-ocr page 1-

De informatie is in onderwerpen opgesplitst.
Naslag van de index geschiedt hoofdzakelijk
langs twee hoofdingangen:

1. de naam van de auteur(s)
auteursregister

2. de onderwerpen, omvattende de titels van
de publikaties en referaten, zoveel tnogelijk
per hoofdonderwerp gegroepeerd en waar
nodig — ter bevordering van vlot opzoeken
— van trefwoorden voorzien.

apart

Een speciale codering geeft aan of het artikelen,
referaten dan wel andere rubrieken betreft.

in een

0031 7796

-ocr page 2-

INHOUD

INDEX VAN NAMEN

Auteurs

Akkermans, J. P. W. M., 809

Ba.arschers, J. J., 158, 229, 894, 987, 1033,
1215

Beikum, J. G. van, 337
Berg, J. van der, 994
Beriyne, G. M., 1105
Bethlehem, M., 445
Bie-vvenga, W. J., 391
Bijker, P. G. H., 1285
Boiersma, J. H., 321
Boiis, C. H. W. de, 191, 432, 758
Botom, J., 563, 1034
Bos, H., 1259
Bouwman, H. 129, 138
Brand, A., 191, 432, 758
Brantas, G. G., 703
Breeuwsma, A. J., 1193
Breukink, H. J., 752
Brummelman, B., 421
Bruyne, J. J., 1137
Budhai, S., 1109

Cremers, H. J. W. M., 1209

Dijk, J. E. van, 604

Diikstra, R. G., 274, 930, 1154, 1193

Dikken, H., 421

Dolfijn, E. K., 616

Edel, W., 1304
Eggink, S. J., 152
Eikelenboom, G., 265
Elving, L., 484, 758
Erp., Carla L. G. M. van, 445
Etzaon, Z., 1105

Fischer, R. F., 330
Frankenhuis, AI. Th., 821, 915
Fran.ssen, P. G. .1., 1325
Frik, J. F., 1099

Gajentaan, J. E., 1217
Gastel-Jansen, A. van, 507
Geer, D. v. d., 533
Gemert, W. van, 489
Genderen, H. van, 25
Goedegebuure, S. A., 334, 1034, 1109
Gol, R., 893

Golstein Brouwers, C. W. M. van, 838
Goossens, J. M. M., 641
Goren, E., 316

Goudswaard, J., 395, 445, 1109

Covers, J. P., 484
Grimbergen, A. H. M., 915
Groepspraktijk Dierenartsen Diessen, 722
Grommers, F. J., 533, 714
Grootenhuis, G., 745, 994
Gruijs, E., 330

Haagsma, J., 330, 516, 633, 781, 1321
Haalstra, R. T., 932
Hage, J. E., 4
Hartman, E. G., 421
Hartmans, J., 51, 379
Haye, U., 1048
Hendriks, H. J., 395, 1137
Herweijer, C. H., 221, 865
Hoebe, H. P., 1207
Hoenderken, R., 969
Hofstra, S., 697
Holst, W. van der, 654
Hommes, U. E., 158, 229, 894, 987, 1033,
1215

Hoogenkamp, H., 489, 592
Hoogerwerf, J., 940

Ingh, T. S. G. A. M. van den, 327

Jaartsveld, F. H. J., 518, 1273
Jansen, J., 1209
Jansen, R., 1215, 1217
Jeuken, M., 691
Jong, M. P. de, 432

Kalsbeek, H. C., 370

Kamp, J. S. van der, 616

Kampelmacher, E. H., 259, 648, 1304

Kan, C. A., 1335

Keppler, A., 563

Ketelaars, E. H., 709

Keulen, A. van, 294

Keusters-Klasens, M., 1193

Knijff, P. C., 1193

Kommerij, F., 432

Koopman, J. J., 875, 883

Kruif, A. de, 231, 1089, 1251, 1312

Kuiper, G. J., 824

Laarhoven, P. Y. M. van, 888
Lagerweij, E., 546
Lambers, G. M., 162, 342
Leermakers, A. N., 1277
Lenghaus, C., 327
Lensing, H. H., 633, 781
Leusden, F. M. van, 259, 648
Litjens, J. B., 316

-ocr page 3-

Logtestijn, J. G., 383, 969
Lokhorst, H. M., 752
Luer, R. J. T. van der, 330
Lutz, J. E. G., 321

Manten, A., 46
Mastenbroek, N., 146
Meijer, P., 1109

Meijs, C. C. J. M. van der, 1335

Meutstege, F. J., 507

Mey, G. W. J. van der, 498, 1259

Miert, A. S. J. P. A. M. van, 37

Mirck, M. H., 393, 1143

Mol, H., 426, 991

Molen, E. J. van der, 604

Neitzel, H., 1268

Németh, F., 321

Nes, J. J. van, 334, 1045, 1268

Nie, G. J. van, 1052

Nieuwenhuijsen, H. Th., 597

Notermans, S., 259, 648

Nouws, J. F. M., 539, 662

Ockels, J., 1137
Okkens, C., 391
Ooyen, P. G. van, 395
Os, J. L. van, 398, 999
Osinga, A., 152, 1193
Overgoor, G. H. A., 270

Pennings, A., 1193

Poll, P. H. A., 158, 229, 719, 894, 987, 1033,
1215

Quak, J., 146

Rauws, A. G., 1099
Ressang, A. A., 146
Reuten, F. M. W. J., 316
Richter, J. H. M., 330
Rijnberk, A., 370
Rondhuis. P. R., 633, 781
Rozemond, H., 10

Schaaf, A. van der, 53, 1160

Schee, W. van der. 585, 932

Schepper, J. de. 783

Scholten, J. L M., 597

Schothorst, M. van, 259. 648. 1099. 1304

Schotman, A. J. H.. 138, 1137

Simons, P. C. M., 1048

Slappendel, R. J., 395, 445, 784, 1075

Smidt, A. C. de. 604

Smidt, W. J., 483, 503

Smit, M. P., 1025
Smit, Th., 309

Steenbergcn-Botterweg, W. A., 106

Stock, J. van dc, 783

Sturm, J. M. J.. 824

Swart, F. W. J., 989

Swierstra, D., 1209

Sybesma, W., 597, 969

Terpstra, C., 555
Terpstra, J. L, 22
Tjaberings, F., 7
Tsaknakis, A., 461

Ulsen, F. W., 162, 342
Uwland, J., 911

Vandenhende, R., 191
Veen, W. A. G., 915
Velden, M. A, v. d., 202
Velden, N. A. van der, 58,5
Venker-van Haagen, J., 251
Venne, P. T. M. van de, 836
Verberne, L. R. M., 1143
Vijver, J. W. van der, 330
Vincentie, H. M., 426, 991
Voeten, A. C., 888

Vorstenbosch, O. J. A. H. V. van, 95, 763
Vries, H. W. de, 1034, 1268

Wagenaar, G., 363, 562, 669
Wal, P. G. van der, 597, 969
Walsum, J. van, 67, 76
Watering, C. van de, 395
Weijer, K., 976, 1217
Wensing, C. J. G., 391
Wensing, Th., 865, 1137
Wensvoort, P., 106, 221, 865
Wentink, G. II., 775

Werkgroep Wormmiddelen, 995, 1054, 1 155,

1212, 1214
Westerhuis, J. H., 213
Wietsma, S., 883
Willems, C. M.. 911
Willemse, A., 840
Willemse, A. H.. 84. 95. 436, 763
Wolvekamp. W. Th. C., 334, 775. 1045
Wijbcnga, A., 875, 883

Yagil, R., 1105

Zand.stra, F. K., 274
Zee, n. van der, 229
Zikken, A., 231

-ocr page 4-

INDEX VAN ONDERWERPEN

Toelichting

De volgende codering (letters) achter de paginanummers bij verwijzingen is van toepassing:

a verwijst naar een OORSPRONKELIJK ARTIKEL

kl verwijst naar een KLINISCHE LES

pr verwijst naar de rubriek UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

kk verwijst naar de rubriek KLINISCH KLEIN

br verwijst naar de rubriek BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

vj verwijst naar de ntbriek VETERINAIR JOURNAAI,

VS verwijst naar de rubriek VETERINAIRE SNAPHOTS

r verwijst naar de rubriek REFERATEN

va verwijst naar de rubriek VRAAG EN ANTWOORD

in versvijst naar de rubriek INGEZONDEN

bv verwijst naar de rubriek BERICHTEN EN VERSLAGEN

VV verwijst naar de rubriek MEDEDELINGEN VHI/VD

AAP

Drie mammatumoren bij apen, 163 r

Tuberculeuze spondylitis en de ziekte van Pott in een rhesus-aap, 1163 r
Vroege zwangerschapsdiagnose bij rhesusapen, 1330 r
ACTINOBACILLOSE —
zie RUND
ACTUALITEITEN —
zie K.N.M.v.D.
Acupunctuur bij huisdieren, 842 r
AFDELINGEN —
zie K.N.M.v.D.

