inoculatie gedood werden en
lege artis onderzocht.

(Het is de vraag of bovengenoemde con-
clusies in het algemeen gelden of meer in
het bijzonder voor deze methoden van on-
derzoek;
Ref.).

E. G. Hartman.

Bedrijfsdiergeneeskunde

KLINISGH ONDEZOEK VAN DE UIER

Schulz, J., Sachse, K. und W e t z e 1, E.: Zur klinischen Euteruntersuchung in industrie-
mässigen Milchproduktionsanlagen.
Monatsh. f. vet. med., 15, 561-565, (1974).

Nadat uiteengezet is wat onder het klinisch
onderzoek van de uier verstaan wordt, geven
zij in een tabel de taken aan, toebedeeld aan
melker (evt. samen met bedrijfsleider) en
dierenarts.

De melker controleert de eerste stralen en in-
specteert en palpeert het uier vóór en na het
melken. Bij afwijkende bevindingen wordt
door de melker een monster genomen voor
bacteriologisch onderzoek.
De betreffende koe gaat naar de ziekenstal.
Tot de taak van de dierenarts behoort:

a. Droogstandcontrole met ca. 2 keer bacte-
riologisch onderzoek;

b. Gontrole na het afkalven, voordat het dier
aan de afdeling melkgevende koeien wordt
toegevoegd;

c. Periodieke (4-8 weekse) controle van alle
melkgevende runderen. Hierbij wordt ge-
let op afwijkingen aan het slotgat, de cys-
terne wand en het uierweefsel;

d. Onderzoek en behandeling van de door de
melker naar de ziekenstal verwezen koeien.

Om de uiergezondheid op een bepaald mo-
ment of in een bepaalde periode te meten en
om vergelijkingen te kunnen afstellen wordt er
gewerkt met de volgende formule:

k X t X 100

K = -

G

K = de grootte van het aantal zieke dieren

t.o.v. het totaal aantal melkrunderen.
k = het gemiddeld aantal dieren dat per

dag naar de ziekenstal gaat.
t = de gemiddelde verblijfsduur in dagen in

de ziekenstal.
G = totaal aantal melkgevende dieren.

Bovengenoemde formule wordt o.a. gebruikt
om de gevolgen van therapeutische en preven-
tieve maatregelen te meten.
Vervolgens worden in een paar tabellen de re-
sultaten van het klinisch uieronderzoek, ge-
combineerd met bacteriologisch cytologisch en
chemisch onderzoek weergegeven.
Is er een verslechtering van de uiergezondheid,
dan is het advies in grote lijnen als volgt:

a. Bij een plotselinge vermeerdering van het
aantal mastitiden meer bacteriologisch on-
derzoek ;

b. Bij een vermeerdering van slotgat afwijkin-
gen, analyseren van de melktechniek;

c. Bij te langzaam herstel en te veel afwijkin-
gen aan het uierparenchym, herzien van de
therapeutische maatregelen.

Tenslotte wordt er gewezen op de samenhang
tussen klinisch en subklinische nieraandoenin-
gen; vooral latente
Streptococcus agalactiae-
infecties zijn vaak de basis voor infecties met
andere streptococcen en pathogene staphylo-
coccen.

De slotconclusies zijn dat:

a. De dierenarts moet toegerust zijn met een
grote vakbekwaamheid;

b. Er nog naar meer kengetallen moet wor-
den gezocht;

c. Het voorkómen van mastitiden moet be-
rusten op een regelmatig bacteriologisch
onderzoek en het onderkennen van sub-
klinische mastitiden. De diagnostiek van de
subklinische mastitiden zal verder ontwik-
keld en praktijkrijp gemaakt moeten wor-
den.

W. A. van Jaartsvelt.

-ocr page 617-

Ethologie

HET GEDRAG VAN ZUIGENDE BIGGEN

F r a s e r, D.: The nursing and suckUng behaviour of pigs. I. The importance of stimulation of
the auterior teats.
Br. vet. ]., 129, 324, (1973).

Tijdens het zogen van biggen ligt een zeug
normaliter op haar zijde en toont haar ge-
hele uier. Het gedrag van zuigende biggen
kan ruwweg verdeeld worden in drie stadia.
Eerst masseren de biggen de uier met hun
neus. Na enkele seconden zuigen zij aan de
tepels en gaan door met zuigen tijdens de
ejectie van de melk, doch op een opvallend
andere wijze. Tenslotte gaan zij opnieuw de
uier masseren indien de zeug in haar zoog-
houding blijft liggen.

Hoogdrachtige zeugen gaan vaak liggen op
bovengenoemde wijze en maken rythmische
„knor" geluiden wanneer hun uiers met de
hand worden gewreven.

In drie experimenten werden de geluiden
van dragende varkens op een tape-recorder
opgenomen terwijl hun uier op verschillende
manieren manueel werd gestimuleerd.
Men vond dat het tempo van de geluiden
duidelijk toenam wanneer men de massage
van de uier beëindigde en met het wrijven
van de tepels begon. Dit gold echter uitslui-
tend voor het voorste gedeelte van de uier:
wanneer men alleen het achterste gedeelte
stimuleerde, maakten de varkens zelden ge-
luid en sommige dieren rolden zich om of
stonden op.

ENIGE OPMERKINGEN OVER IMMUNITEIT BIJ EN VAGGINS TEGEN BACTE-
RIËLE INFECTIES

W O O 1 c o c k, J. B.: Resistance to microbiological infection-vaccines in theory and practice.
Austr. Vet. J., 49, afl. 6, (1973).

In een vierde experiment werd het gedrag
van lacterende varkens bestudeerd gedurende
normaal zogen en gedurende zoogperioden
waarin hetzij de voorste, hetzij de achterste
zuigende biggen werden verwijderd. Zolang
de meeste van de voorste uierpakketten wa-
ren bezet, bleef de moeder liggen gedurende
de normale tijd en vertoonde meestal het
normale geluiden patroon. Wanneer het
voorste deel van de uier niet was bezet, werd
dit normale geluidenpatroon volledig verbro-
ken en stond de zeug soms te vroeg op.
Deze bevindingen tonen het bekende ver-
schijnsel aan dat biggen de voorkeur geven
aan de voorste tepels. De schrijver doet en-
kele suggesties n.a.v. de volgende vragen:
Welke redenen zijn er voor deze voorkeurs-
plaats?

Heeft deze voorkeur een grotere overlevings-
kans tengevolge ?

Het is duidelijk dat het stimuleren van het
voorste uiergedeelte in het bijzonder van be-
lang is om de zeug haar belangrijkste moe-
derfunctie te doen uitvoeren; daarom kan het
een voordeel voor een gehele toom zijn om
deze tepels door de gezondste biggen te laten
bezetten.

A. W. van Foreest.

In deze als „review article" in de Australian
Veterinary Journal
verschenen publicatie
heeft de auteur getracht, datgene, wat thans
bekend i.> over de immuniteit tegen bacte-
riële infecties samen te vatten. Zoals bij de
meeste infectieziekten werd vroeger (maar
na M e t c h n i k
O f f!-/?e/.) voornamelijk
aandacht besteed aan het ontstaan van cir-
culerende antilichamen (geproduceerd door
de dragers van de humorale immuniteit, de
zogenaamde B lymfocyten-/?«/.). In de zesti-
ger jaren moest men evenwel tot de conclu-
sie komen, dat facultatief intracellulair
groeiende bacteriën als
Listeria monocytoge-
nes, Mycobacterium
speciës. Brucella abor-
tus
en Salmonella speciës, niet of nauwelijks
in hun groei door deze antilichamen werden
belemmerd.

Passief overgebracht serum met hoge agglu-
tinatie/complement bindingstiters bleek de
infectie met deze bacteriën bij proefdieren
niet te beïnvloeden, wél echter adaptief
overgebrachte „immune" lymfocyten (de zo-
genaamde thymus-afhankelijke T lymfocy-
ten, dragers van de celgebonden immuniteit-
Ref.).

Aangenomen moest dan ook worden, dat in-
fecties door bovengenoemde bacteriën voor-
namelijk door de celgebonden immuniteit,
met als expressie vertraagd type overgevoe-
ligheidsreacties (vergelijkbaar met de „aller-
gische" reactie op tuberculine bij tubercu-
leuse of gevaccineerde dieren), beïnvloed
worden.

Een en ander heeft belangrijke consequen-
ties voor de ontwikkeling van vaccins. Ge-
bleken is, dat dode vaccins in het algemeen
wél aanleiding geven tot titers van humorale

-ocr page 618-

antilichamen, doch het gevaccineerde dier
niet in een toestand van vertraagd type
overgevoeligheid brengen, met andere woor-
den de celgebonden immimiteit vereist in het
algemeen een levend vaccin (vergelijk de
B.C.G. vaccinatie). Het dier moet als het
ware permanent drager van de verminderd
virulente bacterie uit het vaccin blijven.
Deze levende bacteriën activeren T lymfo-
cyten, die weer — via door hen geprodu-
ceerde lymfokines — macrofagen (aspeci-
fiek) aanzetten tot fagocytose en doden van
de bacteriën waartegen werd geïmmuniseerd.
Omdat de activering van de macrofagen een
aspecifiek proces is, zien we, dat bijvoorbeeld
vaccinatie met een levende, avirulente
S.
dublin
stam kan beschermen tegen S. dublin,
maar óók tegen S. typhimurium. Muizen
kunnen tegen
Brucella abortus\'miectie wor-
den beschermd door een B.C.G. vaccinatie.
Gedode vaccins kunnen in bepaalde gevallen
wel bescherming geven, doch zullen altijd —
via de in het bloed circulerende antilicha-
men — zeer specifiek werken. De auteur
slaat gedode
Salmonella-vaccins niet erg
hoog aan: goede proefresultaten uit de prak-
tijk zijn zijns inziens vrijwel altijd het ge-
volg van \\erbeterde hygiëne ten opzichte van
de toestand vóór het experiment. Als gevolg
hiervan is de „challenge" lager: de — ge-
ringe — invloed, die humorale antilichamen
hebben, is nu juist voldoende, om een aantal
bacteriën te doden; de overblijvende worden
dan onder invloed van de optredende cellu-
laire afweer van het lichaam gefagocyteerd.
Overigens onderkent de auteur wél de ge-
varen van het enten met levende bacteriële
vaccins. In zijn slotconclusie stelt hij dan
ook dat nog veel fundamenteel onderzoek zal
moeten geschieden (ook bij infecties t.g.v.
bijvoorbeeld:
Corynebacterium equi, Pasteu-
rella multoeida, Staphylococcen,
etc.), zodat
„gedode" vaccins (i.e. fracties uit bacteriën)
toch in staat zullen zijn de celgebonden im-
muniteit te stimuleren.

]. Goudswaard

K.l. en Zootechniek

VOORTPLANTINGSVERMOGEN VAN FOKZEUGEN BIJ EEN ZEVENDAAGSE
ZOOGPERIODE, FLUSHING EN OESTRUSSYNCHRONISATIE

Gruber, J., S a f f e r, Ph. und B o g n e r, H.: Die Reproduktionsleitung von Zuchtsauen
bei 7tägiger Säugedauer, Flushing-Fütterung und Brunstteuerung mit Methailibur 33828.
Berl.
Münch. Tierärztl. Wschr.,
86, 351, (1973).

Het aantal biggen per zeug en per jaar wordt
o.a. bepaald door de worpfrequentie. Deze
wordt beïnvloed door de lengte van de zoog-
pcriode en de tijdsduur waarin de dieren na
deze periode weer drachtig worden. Het is
momenteel mogelijk om de biggen 4-10 da-
gen na de geboorte te spenen en met gepel-
letteerd voer zonder risico op te fokken. Er
zijn echter onderzoekingen die overduidelijk
aantonen dat een verkorting van de lactatie-
periode tot minder dan 3 weken, de ferti-
liteit en de worpgrootte nadelig beïnvloe-
den. Dit nadeel kan echter door een gerich-
te voedering vóór het dekken grotendeels wor-
den opgeheven.

Met de beschreven proeven is bewezen dat
door het zeer vroe.gtijdig spenen (op 7 da-
gen) het iets langer duurt voor de eerste
weligheid optreedt. Omdat de weligheidsduur
verlengd is, zijn de zeugen twee keer gedekt
met een tussentijd van 24 imr.
Door de verkorte zoogtijd kon het partus-
interval niet in gelijke mate verkort worden;
de worpgrootte was met ruim 3 verlaagd.
Ook de zeugen die herdekt zijn, geven klei-
nere tomen, zodat de verkorte zoogperiode
grotere invloed op de fertiliteit heeft dan het
interval tussen partus en dekking.

Flushing heeft geen invloed op het optre-
den van de weligheid. Bij gunstige drachtig-
heidsresultaten komen er zelfs nadelen te
voorschijn, doordat de toomgrootte ongunstig
wordt beïnvloed.

Een korte zoogtijd van de zeugen, gevolgd
door een bronstsynchronisatie kan na min-
stens 21 dagen pp verkregen worden. Ge-
combineerd met flushing kunnen dan wel posi-
tieve resultaten worden verkregen.
In enkele gevallen zijn door de Aimax ver-
strekking ongewenste complicaties voorgeko-
men zoals gebrek aan eetlust en bloedwateren.

]. Hendrikse.

Om een en ander te bestuderen is bij oudere
zeugen een vergelijking gemaakt tussen een
lactatieperiode van 35 en van 7 dagen. Hier-
bij is ook onderzocht de invloed van de
voedering met 3 kilo krachtvoer (flushing)
tegen 2 kilo en van de synchronisatie gedu-
rende 8 dagen met Aimax (methallibur
preparaat). Een gedeelte van de zeugen is
een dag na deze kuur en een ander gedeel-
te na 3 dagen met 1000 of 500 i.e. PMS be-
handeld. Indien de zeugen binnen 19 dagen
na het spenen niet welig zijn geworden, is
bovendien nog 500 i.e. HCG ingespoten.

-ocr page 619-

Proefdierkunde

DE MARMOSET IN HET ATHEROSCLEROSE ONDERZOEK

D reizen, S., Levy, B. M. and B e r n i c k. S.: Diet induced artherosclerose in the Mar-
moset.
Proc. Soc. Exp. Biol. and Med., 143, 1218-1223, (1973).

Bij een onderzoek naar de relatie tussen di-
eet en atherosclerose is gekozen voor het
Marmoset aapje
{Sanguines oedipus) als
proefdier. In het wild vertonen deze dieren
nl. een grote resistentie tegen atherosclerose.
De dieren werden gedurende lange tijd ge-
voerd met een cholesterolrijk dieet, wat re-
sulteerde in een toename van het lichaams-
gewicht. Het cholesterolgehalte van het se-
rum steeg van 93 mg/100 ml tot 1485 mg/
100 ml na 73 weken.

Door het cholesterolrijke dieet en de lange
toedieningsduur werd de natuurlijke resisten-
tie tegen atherosclerose overwonnen. Er wer-
den eerst atherosclerotische veranderingen in
de linguale arteriën en distale vertakkingen
van de coronairarteriën gevonden. Daarna
traden pas veranderingen in de aorta op. Dit
in tegenstelling tot de mens, waarbij het
eerst veranderingen in de aorta worden aan-
getroffen. De auteurs wijzen er op dat bij
experimenten bij het postmortale onderzoek
de tongarteriën niet vergeten mogen wor-
den, terwijl bovendien door het nemen van
biopsiën uit de tongarteriën aan het leven-
de dier vastgesteld kan worden of tijdens het
verloop van een experiment de ontwikkeling
van artherosclerose op gang is gekomen.

ƒ. P. Koopman.

Schapenziekten

VACCINS TEGEN ENZOÖTISCHE ABORTUS BIJ SCHAPEN

F O g g i e, A.: Preparation of vaccines against enzootic abortion of ewes. A review of the re-
search work at the Moredun Institute.
Vet. Bull., 43, 587, (1973).

Sinds de ontdekking in 1950 dat enzoötische
abortus bij schapen wordt veroorzaakt door
Chlamydia (psittacosis-lymphogranuloma-
groep), werd in het Moredun Instituut
(Schotland) gezocht naar een bruikbaar vac-
cin tegen de ziekte.

Aanvankelijk werd gewerkt met in water
gesuspendeerde formolvaccins, bereid uit ge-
ïnfecteerde kippen-embryo\'s of uit de vrucht-
vliezen ven geïnfecteerde schapen.
De vaccins, toegediend subcutaan in twee do-
ses van 5 ml met tussentijd van 2 i 3 weken,
bleken beide effectief, zowel preventief als
curatief.

Daar bij enzoötische abortus de grootste ver-
spreiding van de infectie plaatsvindt tijdens
de partus had men verwacht dat bij vac-
cinatie in een besmet koppel pas bij de
tweede partus na de vaccinatie effect zou
worden gezien.

Bij één der praktijkproeven in besmette kop-
pels, waarbij de helft van de ooien werd
gevaccineerd, was reeds in de eerste post-
vaccinatoire lammertijd een duidelijk effect
zichtbaar. Bij de gevaccineerde ooien werden
2.8% abortusgevallen waargenomen, tegen
40.3% bij de niet gevaccineerde dieren.
Blijkbaar werd door de vaccinatie een im-
muunreactie gestimuleerd die de latente in-
fectie overwon.

Hoewel de waterige formalvaccins goed vol-
deden, eiste de bereiding ervan zoveel in-
fectieus materiaal, dat de toepassing op gro-
te schaal onpraktisch werd. Daarom werd
o\\ergegaan tot gebruik van adjuvants ter
verhoging van de antigene eigenschappen.
Bij vergelijking van waterige vaccins met
aluminium precipitaat vaccins en aluminum
precipitaat vaccins geëmulgeerd in olie was
het laatste vaccin duidelijk superieur. Één-
malige vaccinatie met 1 ml emulsie-vaccin
gaf een veel betere serologische response, ge-
meten naar de C.B.R. (complementbindings-
reactie) en de S.N.R. (serumneutralisatie-
reactie) dan een herhaalde vaccinatie met
5 ml waterig vaccin.

Bij infectie-proeven bleek dat 30 maanden
na vaccinatie met adjuvantsvaccin een nog
goede immimiteit aanwezig was. C.B.-antili-
chamen verdwenen na twee jaar, maar S.N.-
antilichamen pas na drie jaar.
De gunstige resultaten bij schapen zijn in
scherp contrast tot die bij runderen, waar
het nog niet is gelukt een bruikbaar vaccin
tegen Chlamydia abortus te bereiden.
Het artikel bevat niet alleen vrij gedetail-
leerde gegevens over de ontwikkeling van de
vaccins, maar ook informatie over de patho-
genese van de ziekte.

C. H. Herweijer.

-ocr page 620-

Beschre\\en wordt een „uitbraak" van Hae-
morrhagic Bowel Syndrome op een modem
gesloten fokmestbedrijf met vijf eenheden
van 10.000 varkens elk. De eerste twee ge-
vallen werden gevonden in maart \'72, waar-
na het aantal per maand steeg tot 26 in mei
om daarna weer te venninderen. In septem-
ber \'72 werd het laatste van de 63 gevallen
geregistreerd. Behandelingen met penicilline,
streptomycine, spiramycine, chloramfeniol en
tylosine hadden geen effect. De aandoening
kwam over het gehele bedrijf voor.
In januari \'73 werden weer enkele gevallen
vastgesteld en in de eerste drie maanden
van het jaar stierven er in het totaal 20
dieren. Deze waren afkomstig uit 4 eenhe-
den. In de vijfde werd direct na het spe-
nen 200 ppm. furazolidone aan het voer toe-
gevoegd.

De meeste aangetaste dieren waren 2-4 maan-
den oud. Bij een aantal werden voorafgaan-
de aan de dood de volgende symptomen ge-
zien: anorexie, traag zijn, donkerrode tot
teerachtig gekleurde faeces met bloedstol-
sels, anaemie en soms een lichte tempera-
tuursverhoging. Bij sectie werd gevonden:
een anaemisch kadaver met veranderingen in
het ileum, oedeem van de submucosa en hy-
perplasie van de mucosa.

Voor het bloed kon geen oorzaak gevonden
worden, in de wand van het ileum werden
microscopisch geen bloedinkjes gevonden,
evenmin werden er beschadigingen in de ca-
pillairwand gevonden. Duodenum en jeju-
num waren niet afwijkend.
Maagdarmwormen waren niet aanwezig. Bac-
teriologisch kon geen pathogene kiem wor-
den aangetoond.

Varkens

EEN „UITBRAAK" VAN HAEMORRHAGIC BOWEL SYNDROME OP EEN GESI.O\'l\'EN
VARKENS FOKMESTBEDRIJF OP TAIWAN

R e d m a n C h u, R. M. and H o n g, C. B.: Haemorrhagic Bowel Syndrome in Pigs in Taiwan.
Vet. Rec., 93, 562-564, (1973).

Een toename van het aantal eosimofiele cel-
len, die bij de secties in de darmwand werd
gevonden zou daarom kunnen wijzen op een
allergische reactie.

P. C. van der Valk.

Voedingsmiddelenhygiëne

BEDERF VAN VERSE VIS

Spreekens, K. J. A. van: Pseudomonadaceae als bedervers van verse vis. Voedingsmid-
delentechnologie,
4, 100-101, (1973).

In haar artikel geeft de auteur een overzicht
van de bederfprodukten die bij verse vis voor-
namelijk als gevolg van bacteriële omzettingen
ontstaan. De belangrijkste hiervan zijn:

— vluchtige stikstofbasen (zoals trimethyl-
amine en ammoniak)

— vluchtige zuren (o.a. azijnzuur)

— hypoxanthine

Bij voortschrijdend bederf treden allerlei naar
groente riekende getiren op en in een nog later
stadium pas echte rottingsgeuren (zwavelver-
bindingen en ammoniak).
Pseudomonadaceae en met name
Pseudomonas
putrefaciens,
spelen een grote rol bij het ont-
staan van deze bederfprodukten. Voor isolatie
van
Ps. putrefaciens zijn enkele selectieve
kweekmethoden ontwikkeld, waarbij auteur
goede resultaten verkreeg met een kleine mo-
dificatie van het Long en Hammer-medium in
combinatie met bebroeding van dit medium
bij 15° C en het gebruik van de strijkplaat-
methode. Verdachte kolonies vormen hierop
een rose-bruin-achtig pigment. Daarnaast geeft
dit medium een betrouwbare informatie over
het totaal aëroob kiemgetal.

Bij proeven met verse in ijs bewaarde kabel-
jauwfilets uit de handel betrokken, bleek 98%
van de geïsoleerde rose-bruine kolonies inder-
daad tot
Ps. putrefaciens te behoren, maar van
opgeijsde schol slechts 20%, terwijl 33% tot
een verwante groep behoorden.
Bij de bepaling van het aëroob kiemgetal van
het vlees van opgeijsde vis met behulp van
bovengenoemde methoden ontwikkelden zich,
na bewaren van de vis gedurende 5 a 1 2 da-
gen in ijs, op de platen uniforme, vrij kleine
matglasachtige kolonies, die op grond van een
aantal eigenschappen (b.v. lichtgeven) waar-
schijnlijk behoren tot het geslacht Photobac-
terium.

Ook in de ingewanden van de vis komen deze
bacteriën in grote aantallen voor (10®-10®).
Op de huid van opgeijsde vis ontwikkelt zich
steeds een gemengde flora.
Tenslotte wordt in een grafiek het verband ge-
legd tussen het aantal psychrofiele bacteria en
het gehalte aan TMA in het vlees van op-
geijsde vis.

M. J. M. van den Broek.

-ocr page 621-

Ziekten van het Kleine Huisdier

IJPOID-STOFWISSELINGSSTOORNIS BIJ EEN KAT

Schmidt, U.: Generalisierte Lipofuscirose bei einer Katze. Berl. Münch. Tierärztl. Wschr.,
87, 70-73, (1974).

PAS-positiviteit en zuurvastheid. Lipofuscine
ontstaat door een trapsgewijze langzame
oxydatie en polymerisatie \\\'an onverzadigde
vetznren.

Behalve bij veroudering als ouderdomspig-
ment kan verstrekte lipofuscine afzetting ook
bij diverse pathologische aandoeningen ge-
vonden worden, b.v. bij Vit. E deficiëntie,
gepaard met verstrekking van meervoudig on-
verzadigde vetzuren. Dit komt bijv. voor bij
„yellow fat disease" o.a. bij de kat in het
vetweefsel. Daarbij treedt ook een duidelijke
steatitis op, iets wat bij deze kat ontbrak.
Ook degeneratieve spierveranderingen zijn bij
vit. E gebrek bij allerlei dieren bekend.
De oorzaak van de lipoid-stofwisselingsstoor-
nis bij deze kat is niet opgehelderd; de au-
teur acht een vit. E deficiëntie ook hier mo-
gelijk.

/. E. van Dijk.

HET EEFEGT VAN ATROPINE-SULFAAT OP DE DUUR V.A.N EEN \'I\'HIOPENTAL-
NARCOSE BIJ DE HOND

K 1 i d e, A. M., R i v a s, G. and Peters, J.: Effect of Atropine Sulfate on Thiopental-
induced sleeping Time in the dog.
]. Am. vet. med. Assoc., 164, 1029, (1974).

Bij een 7 jaar oude kat, die plotseling, zon-
der voorafgaande ziekteverschijnselen, was
gestorven, werd macroscopisch bruinverkleu-
ring van lever, nieren, darmwand, vetweef-
sel, skeletspieren en beenmerg waargenomen.
Microscopisch bleken in de parenchymcellen
van deze organen en ook in de pancreas en
ganglioncellen van vooral de hersenstam pig-
ment granula aanwezig te zijn. In de spier-
cellen van de darmwand (waarin erg veel
pigment voorkwam) en in mindere mate in
de dwarsgestreepte skeletspieren was dege-
neratie aanwezig. Het pigment was ook rij-
kelijk in schollen aanwezig in macrofagen in
lever, milt, lymfeklieren, beenmerg en in het
bindweefsel rond vaten in allerlei andere or-
ganen.

Het pigment vertoonde de kleurings-eigen-
schappen van lipofuscine, zoals b.v. een geel-
bruine eigen kleur, geel tot oranje autoflu-
orescentie, reducerend vermogen, basofilie.

De auteurs hebben bij een 5-tal honden ge-
constateerd dat hoge doseringen atropine-
sulfaat de duur van een anaesthesie met
thiopental tot zelfs 205% kan verlengen.

Elke hond kreeg: 15,4 mgr./k.g. l.g. thio-
pental 2,5% opl. i.v. en 0,5 mgr. atropine/
kg l.g. i.v. direct na het snel toedienen van
de thiopental.

Enkele dagen later: 15,4 mgr./kg. l.g. thio-
pental i.v. voorafgegaan (20 min.) door
0,044 mgr./kg. l.g. atropine s.c. .

Werd atropine toegediend als de hond ont-
waakte van een thiopental narcose dan werd
gedurende 95 minuten weer een toestand
van anaesthesie bereikt. Deze verlenging van
de anaesthesie blijkt geen toename van de
plasma gebonden thiopental te geven. Glu-
cose en epinephrine geven een overeenkom-
stig effect.

Meer research zal nodig zijn om het wezen
van deze interacties te ontrafelen.

K. Schipper.

BOEKBESPREKING

NU TRITION AND ANTI-INFEG ITOUS DEFENGE

lancu Gontzea

(Uitg. S. Karger, Basel (1974))

De schrijver van dit boekwerk is directeur
van het Nutritional Research Centre te Boe-
karest. Het boek verscheen in eerste editie
reeds in 1968; het betreft hier een in het

Engels vertaalde en — wat de literatuur op
voedingsgebied betreft — bijgewerkte tweede
editie.

Het eerste hoofdstuk geeft een bijzonder fijn

-ocr page 622-

overzicht van enerzijds de specifieke- en de
niet specifieke afweermogelijkheden van de
gastheer en anderzijds de „wapens" van de
infectieuze agentia, als daar zijn:
a. enzymen
(hyaluronidase, collagenase, nuclease, coagu-
lase, proteases, etc.),
b. cellulaire lysinen (leu-
kocydine, haemolysine) en c. to.xinen (ecto-
en endotoxinen). Terwijl wel 20 pagina\'s ge-
wijd zijn aan de al of niet specifieke afweer
van de gastheer en uitvoerig wordt ingegaan
op — naar de mening van de bespreker van
dit boek — minder belangrijke aspecten hier-
van als leucine, phagocytine en properdine
wordt totaal voorbijgegaan aan de celgebon-
den immuniteit. De splitsing in T (celgebon-
den immuniteit) en B cellen (humorale afweer
door middel van antilichamen) komt in het
gehele boek niet voor. Ondanks alle kwali-
teiten (zie later) stelt het boek de immunolo-
gisch geïnteresseerde lezer ernstig teleur; dit
ondanks het feit, dat de firma Karger de
(euvele?) moed gehad heeft buiten op het
boek een getekende weergave van het Immu-
noglobuline IgC molecuul te laten prijken.

De tabel van de Immunoglobuline op pagina
13 bederft het plezier van eerder genoemde le-
zer al gauw: er komt een — volkomen onbe-
kend! — IgO Immunoglobuline in voor, ter-
wijl bij het molecuulgewicht van IgA
(170.000) een sedimentatiecoëfficiënt van 17S
wordt genoemd! In alle onderzoeken wordt
gesproken over toe- of afname \\\'an de „y-glo-
bulinen", terwijl zeker 2 van de 3 in serum
voorkomende immunoglobulinen (IgA en
IgM) in de
ß2 fractie thuishoren.

De — toch wel ernstige — kritiek, die de be-
spreker op dit boek heeft, betekent evenwel
niet, dat men het als „waardeloos" ter zijde
zou kunnen leggen. Het leuke van een derge-
lijk, uit Oost-Europa afkomstig manuscript is
wel, dat men kennis kan nemen van literatuur
over de invloed van voeding op het weer-
stands\\ermogen uit zowel — het voor ons
moeilijk „toegankelijke" — Oost-Europa als
uit het „Westen". De hoofdstukken over het
effect van eiwittekorten in het voedsel (en/of
tekorten aan bepaalde aminozuren, met name
lysine) op de weerstand van proefdieren tegen
allerlei infecties zijn zeer goed gedocumen-
teerd en uitermate gedetailleerd. Twaalf pa-
gina\'s worden bijvoorbeeld gewijd aan de re-
latie ondervoeding — voorkomen van tuber-
culose. Reeds Hippocrates gaf aan, dat een
goede, eiwitrijke voeding van belang was als
profylaxe tegen T.B.C. („phthisis"). Weer
komt dan echter het bezwaar naar voren, dat
nergens in deze 12 pagina\'s gesproken wordt
over de belangrijkste afweer tegen Mycobac-
terien, de celgebonden immuniteit (en de
eventuele rol, die groeihormonen — sterke af-
name bij proteïne-tekort — hierbij zou kun-
nen spelen).

Bij het hoofdstuk over tekorten aan mineralen
in het voedsel komt het interessante aspect
naar voren, dat bij gebrek aan calcium, mag-
nesium, zink en koper een sterke afname van
de lysozyme titer wordt waargenomen; ook de
fagocyterende activiteit van macrofagen en
polymorfkernige leucocyten is dan sterk ver-
laagd.

Op pagina 110 blijkt pas, wat de interesse van
de schrijver werkelijk is: hier begint een zeer
uitvoerig overzicht van de invloed van vita-
minen op de afweermechanismen van mens en
(laboratorium)dier. Voor een ieder een goed
en lezenswaardig gedeelte uit dit boek. Naast
vit. A en C blijken ook bepaalde B vitamines
van groot belang te zijn voor de afweer tegen
infectieuze agentia: zo spreekt men bij vit. B6
deficiëntie wel, vanwege de sterk geatrofieerde
thymus, van „nutritional thymectomie". Be-
halve een verminderde antilichaamvorming
ziet men — vooral bij honden — bij vit. B de-
ficiëntie ook een sterke daling van comple-
mentfactoren in het bloedserum.
Voor die lezers van het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde,
die wel van meer dan één bor-
reltje houden, is het hoofdstuk over de in-
vloed van alcohol op het immuunapparaat ze-
ker de moeite waard (minder opname van
vitaminen, slechte prognose bij infectieziekten,
geringe antilichaamsproductie t.o.v. Brucella
abortus, atrofische thymus bij proefratten,
etc.).

In een van de laatste hoofdstukken wijst
Gontzea nog eens op de moeilijke taak, voor
welke hij zich gesteld zag: hij had — bij het
schrijven van het boek — immers te maken
met totaal verschillende infectieuze agentia
(bacteriën — die ook al weer erg verschillend
werken —, virussen, protozoa, etc.), met een
groot aantal dieren met inbegrip van de mens
met sterk uiteenlopende „reacties" op enerzijds
de agentia en anderzijds de derde factor, het
voedsel. Naar de mening van ondergetekende
is de schrijver echter niet geheel geslaagd voor
zijn „taak": juist de reacties van mens en dier
via het immiumapparaat op de infectieuze
agentia zijn onvoldoende behandeld met name
in die hoofdstukken, waarin eiwittekorten in
het voedsel aan de orde komen.
Ook hier blijkt weer — al is men nog zo\'n des-
kundige op zijn gebied en professor G o n t-
z e a is dat ongetwijfeld op voedingsgebied —:
schoenmaker blijf bij je leest!

ƒ. Goudswaard

-ocr page 623-

EZELREGISTRATIE

Op 26 oktober j.1. vond te Doetincheni de
oprichtingsvergadering plaats van de Vereni-
ging van ezeleigenaren en ezelliefhebbers.

tot een

Doel: via registratie en keuringen
Ezelstamboek te komen.

Het voorlopig bestuur bestaat uit:

Dr. P. A. F 1 O r s c h ü t z te De Bilt, tel.

(030) 76 13 92;
Dhr. C. Post te Bunnik, tel. (0.3405) 15 59;
Mej. A. C. B a n d e r, dierenarts te Wasse-
naar, tel. (070) 24 22 73.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

CURSUS MEDISCHE MYCOLOGIE 1975
Van 4 tot en met 27 maart 1975 zal in het
Centraalbureau voor Schimmelcultures te
Baarn een cursus Medische Mycologie gehou-
den worden, die ook voor diergeneeskundigen
open staat. Voor eventuele deelname is enige
ervaring in het kweken van micro-organismen
vereist.

Belangstellenden kvmnen zich voor nadere in-
lichtingen wenden tot bovengenoemd bureau,
afd. Medische Mycologie, Oosterstraat 1,
Postbus 273, Baarn, tel. (02154) 47 58.

De aanmelding sluit definitief op 1 februari
1975.

REPORT ON THE VIII. INTERNATIONAL MEETING ON DISEASES OF CATTLE
IN MILAN FROM 9 TO 13 SEPTEMBER 1974

Thanks to the circumspect preparations by
the Organizing Committee under the presi-
dency of Prof. S e r e n, Milan, and the secre-
tary Prof. V a c i r c a this meeting with its
all-round scientific and social programme was
very successful.

When the president of the World Association
for Buiatrics, Prof. A m s t u t z, USA, in-
augurated the meeting in the Congress Centre
he welcomed 324 participants from 32 coun-
tries. In his welcome adress, the Italian Mi-
nister of Health underlined the important role
of buiatrics for efficient cattle livestock and
as a source for firstrate human food.
The scientific programme was subdivided into
5 topics:

1) Mycoplasma in bovine pathology (13 pa-
pers, 1 film). 2) Genetic, environmental and
managerial aspects in control of fertility in
cattle breeding (9 papers). 3) Diseases of the
claws and legs in modern stabilation systems
(11 papers, 1 film). 4) Metabolic diseases
(23 papers). 5) Free topics (31 contributions,
4 films).

All papers were simultanously translated into
Italian, English, German, French and Rus-
sian. There were 84 reports: 24 from Italy,
15 from Western-Germany, 10 from the
USSR, 6 from Rumania, 4 each from Den-
mark and Austria, 3 each from the USA,
Great-Britain, Poland, CSSR, the remaining
from Egypt, Brazil, Yugoslavia, Marocco, the
Netherlands, Sudan, Sweden and Switserland.
All participants in the meeting will receive
the proceedings with the papers by mail and
free of charge at a later date.

Other persons or libraries who are interested

may order the proceedings from Prof. V a-

circa. Via Celoria 10, 1-20133 Milano/

Italy.

During the meeting the following national as-
sociations for buiatrics joined the World As-
sociation for Buiatrics as associated member:

1. Sociedad Latinoamericana de Buiatria

2. Société Française de Buiatrie

3. British Cattle Veterinary Association and

4. Australian Association of Cattle Veterina-
rians.

Besides, 24 participants joined the Association.
So there are about 5000 members in 44 coun-
tries today.

In the by-elections for the board. Prof. P.
V i d e 1 a from La Plata Argentina became
Vice-President en Prof. S h i s h k o w, Mos-
cow, USSR, was re-elected as member of the
board. The assembly of members appointed
the following new contact-persons: Prof. A m-
r o u s i for Egypt, Prof. D o w 1 i n g for Aus-
tralia, Prof. Dr. S k u s e k for Yugoslavia,
Dr. T a 1 m o n for the Netherlands and Prof.
C a k a 1 a for Poland.

The IX. Meeting will take place in Paris,
France 1976, under the presidency of Prof.
Espinasse and Dr. F e r r a n d.
The X. Meeting will be held 1978 in Buenos
Aires, Argentina under the presidency of
Prof. V i d e 1 a. Detailed information will be
given in due course in the veterinary jour-
nals.

(Persbericht)

-ocr page 624-

REFERATEN

Uit de Aanwinstenlijst van de Diergeneeskun-
dige Bibliotheek der Rijksuniversiteit te
Utrecht, vermelden wij de volgende referaten
over het tijdvak 1 november 1973-31 januari
1974:

A s s e 1 b e r g s, M. J.: Perifeer metabolisme
van thyroxine en tryodothyronine bij Grey-
hounds.
24 blzn. (V.T. Ref. 74-1)
B
O e r s m a-H u 1 s h o f, M. S.: Enige aspec-
ten van de ultraviolet therapie.
15 blzn.
(V.f. Ref. 74-11)
B o r s j e, J.:
De fysiologie van het pregnant
mare serum gonadotropine bij de merrie.
21 blzn. (V.f. Ref. 73-80)
B r e u k i n g, H. J.:
Paramphistomiasis, I. 11

blzn. (V.f. Ref. 74-12)
Brons, J.:
Kunstmatige inseminatie bij gei-
ten, 1.
24 blzn. (V.f. Ref. 74-2)
D e i n u m, F.:
De belangrijkste aspecten van
het kunstmatig bebroeden van kippe-eieren,
alsmede broederij-hygiëne, II.
24 blzn. (V.f.
Ref. 74-5)

D ij k h u i z e n, C. A.: Oorzaak en patho-
genese van teleangiectasia disseminata bij
het rund, II.
12 blzn. (V.f. Ref. 73-81)
F 1 a m e 1 i n g, J. J.:
Trombocytopenie bij

het rund, 21. IV blzn. (V.f. Ref. 74-4)
Heykop, G. J. van:
De gevolgen van een
larvale ascaris suum infectie voor het var-
ken en paratenische gastheren, I.
28 blzn.
(V.f. Ref. 73-83)
Hoeven, J. H. J. van der:
Histologisch
onderzoek van vleesconserven voor hond en
kat en de wettelijke aspecten van vleespro-
ducten, bestemd voor diervoeding.
29 blzn.
(V.f. Ref. 73-84)
Keuris, G. J.:
Congenitale afwijkingen bij
kalf, big en lam, tengevolge van de infektie
van enkele togavirussen,
19. IX blzn. (V.f.
Ref. 74-8)

K n a p e n-d e Jong, A. A. van: Hexami-
tiasis bij vissen, I.
16 blzn. (V.f. Ref. 74-
17)

Koopmans, J. D.: De zogenaamde osteo-
genesis imperfecta bij hond en kat verge-
leken met osteogenesis imperfecta bij de
mens, I.
21 blzn. (V.f. Ref. 74-9)
Maas, A.;
Perspektieven voor rundvleespro-
duktie op akkerbouwbedrijven, I,
42. VIII
blzn. (V.f. Ref. 74-3)
Pel, G. J.:
De ascularisatie van de estis, I.

21 blzn. (V.f. Ref. 74-13)
Putten, H. van:
Literatuurstudie betref-
fende batterijmoeheid bij legkippen, I.
59
blzn. (V.f. Ref. 73-82)
S c h e e 1 e, E. J.:
Adipositas, I. 25 blzn. (V.f.
Ref. 74-16)

W e i t e n b e r g, A. M.: Invloed van ge-
slachtshormonen op worminfekties.
12 blzn.
(V.f. Ref. 74-14)
Wol ters, H. A.:
De trektocht van de lar-
ven van Strongylus vulgaris, I.
18 blzn.
(V.f. Ref. 74-15)
W
O 1 t e r s, S. A. B. I.: Stoornissen in de cal-
cium-fosfor-stofwisseling bij reptielen.
15
blzn. (V.f. Ref. 74-10)
Wijk, C. van:
Een <:tudie omtrent de incu-
batietijd van pseudotuberculose en salmo-
nellose bij kanaries, II,
17 blzn. (V.f. Ref.
74-6)

Z a a y e r, D.: Een oriënterend onderzoek
naar de bruikbaarheid van de intraperito-
neale toedieningswijze als bloedtransfusie-
techniek bij de kat, I.
34 blzn. (V.f. Ref.
74-7)

Voor aanvragen voor leen- of fotokopie wende
men zich tot het uitleenbureau van de Biblio-
theek van de Faculteit der Diergeneeskunde,
Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 7155 44
(toestel 219 en 444).

Van de Faculteit

Diktaat Vogelziekten 1974

Ter vervanging van het oude diktaat Bedrijfspluimveeziekten is een nieuw diktaat
Vogelziekten gereed gekomen, dat is ontstaan in samenwerking met Drs. J. van
E c k, Dr. A. H
O O g e r b r u g g e, Dr. P. Z w a r t en Dr. J. S t a m van de Faculteit
der Diergeneeskunde.

Hierin zijn naast de nieuwste gegevens over bedrijfspluimveeziekten, tevens die over
ziekten van volièrevogels en duiven opgenomen, alsmede de belangrijkste zoötech-
nische aspekten daarvan.

Het is verkrijgbaar door overschrijving van ƒ 25,- op girorekening 17799 t.n.v. de
Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Doorn met vermelding van: diktaat
Vogelziekten 1974.

-ocr page 625-

CONGRESSEN

8e INTERNATIONALE TNO-CONFERENTIE

Rotterdam, 26-28 februari 1975

De Nederlandse Organisatie voor Toegepast-
Natuurwetenschappelijk Onderzoek-TNO or-
ganiseert in samenwerking met de Vereniging
van de Nederlandse Chemische Industrie-
VNCI en de Vereniging voor de metaal- en
elektrotechnische industrie-FME van 26 tot
28 februari 1975 in het Hilton Hotel te Rot-
terdam haar achtste internationale conferen-
tie.

Het onderwerp van de bijeenkomst is ditmaal:
„Effects of trends in food production and
consumption on industrry".
Een achttal bij uitstek deskundigen op het
terrein van het wetenschappelijk agrarisch
onderzoek en de levensmiddelen-industrie uit
Denemarken, Groot-Brittannië, Nederland, de
Verenigde Staten en Zweden, alsmede een
topfunctionaris van de Voedsel- en Land-
bouworganisatie van de Verenigde Naties-
FAO houden inleidingen over onderwerpen
als de wisselwerking tussen landbouw, indus-
trie en consument, de voedselkwaliteit, de
voedselbronen en voedselbehoefte in de we-
reld, alternatieve landbouwmethoden, de eiwit-
behoefte in relatie tot produktie van natuur-
lijke en kunstmatige eiwitten, en vetten en
voeding. Een forumdiscussie besluit de confe-
rentie.

De TNO-conferenties worden sinds 1968
jaarlijks gehouden. De vorige twee bijeenkom-
sten hadden tot onderwerp „Organizing for
Technological Innovation" en „Acquisition of
Technology for Innovation; Technology
Transfer Versus R & D".
Met de organisatie van deze studiedagen,
waaraan in de regel 200 bedrijfsfunctionaris-
sen uit binnen- en buitenland deelnemen, be-
oogt TNO de contacten tussen technische en
comerciële deskundigen te bevorderen en
daardoor bij te dragen tot het scheppen van
een beter klimaat voor de industriële ontwik-
keling en samenwerking in Europa.
Verdere inlichtingen over de komende confe-
rentie worden gaarne verstrekt door het con-
ferentiesecretariaat, p/a Holland Organizing
Centre, Lange Voorhout 16, \'s-Gravenhage.