AKZO-prijs 1974 voor geneeskundige en diergeneeskundige wetenschappen, 572 bv

ALOPECIA — zie HOND

ANABOLICA

Anabolica - soms riskant, 391 kk

Verslag van het FAO/WHO Symposium over het gebruik van anabole stoffen in dierlijke
produkten en daarmee samenhangende volksgezondheidsaspecten, 1335 bv
ANAESTHESIE

Enige klinische ervaringen met Ethrane® inhalatie-anaesthesie in vergelijking tot halothane

inhalatie-anesthesie bij de hond, 1268 a
Enkele gangbare normen voor het gebruik van anaesthesie bij dierexperimenten, 114 r
Narcose bij goudhainsters, 619 r
Narcose bij slangen, 519 r
.ANAESTHETICUM

Toepassing van neuroleptica in de moderne varkenshouderij, 265 a
Analgetica — De toepassing van änalgetica en antiflogistica bij de kleine huisdieren, 509 a
ANAPHRODISIE —
zie VARKEN
ANEMIE —
zie PAARD

Animal (International) Production Conference, 791 bv
ANTHELMINTICA

Cestodenoverzicht, 1212 a
Cestodenbestrijdingsmiddelen, 1214 a
Dialkylnaphtamidine-derivaten, 1054 a
Restgroep, 1156a
Salicylanilide-derivaten, 995 a
ARTHROSIS —
zie VARKEN
ANTIBIOTICA

Ampicillinum — Onderzoek over het gebruik van ampicillinum bij de hond, 1333 r
Antibiotica-test; vergelijkend onderzoek, 284 r
Antibioticatest — Duitse antibioticatest getest, 56 r

Mastitis-Absorptie en encretie van penicilline G. bij mastitis bij het rund, 165 r
Penicilline-allergie na „het genot" van varkensvlees, 1004 r

De pharmacokinetiek van rifamycine SV in runderen na intramammaire toediening van
Rifamastene®, 539 a

-ocr page 5-

Resistentieproblemen, 270 pr

Vals-positieve uitslagen bij het onderzoek naar antibiotica-residuen in slachtdieren, 662 a
ANTIFI-OGISTICA —
zie ANAT.GETICA
AVIAIRE TBG —
zie TUBERCULOSE
AUJESZKY

Een atypische vorm van de ziekte van Aujeszky bij een hond, 330 pr
AUTOFERTILISATIE —
zie KIP

B

BACILLUS SUBTILIS

Duitse antibioticatest getest, 56 r
Bedrijfssystemen — Overwegingen van de ondernemer in de intensieve veehouderij bij de keuze

van zijn bedrijfssysteem, 709 a
BEDSONIAE —
zie VOGEI.

Bestrijdingsmiddelenwet — Beschikking Uitzonderingen Bestrijdingsmiddelenwet 1962, 315 va
BOEKBESPREKING
Alle schepsels groot en klein, 1354
Allgemeine Zoologie (E. Hadorn und R. Wehner), 591
Anästhesiepraxis bei Hunden und Katzen (F. K. Bohn), 1206

Animal health and environment in the production of fattening pigs (Jan Olof Lindqvist),
1006

Aspergillose and farmer\'s lung in man and animal (R. de Haller and F. Suter), 1126
Augenkrankheiten der Haustiere (V. Schnidt), 145

Comparative pathology of the heart (F. Homberger and 1. Lucas), 524
Diergeneeskunde, Ethiek, Ethologie — Veterinair Studenten Symposion, 382
Equine Herpesvirusinfektionen (Klaus Petzoldt), 708
Gezondheid en ziekte bij bedrijfspluimvee, 369

Grundriss der Allgemeinen Virologie (G. Starken en P. H. Linak), 887
Handbuch der vergleichenden Anatomie der Haustiere (Ellenberger/Braun), 905
Honden moet je serieus nemen (E. Trumler), 472

Hunde und Katzen, innere Medizin, Stoffwechselerkrankungen, Knochen und Gelenk-
chirurgie, 1142
The Husbandry and Health of the Domestic Buffalo, 470
Ik sprak met viervoeters, vogels en vissen (K. Lorenz), 1153
Jaarverslag 1973 van de Coördinatiecommissie Megisto TNO, 1126

Künstliche Besamung und Eitransplantation bei Tier und Mensch (S. K. Paufler et al,
Band I), 329

Künstliche Besamung und Eitransplantation bei Tier imd Mensch (S. K. Paufler et al,
Band II), 790

Lehrbuch der Anatomie der Haustiere (Nickel, Schummer und Seiferle), 1283
Mens en Hond (K. Lorenz), 672

Micro-organismen ten dienste van de milieusanering, 349
Le mouton et ses maladies (A. Constantin), 1211
Paardenziekten in woord en beeld (E. G. Straiton), 1062
„Patiënt paard". Uit het dagboek van een dierenarts, 525
Het eigen paard (W. Holzel), 390

Rijkdom uit Workum\'s verleden (Prof. Dr. Dr. h.c. Jac. Jansen), 1019 bv

Rinderkrankheiten, 882

Schweinepest (Mahnel und Mayr), 949

Die Sprache des Pferdes, Lebensweise und Ausdrucksformen (Schäfer), 570
Taxonomie und Biologie der Mallophagen und Länse Mitteleuropäischer Haus- und Nutz-
tiere, 570
Veehouderij, 835
Veterinärhygiene, 1334

Veterinärmedizinische Pathogenetik (Wiesner und Willer), 975
Veterinary aspects of captive birds of prey, 524

Virologische Arbeitsmethoden (Mayr, Bachmann, Bibarek und Witmann), 286
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 83, 157, 269, 460, 538, 731, 757, 948, 1327

-ocr page 6-

Weidetetanie (Seidel und Gürtler), 1283
Begeleiding van de voortplanting op het rundveebedrijf, 1312 a
BOTHAEMANGIOSARCOMEN —
zie TUMOR
Botulismus bij runderen, 115 r

British Council Scholarships, Fellowships and Bursaries, 1120 bv
Brucella suis infecties, 838 pr
Brucellosis melitensis, 347 r, 280 r

CARCINOOM

Oesophagus carcinoom in Noord-China; hoge frequentie bij mens en pluimvee in dezelfde

gebieden, 1163 r
Het opwekken van coloncarcinomen bij rat en muis, 944 r

Het voorkomen van lymfosarcoom/leukemie en katten-Ieukemievirus (FeLV) bij de kat in
Nederland, 976 r
CASTREURS —
zie K.N.M.v.D. (Hoofdbestuur)
CAVIA

Dierenarts en cavia, 622 r
Inteelt cavia\'s, 466 r
Normaalwaarden t.a.v. cavia\'s, 726 r
Torsio ventriculi bij een cavia, 840 kk
CERCLAGES —
zie HOND
Cestodenoverzicht, 1212a
Cestodenbestrijdingsmiddelen, 1214 a
CHLOORAMPHENICOL

Chlooramphenicol voor veterinair gebruik minder gewenst, 578 br
Chlooramphenicol voor veterinair gebruik minder gewenst?, 999 br

Chlooramphenicol of tetracycline als remstof in selectieve media voor schimmelonderzoek,
1160 br

CHORALOSE — zie VERGIFTIGINGEN

Coagulase-A new CoDNA-ase spot plate method for the detection of coagulase and DNA-ase

activity of Staphylococci, 426 a
COCCIDIOSIS

Anticoccidiosis-combinaties van geneesmiddelen, 619 r
Coccidiostatica, 521 r

Enkele chemische en fysische methoden ter vernietiging van coccidiënoöcysten, 466 r
Nieuw coccidiostaticum, 400 r
Embryo-aangepaste coccidiën stammen, 55 r
Immuniteit, 345 r

Weefselkweekmethode voor het coccidiosisonderzoek, 566 r
COLI-INFECTIE —
zie VARKEN
CONGRESSEN
American Association of Swine Practitioners, 176
American European Symposium on Veterinary Medicine, 1010
XXIII Annual Colloquim-Protides of the Biological Fluids, 409
17. Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene" 1975 der DVG, 352
Australian Veterinary Association, 290
Basisseminar über Schafkrankheiten, 1010
Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, 174
British Veterinary Association — Congress, 237, 678
B.S.A.V.A. — 1976 — Annual Congress, 1175
CLO-lnstituut voor de Veevoeding „De Schothorst", 174
„Cynophilia", 289

Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft e.V. XI. Kongress in Bad Neuheim, 176
2. Europäischer Kolloquium für Zytogenetik (Chromosomen-Pathologie) in Veterinär-
medizin, Tierzucht und Säugetiere, 950
2nd. European Veterinary Congress, 176
21. Europäischer Fleischforscher Kongress, 623

Journées Nationales de la Conférence des Vétérinaires Specialistes de Petits Animaux, 351

-ocr page 7-

Hie Journées d\'Immunologie Appliquée de l\'Ecole d\'Alfort, 951

International Conference on Molecular and Microdistribution of Radio-isotopes and Bio-
logical Consequences, 238
24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, 410
Internationale Konferenz für Wildtierkrankheiten, 352
IXe Internationaal Mengvoeder Congres, 351
International Pig Veterinary Society, 1175
Internationaal Symposium Verteringsfysiologie, 50
Internationale Vereniging voor Dierhygiëne, 905

International Veterinary Symposium on Comparative Medicine in .Arid Zones, 359

Tiende Internationaal Zoötechnisch Symposium, 237

9th International Congress of Buiatrics, 731

Mitgliederversammlung 1975 des BpT mit Fortbildung, 950

Nederlandse Zoötechnische Vereniging — Varkenshouderijdag, 1173

Oster Symposion über Rinderproduktion, 350

Ned. Vereniging voor Proefdierkunde, 175

Rabies — Symposium (Aesculaap), 1293

Regionale Arbeitstagtmg Süd der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG, 1173

Seminar „Klinische Kardiologie", 350

Societa Itahana per il Progresso della Zootechnica, 1012

Studiedag „Salmonellose", 1062

Symposium Biomembranen, 1173

Symposium: De Microbiologie 3 eeuwen na Antoni van Leeuwenhoek, 175

Symposium Microchirurgische technieken en hun toepassing, 238

Symposium — Voedsel voor allen: plaats en rol van de E.E.G., 1320

Veterinair Studenten Symposium „Ethiek, Ethologie en Diergeneeskunde", 118 bv

Tagung der Fachgruppe „Tierernährung" der DVG, 1173

Vereniging voor Hoger Landbouwonderwijs — Symposium, 1174

„Wisselwerking of tegenwerking" Dierenarts, Geneesmiddel en Wetgeving, 904 bv

World Association for the .History of Veterinary Medicine and Section History of Veterinary

Medicine of the German Veterinary Association, 1011
XXth World Veterinary Congress —
zie K.N.M.v.D.
The Zoonoses Order — its potential impact on public health, 952
Ned. Zoötechnische Vereniging, 237, 290
Contaminatie — Verontreiniging van intraveneuze infusievloeistoffen, 785 r

D

Dairy (International) Federation Seminar, Reading — Proceedings, 1172 bv
Dehydratie — Acid-base parameters in the dehydrated camel, 1105 a
DERMAIOPHILUS CONGOLENSE —
zie RUND
DIAGNOSE

Wat is uw diagnose?, 158 kk, 334 kk, 563 kk, 988 kk, 1045 kk, 1215 kk
Dialkylnaphtamidine-derivaten, 1054 a

Dierenartsen — Het aantal dierenartsen nu en in 1980, 363 a
Dierlijk eiwit, vlees en voeding, 932 a
Discussie, 44, 49, 268

DNA-ASE ACTIVITY — zie COAGULASE

Doorlopende Agenda, 61, 122, 181, 240, 302, 355, 414, 474, 528, 577, 627, 682, 734, 796,

856, 908, 957, 1018, 1064, 1130, 1178, 1228, 1292, 1339
DUIF

Duivenmelkerslong, 622 r
Legnood bij de duif, 677 r
Dyschondroplasie (tibiale) bij slachtkuikens in Nederland, 1048 pr
DYSENTERIE

De stand van het onderzoek over varkensdysenterie, 116 r

Therapeutische experimenten en onderzoek van intestinaal-flora bij varkensdysenterie, 122 r

-ocr page 8-

ECLAMPSIE — zie KAT
EEND

Lintwormen bij eenden, 163 r
Ei-wit — Shell proces voor eiwit uit aardgas, 519 r

Ennbryo/foetus — Parameters voor de embryonale en foetale ontwikkehng, 283 r
ENDOMETRITIS —
zie RUND
Enterobacteriaceae (identificatie van), 788 r
ETHIEK

Enkele ethologische aspecten bij landbouwhuisdieren, 641 a
Voorwoord, 691

Het dier in het menselijk milieu, 692 a
Dierenbescherming, waarden en wetgeving, 697 a
Welzijn, produktie en profijt, 703 a

Overwegingen van de ondernemer in de intensieve veehouderij bij de keuze van zijn be-
drijfssysteem, 709 a
Hebben dierenartsen plichten?, 714 a
Hebben gezelschapsdieren rechten?, 719 a

Amputatie van een halve tongpunt bij het rund, om zuigen te voorkomen, 722 pr
Ethologie van landbouwhuisdieren in de diergeneeskundige diagnostiek 898 r
ETHOLOGIE —
zie ETHIEK
Eu.sophagotomie en resectie van de oesophagus, 117 r
Euthanasie, 400 r

F

FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE
Aanvullingen; Dictaten Virusziekten, 1171 bv
Commissie Studie-inrichting (cie SIR), 797 bv, 1170 bv
Gastkolleges, 174 bv

Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, 1229 bv

Kliniek voor Inwendige Ziekten — betr. acceptatie paarden (patiënten), 574 bv
Prof. Dr. D. A. de Jong Stichting, 220 bv

Vertrek van Prof. Dyce van de Faculteit der Diergeneeskunde, 1170 bv
Vierde Orthopedische Avond, 303 bv
Voordrachten, Prof. Dr. L. Kotter (München), 303 bv
V.V.D.O.-Dag, 1120 bv
Dr. Wright (Australië) — Gastcollege, 409
FAJIMACOLOGIE

Geneesmiddelen — Inleiding over combinaties van geneesmiddelen en over variaties in

werking bij verschillende diersoorten, 25 a
Multimedicamenteuze therapie: geneesmiddelcombinatiepreparaten en combinatie van ge-
neesmiddelpreparaten speciaal met betrekking tot de behandeling van infectieziekten, 37 a
Psychosedativa in de diergeneeskunde, 546 a
FERTILITEIT —
zie VARKEN, RUND, KIP
FIDIN —
zie K.N.M.v.D.
FILARIATA —
zie PAARD
FLEECE ROT —
zie SCHAAP

G

Gaswisseling — Behandeling van „critically injured patients" 1224 r
GEIT

Enkele dingen die de prakticus behoort te weten over geiten, 787 r
Leucoencephalomyelitis (besmettelijke) bij jonge geiten, 519 r

Ureum — De bepaling van het ureumgehalte in bloed van paarden, runderen, geiten en
honden m.b.v. de „Merckognost Harnstoff" methode, vergeleken met een enzymatische,
fotometrische methode, 1137 a
Vergiftiging van geiten door hondspeterselie, 989 pr

Geitenfokkerij (mededeling Ned. Organisatie voor de Geitenfokkerij), 793 bv

-ocr page 9-

GENEESMIDDEL

Anticoccidiosis — combinatie van geneesmiddelen, 619 r
Gestodenoverzicht, 1212 a
Cestodenbestrijdingsmiddelen, 1214 a
Dialkylnaphtamidine-derivaten, 1054 a

Inleiding over combinaties van geneesmiddelen en over variaties in werking bij verschillende
diersoorten, 25 a

Multimedicamenteuze therapie: geneesmiddelcombinatiepreparaten en combinatie van ge-
neesmiddelpreparaten speciaal met betrekking tot de behandeling van infectieziekten, 37 a
Restgroep (Cestoden), 1156 a
Salicylanilide-derivaten, 995 a
Verslag vijfde MSD-Symposium, 1169 bv
Geschiedenis (Genootschap voor) der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschappen en Tech-
niek — Najaarsvergadering, 939 bv
Gezelschapsdieren — Hebben gezelschapsdieren rechten?, 719 a
GROEPEN —
zie K.N.M.v.D.

H

HAAS

Golibacillose bij hazen, 281 r
HAMSTER

Hydrocephalus bij de goudhamster, 1223 r
Narcose bij goudhamsters, 619 r
HAEMOPHILIA —
zie HOND
HEPATITIS —
zie SCHAAP
HEUPDYSPLASIE —
zie HOND
HOND

Agglutininen — Gold hemagglutinin disease in a toy Pinscher dog, 445 a
Agglutininen — Cold haemagglutinin disease due to lead intoxication in the dog?, 783 br
Agglutininen — Gold haemagglutinin disease due to lead intoxication in the dog? Post-
script, 784 br
Alopecia — zie onder Hond — hypotrichosis

Ampicilline — Onderzoek over het gebruik van ampicilline bij de hond, 1333 r
Anabolica — soms riskant, 391 kk

Anaesthesie — Enige klinische ervaringen met Ethrane® inhalatie-anesthesie in vergelijking

tot halothane inhalatie-anaesthesie bij de hond, 1268 a
Anaphrodisie — zie onder Hond — oestrus
Ademhalingsaudiometrie bij de hond, 56 r

Aujeszky — Een atypische vorm van de ziekte van Aujeszky bij een hond, 330 pr
Bothaemangiosarcomen bij de hond, 344 r

Cornea — Vergelijking van de bruikbaarheid van cornea en conjunctiva kleurstoffen, 57 r
Corpus alienum in de trachea, 229 kk

Diabetes — Functie onderzoekingen bij diabetes insipidus, 286 r
Dichloorvos bij de behandeling van haakworm infestaties bij de hond, 117 r
Epileptiforme aanvallen bij de hond, een nieuwe therapie, 789 r
Fractuurbehandeling van lange beenderen m.b.v. cerclages, 1005 r
Gastritis (chronische) bij de hond, 167 r

Glaucoom ■— De aetiologie van de primair glaucoom bij de hond, 1281 r
Hemophilia A and Hemophilia B in a family of French Bulldogs, 1075 a
Heupdysplasie — Vergelijking van normaal gewichtskraakbeen met gedegenereerd gewichts-
kraakbeen t,g,v. heupdysplasie, 1164 r
Heupluxatie — Chirurgische behandeling van de heupluxatie bij hond en kat, 947 r
Hypothrichosis en partiële alopecia bij dwergpoedels, 1125 r
Lobotomie -- Het effect van prefrontale lobotomie op agressief gedrag, 348 r
Morbus Addison — Een geval van Morbus Addison bij de hond, 894 k\'k
Oesophagusdilatatie, 940 kk, 1033 br
Oestradiol —
zie onder testosteron

Oestrus — Verschijnselen en diagnostiek van anoestrus, verminderde oestrus en anaphrodisie
bij fokteven en de behandelingsmogelijkheden, 403 r

-ocr page 10-

Oesteochondrosis dissecans van de femurcondylen bij de liond, 1061 r

Oesteopathie — Twee Doberman Pinschers verdacht van craniomandibulaire oesteopathie,
1061 r

Oesteodystrofie — Hypertrofische osteodystrofie bij de hond, 1034 a

Paraproteïne — IgA paraproteïne bij de hond, 395 br

Pemphigus vulgaris — Een nieuw ziektebeeld bij de hond, 902 r

Periodontitis — Beagles als proefdier bij onderzoek naar periodontitis, 1002 r

Prostaataandoeningen bij de hond, 285 r

IRabies — Ziekteverschijnselen van rabies bij dieren, 1321 a

Seksueel gedrag bij hond en kat, 843 r

Slangebeet — Symptomen en therapie van een slangebeet bij de hond, 1282 r
Sub-valvulaire aortastenose (Wat is uw diagnose?), 988 kk

Transplantatie — Cristatibiae transplantatie, een chirurgische correctie van de patella

luxatie bij de hond, 251 a
Tuberculose (een geval van) bij de hond, 729 r

Tumor — In vitro stimulatie en inhibitie van spontane hondentumoren van verschillende
typen, 54 r

Tumor — Het voorkomen van tumoren van het zenuwstelsel bij runderen, paarden, katten

en honden, 1221 r
Tumor — Maligne mesenchymale tumor (Wat is uw diagnose?), 1215 kk
Tumor — Testosteron oestradiol in honden met testistumoren, 520 r

Ureum — De bepaling van het ureumgehalte in bloed van paarden, runderen, geiten en
honden, m.b.v. de „Merkognost Harnstoff" methode, vergeleken met een enzymatische,
fotometrische methode, 1137 a
Urineblaas — Het inbrengen van lucht in de urineblaas bij de hond, 507 kk
Vaccin — Intraveneuze resp. lumbale toediening van hondeziektevaccin II, 288 in
Voeding — (Hönde) voeding, en dier(geneeskunde), 585 kl

■VVobbler Syndrome — Vertebral body deformation causing Wobbler Syndrome in a Great
Dane, 775 a
HEUPLUXATIE —
zie HOND en KAT
HO)OFDBESTUUR —
zie K.N.M.v.D.
HYPOTHRICHOSIS —
zie HOND

I

l.B.H. — zie KIP
1.B..R. —
zie RUND
IMMUNITEIT
Auto-immune hemolytic anemia in two horses, 752 a
IjgA, structuur en functie, 163 r
I.igA paraproteïne bij de hond, 395 br
Immuniteit t.o.v. coccidiosis, 345 r

Immunoglobulinen en het kippen-ei; het voorkomen ervan in eigeel en eiwit, 281 r
Immunological, bacteriological and morbid anatomical features of arthrosis/arthritis of the

stiflejoint in swine, 1109 a
L.ocale immuniteit bij experimentele Coli-infectie, 844 r

Onderzoekingen over de immuniteit van kalveren tegen colibacillose; het effect van een

profylactische voedering van een IgM rijke fractie uit serum, 463 r
Die rol van de celgebonden immuniteit bij de immunologische afweer tegen infecties, 113 r
0)ver de samenhang tussen het immuunapparaat enerzijds en
hormonaal/fysiologische fac-
toren en invloeden van buitenaf anderzijds, 464 r
Over de serologische kruisreactiviteit tussen
Brucella spp. en Yersinia enterocolitica, 233 r
Tetanus bij het paard: pathogenese en immuniteit, 724 r

Het voorkomen van leverabcessen bij „feedlot cattle" — immunisatie-experimenten, 1001 r
„Impotentia erigendi" bij de beer, 503 a
INF LUENZA —
zie PAARD
INSEGTEN —
zie SALMONELLA
INSEMINATIE —
zie KUNSTMATIGE INSEMINATIE

Into.xicatie (overzicht) — Mededelingen uit het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum,
572 bv

-ocr page 11-

J

JAARCONGRES — zie K.N.M.v.D.