„Het gebruik van stro in de ligboxenstal moet, ondanks de daaraan kle-
vende bezwaren worden gestimuleerd".

Dr. J. W. Gunnink (Stelling bij proefschrift. Utrecht 1973)

-ocr page 626-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

HANDBOEK VLEESVERWERKENDE BE-
DRIJVEN

De laatste tijd zijn verscheidene nieuwe slacht-
huizen, vleeswarenfabrieken en andere vlees-
verwerkende bedrijven, zoals uitsnijderijen en
voorverpakkingsinrichtingen, gebouwd. An-
dere zijn verbouwd, vooral met het oog op
de snelle ontwikkelingen op het terrein van
de vleesverwerking.

Aangezien bij deze bouw of verbouw met
voorschriften van velerlei aard rekening moet
worden gehouden, rijzen hierbij nogal wat
problemen. Behalve de veterinaire voorschrif-
ten, niet alleen van de Nederlandse Vlees-
keuringswet en de Veewet, maar ook in het
kader van E.E.G., Benelux en niet te ver-
geten de V.S., zijn er de arbeidswetgeving, de
Hinderwet, de veiligheidsvoorschriften en de
milieuhygiënische aspecten die een woordje
meespreken.

Teneinde tegemoet te komen aan een in de
praktijk gevoelde behoefte, wordt thans op
initiatief van de veterinaire dienst een hand-
boek samengesteld, waarin deze problemen
zullen worden behandeld en de wettelijke be-
palingen die hierbij meespelen bijeen zullen
worden gebracht.

Dit „Handboek vleesverwerkende bedrijven"
zal een uitgave zijn van de Ministeries van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne en Land-
bouw en Visserij. Beide hebben belang bij
deze voorlichting met het oog op de controle
op wettelijke voorschriften, al dan niet ge-
koppeld aan erkenningen en vergunningen in
het kader van Veewet en Vleeskeuringswet en
wordt mede gefinancierd door het Produkt-
schap voor Vee en Vlees.

Voor het bedrijfsleven kan een dergelijk hand-
boek bekorting van de voorbereidingstijd van
nieuw- en verbouw betekenen en kostbare
aanpasingen in verband met geconstateerde
tekortkomingen voorkomen.

Voor de samenstelling van dit handboek is
een commissie in het leven geroepen, bestaan-
de uit een vertegenwoordiger van het bedrijfs-
leven, een directeur van een openbaar slacht-
huis, een deskundige op voedingsegbied van
het Centraal Instituut voor Voedingsonder-
zoek T.N.O., twee inspecteurs van de Veteri-
naire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
en Veeartsenijkundige Dienst en een tech-
nisch ambtenaar.

isoleer van rabies verdachte dieren!

Hoewel in het verleden meermalen is gewezen op de manier waarop van
rabies verdachte dieren moeten worden behandeld, blijkt het noodzakelijk
hierop wederom de aandacht te vestigen.

Isoleer van rabies verdachte dieren in daarvoor geschikte hokken. Wanneer
een dergelijk hok niet aanwezig is, kan binnenkort een uitneembare kooi
voor tijdelijk gebruik beschikbaar worden gesteld, inèt een eventueel nood-
zakelijke vangstok.

Het ligt n.1. in de bedoeling, een zestal van dergelijke hokken met vang-
stokken onder te brengen bij het C.D.I. te Rotterdam en deze beschikbaar
te stellen voor het isoleren van dieren die verdacht worden van rabies.
Mede in verband met het stellen van de diagnose is het zeer gewenst, het
dier zo lang mogelijk in leven te laten. Wanneer noodgedwongen toch tot
doden moet worden overgegaan, doe dat dan zonder de hersenen te laede-
ren.

Het onlangs geconstateerde geval van rabies bij een vos onderstreept weer
eens de noodzakelijkheid, steeds attent te zijn op het voorkomen van deze
ziekte in de dierenwereld, daar in de nabijheid van onze landsgrenzen tel-
kens weer gevallen bij in het wild levende dieren worden vastgesteld.

-ocr page 627-

OPNIEUW TWEE MOND- EN KLAUW-
ZEERGEVALLEN IN WEST-DUITSLAND
Eind oktober werd uit Bonn gemeld, dat op-
nieuw twee bedrijven zijn aangetast door
mond- en klauwzeer van het type C. Het ene
bedrijf ligt in de gemeente Petterweil, dis-
trict Wetterau en het andere in de gemeente
Simtshausen, district Marburg, beide gelegen
in de staat Hesse.

Alleen varkens werden aangetast. De vee-
stapels zijn opgeruimd.

OPLEIDING VAN KEURMEESTERS VAN
VEE EN VLEES

Voor de opleiding van keurmeesters van vee
en vlees hebben zich 44 gegadigden gemeld.
Nadat op 23 oktober en 7 en 8 november
1974 schriftelijk en mondeling vergelijkend
toelatingsexamen is afgenomen, zijn er 20
personen geselecteerd die een opleidingscursus
ftan het Openbaar Slachthuis te Breda en

Groningen zullen volgen. Deze zal begin ja-
nuari 1975 aanvangen en circa 3/2 maand
duren.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 19 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
oktober 1974, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke dierziekten in ons land.
Atrofische rhinitis: 15 gevallen in 15 gemeen-
ten en wel 1 in Drenthe, 6 in Overijssel, 2 in
Gelderland, 2 in Utrecht, 2 in Zuid-Holland,
1 in Noord-Brabant en 1 in Limburg.
Schurft: 6 gevallen in 6 gemeenten, n.l. 2 in
Friesland, 2 in Utrecht en 2 in Noord-Hol-
land.

Rotkreupel: totaal 42 gevallen in 39 gemeen-
ten en wel 9 gevallen in 8 gemeenten in
Friesland, 7 in Drenthe, 1 in Overijssel, 9 ge-
vallen in 7 gemeenten in Gelderland, 4 in
Utrecht, 9 in Noord-Holland, 2 in Zuid-Hol-
land en 1 in Limburg.

SLACHT- EN PROEFDIEREN IN DE RAAD VAN EUROPA

In de laatst gehouden vergadering van
het comité van deskundigen inzake de
bescherming van dieren van de Raad
van Europa te Straatsburg is uitvoerig
gesproken over vraagstukken in verband
met de slachtmethoden en speciaal de
bedwelming.

Dit naar aanleiding van de beslissing van
de Raad van Ministers, de mening van
het Comité te vragen over de betreffen-
de aanbeveling van de raadgevende ver-
gadering van 1973. Deze aanbeveling
werd diepgaand besproken, waarna de
algemene principes van het rapport wer-
den aanvaard, zij het met enkele redac-
tionele wijzigingen in de verschillende
paragrafen.

Het comité hield zich eveneens bezig met
de aanbeveling van de raadgevende ver-
gadering m.b.t. de problemen bij het ge-
bruik van levende dieren voor experi-
mentele of industriële doeleinden van
1971. Het comité was van mening dat de
informatie in het rapport hierover niet
aan de huidige omstandigheden voldoet
en daardoor in bepaalde opzichten on-
juist is. Ook kan het comité geen me-
ning geven over bepaalde paragrafen.

omdat het niet over voldoende infor-
matie beschikt.

Het comité van deskundigen achtte het
wenselijk de uitwerking van beide over-
komsten zo spoedig mogelijk te becom-
mentariëren en stelde voor de uitwerking
tegelijkertijd in te dienen. Het meende
dat het mogelijk zou zijn beide vraag-
stukken tot op zekere hoogte te laten
behandelen door verschillende deskun-
digen.

De wenselijkheid werd overwogen twee
deskundigen van iedere lidstaat te laten
betalen door de Raad van Europa ge-
durende de uitwerking van de overeen-
komst over het gebruik van levende die-
ren voor experimentele doeleinden. Dit
om te verzekeren dat deskundigen op het
terrein van de verschillende aspecten
van de problemen aanwezig zullen zijn.
De Nederlandse delegatie naar de ver-
gadering bestond uit de plv. veterinaire
Hoofdinspecteur en een veterinaire In-
specteur van de Volksgezondheids, een
Inspecteur van de V.D., een jurist van
het Ministerie van Landbouw en Visserij
en het hoofd van de afdeling proefdieren
van het Rijksinstituut voor de Volksge-
zondheid.

-ocr page 628-

Beter honderd keer mis dan éénmaal
raak!

Sinds juli, over welke maand nog
9 gevallen van varkenspest voorkwa-
men, is de varkenspestsituatie in ons
land belangrijk verbeterd. In augus-
tus deden zich in het geheel geen
gevallen voor en september liet twee
gevallen zien. Sedertdien is dit aan-
tal tot half november gestegen tot
zes.

Als voornaamste ooraaken voor deze
gevallen moeten worden gezien de
import van biggen, buurtinfecties
en aankopen.

Van belang is te vermelden, dat in
enkele gevallen de ziekte reeds ge-
ruime tijd op een bedrijf aanwezig
moest zijn geweest, zonder dat deze
werd onderkend.

Hoewel de varkenspestsituatie in Ne-
derland de laatste maanden als gun-
stig kan worden beschouwd, mag
dit zeker geen aanleiding geven tot
het verslappen van de waakzaam-
heid.

Integendeel! Daarom wordt nog-
maals een beroep gedaan op de prak-
tizerende dierenartsen, die hier een
sleutelpositie innemen. Het is van
het grootste belang, bij de geringste
verdachte verschijnselen over te
gaan tot melding aan de betreffen-
de districtsinspectie van de Veeart-
senijkundige Dienst.
Het mag niet voorkomen dat met
een ziekte-aangifte wordt getalmd,
omdat gewacht wordt tot meer ze-
kerheid is verkregen. Bovendien kun-
nen de ziektesymptomen op een be-
drijf door een eventuele behandeling
worden versluierd, waardoor ze
moeilijker te herkennen zijn.
Daarom: doe bij verdachte verschijn-
selen die mogelijk aan varkenspest
doen denken onmiddellijk aangifte.
Het is altijd beter het desnoods hon-
derd keer mis te hebben dan dat het
éénmaal raak is.

DOORLOPENDE AGENDA

December,

10, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering - Paardengezondheidszorg.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur. Hotel de Zalm,
Gouda.

11, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering, Oranjehotel, Leeuwarden, aan-
vang 14.00 uur.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

12, Klinische Avond; Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 1139)

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Afdeling.svergadering Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Hotel Centraal, \'s-Her-
togenbosch.

19, Ledenvergadering Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Neder-
land.

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Esso-Motorhotel Velp, aanvang
20.00 uur.

1975

Januari,

7, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering - Varkensziektebestrijding.

5—10, Advanced AO/ASIF Veterinary course, Davos, Switzerland, (pag. 1136)

14, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Forum inzake begeleiding grote rundveebedrijven.
Dorpshuis Garijp; aanvang 20.00 uur.

15, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht; onder-
werp:
„De z.g. coli darree hij biggen op een leeftijd van 1-4 weken".

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering - K.I.- en steriliteitsproblemen.

-ocr page 629-

22, Eexcursie Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. naar R.I.T.

29, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsbijeenkomst met de dames.

Februari,

12—13, C.L.O.-studiedagen. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. 13e Lustrum.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.

26—-28, 8e Internationale TNO-Conferentie, Rotterdam, (pag. 1263)

Maart,

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering. Thema door Pluimvee-adviescie. te
stellen.

April,

13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.
4— 6, B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1085)
17—19, 12. Internationales Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, (pag. 1085)

Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.

Simultaanvertaling. R.A.I.-congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1088)
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Echt, Afdelingsvergadering.

15, Landelijke Studiedag van de A.G.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.

Juli,

3— 5, VI IGLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092, 1973 en pag. 905 en 1035)
14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the .Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

September,

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.
Oktober,

3— 4, Al.g Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres.

-ocr page 630-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
J. van Boven

Jan van Boven werd op 22 oktober 1908 als zoon van een
veehouder in Staphorst geboren. Na de lagere school bezocht
hij de Chr. H.B.S. te Zwolle, waarna de studie in de Dier-
geneeskunde te Utrecht werd aangevangen. In 1935 studeerde
hij af.

Aangetrokken tot de plattelandspraktijk, vestigde hij zich te
Nieuw-Amsterdam, waar hij probeerde een praktijk op te
bouwen. Door de economische crisis in die jaren lukte dit
niet.

Jan verliet Nieuw-Amsterdam in 1941 en nam de praktijk
over van collega Langhout in Smilde.

In 1944 trad hij in het huwelijk met Mej. P. Eerkens uit
Stadskanaal. Helaas bleef het huwelijk kinderloos. Erg op
elkaar aangewezen zijnde hebben zij samen veel goed werk
gedaan, zowel in de plattelandspraktijk alsmede op maat-
schappelijk en kerkelijk gebied.

Naast vele bestuursfuncties heeft Jan als ouderling vele jaren
de Ned. Herv. kerk gediend.
In januari 1973 heeft Jan de praktijk overgedragen. Een
grote afscheidsreceptie deed naar voren komen, hoe hij werd gewaardeerd als dierenarts en als
mens.

Van zijn vrije tijd heeft Jan maar kort mogen genieten.

Begin 1974 openbaarden zich de eerste ziekteverschijnselen en op 4 juni j.l. overleed hij na
een zeer kort ziekbed. Na een indrukwekkende rouwdienst in de koepelkerk te Smilde op 8 juni
j.l. werd Jan door zeer velen begeleid naar zijn laatste rustplaats.

Een goed en eerlijk mens is heengegaan. Wij wensen zijn vrouw de kracht toe, te wennen aan
de leegte om haar heen; dankbaar zijnde voor hetgeen zij in hem ontvangen heeft.

A. v. d. KAMP.

IN MEMORIAM
W. C. Monster

op 9 augustus 1898 werd Willem Cornelis Monster geboren
in Zuid-Beijerland.

Na de H.B.S. te Utrecht te hebben doorlopen, werd geduren-
de de eerste wereldoorlog de militaire dienstplicht vervuld.
In september 1918 werd een aanvang gemaakt met de studie
voor dierenarts in Utrecht, en op 3 juli 1923 sloot hij de op-
leiding sucecsvol af.

Nog hetzelfde jaar nam Monster de praktijk van collega M.
Smit te Veendam over.

In 1928 trouwde hij met Annie Veeman. Uit dit huwelijk
werd de dochter Sieneke, studente in de medicijnen, geboren.
De diergeneeskundige begeleiding van de grote huisdieren
heeft Monster veel voldoening geschonken, en het was voor
hem dan ook een moeilijke beslissing, toen hij in 1949 af-
scheid nam van de praktijk, om als keuringsdierenarts hoofd
van dienst de leiding van de keuringskring Veendam op zich
te nemen.

Monster bezocht trouw de bijeenkomsten van de afd. Gro-
ningen-Drenthe en de kringvergaderingen te Stadskanaal.
Graag praatte hij over het roemruchte ,yAbsyrtus", en het was dan ook vanzelfsprekend, dat hij
nimmer op de bijeenkomsten van de Oud-Absyrtianen in Zeist ontbrak.

-ocr page 631-

op zijn landbouwbedrijf in Meeden beoefende hij succesvol de warmbloedpaardenfokkerij, en
als liefhebber van dat ras behoorde hij tot de geziene gasten op de centrale keuringen van het
Noord Nederlandse Paardenstamboek in Groningen.

Als bestuurslid van de federatie van K.I.-verenigingen te Noorddijk heeft Monster verdienste-
lijk werk verricht. Als leraar aan de Middelbare Landbouwschool te Veendam heeft hij vele
jaren de veeteeltwetenschappen gedoceerd.

In 1964 werd de ambtelijke loopbaan bij de vleeskeuringsdienst beëindigd, en werd hem het
Ridderschap in de Orde van Oranje Nassau verleend.

Het kostbaarste bezit van Willem Monster was de vrijheid. Het is dan ook te begrijpen, dat hij
het de laatste jaren niet meer zag zitten, en zijn opmerking: in deze maatschappij zou het mij
zwaar vallen weer praktizerend dierenarts te zijn, is begrijpelijk.

De laatste jaren ging het met de gezondheid niet naar wens en op 5 juni 1974 werd d.t leven
rustig beëindigd.

Een paar dagen later hebben familie en veel vrienden, waaronder veel collega\'s in het Crema-
torium te Groningen afscheid genomen van Willem Cornelis Monster.

]. P. DE VRIES.

Registratie en erkenning van Veterinaire Specialisten

Het overleg over de erkenning en regi- Ook de Voorbereidingscommissie van de

stratie van veterinaire specialisten wordt Maatschappij heeft zich over deze pro-

voortgezet. blematiek beraden en heeft eveneens sug-

Ten vervolge op een bespreking met het gesties gedaan over de wijze waarop vol-

bestuur van de Faculteit d.d. 3 april gens haar de registratie van veterinaire

1974 zijn door de Faculteit voorstellen specialisten zou kunnen geschieden,

kenbaar gemaakt inzake de wijze waarop Het Hoofdbestuur vertrouwt erop, dat

het overleg zou kunnen worden voortge- op redelijke termijn resultaten kunnen

zet. worden bereikt.

Problematiek m.b.t. vestiging

In een vergadering van afgevaardigden aantal landbouwhuisdieren enz. Besloten

van de provinciale vestigingscommissies is, de werkzaamheden van de provinciale

is besproken hoe tot het uitbrengen van vestigingscommissies meer volgens een-

zo betrouwbaar mogelijke adviezen in- zelfde patroon te doen verlopen, terwijl

zake de vestiging in een bepaald gebied ook de wijze van advisering min of meer

kan worden gekomen. gelijk zal moeten worden.

Gebleken is, dat de behoefte gevoeld Door een werkgroep, bestaande uit de

wordt hiertoe over meer statistische in- collegae: G. H. P. J. G o u d a Quint,

formatie te beschikken, o.a. m.b.t. in- C. D. W. K ö n i g en K. S c h u i 1 i n g

woneraantal, aantal kleine huisdieren, zal dit worden uitgewerkt.

VAN HET BUREAU

ELDER & HALE VETERINARY CLINICS, INC., VOUNGSTOWN, OHIO,
U.S.A.

We would like to employ a veterinarian who has interest or special training
in small animal surgery and orthopedics. Wc would be willing to cover his
expenses in getting to this country. He, in turn, would have to be willing
to stay for at least two years or perhaps make his permanent home in the
U.S. Current salary range for licensed young graduates in this area is
$ 1,000.00 tot $ 1,200.00 per month. Some knowledge of the English lan-
guage would certainly be helpful.

Sollicitaties te richten via het secretariaat Julianalaan 10, Utrecht.

-ocr page 632-

Mededelingen van de Commissie Post Academisch Onderwijs Veterinaire
Volksgezondheid

Cursus Dierenarts/Hygiënist en Milieukennis

Tijdstip: januari/februari 1975.
Plaats: R.I.V. te Bilthoven.
Duur: 6 hele dagen.
Kosten: ƒ 150,- per persoon.
Deelnemersaantal: maximaal 30 personen.
Programma:

le dag:

10.30 Voordracht Prof. Dr. P. L e e u w a n g h: Inleiding Ecologie.
12.30 Lunchpauze.

14.00 Voordracht Prof. Dr. H. van Genderen: Inleiding Milieutoxicologie.
2e dag:

10.30 Voordracht Prof. Dr. E. H. K a m p e 1 m a c h e r: Microbiële Kringlopen in

het Milieu.
12.30 Lunchpauze

14.00 Voordaacht Ir. L. ten Have: Afvalwaterproblemen Slachthuizen.
3e dag:

10.30 Voordracht Drs. F. W. vanderKreek: Pesticiden.
12.30 Lunchpauze.

14.00 Voordracht Prof. Dr. J. H. K o e m a n: De betekenis van de wilde fauna als
indicator voor de toxicologische gesteldheid van het milieu.

4e dag:

10.30 Voordracht Dr. C. O. S c h a e f f e r: Hoofdinspectie Milieuhygiëne.
12.30 Lunchpauze.

14.00 Voordracht Drs. A. G. de Moor: Residutolerantie en toxicologie.
5e dag:

10.30 Voordracht Dr. H. J. O v e r: Parasitologie.

Voordracht Drs. C. J. Vermeulen: Zoönosen.
12.30 Lunchpauze

14.00 Voordracht Drs. L. Zegers: Bewakingsprogramma\'s en Vleeskeuring.
6e dag:

10.30 Excursie naar Destructiebedrijf N.C.B, te Son, waar door één van de aan
het bedrijf verbonden deskundigen een inleiding zal worden gegeven.

Na de inleidingen is gelegenheid tot het uitwisselen van gedachten.
Opgave voor deze cursus dient te geschieden uiterlijk vóór 1 januari 1975 bij
het secretariaat van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
(tel.: 030-51 01 11, Mevr. 1. van Zutphen).

Cursus Microbiologie

De Commissie onderzoekt de mogelijkheid van 10 t/m 14 maart 1975 een cursus
microbiologie te organiseren.

De cursus zal onder leiding staan van Prof. Dr. D. A. A. Mossel en Drs. K. E.
D ij k m a n n.

Verdere bijzonderheden zijn n»g niet bekend.

Diegenen, die belangstelling hebben voor deze cursus kunnen zich vóór 1 januari
1975 opgeven bij het Secretariaat van de Maatschappij.

-ocr page 633-

PERSONALIA

Adreswijzigingen, enz.:

*Affelen van Saemsfoort, R. E.; 1974; Amsterdam (Bijlmermeer), Florijn 314; tel. (020)
93 10 50; p., ass. bij Y. Sbarabi. (180)

Beenen, P. N.; 1973; Zeddam (Gld.), Vinkewijkseweg 13; tel. (08345) 742; p., ass. bij A. J.

M. Metz, H. W. F. Swart en J. de Jong. (183)

Bouw, Prof. Dr. J.;1953; U-1958: Wageningen, Wildekamp 13. (189)

Bruin, G.; 1971; Goevorden, Churchillaan 19. (192)

Buunk, H. J.; 1971; Twello, Burg. v. d. Feltzweg 16; tel. (05712) 20 82 (privé), 1135
(prakt.); p., geass. met J. van Es en M. M. Lengkeek. (193)

Goenen, P. L. H. M.; 1974; Simpelveld (L.), Burg. Schulenstraat 153. (194)

Eberson, H. E. M.; 1959; Heiloo; tel. (072) 3 16 06; p., geass. met E. J. J. C. van Oostveen
en F. M. Willems. (200)

Edel, Dr. W.; 1965; U-1974; Groenekan. (200)

Es, 1. van; 1961; Twello; p., geass. met M. M. Lengkeek en H. J. Buunk. (201)

Gee, A. L. W. de; 1974; Gulemborg, Ghopinplein 37; tel. (03450) 48 01 (privé), (030)
71 55 44 T. 328 (bur.). (204)

Haeringen, Dr. H. van; 1969; U-1974: De Bilt, Groenekanseweg 63. (209)

Hepkema, F. J.; 1951; Tuk (gem. Steenwijk), „Bergstein", Tukseweg 173. (213)

*Poexter, S.; 1972; Meppel, Pieter Breughellaan 16. (214)

Jansen, W. A. H.; 1970; Volkel. Kloosterstraat 42; tel. (04132) 7 23 67. (219)

Klopping, Dr. E.; 1953; U-1968; Djakarta, Indonesia; p/a Nederlandse Ambassade. (288)
Leeuw, P. W. de; 1973; Lelystad, Buitenplaats 63; tel. (03200) 2 23 46 (privé), 2 68 14
(bur.). (230)

Loenen, H. van; 1973; Gastricum, Torenstraat 49; tel. (02518) 5 12 15: d. (232)

Maas, A.; 1974; Breda, Weerdesteinstraat 13; tel. (01600) 5 63 00 (privé), (01613) 333
(prakt); p., ass. bij H. J. J. Luyerink. (234)

Meutsing, J. H. J.; 1974; Boven Smilde (Gem. Smilde), Schoolstraat 39; tel. (05927) 31 00
(privé), (05920) 1 36 53 (prakt.); p. geass. met W. J. van Baaien en A. van de Kamp.

(236)

Miltenburg, J. W. M.; 1973; Boerdonk (N.Br.); tel. (04929) 16 78 (privé), (04135) 350
(prakt.); p., geass. met D. M. N. van Vuren en L. B. H. ten Hove. (237)

Miltenburg, J. H. W. M.; 1973; Rotterdam, \'s Gravendijkwal 4; tel. (010) 36 42 43 (prakt.);

p., ass. bij W. Bekink en H. J. A. J. Heuthorst. (237)

Nes, J. J. van; 1973; Utrecht; wet. medew. R.U. (F.d.D., Klin. v. kl. huisd.). (240)

Oostveen, E. J. J. C van; 1963; Alkmaar; p., geass. met H. E. M. Eberson en F. M. Willems.

(247)

Osinga, E. G.; 1967; Amsterdam, Uithoornstraat 2 A. (247)

Pieper, B. J.; 1973; Weesp, Buitenveer 36; tel. (02940) 1 29 93 (privé), 1 23 85 (prakt.); p.

(249)

*Plantema, R. J.; 1974; Hardenberg, Mercuriuslaan 3; tel. (05232) 10 13; d. (249)

Rambags, P. G. M.; 1974; Venray (L.), Van Venrodelaan 10. (252)

Saathof, N. P.; 1952; Nijeveen (Dr.); p., geass. met P. de Vrey. (256)

Santema, J. H.; 1954: Tzummarum; p., geass. met J. C. Hettinga. (256)

Schat, K. A.; 1970; Zwolle, p/a Herenweg 138; d. (290)

Smak, J. A.; 1966; Bleskensgraaf; tel. (01849) 16 05; p., plv. h.k.d.; plv. dir. ab. (261)

Stapel, J.; 1918; Oosthuizen, Oosteinde 1; tel. (02991) 14 55. (263)

Stolwijk, W. R. M; 1969; Haaksbergen, Maatweg 11; tel. (05427) 22 69 (privé), 15 00
(prakt.). (264)

Sijpkens, G. D. B.; 1973; Malden; p., ass. bij G. Maris en D. Blaauboer. (266)

»Timmermans, H. H. J. M.; 1970; Tilburg, Nieuwe Bosseweg 105. (267)

Verhulst, P. D.; 1968; St. Oedenrode, Oranje Nassaulaan 267. (272)

»Vingerling, P. A.; 1973; Twello, Dernhorstlaan 30 tel. (05712) 27 67; d. (273)

Vrey, P. de; 1973; Nijeveen (Dr.); tel. (05229) 678 (privé), 272 (prakt.); p., geass. met N.

P. Saathof. (275)

Vries, T. J. de; 1968; Luttenberg, Lemelerweg 29 a; tel. (05724) 427 (privé), (05486) 41 07
(prakt.). (276)

-ocr page 634-

Westerhuis, A. H.; 1973; Wageningen; tel. (08370) 1 50 57 (privé), 1 24 32 (prakt.); geass.

met L. H. Wouda. (279)

Willems, F. M.; 1957; Alkmaar; tel. (072) 1 17 80; p., geass. met H. E. M. Eberson en E. J.

J. C. van Oostveen. (280)

Wouda, W.; 1973; Utrecht, Eijkmanlaan 401; tel. (030) 71 55 44; wet. medew. R.U. (F.d.D.,
Path. Inst.). (282)

Wouters, J. I. H. A.; 1973; Eindhoven, Rooseveltlaan 62; d. in m. dnst. (282)

Wijk, C. van; Veenendaal, Pr. Willem Alexanderpark 149; d. (282)

Woude, F. van der; 1974; Utrecht, Erzeustraat 63; tel. (030) 88 08 28; wnd. d.

toev. als lid

Jubilea:

S. Binnerts, Wijhe

(afwezig)

45

jaar op

18

december

1974

Dr. O. Bosgra, Driebergen

(afwezig)

45

jaar op

18

december

1974

M. Snijder, Barneveld

(afwezig)

45

jaar op

18

december

1974

B. van Wijk, Alphen a/d Rijn

45

jaar op

18

december

1974

G. Boneschanser, Kruiningen

(afwezig)

25

jaar op

19

december

1974

T. van Roon, Berlecum

(afwezig)

25

jaar op

19

december

1974

Dr. IJ. D. van der Werff, Nunspeet

(afwezig)

25

jaar op

19

december

1974

Prof. Dr. Dr. b.c. J. D. Verlinde, Leiden

(afwezig)

40

jaar op

20

december

1974

-ocr page 635-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE PREVENTIEVE BESTRIJDING VAN DE MAREKSE
ZIEKTE IN NEDERLAND; RESULTATEN VAN OP GROTE
SCHAAL UITGEVOERDE VACCINATIES MET HET AVIRU-
LENTE CELGEBONDEN MAREKVIRUS (STAM CVI 988)

Control of Marek\'s Disease in the Netherlands; Large Scale Field Trials with the
Avirulent Cell-Associated Marek\'s Disease Vaccine Virus (Strain CVI 988)

H. J. L. MAAS1), B. H. RISPENS f2) en J. E. GROENENDAL3)

Samenvatting

Alvorens een gedurende 1968/1970 ontwikkeld experimenteel avirulent celgebonden Marek-
virus vaccin (CVI 988) voor algemeen gebruik geschikt te verklaren, werd — ondanks zeer
bevredigende uitkomsten van laboratorium experimenten, semi praktijkproeven en kleinere veld-
proeven — besloten een langdurend veldexperiment op zeer grote schaal en verspreid over een
groot gebied in Nederland uit te voeren. Het voordeel hiervan zou zijn dat het vaccin daarbij
beproefd zou worden onder vrijwel alle denkbare praktijkomstandigheden.

Voor dit onderzoek werden alle reproductiekoppels in Nederland geboren tussen 23-8-1970 en
20-4-1971 gebruikt. Alle koppels werden met het door het GDI bereid vaccin geënt. De vacci-
naties werden uitgevoerd door een vijftal speciaal daarvoor opgeleide entploegen onder leiding
van een dierenarts van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee. Alle gevaccineerde koppels wer-
den zowel gedurende de opfok- als de legperiode nauwkeurig en regelmatig gecontroleerd.
Van de in totaal 1070 gevaccineerde koppels (4.563.808 ééndagskuikens) konden uiteindelijk
de gegevens van 460 koppels (1.977.074 ééndagskuikens) voor dit onderzoek worden gebruikt,
terwijl van de hieruit geformeerde legkoppels er 457 voor analyse in aanmerking kwamen.
Waarom niet alle koppels voor de uiteindelijke analyse werden gebruikt, wordt uitvoerig in de
tekst besproken. In slechts 19 van de 460 opfokkoppels werd MZ geconstateerd; slechts in 6
koppels daarvan waren de verliezen aan MZ van economische betekenis.
In 29 van de 457 legkoppels bleek MZ voor te komen; slechts 3 gevallen daarvan hadden
verliezen van economische betekenis.

Ook in de niet geanalyseerde, maar wel gevaccineerde, koppels bleek MZ niet of nauwelijks
voor te komen. Van een positief effect op de eiproduktie per gemiddeld aanwezige hen — zoals
in de Verenigde Staten vaak wordt aangegeven — kon geen melding worden gemaakt; dit
effect wordt derhalve sterk betwijfeld.

Een praktijkonderzoek op zo grote schaal en zo nauwkeurig vervolgd is, voor zover ons bekend,
nog nergens ter wereld uitgevoerd.

De bereikte resultaten hebben duidelijk aangetoond, dat het avirulente celgebonden CVI 988
Marekvaccin in Nederland een zeer goede protectie biedt tegen de Marekse ziekte bij koppels
kippen van de meest uiteenlopende herkomst en gehouden onder de meest verschillende milieu-
omstandigheden.

Mede op grond van deze resultaten bestaan tegen een algemene toepassing in Nederland geen
bezwaren.

Summary

Before approval for general use was given to an experimental avirulent cell-associated Marek-
virus vaccine (CVI 988) developed during 1968/1970 it was decided, in spite of the very
satisfactory results of laboratory experiments, pilot tests and minor field trials, to conduct a
prolonged field trial on a very large scale extending over a wide area of the Netherlands. It
was intended that in this way the vaccine would be tested under practically all circumstances
encountered in practice.

1  Drs. H. J. L. Maas; CO-TNO afd. Diergeneeskunde, Werkgroep Leucose bij Pluimvee,
p/a Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afd. Virologie, Houtribweg 39, Lelystad.

2  Dr. B. H. Rispens; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afd. Virologie, Lelystad. Over-
leden op 11 november 1973.

3  J. E. Groenendal; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afd. Virologie, Lelystad.

-ocr page 636-

For the trial all breeder and multiphcation flocks hatched between 23 Aug. 1970 and 20 April
1971 were inoculated with Marek vaccine prepared by the Central Veterinary Institute.
The inoculations were performed by vaccination teams, supervised by veterinarians from the
Poultry Health Service.

All the flocks were kept under close and regular inspection during the rearing and laying
periods.

Of the 1070 vaccinated flocks (4 563 808 day-old chicks), 460 flocks (1 977 074 day-old
chicks) proved suitable for inclusion in the trial, and the data of 457 laying flocks formed from
them proved suitable for analysis. Ihe reason why not all the flocks were used for the final
analysis are discussed in detail in the paper.

In 19 of the 460 rearing flocks Marek\'s disease (MD) was found but only si.x of these flocks
had economically significant losses from the disease.

In 29 of the 457 laying flocks MD was found, and in only three of them were losses economi-
cally indicative.

In the flocks which were not analysed there was little, if any MD.

A beneficial effect on average egg productions per hen as reported to occur in the United
States, was not found; this effect is therefore open to considerable doubt.
A field trial on such a scale and under such stringent control has not, to our knowledge, been
performed anywhere in the past.

The results achieved in Dutch conditions have clearly demonstrated that the avirulent cell-
associated CVI 988 Marek vaccine offers very good protection against Marek\'s disease in flocks
of varied origin kept in widely varying enviromnental conditions.

We conclude on the basis of these (and previous) results that there are no objections to general
use of the vaccine in the Netherlands.

Inleiding

De Marekse ziekte (MZ) bij pluimvee
is een lymfoproliferatieve virusziekte die
wordt gekenmerkt door neoplasieën in
de zenuwen, viscera en spieren. De tumo-
ren zijn vaak zo groot dat ze bij sectie
met het blote oog zijn te onderscheiden.
MZ is zeer contagieus en veroorzaakt
dikwdjls een hoge mortaliteit.
De ziekte wordt veroorzaakt door het
Marekvirus, een oncogeen Herpesvirus

(3, 21).

MZ kent klinisch twee vormen, de klas-
sieke Marekse ziekte (KMZ) en de acute
Marekse ziekte (AMZ). KMZ begint
veelal laat (na dr 15 weken), AMZ
meestal vroeg in de opfokperiode (na
± 11 weken). MZ wordt daarom wel
een opfokziekte genoemd.
KMZ is in Nederland reeds in 1921
(20), AMZ daarentegen pas in 1964
(9) vastgesteld. Het aantal AMZ ge-
vallen is sindsdien zo toegenomen, dat
in de periode 1968/1971 van een ware
noodtoestand kon worden gesproken.
Ruwe schattingen geven aan dat in 1969
meer dan 35% van de opfokbedrijven
met de ziekte te kampen heeft gehad.
De Marek-sterfte tijdens de opfokperio-
de varieerde daarbij van 3 tot 60%, ter-
wijl vaak ook in de aansluitende 3 a 4
legmaanden de ziekte nog een extra uit-
val veroorzaakte. Het is duidelijk dat
AMZ in een koppel economisch vaak
desastreuze gevolgen had.

Nadat in 1967 zowel in Engeland (3)
als in de Verenigde Staten (13) de ver-
wekker was geïsoleerd, werden in 1968
niet alleen in deze landen, maar ook in
Nederland de eerste experimentele Ma-
rekvaccins vervaardigd. Deze entstoffen,
die aan ééndagskuikens moeten worden
toegediend, zijn onderling zo verschil-
lend, dat van 3 vaccin-types moet wor-
den gesproken.

Het Engelse vaccin (4) bevat een ge-
attenueerd Marekvirus (stam HPRS-16)
— in originele versie zeer pathogeen voor
kippen (1) — dat een goede weerstand
tegen MZ zou ontwikkelen (2). Naar
verluidt wordt het vaccin momenteel
(1974) noch in Engeland noch daar-
buiten veel toegepast.
Het Amerikaanse vaccin (14) bevat een
bij kalkoenen veel voorkomend en voor
deze dieren apathogeen Herpesvirus
(stam HVT-FG 126), dat ook aan kip-
pen een behoorlijke bescherming biedt
tegen MZ (6, 15, 16).

-ocr page 637-

Het Nederlandse vaccin (17) bevat een
uit kippen geïsoleerd Marekvirus (stam
CVI 988) dat apathogeen is, maar toch
in staat blijkt een snelle en bijzonder
goede protectie tegen MZ te ontwikke-
len (18, 11).

De hoge Mareksterfte in 1969 en 1970
op een groot aantal bedrijven was aan-
leiding de toepassing van het toen nog
experimentele CVI 988 vaccin op zeer
grote schaal te overwegen; hierdoor zou
een indruk van de effectiviteit kunnen
worden verkregen en in geval van succes
zou applicatie in de Nederlandse pluim-
veestapel aan te bevelen zijn.
Op dat tijdstip (eind 1970) was reeds
bekend:

1) dat het CVI 988 vaccin onder labo-
ratorium omstandigheden ingespoten
bij ééndagskuikens, die kort daarna
aan een hevige contact-infectie met
virulent Marekvirus werden bloot-
gesteld, een goede bescherming tegen
de ziekte verleende (17);

2) dat een aantal kleinere pluimveebe-
drijven. in de buurt van bedrijven
waar de ziekte in volle hevigheid
heerste, na proefvaccinaties klinisch
géén MZ te zien gaven (Rispens,
niet gepubliceerde waarnemingen);

3) dat de op grotere schaal uitgevoerde
proefentingen op bedrijven, waar
AMZ hevig in de voorgaande kop-
pels had geheerst, gunstige resultaten
lieten zien gedurende de opfokperiode
(22 weken), terwijl ook de uitkom-
sten van de legperiode niet verschil-
den van die van normale koppels
(11).

De beslissing om proefentingen op grote
schaal uit te voeren kon daarom met
vertrouwen in de uitslag worden geno-
men. Een voordeel van zo\'n groot op-
gezet onderzoek is, dat het vaccin be-
proefd wordt onder vrijwel alle denk-
bare praktijkomstandigheden. Bij een
gunstige afloop zou dan over de werk-
zaamheid van dit type vaccin in ons land
weinig aanvullend onderzoek meer nodig
zijn.

Om arbeidstechnische en organisatori-
sche redenen werd besloten dat voor dit
omvangrijke veldexperiment alle repro-
ductiekoppels in aanmerking zouden ko-
men, die in een bepaald tijdvak geboren
waren (23-8-1970 t/m 19-4-1971).
Een schatting gaf aan dat in deze perio-
de ± 1000 koppels zouden moeten wor-
den gevaccineerd. In verband met het
experimentele karakter van dit onder-
zoek werd besloten om van elke gevac-
cineerde koppel gedurende de opfok én
de leg een groot aantal biotechnische
gegevens te verzamelen (uitval, eipro-
ductie, gebruik van coccidiostatica, an-
dere entingen, wijze van huisvesting,
etc.). Bij eventuele doorbraken van MZ
zou dan direct de informatie beschikbaar
zijn voor een gedetailleerd onderzoek.
Bovendien zouden deze gegevens later
nuttig kunnen blijken bij het onderken-
nen van onvermoede, niet direct herken-
bare schadelijke invloeden van het vac-
cin (b.v. op de eiproductie, op de ge-
voeligheid voor andere ziekten, etc.).

In dit artikel zullen zowel de opfok- als
de legresultaten worden besproken van
ruim 1000 met het CVI 988 vaccin ge-
ente reproductiekoppels. In hoofdzaak
zal de aandacht worden gevestigd op de
sterfte tijdens de opfok en de leg en het
al dan niet in die perioden voorkomen
van MZ; ook de eiproductie zal bij de
beschouwingen worden betrokken.

Materiaal en methoden

Dieren: Er zijn bij dit onderzoek uitsluitend
gegevens van slachtkuikenmoederdierkoppels
gebruikt voor de analyse van de resultaten.
De redenen daarvoor worden later besproken
(zie Discussie).

De betrokken koppels slachtkuikenmoeder-
dieren behoren tot de volgende fokkersmerken:
Arbor Acres, Cobb, Euribrid, Garsen, Hub-
bard, Hypeco, Kimber, Peel, Pilch, Ross en
Shaver.

Alle gevaccineerde koppels zijn geboren tussen
23 augustus 1970 en 19 april 1971. Om voor
de hand liggende redenen zullen de fokkers-
merken in een willekeurig gekozen volgorde
worden aangegeven met de codecijfers I t/m
XI.

Vaccin: Het vaccinvirus, bereid op een cul-
tuur van eendenfibroblasten, moet in celgeasso-
cieerde vorm intramusculair aan ééndags-

-ocr page 638-

kuikens worden toegediend; dosering 0,5 ml
celsuspensie per dier (3000 PFU/ml). Het
vaccin en de suspensiemedia werden bereid
door de produktieafdeling van het GDI, Afd.
Rotterdam.

De resuspensie van de voor een vaccinatie be-
nodigde hoeveelheid werd uitgevoerd door de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee (G.v.P.) te
Doom; de flessen vaccin werden in smeltend
ijs verpakt vervoerd.

Entingen: De vaccinaties vonden plaats in de
broederijen van genoemde fokkers en werden
verricht door entploegen onder leiding van
dierenartsen van de G.v.P..

Bedrijfscontroles: Alle voor dit veldonderzoek
geënte koppels werden met een frequentie van
termiinste één maal in 4 ä 6 weken bezocht
door rayondierenartsen van de G.v.P. of in-
specteurs van het Produktschap voor Pluim-
vee en Eieren (P.P.E.) te Zeist. Tijdens de
opfokperiode zou de G.v.P. de koppels op de
specifieke opfokbedrijven controleren en het
P.P.E. die op de legbedrijven met een „eigen"
opfok. Gedurende de legperiode zouden de
koppels uitsluitend door het P.P.E. worden
gecontroleerd.

Bij de bedrijfsbezoeken werd nagegaan of de
verlangde opfok- en leggegevens op de lijsten
waren genoteerd en of er een goede samen-
hang bestond tussen de actuele koppelsituatie
en de op de hoklijsten vermelde gegevens.
Hoewel aan het einde van de proef bleek dat
van ruim de helft van de gevaccineerde kop-
pels geen bruikbare gegevens werden verkre-
gen (zie Discussie), zijn deze binnen het raam
van het onderzoek wel steeds bezocht en ge-
controleerd en werden hierover ook rapporten
ingediend. Het voordeel van deze werkwijze
was dat van de koppels die niet bij de resul-
taten-analyses konden worden betrokken, toch
een indruk werd verkregen over de uitval en
het eventuele optreden van Marek; zodoende
werd voorkomen dat een onvolledig beeld van
het effect van de Marekentingen werd ge-
vormd.

Onderzoek van zieke en gestorven dieren: In-
dien daarvoor aanleiding bestond werden die-
ren voor een nader onderzoek naar de G.v.P.
te Doom opgestuurd. Werd bij een inzending
Marek gediagnostiseerd, dan werd hiervan
apart melding gemaakt en werd de betrokken
rayondierenarts verzocht een nader onderzoek
op het bedrijf in te stellen. Omgekeerd zou de
laatste ook alle Marekgevallen rapporteren
welke bij bedrijfsbezoeken werden opgemerkt,
doch waarvan door de eigenaar géén dieren
waren ingezonden om het incidentele karakter
ervan.

Registratiegegevens: De reproduktiekoppels
die bij het onderzoek werden betrokken, dat
wil dus zeggen alle fok- en vermeerderings-
koppels voor leg- en slachtdoeleinden, zullen
in dit artikel worden aangeduid met resp.
F/L, F/S, V/L en V/S.
Van de ééndagskoppels werden de bijzonder-
heden (merk, aantal, geslacht, etc.) genoteerd
bij de entingen. Aan de bedrijven werden ver-
der speciaal daartoe ontworpen opfok- en leg-
lijsten uitgereikt voor elke gevaccineerde kop-
pel.

Deze lijsten zijn na de opfok en na de leg-
periode ingezameld en centraal verwerkt. De
eerste bewerking hiervan is verricht door de
administraties van de G.v.P. en de P.E.E..

Criteria: Als parameter van de effectiviteit
van het vaccin is per koppel, naast het uit-
valspercentage tijdens de opfok en de leg, ook
het aantal eieren per ophokhen gebruikt.
Het is bekend dat een van de meest specifieke
symptomen van MZ de sterfte is; het gebmik
van het uitvalspercentage als parameter is der-
halve duidelijk. Het legpercentage per ophok-
hen geeft vooral de invloed weer van de sterfte
op de leg en is daarom ook als maatstaf bij dit
onderzoek geïntroduceerd.
Om de resultaten van de koppels onderling te
kunnen vergelijken is de opfokperiode voor
iedere koppel gesteld op 24 weken en de erop
aansluitende legperiode op 35 weken (ruim
8 maanden). De betrekkelijk lange opfok-
periode werd gekozen omdat MZ meer een
opfokziekte is dan een ziekte van de leg.
Bij een kortere opfokperiode zou immers een
geflatteerde indruk van de effectiviteit van het
vaccin kunnen ontstaan. De betrekkelijk korte
legperiode werd gekozen om te voorkomen dat
koppels van het bedrijf zouden worden afge-
voerd voordat de gegevens waren verzameld.
Een analyse van koppelresultaten zou slechts
worden uitgevoerd, als vaststond dat niet al-
leen voldoende, maar vooral ook betrouwbare
gegevens beschikbaar waren.
Gegevens van legkoppels waarvan de opfok-
gegevens onvolledig waren of ontbraken, zou-
den niet worden geanalyseerd, hoe nauwkeurig
ook bijgehouden.

Goede gegevens van opfokkoppels waarvan de
leggegevens ontbraken, zouden daarentegen
wél worden gebruikt in verband met de leef-
tijd waarop MZ het meest optreedt (10).
Alle koppelgegevens, zowel over de opfok- als
over de legperiode zijn per merk gegroepeerd
en vervolgens gesplitst in die van koppels
zónder en mét Marek. Van de koppels mét
Marek werd aangegeven of het optreden als
„incidenteel", „te hoog" of „ernstig" beoor-
deeld moest worden. Deze kwalificaties werden

-ocr page 639-

gebruikt bij een geschatte specifieke Marek-
uitval van resp. < 3%, 3-5%, > 5%.
Het is duidehjk dat bij een zo omvangrijk
veldexperiment, uitgevoerd onder zeer ge-
varieerde bedrijfsomstandigheden gedurende
een periode van bijna 2 jaar (enting eerste
koppel tot afvoer laatste koppel na 8 maan-
den leg), tervifille van de betrouwbaarheid al-
leen met gegevens over de totale uitval en
produktie kon worden gewerkt en dat t.a.v.
het optreden van MZ in de koppels alleen met
ruw geschatte, dus kwalitatieve gegevens (kli-
nische indrukken, steekproefsgewijze secUes)
moest worden volstaan.

Statistische bewerking: Bij de bewerking van
de gegevens bleek dat 1070 opfokkoppels wa-
ren gevaccineerd. Aan de hand van de criteria
kwamen slechts 460 hiervan in aanmerking
voor een nadere analyse. De opfokresultaten
van deze koppels zijn statistisch vergeleken
met die van 61 niet geënte koppels, geboren
in de aan dit onderzoek voorafgaande periode
(juli 1969 - juli 1970). Deze 61 koppels heb-
ben gediend als controles bij verschillende
Marekvaccinatieproeven in de praktijk en zijn
gedurende de opfokperiode wél nauwkeurig
gecontroleerd, maar niet gedurende de leg.
Een vergelijking van de legprestaties van ge-
ënte en niet geënte koppels was daarom niet
mogelijk. Wat betreft de legperiode konden
de verschillende merken dus alleen onderling
worden vergeleken.

De statistische bewerking van de resultaten
heeft zich beperkt tot de uitvalscijfers van de
opfok- en legperiode en de produktiecijfers per
opgehokte hen.

Alle koppelgegevens zijn eerst per merk ge-
groepeerd en aan een F-test onderworpen; de
verschillen zijn op significantie (P < 0.05) be-
oordeeld met behulp van „Duncan\'s Multiple
Range Test" (5). Deze toets vereist een ge-
lijk aantal koppels voor elk merk. Aangezien
aan deze voorwaarde niet kon worden vol-
daan is een benaderde toetsing uitgevoerd
waarbij het gemiddelde aantal koppels per
merk op de door Snedecor (19) aange-
geven manier wordt gelijkgesteld aan

n m-i

(m = aa.ntal deelnemende merken inclusief de
„controle\',

n; = aantal koppels per merk)
De modificatie volgens Snedecor houdt in dat
de aangenomen overschrijdingskans (P) nu
ook niet exact gelijk is aan 5% doch deze
dicht beradert (P ~ 0.05).

Resultaten

Opfokperiode (0-25 wekenj
De opfokresultaten per merk van 460
gevaccineerde opfokkoppels (beginaan-
tal 1.951.593 kuikens) werden vergele-
ken met die van bovengenoemde 61
niet-gevaccineerde koppels (beginaantal
479.398 kuikens).

Van de gevaccineerde koppels werd het
(gewogen) gemiddelde uitvalspercentage
per fokkersmerk met bijbehorende 95%
betrouwbaarheidsgrenzen berekend (ta-
bel 1, grafiek 1). Doordat de niet geënte
koppels zowel qua deelnemende merken
als proportioneel anders waren verdeeld
dan de geënte, werden zij als één groep
(voortaan controle genoemd) bij de ver-
gelijkingen betrokken. Ook van deze
controle-groep is het (gewogen) gemid-
delde uitvalspercentage met de bijbe-
horende 95% betrouwbaarheidsgrenzen
berekend (tabel 1, grafiek 1).
Uit de F-test op de uitvalsgegevens bleek
dat tussen de geënte merken (inclusief
controle) significante verschillen voor-
kwamen. Deze verschillen zijn, zoals
reeds is aangegeven, op significantie be-
oordeeld met behulp van „Duncan\'s Mul-
tiple Range Test". Het gemiddeld aantal
koppels per merk werd hierbij gelijk
1 38207

-)

(521

gesteld aan n =

12—2 521

= 40. Het resultaat van de toetsing is
weergegeven in tabel 2. De gemiddelde
uitvalspercentages van de merken (in-
clusief controle) zijn hier naar opklim-
mende grootte gerangschikt.
De verticale lijnen groeperen de merken
die in percentages onderling niet signi-
ficant verschillen. Twee gemiddelden
die niet verbonden zijn door dezelfde
verticale lijn verschillen derhalve wèl
significant.

Wat de uitval betreft verschilt merk I
niet significant van de controle en is
merk VII zelfs significant hoger: alle
andere merken hebben echter een signi-
ficant lager gemiddeld uitvalspercentage
(tabel 2).

Indien alle gevaccineerde koppels van
de verschillende merken als één groep
worden beschouwd (tabel 3), blijkt een

-ocr page 640-

Tabel 1. Resultaten opfokperiode (0-25 weken).
Overzicht gemiddeld % uitval per merk f controle).

Code N
Fokkersmerk \'

Seginaantal
kuikens

Aantal
koppels

Gem. 56
uitval

95 5É betrouwt.h.
grenzen

I

12.950

3

15.3

5.6 -

25.0

II

206.939

56

9.0

7.4 -

10.7

III

610.-535

128

6.0

5.4 -

6.5

IV

441.016

94

9.4

7.5 -

11.2

V

241.011

59

8.6

7.4 -

9.8

TI

85.056

27

7.8

5.9 -

9.7

711

25.610

9

17.7

3.9 -

31.5

VIII

109.845

18

6.8

5.6 -

8.1

IX

58.635

19

9.7

7.2 -

12.2

X

73.500

28

8.8

6.6 -

10.9

XI

82.816

19

4.0

3.4 -

4.6

O)

Controle \'

479.398

61

IJ.8

11.6 -

16.1

^) Merken I t/m XI gevaccineerd.
\'-\') Controle niet gevaccineerd.

code

fokkersmerk

XI

III

VIII

VI
V
X
II

IV

IX

CONTROLE

I

OPFOKPERIODE (0-25weken)

VII

O 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30
gem.% uitval per merk "( controle) met 95% betrouwbaarheidsgrenzen

\'\' MERKEN GERANGSCHIKT NAAR OPKLIMMEND UITVALSPERCENTAGE ,
ZIE VOOR AANTALLEN KUIKENS EN KOPPELS TABEL 1

grafiek 1

-ocr page 641-

Tabel 2.

Resultaten opfokperiode (0-25 weken).
Gemiddeld % uitval per merk (\' controle)
naar opklimmende grootte.

Code
Fokkersmerk

Gem.
uitval

XI

4.0

III

6.0

VIII

6.8

VI

7.8

V

8.6

X

8.8

II

9.0

IV

9.4

IX

9.7

Controle

15.8

I

15.3

VII

17.7

\') Percentages verbonden door een verticale
lijn verschillen
niet significant (Duncan\'s
Multiple Range Test; P ~ 0,05).

zeer significant verschil in uitval te be-
staan met de controle-groep (P <
0.001).

Wanneer de gevaccineerde en controle
koppels worden gesplitst in twee groepen
nl. zónder Marek (A^) en mét Marek
(Bi) bestaan er in beide groepen ver-
schillen tussen de merken. De onderlinge
verschillen in het gem. % uitval in beide
groepen zijn getoetst op significantie
(P < 0.05) met behulp van „Duncan\'s
Multiple Range Test" (tabel 4).
In groep A^ (géén Marek) verschillen
alleen de gemiddelde uitvalspercentages
van de merken XI (gunstig) en I (on-
gunstig) significant van die van de con-
trole (tabel 4). Aan het significante on-
gunstige verschil tussen de controle en
merk I kan biologisch gezien weinig
waarde worden gehecht gezien het zeer
kleine aantal deelnemende koppels van
merk I en de daardoor enorme spreiding
van de 95% betrouwbaarheidsgrenzen
(grafiek 1).

1)

In groep B^ (wél Marek) treden méér
significante verschillen met de controle
op, nl. bij de merken II, III en V door
lagere uitval en bij merk VII door ho-
gere uitval (tabel 4). De zeer hoge uit-
val in merk VII is echter in hoofdzaak
veroorzaakt door NCD; de uitval aan
Marek in deze koppel was „incidenteel"
(zie verder). De t.o.v. de controle sig-
nificant lagere uitval in de merken II,
III en V, maar ook de niet significant
lagere uitval in de merken IV en VI
doen vermoeden dat de vaccinatie on-

Tabel 3. Resultaten opfokperiode (0-25 weken).
Vergelijking gem. % uitval gevaccineerde en controle koppels-

Groep

Aantal
koppels

Gem. io
uitval

Controle

61

15.8

Gevaccineerd

460

7.8

Verschil

6.0

95 % betrouwb.h.
grenzen

(4.2 - 7.7)

p <■ 0,001

-ocr page 642-

XI

19

4.0

III

120

6.0

VIII

18

6.8

X

26

7.6

VII

8

7.7

VI

26

7.7

Controle

28

8.2

V

56

8.7

II

54

9.1

IV

92

9.3

IX

19

9.7

I

3

15.3

III

8

5.8

V

3

6.2

II

2

6.9

IV

2

11.6

VI

1

12.6

X

2

18.2

Controle

55

18.6

VII

1

42.5

Tabel 4. Resultaten opfokperiode (0-25 tveken).
Vergelijking gemiddeld % uitval gevaccineerde koppels per merk (\' controle) zonder en

met Marek^).

Ai: géén Marek

B,1 wél Marek

Code

Aantal

Gem. %

Code

Aantal Gem. % ^^

Fokkersmerk

koppele

uitval

Fokkersmerk

koppels uitval

^ ) Percentages gerangschikt naar opklimmende grootte.

Percentages verbonden door een verticale lijn verschillen niet significant (Duncan\'s Mul-
tiple Range Test; P ~ 0,05).

danks het optreden van Marek toch een
positief effect heeft uitgeoefend.
Indien bij de groepen A^ en Bj van
tabel 4 de gevaccineerde merken als één
groep worden beschouwd (tabel 5), dan
blijkt het kleine verschil in gemiddeld
uitvalspercentage tussen geënte en con-
trole koppels in Aj (0.4%) niet signifi-
cant te zijn en het grote verschil in Bj
(6.5%) zéér significant (P < 0.01). Ook
hier een duidelijke indicatie dat ondanks
het optreden van Marek de vaccinatie
een gunstige invloed op de uitval heeft
gehad.

Uit tabel 6 blijkt dat in 441 van de
460 gevaccineerde koppels, met in totaal
1.877.074 ééndagskuikens, géén melding
is gemaakt van MZ. Het gemiddelde
uitvalspercentage (alle oorzaken) be-
droeg na 24 weken 7.8%. In de over-
blijvende 19 koppels, met in totaal
74.519 kuikens, trad wél Marek op en
was het gemiddelde uitvalspercentage
12.1%. Indien deze uitval (tabel 6) na-
der wordt geanalyseerd, blijkt uit de
sectiegegevens dat twee opfokkoppels
van merk X gemiddeld 18.2% sterfte
hadden vnl. veroorzaakt door MZ; het
Marek optreden moet hier dus als „ern-
stig" worden gekwalificeerd. Uit de ge-
gevens komt ook naar voren dat bij de
merken III en VI één koppel en bij
merk IV twee koppels voorkomen met
een „te hoge" MZ-uitval; verder is bij
de merken II, III (7 koppels) en V het
geschatte aandeel van MZ op de uitval
„incidenteel".

Opvallend is nog de reeds eerder ge-
noemde zeer hoge uitval (42.5%) in de
enige opfokkoppel met Marek van merk
VII. Deze moet echter in hoofdzaak
worden toegeschreven aan een zeer ern-
stige uitbraak van New Castle Disease.
Deze ziekte trad in deze periode helaas
allerwegen in ons land op. De uitval aan
Marek in deze koppel was „incidenteel".

-ocr page 643-

Tabel 5. Resultaten opfokperiode (0-25 weken).
Vergelijking gemiddeld % uitval gevaccineerde en controle koppels zonder en met Marek.

A,:

géén Narek

1 wél Marek

Aantal

Gem. ^

Aantal

Gem. ^

koppels

uitval

koppels

uitval

Controle ^ ^

28

8.2

33

18.6

Gevaccineerd ^^

441

7.8

19

12.1

Verschil

0.4

6.5

95 % betrouwb.h.

^enzen

(-1.8 - 2.5)

(2.0-11.0)

1) Verschil in % uitval tussen Ai en Bi:

controle koppels 10,4% (6.9 ~ 14.0); P < 0.01

gevaccineerde koppels 4,3% (1.7 ~ 7.1); P > 0.10

Tabel 6- Resultaten opfokperiode (0-25 weken).
Vergelijking gemiddeld % uitval gevaccineerde koppels per merk zonder en met Marek.

A.^ : géén Marek

B,: wél Marek

Code

Aantal

Beginaantal

Gem. ^

Aantal

Beginaantal

Gem. 5t ^ ^

Fokkersmerk

koppels

kuikens

uitval

koppels

kuikens

uitval

I

3

12.950

15.3

-

-

-

11

54

200.993

9.1

2

5.946

6.9

5.8
11.6

III

120

586.797

6.0

8

27.438

IV

92

427.172

9.3

2

13.844

V

56

250.700

8.7

3

10.511

6.2
12.6 2)
42.5

VI

26

83.491

7.7

1

1.545

VII

8

18.260

7.7

1

7.350

VIII

18

109.845

6.8

-

-

-

IX

19

58.655

9.7

-

-

18.2

X

26

65.415

7.6

2

8.085

XI

19

82.816

4.0

-

-

-

Totaal

441

1.877.074

7.8

19

74.519

12.1

Zonder verwijzing is de Marekuitval „incidenteel".
Marekuitval „te hoog", bij III en VI in 1 koppel, bij IV in 2 koppels.
•■\') Marekuitval „incidenteel", de hoge uitval v.n.1. door N.C.D.
"ï) Marekuitval „ernstig"; bij X in 2 koppels.

Zie voor: kwalificaties „incidenteel", „te hoog" en „ernstig" de tekst op pag. 1276 onderaan.

-ocr page 644-

Legperiode (25-60 wekenj
Het aantal legkoppels waarvan de ge-
gegevens zijn geanalyseerd bedraagt 457
(beginaantal 1.329.568 opgehokte jonge
hennen). De koppelresultaten uit deze
periode konden alleen onderling per
merk worden vergeleken, omdat er geen
gegevens beschikbaar waren van con-
trole koppels. Van deze 457 koppels
werd per merk niet alleen het (gewogen)
gemiddelde uitvalspercentage met 95%
betrouwbaarheidsgrenzen berekend (ta-
bel 7, grafiek 2), maar ook het gemid-
deld aantal eieren per opgehokte hen
(tabel 9). De aanwezigheid van signifi-
cante verschillen tussen de merken kon
voor beide parameters worden vastge-
steld met behulp van de F-test en ver-
volgens werden deze op significantie ge-
toetst met behulp van „Duncan\'s Multi-
ple Range Test". Evenals bij de opfok is
ook nu sprake van een benaderde toet-
sing en is het gemiddelde aantal koppels
per merk berekend op

1 38359
n =--(457 --1 = 37.

457

11—1

Het resultaat van de toetsing is ook hier
met verticale lijnen aangegeven: in tabel
7 voor de uitval en in tabel 9 voor de
productie. Indien van deze merken de
koppels worden gesplitst in twee groepen
nl. zónder Marek (A2) en mét Marek
(B2), dan blijkt (tabel 8): in groep A2
met 428 koppels, in totaal 1.254.725 op-
gehokte hennen, zijn géén MZ gevallen
gerapporteerd en bedraagt de gemiddel-
de uitval 8.2%; in groep B2 met de
resterende 29 legkoppels, in totaal
74.843 opgehokte hennen, is wél MZ
geconstateerd, maar blijkt de gemiddel-
de uitval desondanks slechts 9.8% te
zijn. Tussen A2 en B2 bestaat géén sig-
nificant verschil in gemiddeld uitvals-
percentage.

Uit de gegevens en sectieverslagen van
de 29 koppels uit groep B2 (tabel 8)
komt naar voren dat slechts in 1 koppel
(merk X) de MZ uitval „ernstig" was.
Deze koppel bleek afkomstig van één van
de twee opfokkoppels met „ernstige"
MZ (zie opfokperiode). In 2 koppels
(van de merken Hl en IV) kwam een
„te hoge" MZ-uitval voor; beide koppels

Tabel 7. Resultaten legperiode (25-60 weken).
Overzicht gemiddeld % uitval per merk naar opklimmende grootte.

Code
Fokkersmerk

Beginaantal
hennen

VI

65.421

XI

72.199

IV

284.767

V

186.954

IX

37.003

II

150.997

X

34.952

III

459.022

ÏIII

36.756

VII

11.176

I

10.421

1)

959^ betrouwb.h,
grenzen

Gem. 56
uitval

Aantal
koppels

6.1 - 8.9
7.1 - 10.1
8.4 - 11.3
8.0 - 11.7

6.8 - 13.4

8.8.- 12.2

9.0 - 12.3
9.8 - 12.7

4.4 - 20.0

2.1 - 22.4

6.0 - 24.0

7.5

8.6
9.8
9.8
10.1
10.5
10.7
11.2
12.2
12.3
15.0

23

29
82
63
16
53

25
150
9
4
3

Percentages verbonden door een verticale lijn verschillen niet significant (Duncan\'s Mul-
tiple Range Test; P ~ 0,05).

-ocr page 645-

LEG PERIODE{25 - 60 weken)

code

fokkersmerk

VI
XI
iV
V

IX

II

X

III
VIII

VII
I

0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24
gem%uitval per merk\'\'met
95%betrouwbaarheidsgrenzen

" MERKEN GERANGSCHIKT NAAR OPKLIMMEND UITVALSPERCENTAGE:
ZIE VOOR AANTALLEN HENNEN EN KOPPELS TABEL 7

grafiek 2

bleken afkomstig van opfokkoppels met
Marek, al was deze slechts „incidenteel".
Bij vergelijking van het gemiddelde aan-
tal geproduceerde eieren per ophokhen
van de groepen A2 en Bg in tabel 8 zijn
de gemiddelde aantallen, resp. 127 en
133, niet significant verschillend.
Tabel 9 geeft van ieder merk het ge-
middelde aantal geproduceerde eieren
per ophokhen; bij een statistische verge-
lijking blijkt dat er aanzienlijke produc-
tieverschillen tussen de merken bestaan,
maar ook hier, evenals bij de uitvals-
cijfers van de leg, mag niet te veel
waarde worden gehecht aan de cijfers
voor de merken I, VIT en VTTI i.v.m.
het zeer kleine aantal koppels.

Discussie

In de periode 28 augustus 1970 t/m
19 april 1971 werden in totaal 1070
opfokkoppels (4.563.808 ééndag.skui-
kens) gevaccineerd.

Van slechts 460 koppels konden de ge-
gevens worden verwerkt, ondanks de o.i.
toch niet strenge criteria. Dit betekent
dat van 610 opfokkoppels (57%) de ge-
gevens niet gebruikt zijn. Dit aantal is
zo groot dat aan de oorzaken een globale
beschouwing moet worden gewijd.

Van 133 F/S en 70 F/L (in totaal
882.157 ééndagskuikens) zijn de gege-
vens niet gebruikt, omdat de vele muta-
ties in de koppels ontstaan door her-
haaldelijk verplaatsen, opsplitsen etc.,
niet nauwkeurig konden worden bijge-
houden in de administratie.

Van analyse van de 81 V/L (283.091
ééndagskuikens) werd afgezien omdat
een te klein deel van de gegevens bruik-
baar bleek, onder meer door verkeerd
ingevulde lijsten, onvoldoende geschei-
den opfok van meerdere koppels, het
totaal ontbreken van gegevens, etc.
Dit betekent dat van de reproductie-
dieren geboren in de onderzoekperiode
dus géén gegevens van de categorieën
F/S, F/L en V/I-, in totaal 284 koppels,
kondet) worden gebruikt.
Van de 786 V/S (3.398.560 ééndags-
kuikens) bleken er slechts 460 in aan-
merking te komen voor analyse van de
gegevens. Dit houdt in dat 326 V/S
(996.840 ééndagskuikens), dat wil zeg-
gen 41%, niet bij de verwerking van de
resultaten werden betrokken. Oorzaken
hiervan waren:

Om administratieve redenen voorna-
melijk onvoldoende betrouwbare ge-
gevens) moesten 139 V/S worden uit-

-ocr page 646-

Tabel 8. Resultaten legperiode (25-60 weken).
Vergelijking gemiddeld % uitval gevaccineerde koppels per merk zonder en met Marek.

ro
co

A^: géén Marek

Bj! wél Marek

Code
Fokkersmerk

Aantal
koppels

Totaal
ophokaantal

Gem. %
uitval

Gem. aantal
eieren per
ophokhen

Aantal
koppels

Totaal
ophok-
aantal

Gem. % 1)
uitval

Gem. aantal
eieren per
ophokhen

I

3

10.421

15.0

111

-

-

-

_

II

52

127.227

10.6

126

1

3.770

5.7

131

III

139

433.748

11.1

126

11

25.274

12.2 2)

128

IV

75

260.777

9.9

129

7

23.990

9.2 2)

128

V

61

180.723

9.9

133

2

6.231

8.7

143

VI

23

65.421

7.5

138

-

-

-

-

VII

4

11.176

12.3

118

-

-

-

-

VIII

9

36.756

12.2

108

-

-

-

-

IX

14

29.590

11.0

140

2

7.413

6.8

144

X

22

30.180

10.7

126

3

4.772

10.6

138

XI

26

68.806

8.6

137

3

3.393

8.0

143

Totaal

428

1.254.725

8.2

127

29

74.843

9.8

133

Zonder verwijzing is de Marekuitval „incidenteel".
Marekuitval „te hoog"; bij III en IV in 1 koppel.
Marekuitval „ernstig"; bij X in 1 koppel.
Zie voor kwalificaties „incidenteel", „te hoog" en „ernstig" de tekst op pag. 1276 onderaan.

-ocr page 647-

Tabel 9. Resultaten legperiode (25-60 weken).
Overzicht gemiddeld aantal eieren per ophokhen per merk met 95% betrouwbaarheidsgrenzen.

Gem. aantal eieren ^ ^
per ophokhen per merk
955t betrouwb.h.
grenzen

Aantal
koppels

Code
Fokkeremerk

P~0.01

VIXI

9

108

I

3

111

VII

4

118

II

53

126

X

25

126

III

150

126

IV

82

129

V

63

133

II

29

137

VI

23

158

IX

16

140

PSO^

96-120
74-148
95 - 140
121 - 130
121 - 130
124 - 128
127 - 132
129 - 136
132 - 142
132 - 144
134 - 145

Getallen verbonden door een verticale lijn verschillen niet significant; berekening m.b.v.
Duncan\'s Multiple Range Test, zowel voor P ~ 0,01 als voor P ~ 0,05.

geschakeld, dat wil zeggen dat bij meer
dan 17% van alle opfokkoppels voor de
slacht slechts fragmentarisch gegevens
zijn verzameld. Op die bedrijven bestaat
dus weinig inzicht in de technische c.q.
economische koppelprestaties. Voor 23
V/S — reeds aan de leg — gold het-
zelfde, zodat in totaal 162 V/S afvielen.
De eigenaars van 68 V/S, waaronder
60 opfokkoppels voor de slacht, bericht-
ten dat de voortzetting van het bedrijf
gestaakt werd om economische redenen.
Deze mededeling, geldend voor bijna
8% van de opfokbedrijven, is tekenend
voor de weinig florissante situatie waarin
de pluimveehouderij zich toen bevond
(1970—1972); dit blijkt ook uit het feit
dat 2 van de 11 deelnemende fokkers
gedurende het onderzoek tot liquidatie
moesten besluiten.

Van 45 V/S waaronder 35 opfokkoppels,
bleek dat ze met koppels van andere
oorsprong waren gemengd, waarbij dan
óf géén ruimtelijke scheiding aanwezig
was, óf meerdere leeftijden in één hok
werden aangehouden zonder een geschei-
den administratie.

Van nog 51 opfokkoppels werden om
zeer uiteenlopende redenen onjuiste dan
wel helemaal geen gegevens ontvangen.
Bij dit onderzoek werd besloten af te
zien van het vervolgen van de hanen
in de koppels, omdat het aantal per
koppel te klein was (gem. 15%) en de
geënte hanen vaak pas later bij de kop-
pels geplaatst en dan niet of onjuist in
de koppeladministratie opgenomen wer-
den. In totaal waren er 450.127 haan-
tjes. Uit de gegevens bleek dat 41 geënte
„koppels" alleen uit haantjes bestonden;
deze zijn dus niet vervolgd.
Uit de sectiegegevens van de G.v.P., de
bezoekrapporten en de partiële bedrijfs-
gegevens van de koppels die om boven
besproken redenen
niet bij een analyse
van de resultaten konden worden betrok-
ken (610 koppels), blijkt dat slechts bij
22 Marek is opgemerkt, die zonder uit-
zondering als „incidenteel" werd gekwa-
lificeerd. Het ligt voor de hand dat bij
„ernstige" Marek op een van deze be-
drijven, klachten dan wel een aanspraak
op schadevergoeding zouden zijn in-
gediend. Dit is niet gebeurd, zodat kan

-ocr page 648-

worden aangenomen dat ook bij het
grote aantal niet geanalyseerde koppels
de Marek uitval is te verwaarlozen.
Per koppel werden veel biotechnische
gegevens verzameld; slechts drie werden
voor de resultatenanalyse gebruikt, nl.
het sterftepercentage tijdens de opfok en
tijdens de leg en de productie per opge-
hokte hen. De reden is, dat reeds bij een
oppervlakkige beschouwing van de resul-
taten duidelijk werd dat het vaccin bij-
zonder goed had gewerkt. Een analyse
van de andere gegevens, hoe interessant
ook, had voor het onderzoek naar de
werkzaamheid van het CVI 988 vaccin
— het doel van deze proef — weinig zin.
Uit de resultaten van de gevaccineerde
koppels slachtkuikenmoederdieren die
wél voor een analyse in aanmerking
kwamen, is een eerste duidelijke indicatie
van de werkzaamheid van het CVI 988
vaccin te vinden in het zeer significante
verschil (P < 0.001) in % uitval tussen
de gevaccineerde en de controle groep
tijdens de opfok (tabel 3).
Een tweede indicatie van het positieve
vaccin-effect is het vrijwel verdwijnen
van MZ bij de geënte koppels. In scher-
pe tegenstelling daarmee is de situatie
bij de ongeënte koppels in Nederland,
zoals uit de meeste verslagen van de
Provinciale Gezondheidsdiensten over die
periode naar voren komt.
Direct blijkt het anti Marek-effect op de
gevaccineerde koppels (tabel 5) uit het
zéér grote verschil in aantal koppels
zónder en mét Marek (resp. 441 en 19)
en uit het kleine niet significante (P >
0.10) verschil tussen de uitvalspercen-
tages (resp. 7.8% en 12.1%).
Indirect blijkt het „positieve effect van
de vaccinatie" bij de niet gevaccineerde
koppels (tabel 5) uit het kleine verschil
in aantal koppels zónder en mét Marek
(resp. 28 en 33) en het groter zeer sig-
nificante (P < 0.01) verschil tussen de
uitvalspercentages (resp. 8.2% en
18.6%).

Een vergelijking (tabel 5) van de uit-
valspercentages van de geënte en de
controle koppels waarin wél MZ is op-
getreden (resp. 12.1% en 18.6%) geeft
eveneens een indicatie van het positieve
vaccin-effect. De geënte koppels met MZ
hebben nl. een significant lager (P <
0.01) gemiddeld percentage uitval. De
overeenkomstige geënte en controle kop-
pels zónder Marek hebben uiteraard géén
significant verschillend gemiddeld per-
centage uitval (resp. 7.8% en 8.2%).
In de legperiode kon het effect van de
vaccinatie op de koppels van de ver-
schillende merken uitsluitend onderling
worden vergeleken, omdat leggegevens
van niet geënte koppels ontbraken. Er
zijn echter geen aanwijzingen gevonden
voor het bestaan van negatieve effecten.
Indien de merken, die slechts met een
klein aantal koppels aan de legperiode
hebben meegedaan, buiten beschouwing
worden gelaten (tabel 7: merken I, VII
en VIII) valt op dat de uitvalspercen-
tages onderling niet significant verschil-
len. Ook in deze periode — evenals in
de opfokperiode — valt (tabel 8) het
zeer grote verschil op tussen het aantal
geënte koppels zónder en mét Marek
(resp. 428 en 29), terwijl ook nu het
verschil in uitvalspercentages (resp.
8.2% en 9.8%) onbetekenend mag wor-
den genoemd. In economisch opzicht
mag een uitval van 9% bij koppels
slachtkuikenmoederdieren tijdens een
legperiode van ruim 8 maanden als laag
gekwalificeerd worden.
Wat de eiproductie betreft geeft tabel 9
relatief grote onderlinge verschillen te
zien. Deze worden aanzienlijk verkleind
als de merken I, VII en VIII (te klein
aantal koppels, zie ook grafiek 2) buiten
beschouwing blijven.
Het is verder nog zeer de vraag in hoe-
verre de significante productieverschillen
tussen de merken, beoordeeld op basis
van een overschrijdingskans van P ~
0.05, ook uit biologisch oogpunt van
waarde zijn. Het is immers bekend dat
a) bij slachtkuikenmoederdieren grote
individuele productievariaties voorkomen
(7) en b) milieuvariaties een enorme
invloed op de productie uitoefenen (8).
Het laatste is bij dit onderzoek zeker ook
het geval als we bedenken dat niet alleen
de geboortedata van de koppels sterk
uiteen liggen (augustus 1970—mei
1971), maar ook de huisvesting door

-ocr page 649-

heel Nederland (vele hoktypen) en de
voedersainenstelling sterk variëren (vele
voederleveranciers).

Indien met het oog hierop de criteria
voor significantie worden verhoogd tot
P < 0.01 (kleinere overschrijdingskans),
blijkt het aantal significante productie-
x erschillen tussen de merken veel kleiner
te worden (tabel 9), wat o.i. méér over-
eenkomst met de (biologische) werke-
lijkheid vertoont.

Bovendien geven ook de i.h.a. lage uit-
valspercentages van de merken (tabel 8)
aan. dat voor de verschillen in productie
de oorzaak niet bij MZ moet worden
gezocht ni, 121.

Conclusie

Indien de resultaten van de gevaccineer-
de koppels waan\'an de gegevens gebruikt
zijn worden samengevat, blijkt dat in
slechts 19 van de 460 opfokkoppels MZ
is geconstateerd (tabel 6), waarbij
slechts in 6 gevallen de verliezen „ern-
stig" of ,,te hoog" waren en dus van
economische invloed. Voor de legperiode
(tabel 8) blijkt ongeveer hetzelfde:
slechts in 29 van de 457 legkoppels is
van Marek melding gemaakt; hierbij zijn
slechts 3 gevallen die als „ernstig" of
..te hoog" zijn gekwalificeerd.

De uitkomsten van dit praktijkonder-
zoek, dat voor zover ons bekend nog
nergens ter wereld op zo grote schaal
werd opgezet en zo nauwkeurig werd
uitgevoerd, hebben overduidelijk aange-
toond dat het celgebonden CVI 988
vaccin in Nederland een uitstekende be-
scherming biedt tegen de Marekse ziekte
bij koppels van verschillende herkomst
onder zeer uiteenlopende milieuomstan-
digheden.

Dankbetuiging

Het is duidelijk dat een zo langdurig en om-
vangrijk praktijkonderzoek alleen kon worden
uitgevoerd met de hulp van veel enthousiaste
medewerkers. De dank van de auteurs gaat
dan ook uit naar de dierenartsen van de Ge-
zondheidsdienst voor Pluimvee te Doorn, de
inspecteurs van het Produktschap voor Pluim-
vee en Eieren te Zeist en de administratieve
diensten van deze beide instellingen.
Hetzelfde geldt voor het vaccinproduktie-
laboratorium en de administratie van het
G.D.I., Afd. Rotterdam.

Overheidsinstellingen en het Produktschap
\\oor Pluimvee en Eieren hebben dit onder-
zoek door grote financiële bijdragen mogelijk
gemaakt.

Last but not least berichten de auteurs dat de
statistische bewerking van de resultaten is uit-
gevoerd door de statistische afdeling van
Philips-Duphar; zij betuigen daarvoor hun
dank.

I.ITERATUUR

B i g g s, P. M., C h u r c h i 1 1, A. E., R O O t e s, D. G. and C h u b b, R. C.: The etiology
of Marek\'s disease. An oncogcnic Herpes type virus. Perspectives in Virology. Ed. by M.
Pollard.
Academic Press, 6, 211, (1968).

Biggs, P. M., Payne, L. N., Mil n e, B. S., Churchill, A. E., P o w e 1 1, D. G.
and Harris, A. H.: Field trials with an attenuated cell-associated vaccine for Marek\'s
disease.
Vet. Rec., 87, 704, (1970).

Churchill, A. E. and B i g g ,s, P. M.: Agent of Marek\'s disease in tissue culture. Na-
ture,
215, 528, (1967).

C h u r c h i 1 1, A. E., P a y n e, L. N. and C h u b b, R. C.: Immunization against Marek\'s

disease using a live attenuated virus. Nature, 221, 744, (1969).

Duncan, D. B.: Multiple range and multiple F-test. Bioynetrics, 11, I, (1955).

E i d s o n, C. S., Anderson, D. P., K le v e n, S. H. and B r o w n, J.: Field trials of

vaccines for Marek\'s disease. Avian Dis., 15, 312, (1971).

Janssen, W. M. M. A.: De variabiliteit van enkele productie kenmerken bij zeer lichte
hennen en slachtkuikenmoederdieren.
Landbouwk. Tijdschr., 83, 205, (1971).
Kuit, A. R.: Belichting en productiviteit bij legkippen. Pluimveehouderij, 1 7, Paasnum-
mer, (1972).

Maas, H. J. L., B ij 1 e n g a, G. en Rispens, B. H.: Acute Marekse ziekte I: termi-
nologie, klassificatie en voorkomen.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1647, (1968).
Maas, H. J. L., B ij 1 e n g a, G. en Rispens, B. H.: Acute Marekse ziekte II: symp-
tomen en pathologie.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 351, (1970).

9.

in.

-ocr page 650-

11. M a a s, H. J. L., R i s p e n s, B. H., H e u f f, A. en G r o e n e n d a 1, J. E.: Resultaten
van vaccinatie tegen de Marekse ziekte bij slachtkuikenmoederdieren.
Landbouwk. Tijd-
schr.,
85, 147, (1973a).

12. M a a s, H. J. L., D e v O s, O. J. H. en R i s p e n s, B. H.: Resultaten van een vaccinatie
tegen de Marekse ziekte (MZ) op een probleembedrijf.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 42, 22,
(1973b).

13. N a z e r i a n, K., Solomon, J. J., Witter, R. L. and B u r m e s t e r, B. R.: Studies
on the etiology of Marek\'s disease II. Finding a Herpes virus in cell culture.
Proc. Soc.
Exptl. Biol. Med-,
127, 177, (1968).

14. O kazak i, W., Purchase, H. G. and B u r m e s t e r, B. R.: Protection against
Marek\'s disease by vaccination with a Herpes virus of turkeys.
Avian Dis., 14, 413, (1970).

15. Purchase, H. G., O k a z a k i, W. and B u r m e s t e r, B. R.: Field trials with the
Herpes-virus of turkeys (HVT) strain FC 126 as a vaccine against Marek\'s disease.
Poul-
try Sci.,
L (3), 775, (1971).

16. Purchase, H. G., O k a z a k i, W. and B u r m e s t e r, B. R.: Long-term field trials
with the Herpes-virus of turkeys vaccine against Marek\'s disease.
Avian Dis., 16, 57,
(1972).

17. Rispens, B. H., Vloten, J. van. Mastenbroek, N. and Maas, H. J. L.: Con-
trol of Marek\'s disease in the Netherlands. 1. Isolation of an avirulent Marek\'s disease
virus (strain CVI 988) and its use in laboratory vaccination trials.
Avian Dis., 16, 108,
(1972a).

18. R i s p e n s, B. H., V 1 o t e n, J. V a n, M a s t e n b r o e k, N. and Maas,, H. J. L.: Con-
trol of Marek\'s disease in the Netherlands II. Field trials on vaccination with an avirulent
strain (CVI 988) of Marek\'s disease virus.
Avian Dis., 16, 126, (1972b).

19. Snedecor, G. W.: Statistical Methods. Chapter 10, p. 287, 5. ed. Iowa State College
Press. (1956).

20. W a 11 e, N. V a n d e r en W i n k 1 e r-J u n i u s, E.: De neuritis-epizootie bij kippen te
Barneveld in 1921.
Tijdschr. Vergl. Geneesk., 10, 34, (1924).

21. Witter, R. L., B u r g o y n e, G. H. and Solomon, J. J.: Evidence for a Herpes-
virus as an etiologie agent of Marek\'s disease.
Avian Dis., 13, 171, (1969).

Het toenemend aantal Nederlandse veterinairen, alsmede de relatief zwak-
kere positie van de Nederlandse veeteelt, noopt tot een doelbewuster oriën-
tering ten aanzien van de beroepsmogelijkheden in internationaal verband.

Dr. A. J. Breeuwsma

(stelling bij het proefschrift. Utrecht 1970)

-ocr page 651-

KLINISCHE LES

CIRCULATIEBEWAKING EN CIRCULATOIRE COMPLICA-
TIES TIJDENS ANESTHESIE BIJ KLEINE HUISDIEREN

Monitoring the Circulation and Circulatory Complications During Anaesthesia in
Small Animals

H. W. DE VRIES1)

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren der Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting

Na enkele opmerkingen over anesthesiebewaking bij kleine huisdieren in het algemeen wordt
ingegaan op de circulatiebewaking. Naast de klinische controle wordt een electrocardiograaf
met scoop en teller, een onbloedige bloeddrukmeting en een capnograaf als bewakingsappara-
tuur aanbevolen.

Vervolgens worden enkele circulatoire complicaties tijdens anesthesie besproken, o.a. brady-
cardie, tachycardie, pulsus alternans atriumfibrillatie, extrasystolie, deviatie en hypotensie.
Tenslotte wordt ingegaan op de circulatiestilstand en wordt een schema voor reanimatie ge-
geven.

Summary

A few comments on monitoring during anaesthesia in small animals in general are followed
by a discussion of monitoring of the circulatin.

In addition to clinical monitoring, using an electrocardiograph with an oscilloscope and appa-
ratus for recording the heart rate, indirect determination of the blood pressure and capno-
graphy are recommended as methods to be adopted in monitoring.

A number of circulatory complications which may occur during anaesthesia, such as brady-
cardia, tachycardia, alternating pulse, atrial fibrillation, extrasystoles, ST deviation and hypo-
tension, are reviewed.

Finally, circulatory standstill is discussed and a scheme of resuscitation is suggested.

Het is de bedoeling een overzicht te ge- indien er een adequaat zuurstof en kool-
ven van wat er in de praktijk mogelijk zuur transport aanwezig is. Achtereen-
en nuttig is als circulatiebewaking tijdens volgens is dit afhankelijk van:
anesthesie. Daarna zullen enkele compli- 1. de longventilatie

caties aan de orde komen, die tijdens de 2. de alveolo-capillaire diffusie
anesthesie in de circulatie kunnen op- 3. de circulatie
treden. 4. de samenstelling van het bloed

5. de weefselperfusie

Inleiding Hoewel het de bedoeling is deze klinische

les te beperken tot de derde factor, de
Eén van de belangrijkste zaken, waar circulatie, zou ik toch graag enkele op-
tijdens de anesthesie op gelet moet wor- merkingen willen maken bij de long-
den, is, dat het organisme voldoende ventilatie en de samenstelling van het
zuurstof ter beschikking krijgt en dat het bloed. Beide laatste factoren laten zich
geproduceerde koolzuur wordt afge- ook onder praktijkomstandigheden ge-
voerd. Oppervlakkig lijkt dit alleen af makkelijk beïnvloeden,
te hangen van een goed functionerend De samenstelling van \'het bloed is in de
respiratie-apparaat. Dit is echter een on- praktijk meestal een redelijk goed be-
verantwoorde simplificatie, want het wel kende factor. Wanneer er pre-operatief
en wee van de patiënt hangt ten nauw- anemie bestaat, zal dit meestal bekend
ste samen met een goede weefseloxyge- zijn. Wanneer tijdens de operatie veel
natie. Dit kan alleen bereikt worden, bloedverlies optreedt, is dit ook duide-

1  Drs. H. W. de Vries, Kliniek voor Kleine Huisdieren der Rijksuniversiteit Utrecht, Yale-
laan 4, de Uithof.

-ocr page 652-

lijk. In dit laatste geval schuilt het ge-
vaar zelden in de anemie, doch veel
eerder in het tekort aan circulerend
volume. Met intraveneuze infusies laat
dit zich eenvoudig bestrijden.
Naast anemie spelen echter ook andere,
minder makkelijk controleerbare, facto-
ren een rol bij de samenstelling van het
bloed; men denke bijvoorbeeld aan zuur-
base evenwicht.

Men dient zich echter wel te realiseren,
dat het symptoom cyanose niet meer op-
treedt, wanneer het hemoglobinegehalte
beneden de vijf gramprocent daalt (cya-
nose kan pas worden waargenomen,
wanneer 5 g % Hb gereduceerd is). De
controle van de respiratie dient met
meer zorg te worden omgeven, omdat
de cyanose als waarschuwing voor hy-
poxic onder deze omstandigheden ach-
terwege blijft. Natuurlijk is onder deze
omstandigheden een bloedtransfusie ge-
ïndiceerd.

De ventilatie is in het algemeen redelijk
goed te controleren. De excursies van de
thorax en de ademballon, eventueel aan-
gevuld met een volumeter, kunnen hier-
voor een graadmeter zijn. Klinisch is de
kleur van de slijmvliezen een goede para-
meter, vooral voor de benedengrens van
de ventilatie. Zolang niet \'behoeft te
worden beademd, zal in de praktijk met
eerder genoemde criteria een redelijke
ventilatiecontrole mogelijk zijn. Mochten
er storingen optreden, dan is er altijd de
mogelijkheid om tot beademen over te
gaan.