Jaarprijs Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1974, 22

Jaarrede 1974, 10 a

K

KALKOEN

Apathogeniteit van Histomonas me\'.eagridis in kiemvrije sera van conventionele kalkoenen,
281 r

Mycoplasma synoviae en infectieuze sinusitis bij kalkoenen, 316 a

Scanning electronenmicroscopie van de mucosa van het caecum bij histomaniasis van de
kalkoen, 618 r

KAMEEL

Acid-base parameters in the dehydrated camel, 1105 a
KAT

Asperine doseringen bij katten, 236 r
Cataract bij de kat, 167 r
Eclampsie bij de kat, 948 r

Heupluxatie — Chirurgische behandeling van de heupluxatie bij hond en kat, 947 r
Leukemievirus — Het verband tussen het kattenleukemievirus en lymfosarcoom en andere

ziekten bij de kat, 848 r
Leukemievirus — Vaccinatie tegen kattenleukemievirus door een celmembraan-antigeen
systeem, 1123 r

Lymfosarcoom — Het voorkomen van lymfosarcoom leukemie en kattenleukemievirus

(FeLV) bij de kat in Nederland, 976 a
Oesophagusdilatatie — Een bijzonder geval van oesophagusdilatatie bij de kat, 1217 kk
Peritonitis (Wat is uw diagnose?), 334 kk

Peritonitis — Infectieuze peritonitis bij katten en katachtigen in Duitsland, 470 r

Pyothorax met pleuritis (Wat is uw diagnose?), 1047 kk

Rabies — Ziekteverschijnselen van rabies bij dieren, 1321 a

Seksueel gedrag bij hond en kat, 843 r

Tandwisseling bij de kat, 1168 r

Tumor — Gegeneraliseerde mastceltumor in de huid van een kat, 726 r
Tumor-beentumoren bij de kat, 404 r

Tumor — Het voorkomen van tumoren van het zenuwstelsel bij runderen, paarden en
honden, 1221 r

KIP

Ademhalingsorganen — Penetratie van stofdeeltjes in de ademhalingsorganen, 234 r
Anticoccidiosis-combinaties van geneesmiddelen, 619 r

Autofertilisatie — Een onderzoek aangaande atitofertilisatie bij Gallus domesticus (zelf-

bevruchting bij de kip), 821 a
Bacitracine door het voer beschermt kuikens gedeeltelijk tegen kolonisatie door
Salmonella

infantis, 943 r
Chimioresistances, 566 r
Coccidiostaticum (nieuw), 400 r
Coccidiostatica, 521 r

Coccidiostatica — Methodieken en beoordeling van proeven met coccidiostatica, 1279 r
Dyschondroplasie — Tibiale dyschondroplasie bij slachtkuikens in Nederland, 1048 pr
Eim. tenella — Vernietiging van E. tenella-oöcysten, 1002 r
Embryo-aangepaste coccidiën stammen, 55 r
Euthanasie, 400 r

Formaldehyde — Het effect op schimmels uit slachtkuikenhokken, 568 r
I.B.H. — Het geval van I.B.H. bij mestkuikens, 836 pr
Immuniteit t.o.v. coccidiosis, 345 r

Immunoglobulinen en het kippen-ei; het voorkomen ervan in eigeel en eiwit, 281 r
Intestinal looptechniek bij kippen, 367 r

-ocr page 12-

/,ji/er!a-bacteriën — Het ontstaan van I.isteria-encefalitis bij runderen op een ligboxenstal
na gebruik van met listeria-bacteriën besmet strooisel van een mestkuikenbedrijf. In welke
mate komen listeria-bacteriën in darminhoud van mestkuikens voor?, 1154 pr
Marekse ziekte, 465 r

N.C.D. — Nieuwe schema\'s NCD-entingen, 903 r

N.C.D. — Het vaccineren van pluimvee tegen N.C.D. d.m.v. intramusculaire injectie van

I.aSota entstof; een praktijkonderzoek, 888 pr
Oesophagus carcinoom in Noord-China; hoge frequenties bij mens en pluimeve in dezelfde
gebieden, 1163 r

Ontsmetting — Methylbromidegas als effectief ontsmettingsmiddel, 465 r

Ontsmetting — Enkele chemische en fysische methoden ter vernietiging van coccidiën-

oöcysten, 466 r
Opfok (ge\'i\'soleerde), 282 r

Salmonella-contammaXie van slachtkuikens tijdens het slachtproces in enkele pluimveeslachte-
rijen, 259 a

Salmonellae — Onderzoekingen over het kwantitatief voorkomen van salmonellae bij diep-
vrieskuikens, 648 a

Salmonella — \'Verder onderzoek naar het voorkomen van Salmonella in slachtkuikens en

kippen, 1163 r
Slachtpluimvee (transport), 402 r

Synovitis — Contribution to the aetiology in chickens, with special reference to non-infective
factors I, 67 a

Synovitis — Contribution to the aetiology in chickens, with special reference to non-infective

factors II, 76 a
Tenosynovitis bij pluimvee, 899
Trilziekte vaccinatie, 944 r

Weefselkweekmethode voor het coccidiosisonderzoek, 566 r
KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE —
zie K.N.M.v.D.

K.N.M.v.D. - - Algemeen

Besloten Vennootschap, 123

Contacten Ned. Ver. tot Bescherming van Dieren/K.N.M.v.D., 862
Entcertificaten, 1242

International Veterinary Sympsium on Comparative Medicine in Arid, Zones, 359

K.N.M.v.D. over de 2000 leden!, 481

Kring van Dierenartsen „De Westhoek", 1065 bv

Overleg EIDIN/Maatschappij inzake gemedicineerd voer, 185

Staking van Ierse dierenartsen, 904 bv

Het U.A.F. vraagt steun, 360

K.N.M.v.D. — Algemeen Bestuur

Mededelingen n.a.v. vergadering Alg. Bestuur op 29 april 1975, 736

K.N.M.v.D. — Absyrtus
Absyrtus-reünie, 807
Reünie oud-Absyrtianen, 1069

K.N.M.v.D. — Actualiteiten

Cornelisse, J. L. -— promotie tot doctor in de diergeneeskunde, 246
Dommerholt, Ir.
J. — promotie, 1133

Edel, W. - promotie tot doctor in de diergeneeskunde, 124

Frankenhuis, M. Th. — promotie tot doctor in de diergeneeskunde, 125

Haagsma, J. — toekenning Friese persprijs-1975 aan Dr. J. Haagsma, 1299

Kampelmacher, Prof. Dr. E. H. — onderscheiden, 1071

Keulen, A. van — benoemd tot Erelid van de K.N.M.v.D., 304

Kruif, A. de — promotie tot doctor in de diergeneeskunde, 801

Lagerwey, Dr. E. — benoeming tot lector, 1132

Meurs, G. K. van — promotie tot doctor in de diergeneeskunde, 245

Mol, H. - promotie tot doctor in de diergeneeskunde, 802

Mullink, J. W. M. A. — promotie tot doctor in de diergeneeskunde, 740

Németh, F. — promotie tot doctor in de diergeneeskunde, 186

-ocr page 13-

Oosterlee, Dr. C. C. — hoogleraar in de veeteeltwetenschappen, 305
Willemse, A. H. — promotie tot doctor in de diergeneeskunde, 802

K.N.M.v.D. — Afdelingen

Afd. Zuid-Holland - Jaarverslag over 1974, 531

K.N.M.v.D. .— Assistenties

Assistentieregeling inzake Mond- en Klauwzeerentingen, 1233

K.N.M.v.D. — Bindende Besluiten
62, 1348

K.N.M.v.D. — Code

De nieuwe code voor de dierenarts, 579

K.N.M.v.D. — Ereraad
Mededeling, 358

Naschrift (bij art. „Amputatie van een halve tongpunt bij het rund, om zuigen te voor-
komen"), 722

K.N.M.v.D. — Federatie van dierenartsen van de E.E.G.