Wanneer beademd moet worden, wordt
de controle van de ventilatie aanzienlijk
gecompliceerder. Het gevaar van hyper-
of hypoventilatie is niet denkbeeldig.
Tijdens de anesthesie is hyperventilatie
klinisch vrijwel niet te onderkennen.
Men kan trachten dit gevaar te voor-
komen, door een berekend beademings-
volume te geven. Als vuistregel kan
hierbij gehanteerd worden, dat vijftien
ml volume per kilogram lichaamsgewicht
per ademtocht gegeven moet worden bij
een normale ademhalingsfrequentie.
Dit is echter een ruwe benadering; er
bestaan sterke variaties in behoefte. Een
meer bevredigende controle onder deze
omstandigheden kan bereikt worden
door de volumepercentage koolzuur in
de exspiratielucht te meten. De beade-
ming moet dan dusdanig worden gere-
geld, dat exspiratoir een percentage van
4,5 tot 5,5 COi wordt gemeten. Deze me-
ting kan verricht worden met een zoge-
naamde capnograaf. Dit is een instru-
ment voor snelle koolzuurmeting, berus-
tend op infrarood absorptie door kool-
zuur. Wanneer de monsterslang dicht bij
de intratracheale tube wordt aangeslo-
ten, krijgt men een curve die de adem-
haling weerspiegelt; nul procent tijdens
de inspiratie en 4,5 tot 5,5 procent tegen
het einde van de exspiratie.
De capnograaf biedt de mogelijkheid
voor een vrijwel complete continue ven-
tilatiebewaking. Aan het koolzuurpercen-
tage is af te lezen of er hyperventilatie
dan wel hypoventilatie bestaat. Tevens
is aan de vorm van de curve te zien
hoe de ademhaling verloopt. Het liefst
wordt een vrij blokvormige curve gezien,
met een iets oplopend plateau. Storingen
in de apparatuur zoals losraken van
slangen, afknikken van de tube, etc., ver-
raden zich ook onmiddellijk in het cap-
nogram. Bovendien kan de capnograaf
nog een rol vervullen in de circulatie-
bewaking.

Klinische circulatiebewaking

In de eerste plaats moet er op gewezen
worden, dat er een aantal zeer goede
klinische parameters voor de circulatie
bestaan, die men goed en snel kan be-
oordelen, doch om duistere redenen soms
worden vergeten. Ik noem U in dit ver-
band de femoralispols, de toestand van
de slijmvliezen en de ..capillary refill
time".

Dit laatste kan men vooral goed beoor-
delen aan het tandvlees.
Verder kunt U nog ausculteren, waarbij
eventueel van een oesofagus-fonendo-
scoop gebruik gemaakt kan worden.
Wanneer er een goed gevulde, krachtige,
regulaire pols voelbaar is aan de arteria
femoralis, en de capillary refill time is
kort, dan is er weinig reden U bezorgd
te maken over de circulatie. Anders
wordt het echter, wanneer U een in-

-ocr page 653-

ecjuale, irregulaire pols voelt en de ca-
pillairen zich slechts langzaam vullen. U
zult dan behoefte hebben aan nadere
informatie.

Bewakingsapparatuur
Electrocardiogram

Eén van de eerste zaken waaraan U nu
behoefte hebt is wel een electrocardio-
gram. b\' hebt hierbij beslist geen inge-
wikkelde en dure cardiologische appara-
tuur nodig. Een eenvoudig apparaat,
dat slechts één afleiding geeft en dan
bij voorkeur afleiding twee volgens
Einthoven, is voldoende. U kunt dit
signaal op een oscilloscoop of op een
schrijver zichtbaar maken.
Ah U een
keuze moet maken, zou ik U een oscillo-
scoop willen aanbevelen, omdat deze een
continue informatie geeft.
Het mooiste is natuurlijk beide mogelijk-
heden te hebben.

Wanneer U dan op de scoop onregel-
matigheden ziet, kunt U dit schrijven,
wat een rustiger interpretatie mogelijk
maakt. Met slechts zeer geringe meer-
kosten kan op dergelijke apparatuur een
hartfrequentieteller worden aangesloten.
Voor de praktijk lijkt mij een instru-
ment, dat het E.C.G. op een scoop geeft,
in combinatie met een frequentieteller
zeer bruikbaar. Doch wanneer de appa-
ratuur ook voor de cardiologische diag-
nostiek wordt ingezet, is er toch weer
behoefte aan een schrijver.
Met deze apparatuur bent U dus in
staat ritmestoornissen en andere afwij-
kingen in het E.C.G. te constateren.
Hoewel hiermee een belangrijk stuk cir-
culatiebewaking tot stand is gebracht,
moet U echter wel bedenken, dat het
E.C.G. geen enkele directe informatie
geeft over de ponipfunctie van het hart.

Artericle druk

Een belangrijk criterium voor de ponip-
functie van het hart is de arteriële druk.
Een indruk hierover kunt U krijgen door
het voelen van de pols. Natuurlijk is dit
slechts een zeer relatieve cn subjectieve
maat. terwijl bovendien tijdens de ope-
ratie de pols niet altijd bereikbaar is.
Er is dus behoefte aan een bloeddruk-
meting. Algemeen is men het er over
eens, dat de meest nauwkeurige bloed-
drukmeting de bloedige meting is.
Dit stuit echter op grote bezwaren; ener-
zijds vanwege het aanleggen van intra-
arteriële catheters, hetgeen als routine
nauwelijks uitvoerbaar is in de praktijk,
anderzijds wordt hiermee ook een extra
risico voor de patiënt geïntroduceerd.
Op grond hiervan moet dus een onbloe-
dige meting de voorkeur hebben. De
onbloedige bloeddrukmeting is bij de
kleine huisdieren niet eenvoudig. De ge-
wone Riva-Rocci methode blijkt niet te
voldoen.

Vele alternatieven zijn in de loop der
jaren aangegeven, veelal werd hierbij ge-
bruik gemaakt van een dubbele cuff.
Het belangrijkste voordeel van deze me-
thoden is, dat ze relatief goedkoop zijn.
De resultaten die er mee bereikt worden,
lijken echter soms meer af te hangen van
degene die de apparatuur bedient, dan
van de patiënt. Bij de grotere rassen lukt
het vaak nog wel aardig, doch bij de
kleinere rassen en de kat gaat het vaak
niet.

Er is echter op dit moment een zeer
goed alternatief, waar we gedurende het
laatste jaar in de Kliniek voor Kleine
Huisdieren in Utrecht ervaring mee heb-
ben kunnen opdoen en hebben kunnen
vergelijken met de bloedige meting.
Dit is de arteriosonde van de firma
Roche. S t o k h o f zal hierover in dit
tijdschrift binnenkort mededeling doen.
Dit instrument is weliswaar aanzienlijk
duurder, daarentegen zijn de metingen
goed reproduceerbaar en door een ieder
te verrichten.

Centraal veneuze druk

De arteriële druk geeft speciaal infor-
matie over het functioneren van het
linker hart. Wil men meer informatie
over het functioneren van de rechter
harthelft, dan is een centraal veneuze
bloeddrukmeting geïndiceerd. Ook als
begeleiding bij intraveneuze infusies is
deze meting aan te bevelen. Op zich is
de centraal veneuze drukmeting tamelijk
eenvoudig. Via de vena jugularis wordt
een catheter in de vena cava superior
gebracht. Vele kant en klaar systemen

-ocr page 654-

worden hiervoor in de handel gebracht.
Het meest aanbevelingswaardig lijkt mij
op dit moment het systéem Abbott.
R ij n b e r k heeft in dit tijdschrift hier-
over reeds gepubliceerd.

Het capnogram

De beste meting omtrent de pompfunctie
van het hart is een bepaling van het
hartminuutvolume (cardiac output). De
technieken hiervoor zijn technisch moei-
lijk en in de praktijk niet te realiseren.
Het blijkt echter, dat de koolzuur af-
gifte afgelezen aan het capnogram bij
constante ventilatie een maat voor het
hartminuutvolume is en daarmee ook
voor de arteriële druk.
Speciaal acute veranderingen in de car-
diac output en de arteriële druk reflec-
teren zich in het capnogram.
Het voorgaande samenvattend zou ik
willen stellen, dat bij de huidige stand
van zaken voor anesthesiebewaking bij
de kleine huisdieren, naast de klinische
parameters, de volgende apparatuur in
aanmerking kan komen:

een electrocardiograaf met scoop en
teller,

een onbloedige bloeddrukmeting (ar-
teriosonde Roche),
een capnograaf.

Circidatoire complicaties tijdens anes-
thesie

Het zal duidelijk zijn, dat op dit punt
geen volledigheid is betracht. Er is naar
gestreefd de meest voorkomende en be-
langrijkste te noemen. Zo zullen ter
sjjiake komen enkele ritme stoornissen,
enkele andere belangrijke afwijkingen in
het E.C.G., iets over hypotensie en ten-
slotte dc reanimatie.

Ritmestoornissen
Bradycardie

Allereerst zullen we moeten besluiten
bij welke frequentie men van bradycar-
die gaat spreken. Naar mijn mening
moet een hartfrequentie lager dan 60
tot 70 per minuut (afhankelijk van de
grootte van de patiënt) bij de kleine
huisdieren als afwijkend worden gezien.
U dient zich te realiseren, dat vele stof-
fen die bij de anesthesie gebruikt wor-
den, een bradycardie kunnen veroor-
zaken. Als voorbeelden kan ik U noe-
men de morfine-achtige stoffen en bij
de inhalatie anesthesie het halothane.
Wordt U tijdens een anesthesie gecon-
fronteerd met bradycardie, dan zult U
ook moeten beginnen met de anesthesie
te controleren. Een vergeten halothane-
verdamperknop verraadt zich maar al te
vaak op deze manier.
Ook door de chirurgie kan nervus vagus
overprikkeling en daarmee bradycardie
optreden. Vooral buikoperaties en ope-
raties in het peri-anale gebied zijn hier-
voor bekend. Lumbo-sacrale epiduraal
anesthesie kan ook dergelijke verschijn-
selen geven.

Therapie

De therapie van bradycardie is eenvou-
dig en berust op een blokkade van de
nervus vagus met atropine. De dosering
van atropine onder deze omstandighe-
den is 0,05 tot 0,1 mg per kg lichaams-
gewicht intra-musculair. Het kan ook
intra-veneus worden toegediend; contro-
le van het E.C.G. is dan wel gewenst.
Is er een duidelijke oorzaak, zoals een te
hoog halothane percentage, dan dient
deze oorzaak geëlimineerd te worden.

Tachycardie

Komt de hartfrequentie bij de hond
boven de 170 tot 200 slagen per minuut,
afhankelijk van de grootte van de pa-
tiënt, dan kan men spreken van tachy-
cardie.

Bij de kat kan men eventueel nog wel
een frequentie van 250 accepteren. Ook
bij de tachycardie geldt weer, dat de
oorzaak in de anesthesie zelf gelegen kan
zijn. Vooral een tekort aan zuurstof is
een bekend voorbeeld; doch ook wan-
neer de analgesie onvoldoende is, kunt
U tachycardie verwachten. Dus bijvoor-
beeld als de anesthesie te licht wordt.
Daarbij moet U bedenken, dat de anes-
thesie behoefte tijdens een operatie niet
continu hetzelfde is. Wanneer U bijvoor-
beeld een oogextirpatie doet, moet de
anesthesie tijdens het afklemmen van de
„oogsteel" aanzienlijk dieper zijn, dan
tijdens de rest van de operatie.

-ocr page 655-

Is de oorzaak van de tachycardie niet in
de anesthesie gelegen, dan is het ver-
standig om aan de hand van het E.C.G.
te beoordelen, met wat voor type tachy-
cardie U te maken hebt.

a. sinustachycardie
Hierbij bestaat een normaal E.C.G., al-
leen de frequentie is te hoog. Ook bij de
eerder genoemde oorzaken van tachy-
cardie ten gevolge van de anaesthesie
zult U in het algemeen met een sinus-
tachycardie te maken hebben. Een an-
dere veel voorkomende oorzaak van
sinustachycardie is een tekort aan circu-
lerend volume.

Therapie

Mocht U een sinustachycardie consta-
teren, en hebt U de oorzaak niet in de
anesthesie kunnen vinden, dan verdient
een intraveneuze infusie aanbeveling, bij-
voorbeeld met Ringer\'s lactaat; meestal
daalt de frequentie dan snel.
Kunt U met eerder genoemde maatrege-
len de tachycardie niet de baas, dan be-
staat nog de mogelijkheid met proprano-
lol (Inderal®) de frequentie te verlagen.
Propranolol blokkeert /?-adrenerge recep-
toren en heeft een negatief inotrope wer-
king.

Het mag daarom alleen gebruikt worden
wanneer er geen hartafwijkingen be-
staan. De dosering is 0,5 tot 5 mg totaal.
Het wordt intraveneus toegediend, bij
voorkeur op geleide van het E.C.G. en
de bloeddruk.

Pulsus alternans
Een andere circulatoire complicatie die
vaak gepaard gaat met sinustachycardie,
is de pulsus alternans. Hierbij wordt in
een uitgesproken vorm een E.C.G. fre-
quentie gevonden, die tweemaal zo hoog
is als de polsfrequentie. Meestal bestaat
een tussenvorm, waarbij perifeer een in-
equale pols gevoeld wordt. Een min of
meer krachtige polsgolf wordt afgewis-
seld met een veel zwakkere, vaak nauwe-
lijks voelbare polsgolf. Dit verschijnsel
wordt nogal eens gezien bij hypovole-
mische patiënten, die veel vocht verloren
hebben door bijvoorbeeld braken en diar-
ree, doch ook bij patiënten die aange-
reden zijn en bloed verloren hebben. Het
berust bijna altijd op een tekort aan cir-
culerend volume.
Therapie

Intraveneuze infusies zullen hierbij bijna
altijd een effectieve therapie zijn.
b. ventriculaire tachycardie
In tegenstelling tot de sinustachycardie
ligt aan de ventriculaire tachycardie
meestal een hartlijden ten grondslag;
doch ook een teveel aan digitalis, een
sterke electrolietverschuiving en hypo-
thermic kunnen oorzaak zijn van een
ventriculaire tachycardie. De „pace-
maker" (het focus) is in dit geval in de
ventrikelwapd gelocaliseerd.
Op het E.C.G. wordt een tamelijk regel-
matig beeld gezien van sterk afwijkende
QRS complexen, die geen relatie ver-
tonen met de P toppen (als die al te vin-
den zijn). De pols is meestal inequaal.
Prognostisch is ventriculaire tachycardie
een zeer ongunstig teken, omdat het vaak
de inleiding vormt tot ventrikelfibril-
leren. Naast een onmiddellijke behande-
ling kan men zich bij dergelijke verschijn-
selen vast voorbereiden op een eventueel
nog uit te voeren reanimatie.
Bij ventriculaire tachycardie is de pomp-
functie van het hart ernstig gestoord,
doordat de boezem en kamer contracties
niet meer op elkaar zijn afgesteld en het
contractie patroon van de kamers abnor-
maal is.

Therapie

Lidocaine in een dosering van 0,5 tot 5
ml i.v. van een 2%-oplossing is de eerst
aangewezen therapie. Mocht dit onvol-
doende resultaat hebben, dan kan pro-
cainamide, maximaal 100 mg per mi-
nuut, tot een maximum van 20 mg per
kg lichaamsgewicht, intraveneus worden
toegediend, op geleide van het E.C.G. en
de bloeddruk. Mocht noch met lidocaine,
noch met procainamide — ook bij her-
haling — geen resultaat bereikt worden,
dan kan soms propranolol nog uitkomst
bieden. Men realisere zich echter de ne-
gatief inotrope werking van propranolol.
Ik wil nogmaals benadrukken, dat ven-
triculaire tachycardie vaak de voorbode
van een circulatiestilstand is. Een snelle

-ocr page 656-

en adequate behandeling is van het
grootste belang.

c. atriumfibrillatie
Boezemfibrillatie treedt niet zo vaak op
als plotselinge complicatie bij de anes-
thesie. Vaak wordt het bij de hond ge-
zien in combinatie met een ander hart-
lijden, zoals bijvoorbeeld bij een mitralis
insufficiëntie. De P toppen ontbreken in
het E.C.G., terwijl de QRS complexen
normaal van vorm zijn, doch zeer on-
regelmatig optreden; dit laatste is het
meest kenmerkend (pulsus irregularis).

Therapie

Bestaat het boezemfribilleren reeds pre-
operatief, dan is digoxine geïndiceerd.
Treedt het tijdens de anesthesie voor het
eerst op, dan is vaak met propranolol re-
sultaat te bereiken.

Eventueel kunnen lidocaine en procain-
amide gebruikt worden.
Beschikt U over een defibrillator die op
het E.C.G. getriggerd kan worden, dan
ligt hier ook nog een therapeutische mo-
gelijkheid.

Extrasystolie

Aan de hand van het E.C.G. kan worden
uitgemaakt of we te maken hebben met
supra-ventriculaire extrasystolie, of met
ventriculaire extrasystolie. Het is van be-
lang beide vormen van extrasystolie te
onderscheiden, daar ze een verschillende
behandeling behoeven en omdat er sterk
verschillende prognostische waarde aan
moet worden toegekend.

a. s u p r a-V entriculaire extra-
systolie

Het focus voor de extrasystolie ligt hier
in het gebied boven de ventrikels. De ge-
leiding van de extrasystole naar de ven-
trikel komt via het normale geleidings-
systeem tot stand.

Op het E.C.G. zien we dan ook een nor-
maal gevormd QRS complex.
Klinisch zijn deze supra-ventriculaire
extrasystolen niet zo vreselijk belangrijk;
de prognose is tamelijk gunstig.

Therapie

Wanneer U tijdens de anesthesie supra-
ventriculaire extrasystolen opmerkt, en
er bestaat een normale hartfunctie, dan
kan therapie meestal achterwege blijven.
Bestaat er een hoge frequentie, dan is
Propranolol geïndiceerd; terwijl U bij
een lage frequentie atropine moet gebrui-
ken. De reden dat hier supra-ventricu-
laire extrasystolie wordt genoemd, ligt
niet zo zeer in de klinische betekenis van
deze afwijking, doch veeleer om U te
kunnen laten differentiëren met ventri-
culaire extrasystolie.

b. ventriculaire e x t r a s y s t o-
1 i e

Het focus, de „pacemaker", kan hierbij
op elke willekeurige plaats in de ven-
trikel zitten. U zult dus bij ventriculaire
extrasystolen in het algemeen een afwij-
kend QRS complex vinden.
In tegenstelling tot de supra-ventriculaire
extrasystolie is de ventriculaire extra-
systolie van grote klinische betekenis.
Prognostisch is het ook een ongunstig
teken. De oorzaak ligt veelal in het hart
zelf, doch kan ook buiten het hart ge-
legen zijn. Ernstige verstoringen in het
interne milieu kunnen aanleiding zijn tot
ventriculaire extrasystolen.
Ondanks de vrij sombere woorden hier-
voor, moet U bedenken dat een enkele
geïsoleerde extrasystole niet zo belang-
rijk is.

Wanneer er echter meerdere per minuut
gaan voorkomen en vooral wanneer ze in
serie gaan optreden, moet U dit wel de-
gelijk als een ernstige waarschuwing op-
vatten.

Wordt de ventriculaire extrasystolie nu
niet behandeld, dan kan deze overgaan
in ventriculaire tachycardie. De volgende
stap kan circulatiestilstand door ven-
trikelfibrilleren zijn.

Therapie

.■\\ls therapeuticum bij ventriculaire extra-
systolie komt lidocaine als eerste in aan-
merking. Mocht hiermee niet het ge-
wenste resultaat bereikt worden, dan
kunt U procainamide proberen. Wan-
neer U, ook bij herhaling, met deze beide
stoffen geen succes hebt, kunt U het
Propranolol proberen.

-ocr page 657-

ST deviatie

Een belangrijke afwijking in het E.C.G.
die niet tot de ritmestoorissen behoort, is
de ST deviatie. Dat wil zeggen, dat dc
lijn van het ST-segment meer dan 0,2
mV onder de basislijn loopt, of 0,15 mV
erboven.

Dit is een belangrijke afwijking, die de-
gene die de anesthesie verzorgt er op
wijst, dat er hypoxie in de hartspier is
opgetreden. Een uitgebreide controle van
ventilatie en circulatie dient dan ook on-
middellijk te volgen. Elk handelen dient
er onder deze omstandigheden op gericht
le zijn een betere weefseloxygenatie te be-
werkstelligen, Overigens kan een matige
tot slechte oxygenatie ook de oorzaak
vormen van de eerder genoemde ritme-
storingen; het verdient daarom altijd
aanbeveling deze controles te verrichten.
Tot zover de afwijkingen die U op hel
E.C,G. kunt diagnostiseren.

Hypotensie

Een belangrijke circulatoire complicatie
tijdens de anesthesie, die meestal niet in
het E.C.G. lot uitdrukking komt, is de
hypotensie. Over de grens waaronder
men van hypotensie moet gaan spreken
kan men van mening verschillen. Mijn
opvatting is, dat voor langere lijd een
gemiddelde arteriële druk beneden de
65 mm kwik tijdens de anesthesie niet
acceptabel is en daarom als hypotensie
aangemerkt dient te worden. Dit neemt
niet weg dal er bij een gemiddelde arte-
riële druk van 60 mm kwik een aanzien-
lijk betere toestand bestaal, dan bij een
gemiddelde druk van 40 mm kwik.
De oorzaken van hypotensie kunnen ve-
lerlei zijn. Wanneer hypotensie tijdens de
anesthesie optreedt, doel U er verstandig
aan om de anesthesie goed te controle-
ren. Overdosering van anesthetica geeft
bijna altijd hypotensie. Vooral halothane
is op dit punt berucht.
Dit neemt niet weg dat, vooral wanneer
de hypotensie zeer acuut optreedt, hel
verstandig is te informeren, wat de chi-
rurg precies aan het doen is. In het ent-
housiasme van de chirurg komt het
maar al te vaak voor, dat om een beter
zicht in een bepaald gebied te krijgen, de
grote vaten in de knel komen.
Is de oorzaak van de hypotensie noch in
de anesthesie, noch bij de chirurg ge-
legen, dan is verdere diagnostiek nood-
zakelijk.

In principe doen zich nu nog twee be-
langrijke mogelijkheden voor: of de oor-
zaak is in het hart, dus centraal gelegen,
of er bestaat een perifere oorzaak. De
differentiatie tussen beide mogelijkheden
is lang niet altijd eenvoudig.

Therapie

Wanneer U duidelijke veranderingen in
het E.C.G. opmerkt, wijst dit in de rich-
ting van een centrale oorzaak. U zult Uw
therapie richten op de geconstateerde af-
wijking. .Ms algemeen ondersteunende
maatregel voor het hart is tevens calcium
(5-10 ml 109c-Ga gluconaat oplossing,
i
.V.) aan te bevelen. Zonodig kan ook het
orciprenaline (Alupent®) gegeven wor-
den, De dosering mag niet hoger gaan
dan 0,5 mg totaal, Orciprenaline verbe-
tert de geleiding in het hart en geeft ook
verbetering van de contractiekracht.
Is de oorzaak niet in het hart gelegen,
doch perifeer, dan hebben we bijna altijd
te maken met een absoluut of relatief te-
kort aan circulerend volume. Hieronder
vallen ook bijna alle vormen van shock
bij de kleine huisdieren. De therapie zal
hier primair gericht moeten zijn op aan-
vulling van het circulerend volume, dus
op vloeistof therapie. In zeer acute ge-
vallen kan noradrenaline gebruikt wor-
den; meestal is dit echter niet nodig.
Indien U vloeistof therapie moet toepas-
sen in grotere hoeveelheden, doet U er
verstandig aan een centraal veneuze
drukmeting als bewaking te gebruiken,
In tegenstelling tot wat wel wordt aan-
gegeven, wil ik U er op wijzen, dat het
verstandig is er naar te streven, dat de
centraal veneuze druk tijdens de infusies
niet oploopt. Een kleine stijging van en-
kele mm kwik is eventueel nog te accep-
teren, Wanneer echter een duidelijke
stijging gezien wordt, wil dit zeggen, dat
U het rechter hart reeds in grote moei-
lijkheden hebt gebracht, met alle gevaren
van dien.

-ocr page 658-

Circulatiestilstand

Circulatiestilstand is de ernstigste com-
plicatie die tijdens de anaesthesie kan
optreden. Wanneer snel en doeltreffend
wordt ingegrepen, hoeft de prognose niet
infaust te zijn. Daar snelheid en doel-
treffendheid hier op de voorgrond staan,
is het belangrijk dat een ieder in zijn
operatiekamer een schema ophangt
waarnaar gehandeld kan worden onder
deze omstandigheden. Ten allen tijde
moet paniek worden voorkomen; men
realisere zich, dat maar al te vaak de
psychische stress bij degene die in moet
grijpen leidt tot wat wel het „haal, paal
en telefoneer syndroom" is genoemd.
Circulatiestilstand kan op veel manieren
ontstaan. Bij de voorgaande circulatoire
complicaties zijn reeds verschillende mo-
gelijkheden aangegeven. Ruwweg sa-
mengevat zou men kunnen stellen, dat
circulatiestilstand kan voortkomen uit:

1. een primair hartlijden,

2. hypoxie, hypercapnie en andere ver-
storingen in het interne milieu,

3. overdosering anesthetica.

Vooral tijdens anesthesie dient men zich
van het laatst genoemde bewust te zijn.

Klinische diagnose

Het zal duidelijk zijn, dat een snelle
diagnose van belang is. Klinisch wordt
de diagnose hartstilstand gesteld op de
volgende symptomen: het ontbreken van
de femoralispols; het ontbreken van de
ictus cordis; het wijd en lichtstijf wor-
den van de pupillen. Worden deze ver-
schijnselen waargenomen, dan moet on-
middellijk tot behandeling worden over-
gegaan. Ausculteren en aansluiten van
een E.C.G. zou nu onnodig tijdverlies
betekenen.

Belangrijk is het om op dit moment op
de klok te kijken, daar het verder door-
zetten of afbreken van reanimatiepogin-
gen beslist wordt op grond van de duur
van de circulatiestilstand.
Heeft een circulatiestilstand reeds 4 mi-
nuten bestaan zonder dat er behandeld
is, dan kan reanimatie beter geheel
achterwege blijven; dan moet worden
aangenomen dat er reeds irreversibele
hersenveranderingen ten gevolge van de
hypoxie zijn ontstaan.
Een veel voorkomende vergissing is, dat
cyanose ook tot de primaire verschijnse-
len van circulatiestilstand gerekend moet
worden. Cyanose wordt echter alleen ge-
zien, wanneer aan de circulatiestilstand
ademstilstand vooraf is gegaan. Hierbij
is aanvankelijk nog ongeoxygeneerd, dus
cyanotisch, bloed rondgepompt. Gaat de
circulatiestilstand aan de ademstilstand
vooraf, dan is het bloed normaal geoxy-
geneerd en wordt geen cyanose waar-
genomen.

Wel zijn de slijmvliezen nu opvallend
bleek.

E.C.G. diagnose

Was reeds een E.C.G. aangesloten voor-
dat de circulatiestilstand intrad, dan kan
direct worden gezien, wat de oorzaak
van de stilstand is.

Hoewel er theoretisch meerdere moge-
lijkheden zijn, doen zich praktisch twee
mogelijkheden voor: circulatiestilstand
op grond van een asystolie en circulatie-
stilstand op grond van ventrikelfibrille-
ren. Hoewel in een later stadium dit
onderscheid verschillende behandelingen
tot gevolg heeft, is dit bij de eerste op-
vang van de circulatiestilstand niet van
belang.

Therapie

De therapie zal in de eerste plaats gericht
moeten zijn op het verzekeren van de
circulatie. Het metabolisme gaat in eerste
instantie gewoon door, waardoor perifeer
sterke hypoxie en acidose op gaan treden.
Hartmassage dient dan ook onmiddellijk
gestart te worden. Bij de kleine huis-
dieren voldoet in het algemeen een uit-
wendige massage; alleen bij een zeer ron-
de thorax kan inwendige massage nodig
zijn. Bij de kat kan men door de thorax
heen het hart al goed in de hand nemen
en is massage met één hand uit te voeren.
Uitwendige hartmassage bij de hond gaat
het beste met het dier in zijligging op een
harde ondergrond, waarbij de ruimte on-
der de thorax moet worden opgevuld.
Men begint met een harde vuistslag op
de thorax ter plaatse van de vierde tot

-ocr page 659-

vijfde intercostaal, op de overgang rib -
ribkraakbeen.

Bij de mens is bekend, dat dit soms het
hart uit fibrillatie doet springen.
Daarna wordt ritmisch de thorax samen-
gedrukt op deze plaats.
Het beste kan de muis van de hand op
de thorax gezet worden en daaroverheen
de andere hand gelegd. Men tracht nu te
masseren met een frequentie van 70 tot
80 per minuut. Na elke massage worden
de handen geheel van de thorax gehaald,
opdat het hart zich weer kan vullen. De
hartmassage dient te worden voortgezel
tot de hartactie is teruggekeerd, of tot
het moment waarop tot beëindigen van
de reanimatie wordt besloten en mag
nooit langer dan 10 seconden worden
onderbroken.

Toediening van alle anaesthetica dient
ook onmiddellijk gestaakt te worden.
Heeft men na een halve minuut massage
nog geen resultaat bereikt, dan moet be-
ademd worden. Lag de patiënt reeds ge-
intubeerd, dan kan onmiddellijk met
100% zuurstof worden beademd. Was
dit niet het geval, dan dient mond op
neus beademing te worden toegepast,
totdat voldoende hulp aanwezig is om te
intuberen. De hartmassage en beademing
worden op elkaar afgesteld; is men al-
leen, dan kan tweemaal beademd worden
op 15 massages; is er hulp, dan kan een-
maal beademd worden op de 5 massages.
Heeft men een defibrillator ter beschik-
king, dan dient nu een poging to defibril-
latie te worden ondernomen, tenzij men
in dit stadium reeds de diagnose ven-
trikelfibrilleren met zekerheid heeft kun-
nen uitsluiten. Bij defibrillatie uitwendig
op de thorax heeft men 200 tot 400
Wsec. nodig. Bij inwendige defibrillatie
dus met de polen direct op het hart, is
minder dan 100 Wsec. nodig.
Heeft defibrillatie geen effect, of is er
geen defibrillator voorhanden, dan gaat
men over tot een medicamenteuze the-
rapie.

Dit houdt in, dat ^ tot 1 ml van een
IO/
qo adrenaline oplossing samen met 4
tot 10 ml van een 10% calciumgluconaat
oplossing intracardiaal wordt toegediend.
De intracardiale toediening kan vanaf
lateraal tussen de ribben door, doch gaat
vaak beter wanneer links van het ster-
num, vlak achter de laatste rib, in de
richting van de tweede halswervel, wordt
gestoken. Voorts wordt een infuus met
natriumcarbonaat aangesloten. Bij voor-
keur wordt van een 4,2% oplossing ge-
bruik gemaakt. Als vuistregel voor de toe
te dienen hoeveelheid in ml natriumcar-
bonaat 4,2% wordt wel aangegeven:
éénderde maal het lichaamsgewicht, maal
de tijd in minuten dat de circulatiestil-
stand bestaat.

Hebben alle bovengenoemde maatrege-
len niet tot terugkeer van de circulatie
geleid, dan is het tijd om een E.C.G. en
zo mogelijk een capnograaf aan te slui-
ten. De hartmassage en beademing wor-
den ondertussen onverdroten voortgezet.
Op het E.C.G. kan nu worden onder-
kend, of we te maken hebben met asys-
tolie — dus een rechte lijn op het E.C.G.
— óf dat we te maken hebben met ven-
trikelfibrilleren, wat een snelle, „gras"-
vormige curve geeft op het E.C.G. Aan
de hoogte van het COg
\'/c gemeten met
de capnograaf is de effectiviteit van de
hartmassage af te lezen.
Wordt een asystolie gevonden, dan kan
eerder genoemde medicamenteuze thera-
pie zonodig circa 5 minuten na de eerste
toediening worden herhaald. Bestaat het
vermoeden dat anaesthesie-overdosering
aan de asystolie een grondslag ligt, of dat
op andere wijze vagus overprikkeling tot
stand is gekomen, dan kan atropine aan
de medicatie worden toegevoegd. Heeft
men de uitrusting voor een stimulatie-
catheter of externe prikkelaar, dan kan
dit worden aangesloten. In de veterinaire
praktijk zal dit laatste voorlopig nog wel
een utopie blijven.

Blijkt er ventrikelfibrilleren te bestaan,
dan dient zo mogelijk weer een poging
tot defibrillatie te worden ondernomen.
Heeft men hierbij geen succes, of is er
geen defibrillator, dan wordt de eerste
medicamenteuze therapie herhaald. Nu
echter met toevoeging van lidocaine of
andere anti-aritmetica; daarna kan zo
nodig weer een poging tot defibrillatie
worden gedaan.

-ocr page 660-

Heeft men 10 tot 15 minuten na de aan-
vang van de circulatiestilstand geen
succesvolle reanimatie tot stand kunnen
brengen, dan kunnen verdere pogingen
beter achterwege blijven. Hoogstwaar-
schijnlijk zijn er dan reeds irreversibele
hersenbeschadigingen opgetreden.
Wanneer de reanimatie tot succes leidt,
dan dient de patiënt nog zeer intensief

REANIMATIE SCHEMA

begeleid te worden. Met name de acidose
zal goed bestreden moeten worden.
Het voorgaande is samengevat in het re-
animatieschema, dat als leidraad bij re-
animatie kan worden gebruikt.

Dankbetuiging

Met dank aan collega Stokhof en Dr. A.
N. E. Zimmerman.

pols en ictus cordis afwezig

CIRCULATIE STILSTAND

^ Eerst op de klok kijken

CIRCULATIE VERZEKEREN

Eerst vuistslag op het hart,dan

70-80/min.

HARTMASSAGE

Circulatie komt niet op gang
na max. 30 sec beginnen met

1

BEADEMEN

mond op neus. zo mogelijk
intra-trach. tube

LiJ
CL
Q_
O

CO

O
0)
in

O

_alleen:2/15
methulp: 1/5

Circulatie en hart actie
teruggekeerd. Ademt spontaan
voldoende diep

DEFIBRILLATIE 2oo-.oowsec

defibrillator aanwezig

leen resultaat

succes•

adrenaline l%o 1/4- 1cc

calciumgluconaat 10%

intro-cardiaal

4 -10cc
(1/3.GT) intro-veneus

MEDICAMENTEUZE THERAPIE

Na-bicarbonoat 4.2%

geen resultaat

ELECTROCARDIOGRAM

succes

als voren

MEDICATIE event ♦atropine Img/kg

(stimulatie catheter)

V

l ^

^geen resultaat succes-

cr

VENTRIKEL
FIBRILLEREN

i

DEFIBRILLATIE

ASYSTOLIE

geen resultaat succes
^MEDICATIE ^^

als voren

♦ lidocaine 2% l-5cc iv

-►INTENSIVE CARE^

-ocr page 661-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

BEPROEVING VAN HET HUIDDESINEECTEREND VERMO-
GEN VAN 3 SPEENDIPPREPARATEN

Testing the Disinfectant Action on the Skin of Three Solutions for Use in Teat-
Dipping

R. POST t1)

Samenvatting

Een drietal speendipvloeistoffen werden met elkaar vergeleken door een half uur en één uur
na het dippen, speenafdrukken op bloedagarplaten te maken.

Een 0,4% alcoholische chloorhexidine oplossing, een 0,28% waterige chloorhexidine oplossing
en een jodofoor (5.000 p.p.m. actief jodium) werden in de proef betrokken.

Summary

Three solutions used in teat-dips were compared by making impressions of the teats on blood
agar plates within thirty and sixty minutes after dipping.

The solutions tested were a 0.4 per cent alcoholic chlorhexidine solution, a 0.28 per cent
aqueous chlorhexidine solution and a iodophor (5,000 ppm of active iodine).

Inleiding

Van 1967 tot voorjaar 1969 werd door
Post c.s. in opdracht van de Centrale
Mastitiscommissie een desinfectans nl.
chloorhexidine, gefabriceerd door de
I.C.I., beproefd als middel om één van
de besmettingsoorzaken bij mastitis weg
te nemen. Door vele onderzoekers was
aangetoond dat een sterke ophoping van
bacteriën op de slotgaten direct na het
melken het optreden van mastitis in de
hand werkt.

Door constant gebruiken van een snel-
desinfecterende speendip of -spray kon-
den de bacteriën, die tijdens de melk-
behandeling van de ene koe op de andere
worden overgebracht, grotendeels ge-
elimineerd worden.

In de kraamvrouwenklinieken wordt
zeer frequent een chloorhexidine-oplos-
sing toegepast, terwijl een spiritueuze
chloorhexidine-oplossing in de medische
operatietechniek (huiddesinfectie) in-
gang vond (1, 2, 3).
De keuze van de uit te voeren proef viel
op deze gronden op een spiritueuze
chloorhexidine (hibitane) -oplossing,
waaraan als ingebouwde zekerheid tegen
mogelijke schrale spenen glycerine werd
toegevoegd.

Het gehalte aan hibitane bedroeg 0.4%.
Als resultaat van de toepassing op een
groot aantal bedrijven gedurende een
lactatieperiode was aan het einde van
de proef het aantal nieuw besmette
kwartieren ruim 10% lager dan op de
vergelijkbare controlebedrijven (4).
Sindsdien heeft de F.N.Z. (Kon. Ned.
Zuivelbond) een spenenspray (-dip) vol-
gens het proefrecept in de handel ge-
bracht, zij het dat in plaats van medi-
sche, een technische kwaliteit hibitane
wordt gebruikt, waarbij het percentage
op 0,338 kwam.

Samenstelling: 45 ml hibitane (7,5%)
155 ml water
600 ml brandspiritus
200 ml glycerine
Een onderdeel van de proef bestond uit
een bacteriologische controle van het
huiddesinfecterend vermogen op de spe-
nen v4n een aantal proefkoeien. Een
half uur en een uur na het sprayen
(dippen) van de speen, direct na het
melken, werden afdrukken van het slot-
gat gemaakt op bloedagarbodems. De
koeien werden na het sprayen (dippen)
op de been gehouden zodat alleen een
luchtbesmetting of het slaan naar vlie-
gen kon interveniëren.

1  Drs. R. Post; oud-direkteur Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel, Zwartewaterallee
8, Postbus 13, Zwolle. Overleden op 10 juni 1974.

-ocr page 662-

Bij de beoordeling na 24 en 48 uur be-
broeden werden de koloniën geteld; mas-
sale groei werd als zodanig opgegeven
— bijna altijd waren verschillende bac-
teriesoorten voor de groei aansprakelijk.
Als tegenhanger van de van chloor af-
geleide preparaten zijn de laatste jaren
jodophoren, complexe verbindingen van
jodium, op de markt gekomen. Eén van
deze, de B.R.L.-dip (Beecham Research
Laboratories) kwam door een intensieve
propaganda bij zuivelfabrieken en die-
renartsen in gebruik. Als groot voordeel
werd geclaimd een beter desinfecterend
vermogen, vooral in aanwezigheid van
organische stoffen, en zeer gunstige in-
vloed op de tepelhuid door de combina-
tie met lanoline.

Om een goede indruk van het bacteri-
cide vermogen te krijgen werd in verge-
lijking met het F.N.Z.-produkt (spiri-
tueuze hibitane sol.) een proef opgezet
zoals boven beschreven, terwijl tevens
residubepalingen werden verricht in het
spoelwater van 10 uur te voren be-
handelde spenen.

In een vervolgproef werd ook het door
Luxan in de handel gebrachte waterige
hibitane-preparaat betrokken. Er werden
geen hibitane-residubepalingen verricht,
aangezien deze in het verleden alle nega-
tief waren uitgevallen.

Samenstelling gebruikte preparaten

F.N.Z.-produkt: De reeds eerder ge-
noemde handelskwali-
teit.

B.R.L.-jodofoor: ."i.OOO p.p.m. aktief
jodium.

Luxan: .Ms produkt F.N.Z.,

maar spiritus vervan-
gen door water. Ge-
halte aan werkzame
chloorhexidine 0,28%
(analyse Gezondheids-
dienst voor Dieren in
Overijssel).

Proefopzet

Op 2 proefbedrijven, die qua stalling,
hygiëne en melktechniek goed met el-
kaar vergeleken konden worden, werden
wisselend, met een aantal dagen tussen-
beide, bij dezelfde groep koeien, de pre-
paraten als dip na het melken gebruikt.
Een half uur en één uur na het dippen
werden speen (slotgat) afdrukken ge-
maakt op bloedagarbodems (petri-
schaal tjes) die na 24 en 48 uur bebroe-
den werden afgelezen. Na het dippen
werden de koeien op de been gehouden.
Voor een exacte benadering werd een
puntenstelsel ingevoerd, corresponderend
met het aantal koloniën, nl.:

1—10 koloniën 1 punt

10—25 koloniën 2 punten

25 en meer koloniën 3 punten

Ten behoeve van de residubepalingen
werden 10 uur na het dippen de spenen
in een met een deksel afsluitbaar beker-
tje met 20 cc jodiumvrij water gespoeld.
De bepaling geschiedde volgens een door
Beecham aangegeven methode, ontleend
aan
The Technical Bulletin (1968) no.
17: Bacteriological Techniques for Dairy
Purposes, p. 111.

Met deze kwantitatieve methode is het
mogelijk gehalten > 1 p.p.m. (mg/liter)
vrij jodium in water te signaleren.

Uitslagen

I. Totaal van alle afdrukken op bloed-
agarplaten

aantal
spenen

groei in punten /a uur
na dippen/per speen

aantal
spenen

groei in punten 1 uur
na dippen/per speen

F.N.Z.-prod.

44

0,02

44

0,07

I>uxan-prod.

24

0,41

20«)

0,45

Beecham B.R.I..

68

1,03

68

1,28

Controles

24

3,00

24

3,00

*■) 1 koe is 3 minuten voor de 2e afdruk gaan liggen; op alle 4 spenen trad, na de op tijd
genomen afdruk, zware groei op. Deze spenen zijn niet vermeld.

-ocr page 663-

tussentijd waren gedipt, gaven het vol-
o-ende beeld:

aantal
spenen

groei in punten \'/j uur
na dippen/per speen

aantal
spenen

groei in punten 1 uur
na dippen/per speen

F.N.Z.-prod.
I>uxan-prod.
Beecham B.R.L.

20
20
20

0

0,35
1,3

20
20
20

0

0,45
1,25

IH. Aantal platen met 3 punten

F.N.Z.

Luxan

B.R.L.

Totalen

alle afdrukken

dezelfde spenen

t uur 1 uur J/;
0 0
0 0

! uur 1 uur

3 2
2 2

\'/o uur 1 uur
8 18
3 3

IV. Residubepalingen van de B.R.L.

(iodophoor) dip (> 1 d.p.m.)

40 spenen

18x

negatief

20x positief

2x dubieus

Discussie

Bij deze proefopzet werd er vanuit ge-
gaan dat het doden van de bacterie-
flora op en om het slotgat van evident
belang is ter voorkoming van het op een
kritiek moment, nl. na het min of meer
geïrriteerd zijn door de melkapparatuur
of de wijze van melken, verder binnen-
dringen van bijv. aanwezige pathogenen.
Een cumulerend risico ontstaat als de
slotgaten min of meer open blijven staan
(o.a. bij weekmelkte koeien).

De methode van speenafdrukken op een
bloedagarplaat faalt als bewezen moet
worden dat ook na het gaan liggen van
de koeien, de dan ontstane contaminatie
zou worden tegengegaan. De in 1967
aangevangen proeven met de spiritueuze
hibitanesolutie gaven in zover enige aan-
wijzing in die richting, dat in de loop
van de lactatie op de proefbedrijven
significant minder besmettingen voor-

LITERATUUR

1. Beeuwkens, H. van:/lnJ. van Leeuwenhoek, 27, 49, (1958).

2. Nelemans, F. A.: Ned. Tijdschr. Geneesk., 102, 44, (1958).

3. Huijsmans-Evers, A. G. M.: Ned. Tijdschr. Geneesk., 108, 1903, (1964).

kwamen van andere kwartieren van
koeien, waarbij reeds aan één kwartier
een infectie bestond, dit in vergelijking
met de controlebedrijven.