Verslag belangrijkste punten vergadering Cté. de Liaison op 13-14 maart 1975, 798

K.N.M.v.D. — Groepen

Groep Praktici Grote Huisdieren — Post Academiaal Onderwijs 1975, 685
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Jaarvergadering, 185
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Voorjaarsdagen 1975, 186, 243
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Lijst van dierenartsen, die bereid en in
staat zijn röntgenfoto\'s van honden te maken in het kader van de foktechnische be-
strijding en preventie van heupdysplasie bij de hond, 686
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Voorjaarsdagen 1976, 1069
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Xeleaccursus Gezelschapsdieren, 1298
Groep Geneeskunde van het Varken — bijeenkomst, 360, 861
Groep D.I.B. — Jaarverslag 1974-1975, 629

Groep Pluimveewetenschappen — wetenschappelijke vergadering, 418
Groep Volksgezondheid — naamswijziging, 479
Groep W.O. — Jaarverslag over 1974, 477
Groep W.O. — Verslag P.U.-dag, 1022

K.N.M.v.D. — Hoofdbestuur

Mededelingen n.a.v. vergadering HB op 14 mei 1975, 736
Mededelingen n.a.v. vergadering HB op 3 juni 1975, 737
Mededelingen, 858, 1067, 1295, 1348
Veeverloskundigen, 964

Mond- en klauwzeerentingen, 1975/1976, 1232
Mededelingen n.a.v. vergadering, 1232
Bevoegdheden veeverloskundigen en castreurs, 1341

Veeverloskundigen en castreurs - - Naschrift van het Hoofdbestuur, 1345

K.N.M.v.D. — In memoriam
Gapelle, Dr. Th. H. J. van, 1294
Dingemans, H. A., 1231
Eenhoorn, C., 628
Florax, R., 1066
Gazenbeek, L., 684
Gelder, C. van, 416
Goedbloed, Dr. G., 1181
Goorens, G. L. J., 1132
Haan, Dr. W. A. de, 183
Hupkes, G., 1340
Kooistra, R., 358
Loman, J. H., 417
Plesser, O., 418
Postema, J. L., 476

-ocr page 14-

Stapel, J., 1180
Vleming, E., 1230
Wigerstna, H. R,, 242
Winkel, Dr. A. J., 357

K.N.M.v.D. — Jaarcongres

Jaarcongres 1974 — Welkomstwoord, 4

Jaarcongres 1974 — Openingstoespraak van de Burgemeester van Hoorn, 7
Jaarcongres 1974 — Jaarrede, 10

Jaarcongres 1974 — Uitreiking Jaarprijs 1973, door Dr. J. I. Terpstra, 22
Jaarcongres 1975 — I22e Algemene Vergadering, 579
Jaarcongres 1975 — Mededelingen, 685, 861, 959, 1020
Jaarcongres 1975 -- Verslag, 1182
Algemene Vergadering 1975, 1235

K.N.M.v.D. — Pensioenvoorzieningen

Pensioenregeling, 123
K.N.M.v.D. —
Personalia

62, 125, 187, 248, 305, 360, 419, 482, 579, 629, 687, 741, 805, 862, 965, 1023, 1072, 1133,

1190, 1240, 1299, 1349
Lijst van jubilea 1976, 1352
Aan de leden van het jaar 1945, 1354

K.N.M.v.D. — Post Academisch Onderwijs

Mededelingen van de Commissie Post Academisch Onderwijs Veterinaire Volksgezondheid,
247, 1022, 1238

Commissie P.A.O. Veterinaire Volksgezondheid — Contactdag Pluimveehygiëne, 419
Groep Praktici Grote Huisdieren — Post Academisch Onderwijs 1975, 685
K.N.M.v.D. —
Tarieven

Prijzenbeschikking dierenartsen 1975, 529

Voorwaarden en tarief verlenen diergeneeskundige behandeling van diensthonden voor de

consultatieve praktijk, 530
Tarieven georganiseerde dierziektenbestrijding seizoen 1975/1976, 1297
Tarieven georganiseerde pluimveeziektenbestrijding 1976, 1297
Tarieven begeleiding mestkalverenbedrijven 1976, 1297

K.N.M.v.D. — Vet. Advies Centrum Ontwikkelingssamenwerking (VACO)
VACO —■ nieuwe opzet/naamsverandering, 738

K.N.M.v.D. — Vergaderingen

738, 1068, 1238, 1349

K.N.M.v.D. — Ver. Vrouwen van Dierenartsen

Verslagen van de afdelingen, 479
Van de Centrale Commissie, 480

International Women Auxiliary to the Veterinary Profession (IWA), 481
Jaarcongres 1975 - - Verslag, 1239
Verslagen van de afdelingen, 1239

K.N.M.v.D. — XXth World Veterinary Congres

A unique opportunity of updating your scientific know how in veterinary medicine, 185
ITE-reizen in samenhang congres, 243
Inschrijfformuileren, 359
Mededelingen, 1070

KONIJN

Ejaculaat — Het Ejaculaat van de konijne ram, 592 a

Embryo — Door batcteriële infecties veroorzaakte laat-embryonale sterfte bij konijnen,
943 r

Faeces produktie bij konijnen, 1165 r

KUNSTMATIGE INSEMINATIE

Beïnvloeding van het geslacht der nakomelingen door behandeling van stierensperma, 673 r
Diepvriezen van hengstesperma, 654 a

-ocr page 15-

Drachtigheidsresultaten van stieren bij het insemineren op verschillende tijdstippen, 404 r
Drachtigheid — Onderzoek naar de drachtigheidsresultaten van een aantal stieren bij ver-
schillende bedrijfsgroottes, 883 a
Drachtigheidsresultaten — Toediening van HCG ter verkrijging van gunstiger drachtigheids-
resultaten, 1279 r

Het effect van benzylalcohol op de oestrus lengte en op de fertiliteit, 464 r
Impotentia erigendi bij de beer, 503 a

K.I. bij het schaap in combinatie met oestrussynchronisatie, 489 a

De resultaten van „spermascheiding" met behulp van een gemodificeerde E.M.C.-methode
911 a

Voortplanting bij muildieren, 1058 r

Vruchtbaarheid — Nader onderzoek naar de invloed van bedrijfsomstandigheden en de

melkproduktie op de vruchtbaarheid, 875 a
Vruchtbaarheid — An investigation of the parameters which determine the fertility of a
cattle population and of soms factors which influence these parameters, 1089 a

L

Landbouwkundig Onderzoek TNO (Nationale Raad) — Verslag, 903 bv

LEBMAAGDISLOCATIE — zie RUND

Lekenhulp — Staking van Ierse dierenartsen, 904 r

LEPTOSPIRAE — zie VARKEN

LEUKEMIE

Het verband tussen het kattenleukemievirus en lymfosarcoom en andere ziekten bij de kat
848 r

Het voorkomen van lymfosarcoom/leukemie en kattenleukemievirus (FeLV) bij de kat in
Nederland, 976 a

Vaccinatie tegen kattenleukemievirus door een celmembraan-antigeen systeem, 1123 r
LEUKOSE

Erfelijke leukose in een toom varkens, 674 r

Haematologisch en serologisch onderzoek over natuurlijke en experimentele transmissie bij

runderleukose, 845 r
Huidleukose bij een koe, 152 kl
Huidleukose — Een geval in de praktijk, 893 br
Leukose bij varken en schaap: een overzicht, 113 r

Leukose — Persisterende lymphocytosis en het runderleukosevirus, 282 r
Runderleukose (bovine leukemie). Nieuwe inzichten omtrent de etiologie en de diagnostiek
146 a

Levernecrose (infectieuze) bij schapen, 726 r
LIPIDEN —
zie PAARD
LUCHTZAKBLOEDING —
zie PAARD

M

MAATSCHAPPIJ — zie K.N.M.v.D.
Maissilagevoeding bij melkkoeien, 843 r
MAREK

Marekse ziekte, 465 r
MASTITIS

Asorptie en encretie van penicilline G. bij mastitis van het rund, 165 r
Bacillus cereus als mastitisverwekker bij het rund, 945 r
Ervaringen met een mastitisbestrijdingsprogramma, 725 r
Mastitis tijdens de droogstand, 398 br

Mastitis, a survey on the inter-dependence of the quarters of a cow, 745 a
Mastitis en
L. streptococcen, 994 pr

Proceedings of the International Dairy Federation Seminar on Mastitis Control — Reading,
1172 bv

Een vergelijkend onderzoek naar de effectiviteit van intramammaire behandeling van kli-
nische mastitis bij het rund, 1193 a
Medicatie — Verantwoordelijkheid dierenarts bij medicatie via voeder of drinkwater, 730 va
Medische statistiek-cursus 1975/1976, Ned. Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO
793 bv

-ocr page 16-

MELKZIEKTE — zie RUND
MENS

Brucellosis melitensis, 347 r

Cholera-uitbraak na consumptie van voedsel, geserveerd tijdens een intercontinentale vlieg-
reis, 522 r

Dierenbescherming, waarden en wetgeving, 697 a
Dierlijk eiwit, vlees en voeding, 932 a
Diermodel voor toxoplasmosis bij de mens, 1121 r
Duivenmelkerslong, 622 r
Het dier in het menselijk milieu, 692 a

Het effect van prefrontale lobotomie op agressief gedrag, 348 r
Een flexibel afdrukmedium, 676 r

,,Teflon" pan; oorzaak van intoxicatie bij mens en dier, 569 r
Tot heil van mens en dier, 383 a

Kunstmatige beperking vleesconsumptie door mensen en huisdieren, vooralsnog niet ver-
antwoord, 288 in

Oesophagus carcinoom in Noord-China; hoge frequentie bij mens en pluimvee in dezelfde
gebieden, 1163 r

Salmonella — Epidemiologisch Salmonella-onderzoeV in een bepaald gebied („Project
Walcheren"). I. Het voorkomen van
Salmonella bij mens, varkens, insecten, meeuwen
en voorts in levensmiddelen en effluenten, 1304 a
Welzijn, produktie en profijt, 703 a
Werken bij lage omgevingstemperatuur, 846 r

Ziekte veroorzaakt door de consumptie van voedingsmiddelen, 1124 r
Mestoverschotten, 727 r

Microscopical (Royal) Society — Programme 1976, 1172 bv
Methylbromidegas als effectief ontsmettingsmiddel, 465 r

Milieukunde 1975/1976 — Seminaar Ned. Inst. voor Praeventieve Geneeskunde TNO, 793 bv

MOND- EN KLAUWZEER ~ zie RUND, VARKEN EN VHI/VD

MORBUS ADDISON — zie HOND

MSD-Symposium (vijfde) — Verslag, 1169 bv

MUIS

Grammatica van de opeenvolgingen van bewegingen bij muizen, 466 r
Huisvesting van naakte muizen, 283 r

Inteeltstammen — Het aanhouden van inteeltstammen van muizen door het diepvriezen

van embryo\'s, 567 r
Leucocytose bij muizen na bloedafname via de staart, 675 r
Muizenmelkmachine, 1330 r

Het opwekken van coloncarcinomen bij rat en muis, 944 r

Snorknagen en pelsplukken, voorrechten van sociaal hoger ingeschaalde muizen, 345 r
Transplanteren van vaste tumoren bij muizen, 521 r
M. SYNOVIAE —
zie KALKOEN
Muntendam — Prof. Dr. P. Muntendamprijs, 1208 bv
Myocardfibrose; een geval van Falling Disease, 327 a
Mycologie (medische) - Cursus 1976, 1172 bv
MYOPATHIE —
zie RUND

N

Narcose ..... Psychosedativa in de diergeneeskunde, 546 a

Narcose bij goudhamsters, 619 r
NCD —
zie KIP en NERTS
NECROLOGIEËN —
zie K.N.M.v.D.
NERTS

Meningo-enceohalitis bij de nerts (Mustela vision), veroorzaakt door het pseudovogelpest-
virus, 633 a

Meningo-encephalitis in Mink (Mustela vision), caused by the virus of New Castle Disease,
781 (summ.)
NITRAAT —
zie VERGIFTIGINGEN

-ocr page 17-

OESOPHAGUS
Eusophagotomie en resectie van de eusophagus, 117 r

Oesophagus carcinoom in Noord-China; hoge frequenties bij mens en phiimvee in dezelfde

gebieden, 1163 r
Oesophagusdilatatie, 940 kk, 1033 br

Een bijzonder geval van oesophagusdilatatie bij de kat, 1217 kk
OESTRADIOL BENZOATE —
zie SCHAAP
OESTRADIOL VALERATE —
zie RUND

Oestrussynchronisatie — K.I. bij het schaap in combinatie met oestrussynchronisatie, 489 a
OLIFANT

Afrikaanse olifant gevoelig voor mond- en klauwzeer?, 234 r
OPFOKZIEKTE —
zie RUND

Oratie van Drs. A. van Keulen, plv. Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid 294 vv
OSTEOCHONDROSIS —
zie HOND
OSTEOPATHIE —
zie HOND
OSTEODYSTROFIE —
zie HOND

Osteosynthese — Aspecten van drukosteosynthese bij fracturen, 1005 r

PAARD

Anemia — Auto-immune hemolytic anemia in two horses, 752 a
Ataxie — Spinale ataxie van het paard, 122 r
Drachtigheidsonderzoek bij paarden, 164 r

Filariata — Een oriënterend onderzoek naar het voorkomen van Filariata bij equiden in

Nederland, 321 a
Helmatac — zie onder parbendazole, 1143 a
Hypercalcaemie en weefselverkalking t.g.v. vit. D toxiciteit, 844 r
Hypogammaglobulinaemie predisponeert veulens voor infectie, 1278 r
Influenza — Een nieuw vaccinatieschema tegen paarde-influenza, 1164 r
Keuring van het paard t.g.v. verzekering, 54 r
Kootbeenfracturen — Therapie en prognose, 1329 r

Luchtzakbloeding — Het afbinden van de arteria carotis interna ter voorkoming van een

luchtzakbloeding, 520 r
Oestrus — Een kort overzicht over de oestrische cyclus bij merries, 114 r
Parbendazole — Over de toxiciteit van Parbendazole (Helmatac(R)30) voor paarden en
pony\'s, 1143 a

Prestatietoets — Voorlopige eigen prestatietoets van rijpaardhengsten, 1259 a
Rabies — Ziekteverschijnselen van rabies bij dieren, 1321 a

Rantsoenen — De relatie tussen de gezondheid van paarden en het voeren van rantsoenen

die alleen uit gepelleteerd mengvoer bestaan. I. Zoötechnische aspecten, 129 a
Rantsoenen — De relatie tussen de gezondheid van paarden en het voeren van rantsoenen
die alleen uit gepelleteerd mengvoer bestaan. 11. Klinisch chemisch bloedonderzoek, 138 a
Resistentieprobleinen in de wormbestrijding bij paarden, 393 br
Rhinopneumonie-virusinfectie bij paarden, 930 pr
Sperma — Diepvriezen van hengstesperma, 654 a

Steatitis — Non-extractable lipids in the adipose tissues of horses and ponies affected with

generalized steatitis, 106 a
Strongyloides infecties - - Klinische betekenis en therapie van galactogeen tot stand gekomen

strongyloides infecties bij veulens, 674 r
Sulfamonomethoxine — Plasmaconcentrations, plasma protein binding and residues of sulfa-

monomethoxins in pigs, horses and cattle, 1099 a
Tetanus bij het paard, pathogenese en immuniteit, 724 r

Tuberculose — Een geval van aviaire tuberculose met exsudatieve kenmerken bij een paard
604 a

Tuberculose (aviaire) bij een paard, 616 pr

Tumor — Histologisch overzicht van tumoren bij het paard, speciaal die van de huid
1059 r

-ocr page 18-

Tumor — Het voorkomen van tumoren van het zenuvifstelsel bij runderen, paarden, katten
en honden, 1221 r

Ureum — De bepaling van het ureumgehalte in bloed van paarden, runderen, geiten en
honden, m.b.v. de „Mercko,gnost Harnstoff" methode vergeleken met een enzymatische
fotometrische methode, 1137 a
Vit. D-toxiciteit — zie onder hypercalcaemie, 844 r

Virusinfectie — Klinische aspecten van de respiratoire virusinfectie bij paarden, 566 r
Weefselverkalking — zie onder hypercalcaemie, 844 r

Wond — Het gebruik van pulserend uitwassen in de behandeling van open wonden bij paar-
den, 1222 r
IJzerbehandeling (orale) bij paarden, 846 r
IJzerdextraan preparaten bij paarden, 562 pr
P.A.ARDENPRAKTICI

Ned. Ver. voor Paardenpraktici, 572 bv, 1229 bv
PARBENDAZOLE —
zie PAARD
PARASIET

Literatuuroverzicht van parasieten bij het geslacht Falco, 1059 r
Parasieten van Nederlandse huis- en proefdieren. Supplement 2, 1209 a
PATELLA LUXATIE —
zie HOND
PEMPHIGUS VULGARIS —
zie HOND
PENICILLINE —
zie ANTIBIOTICA
PENSPOMP —
zie RUND
PERIODONTITIS —
zie HOND
PERSONALIA —
zie K.N.M.v.D,

POST ACADEMISCH ONDERWIJS — zie K.N.M.v.D.
POTT (ZIEKTE VAN) —
zie AAP
PROEFDIEREN

Faecesproduktie bij konijnen, 1165 r

Gebruik van gefilterde lucht bij laboratoriumdieren, 619 r
Hydrocephalus bij goudhamster, 1223 r
Inteelt cavia\'s, 466 r

Het aanhouden van inteeltstammen van muizen door het diepvriezen van embryo\'s, 567 r
Beagles als proefdier bij onderzoek naar periodontitis, 1002 r
Experimentele pyelonephritis, 1122 r

Grammatica van de opeenvolgingen van bewegingen bij muizen, 466 r

Grotere efficiëntie bij dierproeven, 234 r

Levensduur en proteine-vernieuwing, 900 r

Leucocytose bij muizen na bloedafname via de staart, 675 r

Muizenmelkmachine, 1330 r

Narcose bij goudhamsters, 619 r

Normaalwaarden t.a.v. cavia\'s, 726 r

Het opwekken van caloncarcinomen bij rat en muis, 944 r
Parasieten van Nederlandse huis- en proefdieren. Supplement 2, 1209 a
Proefdierkeuze bij toxicologisch onderzoek, 401 r
Transplanteren van vaste tumoren bij muizen, 521 r

Versuchstierkunde — Verslag XIII bijeenkomst Gesellschaft für Versuchstierkunde, 792 r
Zwangerschapsdiagnose (vroege) bij rhesusapen, 1330 r
Proteine — Levensduur en proteine-vernieuwing, 900 r
PROGESTERON —
zie SCHAAP
PROSTAGLANDINEN

Indicaties voor prostaglandinen op het .gebied van de voortplanting van landbouwhuisdieren,
191 a

Induction of abortion in catde with Prostaglandin F2a: and oestradiol valerate, 432 a
Oestrus synchronization and fertility in heifers treated with Prostaglandin F2a:, 758 a
Prostaglandinen — Verslag over „toepassing van prostaglandinen (PGF2a) in de diergenees-
kunde, 118 bv
PSEUDOVOGELPEST

Pseudovogelpest bij geïmporteerde vogelsoorten. Waargenomen gevallen en vaccinatie-expe-
rimenten, 309 a

-ocr page 19-

PSITTACIDAE — zie VOGEL
Psychosedative in de diergeneeskunde, 546 a

Publikaties van Nederlandse auteurs in buitenlandse tijdschriften, 1287 bv
PYELONEPHRITIS —
zie RAT

RABIES
Rabies in Oost-Nederland, 516 a
Rabies bij landbouwhuisdieren, 1338 vv
Rabide vos gevonden in Drenthe, 1290 w
Rabies — zie ook onder VHI/VD
Ziekteverschijnselen van rabies bij dieren, 1321 a
RAT

Experimentele pyelonephritis, 1122 r

Het opwekken van coloncarcinomen bij rat en muis, 944 r
Post partum ovulatie bij de rat, 114 r
Toevallen bij woestijnratten, 165 r
Rectificaties, 307, 378, 584, 617, 743, 1284
REDAKTIE

Voorwoord bij het begin van het 100e deel van ons tijdschrift, 1
Voorwoord betr. vesiculaire varkensziekte en index 1974, afl. 10
Voorwoord — Veterinair Journaal, 1303
Referaten (studenten), 850 bv, 1008 bv
RESIDUEN

Aspecifieke remmingszones bij varkensnieren, 787 r

Chloramphenicol of tetracycline als remstof in selectieve media voor schimmelonderzoek?,
946 r

Chlooramfenicol voor veterinair gebruik minder gewenst?, 999 br

Chlooramfenicol of tetracycline als remstof in selectieve media voor schimmelonderzoek (II),
1160 br

De pharmacokinetiek van refamycine SV in runderen na intramammaire toediening van
Rifamastene®, 539 a