Conclusies

1. Een spiritueuze hibitane-oplossing
heeft een goed huiddesinfecterend
vermogen en werkt snel.

2. Er zijn aanwijzingen dat dit vermo-
gen bij een waterige hibitane-oplos-
sing minder is, waarbij er wel reke-
ning mede gehouden moet worden
dat de alcoholische oplossing 0,4% en
de waterige 0,28% hibitane bevatte.

3. De B.R.L.-teatdip van Beecham vol-
doet niet aan de normen voor een
snelle desinfectie.

4. Het residuprobleem van de B.R.L.-
dip zou nog in de geproduceerde
melk onderzocht moeten worden.

4. Jaarverslagen Gez. Dienst v. Dieren Overijssel, 1969-1974.

Noot: Aan dit onderzoek werd medewerking verleend door G. M. Lambers, laboratorium-
dierenarts, H. A. Schoot Uiterkamp, hoofdcontroleur-voorlichter en H. Veldsink, contro-
leur-voorlichter, allen werkzaam bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel.

-ocr page 664-

OVERIGE ARTIKELEN

GENEESMIDDELEN-ANTHELMINTICA

Restgroep trematoden-bestrijdingsmiddelen

Residual group

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN1)
Samenvatting

Enkele recente en een aantal oudere trematoden-bestrijdingsmiddelen worden summier be-
sproken. Bovendien wordt enige aandacht besteed aan nematoden- en cestoden-anthelmintica
met een beperkte werking tegen trematoden.

Summary

A number of the older and a few recent anthelmintics are enumerated or briefly discussed.
Moreover, some attention is paid to anthelmintics, used for nematodes and cestodes, which
have a limited effect on trematodes.

Inleiding

Ënkele recente preparaten worden op
deze plaats besproken omdat ze niet in
de reeds behandelde groepen thuishoren.
Tevens brachten wij in deze restgroep
een aantal anthelmintica onder die in
het verleden veelvuldig werden gebruikt,
doch wegens hun hoge toxiciteit en/of
geringe werkzaamheid in Nederland niet
of nauwelijks meer toepassing vinden.

I. RECENTE ANTHELMINTICA
Diamphenetide: Coriban®2)
De anthelmintische werking van diam-
phenetide
ten aanzien van Fasciola he-
patica
werd in 1971 door Dickerson
en medewerkers beschreven in de
British
Veterinary Journal.
In tegenstelling tot
alle andere bekende leverbotanthelmin-
tica — waarmee geen chemische struc-
tuurgelijkenis bestaat — werkt deze ver-
binding vooral ten aanzien van de nog
zeer jonge botten in het leverweefsel van
schapen.

Fysisch-chemische eigenschappen

CHjCHjO-/\' \\

1 \\=/

-NHCOCH3

0

1 —\\
CMjCHjO-/ ^

-NHCOCH3

diamphenet ide

Diamphenetide (2-2\'-bis(p-acetylamino-
fenoxy)diethylether) is een wit poeder,
weinig oplosbaar in water. Het smelt-
punt is 160°C. Waterige suspensies zijn
zeer goed houdbaar (6 maanden bij
50°C). Onder invloed van licht en lucht
treedt een lichtroze verkleuring op.

Lotgevallen van deze verbinding bij de
gastheer

Na toediening per os aan schapen wordt
diamphenetide goed geresorbeerd. In de
lever wordt het gebiotransformeerd;
hierbij ontstaan verschillende metabo-
lieten. Oxydatie van de dialkylether-
brug leidt tot vorming van p. acetamido-
fenoxyazijnzuur; tevens treedt er deace-
tylering op.

Het merendeel van de toegediende hoe-
veelheid wordt in 4 ä 5 dagen uitge-
scheiden. Drie dagen na toediening wor-
den nog geringe residuen aangetroffen,
onder meer in de lever (± 1 ppm). Na
7 dagen zijn deze waarden verder afge-
nomen (±: 0,1 ppm). Het verdient
daarom aanbeveling de behandelde scha-
pen niet binnen 7 dagen te slachten.

De invloed van deze verbinding op de
gastheer

Diamphenetide is een bijzonder weinig
toxische verbinding. Dit volgt onder

1  De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde; p/a Drs. J. H.
Boersema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

2  In Nederland nog niet in de handel.

-ocr page 665-

meer uit de LDsQ-waarde bij laborato-
riumproefdieren. Deze is bij de rat 3200
mg/kg, zowel oraal als i.p. Uit de semi-
chronische toxiciteitsproeven met ratten
■ - gedurende 90 dagen — blijkt dat de
no toxic effect level ongeveer 1200 ppm
bedraagt (94 a 104 mg/kg/dag). .A.apjes
vertoonden geen pathologische verschijn-
selen na een dosering \\\'an 60 mg/kg/
dag gedurende 90 dagen. Toediening
van resp. 20, 60 en 400 mg/kg aan
drachtige konijnen (van de 8e tot de
16e dag) had geen nadelige gevolgen
voor de foeten.

Voor schapen is diamphenetide eveneens
weinig toxisch. Een enkelvoudige toe-
diening van 1600 mg/kg gaf alleen aan-
leiding tot een tijdelijke vermindering
van het gezichtsvermogen (effect afhan-
kelijk van de dosis) en tot verlies van
wol. De fertiliteit van rammen en ooien
wordt niet ongunstig beïnvloed. Toege-
diend aan drachtige ooien leverde het
voor de lammeren geen nadelige gevol-
gen op.

De veiligheidsindex volgens B o r a y is
4,0 bij een 6 weken oude infectie (dose-
ring 100 mg/kg). Bij een 4 en 12 weken
oude infectie bedraagt deze resp. 5,0
(80 mg/kg) en 3,2 (125 mg/kg).

De invloed van deze verbinding op de
parasiet

Uit experimenten bij met Fasciola hepa-
tica
geïnfecteerde schapen blijkt dat
diamphenetide in een dosering van 100
mg/kg zéér effectief is ten aanzien van
de jonge botten (1—3 en 5 weken oud).
Bij het ouder worden van de botten
neemt de werkzaamheid echter af.
Het werkingsmechanisme van diamphe-
netide is nog niet opgehelderd.

Emetine-hydrochloride

Emetinc-hydrochloride (een wit, kristal-
lijn, reukloos poeder, in water gemak-
kelijk oplosbaar) is een antiprotozoair
chemotherapeuticum dat ook werkzaam
is ten aanzien van bepaalde nematoden-
en trematoden species. In het begin van
de zestiger jaren werden in Frankrijk
voor het eerst humane patiënten met
leverbotinfecties succesvol met emetine
behandeld. Later bleek emetine zeer
werkzaam te zijn bij experimentele lever-
botinfecties, zowel bij laboratoriumproef-
dieren als bij schapen. Bij schapen is het
in een dosering van 3 mg/kg i.m. voor
100% effectief ten aanzien van de 4
weken oude botten.

In Nederland niet in de handel.

Over de praktische toepasbaarheid van
emetine is momenteel nog niets te zeg-
gen in verband met het ontbreken van
voldoende toxiciteitsgegevens.

n. OUDE EN VEROUDERDE VERBIN-
DINGEN

Gechloreerde koolwaterstoffen

Tetrachloorkoolstof: Fasciol®.
Hexachlooraethaan: alleen als substantie
verkrijgbaar.

Difluortetrachlooraethaan: Freon 112®*

Fysisch-chemische eigenschappen

Tetrachloorkoolstof, CCI4, is een kleur-
loze, heldere, kenmerkend riekende vloei-
stof, praktisch onoplosbaar in water doch
wel mengbaar met vette oliën.
Het
kookpunt is 76-77°C.

Hexachlooraethaan, C2C1(;, is een kristal-
lijn. smaakloos poeder met een kamfer-
achtige reuk, onoplosbaar in water,
smeltpunt 183-187°C.

Ook difluortetrachlooraethaan, C2F2CI4,
is een niet in water oplosbare verbin-
ding.

Lotgevallen van deze verbindingen bij
de gastheer

Tetrachloorkoolstof is tientallen jaren als
leverbotanthelminticum toegepast, vrij-
wel uitsluitend bij schapen. Na toedie-
ning per os (in gelatine capsules) wordt
het vanuit het maagdarmkanaal geresor-
beerd. In de lever wordt een deel gebio-
transformeerd; daarbij ontstaan o.a.
chloroform en hexachlooraethaan. Ex-
cretie vindt vooral plaats via de longen
en de nieren. Met de gal wordt betrek-

-ocr page 666-

kelijk weinig onveranderd CCI4 uitge-
scheiden (na een dosis van 2 ml/sehaap
wordt de maximale concentratie in de
gal — 36 //.g/ml — na 12 uur bereikt).
Deze gal bezit een fasciolicide werking.
Hexachlooraethaan is vooral bij runde-
ren gebruikt ter bestrijding van
Fasciola
hepatica.
Het wordt goed — zij het lang-
zaam — vanuit het maagdarmkanaal
geresorbeerd na toediening per os (in
gelatine capsules, als bolus of als wate-
rige suspensie met bentoniet). Na be-
handeling is de bloedspiegel bij schapen
maximaal na 24 uur. In het plasma zijn
dan tevens de in de lever gevormde
metabolieten pentachlooraethaan en te-
trachlooraethyleen aantoonbaar. Reeds
na 15 minuten vindt excretie plaats met
de gal. De concentratie aan onveranderd
CoClg in de gal kan 8 a 10 maal hoger
zijn dan die in het bloed. Ook via de
nieren vindt uitscheiding plaats, zij het
in mindere mate dan met de faeces. Na
72 uur zijn hexachlooraethaan en zijn
metabolieten nog in de urine aantoon-
baar. In het vetweefsel zijn na 10 dagen
nog residuen aanwezig.
Van
difluortetrachlooraethaan stonden
ons geen farmacokinetische gegevens ter
beschikking.

De invloed van deze verbindingen op de
gastheer

Reeds bij een therapeutische dosering
(1—5 ml) is
tetrachloorkoolstof hepato-
toxisch, hoewel er grote individuele- en
speciesverschillen bestaan. Voor runde-
ren is het meer toxisch dan voor scha-
pen. Een beschermende werking geeft
een calcium- en koolhydraatrijk dieet,
dat tevens vet- en eiwitarm is. Vogels
zouden veel minder gevoelig zijn dan
zoogdieren. Na een voorbehandeling met
een stof die enzyminductie veroorzaakt
(bijv. fenobarbital) is de gevoelig\'heid
voor
CCI4 bij zoogdieren stefk vergroot
(o.a. bij het schaap). De toxiciteit van
deze stof berust daarom waarschijnlijk
voor een deel op de vorming van toxische
metabolieten.

De toxische neveneffecten kunnen een
acuut karakter hebben. Zij bestaan dan
uit anorexie, pensatonie, excitatie
ge-
volgd door apathie en cardiovasculaire
collaps. Chronische vergiftigingsver-
schijnselen treden op als gevolg van
necrose van leverparenchym en nier-
tubulusweefsel. Ook bij ontbreken van
zichtbare toxische nevenverschijnselen
zijn de leverfuncties gedurende minstens
3 dagen gestoord. Het herstel vergt on-
geveer 14 dagen.

Hexachlooraethaan is minder toxisch
dan tetrachloorkoolstof. Toch veroor-
zaakt het vaak — zij het minder ern-
stige — nevenverschijnselen. Reeds bij
therapeutische dosering veroorzaakt het
leverbeschadigingen. Ook kan een steiike
daling van de melkproduktie optreden
(geleidelijk herstel na 2 dagen), evenals
anorexie, diarree, koliek, hypnose, in-
coördinatie en spiertremoren. Ook hier
is er een grote variatie in individuele
gevoeligheid. Nevenverschijnselen treden
vooral op bij dieren die in een slechte
voedingstoestand verkeren. Een vet- en
eiwitarm dieet geeft een beschermende
werking.

Over de toxiciteit van difluortetrachloor-
aethaan
is ons niets bekend.

Volgens B O r a y bedraagt bij schapen
de
veiligheidsindex van tetrachloorkool-
stof voor 4 en 6 weken oude infecties
resp. 1,3 en 1,7; voor hexachlooraethaan
voor 4 en 8 weken oude infecties resp.
0,7 en 1,0.

De invloed van deze verbindingen op de
parasiet

Tetrachloorkoolstof is werkzaam ten aan-
zien van verschillende trematoden- en
nematoden species (zie ook
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
98, 1169, (1973))
In de aanbevolen dosering (bij schapen
1—5 ml oraal, 1—3 ml i.m.) is de wer-
king tegen onvolwassen
Fasciola hepatica
in het leverweefsel echter onvoldoende.
In vitro is tetrachloorkoolstof in een hoe-
veelheid van 250 /ig/ml medium niet
toxisch voor leverbotten. Wanneer aan
het medium echter ook nog leverhomo-
genaat wordt toegevoegd sterft ongeveer
60% van de botten in 12 uur. Het fas-
ciolicide effect berust daarom waar-
schijnlijk op een indirecte werking.

-ocr page 667-

De effectiviteit van een behandeling met
hexachlooraethaan is vaak teleurstel-
lend, soms zelfs ten aanzien van volwas-
sen leverbotten (dosering bij het rund
200 mg/kg, bij schapen 15 g per dier).
Ook van
difluortetrachlooraethaan —
op beperkte schaal als leverbotanthel-
minticum bij rund en schaap toegepast

— waren de resultaten nog al eens te-
leurstellend.

Opm.: Tetrachloorkoolstof en hexa-
chlooraethaan zijn bij acute distomatose

— gepaard gaande met ernstige lever-
laesies —- gecontraïndiceerd.
Preparaat: Fasciol® (Intervet), injectie-
vloeistof met 64%
CCI4 in olie.

1-4-bis(trichloormethyl)benzeen: Hetol®

1 -4-bis (trichloormethyl) benzeen, C6H4 .-
(0013)2 is een kristallijn, wit tot zwak-
geel, smaak- en reukloos poeder, onop-
losbaar in water, smeltpunt 108-110°C.
Het werd in 1960 in Duitsland als lever-
botanthelminticum geïntroduceerd.
De door Boray bij schapen bepaalde
veiligheidsindex bedraagt voor 6 weken
oude infecties 0,5. De toxiciteit bij run-
deren is groter dan die bij schapen. De
toxiciteit wordt vefhoogd door het voe-
ren van bieten en bietenblad. De neven-
verschijnselen die dan kunnen worden
waargenomen bestaan uit een vermin-
derde melkproduktie, anorexie, apathie
en koliek.

1 -4-bis (trichloormethyl) benzeen werkt
in de therapeutisch geadviseerde dose-
ring (rund 135 mg/kg, schaap 160 mg/
kg) voornamelijk op de volwassen lever-
bot en niet op de in het leverweefsel
aanwezige onvolwassen stadia. Bij run-
deren met chronische levefbotinfecties
(verkalkte galgangen) is het minder goed
werkzaam.

Combinatie is mogelijk met fenothiazine
en met Hetolin®1).

Preparaat: Hetol® (Hoechst), een poe-
der met 85% werkzaam bestanddeel.

l-methyI-4- (3,3,3-tris (p-chloorfenyl) propio-
nyl)-piperazine-HCl.: Hetolin®*)

Deze verbinding is een geelwit, reukloos
poeder, in warm water goed oplosbaar.

Hij veroorzaakt bij schapen in een dose-
ring van 160 mg/kg langdurige neven-
verschijnselen die uiteindelijk tot de
dood kunnen voeren. Runderen zouden
pas toxische verschijnselen vertonen na
toediening van 240 mg/kg. Na 24—48
uur ziet men bij deze dieren anorexie,
pensatonie, bradycardie en apathie. De
leverfuncties zijn verminderd; uit bloed-
onderzoek volgt een eosinopenie en lym-
phocytose, alsmede een stijging van het
aantal erythrocyten, de haematocriet en
het haemoglobinegehalte. Pas na 6 dagen
kan een geleidelijke verbetering van de
toestand intreden.

Hetolin is werkzaam tegen Dicrocoelium
dendriticum.
De in de hteratuur opge-
geven therapeutische dosering varieert
echter aanzienlijk (40—80 mg/kg li-
chaamsgewicht per os). Tot 30 uur na
de bèhandeling kan de melk geur- en
smaaikafwijkingen vertonen.

Extractum Filicis

Dit is het aetherisch extract uit de wor-
telstok van de mannetjesvaren,
Dryop-
teris (Aspidium) Filix mas.
De werk-
zame bestanddelen, o.a. albaspidine en
lilixzuur, ontkoppelen waarschijnlijk de
oxydatieve fosforyleringsprocessen in de
zoogdiercel. Vroeger werd het extract
wel gebruikt voor de bestrijding van
trematoden. Het werd dan bij herkau-
wers soms gecombineerd met tetrachloor-
koolstof of hexachlooraethaan. In ver-
band met de toxiciteit vindt dit middel
bij de trematodenbestrijding nu weinig
toepassing meer. Entractum Filicis wordt
humaan een enkele maal als lintworm-
middel gebruikt.

Nematoden-anthelmintica met beperkte
werking tegen trematoden.

Thiabendazole is in een dosering van
300 mg/kg werkzaam bij schapen met
Dicrocoelium dendriticum (Tijdschr.
Diergeneesk.,
98, 495, (1973)).

Methyridine is in een dosering van 180
mg/ dier s.c. (injectievloeistof 5 x ver-
dunnen) zeer effectief tegen
Echinosto-

1  In Nederland niet in de handel.

-ocr page 668-

( Tijdschr. Diergeneesk., 98, 585, (1973)).

Cestoden-anthelmintica met beperkte
werking tegen trematoden.

Niclosamide (Yomesan®, Man.sonil®) is
stadia van
Paramphistomum spp. bij het
rund (dosering 65 mg/kg en het schaap
(dosering 80 mg/kg).

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteurs te verkrijgen.

ma en Echinoparyphium bij de duif goed werkzaam tegen de onvolwassen

Trematoden-overzicht

Review of Trematodes

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN1)
Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de belangrijkste trematoden die voorkomen bij huisdieren
in Nederland, ingedeeld naar parasitologische verwantschap (volgens E. J. L. Soulsby). Hun
morfologie, cyclus, frequentie van voorkomen en pathogeniteit worden kort besproken. Bij elke
soort worden de werkzame anthelmintica opgesomd in alfabetische volgorde.

Smnmary

The most important trematodes occuring in domesdcated animals in the Netherlands, classified
by parasitological relationship (E. J. L. Soulsby), are reviewed. Their morphology, life cyclus,
incidence and pathogenicity are briefly discussed. The anthelmintics used in each species of
trematodes are stated alphabetically.

Opmerkingen

Het bleek ons niet mogelijk om — in
analogie met het nematoden-overzicht
(Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1172,
(1973))
— voor alle trematoden een
verantwoorde keuze van anthelmintica
aan te geven. Veelal wordt daarom vol-
staan met het opsommen van de werk-
zame middelen in alfabetische volgorde.
Een uitzondering is gemaakt voor de be-
handeling van
Fasciola hepatica. Op
grond van de beschikbare gegevens over
werkzaamheid, toxiciteit en residuvor-
ming is een keuze gemaakt uit de anthel-
mintica die in aanmerking komen voor
de bestrijding van deze parasiet. Hierbij
bleef de prijs van de verschillende pre-
paraten buiten beschouwing. Ook in
voorgaande overzichten zijn geen gege-
vens over dit belangrijke economische
aspect opgenomen, omdat hierin vaak
aanzienlijke veranderingen kunnen voor-
komen.

Het moment van behandeling van F.
hepatica
is van veel factoren afhanke-
lijk. Deze factoren (bijv. klimatologische
gegevens, slakkendichtheid en percentage
wegens leverbot afgekeurde lammerle-
vers) worden door de „Prognosecommis-
sie Leverbot" verwerkt tot een rapport.
Op grond hiervan wordt een advies ver-
strekt over het tijdstip van behandeling
van runderen en schapen tegen deze
parasiet.

Alle trematodenmiddelen geven geduren-
de korte of langere tijd residuen in het
weefsel en/of de melk van de gastheer.
Bij de koppelsgewijze behandeling van
onze huisdieren wordt hiermee geen of
nauwelijks rekening gehouden. Het zou
dan ook wenselijk zijn dat de overheid
op korte termijn richtlijnen zou geven
voor de residu-tolerantie van deze che-
motherapeutica in melk en vlees.
Voor alle gevallen geldt dat de ernst van
de klinische verschijnselen niet alleen

1  De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde, p/a Drs. J. H.
Boersema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

-ocr page 669-

door de pathogeniteit van de parasiet,
maar ook door het aantal parasieten
wordt bepaald.

Inleiding

De klasse der Trematoda bestaat uit drie
ordes, waarvan alleen de orde der Dige-
nea van veterinair belang is. De tot deze
orde behorende parasieten hebben allen
één, twee of meerdere tussengastheren;
de eerste tussengastheer is altijd een slak.
De Digenea worden onderverdeeld in de
volgende families met de daartoe be-
horende species:

1. Dicrocoeliidae

a. Dicrocoelium dendriticum (schaap,

geit, rund e.a.).
Komt voornamelijk voor op de Zuidhol-
landse en Zeeuwse eilanden en is patho-
geen.

Therapie: Hetoün®1) (300 mg/kg),
nitroxynil, thiabendazole.
De ± 10 bij 2 mm grote botten parasiteren in
de galgangen van zeer veel zoo.gdieren. De
eieren worden met de faeces uitgescheiden.
De miracidiën komen pas uit de eieren nadat
deze door een slak zijn opgenomen. Binnen
de slak ontwikkelen ze zich via twee genera-
ties sporocysten tot cercariën. Deze cercariën
worden met honderden tegelijk in een slijm-
bal verpakt afgezet. Deze slijmballen kunnen
opgenomen worden door een tweede tussen-
gastheer (een mier), waarin de cercariën zich
encysteren tot metacercariën. Mieren mei
metacercariën vertonen een afwijkend gedrag.
Ze bijten zich met hun kaken hoog op de ve-
getatie vast en komen alleen naar beneden bij
een hoge zonnestand. Worden deze mieren
door de gastheer opgenomen dan komt het
jonge botje vrij in het duodenum en migreert
via de ductus choledochus naar de lever.
P.P.P. ± 9 weken.

2. Opisthorchiidae

a. O pisthorchis felineus

(kat, hond,

b. Pseudamphistomum truncatum (kat,

hond e.a.).
Komen weinig voor maar zijn pathogeen.
Therapie: bithionol, hexachlorofeen*).
De ± 8 bij 2,5 mm grote trematoden parasi-
teren in de galgangen van kat, hond en en-
kele andere gastheren. De eerste tussengast-
heer is ook hier weer een slak. De metacer-
cariën worden gevonden in vi.ssen waarbij de
cercariën via de huid zijn binnengedrongen.
Infectie van de gastheer geschiedt door het
eten van geïnfecteerde, onvoldoende verhitte
vis. De vrijgekomen botjes migreren via de
ductus choledochus naar de lever. P.P.P. 3-4
weken.

3. Fasciolidae

a. Fasciola hepatica (paard, rund,

schaap, geit, varken e.a.).
Komt veel voor. Is zeer pathogeen voor
schaap en geit, pathogeen voor het rund
en matig pathogeen voor andere huis-
dieren.

Therapie: Aan de hand van de beschik-
bare gegevens over werkzaamheid, far-
macokinetiek (residuen) en toxiciteit
kunnen wij voor de situatie in Nederland
de volgende adviezen geven. Voor de
behandeling van chronische leverbotziek-
te bij lacterende runderen verdient
broomfenofos de voorkeur boven nicio-
folan. Toepassing van rafoxanide en ni-
troxynil moet bij deze dieren ontraden
worden. Bij niet lacterend rundvee kun-
nen deze twee anthelmintica wel worden
toegepast.

Bij schapen met acute leverbotziekte
heeft diamphenetide2) de voorkeur.
Rafoxanide is ook goed werkzaam ten
aanzien van de jonge stadia, hoewel wat
minder dan diamphenetide. In verband
met eventuele noodslachting dient men
zich echter te realiseren dat rafoxanide
langdurige residuen in weefsels en orga-
nen veroorzaakt.

Bij chronische fascioliasis (of lichte in-
fecties) komt broomfenofos op de eerste
plaats; vervolgens komen niciofolan en
nitroxynil in aanmerking. Bij een klein
percentage van de met nitroxynil be-
handelde dieren ontstaat een lokale ont-
stekingsreactie op de injectieplaats, het-
geen later bij slachting nadelig kan blij-
ken te zijn.

Tetrachloorkoolstof en hexachlorofeen
zijn min of meer obsoleet geworden door
het beschikbaar zijn van betere anthel-
mintica.

1  .Als substantie verkrijgbaar.

-ocr page 670-

De ± 30 bij 13 mm grote bladvormige botten
parasiteren in de galgangen van zeer veel
zoogdieren. Veterinair gezien zijn ze vooral
van belang bij rund, schaap en geit. De eieren
vkforden met de gal naar het duodenum ge-
transporteerd en komen met de faeces op het
land. In het ei ontwikkelt zich onder gun-
stige omstandighed een miracidiumlarve.
Na uit het ei te zijn gekomen boort deze zich
in een slak en ontwikkelt zich hierin via
sporocyste tot meerdere rediën. Binnen deze
rediën ontwikkelen zich cercariën die zich,
nadat ze de slak verlaten hebben, encysteren
op planten. Worden de geëncysteerde cerca-
riën (metacercariën) opgenomen door de
gastheer, dan komt hieruit een klein botje in
het duodenum. Dit boort zich door de darm-
wand en begeeft zich via de buikholte naar
de lever. Het jonge botje doorboort het kapsel
en kruipt gedurende enige weken door het
leverparenchym, om tenslotte in een galgang
volwassen te worden. P.P.P. 11-12 weken.

4. Ëchinostomatidae

a. Echinostoma revolutum (duif e.a.).

b. Echinoparyphium recurvatum (duif
e.a.).

Komen voor in waterrijke gebieden en
zijn zeer pathogeen.
Therapie: methyridine1).

De ± 5 bij 1 mm grote trematoden parasi-
teren in de dunne darm van vogels en zijn
voor ons vooral bij de duif van belang. De
cyclus van deze parasiet is onvolledig bekend.
De eerste tussengastheer is een slak. Waar-
schijnlijk fungeren slakken ook als tweede
tussengastheer, waarin zich de metacercariën
zouden ontwikkelen.

5. Heterophyidae

a. Apophallus donicus (kat).
Enkele keren gevonden in Nederland.
Pathogeniteit onbekend.
Therapie: onbekend, hexachlorofeen2)
is te proberen.

De ± 1,3 bij 0,5 mm grote trematoden para-
siteren in de dunne darm. De eerste tussen-
gastheer is een slak, terwijl zoetwatervissen
als tweede tussengastheer fungeren. P.P.P.
onbekend.

hiberniae (rund,
leydeni (rund.

b.

6.

Paramphistomatidae

Paramphistomum
schaap, geit).
Paramphistomum
schaap, geit).
Zeer waarschijnlijk komen er nog andere
species voor in Nederland. De boven-
staande zijn echter met zekerheid ge-
determineerd.
Paramphistomum spp.
worden regelmatig gevonden en kunnen
pathogeen zijn als trekkende bot.
Therapie: bithionol, hexachlorofeen**),
niclofolan (schaap 6 mg/kg), niclosa-
mide.

De ± 10 mm grote, bolvormige trematoden
parasiteren in de pens en de netmaag van
herkauwers. Uit de met de faeces uitgeschei-
den eieren komt een miracidium, dat vervol-
gens een slak binnendringt. Via sporocysten
en rediën ontwikkelen zich cercariën, die zich
na uitscheiding encysteren op planten tot
metacrcariën. Worden deze opgenomen dan
komt hieruit in de dunne darm een botje. Dit
beweegt zich via het slijmvlies van duodenum
en voormagen naar de pens en netmaag, waar
het volwassen wordt. P.P.P. ± 13 weken.

1  In Nederland niet in de handel.

-ocr page 671-

Trematoden-bestrijdingsmiddelen

preparaat en grondstof

ACF

Bayer

Bayer

Specia/Rhodia
div. fabrikaten
div. fabrikaten
Intervet

Hoechst

Acedist®

Bilevon-M®

Bilevon-R®

Bithionol*)

Coriban®*)

Diplin®*)

Dirian®*)

Disofenol*)

Dovenix®

Emetine-hydrochloride

Extractum filicis

Fasciol®

Flukanide®*)

Freon 112®*)

Hetol®

Hetolin®*)

div. fabrikaten
div. fabrikaten

Vlerck Sharp & Dohme
div. fabrikaten

Hexachlooraethaan

Hexachlorofeen

Hilomid®*)

Ranide®

Tetrachloorkoolstof
Tremarad®*)
Zanil®*)

werkzaam bestanddeel
broomfenofos

niclofolan.....

niclofolan.....

bithionol.....

diamphenetide ....
oxyclozanide . ...

brotianide.....

disofenol.....

nitroxynil.....

emetine-hydrochloride .
o.a. albaspidine, filixzuur
tetrachloorkoolstof .

rafoxanide.....

difluortetrachlooraethaan
1 -4-bis (trichloormethyl) benzeen
1 -methyl-4- (3,3,3-tris- (p-chloor-
fenyl ) -propionyl) -piperazine-
hydrochloride .
hexachlooraethaan .
hexachlorofeen
tribroomsalan -I-
4\',5-dibroomasalicylanilide
rafoxanide ....
tetrachloorkoolstof .
clioxanide ....
oxyclozanide

pag-

883
883
883
1125

1302
1247
1247
1014
1014

1303
1305
1303
1247
1303
1305

1305
1303
1125

1247
1247
1303
1247
1247

werkzaam bestanddeel

1 -4-bis (trichloormethyl) benzeen

bithionol.....

broomfenofos ....

brotianide.....

clio.xanide.....

diamphenetide ....
difluortetrachlooraethaan

disofenol.....

emetine-hydrochloride .
extractum filicis
hexachlooraethaan .
hexachlorofeen

1 -methyl-4- (3,3,3-tris (p-chloor-
felyn) propionyl )-piperazine-
hydrochloride ....

niclofolan.....

nitroxynil.....

oxyclozanide ....

rafoxanide.....

tetrachloorkoolstof .
tribroomsalan ....

pag.

1305
1125
883
1247
1247

1302

1303
1014
1303
1305
1303
1125

1305
883
1014
1247
1247
1303
1247

-ocr page 672-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

GOEDKOOP IS DUURKOOP.........?

The Best is the Cheapest in the long Run?
Summary

In this Letter to the Editor, a note of warning is sounded against the use of parbendazole
(Helmatac®)* in pregnant Shetland ponies because of diarrhoea following administration of
this agent.

In three ponies, this diarrhoea was found to result in hyperlipaemia.

Geachte redaktie,

Onlangs werd door een Shetland-pony
eigenaar een onprettige ervaring opge-
daan met het gebruik van „Helma-
tic®"*) als anthelminticum bij drachtige
pony\'s. Om mogelijk voor de toekomst
een herhaling van deze ervaring te voor-
komen lijkt het zinvol de Nederlandse
collegae van deze zaak op de hoogte te
brengen.

In een gesprek met een pony-fokker over
het belang van een regelmatige worm-
bestrijding bij zijn pony\'s werd door hem
als bezwaar naar voren gebracht dat bij
een intensieve wormbestrijding — i.v.m.
de grote pony-dichtheid op zijn bedrijf
door mij op 4 ä 6 x per jaar gesteld —
de kosten van de tot dan door hem ge-
bruikte anthelmintica erg hoog zouden
worden. Door mij werd toen geadviseerd
gebruik te maken van het wormmiddel
„Helmatac®".

In dit advies werd ik gesteund door het
onlangs (1-10-1974) in het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
gepubliceerde ar-
tikel .,Een praktisch gezondheidspro-
gramma voor paarden en pony\'s. Preven-
tie van parasitaire en infektieziekten". In
dit artikel spreken de collegae V e r-
b e r n e en M i r c k bij de keuze van
een anthelminticum hun voorkeur uit
voor „Helmatac®" op grond van het
aanzienlijke prijsverschil inet de andere
benzimidazole derivaten. Eerder in het
artikel waren zij reeds tot de keuze van
de benzimidazole derivaten t.o.v. andere
anthelmintica gekomen o.a. vanwege de
grote veiligheidsmarge.

Op donderdag 14 november j.1. werd
door de eigenaar aan 14 kennelijk drach-
tige pony\'s individueel de via zijn dieren-
arts verkregen „Helmatac®" toegediend.
Deze toediening geschiedde m.b.v. een
maatschepje waarmee de eigenaar het
wormmiddel in poeder\\ orm achter op de
tong bracht. (Deze methode werd door
hem al jaren gebruikt bij het toedienen
van anthelmintica). .^an elk van de 14
pony\'s werd op deze manier ± 1,85
gram parbendazole als werkzame sub-
stantie toegediend. Het lichaamsgewicht
van de pony\'s werd door de eigenaar, af-
hankelijk van de leeftijd en de conditie,
geschat tussen 200 en 250 kg.
De dosering per kg lichaamsgewicht lag
dan tussen 7,5 en 9 mg. (Hierbij is geen
rekening gehouden met verlies t.g.v. mor-
sen door de pony). De volgende dag
(vrijdag) werd door de eigenaar opge-
inerkt dat enkele pony\'s te slappe faeces
hadden. Bij nagenoeg alle behandelde
pony\'s bleek dit een dag later overgegaan
te zijn in een heftige diarree.
De pony\'s waren duidelijk te traag, hoe-
wel de meeste dieren nog wel vlot aten.
Door de eigenaar werd op maandag 18
november de dierenarts in consult geroe-
pen omdat enkele pony\'s een duidelijke
zieke indruk maakten. Eén pony bleek
totaal geen eetlust meer te vertonen. Van
deze pony werd een bloedmonster geno-
men waarbij dit bloed een sterk hyper-
lipaemisch aspect had.
Deze pony werd dinsdagaochtend naar
de Kliniek voor Inwendige Ziekten in
Utrecht gebracht.

-ocr page 673-

Het gewicht van deze pony bleek direct
na aankomst op de kliniek 202 kg te be-
dragen.

Gezien het feit dat deze pony tot de lich-
tere in de koppel behoorde en de pony
bovendien gedurende 3 dagen totaal geen
voedsel meer opgenomen had, menen
wij dat de door de eigenaar geschatte
gewichten van zijn pony\'s als juist gezien
moet worden.

Bij onderzoek bleek zowel het totaal li-
pidengehalte als het glycerolgehalte in
het serum sterk verhoogd. Waarden resp.
4150 mgr% en 8,0 mgr%. Ondanks de
gebruikelijke therapie (pH correctie, glu-
cose/galactose en insuline) is de pony na
twee dagen gestorven. Bij de sectie wer-
den naast de vettig gedegeneerde orga-
nen en de waterdunne darminhoud geen
bijzonderheden vastgesteld. Woensdag 20
november zijn van twee andere pony\'s,
die nog duidelijk te traag waren, bloed-
monsters afgenomen. Bij onderzoek ble-
ken ook deze pony\'s, hoewel in mindere
mate als de eerste pony, hyperlipaemisch
te zijn.

Pony Zandra tot. lip. 2709 mgr% glyc.
2,46 mgr%, pony Gerda tot. lip. 1976
mgr% glyc. 1,68 mgr%.
Door deze pony\'s direkt uit de koppel te
verwijderen en te brengen in een weide
met — voor deze tijd van het jaar — het
meest „smakelijke" gras en het in over-
vloed ter beschikking stellen van worte-
len en krachtvoer, waar zij op deze ma-
nier zonder „broodnijd" over konden be-
schikken, is het gelukt deze pony\'s „aan
het eten te houden". De algehele toe-
stand van deze beide dieren is daarna ge-
leidelijk weer verbeterd.
Een week na de toediening van het
wormmiddel waren de faeces van alle
pony\'s weer normaal van consistentie.
Opmerkelijk was dat vooral de oudere
pony\'s de duidelijkste symptomen ver-
toond hebben, terwijl deze toch door hun
in het algemeen hogere lichaamsgewicht
in verhouding de laagste dosering aan
parbendazole kregen toegediend (ver-
minderde leverfunctie?).
Het is mogelijk dat bij een aantal pony\'s
de door VerberneenMirckin hun
artikel aangegeven dosering voor par-
bendazole van 7 mg/kg lich. gew. lichte-
lijk is overschreden (max. 9 mg/kg). Als
dit van belang geweest is moet echter
vastgesteld worden dat de door hun aan-
gegeven grote veiligheidsmarge van de
benzimidazole derivaten, althans wat be-
treft parbendazole, voor de Shetland-
pony kennelijk niet op gaat.
Gezien deze ervaringen moet mijns
inziens het gebruik van parbendazole
(Helmatac®, Duphantel P®) voor
drachtige Shetland-pony\'s ten sterkste
worden ontraden. De in een groot aantal
gevallen optredende diarree na toedie-
ning van dit anthelminticum betekent
kennelijk voor een aantal drachtige Shet-
land-pony\'s met een toch al wankele
energie-balans, de bekende druppel, met
de ons uit de publikaties over hyper-
lipaemie van Schotman, Wensing
e.a, welbekende gevolgen van dien. Of
de ook bij andere paarden optredende
diarree niet als een groot bezwaar ge-
zien moet worden van dit middel wil ik
gaarne aan de lezer overlaten.
Helaas moet mijns inziens de vraag, bo-
ven deze brief „goedkoop is duur-
koop......?" voor de betrokken eigenaar

met ja beantwoord worden.

/. L. A. M. Remmen Jr.*)

Drs. J. L. A. M. Remmen Jr.: Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, Molen-
wijkseweg 48, Boxtel.

-ocr page 674-

De auteurs beschrijven een in 1970 plaats-
gevonden hebbende kleine „epidemie" van
Vibrio foetus var intestinalis (getypeerd
door collega Akkermans), bij 4 zuige-
lingen op de couveuseafdcling van de Verlos-
kundige Kliniek van het Academisch Zieken-
huis te Utrecht. Bij twee baby\'s werd het
oorzakelijk agens uit de liquor gekweekt.
Daar alle baby\'s pas symptomen nd de 8e of
9e dag na de partus kregen, werd in geen
enkel geval (helaas) de placenta bacteriolo-
gisch onderzocht. De ziekte kondigde zich
aan met koorts, braken en diarree, na drie
dagen gevolgd door convulsies, ondanks be-
handeling aanvankelijk met ampicilline en
kanamycine, later met chlooramfenicol. Drie
van de vier patiëntjes genazen onvolledig; de
meningitis had geleid tot restverschijnselen
in de \\orm van psychomotore retardatie
en/of een hemiplegie.

De voorkeur van de bacterie voor het cen-
trale zenuwstelsel van de mens komt overeen
met die van de ongeveer 70 bij de mens be-
schreven gevallen van een
Vibrio foetus in-
fectie.

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

INFECTIES MET VIBRIO FOETUS OP EEN ZUIGEI.INGENAFDELING

Maertzdorf, W. J., M o u t o n, R. P.; Infecties met Vibrio foetus op een zuigelingen-
afdeling.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 118, 609-613, (1974).

Hoewel aangenomen is, dat de mens door
herkauwers zou worden besmet, is er voor
deze veronderstelling niet zo veel grond. Men

kan ook denken aan een endogene infectie
(bijvoorbeeld vanuit het maag-darn»anaal)
bij patiënten in een slechte conditie of bij
prematuren. Frappant is ook het grote aan-
tal patiënten, bij wie kort voor het uitbreken
van de ziekte tandetracties zijn verricht.
In de hier beschreven gevallen denken de
auteurs niet aan een besmetting intra-uterien
of durante partu, maar aan de centraal be-
reide voeding als eventuele besmettingsbron.
(Een gewaagde hypothese, daar de auteurs
elders beschrijven, dat gezonde kinderen ge-
boren kunnen worden uit vrouwen met een
V. foetus infectie en met als gevolg daarvan
een necrotische placenta. Bij de hier be-
schreven epidemie is geen enkele maal bac-
teriologisch onderzoek verricht van de pla-
centae, terwijl de voeding als infectiebron —
waarom dan niet meer infecties? — niet ver-
der is uitgewerkt;
Ref.).

REFERATEN

J. Goudswaard

Exotische dieren en pelsdieren

KEIZERSNEDE BIJ EEN SCHILDPAD

F rye, F. L., S c h u c h m a n, S. M.: Salpingotomy and cesarian delivery of impacted ova in
a tortoise.
V.M./SAC., 69, 454-457, (1974).

Een volwassen woudschildpad leed aan dif-
fuse zwelling van hals en voorpoten. Rönt-
genondei-zoek gaf 4 onvolledig verkalkte eie-
ren te zien, waarvan er één gebroken was.
Een maand later was de verkalking veel ver-
der voortgeschreden. Het dier perste af en
toe heftig. Tot operatie werd besloten, om-
dat het ei niet van plaats veranderd was, uit-
vloeiing uit dc cloaca toegenomen was, en de
subcutane zwelling toegenomen was.
Premedicatic met 100 mg ketamine HCl.
Narcose met intratracheale tube en halotha-
ne
-I- O2 in closed-circuit. Reinigen en des-
infectic van het buikschild. In het buikschild
werd een vierkante (4 x 4,5 cm) opening
gezaagd, vrij geprepareerd en bewaard in
physiologisch NaC 1.

Peritoneaalholte geopend, eieren verwijderd
na salpingotomie. Met behulp van een gal-
blaaslepel werd het gebroken ei uit de sal-
pinx gehaald. Hechting van de salpinx. Peri-
toneum gehecht met knoophechtingen. Het
uitgezaagde stuk bot werd weer in de ope-
ning neergelaten. Autopolymeriserend plas-
tic werd aangebracht op het centrum van het
stuk bot en langs de rand van het buikschild
(de zaagsnede zorgvuldig vermeden). De
wond werd afgedekt met een weefsel van
glasvc;;cl (vastgekleefd in het plastic).
Het postoperatieve verloop wordt niet be-
schreven. (Te verwachten dat dit redelijk
verloopt. Een griekse landschildpad waarbij
met een hamer een blokje van ±2x2 cm
enkele mm diep ingeslagen was, genas in
± 8 weken).

P. Zwart.

-ocr page 675-

Dit artikel werd door schrijvers geschreven
als reactie op een eerder verschenen artikel
in hetzelfde tijdschrift, getiteld „Feline Leu-
kemia Virus Test: How „Positive" is posi-
tive?\' , van de hand van een zekere A. P.
G i 1 b r i d e en N. A. B u 1 1
(Feline Prac-
tice, May-June 45-49
(7974), waarin de ge-
hele problematiek rondom leukose bij de kat
en het kattenleukemievirus nogal emotioneel
werd benaderd en waarin het gebruikte cij-
fermateriaal of niet juist werd geïnterpre-
teerd of in het geheel niet volledig was.
Tegenover de bewering in het eerst versche-
nen artikel dat van de 30 a 40 miljoen kat-
ten in Amerika een groot aantal FeLV-posi-
tief zou zijn, zet Hardy de feiten uit zijn
onderzoekingen, waaruit blijkt dat slechts
0,1% van de gehele kattenpopulatie positief
is. In huishoudens waar reeds een FeLV-ge-
infecteerde kat aanwezig is, bleek de kans
op infectie veel groter te zijn (tot 33%.).
Volgens Hardy is er geen enkel feit in
strijd met de horizontale besmettelijkheid
van het virus, terwijl daarentegen geen fei-
ten bewijzend zijn voor de verticale, geneti-
sche, overdracht.

Drie pertinente onjuistheden in het eerste
artikel worden ontzenuwd:
a( Dat de ziekte alleen maar besmettelijk is
onder experimentele omstandigheden en
dat uit epidemiologische onderzoekingen
is gebleken dat het virus zich onder na-
tuurlijke omstandigheden niet gemakke-
lijk laat overdragen. Door zijn onderzoe-
kingen, 2.000 katten betreffend in hun
huishoudens, bleek aan Hardy e.m. dat
het virus terdege infectieus is. De resul-
taten hiervan zijn gepubliceerd in
Natu-
re,
244, 269, (1973), (referaat Tijdschr.
Diergeneesk.,
99, 277, (1974)).

b) De immuno-fluorescentie test voor het
aantonen van FcLV-antigeen zou niet
specifiek zijn. Aan de hand van foto s
laat Hardy zien dat de test wel speci-
fiek en zeer betrouwbaar is. Wel moet
erop worden toegezien dat een goed anti-
serum, gericht tegen FeLV, gebruikt
wordt.

c) Hardy e.m. bevelen aan elke FeLV-
positieve kat af te maken. Voor zieke
FeLV-positieve katten geldt dit vanwege
het gevaar voor nog niet geïnfecteerde
katten, vanwege het mogelijke gevaar
voor de mens en vanwege de zeer slechte
prognose van deze zieke katten. Hardy
beveelt ook aan „gezonde" FeLV-positie-
ve katten af te maken omdat er geen ma-
nier is om deze katten virus-vrij te ma-
ken, omdat ook deze katten andere kat-
ten kunnen infecteren en omdat deze
FeLV-positieve katten een 888x grotere
kans hebben om leukose te krijgen.
Hardy merkt hierna wel op dat er
geen bewijs is dat FeLV-positieve katten
gevaarlijk zijn voor de mens.
Tenslotte merkt Hardy c.s. op dat,
daar zij zelf niet met een FeLV-geïnfec-
teerde kat willen leven, zij dit ook niet
kunnen aanbevelen aan hun cliënten.

K. Weijer

natuurlijke omgeving, zoals catteries en

Immunologie

HET VOORKOMEN VAN IMMUNOGLOBULINEFRAGMENTEN, TWEE LACTO-
FERRINETYPES EN EEN LAGTOFERRINE — IgG2 COMPLEX IN COLOSTRUM —
EN MELK"SERUM" VAN RUNDEREN

B u 11 e r, J. E.: The occurence of immunoglobulin fragments, two types of lactoferrin and a
lactoferrin IgG2 complex in bovine colostral and milk whey.
liioch. et Bio ph. Acta, 295, 341,
(1973).

Oncologie

KATTENLEUKEMIEVIRUS: FEITEN TEGENOVER EMOTIES

Hardy Jr., W. D., McClelland, A. J., M a c E w e n, E. G. and Hess, P. W.: Feline
Leukemia Virus: Facts versus Emotions.
Feline Practice, July-Agust, 17-23, (1974).

In dit — overigens zeer chemisch — artikel
beschrijft Butler het voorkomen van Fab
en Fe fragmenten van immunoglobuline IgG
in het colostrumserum van het rund. Hij
neemt overigens niet aan, dat deze fragmen-
ten als zodanig gevormd zouden worden: het
betreft waarschijnlijk een Proteolyse van
IgG in de melk.

In de discussie wijst Butler op het feit,
dat serumtransfcrrine én lactoferrine (uit de
melk) de groei kunnen tegengaan van bac-
teriën. Transferrine zou juist in combinatie
met gammaglobuline een sterk groeiremmend
effect hebben op o.a.
Cryptococcus neofor-
mans
en Clostridium welchii. Dit mechanis-
me, dat zich normaal
in vivo in het bloed
afspeelt, zou mogelijk in colostrum melk óók
voorkomen: het door hem in het colostrum-
serum gevonden complex van IgG2 en lacto-
ferrine zou hier
\\\'00r dan verantwoordelijk
kunnen zijn.

ƒ. Goudswaard

-ocr page 676-

Niet eerder werd zo uitgebreid onderzoek ge-
daan naar de epidemiologie van natuurlijk
\\erkregen Strongyliden-infecties bij pony\'s.
Uit dit onderzoek blijkt, dat de graad van
infectie van veulens niet zo zeer wordt be-
paald door de aanwezigheid van overwinter-
de infectieuze larven op het weiland, maar
voornamelijk door de mate van ei-uitschei-
ding van de merries.

Alleen van maart tot oktober zijn de omstan-
digheden zodanig, dat ontwikkeling van ei
tot infectieuze larve plaatsvindt.
Deze lar\\-en zijn in staat te overwinteren,
maar eind maart begin juni sterft een groot
deel af, zodat de besmettingsgraad van het
weiland in het voorjaar beperkt is.
Het was al langer bekend dat paarden gedu-
rende voorjaar en zomer een stijging verto-
nen in het aantal met de faeces uitgeschei-
den wormeieren. Onderzoek bij 9 drachtige
merries leverde echter geen aantoonbare sa-
menhang met de partus.

Aangezien deze verhoogde ei-uitscheiding
meestal gepaard gaat met voor de ontwikke-
ling van de larven gunstige klimatologische
omstandigheden nemen de infectiekansen
sterk toe.

De conclusies hieruit dienen te zijn, dat
paarden zeker in het voorjaar moeten wor-
den behandeld met een anthelminticum, ter-
wijl percelen waarop gedurende het voor-
gaande weideseizoen zwaar geïnfecteerde
paarden hebben gelopen niet eerder dan in
juni (voor veulens) mogen worden gebruikt.

M. H. Mirck

OVER DE EPIDEMIOLOGIE VAN STRONGYLIDEN-INFEKTIES BIJ PONY\'S

Duncan, J. L.: Field studies on the epidemiology of mixed strongyle infection in the horse.
Vet. Rec., 94, 337-345, (1974).

Paarden

rOXOPLASMOSE BIJ PAARDEN

C u s i c k, K., S e 1 1 s, D. M., Hamilton, D. P. and H a r d e n b r o o k, H. J.: Toxoplas-
mosis in Two Horses.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 164, 77-80, (1974).

Terwijl Toxoplasma bij vrijwel alle zoog-
dier- en vogelsoorten regelmatig kan worden
gevonden, is bij paarden het percentage se-
rologische positieven gering en isolatie van
de parasiet zelden of nooit gelukt. Experi-
mentele toxoplasmose bij paarden is slechts
éénmaal in de literatuur beschreven (Golo-
sov en Corbynova, 1965).
De dieren reageerden met hoge koorts, de-
pressie, anorexie, oogafwijkingen en hoge
titers, al of niet gepaard met afwijkingen
aan lymfeklieren, lever, milt en andere or-
ganen.

Het artikel uit de ]. Am. vet. med. Assoc., af-
komstig uit het College of Veterinary Me-
dicine te Urbana, 111., V.S., is de eerste be-
schrijving in de literatuur van twee geval-
len van spontane toxoplasmose bij paarden.
Beide dieren vertoonden nerveuze verschijn-
selen van de ledematen met name voort-
schrijdende ataxie en incoördinatie van de
achterbenen, later uitbreidend naar de voor-
benen waardoor de dieren, ondanks veelvul-
dige pogingen, niet meer in staat waren om
te gaan staan. Verdere klinische afwijkingen
werden niet gevonden; ook reflexen en eet-
lust waren normaal. Temperatuurverhoging
trad evenmin op. Ook bij sectie werden geen
lesies gevonden in andere organen dan het

CZS. Macroscopisch werden alleen in de
witte stof van het ruggemerg talrijke kleine
focale lesies aangetroffen. Histopathologisch
vertoonden rechter hemisfeer en ruggemerg
van het ene dier en alleen het ruggemerg
van het andere dier perivasculaire infiltra-
tie van rondcelligen, diffuse microgliaproli-
feratie en kleine necrosehaardjes. Toxoplas-
ma-achtige parasieten die in deze lesies wer-
den gevonden, werden op grond van E.M.
onderzoek door de auteurs geïdentificeerd als
Toxoplasma. De auteurs wijzen erop, dat, in
tegenstelling tot wat bij toxoplasmose van het
CZS bij andere diersoorten bekend is, de
meeste lesies hier niet optreden in de cere-
brale cortex, maar in het ruggemerg. De af-
wezigheid van aantoonbare lesies in enig an-
der orgaan doet de auteurs vermoeden dat
in beide gevallen sprake is van een reacti-
vering vanuit een chronische
Toxoplasrnacys-
(e-infectie. zoals die ook bekend is van pa-
tiënten
waarvan het immuunapparaat onder-
drukt is.

Dit voorjaar kreeg referent van Dr. L. G.
.Adams van de Texas- AnM University
uit Texas coupes van het CZS van twee
paarden toegezonden die sterke gelijkenis ver-
toonden met de in Urbana beschreven ge-
vallen: ook hier een sterke perivasculaire

-ocr page 677-

infiltratie van rondcelligen, diffuse micro-
gliaproliferatie en verspreide necrose. Ook
hier werden regelmatig parasieten gevonden
die sterk aan
Toxoplasma deden denken,
maar bij gebrek aan E.M. foto\'s of andere
additionele informatie niet met zekerheid
konden worden geïdentificeerd. Het ontbre-
ken van serologisch onderzoek en van isola-
tie van de parasiet laat trouwens in alle
vier de gevallen de mogelijkheid open van
een infectie met een andere
Toxoplasma-
achtige parsiet (Isospora, Sarcocystis).

Hoe dan ook, het in één jaar bekend wor-
den van vier gevallen in de V.S. van ern-
stige nerveuze aandoeningen bij het paard
met een duidelijk histopathologisch beeld en
geasscocieerd met de aanwezigheid van een
Toxoplasma-aohU^e parasiet kan aanleiding
zijn om ook in Nederland differentieel diag-
nostisch bij nerveuze verschijnselen bij het
paard aan de mogelijkheid van een derge-
lijke infectie te denken.

ƒ. P. Overdulve.

LITERATUUR

O O 1 O s O V, V. I. and G o r b y n o v a ( 1965) : Toxoplasmosis of horses, asses and camels. In:
Galuzo, I. G. and Zasukhin, D. H. (1965) (Toxoplasmosis of Animals); vertaling
van K. Pious Jr., uitgegeven door P. R. Fitzgerald, Urbana 1970, 108-111.

IJZER BEHANDELING BIJ PA.^RDEN

K 1 i t s g a r d, J e n s: Jern behandling af heste. Den Danske Dyrlaege forenings Medlems blad,
57, 374, (1974).

De schrijver reageert op twee mededelingen
in eerder verschenen uitgaven van bovenge-
noemd tijdschrift (o.a. Parenterale toediening
van ijzerhoudende preparaten zonder intoxi-
catie en/of omaphylaxie met een fatale af-
loop kvmnen geven blz. 212 (1974)). In deze
mededeling zegt de schrijver gedurende een
periode van 13 jaar zo\'n 5 a 6.000 ijzerbe-
handelingen aan si)ortpaarden gegeven te
hebben.

Indicaties:

1. Te laag Hb-gehalte.

2. Paarden met slechte prestaties.

3. Paarden in slechte conditie.

4. Paarden in training voor grote prestaties
(derby, kampioenschappen etc.) wanneer
de trainer geen enkel risico wil nemen
t.a.v. conditie-vermindering.

Contra-indicatie:
Overtrainde paarden.

Preparaat:
10-15 ml Ironex®.

.Mtijd in combinatie met 10 ml van een
vitamine B-complex preparaat, waaraan hij
bovendien 2 ml Cycobenini Fort® toevoegt.

Applicatie methode:

Altijd intra musculair in de hals.
Bij het „inslaan" van de canule, die niet te
dun mag zijn, moet men zich ervan verzekeren
dat er geen bloed uit de canule vloeit vóórdat

men de injectie toedient. (Bij een plotselinge
beweging van de hals van het paard tijdens
de injectie zou de canule in een dieper ge-
legen ader kunnen komen en zou men recht-
streeks in het bloed spuiten. De schrijver
suggereert dat dit de doodsoorzaak zou kun-
nen zijn van de hem bekende 6 a 7 sterf-
gevallen t.g.v. ijzerbehandeling bij paarden
gedurende de laatste 7-8 jaar in Denemar-
ken).

Volgens de schrijver is een behandeling met
een ijzerzout per os zinloos (hij behandelde
enkele jaren geleden een groot aantal dravers
met Ferrosi sulfas peroraal dagelijks geduren-
de 4-8 weken zonder resultaat). Een buiten-
lands ijzerpreparaat, dat intraveneus toege-
diend zou mogen worden, werd gebruikt,
maar werd onmiddellijk gestaakt toen twee
paarden shock-verschijnselen toonden 15-20
seconden na injectie.

Bijwerkingen:

Tot nu toe heeft de schrijver nooit enig
ziektesymptoom, een zwelling van de hals of
enig ander verschijnsel gezien. Er zijn dravers
die gedurende 5-6 jaar ca. 50 injecties kregen
toegediend.

Op een aantal van 5-6.000 injecties wil de
schrijver sterke argumenten zien om hem te
overtuigen dat ijzer i.m. toegediend gevaar-
lijker zou zijn dan bijv. penicilline (penicil-
line-shock).

A. W. van Foreest.

-ocr page 678-

Schrijver begint met een historisch over-
zicht van het gebruik van coccidiostatica in
de Ver. Staten, uitgedrukt in een grafiek met
de groei van de mestkuikenproduktie per jaar.
Deze is van nog geen 10 miljoen kuikens in
1935 gestegen tot drie biljoen stuks in 1972
(wat beslist niet alléén aan het gebruik van
coccidiostatica te danken is, maar er wel
enig verband mee houdt;
Ref.). In het begin
werd zwavel gebruikt, gevolgd door: sulfa-
nilamide (1940), sulfaguanidine (1943) sul-
famezathine (1945), sulfaquinoxahne (1948),
nicarbazin (1955), amprolium (1960), zoale-
ne of d.o.t. (1960), buquinolate (1967), clo-
pidol (coyden) (1968), decoquinate (deccox)
(1969), monensin (1969), methylbenzoquaat
(stabyl: 1970) en robenidine (cycostat)
(1972). Daarnaast worden nog enkele min-
der gebruikte produkten genoemd zoals ro-
xarsone, sulfanitran -I- butynorate, nitromide,
nihydrazone en aklomide (welke in Neder-
land niet toegelaten zijn;
Ref.).
Clopidol (coyden), een pyridinolverbinding,
tast primair de sporozoieten aan in het
darmslijmvlies op de eerste dag van de ont-
wikkelingscyclus en kan volgens schrijver be-
halve voor mestkuikens ook voor opfokhen-
nen worden gebruikt (hoewel het géén im-
rnuniteitsvorming toelaat;
Ref.).
Van de quinolinegroep worden buquinvlaat,
deccox en statyl genoemd hebben de naam
aanleiding tot resistentie bij de parasieten te
.geven, maar hebben het voordeel geen resi-
duen in het slachtpluimvee achter te laten,
zodat zij zonder bezwaar tot het moment van
slachten kunnen worden toegediend. In te-
genstelling tot enkele andere coccidiostatica,
waarvan de toediening 3 tot 5 dagen vóór
het slachten moet worden gestopt.
De organische arsenicumverbindingen (in
N.c.d. niet toegestaan;
Ref.) hebben een re-
delijke uitwerking op
E. tenella, maar zijn
minder werkzaam ten opzichte van dunne
darmcoccidiosis. Hun toepassing danken zij
vooral aan hun groeibevorderende werking.
Monensin is een fermentatieprodukt (anti-
bioticum) van
Streptonyces cinnamonensis
en zou sinds de introduktie in 1971 80% van
de markt van de broilerindustrie veroverd
hebben in de Ver. Staten. In de praktijk vol-
doet Monensin beter dan in laboratorium-
experimenten, vooral tegen dunne darmcocci-
diosis. De prijs is iets hoger dan van ver-
schillende andere coccidiostatica.

Robenidine (cycostat), een guanidinederi-
vaat is werkzaam tegen alle coccidiënsoor-
ten en in lage concentratie: 30 p.p.m. Bij
66 p.p.m. heeft het aanleiding tot smaakaf-
wijkingen bij mestkuikens gegeven.
Amprolium, een op thiamine lijkende ver-
binding, is lange tijd het meest gebruikte coc-
cidiostaticum in de Ver. Staten geweest. Ook
voor continue toepassing bij legkippen zou
het economisch verantwoord zijn, maar dit
vindt zelden toepassing.

Tetracyclines: chloortetracycline en Oxytetra-
cycline zijn 2 ä 3x zo duur als andere coc-
cidiostatica en worden als zodanig dan ook
praktisch niet toegepast.

Van de nitrobenzamides: zoalene of d.o.t.,
nitromide (Unistat) en aklomide is zoalene
of d.o.t. het meeste toegepast en het goed-
koopste. Het is redelijk effectief.
Nicarbazine (een carbanilide) is sinds 1955
gebruikt en tast vooral de laatste ontwikke-
lingsstadia van de parasieten aan. Verontrei-
niging van andere voeders (voor legkippen)
in de fabriek is een nadeel van dit pro-
dukt.

Van de nitrofuranen is furazolidone het be-
langrijkst, vooral omdat de prijs is verlaagd.
De meeste
Sulfonamiden hebben het nadeel
van toxiciteit (en residu-vorming;
Ref.). Sul-
fadimethoxine en sulfachloorpyrazine zijn
minder toxisch.

Pyrimidine verbindingen zijn in het alge-
meen te toxisch, hoewel sommige in lage
concentratie ter potentiëring van Sulfonami-
den kunnen worden gebruikt. Van de moge-
lijke combinaties van coccidiostatica worden
clopidol plus statyl genoemd.
Nieuwe combinaties worden weinig beproefd,
door de zware goedkeuringseisen, welke hier-
aan door de F.D.A. (Food and Drug Admi-
nistration) worden gesteld, ook al gaat het
om componenten die op zichzelf al zijn toe-
laten.

Afwisseling van coccidiostatica wordt toege-
past om resistente vorming van de parasie-
ten en verminderde werkzaamheid van het
coccidiostaticum tegen te gaan.
Daarbij moet wel worden overgeschakeld op
een middel uit een andere chemische groep,
daar het anders geen effect heeft. Omschake-
ling op een sulfaverbinding kan aanleiding
tot intoxicatieverschijnselen geven.
Resistentieproblemen zijn vermeld na meer-
malig gebruik van de meeste coccidiostatica.

Pluimveeziekten

COCCIOSTATICA IN DE PLUIMVEEHOUDERIJ

Reid, W. M.: Use of Anticoccidials by the Poultry Industry in U.S.A. Symposium Internatio-
nal sur les Coccidioses, Tours (Fr.), 11-12 sept. 1973.

-ocr page 679-

Vooral de 4-hydroxyquinoline verbindingen
zijn hierom bekend, terwijl nicarbazine al
18 jaar is gebruikt met slechts weinig re-
sistentie meldingen. Verlaagde doseringen ver-
hogen de kans op resistentie-vorming.
Dieren, aangetast door Marekse ziekte, vor-
men geen goede immuniteit tegen coccidio-
sis wat kan leiden tot teleurstellingen bij het
gebruik van coccidiostatica. Dit coccidiosis-
problecm is vrijwel verdwenen met de in-
voering van de vaccinatie tegen Marekse
ziekte.

De prijzen van coccidiostatica zijn nogal
verschillend. De kosten van het ontwikke-
len van nieuwe middelen, het in produktie
brengen en het verkrijgen van de benodig-
de goedkeuringen zijn zo hoog, dat sommige
farmaceutische industrieën gestopt zijn met
het zoeken naar nieuwe middelen. Na een
succesvolle introduktie van een nieuw pre-
paraat kan de prijs meestal na enkele ja-
ren worden verlaagd. Monensin en robeni-
dine zijn 20% duurder dan de meeste ande-
re coccidiostatica. Sommige andere produkten
zijn drastisch in prijs verlaagd, in de hoop
zodoende de economisch gerichte voorkeur
van de pluimveehouders te kunnen behouden.
Een vrij uitvoerige literatuurlijst besluit dit
goede overzichtsartikel. Opvallend is, dat vrij-
wel niet wordt ingegaan op het feitelijke
werkingsmechanisme van de diverse cocci-
diostatica, waarover blijkbaar nog heel wei-
nig bekend is,

ff. /. Roepke.

Proefdierkunde

REL.\'S.TIE TUSSEN DE M.ANIER V.\\N DODEN EN STRESS BIJ R.ATTEN

Carney, J. A. and Walker, B. L.: Mode
trations in the rat.
Laboratory Animal Science,

Bij het doden van proefdieren is het vaak
van belang stress te voorkomen. In dit on-
derzoek zijn vier methoden van doden verge-
leken, waarbij als maat voor stress genomen
is, de corticosteron concentratie in het plas-
ma. De vier methoden van doden waren: ver-
bloeden tijdens chloroform, ether en pento-
barbital narcose en na decapitatie.
Van de vier methoden stak verbloeden in
chloroform narcose het meest ongunstig af.
Er werden corticosteron concentraties bereikt
tussen de 30 en 40 mg/100 ml plasma. Tus-
sen de andere methoden werden geen duide-
of killing and plasma corticosterone concen-
23,
675-676, (1973).

lijke verschillen aangetoond, waarbij de con-
centratie rond de 10 mg/100 ml plasma lag.
De resultaten van dit onderzoek verschillen
met de uitkomsten van een eerder verricht
onderzoek door Pellet e.a. (1970), waar-
bij gevonden werd, dat ether narcose hogere
plasmawaarden van corticosteroiden veroor-
zaakte dan pentobarbital narcose. De oorzaak
hiervan is niet achterhaald.
De auteurs bevelen de decapitatietechniek
aan, waarbij de omstandigheden zorgvuldig
gestandaardiseerd moeten worden.

]. P. Koopman.

Runderen

IJZEROPNAME EN IJZERBESCHIKBAARHEID BIJ DE VOEDING VAN BLANKE
MESTKALVEREN EN DE INVLOED OP GROEI EN VOEDERCONVERSIE

Een serie van drie artikelen van het l.L.O.B.
te Wageningen geeft een overzicht van een
aantal bevindingen aangaande de ijzerstof-
wisseling van mestkalveren.
Ten opzichte van een basisvoedcr van 5-6
ppm Fe uit de grondstoffen, bleek 5 ppm
extra Fe, een net niet significante groei-
verbe tering (3,8%) en een significante lage-
re conversie (2,5%) te geven. 25 ppm gaf
t.o.v. 10 ppm nog een significant effect op
groei (3,3%) en conversie (2,1%) echter
pas na 8 weken leeftijd. Toevoeging van 50
ppm aan 10 ppm van 4 tot 7 weken gaf
positieve, niet significante effecten.
De vleeskleur tijdens het slachten verslech-
terde van 10 naar 25 ppm Fe in kunstmelk-
poeder reeds van goed tot beneden aan-

vaardbaar. Hb gehalte daarbij steeg van
± 6,5 tot ± 10,2 g %. Wat betreft de in-
vloed van de ijzertoevoer uit grondstoffen
kan t.o.v. FeS04 standaard met 70% Fe-
beschikbaarheid, die uit ontvet vismeel op
34% en uit soyabloem 14% gesteld worden.
Met andere woorden de ijzer beschikbaar-
heid t.o.v. die uit ferrosulfaat bleek ±50 en
20% te bedragen. De gegevens kwamen uit
Fe balansproeven met 8-10 weken oude ma-
tig anemische kalveren.

Om rantsoenen met overmatig beschikbaar
ijzer toch geschikt te doen zijn voor de blan-
ke mesterij bleek uit een neutralisatie onder-
zoek, dat een EDTA preparaat goede bin-
ding gaf in de darm. De complexvorming
trad voldoende op indien 2300 dpm EDT.A-

-ocr page 680-

ziuir equivalent per 30 dpm Fe uit ferro-
sulfaat werd verstrekt. Deze neutralisatie is
\\an belang indien ijzerrijke grondstoffen
zouden worden toegepast, die \'t gehalte van
de kunstmelk voor mestkalveren boven de
10 a 15 dpm brengen. Over de Fe beschik-
baarheid van de (lage) Fe-gehalten van zui-
velprodukten is hier niets vermeld.

C. A. V. Lirnborgh

Schapenziekten

CONJUNCTIVITIS EN POLYARTHRRITIS BIJ LAMMEREN DOOR CHLAMYDIA
Hopkins, J. B., Stephenson, E. H., S t o r z, J. and Pierson, R. E.: Conjunctivitis
Associated with Chlamydial Polyarthritis in Lambs.
]. Am. vet. med. Assoc., 163 1157-1160
(1973).

Chlamydia infectie bij mestlammeren met
conjunctivitis en polyarthritis is (in U.S.A.)
\\an grote economische betekenis.
In 4 groepen mestlammeren, elk van 800-
1000 dieren, werden per groep 10-40 lamme-
ren klinisch, microbiologisch en serologisch
onderzocht.

De klinische verschijnselen van conjunctivi-
tis, voorkomend bij 90% van de onderzochte
lammeren en bij 80% beiderzijds, werden
uitvoerig beschreven. In één der groepen,
had 85% van de dieren tevens polyarthritis
en in de andere groepen 10-25%, zichtbaar
door stijve gang of kreupelheid.
In met Giemsa gekleurde afkrabsels van
35% van de ogen werden Chlamydia-cel-
insluitsels waargenomen en van 42% van de

lammeren werden de organismen geculti-
veerd in kippenembryo\'s.
Antilichamen ten opzichte van Chlamydia in
titers van 1:16 of hoger werden ontdekt bij
43% van de lammeren.

Het gezamenlijk optreden van conjunctivitis
en polyarthritis wijst op een gemeenschappe-
lijke oorzaak.

Indien in een koppel mestlammeren Chlamy-
dia conjunctivitis optreedt kan men reeds
voorspellen dat eveneens polyarthritis zal op-
treden.

De ziekte is overigens zelf begrenzand en bij
lammeren van 8-10 maanden oud schijnt
zich een zekere weerstand te ontwikkelen.

C. H. Herweijer.

Varkens

PUERPERAALSTOORNISSEN BIJ ZEUGEN EN DAARUIT VOORTKOMENDE OP-
FOKZIEKTEN BIJ BIGGEN OP EEN GROOT VARKENSBEDRIJF

Ehrlich, K.: Puerperalerkrankungen bei Sauen und daraus resultierende Ferkelaufzucht-
krankheiten in einer industriemässig produzierenden Mastläuferanlage.
Monatsheft fiir Vete-
rinärmedizin,
29, 332-335, (1974).

Op een groot vermeerderingsbedrijf heeft de
auteur van april \'72 tot maart \'73 782 zeu-
gen de eerste 3 dagen na de partus ver\\olgd.
Reden was het veelvuldig voorkomen van
stoornissen in het puerperiuni. De crite-
ria voor een abnormaal verloop waren: T ho-
ger dan 39.5° C.: een toegenomen of afwij-
kende uitvloeiing met of zonder T verhoging;
symptomen van een mastitis met of zonder
r verhoging; een vermindering of afwezig
zijn van de eetlust. Nabehandelingen mee-
gerekend waren er in totaal 919 behandelin-
gen nodig met antibiotica en uterotonica.
Het percentage zeugen dat behandeld moest
worden varieerde tussen de 50 en 90% per
maand.

De belangrijkste afwijkingen bij de biggen
waren: a. diarree bij biggen waarvan een on-
voldoende opname van Immunoglobulinen
met de biest als oorzaak werd gezien: b. pu-
rulente arthritiden en periarthritiden, voor-
namelijk veroorzakt door Streptococcen
groep C en groep I,.

21 tot 28% van de biggen van 7 tot I I da-
gen oud werden aangetast. Penicilline prepa-
raten werkten goed, mits ze tijdig werden
toegediend.

Een stalspecifiek vaccin, gebruikt bij de zeu-
gen tijdens de dracht, verminderde het per-
centage aangetaste biggen tot 16%.
Een duidelijke verbetering werd gezien toen
bij 953 zeugen, tussen april en augustus \'73,
routinematig 6 tot 24 uur na de partus met
inseminatiepipetten 75 ml. sulfadimidine pro
inj. in de uterus werd gespoten. In het totaal
waren nu naast de preventieve handehugen
nog 103 behandelingen nodig. Dit had tot
gevolg dat de medikamentkosten na de par-
tus aanzienlijk daalden. Was dit eerst 7.96
Mark per partus, na het invoeren van de al-
gemene preventie was dit nog slechts 3.74
Mark, de sulfadimidine inbegrepen.
Daarnaast daalde het percentage arthritiden
tot 0.8% en speelde ook de diarree geen rol
meer van betekenis.

r. C. van der Valk.

-ocr page 681-

116 varkenskarkassen werden behandeld met
verschillende concentraties van een mengsel
van azijnzuur en propionzuur in de verhou-
ding 60:40. Alle karkassen werden op dezelf-
de manier geslacht en gewassen alvorens de
ene helft behandeld werd met ongeveer 500
ml van de zuuroplossing.

Na 18 uur koelen bij 4° C werd ieder karkas
op drie plaatsen bemonsterd middels een swab-
methode. Geïncubeerd werd op Trypton Soja
agar gedurende 24 tot 48 uur bij 37° C.
Het gebruik van een oplossing van 15,2 M en
12,2 M van het zuur gaf een volledige af-
doding van de oppervlakte flora, maar gaf
tevens een erge looiing, verkleuring en coa-
gulatie van de eiwitten van de oppervlakte.

3,0 M oplossing van het zuurmengsel gaf een
reductie van het kiemgetal van 2 tot 3 loga-
rithmen, maar eveneens een verkleuring en
donker worden van de sneevlakten.
Het gebruik van 1,67 M en 1,36 M gaf even-
eens een daling van het kiemgetal met 3 loga-
rithmen en slechts een geringe verkleuring van
de behandelde oppervlakten. Op de behan-
delde oppervlakten konden geen Salmonellae
aangetoond worden, hetgeen wel op 14% van
de onbehandelde karkashelften het geval was.
Het grote bezwaar van de gebruikte zuren is
echter de irritante geur die om de behandelde
karkassen hangt en die in de koeling maar ge-
deeltelijk verdwijnt,

]. M. A. Snijders.

Voedingsmiddelenhygiëne

BEHANDELING VAN VARKENSKARKASSEN MET AZIJNZUUR EN PROPIONZUUR

Reynolds, A. E. and Carpenter, J. A.: Bacterial properties of acetic and propionic
acids on pork carcasses. /.
of Animal Science, 38, 515-519, (1974).

INVLOED VAN AZIJNZUUR EN MELKZUUR OP HET VERLOOP VAN HET TO-
TAAL AANTAL MICRO-ORGANISMEN OP SCHAPEKARKASSEN

Ockerman, H. W., Borton, R. J,, Cahill, V. R., Barrett, N. A. and Hoff-
mann, H. D.: Use of acetic and lactic acid to control the quality of micro-organisms on
lamb carcasses.
J. Milk Food TechnoL, 37, 203-204, (1974).

Nagegaan werd in hoeverre 4 verschillende
concentraties (6, 12, 18 en 24%) van azijn-
zuur en melkzuur in het douchewater invloed
hadden op het verloop van het totaal aantal
micro-organismen op schapekarkassen die ge-
durende 12 dagen in de koeling hingen. Na
het wassen van 32 schapekarkassen werd één
helft gesprayed met 50 ml van een zuuroplos-
sing en de andere helft met 50 ml gedestil-
leerd water. Monstername volgde middels een
swabmethodiek op zes plaatsen, Geïncubeerd
werd op Trypton Glucose Extractagar gedu-
rende 72 uur bij 25° C.

Gedurende 12 dagen koeling bleken zowel de
met azijnzuur als de met melkzuur behandelde
karkashelften bij iedere concentratie een signi-
ficant (P < 0,01) lager aantal micro-organis-
men te bevatten dan de controles. Daar de
totale reductie van de besmetting echter ge-
ring is vragen de auteurs zich terecht af of er
onder goede koelcondities ook sprake is van
een „biologisch significant" verschil (temeer
daar maar een .gering aantal karkassen onder-
zocht werd;
Ref.).

J. M. A. Snijders.

Ziekten van het Kleine Huisdier

EEN METHODE VOOR CONTINUE INTRAVENEUZE VLOEISTOFTHERAPIE BIJ
DE KAT

S t e i n, B. S.; A method for continuous intravenous fluid therapy in a cat. Feline Pract., 4,
12-15, (1974).

Met de komst van steriel afgeleverde en één-
malig te gebruiken catheters en toedienings-
systemen, zijn de mogelijkheden voor toepas-
sing var. intraveneuze infusies sterk toegeno-
men. De laatste jaren zijn technieken be-
schreven waarmee het mogelijk is om gedu-
rende langere tijd bijvoorbeeld electrolyt- en
glucose oplossingen, plasma (substituten) of
voeding te infunderen zonder de noodzaak
van continue toezicht in de onmiddellijke
nabijheid van de patiënt. Burrows *)
heeft eind vorig jaar een fraai overzicht ge-
publiceerd van zijn ruime ervaring met deze
technieken en daarbij ook aandacht gegeven
aan de mogelijke complicaties.
De schrijfster van het in de kop van dit re-

*■) Burrows, C. F.: Techniques and complications of intravenous and intra-arterial cathe-
terization in dogs and cats.
]. Am. vet. med. Assoc., 163, 1357-1363, (1973).

-ocr page 682-

feraat genoemde artikel heeft nog eens spe-
ciaal aandacht besteed aan de problemen die
zich bij de kat kunnen voordoen. Als nade-
len van de bij de hond veel toegepaste ca-
theter in de V. jugularis worden genoemd:
De moeilijkheden bij het inbrengen van de
catheter, de sterke neiging van de kat de
catheter te verwijderen en het feit dat een
herstellende kat moeilijker tot eten komt
door het noodzakelijke halsverband. De
schrijfster geeft dan ook de voorkeur aan
een catheter in de V. cephalica antebrachii,
die ze fixeert met een voor dit doel gemodi-
ficeerde spalk. Het aanleggen van de cathe-
ter en de fixatie met deze spalk worden ge-
detailleerd beschreven.

A. Rijnberk

PRIMAIRE BEENTUMOREN BIJ DE HOND

L i n g, G. V., M o r g a n, J. P. and Pool, R. R.: Primary Bone Tumors in the Dog: A com-
bined clinical radiographic and histological approach to early diagnosis, ƒ.
Am. vet. med.
Assoc.,
165, 55, (1974).

in de lange beenderen.

Haemangiosarcomen zijn sterk osteolytische
tumoren, welke zich over grote afstanden in
de mergholte uitbreiden. Osteomen zijn vrij
zeldzame tumoren van de schedel, waarvan
het röntgenologisch beeld op dat van een
osteosarcoom kan gelijken.

Uitvoerig wordt ingegaan op het nemen van
de juiste biopsie op geleide van röntgenfot-
to\'s.

Gesteld wordt dat er weinig verschil is in
biologisch gedrag tussen verschillende typen
van maligne beentumoren (een wat voorbari-
ge conclusie;
Ref.).

Er worden twee typen osteomas onderschei-
den, waarvan de ene zich onderscheidt door
een merkwaardige kraakbeencomponent.
Uitvoerig wordt ingegaan op de differentiële
diagnostiek van primaire beentumoren t.o.v.
secundaire beentumoren, goedaardige been-
tumoren en niet-tumoreuse beenlesies.
De prognose van de meeste typen beentumo-
ren is slecht. Mogelijk dat vroege diagnos-
tiek een bijdrage kan leveren (tesamen met
progressieve therapie o.a. immunotherapie;
Ref.) om tot betere resultaten te komen.

W. Misdorp

Schrijvers stellen dat vroege diagnose van
beentumoren bij honden nog te vaak op
moeilijkheden stuit. Hun studie is een bij-
drage tot een verbetering van de diagnostiek
door de practicus.

De vroege diagnostiek kan verbeterd worden
door goede palpatie, röntgenologisch onder-
zoek en biopsie. Vooral bij verdachte lesies
op de voorkeurplaatsen van maligne been-
tumoren (distale deel van de radius, proxi-
male deel van de humerus en proximale en
distale deel van femur en tibia) moet aan
een osteosarcoom, chondrosarcoom of fibro-
sarcoom gedacht worden. Dit geldt temeer
als het om een grote hond gaat.
Bij de meeste maligne beentumoren treedt
ook in betrekkelijk vroege stadia destructie
van de cortex en periostale reactie op.
Uitvoerig wordt ingegaan op vroege röntge-
nologisch zichtbare veranderingen. Het kan
van groot belang zijn om met tussenpozen
van enkele weken weer een foto te maken.
Er werd weinig correlatie gevonden tussen
de biologische „leeftijd" van de tumor en
het type van de röntgenologische beelden.
Het röntgenologisch beeld van beentumoren
in de kop, wervels en ribben was in het al-
gemeen niet zo maligne als dat van tumoren

-ocr page 683-

De Stichting Dierenkliniek Emmeloord houdt op zaterdag 14 december
1974 „open dag" van 10.00 tot 16.00 uur. Het is bedoeld als een informele
bijeenkomst die georganiseerd wordt ter gelegenheid van de gereedgekomen
uitbreiding van de kliniek. Belangstellenden zijn van harte welkom.

BOEKBESPREKING

HANDBOEK VOOR DE RUNDVEEHOUDERIJ

Samengesteld door het Proefstation voor de Rundveehouderij in samenwerking met de Con-
sulentschappen in algemene dienst voor: Bodemaangelegenheden in de landbouw. Boerderij-
bouw en -inrichting, Landbouwwerktuigen en Arbeid, Veevoeding, Melkwinning en Melk-
hygiëne, Melkonctrole, Kunstmatige Inseminatie bij landbouwhuisdieren en de Instituten voor:
Landbouwtechniek en Rationalisatie (ILR), Landbouwbedrijfsgebouwen (ILB) en Veeteelt-
kundig Onderzoek (IVO). Februari 1974.)

In dit handboek zijn vele kengetallen, nor-
men en begrippen voor de rimdvee- en scha-
penhouderij opgenomen. De toelichtende tekst
is in het algemeen tot een minimum beperkt.
Het in de periode 1962-1967 uitgegeven hand-
boekje voor de landbouwvoorlichter, dat als
voorloper van het handboek voor de rundvee-
houderij dient te worden gezien, geeft naast
informatie over rundveehouderij ook infor-
matie over o.a. akkerbouw. Zowel de sterk
toegenomen kennis op allerlei terreinen als ook
de verdergaande specialisatie hebben geleid
tot het besluit om een soort handboek samen
te stellen dat zich tot de rundveehouderij be-
perkt.

Bij bestudering van de inhoud blijkt echter,
dat de titel de inhoud niet dekt, daar hier en
daar ook informatie wordt verschaft over het
houden van schapen en paarden.
De inhoud van dit 257 bladzijden tellende
boekwerk omvat verschillende onderwerpen zo-
als bodem, waterhuishouding en bemesting;
weidebouw, voederwinning en conservering;
veeteelt, veevoeding; gezondheidszorg; melk-
winning; landbouwbedrijfsgebouwen; land-
bouwwerktuigen ; agrarische sociaal-economi-
sche onderwerpen.

Ofschoon de medewerkers van het Proef-
station voor de Rundveehouderij een groot
deel van het boek hebben verzorgd, maakte
het multidisciplinaire karakter van het boek
hulp van derden noodzakelijk. Bij elk hoofd-
stuk is vermeld welke dienst of instelling zijn
medewerking er aan heeft verleend.
De veelzijdigheid van de inhoud maakt het
voor een referent onmogelijk om over alle
hoofdstukken een goed gefundeerd oordeel te
kunnen vellen.

Wat bereft het hoofdstuk „Gezondheidszorg"
doet het wat vreemd aan dat wèl de adressen
van de verschillende veterinaire inspecties
worden vermeld, terwijl over gezondheidsdien-
sten niet wordt gesproken. Bovendien doet de
rangschikking van de verschillende belang-
rijkste inheemse runderziekten hier en daar on-
logisch aan en zou iets meer informatie zo nu
en dan de waarde van het boekwerk ongetwij-
feld verhogen. Waarom een gehele bladzijde
wordt gewijd aan mond- en klauwzeer, terwijl
slechts een paar regels worden gewijd aan b.v.
kalveropfokziekten is mij ook niet duidelijk.
Het vermelden van enkele literatuuropgaven,
waarin meer informatie kan worden gevonden
over het desbetreffende onderwerp, zou de
bruikbaarheid van het handboek ten goede ko-
men. Weliswaar wordt daartoe op bladzijde 81
een poging ondernomen, maar wordt helaas
verzuimd om te vermelden waar en wanneer
het desbetreffende vlugschrift nr. 191 is uit-
gegeven.

De op bladzijde 168 vermelde tijd van 24
uur, gedurende welke de melk na een paren-
terale toediening van verschillende antibiotica
niet aan de zuivelfabriek kan worden afge-
leverd, is in het algemeen te kort.
Dat de samenstellers van dit boek zich bewust
zijn van de tekortkomingen die hun werkstuk
ongetwijfeld vertoont, blijkt uit de aanteke-
ning aan het slot van elk hoofdstuk. Daarin
wordt verzocht suggesties tot verbetering of
aanvullingen te zenden aan het Proefstation
voor de Rundveehouderij te Wageningen.

-ocr page 684-

Ondanks de tekortkomingen meen ik dit boek
aan te kunnen bevelen aan al degenen die
zich met rundveehouderij-aangelegenheden
bezig houden. Zowel de praktische veehouder
als ook de voorlichter en de dierenarts kunnen
er profijt van hebben.

Het initiatief van het Proefstation voor de
Rundveehouderij om genoemd boek samen te
stellen waardeer ik dan ook zeer positief.

A. Osinga.

KOMPENDIUM DER EMBRYOLOGIE DER H.AUSTIERE

G. Michel.

(Fischer Verlag, Jena 1972)
Dit boek is een herziene uitgave van de in
1968 verschenen Band VI in de reeks "Kom-
pendium der Veterinär-Anatomie".
Hoewel het nu een zelfstandige uitgave is ge-
worden met een nieuwe titel, doet het qua
opzet en indeling nog steeds sterk denken
aan het bekende veterinaire embryologieboek
van Zietzschman n-K rolling (1955):
gametogenese, vroeg-embryonale ontwikke-
ling, placentatie en
Organogenese.
Vergeleken met de uitgave van 1968 is er een
dunnere papiersoort gebruikt en zijn de ti-
tels der hoofdstukken vetter en groter ge-
drukt.

De tekst is enigszins aangepast en uitgebreid:
enkele endocrinologische aspecten van de ga-
metogenese; een kort hoofdstuk „Einige all-
gemeine Prinzipien der Entwicklung", waar-
van het eerste gedeelte bij de vorige uitgave
onder het hoofdstuk bevruchting geplaatst
was; enkele electronen-microscopische opmer-
kingen ten aanzien van de placentatie van
schaap en geit, paard en knaagdieren.
Hoewel er 16 figuren aan zijn toegevoegd,
vormen de illustraties nog steeds een zwak
onderdeel van dit boek: de meeste foto\'s zijn
slecht afgedrukt en de tekeningen zijn weinig
oorspronkelijk. Enkele storende fouten in het
boek zijn het verwisselen en ondersteboven af-
drukken van fig. 202 en 203 en de onjuiste
plaats van nr. 2 in fig. 127.
Als geheel is het een traditioneel boek ge-
worden, waarin de nodige informatie wel is
te vinden, maar waarvan het lezen niet wordt
gestimuleerd.

/. C. Hasselaar

„Het is voor de Nederlandse consument onbegrijpelijk, dat in Nederland
verschillende normen worden aangelegd bij de keuring van slachtdieren
voor het binnenland, voor de E.E.G. en voor de U.S.A."

Dr. .J. ,J. Aukema

(stelling bij het proefschrift. Utrecht 1971.)

-ocr page 685-

PÜDOC VERSTREKT LANDBOUWLITERATUURINFORMAIE OP VERZOEK
Het blijkt herhaaldelijk dat buitenstaanders niet goed op de hoogte zijn van de diensten die
de afdeling Documentatie en Informatie van het Centrum voor Landbouwpublikaties en Land-
bouwdocumentatie (Pudoc) kan verstrekken. Met het oog hierop leek het juist de werkzaam-
heden en de mogelijkheden tot het verlenen van deze diensten uiteen te zetten.
Pudoc tendering op Oosteuropese literatuur is moge-

30 oktober 1957 is Pudoc door de toenmalige opdrachten worden vertrouwelijk be-

Minister van Landbouw, Visserij en Voedsel- handeld.
voorziening opgericht.

Het is een stichting, ressorteert onder de Di-
rectie Landbouwkundig Onderzoek, en ver-
leent zijn diensten aan alle instellingen op het
gebied van de landbouw, aan overheidsinstel-
lingen, maar ook aan het bedrijfsleven.
Verzoeken om literatuurinformatie kunnen op
verschillende wijze behandeld worden.
Soms is het voldoende de vraagsteller naar be-
paalde boeken, tijdschriften of andere litera-
tuurbronnen te verwijzen, en hem bij het ge-
bruik hiervan te instrueren.
Bepaalde vragen worden doorgestuurd naar
andere organisaties, instellingen of gespeciali-
seerde bibliotheken, terwijl door het inschake-
len van landbouwvoorlichters de vraagsteller
eventueel mondeling de gewenste informatie
gegeven kan worden.