Sulfamonomethoxine — Plasma concentrations, plasma protein binding and resiues of sulfa-

monomethoxine in pigs, horses and cattle, 1099 a
Vals-positieve uitslagen bij het onderzoek naar antibiotica-residuen in slachtdieren, 662 a
Verslag van het FAO/WHO Symposium over het gebruik van anabole stoffen in dierlijke
produkten en daarmee samenhangende volksgezondheidsaspecten, 1335 bv
Resistentieproblemen, 270 pr
Restgroep, 1156 a

RETENTIO SECUNDINARUM — zie RUND
RHINOPNEUMONIE —
zie PAARD
RIFAMASTENE - -
zie RUND

Röntgenalbum, bestaande uit echte röntgenfoto\'s, 523 bv

Rubella (massale) vaccinatie van jonge tienermeisjes in Eindhoven en omgeving, 113 r

Ruiterdag (12e veterinaire), 939 bv

RUND

Abortus Bang — Enting tegen Abortus Bang in de USA, 618 r
Abortus — Inductie van abortus bij runderen, 468 r

Actinobacillose — Een ongewone epizoötie van actinobacillose bij melkvaarzen, 942 r
Actinobacillose uitbraak in een koppel jongvee, 1059 r

Amputatie van een halve tongpimt bij het rund, om zuigen te voorkomen, 722 pr
Amputatie van een halve tongpunt bij het rund, om zuigen te voorkomen (II) plus Na-
schrift, 1007
Ascaris suum infectie bij rundvee, 521 r
Bacillus cereus als mastitisverwekker bij het rund, 945 r
Botulismus bij runderen, 115 r

Boxafmetingen — Invloed van boxafmetingen op produktiekenmerken en gedrag van vlees-
kalveren, 849 bv

-ocr page 20-

Corticosteroïdgebruik — Dood door schuld? (corticosteroïdgebruik bij mestkalveren), 927 pr

Coryza Gangrenosa bovum, 1328 vj

Diarrhee — Neonatale diarrhee bij kalveren, 467 r

Diarree — Kalverdiarree, 725 r

Diarree — Virusisolaties bij pasgeboren kalveren met diarree, 133 r

Drachtigheidsresultaten van stieren bij het insemineren op verschillende tijdstippen, 404 r
Drachtigheid — Onderzoek naar de drachtigheidsresultaten van een aantal stieren bij ver-
schillende bedrijfsgroottes, 883 a
Drachtigheid — Toediening van HCG ter verkrijging van gunstiger drachtigheidsresultaten,
1279 r

Encefalitis — Het ontstaan van Listeria-encefalitis bij nmderen op een ligboxenstal na ge-
bruik van met Listeria-bacteriën besmet strooisel van een mestkuikenbedrijf. In welke
mate komen Listeria-bacteriën in darminhoud van mestkuikens voor ?, 1154 pr
Enting — Naast een indirect nu ook een direct verplichte enting tegen MKZ, 1290 vv
\'Teedlot cattle" — Het voorkomen van leverabcessen bij "feedlot cattle" — immunisatie-
experimenten, 1001 r

Fertiliteit — Gentrale administratie van kengetallen betreffende de fertiliteit in een rund-
veepopulatie, 724 r
Fertiliteit — Stoornissen in de fertiliteit op het rundveebedrijf, 1251 a
Graviditeit — Tweeling graviditeit en melkproduktie, 346 r

Huidactinomycose — Een geval van huidactinomycose (streptothricosis) bij het rund, ver-
oorzaakt door
Dermatophilus congolense, 274 pr
I.B.R., 337 a

Immuniteit — Onderzoekingen over de immuniteit van kalveren tegen coli-bacillose; het

effect van een prophylactische voedering van een IgM-rijke fractie uit serum, 463 r
Inseminatie — Het effect van benzyl alcohol op de oestrus lengte en op de fertiliteit^ 464 r
Intra-uteriene therapie bij het rund, 235 r

Kalveropfok — Centrale kalveropfok als uitgangspunt bij het streven naar een gezonde en

meer produktieve rundveestapel, 785 r
Karkassamenstelling van pasgeboren (FH en MRIJ) stierkalveren, 498 a
Kerato-conjunctivtis —
zie onder Rund — listeriosis, 842 r

Lebmaagdislocatie — Ervaringen met de operatieve behandeling van de lebmaagdislocatie

naar rechts en de lebmaagtorsie bij het rund, 202 a
I^ebmaagdislocatie — Onderzoek naar een familiaire dispositie voor lebmaagdislocatie naar

links bij het rund, 567 r
Leukose — Haematologisch en serologisch onderzoek over natuurlijke en experimentele trans-
missie bij runderleukose, 845 r
Leukose — Een geval van huidleukose in de praktijk, 893 r

Leukose — Runderleukose (bovine leukemia). Nieuwe inzichten omtrent de etiologie en de

diagnostiek, 146 a
Leukose — Huidleukose bij een koe, 152 kl

Leukose — Persisterende lymphocytosis en het runderleukosevirus, 282 r

Leveraandoeningen — Veranderingen van het centrale zenuwstelsel door leveraandoeningen,
164 r

Listeriosis — Kerato-conjunctivitis bij herkauwers als een vorm van listeriosis, 842 r
Liiteria-encefalitis —
zie onder Rund-encefalitis, 1154 pr
Maissilagevoeding bij melkkoeien, 843 r

Mastitis — Absorptie en encretie van penicilline G bij mastitis van het rund, 165 r
Mastitis; a survey on the inter-dependence of the quarters of a cow, 745 a
Mastitis — Ervaringen met een mastitisbestrijdingsprogramma, 725 r
Mastitis tijdens de droogstand, 398 br
Mastitis en
L. streptococcen, 994 pr

Mastitis — Een vergelijkend onderzoek naar de effectiviteit van intramammaire behandeling

van klinische mastitis bij het rund, 1193 a
Medicatie — Verantwoordelijkheid dierenarts bij medicatie via voeder of drinkwater, 730 va
Melken — Het automatisch stimuleren voor het „laten schieten" van de melk, 344 r
Melkziekte — De preventie van melkziekte door voedingsmaatregelen bij kalvende koeien

met een melkziekte geschiedenis, 213 a
Mineralenverzorging rund en varken, 901 r

-ocr page 21-

Mond- en klauwzeer-virus in verhitte melk, 1279 r

Mond- en klauwzeer — zie ook onder Rund-enting, 1290 kk

Myocardfibrose: een geval van falling disease, 327 a

Myopathic — Middenrifmyopathie bij MRIJ-runderen, 1207 pr

Nitraatvergiftiging — Een geval van nitraatvergiftiging bij pinken, 1277 pr

Nitrietvergiftiging (acute) bij het rund in de wei, 620 r

Onthoornen — Een alternatieve onthoorningsmethode van runderen m.b.v. een slijpmachine
1330 r

Opfokziekte bij kalveren, 345 r

Oestrus synchronization and fertility in heifers treated with Prostaglandin F2a, 758 a
Partus — Toepassing van een intra-uteriene therapie na een abnormale partus bij het rund,
675 r

Penspomp — Toepassingsmogelijkheden van een gemodificeerde penspomp, 401 r
Propyleenglycol (glucogene werking), 786 r

Prostaglandin — Induction of abortion in cattle with Prostaglandin F2a and oestradiol

valerate, 432 a
Prostaglandin —
zie onder Rund — oestrussynchronization
Rabies — Ziekteverschijnselen van rabies bij dieren, 1321 a
Resistentieproblemen, 270 pr

Retentio secundinarum en endometritis (preventie van) op rundveebedrijven d.m.v. hygiëni-
sche maatregelen, 231 pr
Rifamastene — De pharmacokinetiek van Rifamycine SV in runderen na intramammaire

toediening van Rifamastene®, 539 a
Sperma — Beïnvloeding van het geslacht der nakomelingen door behandeling van stieren-
sperma, 673 r

Spermascheiding — De resultaten van „spermascheiding" m.b.v. een gemodificeerde E.M.C.-
methode, 911 a

Stal — In een moderne rundveestal is voldoende daglicht onontbeerlijk, 897 r
Stal — Gezondheidszorg en stalklimaat in de kalvermesterij, 1278 r
Stalklimaat — Een vereenvoudiging van de stalklimaatsfactoren, 280 r
Stinkpoten —
zie onder Rund — zinkgebrek

Str. agalactiae — Uitroeien van Streptococcen agalaetiae met erythromycine, 1124 r
Sulfamonomethoxine — Plasma concentrations, plasma proteinbinding and residues of sulfa-
monomethoxine in pigs, horses and cattle, 1099 a
Tepelbeschadigingen — Preventie van tepelbeschadigingen bij melkkoeien door stalver-

betering in grupstallen, 533 a
Tepel — De bedekte tepelverwondingen bij het rund, 1165 r

Tumor — Het voorkomen van tumoren van het zenuwstelsel bij runderen, paarden, katten
en honden, 1221 r

Uierontsteking — Enkele cijfers betreffende uierontsteking bij runderen in Nederland over

het jaar 1974, 1273 pr
Uier — Automatisering van de uiergezondheidscontrole, 1329 r

Ureum - De bepaling van het ureumgehalte in bloed van paarden, runderen, geiten en
honden m.b.v. de „Merckognost Harnstoff methode, vergeleken met een enzymatische,
fotometrische methode, 1137 a
Verontreiniging — Oppervlaktewaterverontreiniging als oorzaak van een insectenplaag bij

weidende runderen, 1223 r
Voortplanting — Begeleiding van de voortplanting op het rundveebedrijf, 1312 a
Vruchtbaarheid — Nader onderzoek naar de invloed van bedrijfsomstandigheden en de

melkproduktie op de vruchtbaarheid, 875 a
Vruchtbaarheid — An investigation of the parameters which determine the fertility of a

cattle population and of some factors which influence these parameters, 1089 a
Vruchtbaarheid op rundveebedrijven in New York State, 1331 r
Wratten — Atypische wratten bij koeien, 467 r
Zinkgebrek en „stinkpoten" bij het Nederlandse rund, 51 br