Andere vragen worden door Pudoc zelf beant-
woord door een literatuurlijst op te stellen,
door de vraagsteller ter attendering regel-
matig titelkaartjes van nieuw verschenen ar-
tikelen toe te sturen of door een beschrijvend
of kritisch beschouwend overzicht, van weten-
schappelijke (primaire) literatuur samen te
stellen.

Literatuurlijsten

In veel gevallen wordt de vraag beantwoord
door de vraagsteller een speciaal voor hem
samengestelde titellijst met of zonder referaten
toe te sturen.

Hierbij wordt gebruik gemaakt van tijdschrif-
ten uit de bibliotheek van Pudoc, de Land-
bouwhogeschool, de Wageningse instituten, de
Utrechtse Veterinaire Faculteit, het Konink-
lijk Instituut voor de Tropen of indien nodig
uit andere bibliotheken in binnen- en buiten-
land.

Titels van samengestelde literatuurlijsten
worden regelmatig in „Landbouwdocumen-
tatie" en ,,Pudoc bulletin" gepubliceerd, zodat
ook andere belangstellenden deze lijsten tegen
geringe kosten kunnen bestellen.

Attenderingen

De attenderingsdienst zorgt ervoor dat de op-
drachtgever doorlopend op de hoogte wordt
gehouden van de nieuw verschenen literatuur
op zijn speciale belangstellingsterrein. Ook at-

Voor een abonnement op deze attenderings-
dienst betaalt men jaarlijks een vast bedrag
plus een bedrag voor elke toegezonden titel.

Literatuurrapporten

Vaak hebben landbouwkundige onderzoekers
geen tijd of zin, en commissies, instituten en
bedrijven geen mankracht om zelf literatuur-
overzichten te maken. Pudoc heeft literatuur-
onderzoekers, met een voltooide landbouw- of
biologiestudie in dienst die beschrijvende of
kritische literatuurrapporten kunnen samen-
stellen. Deze literatuuronderzoekers bezitten
natuurlijk niet een gespecialiseerde kennis op
alle gebieden van de landbouw. Zij bezitten
wel een uitgebreide kennis op het gebied van
de documentatie en informatie, zodat zij zich
in korte tijd in een bepaald onderwerp kun-
nen inwerken.

Tijdens het literatuuronderzoek kan regel-
matig overleg met opdrachtgevers of specia-
listen plaats vinden. Vooral bij de aanvang
van een nieuw onderzoek of bij het voorbe-
reiden van lezingen voor studiedagen of con-
gressen kan het samenstellen van een litera-
tuuroverzicht zinvol zijn. Bij literatuurover-
zichten over meer gespecaliseerde onderwer-
pen kunnen de literatuuronderzoekkers de
landbouwkundige specialisten assisteren.
Aan een literatuurrapport gaat meestal een
literatuurpeiling vooraf, waarna de kosten van
een literatuurrapport worden geraamd en in
overleg met de opdrachtgever geregeld.
De literatuurrapporten worden, indien moge-
lijk, gepubliceerd.

De laatste jaren zijn literatuurrapporten
samengesteld op het gebied van planteziekten,
plantenrysiologie, veeteelt, diergeneeskunde,
voeding, bemesting, bodemkunde, landbouw-
machines, economie, sociologie en agrarische
geschiedenis.

De documentatie-afdeling van Pudoc tracht
met behulp van deze literatuurlijsten, atten-
deringen en literatuurrapporten aan de ver-
schillende vragen naar landbouwliteratuur-
informatie te voldoen.

Indien U belangstelling heeft voor een van
deze vormen van dienstverlening kunt U con-
tact opnemen met Pudoc, Marijkeweg 17,
Wageningen, (tel. 08370 - 19146).

-ocr page 686-

MEDEDELINGEN
Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

MOND- EN KLAUWZEER IN BELGIË

Op 20 november is een geval van mond- en klauwzeer van het type O^ onder var-
kens geconstateerd te Wuustwezel in de Belgische provincie Antwerpen, op circa vier
kilometer van de Nederlandse grens. Alle varkens en 17 runderen werden opgeruimd.
Kort daarop deed zich in Wuustwezel een tweede geval voor en op 25 november
volgde een uitbreiding naar de gemeenten Stabroek en Kalloo, waar runderen wer-
den aangetast. Op 27 november werd een vijfde geval gemeld uit de gemeente Mel-
sele. Hoewel het virustype in de laatste gevallen op het moment dat dit bericht werd
geschreven nog niet bekend was, wordt op grond van de relatie met de gevallen te
Wuustwezel aangenomen dat het eveneens Oj betreft.

Over de herkomst van de besmetting verkeerde men in België nog in het onzekere,
evenals over de mate van verspreiding. Hoewel het er in de laatste week van no-
vember naar uitzag dat de uitbraak binnen de perken kan worden gehouden, zou
deze bij mogelijke uitbreiding een ernstig gevaar voor ons land kunnen betekenen.
De Veeartsenijkundige Dienst overweegt dan ook, in overleg met de districtsinspecties
in Noord Brabant en Zeeland en de directeuren van de Provinciale Gezondheids-
diensten in deze provincies, maatregelen te nemen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 20 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot 31
oktober 1974, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke veeziekten in ons land.
Atrofische rhinitis: totaal 4 gevallen in 7 ge-
meenten, 4 in Overijssel, 1 in Gelderland, 1
in Zuid-Holand en 1 in Limburg.
Schurft: totaal 8 gevallen in 6 gemeenten, 3
in Friesland, 1 in Drenthe, 3 gevallen in 1
gemeente in Gelderland en 1 in Utrecht.
Rotkreupel: totaal 22 gevallen in 18 gemeen-
ten, 2 in Groningen, 4 in Friesland, 7 gevallen
in 5 gemeenten in Drenthe, 3 in Gelderland,
1 in Utrecht en 5 gevallen in 3 gemeenten
in Noord-Holland.
Miltvuur: 1 geval in Gelderland.
Varkenspest: 1 geval in Noord-Brabant.

NIEUWE UITBRAKEN VAN VESICU-
LAIRE VARKENSZIEKTE IN ENGELAND
Eind oktober en begin november zijn in En-
geland opnieuw enkele uitzbraken van vesicu-
laire varkensziekte voorgekomen. Op 31 ok-
tober brak de ziekte uit te Wansdyke en Nail-
sea bij Bristol in Avon en op 2 november te
East Brent in Somerset.

Al deze gevallen liggen binnen het bestaande
controlegebied en de erbij betrokken varkens
zijn geslacht. Met ingang van 22 oktober te
middernacht zijn de graafschappen Avon, De-
von, Dorset, Somerset en Wiltshire tot con-
trolegebied verklaard.

Dit betekent een verbod tot het houden van
varkensmarkten, anders dan voor directe

slacht met een vergunning van de plaatselijke
autoriteiten. Ook voor het vervoer van var-
kens is een vergunning nodig en uitvoer uit
het controlegebied is verboden.
Sedert 11 december 1972, toen voor het eerst
vesiculaire varkensziekte in Engeland werd ge-
constateerd, zijn er 295 uitbraken van de ziek-
te geweest en zijn 170.053 varkens geslacht.

Adviseringsreis naar Kenia en de Soedan

Drs. J. M. V a n den Born, oud-vete-
rinaire Hoofdinspecteur van de Volksge-
zondheid, tevens oud-directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst, zal in januari
1975 als adviseur van de Minister van
Landbouw en Visserij op verzoek Kenia
en de Soedan bezoeken.
Doel van deze reis is de autoriteiten in
deze landen te adviseren over de export-
mogelijkheden van vlees, de instelling
van ziektevrije zones en de inrichting van
z.g. stock routes.

Dit zijn wegen, waarover het vee bij ge-
brek aan transportmiddelen over vaak
grote afstanden naar mestbedrijven en
slachterijen moet worden geleid. Ook de-
ze wegen zullen als disease-free zones
moeten worden beschouwd. Bovendien
moeten ze worden voorzien van voeder-
en drinkplaatsen zodat schade aan de
gebieden waar ze doorheen trekken
wordt voorkomen.

-ocr page 687-

DOORLOPENDE AGENDA

December,

14, Stichting Dierenkliniek Emmeloord, „open dag", (pag. 1321)
17, Afd. Overijssel K.NN.M.v.D. Ledenvergadeirng.

17, Afdelingsvergadering Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Hotel Centraal, \'s-Her-
togenbosch.

19, Ledenvergadering Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Neder-
land.

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Esso-Motorhotel Velp, aanvang
20.00 uur.

1975
Januari,

7, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering - Varkensziektebestrijding.

5—10, Advanced AO/ASIF Veterinary course, Davos, Switzerland, (pag. 1136)

14, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Forum inzake begeleiding grote rundveebedrijven.
Dorpshuis Garijp; aanvang 20.00 uur.

15, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst te Utrecht; onder-
werp:
„De z.g. coli diarree bij biggen op een leeftijd van 1-4 weken".

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering - K.L en steriliteitsproblemen.

22, Excursie .Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. naar R.I.T.

29, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsbijeenkomst met de dames.

Februari,

12—13, C.L.O.-studiedagen. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. 13e Lustrum.
25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.LV.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, .Afdelingsvergadering.
26—28, 8e Internationale TNO-Conferentie, Rotterdam, (pag. 1263)

Maart,

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering. Thema door Pluimvee-adviescie. te
stellen.

A pril,

13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.LV.
4— 6, B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1085)
17—19, 12. Internationales Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, (pag. 1085)

Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.

Simultaanvertaling. R.A.I.-congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1088)
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 imr, Echt, Afdelingsvergadering.

15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.

Juli.

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092 (1973), pag. 905, 1035 en
1327)

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the .Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

■September,

16, .\\fd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, .Afdelingsvergadering.
Oktober,

3— 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht.

-ocr page 688-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Collectieve Pensioenvoorziening voor Praktizerende Dierenartsen

Zoals u in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 november 1974 hebt kunnen
lezen, is het voorstel tot het instellen van een collectieve pensioenvoorziening voor
praktizerende dierenartsen aangenomen met een meerderheid van 85% van de geldig
uitgebrachte stemmen.

Op dit moment is de aanvraag voor goedkeuring in behandeling bij het Ministerie
van Sociale Zaken. De definitieve goedkeuring zal nog wel enige tijd op zich laten
wachten in verband met de verschillende adviesorganen (zoals de Sociaal Economi-
sche Raad), die de aanvraag moet passeren.

Inmiddels is door het Hoofdbestuur van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde de Stichting Pensioenfonds voor Dierenartsen opgericht. Het
voorlopig bestuur bestaat uit:

Dr. ]. Bosma
E. C. Osinga
J. S. Witteveen
Th. Lambers
H. A. C. Heezen
M. M. F. H. van Kuijk
J. M. Schreurs

~ Joure

— Amsterdam

— Delft

— Marum

— Laag-Keppel

— Someren

— Margraten

voorzitter
secretaris
penningmeester
vice-voorzitter

Reglement van orde van de Ereraad

Ter voldoening aan het bepaalde in artikel
69 van het Huishoudelijk Reglement is door
Ereraad en Hoofdbestur een reglement opge-
steld, regelende de werkwijze van de Ereraad
en wel ten aanzien van de behandeling van
klachten, de behandeling van zaken als be-
doeld in artikel 71 van het Huish. Reglement
van de K.N.M.v.D. (indien zij een gedraging
van een lid van de Maatschappij betreffen)
en de behandeling van geschillen als bedoeld
in artikel 72 van het Huish. Reglement, dat
inmiddels door het Algemeen Bestuur is goed-
gekeurd en aldus van kracht is geworden.
Het reglement regelt de „procesgang" bij de
behandeling van elk der hiervoren bedoelde
kwesties en is voorzover in het Huishoudelijk
Reglement in dat opzicht reeds vorm-voor-
schriften voorkomen daarmede in overeen-
stemming.

Bij de opstelling van het reglement is er naar
gestreefd ten aanzien van de werkwijze van
de Ereraad zowel als ten aanzien van de for-
mele rechten en verplichtingen van bij die
kwesties betrokkenen een duidelijk inzicht te

Mededeling van de Ereraad

Tegen een praktizerende dierenarts was ter-
zake van vermoedelijk gepleegde overtredmg
van artikel 2, lid I Antibioticawet proces-ver-
baal opgemaakt.

De competente Officier van Justitie verzocht
verschaffen en bovendien naast een zekere
openheid het vertrouwelijk karakter te waar-
borgen.

Dit vergemakkelijkt de taak van de Ereraad
en dient tevens de rechtszekerheid. De be-
palingen van het reglement beperken zich tot
het naar hedendaagse opvattingen in formeel
opzicht noodzakelijke.

Het bestaan van het reglement draagt er toe
bij het gezag van de veelal van principiële
betekenis zijnde beslissingen van de Ereraad
— bij ontbreken van een hogere instantie „in
hoogste ressort" gegeven te versterken.
Ter voorkoming van enig misverstand zij er
op gewezen, dat het reglement nimmer het
nastreven door de Ereraad van een minnelijke
oplossing in gevallen die daartoe aanleiding
geven of kunnen geven in de weg staat.
Exemplaren van het reglement zijn zowel voor
leden als niet-leden van de Maatschappij op
aanvrage bij het bureau verkrijgbaar.
Aangeraden wordt, indien men zich voor ver-
krijging van een beslissing in aangelegenheden
waarop het reglement betrekking heeft tot de
Ereraad wil wenden, van de inhoud kennis te
nemen.

de Ereraad om tuchtrechtelijke beoordeling en
beslissing.

De betrokken dierenarts had aan een hoofd-
vertegenwoordiger en veevoederadviseur bi;
een veevoederfabriek een antibioticum ver-

-ocr page 689-

kocht en afgeleverd, welk diergeneesmiddel
naar later bleek was bestemd voor aanwending
bij dieren, aanwezig op een bedrijf dat naar
hij erkende buiten het gebied waar hij prak-
tijk placht uit te oefenen was gelegen. Zowel
voor wat betreft bedoeld geneesmiddel als ook
andere gedurende zekere tijd door hem aan de-
zelfde persoon afgeleverde diergeneesmiddelen
was door hem overigens op geen enkele wijze
op bestemming en aanwending der diergenees-
middelen controle uitgeoefend noch admini-
stratie gehouden.

De Ereraad was van oordeel dat de handel-
wijze van de dierenarts opleverde overtreding
van Bindend Besluit nr. 5 en wel reeds op
grond dat hij niet als „de behandelende die-
renarts" in de zin van dat besluit — aan wie
aflevering van diergeneesmiddelen aan eige-
naren, houders of hoeders van dieren, onder
de in dat besluit genoemde omstandigheden
en voorwaarden, uitsluitend is voorbehouden
— kon worden aangemerkt en dat het feit dat
een andere dierenarts in het kader van de
groepspraktijk waarvan betrokkene destijds
tevens deel uitmaakte in het gebied waarin
dat bedrijf was gesitueerd woonachtig was en
praktizeerde hem, anders dan hij aanvoerde.

niet —• ook — „de behandelende dierenarts"
deed zijn, waar hij die dierenarts niet bij de
aflevering had betrokken.

Ten overvloede werd overwogen dat, ook al
zou betrokkene als „de behandelende dieren-
arts" kunnen zijn aangemerkt hij niettemin
aan overtreding van Bindend Besluit nr. 5
schuldig zou zijn geoordeeld en wel op grond
van aflevering der diergeneesmiddelen zonder
dat de in dat besluit genoemde omstandig-
heden aanwezig waren en zonder dat aan de
daarin gestelde voorwaarden was voldaan.
In aanmerking nemende dat de betrokken
dierenarts door zijn handelwijze het gevaar
voor onjuiste aanwending of verhandeling van
de diergeneesmiddelen door onbevoegden had
doen ontstaan doch dat van zodanige aanwen-
ding of verhandeling niet was gebleken, even-
min was gebleken van buitensporige omvang
en dat hij uit onachtzaamheid had gehandeld
legde de Ereraad hem een waarschuwing en
een voorwaardelijke boete van ƒ 1500,— met
een proeftijd van drie jaren, alsmede publi-
catie van de uitspraak (in verkorte vorm) in
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zonder
vermelding van initialen op.

K. Schuiling, secretaris.

20e Wereld Congres Diergeneeskunde
Thessaloniki 6-12 juli 1975.

In verband met bovengenoemd congres, is
het secretariaat benaderd door de luchtvaart-
maatschappij en de reisagent, die in ons land
met de officiële vertegenwoordiging belast
zijn.

Deze ondernemingen, te weten Olympic Air-
ways en Wagons-Lits/Cook, hebben hun dien-
sten aangeboden voor het geval een aantal
personen gezamenlijk reist.

THESSALONIKI

6»12 I VII I 19/5

Hiervoor is het volgende voorgesteld:
per lijndienst van Olympic Airways, Amsterdam-Thessaloniki.
bijwoning van het congres.

deelname aan Post Congres Tours, waarvan de details nog niet
gepubliceerd zijn.

U zult waarschijnlijk kunnen kiezen uit een Tour door de Pele-
ponnesus, een Cruise, of vrije dagen ter beschikking met of
zonder accommodatie.

Uitreisdatum 5 juli 1975:
6 tot en met 12 juli 1975:
12 tot en met 17 juli 1975:

Terugreisdatum 18 juli.

-ocr page 690-

De arrangementsprijs per persoon bedraagt:

Categorie Hotels

Eenpersoonskamer

Tweepersoonskamer

AA

ƒ 1.200,—

ƒ 1.130,—

A

ƒ 1.030,—

ƒ 930,—

B

ƒ 980,—

ƒ 900,—

C

ƒ 880,—

ƒ 800,—

Inbegrepen:

— Vliegreis Amsterdam - Thessaloniki - Amsterdam per lijndienst op groepsbasis, (hetgeen
een minimum aantal deelnemers vereist van 10 personen).

— 8 nachten hotelaccommodatie in de betreffende klasse hotels, op basis van half pension.

— Ver\\\'oer tussen luchthaven en hotel bij aankomst en vertrek.

Onmiddellijke terugkeer naar Amsterdam na afloop van het congres is mogelijk tegen bij-
betaling van ƒ 100,—.

De hierboven genoemde prijzen zijn gebaseerd op de huidige luchtvaarttarieven alsmede
valutakoersen.

Voor voorlopige aanmelding of het verkrijgen van inlichtingen, kunt u gebruik maken van
de in dit tijdschrift ingevoegde kaart, die geadresseerd dient te worden aan:

De secretaris van de Koninklijke
Ned. Mij. voor Diergeneeskunde,
Postbus 14031,
Utrecht.

Voorafgaande aan dit congres vindt in Israël een Internationaal Veterinair Symposium plaats
van 29 juni 1975 - 6 juli 1975, met o.a. als onderwerpen:
„Congenital malformations";
„Zoonoses";

„Problems of high producing animals".
Tevens staan op het programma tochten door Jeruzalem, naar Jericho, Kibbutzim, Wildlife
Conservation Park, een nacht in een bedouïnentent en zwemmen in de Rode Zee.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar op het bureau van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, tel. (030) 51 01 11.

Op vrijdag 27 december 1974 zal het bureau gesloten zijn. Spoedgevallen
kunnen eventueel telefonisch worden doorgegeven tussen 10 en 12 uur
telefoon 030- 51 01 11.

RAPPORT WERKGROEP INKOMENS VRIJE BEROEPSBEOEFENAARS

De Werkgroep Inkomens Vrije Beroepsbeoefenaren, ingesteld door het Ministerie
van Sociale Zaken, heeft een rapport uitgebracht over de problematiek van de in-
komens (uit arbeid) van beoefenaren van een vrij beroep. Doel van het onderzoek
was een vergelijking te kunnen maken tussen de vorengenoemde inkomens en de
inkomens van vergelijkbare personen in dienstbetrekking bij overheid en particulier
bedrijfsleven.

Aan het onderzoek werd onder andere deelgenomen door de vroegere F.O.I.B. (Fe-
deratie Organisaties Intellectuele Beroepen) die thans is overgegaan in de C.V.B.
(Contactcentrum voor Vrije Beroepen), waarbij ook de K.N.M.v.D. is aangesloten.
Het rapport bevat voor belangstellenden een hoeveelheid interessante informatie en
het is verkrijgbaar bij de Staatsuitgeverij te \'s-Gravenhage, Christoffel Plantijn-
straat 18, door overmaking van ƒ 5,—.

-ocr page 691-

Kortgeleden is aan alle Hoofden van Keuringsdiensten van slachtdieren en
van vlees een overzicht gezonden van de honoraria voor keuringsdieren-
artsen die part-time in de vleeskeuring werkzaam zijn.

Daar op het secretariaat niet bekend is, welke dierenartsen deze werkzaam-
heden verrichten, zijn de betreffende overzichten op aanvraag te verkrijgen
bij het secretariaat (tel. 030 - 51 01 11).

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Floor, G.; 1974; Utrecht, Ramstraat 47.

Hamburger, E. J.; 1974; Montfoort, Joh. Postplantsoen 1.

Havinga, E.; 1974; Utrecht, Patmosdreef 46.

Knijff, P. G.; 1974; Lemmer, Straatweg 15.

Kooper-Nelemans, Mevr. A. W.; 1974; Utrecht, Oostbroekselaan 60 A.
Soethout, A. E. E.; 1974; Odijk, Ds. van Haaftenplantsoen 2.
Tinnemans, L. A. M.; 1974; Dieteren (L.), Maaseikerweg 6.
Weijens, P. H. J.; 1974; Mill, Kasteelseweg 2.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

S. Boerma, Hugo de Grootstraat 11, Utrecht.
M. G. van Duikeren, Kwartelstraat 48 bis. Utrecht.
H. J. van Dijk, l.B.B.-laan 69, K. 632, Utrecht.
A. A. S. Eggen, Oudwijker\\\'eldstraat 2 bis. Utrecht.
J. W. Garretsen, Oosterkade 22 bis. Utrecht.
P. Geurts, Lange Lauwstraat 8, Utrecht.
J. J. C. van Hattum Jr., Goedestraat 47, Utrecht.
Mej. H. A. Henry, Koningslaan 2, Utrecht.
J. W. Hesselink, Utrechtseweg 388, De Bilt.

E. M. Jongman, Vismarkt 6 bis. Utrecht.

W. H. A. G. M. van de Kerkhof, Johannes Vermeerlaan 28, Helmond.
H. Meulenaar, Adriaen van Ostadelaan 71, Utrecht.
R. C. Nap, Pr. Hendriklaan 106, Utrecht.
J. A. van Oorschot, Vossegatselaan 27 bis. Utrecht.

F. W. Oostra, Bunnikseweg 10, De Bilt.

G. R. Rutteman, Wittevrouwensingel 37 bis. Utrecht.
J. M. Thijsse, Van Asch van Wijckskade 6A, Utrecht.
A. Timmerman, l.B.B.-laan 77, K. 1614, Utrecht.
Mej. M. Verbeek, l.B.B.-laan 117, K. 753, Utrecht.
F. Verzijlenberg, Taludweg 91, Hilversum.

Mej. I. J. R. Visser, Adriaanstraat 48, Utrecht.
J. D. Vrieze, Buys Ballotstraat 45, Utrecht.

Adreswijzigingen enz.:

*Bakker, J.; 1972; Heythuysen, Notaris Ruttenlaan 11; tel. (04749) 23 57 (privé), 14 41

(bur.) ; d. G.v.D. prov. I.imburg. (182)

Beekum, Mej. A. G. van; 1974; Nieuwegein; wnd. d. (183)

♦Blok, W. M.; 1953; Voorthuizen; p., geass. met H. W. Hamster, A. Fleddérus en A. E. E.

Bunte. (186)
*Böhm, K. M. L.; 1974; Oirschot, Spoordonkseweg 97 A; tel. (04997) 28 50; wnd. d. (187)

-ocr page 692-

Boswerger, J. P. M.; 1973; Ootmarsum, Almelosestraat 24; tel. (05419) 20 57; p., ass. bij K.

G. Meijers en A. J. W. Bolscher. (189)
Brakman, C.; 1954; Deil (Gld.); tel. (03455) 16 48 (privé), (03440) 35 48 (bur.); p. kl.

huisd.); k.d.; r.k.; plv. i. (190)

*Bunte-van Hof, Mevr. T. I.; 1972; Voorthuizen; tel. 03429; 27 39; d. (192)

*Bijleveld, K.; 1966; Hoorn; p., geass. met D. de Vries en J. Groenewold. 093)

Cohen, Dr. Ph. 1942; U-1956; Tivon (Israël), Hashekedim 36; d. (287)

Gajentaan, Dr. J.; 1926; U-1930; Amsterdam; oud.-r.k.; plv. i. ; O.O.N.;k.d. (tijdelijk). (204)
Heide, Dr. L. van der; 1958; U-1970; Connecticut 06237 (Columbia) Yeomans Road; tel.
(203-228-0140) (privé), (203-486-4000) (prakt.); Prof. of An. Path, aan het Dept, of Pa-
thology, Univ. of Conn. 06268, U.S.A. (288)
Happé, R. R; 1969; IJsselstein, Pollux 29; tel. (03408) 25 08 (privé). (210^
Hooft, Dr. A. J. G. van \'t; 1953; U-1959; Vught; tel. (073) 56 08 60 (privé), 12 53 21
(bur.). (216)
Kamphuis, A.; 1973; F.A.O. Santa Cruz, c/o U.N.D.P.; La Paz, Bolivia; c/o United Nations,
P.O. Box 20, New York, U.S..A.; ass. deskundige/epizootioloog. (288)
Kamps, E.; 1971; 2842 Riessel, Lohne (Oldb.), Dinenklager Strasse 78; tel. (04442) 32 79; p.,
ass. bij Dr. J. Bathe. (288)
«Knijff, P. C.; 1974; Lemmer, Straatweg 15; tel. (05146) 15 77; p., ass. bij P. B. Luitjens.
Krom, J. L.; 1971 ; Utrecht, Fred. Hendrikstraat 36; d. (285)
Laanbroek, W. D. J.; 1973; Dalfsen, Devotenhof 10; tel. (05293) 21 38 (privé), 14 35
(prakt.). (229)
Loenen, H. van; 1973; Castricum; p., ass. bij H. E. M. Eberson, F. M. Willems en E. J. J.

C. van Oostveen. (^2)

Meursing, G. ; 1970; Rotterdam, Mecklenburglaan 28 (Kralingen); tel. (010) 33 17 95; p.

(2.36)

Mulder, W. J.; 1972; Vriezenveen; tel. (05499) 23 93 (privé), 14 10 (prakt.); p., geass. met
J. Abma. (239)

Németh, Dr. F.; 1963; U-1974; Zeist. (240)

*Tinnemans, L. A. M.; 1974; Dieteren (L.), Maaseikerweg 6; tel. (04498) 17 89; d. (267)
*Vries, T. S.; 1974; Den Haag, Gloriantstraat 21; d. (276)

Putten, W. J. M. van der; 1970; Lopik, Wielsekade 48a. (251)

Veen, Th. J.; 1969; Bilthoven, Haydnlaan 15; tel. (030) 78 16 45 (privé), (070) 24 69 53
(bur.); Dir. Kon. Ned. Jagers Ver, (K.N.J.V.). (270)

Vermooten, M. J. P.; 1965; 14700 Falaise Calvados (Frankrijk); Haras de \'La Cour Bonnet\';

tel. (605) ; wnd. d. (291)

Vos, L. P. H. M.; 1973; Vaals, p/a Kerkstraat 29; tel. (04454) 12 81; wnd. d. (275)

Vuurst, T. G. van de; 1972; Beilen, Smalbroek 9; d. (276)

Warringa-Hendriks, Mevr. C.; 1972; Brielle, Ommeloop 52; tel. (010) 57 24 34; p., ass. bij

H. Fruithof. (277)
Warringa, H. ; 1972; Brielle, Ommeloop 52; tel. (010) 57 24 34; p., ass. bij H. Fruithof.

(277)

Wilson, Dr. J. H. G.; 1953; U-1964; Hilversum, Utrecht.seweg 87; tel. (02150) 4 05 67
(privé). (281)

Overleden:

Dr. A. J. Winkel, Rusthuis „de Schutse", Goevorden op 21 oktober 1974.
Benoemingen, promoties:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
J. M. de Kruijf te Cothen (U.), per 1 september 1974.
T, S. de Vries te Den Haag, per 1 september 1974.
H. Bartels te Leusden-C., per 1 oktober 1974.
H. W. F. Swart te Zeddam (Gld.), per 1 oktober 1974.
T. W. J. Hendrickx te Weert, per 1 juli 1974.

Benoemd als plaatsvrvangend inspecteur bij de V.D.:
Th. T. Adamse te Haulerwijk, per 1 november 1974.

-ocr page 693-

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
F. G. Davelaar te Epe (Gld.), per 1 augustus 1974.
L. Zegers te Paterswolde, per 1 december 1974.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur werd verleend aan:
1\'. W. J. Hendrickx te Weert, per 1 juli 1974.
Tot doctor in de diergeneeskunde promoveerde:
F. Németh te Zeist, per 12 december 1974.

Jubilea:

S. Binnerts, Wijhe

(afwezig)

45

jaar

op

18

december

1974

Dr, O. Bosgra, Driebergen

(afwezig)

45

jaar

op

18

december

1974

M. Snijder, Barneveld

(afwezig)

45

jaar

op

18

december

1974

B. van Wijk, Alphen a/d Rijn

45

jaar

op

18

december

1974

G. Boneschanser, Kruiningen

(afwezig)

25

jaar

op

19

december

1974

T. van Roon, Berlicum

(afwezig)

25

jaar

op

19

december

1974

Dr. G. D. van der Werff, Leeuwarden

(afwezig)

25

jaar

op

19

december

1974

Prof. Dr. Dr. h.c. J. D. Verlinde, Leiden

(afwezig)

40

jaar

op

20

december

1974

Gevraagd: voor de periode half maart - begin mei 1975

ASSISTENT (mnl. of vri.)

in kleine Kleine Huisdieren praktijk.

(Westen des lands, vanuit Utrecht gemakkelijk bereikbaar).

Brieven onder nr. 76/74 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

Te koop ± 3 jaar oud

RONTGENAPPARAAT

Elinax 90/20 (38 tot 90 KV in stoppen van 5 KV, buisstroom 20 mA), door-
lichting mogelijk met max. 4 mA.

Accessoires: lichtvizier, 2 handschakelaars (tijden 0,02 - 1,4 sec en
1 sec - 7 sec), 1 voetschakelaar voor evt. doorlichting, met lood beklede
cassettekast aan zuil. Testopnames ter inzage. Prijs
f 5000,— (helft
nieuv^waarde).

P. H. A, Poll, Derkinderlaan 5, Laren (N-H) 02153 - 8 92 18,

-ocr page 694-

UPJOHN koploper in de Research naar nieuwe
geneesmiddelen introduceert:

De ontdekking van de jaren 70

PROSTAGLANDINES

PROSTIN® F2 alpha Vet

Prostaglandines vanaf dit moment beschikbaar
voor de dierenarts. Binnenkort wordt u volledig
geïnformeerd door de veterinaire afdeling van
Upjohn-Nederland.

TUCO PRODUCTS DIVISION Upjohn-Nederland
Morsestraat 15 — Ede - 08380 - 1 69 12

-ocr page 695-

Wetenschappelijke Onderzoekers

PUBLIKATIES VAN LEDEN VAN DE GROEP
WETENSCHAPPELIJKE ONDERZOEKERS
VERSCHENEN IN 1972 en 1973

KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 696- -ocr page 697-

FARMACOLOGIE

Al Mol, H.: Antibiotics and some related chemotherapeutic agents. Materials and techno-
logy. Longman-De Bussy, Londen-Amsterdam, Vol. 5, 599, (1972).

FYSIOLOGIE

BI Eikelenboom, G. and B e r g h, S. G. van den: Mitochondrial metabolism in
stress-susceptible pigs.
]. Anim. Sci., 37, 692, (1973).

B2 E i k e 1 e n b o o m, G. and S y b e s m a, W.: Porcine malignant hyperthermia, oxidative
metabolism and Halothane. Proc. 1st Congress European Society and World Association
of Veterinary Surgery, Utrecht, 1973.

B.i E i k e 1 e n b o o m, G.: Stress-susceptibility in svi-ine and its relationship with energy
metabolism in skeletal musculature. Proefschrift Utrecht, 1972.

B4 H o r s t, C. J. G. V a n d e r and Kouwen hoven, B.: Disturbed intestinal absorpt-
ion of vitamin A and carotenes, a lowered intestinal pH and blood protein level in
Eimeria acer\\ulina infected chickens. ,\\tti delle giornate avicole internazionali di Varese,
pp. 39, 1972.

B5 Judge, M. D., E i k e 1 e n b o o m, G., Z u i d a m, D. and S y b e s m a, W.: Blood
acid-base status and oxygen binding during stress-induced hyperthermia in pigs. ƒ.
Anim. Sci., 37, 776, (1973).

Bb K o u w e n h o V e n, B. and Horst, C. J. G. van der: Disturbed Intestinal ab-
sorption of vitamin A and carotenes and the effect of a low pH during Eimeria acer-
vulina infection in the domestic fowl. Z.
Parasitenk., 38, 152, (1972).

B7 Leeuwen, J. M. van: The effect of sublethal doses NaN03 given in concentrates
or by capsules on blood and vitamin A status of young red and white female cattle.
Neth. J. Agr. Sci., 20, 35, (1972).

B8 Leeuwen, J. M. van: Effects of the supply of "Carotene" and Manganese to Dutch
Friesian heifers during pregnancy, calving and early lactation.
Tijdschr. Diergeneesk.,
98, 65, (1973).

B9 Mouwen, J. M. V. M., Schotman, A. J. H., Wensing, Th. and Kijkuit,
C. J.: Some biochemical aspects of white scours in piglets.
Tijdschr. Diergeneesk., 97.
65, (1972).

BIO Mouwen, J. M. V. M.: White scours in piglets at three weeks of age. Proefschrift,
Utrecht, 197i

Bll Pieterse, L., Wal, P. G. van der and S y b e s m a, W.: Biochemical analysis of
ante-mortem muscle samples. Relationships with meat quality in pigs. I.V.O.-Rapport
C-208.

B12 R o e 1 o f s e n, M., T a m m i n g a, S. K. en Kampelmacher, E. H.: Het tempe-
ratuurbeloop en de afsterving van Salmonella utrecht tijdens de verhitting van gehakt.
Voedingsmiddelentechnologie, 4, 8, (1973).

Bi 3 S y b e s m a, W.: .A review of the biochemical changes underlying the production of
PSE muscle. Nat. Pork Quality Symp., University of Wisconsin, Madison, June 13-14,
1972, Rapport C-174.

B14 Sybesma, W.: Some data concerning rigor development in muscle of pigs. I.V.O.-
Rapport C-205 - Contribution to the XlXth Eur. Meeting of Meat Res. Workers, Paris,
2-7 Sept. 1973.

B15 Sybesma, W., Wal, P. G. vander; The time course of rigor mortis in pig muscle.
Registration in different muscles by different methods. Contribution to the XlXth Eur.
Meeting of Meat Research Workers, Parijs, 2-7 sept. 1973, Rapport C-206.

B16 Weide, H. J. en W e s t e r h u i s, J. H.: Calcium- en fosfornormen ter preventie van
urine stenen bij op stalgemeste lammeren.
Bedrijjsontwikkeling, 5, 453, (1973).

IMMUNOLOGIE (SERODIAGNOSTIEK)

C:i Boer, G. F. d e and T e r p s t r a, C.: Virusisolation and antibody response of Dutch
sheep experimentally or naturally infected with zwoegerziekte virus. Proc. Mediterr.
Symp. Ovine Infect. Dis., pp. 343 (Rhodes), 1972.

C2 B o e r, G. F. d e en T e r p s t r a, C.; Zwoegerziekte. Bundel Schapenstudiedag, T.N.O.,
november 1973.

-ocr page 698-

C3 Boer, G, F. de, \'1\' e r p s t r a, C. en R e s s a n g, A. A.: Zwoegerziektevirus, de ver-
wekker van zowel progressieve interstitiële pneumonie (maedi) als visna. Ned. Jaarboek
voor Kankerond., pp. 67, 1972-1973.
C4 F e 11 k a m p-V room, T. M. and Helder, A. W.: Tubular structures, antinurlear

antibodies and renal disease. Proc. V Int. Congr. of Nephrology, 1972.
C5 G i I m o n d, N. J, L. and Goudswaard, J.: C. renale infection as a cause of reac-
tions to the complement fixation test for Johne\'s Disease.
]. Comp. Path., 82, .333,
(1972).

Dieren met cystopyelonefritis t.g.v. C. renale hebben een positieve c.b.r. t.o.v. M. johnei
(antigeen-overeenkomst).

C6 Goudswaard, J.: Ha- en HL-antilichamen in sera van geiten met de ziekte van
Johne.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 484, (1972).

Betreft een onderzoek naar de waarde van de passieve haemagglutinatie reactie en de
P.H.A.-lysis reactie voor de serologische diagnostiek van paratuberculose.
C7 Goudswaard, J. and T e r p o r t e n-P a s t o o r s, W. W. M.; Johne\'s disease in
goats; comparison of serological tests.
Neth. ]. Vet. Sci., 4, 93, (1972).
Vergelijkend onderzoek betreffende de waarde van I.F.T., C.B.R. en Ouchterlony voor
serologische diagnostiek van paratuberculose.
C8 H e 1 d e r, A. W., F e 1 t k a m p-V room, T. M. and N i e n h u i s, R. L. F.: Electron
and light microscopical observations and serological findings in rheumatoid arthritis.
Ann. Rheum. Dis., 32, 515, (1973).
C9 H o r s t, C. J, G. V a n d e r and Kouwenhoven, B.: Biochemical investigation with
regard to infection and immunity of Eimeria acervulina in the fowl. Z.
Parasitenk., 42,
23, (1973).

CIO K o u w e n h o v e n, B. and Horst, C. J. G. van der: Histological and biochemical
observations with regard to the immunity to Eimeria acer\\-ulina in the fowl. Atti delle
giornate avicole internazionali di Varese, pp. 53, 1972.
cn Kouwenhoven, B. and Horst, C. J. G. van der: Histological observations with
respect to the immune mechanism in Eimeria acervulina infections in the domestic fowl.
Z.
Parasitenk., 42, II, (1973).
C12 Kroes, R., \'Williams, G. M. and W e i s b u r g e r, J. H.: Eearly Appearance of
Serum a-Foetoprotein during Hepatocarcinogenesis as a Function of Age of Rats and
Extent of Treatment with 3\'-Methyl-4-dimethylaminoazobenzene.
Cancer Res., 32, 1526.

(1972).

Cl 3 K ro e s, R., S o n t a g, J. M. and W e i s b u r g e r, J. H.: a-Foetoprotein in Rats with

Hepatomas Induced by Aflatoxin Bi. Nature, 240, 240, (1972).
C14 Kroes, R., Williams, G. M. and W e i s b u r g e r, J. H.: Early .\\ppearance of
Ser
\\uii a-Foetoprotein as a Function of Dosage of Various Hepatocarcinogcns. Cancer
Res.,
33, 613, (1973).

C15 Kroes, R., W e i s s, J. W\'. and W e i s b u r g e r, J. H.: Immunosuppression and che-
mical carcino.genesis. Proc. 5th. Int. Symp. on Special Problems of Cancer Chemo-
therapy, Düsseldorf, 1973, in press.
C16 L e e f 1 a n g, P., P e r i é, N. M.: Comparative immunofluorescent studies on four Ba-
besia species of cattle.
Res. I\'et. Sci., 13. 342, (1972).
C17 L e e f I a n g, P.: Rela.tion between carrier-state, oxytclracycline administration and

immunity in Ehrlichia canis infections. Vet. Rec., 90, 703, (1972).
C18 Sontag, J. M. and Kroes, R.: Elevated levels of Serum a-Foetoiirotein in Rats
bearing Hepatomas induced by .Aflato.sin Bi.
Proc. .4m. As.wc. Cancer Res., 14. 43.

(1973).

CI 9 T e r p s t r a, C., Boer, C;. F. d e: Precipitating antibodies against i.iaedi-visna virus in

experimentally infected sheep. Arch. ges. Virusjorsch., 42, (1973).
C"20 T e r p s t r a, C., Boer, G. F. d e: Zwoe.gerziekte bij schapen. Tijdschr. Diergeneesk.,
(in druk).

C21 Ulsen, F. W. van en L a m b e r s, (J. M.: Dvsentcric Dovle bij hond. Tijdschr.

Diergeneesk., 98, 577, (1973).
C22 U I s e n, F. W. van, L a m b e r s, G. M.. \\\' o o r e ii, 1J. van d e: Dysenterie Doyle
bij pauw.
Tijdschr. Diergeneesk.. 98, 861. (1973k

-ocr page 699-

Cy23 O s, J. G,. Moore, J. A. and Z i n k 1, J. G.: Effects of 2, 3, 7, 8,-Tetrachloro-
dibenzo-p-dioxin on the immune system of laboratory animals.
Environ. Health Perspec.,
5, 149, (1973).

(\'.24 \\\'os, J. G. and R o ij, Th. d e: Immunosuppressive activity of a polychlormated bi-
phenyl preparation on the humoral immune response in guinea pigs.
Toxicol. Appl.
Pharmacol.,
21, 549, (1972).

C25 \\\'os, J. G., Driel-Grootenhuis, L. van: PCB-induced suppression of the hu-
moral and cell-mediated immunity in guinea pigs.
Sci. Total Environ., 1, 289, (1972).

026 Vos, J. (;.: Toxicology of Polychlorinated Biphenyls (PGB\'s) and Impurities. Proef-
schrift (Utrecht), 1972.

C27 \\\'os, ,1. G., Genderen, H. van: Toxicological aspects of immunosuppression ui
pesticides and the Environment, a Continuing Controversy, Edited by W. B. Deichman,
Intercontinental Medical Book, Corporation, New York and London, 527, 1973.

C;28 \\\'os, J. G.: Toxicologie van polychloorbifenylen (PCB\'s) en verontreinigingen (auto-
referaat van proefschrift).
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1378, (1972).

029 Wilson, J. H. G., P e r e b o o m, W. .J. en R o e r i n k, J. H. G.: Onderzoek naar
de beschenningsduur van de hondeziekte-cnting.
Tijdschr. Diergeneesk., (in druk).

(130 Zwart, D., P e r i é. N. M., K e p p 1 e r, en G o e d b 1 o e d, E.: A comparison of
methods for the diagnosis of trypanosomiasis in East African domestic ruminants.
Trop.
Anim. Hlth Prod.,
5, 79, (1973).

Een vergelijking tussen serodiagnostiek en aantonen \\an parasieten.

KLEINE HUISDIEREN

1)1 Koopman. J. P. und Janssen, F. G. J.: Eine einfache Methode vom Nachweis
von Salmonellen in Hunde- und Katzenkot. Z.
Versuchslierk., 14, 65, (1972).

D2 L i n d e-S i p m a n, J. van de and M u 1 1 i n k, J. W. M. A.: Hydrops fetalis in the
dog: a record of ten cases.
Zbl. Vet. Med., A 19, 8, (1972).

D3 L i^n d e m a n-S i p m a n, J. S. v a n d e, I n g h, T. S. G. A. M. v a n d e n and K o e-
man, J. P.: Congenital Heart .abnormalities in the Cat. A description of sixteen cases.
Zbl. Vet. Med., 20, 419, (1973).

D4 Lecflang, P. and P e r i é, N. M.: Comparative study of the pathogenicities of Old
and New World strains of Ehrlichia canis.
Trop. Anim. Hlth Prod., 4, 107, (1972).

1)5 Misdorp. W. Cotchin, E., H a m p e, J. F., J a b a r a, A. G. and Sanders-
lebcn, J. van: Canine malignant mammary tumours 11. .Adenocarcinomas, Solid
carcinomas and Spindle cell carcinomas.
Vet. Path., 9, 447, (1972).

D6 .Vlullink. J. W. M. A.: Glomerulonephrose bij de hond. 1. De morphologic van de
opgetreden veranderingen; II. Het voorkomen in het kader van verschillende ziekte-
beelden; III. De glomerulus bij honden met een chronische interstitiële nephritis.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 292, (1972).

1)7 O oyen, P. G.: Cytologisch onderzoek bij honden en katten met vocht ophopingen in
de sereuze holten. Proefschrift Utrecht, 1973.

138 S 1 a p p e n d e 1, R. J., D ij k, J. E. v a n: Diffuse intravasale stolling (DIS); II. Spon-
tane DIS bij de hond.
Tijdschr. Diergeneesk., 98. 615, (1973).

1)9 Vries, H. W. de, Dijk, J. E. van en Goudswaard, J.: Een gemiste diagnose,
trombo- endo-carditis en Pasteurella pneumotropica.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1238.

11972).

1)10 Vries. H. W. d e, A a I f s, R. H. G. en G o e d e g e b u u r e, S. A.: Chroni.sche \\ ita-
mine Intoxicatie bij de Kat.
Tijdschr. Diergeneesk.. (in druk).

Dl 1 W e n t i n k, G. H.. B r e e u w s m a. A. J. en G o e d e g e b u u r e, S. A., T e u n i s-
sen, G. H. B. en A a I f s. R. H. G.: Drie gevallen van Hermaphroditismus bij dc hond.
Tijdschr. Diergenees., 98, 437. (1973).

Zie verder onder: Cl 7, C21 en C29.

LANDBOUWHUISDIEREN

El Boer. G. F. d e, T e r p s t r a, C. en R e s s a n g, A. A.: Zwoegerziektevirus, the causa-
tive agent for both progressive interstitial pneumonia and visma. 21st Yearbook of Cane.
Res. and fight against cancer in the Netherlands, .Amsterdam: J. H. De Bus.sy. pp. 167,
1972.

-ocr page 700-

E2 B r a a k, A. E. V. d., A n t O n i s s e, H. W. en G r o m m e r s, F. J,: De doelmatigheid
van bijklauwbeschermers ter voorkoming van tepelbeschadigingen bij melkvee.
Tijdschr
Diergeneesk.,
97, 1127, (1972).

E3 D ij k s t r a, R. G.: Does the Control of Liver Fluke decrease the Occurrence of Sal-
monellosis in Cattle?
Vet. Rec., 93, (1973), (in press).

E4 E i k e 1 e n b o o m, G., C a m p i o n, D. R., K a u f m a n, R. G. and C a s s e n s, R. G.:

Early postmortem measurement of meat quality. Proc. 19th European Meeting of Meat
Research Workers, Paris, part 1, pp. 127, 1973.

E5 F e e n s t r a, P. en U 1 s e n, F. W. v a n: Hooi als oorzaak van kooervergiftigin\'? bij het
schaap.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 632, (1973).
Toxicologie van met varkensmest besmet weiland voor schapen.

E6 Frik, J. F.: Salmonella dublin infecties bij runderen in Nederland .Autoreferaat
Proefschrift.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 837, (1972).

E7 Goudswaard, J.: Bij landbouwhuisdieren voorkomende ziekten, die over kunnen
gaan op mensen, inclusief de mogelijkheden van bescherming.
Biotechniek 12 142
(1973). " > . ■

E8 Grommers, F. J., Braak, A. E. v. d. and A n t o n i s s e, H. W.: Direct trauma
of the mammary glands in dairy cattle H. Variations in incidence due to housing va-
riables.
Brit. Vet. ]., 128, 199, (1972).

E9 Guinée, P. A. M., Erik, J., U g u e t o, N. R., Leeuwen, W. J. van en Kol,
P. J. van: Resistentiefactoren in de intestinale coliflora van mestkalveren.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
97, 705, (1972).

ElO Hellemond, K. K. van en S p r i e p m a, J. E.: Invloed van het ijzergehalte van
het kunstmelkpreparaat op de groei en de voederconversie van het mestkalf.
Landb.-
kundig Tijdschr.,
85, (in druk).

Ell L e e f 1 a n g. P., I 1 e m o b a d e, A. A.: The occurrence of trypanosomes and trypanoso-
miasis in cattle on and around Shika Agricultural Research Station.
Samaru Agricul-
tural Newsletter,
13, 134, (1971).

E12 Leeflang, P.: Diagnosis of Babesia argentina infections in cattle using brain smears
Austr. Vet. ]., 48, 72, (1972).

El 3 Os, J. L. van, Buitelaar, J. W. en G o u d s w a a rd, J.: Penicilline concentraties
in melk na intramusculaire toediening van verschillende penicillines aan runderen met
mastitis.
Tijdschr. Diergeneesk., (in press).

E14 O ver go or, G. H. A. en H o 1 z h a u e r, C.: Uitbraak van salmonellose onder mest-
kalveren veroorzaakt door multiresistente S. typhimurium.
Tijdschr. Diergeneesk, 98
915, (1973).

E15 Terpstra, C.: Pathogenesis of foot- and mouth di.sease in experimentally infected
pigs.
Bull. Off. Int. Epizoot., 77, 859, (1972).

E16 U 1 s e n, F. W. V a n: Coli\'s, Salmonella\'s en Antibiotica. Tijdschr. Diergeneesk 97
1069, (1972).

Gevoeligheidstesten van Enterobacteriën uit kalveren in varkens.

El7 Ulsen, F. W. van: Gezondheidsleer der Landbouwhuisdieren (voor HLS en MLS),
Stam-Robijns, Culemborg-Keulen, 15e druk, 1973.

E18 Ulsen, F. W. van: Runderen en Zink. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 543, (1973).

E19 Ulsen, F. W. van: Schapen, varkens en koper. Tijdschr. Diergeneesk., 97, 577,
(1972).

E20 V os, J. G., R e i n d ers, J. S., K r on e m a n, J., P en n i n g s, J. H.: Hyperkeratosis
in cattle due to contamination of rubber mats by chlorinated naphtalenes and polv-
chlorobiphenyls.
Neth. J. Vet. Sci., 5, 84, (1972).

E21 Wal, R y. d.. Weenden, E. J. v.. Berende, P. L. M. and Hellemond, K.
K. van: The influence of anabolics on performance and nitrogen - retention of veal
calves. Proc. of the Internat. Meeting of estrogens cattle breeding, pp. 13, 1972.

E22 W e s t e r h u i s, J. H. en G r i f f i o e n, H.: Het spenen van fokkalvercn op een leeftijd
van 7 en 5 weken en het gebruik van babykorrel met een hoog percentage ondermelk-
poeder.
Bedrijfsontwikkeling, 4, 151, (1973).

E23 Zwart. D.: Verhoging van de eiwitproduktie in de tropen d.m.v. verschillende rund-
veerassen en hun gevoeligheid voor dierziekten.
Tijdschr. Diergeneesk., 97. 998, (1972).

Zie verder onder: Al, B16, C2, C16, C20, C30, G24, G25 en G26.

-ocr page 701-

MELKHYGIËNE

I I Os, J. L. van en Goudswaard, J.: Verontreiniging van melk met penicilline be-
vattende urine.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 547, (1973).

Zie verder onder: El2, G24, G25 en G26.

MICROBIOLOGIE

(;i Boer. C;. F. de: Zwoegerziekte in sheep, identical to both maedi and visna. Proc. 1st
Europ. Meeting Virology, Salsomaggiore, 1972.

(;2 c o r n e 1 i s s e, J. L.: Kleuring der kolfjes, met behulp van cottonblue, in uitstrijk-
preparaten van actinomycotische aandoeningen.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 834, (1972).

G:i Edel, W. and Kampelmacher, E. H.: Comparative studies on the isolation of
"sublethally" salmonellae, in 9 European Labs.
Bull. Wld. Hlth. Org., 48, 167, (1973).

(;i Edel, W., Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M. en Kampelmacher,
E. H.: Preventieve maatregelen ter verkrijging van Salmonella-vrije slachtvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk. (in press).

G.i Edel, W., Kampelmacher, E. H.: Comperative studies on Salmonella isolations
from feeds in ten laboratories.
Bull. Wld. Hlth Org., (in press).

G6 Edel, W., Schothorst, M. van, Guinee, P. M. en Kampelmacher,
E. H.: Salmonella onderzoek bij varkens op bedrijven met pelletvoedering en op bedrij-
ven met meelvoedering.
Tijdschr. Diergeneesk., (in press).

(\'./ Engel. H. W. B.: Pathogenicity as the main differentiating character within the
avium-intracellulare complex.
Ann. Soc. Beige, Méd. trop., 53, 275, (1973).
Noch pathogeniteitskenrnerken noch biochemische kenmerken geven aanleiding tot de
verdeling van M. avium in M. avium en M. intracellulare.

G8 Goudswaard, J., Hartman, E. G., Janmaat, A. and Huisman, G- H.:
Erysipelothrix rhusiopathiae strain 7, a causative agent of endocarditis and arthritis in
the dog.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 416, (1973).

(;9 G o u d s w a a r d, J., O s, J. f.. v a n, G o e n s t, S. C.: De gevoeligheid in vitro van een
L-body van S. agalactiae voor enige antibiotica.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 251, (1973).

GIO Goudswaard, J. and Cornelisse, J. L.; The agent possibly associated with
swine dysentery and the antigenic relationship with Borrelia canis.
Vet. Rec., 92, 562,
(1973).

(ill G o u d s w a a r d. J.: Ziekte van Johne bij de geit. Autoreferaat van proefschrift.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 827, (1972).

(;i2 G u i n é e, P. A. M., L e e u w e n, W. J. v a n and Jansen. W. H.; New technique for
Biotyping.
Appl. Microbiol., 23, 1172, (1972).

Gl 3 Guinée, P. A. M., F r i k, J. F., a 1 k, P. v. d.: E. coli met resistentiefactoren bij
biggen gedurende de eerste levensweken.
Tijdschr. Diergeneesk., (in press).

G14 Guinée, P. A. M. en F r i k, J. F.: Bacteriële resistentie i.v.rn. massamedikatie met
antibiotica.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1033, (1972).

dl.\') Guinée, P. .A. M., .Iglerberg, C. M. and Jansen, W. H.; Escherichia coli O
.■\\ntigen Tvping by means of mechanized microtechnique.
Appl. Microbiol., 24. 127,

(1972).

<;i6 Guinée, P. A. M., Michel, M. F., A g t e r b e r g, C. M., U g u e t o, N. and
Vonno, J. van: Resident, transient and uropathogenic E. coli strains in the intestinal
tract of healthy and hospitalized adults.
Antonie van Leeuwenhoek, 38, 557, (1972).

(; 17 Guinée, P. A. M., J a n s e n, W. H., S c h u y 1 e n b u r g, A. v a n and L e e u w e n,
W. J. van: Phage typing of Salmonella typhimurium by means of a new mechanized
technique.
Appl. Microbiol., 26, 474, (1973).

G18 Guinée, P. A. M., Leeuwen, W. J. van and P r u y s, D.: Phage typing of S.
typhimurium in the Netherlands. 1. The phage typing system.
Zbl. Bakt., (in press).

G19 Leeuwen, W. J. van, P r u y s, D. and Guinée, P. A. M.: Phage typing of S.
typhimurium in the Netherlands. 2. Frequency distribution of S. typhimurium phage
types in the Netherlands during 1971 and 1972.
Zbl. Bakt., (in press).

G20 Gunnink, J. W.: Ecu onderzoek naar het afweermechanisme van de uterus. Proef-
schrift (Utrecht), 1973.

G21 Haags ma, J., Over. H. J., Smit, Th. and Hoekstra, J.: Botilism in water-
fowl in the Netherlands in 1970.
Neth. J. Vet. Sci., 5, 12, (1972).

-ocr page 702-

G22 H a a g s m a, J.: De etiologie en epidemiologie van botulisnms bij watervogels in Ne-
derland. Proefschrift, Utrecht, 1973.

G23 H aagsma, J.: Etiology and epidemiology of botulism in waterfowl in the Netherlands.
Hydrobiol. Bull., (in press).

G24 J a c o b s, J., K 1 a s e n s, M. en Pennings, : Een onderzoek naar de antibioticum-
gevoeligheid van in Nederland veel voorkomende mastitisverwekkers.
Tijdschr. Dierge-
neesk.,
97, 586, (1972).

G25 Jacobs, J., Klas ens, M. en Pennings, Een eenvoudige snelle test voor het
opsporen van antibioticumresiduen in melk.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 548, (1972).

G26 Jacobs, J., Klas ens, M. en Pennings, A.: Een onderzoek naar de eigenschap-
pen van twee zogenoemde Droogzetpreparaten.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 466, (1972).

G27 Kampelmacher, E. H. and N o o r 1 e J a n s e n, L. M. van: Gomparative studies
on the isolation of Salmonella from effluents.
Zbl. Bakt. Hyg., I. Abt. Orig.. B 157, 71.
(1973).

G28 Kampelmacher, E. H. and Noorle Jansen, L. M. van: Isolierung von L.
monocytogenes mittels Nalidixinsäuretrypaflavin.
Zbl. Bakt. Hyg. I. Abt. Orig., B 221,
19, (1973).

G29 Kampelmacher, E. H., Leussink, .\'V. B. en Noorle Jansen, L. M. van:
Directe en uitgestelde MPN-bepalingen van thermotolerante E. coli in zeewater
h2o.
14, (1973).

G30 Kampelmacher, E. H., Leussink. B. and Noorle Jansen. L. M. van:
Immediate and delayed MPN determinations of thermotolerante E. coli in sea-water.
Zbl. Bakt. Hyg. I. Abt. Orig., 157, 196, (1972).

G31 Kampelmacher, E. H. and Noorle Jansen, L. M. van: Reduction of bac-
teria in sludge treatment.
]. oj Water Poll., 44, 309, (1973).

G32 Koopman, J. P. and Janssen, F. G. J.: The occurrence of salmonellas and lac-
tose-negative arizonas in reptiles in the Netherlands, and a comparison of three enrich-
ments methods use in their isolation.
J. Hyg. Canb., 71, 363, (1973).

G33 Leeuwen, W. J. van, P r u y s, D. and Guinée, P. .-V. M.: Phage typing of S.
typhimurium in the Netherlands. 2. Frequency distribution of S. typhimurium phage
types in the Netherlands during 1971 and 1972.
Zbl. Bakt., (in press).

G34 L e n s i n g, H. H.: Newcastle disease - Uve virus vaccine - testing. Symp. Series -
Immunobiological Standardizations (in press).

G35 Mol, H. F., Schuring, F. W. and Gend, H. W. van: The production of benzoic
acid by Lactobacillus bulgaricus (Luerssen and Kühn), Streptococcus thermophilus
(Orla-Jensen) and mixed cultures.
Netherlands milk and dairy journal (in press).

G36 Mossel, D. A. A., Tuynenburg M u y s, G., Mol, J. H. H. en Kampel-
macher, E. H.: Veiligheid in de voedingsmiddelen microbiologie.
Chem. WeekbL,
23 juni, (1972).

G37 Northolt, M. D., Schothorst, M. van: Enkele aspecten van de bacteriologische
gesteldheid van kroketten,
Voedingsmidd. technol., 3, 13, (1972).

G38 O ver go or, G. H. A.: Ervaringen met gevoeligheidsbepalingen van een aantal bac-
teriën t,o,v. „Duprim",
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 915, (1972).

G39 Ressang, A. B e k k u m, 1. G. van and B o o 1, P. H.: \\\'iruscxcretion in vacci-
nated pigs subject to contactinfection with virulent hog cholera strains.
Zbl. Vet. Med.,
B 19, 739, (1972).

G40 Ruitenberg, E. J., Kampelmacher, E. H. and Noorle Jansen, L. M.
van: Significance of a Salmonella typhimurium infection in penicillin treated mice.
Zbl. Vet. Med., B 19, 666, (1972).

G41 Schaaf, A. v. d. en Beek, J. J. van: Microbiologische aspecten van het mest-
probleem i.v.m. verspreiding van infectieziekten bij varkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 97,
949, (1972).

G42 Schaaf, A. v. d.: Zeventien jaren Instituut voor Veterinaire Bacteriologie Tijdschr.
Diergeneesk.,
97, 817, (1972).

G43 Schothorst, M. van, V e r h u 1 s d o n k, G. H., S o e n t o r o, P. S. S., Wier-
da, W.: Invloed van Vacuum verpakken van vleeswaren op aflatoxine vorming door
Aspergillus parasiticus.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1438, (1972).

G44 Schothorst, M. van and L e u s d e n, F. M. van: Studies on the Isolation of
injured Salmonella from foods.
Zbl. Bakt. Hyg., 221, 19, (1972).

-ocr page 703-

G45 Schothorst, M. van en L e u s d e n, F. M. van: Wateractiviteit en resiiscitatie
van Enterobacteriaceae: Isolatie uit voedermiddelen.
Voedermidd. Technol., 3, 30,
1972).

(;46 Zwart, P. and C o r n e 1 i s s e, J. L.: Streptokokkensepsis mit Hautwucherun.gen bei
Eidechscn. X\'erhandlungsbericht über die Erkrankungen der Zootiere. Wroclaw 1972.
.\\kadcmie-Verlag Berlin.

Zie verder onder: Cl, C2. C20. C21. C22, C42, C43, D9. El, E3, E5, E6. E8, E13. E14. E15,

.\\9.

MILIEUHYGIËNE

Hl E d e 1, W., G u i n é e, P. .A. M., Schothorst, M. van and Kampelm ache r,
E. H.: Salmonella Cycles in Foods with Special Reference to the Effects of Environ-
mental Factors. Includig Feeds.
Canad. Inst. Food Sci. and Technol. J., vol. 6, no. 3,
64, (1973).

H2 Edel, W.. Guinée, P. .A. M., Schothorst, M. van and Kampelmacher,
E. H.: The role of Effluents in the Spread of Salmonellae.
Zbl. Bakt. Hyg., I Abt. Orig..

221, 547, (1972).

H3 G o 1 d s t e i n, J. A., H i c k m a n. P., B e r g m a n, H. and Vos, J. G.: Hepatic por-
phyria by 2, 3, 7, 8-Tetrachlorodibenzo-p-dioxin in the mouse.
Res. Comm. Chem. Path.
Pharm., 1973,
(in press).

M4 Gupta, B. N., Vos, J. G., Moore, J. A., Z i n k 1, J. G. and Bullock. B. C.:
Pathologic effects of 2, 3, 7, 8-Tetrachlorodibenzo-p-dioxin in laboratory animals.
En-
viron. Hlth Perspec.,
5, 125, (1973).

H5 Harris, N. W., Moore, J. A., Vos, J. G., Gupta, B. N.: General biological ef-
fects of TCDD in laboratory animals.
Environ. Hlth. Perspec., 5, 101, (1973).

H6 K a m p e 1 m a c h e r, E. H., Noorle Jansen, L. M. van. Mossel, D.

and Groen, F. J.: survey on the occurrence of Vibrio parahaemolyticus and V.
alginolyticus on mussels and oysters and in estuarine waters in the Netherlands, ƒ.
Appl.

Bact., 35, 431, (1972).

H7 K a m p e 1 m a c h e r, E. H., Fonds. .A. W. and Noorle Jansen, L. M, van:
Bacteriological Investigations of Sea water along the Dutch coast 1971 and 1972.
Zbl.
Bakt. Hyg. I. Abt. Orig.,
B 157, 313, (1973).

H8 Kampelmacher, E. H. and Noorle Jansen, L. M. van: Further studies on
the i-solation of L. monocytogenes in clinically healthy individuals.
Zbl. Bakt. Hyg. I.

Abt. Orig., A 221, 70, (1972).

H9 K a m p e 1 m a c h e r, E. H. and N o o r 1 e J a n s e n, L. M. van: Occurrence of Sal-
monella in oxidation ditches. /.
of Water Poll. Contr. Fed., 45, 348, (1973).

HIO K a m p e 1 m a c h e r, E. H. en N o o r l.e Jansen, L. M. van: Salmonella en
thermotolerante E. coli in Rijn en Maas bij binnenstromen in Nederland.
H^O, 6, 199,
(1973).

Hll K a m p e 1 m a c h e r, E. H., Fonds, A. W. en Noorle Jansen, L. M. van:
Thermotolerante E. coli in zeewater langs de Nederlandse kust.
H-iO, 5, 108, (1972).

Hl 2 Koeman, J. H., Vel zen-B lad, H. C. W. v a n, V r i e s, R. d e and V o .s, J. G.:
Effects of PCB\'s and DDE in cormorants and evaluation of PCB residues from an expe-
rimental study, ƒ.
Reprod. Pert. Suppl., 1973, (in press).

HI 3 K o e m a n, J. H., B o t h o f, Th., V r i e s, R. d e, V e 1 z e n-B 1 a d, H. v a n and V o s,
J. G.: The impact of presistent pollutants on piscivorous and molluscivorous birds.
TNO-nieuws, oktober, 561, (1972).

H14 Moore, J. A., Gupta, B. N., Z i n k 1, J. G. and Vos. J. G.: Postnatal effects of
maternal exposure to 2, 3, 7, 8-Tetrachlorodibenzo-p-dioxin (TCDD).
Environ. Hlth.
Perspec.,
5, 81, (1973).

H15 Schaaf, A. v. d.: Bedrijfsmilieuhygiëne bij veredelingslandbouw. Bedrijfsontwikkeling,
3. 445, (1972).

HI6 Vos, J. G. and N o t e n b o o m-R a m, E.: Comparative toxicity of 2, 4, 5, 2\', 4\', 5\',
-hexachlorobiphenyl and a polychlorinated biphenyl mixture in rabbits.
Toxicol. Appl.
Pharmacol.,
23, 563, (1972).

H17 Vos, J. G., Botterwe,g, P. F., Strik, J. J. T. W. A. and Koeman. J. H.: Ex-
perimental studies with HCB in birds.
TNO nieuws, (oktober), .599, (1972).

-ocr page 704-

H18 Vos, J, G.: Toxicology of PCB\'s for inaiiinials and for birds. Environ. Hlth. Perspei.,
1, 105, (1972).

HI9 Zinkl, J. G., Vos, J. G., Moore, J. A., Gupta, B. N.: Hematologic and clinical
chemistry of 2, 3, 7, 8-Tetrachlorodibenzo-p-dioxin in laboratory animals.
Environ.
Hlth. Perspec.,
5, 111, (1973).
Zie verder onder: C23, C24, C25, C26, C27, C28 en G39.

PARASITOLOGIE EN PROTOZOAIRE ZIEKTEN

Kl D ij k, J. E, V a n, Z w a r t, D. and L e e f 1 a n g. P.: contribution to the |)athology of

Trypanosoma simiae infections in pigs. Zbl. Vet. Med., B 20, 374, (1973).
K2 D ij k, J. E. V a n, Z w a r t, D., L e e f I a n g. P.: .A contribution to the comparative
pathology of trypanosomes. 9th Internat. Congress on Trop. Medic, and Malaria. .Athens,
(Oct. 14-21).
Abstracts II, 56, (1973).
K3 Gulden, W. J. I. van der and Erp, A. J. M. van: The effect of peracetic acid

as a desinfectant on wormeggs. Lab. Anim. Sci., 22, 225, (1972).
K4 Gulden, W. .J. I. van der en A s p e r t-v an Erp, A. J. M. v a n: Parasieten bij
laboratoriumdieren.
Biotechn., 11, 1, (1972).

Hygiënische maatregelen bij huisvesting en desinfectie ter voorkoming van wormbesmet-
ting bij proefdieren.

K,") I 1 e m O b a d e, A. A., L e e f 1 a n g. P., Buys, J. and B 1 o t k a m p, J.: Studies on
isolation and drug sensitivity of Trypanosoma vivax in northern Nigeria.
Ann, Trop.
Med. Parasit.,
(in press).
K6 Kouwenhoven, B.: The significance of infection dose, body weight and age of the
host on the pathogenic effect of Eimeria acervulina in the fowl. Z.
Parasitenk., 39. 255,

(1972).

K7 L e e f 1 a n g. P.: Bovine trypanosomiasis and livestock industry in northern Nigeria.
Nig. vet. J., (in press).

K8 Reynolds, G. H., L e e f 1 a n g, P., I 1 e m o b a d e, A. Buys, J.; Assay of
serum enzymes in trypanosomal infection: interference by pyruvate.
Trans. R. Soc. trop.
Med. Hyg.,
67, 429, (1973).
K9 Vries, J. de: Enkele aspecten van cysticercosis. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1063,

(1973).

Thans gebruikte onderzoekmethoden in vleeskeuring zijn onvoldoende. Het vinden van
afgestorven vinnen mag geen consequenties t.a.v. keuringsuitspraak hebben.
KIO Zwart, D. and Kuil, H.: Eperythrozoon coccoides in laboratory colonies of mice in

the Netherlands. Neth. J. Vet. Sci., 5, 49, (1972).
Kll Zwart, D., P ë r i é, N. M. and Wilson, S. G.: Experimental Transmission of Ba-
besia major by Ixodes ricinus (summary).
Neth. J. Vet. Sci., 5, 59, (1972).
Alleen transovariële transmissie van B. major is een enkele maal gehikt.
Zie verder onder: B4, B6. C9, CIO, Cll, C16, C17, C30. D4, ElO en Ell.

PATHOLOGISCHE ANATOMIE (TUMOREN)

1.1 E Isinghorst, Th. A. M.: Enige pathologisch-anatomische placenta afwijkingen bij
het paard.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1317, (1972).

Beschreven worden insluipingen van de allantochoria bij tweelingdracht, hyperplasie-
haarden of daarop gelijkende aandoeningen in het allantochorion en kalkneerslagen in
het allantochorion.

1.2 Esch, G. J. van and Kroes, R.: Long-term Toxicity Studies of Chlorpropham and
Propham in Mice and Hamsters.
Fd. Cosrnet. Toxicol., 10, 373, (1971).

L3 Kroes, R. and T e p p e m a, .J. S., Development and Restitution of Squamous Meta-
plasia in the Calf Prostate after a Single Estrogen Treatment.
Exp. and Mol. Path., 16.
286, (1972).

L4 Kroes, R.: Oestrogen-induced Changes in the .genital Tract of the male Calf. Neth. J.

Vet. Sci., 4. 124, (1972).
L5 Kroes, R., Esch, G. J. and Weiss, J. W.: Philosophy on "no effect level" for

Carcinogens. Proc. Symp. Nitrite and Meat Products. 1973, PUDOC (in press).
L6 Log ten, M. J. van, T o n k e 1 a a r, E. M. den. Kroes, R., B e r k v e n s, J. M.
and E s c h, G. J. V a n: Long-term Experiment with Canned Meat Treated with Sodium
.Nitrite and Glucono - a lactone in Rats.
Fd. Cosmet. Toxicol., 10. 475, (1972).

-ocr page 705-

L7 Logten, M.J. van, Tonkelaar, E. M. den, Esch, G. J. van and Kroes, R.:
The Wholesomeness of Irridiated Shrimps.
Fd. Cosmet. Toxicol., 10, 781, (1972).

L8 S t e e n i s, G. V a n and Kroes, R.: Changes in the Nervous System and Musculature
of Old Rats.
Vet. Path., 8, 320, (1971).

L9 W i 1 1 i a m s, G. M., Stromberg, K. and Kroes, R.: Cytochemical and Ultra-
structural .Alterations Associated with Confluent Growth in Cell Cultures of Epithelial-
Like Cells from Rat Liver.
Lab. Invest., 29, 293, (1973).

1.10 Y a m a m o t o, R. S., Kroes, R. and W e i s b u r g e r, J. H.; Carcinogenicity of
Diethylnitrosaminc in Mystromys albicaudatus (.African White-Tailed Rat) (36573).
Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., 140, 890, (1972).

Zie verder onder: BIO, C3, C4, C8. C12, G13, C14, G15, C18, G23, C26, G27, C28, D2,

D3, D5, D6, D7, D8, D9, DIO, Dil, E20, H3, H4, H12, H13, H16, H17, H18, Kl en K2.

PLUIMVEE

Ml M a a s, H. J. L., D e v o s, O. J. H. and Rispens, B. H.: Resultaten van een vacci-
natie tegen de Marekse Ziekte (M.Z.).
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 42, 22, (1973).

M2 Maas, H. J. L., Rispens, B. H., A n t o n i s s e, H. W. en G r o e n e n d a 1, J. E.:
Vergelijkende resultaten van een aantal partiële en volledige vaccinaties tegen de Ma-
rekse Ziekte (M.Z.) van koppels slachtkuiken-moederdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 98,
319, (1973).

M3 M a a s, H. J. L., R i s p e n s, B. H., H e u f f, A. en G r O e n e n d a 1, J. E.: Resultaten
van vaccinaties tegen de Ua. Marekse Ziekte bij slachtkuiken-moederdieren.
Landbh.
Tijdschr.,
85, 147, (1973).

M4 Schothorst, M. van, Notermans, S. und Kampelmacher, E. H.: Einige
hygienische Aspekte der Geflügelschlachtung.
Die Fleischwirtschaft, 52, 749, (1972).

Zie verder onder: B4, C9, CIO, C22 en G33.

PROEFDIERKUNDE

Nl D o b b e 1 a a r, M. J. and .Arts, Th. H. M.: Estimation of the foetal age in pregnant
Rhesus monkeys (Macaca mulatta) by radiography.
Lab. Anim., 6, 235, (1972).

N2 D o b b e 1 a a r. M. J., A r t s, Th. H. M., J o n g, IJ d e. R e i t s m a, J., Spaan, P.
en Z u i d g e e s t, L.: Experimentele technieken.
Proefdierkunde, deel 2, ,95, (1972).
(Uitgave: L. W. L. en Biotechnische vereniging).

N3 Dobbelaar, M. J. and Rei tsma, J. W.: Parabiose. Bwtechn., 11, 92, (1972).

N4 Dobbelaar, M. J., Gulden, W. J. 1. v a n d e r en G a a 1 e n, J. M. v a n: Het
centraal Dierenlaboratorium. Nijmegen, 1955 t/m 1970.
Biotechn., 11, 137, (1972).

N5 D O b b e 1 a a r, M. J.: Richtlijnen voor de waardering van biotechnische functies. Bio-
techn., 11, 105, (1972).

N6 D o b b e 1 a a r, M. J.: What are we expecting of IGLA in the coming three years.

I.e.LA.-Bull., 32, (1973).

N7 D O b b e 1 a a r, M. J., G u 1 d e n, W. J. 1. V a n d e r en G a a 1 e n, J. M. V a n: Het
centraal dierenlaboratorium, Nijmegen, 1955-1970.
Biotechn., 11, 137, (1972).

N8 Janssen, F. G. J., Koopman, J. P.: Salmonella\'s bij aangekochte laboratorium-
dieren, niet speciaal voor dier experimenteel onderzoek gefokt.
Biotechn., 11, 226,
(1972).

N9 Koopman, J. P., O e v e r e n, J. P. van, Janssen, F. G. J.: Use of conbusted
natural gas to cultivate the anaerobic bacterial flora from the coecum contents of mice.
Appl. Microb., 26, 584, (1973).

NIO Koopman, J. P., Janssen, F. G. J.: Het voorkomen van Salmonella-bacteriën bij
geïmporteerde reptielen.
Lacerta, 31, 193, (1973).

NU K o o p m a n, J. P., J a n s s e n, F. G. J.: Das Vorkommen und die Behandlung von
Salmonellen Infectionen bei zu Tierversucher erworbenen Hunden, Katzen und einigen
anderen Tierarten.
Deutsch. Tierärztl. Wschr., 79, 218, (1972).

N12 K o o p m a n, J. P.: Kiemvrije werkruimten in het Dierenlaboratorium. Med. Fac., 5,

II, (1973).

N13 K o o p m a n, J. P. en J a n s s e n, F. G. J.: Salmonellae bij dieren die voor experimen-
ten werden aangekocht.
Tijdschr. Diergeneesk., 22, Uli, (1973).

N14 M u 11 i n k. J. W. M. A.: Colitis in the mouse. Z. Versuchtierk.. 15, 2/7, (1973).

-ocr page 706-

N15 N i III w e g e n, Chr. van, E ij n b e r g e n, B. van. Boter. j. and M u 1 1 i n li, ,J.
W. M. A.: A simple devise for indirect nieasvirement of bloodjjressure in mice.
Labo-
ratory Anim.,
7, 73, (1973).

N16 Ruitenberg, E. J., Kampelmacher, E. H., Noorle Jansen, L. M. a n
and Cohen, Ph.: Morphological and functional aspects of
Oxytetracycline administra-
tion to conventional rats.
Br. J. Nutr., 30, 157, (1973).

Zie verder onder: BI, B2, B3, C12, C23, Dl, G32. K3. K.4. KIO 1,8.

TOXICOLOGIE

01 L a m b e r s, G. M. and Ulsen, W, v a n: 0\\oid coal poisenin.g in piglets. Tijdschr.
Diergeneesk.,
98, 681, (1973).

Biggen met hepatitis door eierkoolopnanie (.gruis).

02 L O g t e n, M. J. v a n, T O n k e 1 a a r, E. M. d e n, K r o e s, R. and Esch, G. J. van:
Toxicity studies on a microbial rennet.
Fd. Cosmet, Toxicol., 10, 649, (1972).

03 T o n k e 1 a a r, E. M. d e n, K r o e s, R.: Onderzoek naar de subacute hepatotoxiciteit
van tetrachloorkoolstof en dimethylnitrosamine met behulp van leverfunctieproeven.
Volksgezondheid, Versl. en Meded., 33, 231, (1971).

04 Verschuuren. H. G., Kroes, R. and Esch, G. J. van: Toxicity Studies on
Tetrasul. I. Acute, Long-term and Reproduction Studies.
Toxicol., 1, 63, (1973).

05 Verschuuren, H. G.. Kroes, R. and T o n k e 1 a ar. E. M. den: Toxicity Stu-
dies on Tetrasul. II. Short-term Comparative Studies in 6 .\\nimal Species.
Toxicol.,
1. 103, (1973).

06 Verschuuren, H. G., Kroes, R. and T o n k e 1 a a r. E. M. den: Toxicity Stu-
dies on Tetrasul. III. Short-term comparative studies in rats wit\'.i tetrasul and st;uc-
turally related acaricides.
Toxicol., 1, 113, (1973).

Zie verder onder: Al, C23, C24, C25, C26, C27, C28, EI7, E18, E19, E20, H3, H4, H5,

H12, H13. H14. H16, H17, H18, H19, L2, L6 en f.lO.

VARKENS

PI S y b e s m a, W., M i n k e m a, D., W a 1, P. G. V a n d e r and Walstra, P.: Muscle
biopsy analyses and meat quality. Contribution 23rd Annual Meeting of the E..\'\'i.,A.P. -
Commission Pig Production - Verona 1972.

P2 Sybesma, W.: Some data concerning rigor development in muscle of pi.gs. l.V.O. -
Rapport C-205.

P3 Sybesma, W.: Some methods for detecting stress-susceptibility in pigs. Bijdrage a;ui
2e Congres voor de International Pig \\\'\'eterinary Society (I.P.V.S.) in Hannover (23-26
mei 1972), Rapport C-185.

P4 Weiss, G. M., D e k k e r, T. P., Putten. G. van and Sybesma, W.: .Association
of blood and bone composition and post mortem muscle changes to leg weakness in
Dutch Landrace swine.
J. Anim. Sci., 37, 974, (1973).

Zie verder onder: BI, B2, B3, B5, B9. BIO, Bl.5, C39, E4, E15, E18, G4, G6, G13, Kl. K.\'j.

K7. K8 en 03.

VERLOSK15NDE EN GYNAECOLOGIE

Kl Kampelmacher, E. H., H u ij s i n g a, W. Th. and Noorle Jansen, L. M.
van: The presence of Listeria monocytogenes in faeces of pregnant women and neo-
nates.
Zbl. Bakt. Hyg., 1. Ahl. Orig.. A 222. 258, (1972).

Zie verder onder: G20 en LI.

VLEESPRODUKTIE EN VLEESHYGIËNE

51 Edel, W., G u i n é e, P. .«X. M., Schothorst. M. v a n and K a ni p e 1 in ache r,
E. H.: Salmonella cycles in foods with special reference to the effects of environmental
factors, including feeds. Proc. Symp. Microbiol, food-borne infections and intoxications.
Ottawa. .April 1973.

52 Hartog, J. den, L e n d f e r s, L. en Logtestijn, J. G. van: Transportschade
bij .Nederlandse slaehtvarkens in 1972.
Tijdschr. Diergeneesk., (in press).

s:! Horn, L. J. ten: Meat hygiene in Holland. Roy. Soc. Huth. ]., 93, 241, (1973).

-ocr page 707-

54 K a in p c 1 111 a c h e r, E. H.: Tierärztliche Lebensinittelliygiene ini Rahmen des öffent-
lichen Gesundheitswesens.
Die Fleischhwirtschaft, 53, 502, (1973).

55 Logtestijn. J. G. van: Langzaam of snel koelen van vlees? Tijdschr, Diergeneesk..
97. 1448. (1972).

Sü S c h m i d t, G. R., Zuid a m. L. and S y b e s m a, W.: Biopsy technique and analysis
for predicting pork quality. /.
Anim. .Sci., 34, 25, i 1972).

,S7 Schothors t. M. v a n, U y t t e n b o o g a a r t. Th. G. und L e u s d e n. F. M. van:
Uber die Leistungsfähigkeit des Xierentestes bei der Bestimmung von Antibiotikarück-
ständen im Fleisch.
Die Fleischwirtschaft, 53, 703, (1973).

58 S c h o t h o r s t. M. V a n en L e u s d e n, F. M. V a n: Toetsing van de niertest ter de-
tectie van antibiotica-residuen in slachtdieren.
Tijdschr, Diergeneesk., 97, 1043, (1972).

59 Smit, M. P.: Ervaringen met het histobacterioscopisch onderzoek van rauw gehakt en
overeenkomstige vleesprodukten, ten opzichte van de bepaling van het aëroob-kicmgetal.
Tijdschr. Diergeneesk., 97. 653, (1972).

510 Sm i t, M. P.: De invloed van het seizoen op het kiemgetal in rauw gehakt en overeen-
komstige vleesprodukten.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 275, (1973).

Er werd gebruik gemaakt van het aërobe kiemgetal (bij 37° C resp. bij 20° G), het
Enterobacteriaceae-kiemgetal (bij 37° C) en het histobacterioscopisch onderzoek.

511 Snijders, J. M. A.: Een vergelijkend bacteriologisch onderzoek van cirkelzagen, lint-
zagen en hakken van slachtvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., (in press).

Si 2 S y b e s m a, W.: Update on PSE research. .A survey for the 25th .Annual Conference
of\'the .Am. Meat Sci. .Assoc., June 18-21, 1972, Rapport C-179.

SI 3 Sybesma, W. and Wal, P. G. van der: The time course of rigor mortis in pig
muscle. Registration in different muscles by different methods. Contribution to the 19th
Eur. Meeting of Meat Research Workers, Parijs, 2-7 sept. 1973, Rapport C-206.

514 V e r d ij k, A. T. M., L o g t e s t ij n, J. G. van en Mey, D. van d e: De behande-
ling van levende slachtvarkens op slachtbedrijven. Resultaten van een enquête.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
(in press).

515 Wal, P. G. van der. Groen, W. and Sybesma, W.: Different electric stunning
methods and the effect on some meat quality traits in pigs. Contribution to the 19th
Eur. Meeting of Meat Research Workers, Paris, 2-7 Sept. 1973, Rapport C-207.

Zie verder onder: Bl. B2. B3, B5, Bll, B14. B15, B16, E4, G36, G41. K9, PI en P2.

VOEDING EN ZOOTECHNIEK

Tl K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Since Eve ate apples. Tijdschr. Diergeneesk., 97, 418,
(1972).

T2 Sybesma. W.: De bijdrage van fundamenteel en toegepast onderzoek tot de ontwik-
keling van de veeteelt.
Landbouwk. Tijdschr., 84, 31, {1972).

T3 Sybesma, W,: 25 jaar wetenschappelijk K.1.-onderzoek. Bedrijfsontwikk., 3, 133,
(1972).

7Ac verder onder: B6, B7. B8, B16, E2. E7. E9, E16. E21. E22, G4, G6. Kl, K5, K7, K8

en 03.

DIVERSEN

W K o o p ni a n. J. P., Janssen, F. G. J.. Kroes, A. en B o n t. L. d e: Redox-Poten-
tiaal Metingen.
Tijdschr. Med, Anal., 28, 438, (1973).

\\\'2 Leeflang. P.: Neder)andse-Nigeriaan.se Samenwerking in het Zuria Projecta Internat.
Samenw.. 5^ 186. (1972).

V3 Ulsen, F. W. van: Algemene Dierkunde (voor H.L.S. en M.L.S.). Culemborg-Keu-
len. Uitg. Stam/Robijns, 12e druk. 1972.

Zie verder onder: G40 en N16.

-ocr page 708-

Boer, G. F. de — Cl, C2, C3, Cl9, C20,

El, G1
Bool, P. H. -- G39
Cornelisse, J. L. — Gl, G2, GlO, G46
Dobbelaar, M. J. Nl, N2, N3, N4, N5,
N6, N7

Dijk, J. E. van — D8, D9, Kl, K2

Dijkstra, R. G. — E3

Edel, W. — G3, G4, G5, G6, Hl, H2, SI

Eikelenboom, G. — BI, B2, B3, B5, E4

Elsinghorst, \'Th. A. M. — LI

Engel, H. \'W. B. — G7

Frik, J. F. ~ E6, E9, G13, G14

Goedegebuure, S. A. — DIO, Dll

Goudswaard, J. — 05, C6. C7. D9. e7 E13,

Fl, GS, G9, GlO, Gl 1
Grommers, F. J. — E2, E8
Guinée, P. A. M. — E9, G4, G6, G12, G13,
G14, G15, G16, G17, GIS, G19, G33, Hl,
H2, SI

Gulden, W. J. van der -- K3, K4, N4, N7
Gunnink, J. W. ~ G20
Haagsma, J. — G21, G22, G23
Helder, A. \'W. — C4, C8
Hellemond, K. K. van — ElO, E21
Horn, L. J. ten — S3
Jacobs, J. — G24, G25, G26
Kampelmacher, E. H. — BI 2, G3, G4, G5,
G6, G27, G28, G29, G30, G31, G36, G40,
Hl, H2, H6, H7, H8, H9, HIO, Hll, M4,
N16, Rl, SI, S4, Tl

Koeman, J. P. -- D3

Koopman, J. P. -- Dl, G:i2, N8, N9, NIO,

Nil, N12, N13, VI
Kouwenhoven, B. ~ B4, B6, G9, CIO, Cll,
K6

Kroes, R. -- C12, C13, C14, C15, C18, L2,
L3. L4, 1.5, T.6, 1.7, L8, L9, LI O, 02, 03,
04, 05, 06
I.eeflang, P. — C16, G17, D4, Ell, E12, Kl,

K2, K5, K7, K8, V2
Leeuwen, J. M. van — B7, B8
Lendfers, L. H. H. M. - - S2
Lensing, H. H. — G34
Logtestijn, L. G. van — S2, S5, SI 4
Maas, H. J. L. — Ml, M2, M3
Misdorp, W. -- D5
Mol, H. F. — Al, G35
Mouwen, J. M. V. M. — B9, BI O
Mullink, J. W. M. A. — D2, D6, N14, N15
Ooyen, P. G. — D7
Overgoor, G. H. A. — E14, G38
Pereboom, W. J. — C29
Roerink, J. H. G. C29
Schaaf, A. van der — G41, G42, H15
Schothorst, M. van — G4, G6, G37, G43,

G44, G45, Hl, H2, M4, SI, S7. S8
Smit, M. P. — S9, SlO
Snijders, J. M. A. -- SI 1
Steenis, G. van — 1,8

Sybesma, W. — B2, B5, Bil, B13, B14, B15,
PI, P2, P3, P4, S6, S12, SI3, S15, T2, T3
\'Terpstra, C. ~ Cl, C2, C3, Cl9, C20, El,
E15

Ulsen, F. W. van — C21, C22, E5, E16,

E17, E18, E19, Ol, V3
Vos, J. G. — C23, C24, C25, C26, C27,
C28, E20, H3, H4, H5, H12, H13, H14,
H16, H17, H18, H19
Vries, J. de — K9
Westerhui.s, J. H. — B16, E22
Zwart, D. — C30, E23, Kl, K2, KIO, Kll
Zwart. P. — G46