-ocr page 22-

SAI.ICYLANILIDE — zie ANTHELMINTINCA
SALMONELLA

Bacitracine door het voer beschermt kuikens gedeeltelijk tegen kolonisatie door Salmonella
infantis,
943 r

Epidemiologisch Salmonella-ondeT7.oek in een bepaald gebied („Project Walcheren"). L Het
voorkomen van
Salmonella bij mens, varkens, insecten, meeuwen en voorts in levensmidde-
len en effluenten. 1 304 a
Onderzoekingen over het kwantitatief voorkomen van salmonellae bij diepvrieskuikens, 648 a
Onderzoek voor het aantonen van salmonellae in vismeel, 897 r

Over het voorkomen van enterobacteriaceae en salmonellae in huishoudelijk bereid gehakt,
621 r

Overzicht Salmonella-aoXaties, in tabelvorm, 1058 r
Overzicht geïsoleerde
Salmonella-typen in Zweden, 1121 r

Salmonella-contaminatie van slachtkuikens tijdens het slachtproces in enkele pluim.vee-

slachterijen, 259 a
Salmonella-vrije slaehtvarkens, 568 r
Veterinair
Sahnonella-onderzoek in Zweden, 463 r
Vergelijking van Rappaport\'s Broth en Muller-Kauffmann, 677 r

Verder onderzoek naar het voorkomen van Salmonella in slachtkuikens en kippen, 1163 r
SCHAAP

Abortus — Bestrijding van enzoötische abortus bij schapen met een levend vaccin, 402

Diarree bij intensief gemeste lammeren, 115 r

"Fleece rot" bij schapen, 162 br

Hepatitis (chronische) bij lammeren, 221 a

Infectieuze levernecrose bij schapen, 726 r

Influence of oestradiol benzoate and progesterone on the secretory activity of the epithelium

of the ampulla tubae in ovariectomized ewes: an electron microscopical study, 763 a
K.I. bij het schaap in combinatie met oestrussynchronisatie, 489 a

Kopervergiftiging — De frequentie van het optreden van kopervergiftiging bij schapen en

de rol van het schapenkrachtvoer daarbij. Verslag van een enquête, 379 pr
Kopervergiftiging — Hoe chronische kopervergiftiging te voorkomen?, 405 bv
Koudeletsel bij pasgeboren lammeren, 55 r

Hepatitis (chronische) — Het optreden, de diagnostiek en het.verloop van chronische

hepatitis bij gespeende lammeren in een koppel Texelse schapen, 865 a
Leukose bij varken en schaap: een overzicht, 113 r

Leveraandoeningen — Veranderingen van het centraal zenuwstelsel door leveraandoenineen
164 r

I.uchtweginfecties bij schapen, 846 r

Mucosal disease virus in drachtige schapen, 1280 r

Oestradiol benzoate — The influence of oestradiol benzoate and progesterone on the
secretory activity of the epithelium of the ampulla tubae in ovariectomized ewes: a light
microscopical study, 436 a
Partus-inductie bij schapen, 285 r
Propyleenglycol (ghicogene werking), 786 r

Secretory activity of the epithelium of the ampulla tubae in cyclic ewes: a light micro-
scopical study, 84 a

Secretory activity of the epithelium of the ampulla tubae in cyclic ewes: an electron micro-
scopical study, 95 a

Snelle eenvoudige techniek voor Lancefield groepering van beta-hemolytische streptococcen,
1004 r

Str. zooepidemicus infectie bij schapen

Zwoegerziekte — Experimentele infecties met zwoegerziektevirus, 1003 r
Schimmelonderzoek — Chloramphenicol of tetracycline als remstof in selectieve media voor

schimmelonderzoek?, 946 r
Selenium — Vit. E en selenium in de voeding van landbouwhuisdieren, 915 a
Shock — Klinische diagnose, 523 r

Serapis — The god Serapis healer of the animals, 461 br

-ocr page 23-

SINUSITIS — zie KALKOEN
SLANG
Narcose bij slangen, 519 r

Symptomen en therapie van een slangebeet bij de hond, 1 282 r

SPONDYLITIS — zie AAP
Staking van Ierse dierenartsen, 904 bv

STALVERBETERINGKLIMAAT — zie RUND
Staphylotoxinen, 944 r

Staphylococcen in kaas bereid uit rauvi-e melk, 991 pr
STEATITIS

Non-extractable lipids in the adipose tissues of horses and ponies affected with generalized
steatitis, 106 a

STICHTING

Prof. Dr. D. A. de Jong Stichting, 220 bv
STINKPOTEN —
zie RUND
STREPTOCOCCEN
Beta-haemolytische streptococcen — Vereenvoudigde extracdetechnieken, 1057 r
Streptococcen — P- en U-streptococcen toch afzonderlijke serotypen, 1001 r
Snelle eenvoudige techniek voor Lancefield groepering van beta-haemolytische streptococcen,
1004 r

Streptococcen — Mastitis en L. Streptococcen, 994 pr
Uitroeien van
Streptococcus agalactiae met erythromycine, 11 24 r
Streptococcen — De isolatie van Lancefield D streptococcen 901 r
STREPTOTHRICOSIS —
zie RUND
Studentensymposium — Verslag, 1017 bv
STUDENTENVERENIGINGEN
Diergeneeskundige Studenten Kring (DSK) — jaarlijkse bijdrage, 66
DSK — Peerdepietendag 1972, 532
SYNOVITIS —
zie KIP
SYMPOSIUM —
zie CONGRESSEN

TENOSYNOVrriS -- zie KIP
TETANUS

Tetanus — Symptomatologie, behandeling en resultaten bij 108 gevallen van tetanus, 673 r
Tetanus bij het paard: pathogenese en immimiteit, 724 r
Thallium bepaling in de urine, 1333 r
TOXOPLASMOSE

Diermodel voor Toxoplasmose bij de mens, 1121 r
Trauma — De metabole gevolgen van trauma, 470 r
TUBERCULOSE

Aviaire tuberculose bij een paard, 616 pr

Een geval van aviaire tuberculose met exsudatieve kenmerken bij een paard 604 a
TUMOR

Beentumoren bij de kat, 404 r
Bothaemangiosarcomen bij de hond, 344 r
Drie mammatumoren bij apen, 163 r

Gegeneraliseerde masteel-tumor in de huid van een kat, 726 r

Histologisch overzicht van tumoren bij het paard, speciaal die van de huid, 1059 r
Maligne mesenchymale tumor (Wat is uw diagnose?), 1215 kk

Oesophagus carcinoom in Noord-China; hoge frequentie bij mens en pluimvee in dezelfde
gebieden, 1163 r

Testosteron en oestradiol in honden met testistumoren, 520 r
Transplanteren van vaste tumoren bij muizen, 521 r

In vitro stimulatie en inhibitie van spontane hondentumoren van verschillende typen 54 r
"T22i°f l^et zenuwstelsel bij runderen, paarden, katten en honden,

-ocr page 24-

u

UREUMGEHAI.TE — zie PAARD, RUND, GEIT, HOND

VAGGIN

Bestrijding van enzoötische abortus bij schapen met een levend vaccin, 402 r
Enting tegen Abortus Bang in de U.S.A., 618 r

Intraveneuze resp. lumbale toediening van hondeziektevaccin II, 288 in

Mond- en klauvifzeer — Naast een indirect- nu ook een direct verplichte enting tegen
M.K.Z., 1290 w

Pseudovogelpest bij geïmporteerde vogelsoorten. Waargenomen gevallen en vaccinatie-expe-
rimenten, 309 a
Nieuwe schema\'s NGD-entingen, 903 bv

Het vaccineren van pluimvee tegen NCD d.m.v. intra-musculaire injectie van LaSota ent-
stof; een praktijkonderzoek, 888 pr
Trilziekte vaccinatie, 944 r

Vaccinatie tegen kattenleukemievirus door een celmembraan-antigeen systeem, 1123 r
Vaccinatieschema (een nieuw) tegen paarde-influenza, 1164 r
Varia, 9, 36, 75, 158, 182, 228, 258, 343, 392, 394, 502, 506, 525, 554, 578, 603, 615, 661,

683, 702, 721, 762, 988, 1179, 1311
VARKEN

Anaphrodisie bij gelten en zeugen, 824 a

Arthrosis/non-purulente arthritis — Immunological, bacteriological and morbid-anatomical

features of arthrosis/arthritis of the stiflejoint in swine, 1109 a
Bedwelmen — Electrisch bedwelmen van slachtvarkens, 969 a
Brucella suis infecties, 838 pr

Dysenterie — De stand van het onderzoek over varkensdysenterie, 116 r
Dysenterie — Therapeutische experimenten en onderzoek van intestinaal-flora bij varkens-
dysenterie, 1221 r

Fertiliteitsstoringen bij het varken in Nederland door infectieuze agentia, 809 a
Haemophilus parahaemolyticus infecties op varkensrnestbedrijven, 1328 vj
Immuniteit (lokale) bij experimentele coli-infectie, 844 r
Impotentia erigendi bij de beer, 503 a

International Pig Veterinary Society (IPVS) — congres verslag, 168 bv
Fracturen — Het optreden van fracturen in het schouderblad van slachtvarkens, 597 a
Klauwverzorging in de industriematige varkenshouderij, 235
Koolmonoxydevergiftiging in een varkensfokbedrijf, 346 r

Leptospirae of serotype Lora of the serogroup Australis isolated for the first time from

swine in the Netherlands, 421 a
Leukose bij varken en schaap, 113 r
Leukose — Erfelijke leukose in een toom varkens, 674 r

Mesten — Over een verslag van onderzoek m.b.t. het gescheiden mesten van borgen en

zeugen op verschillende voederniveaus, 929 bv
Mestoverschotten, 727 r
Mineralenverzorging rund en varken, 901 r

Neuroleptica — Toepassing in de moderne varkenshouderij, 265 a
Overbelasting —
zie onder Varken — skeletafwijkingen
Rabies — Ziekteverschijnselen van rabies bij dieren, 1321 a
Remmingszones (aspecifieke) bij varkensnieren, 787 r
Salmonelta-vnje slachtvarkens, 568 r

Salmonella —- Epidemiologisch Salmonella-onAcnoek in een bepaald gebied („Project
Walcheren"). 1. Het voorkomen van
Salmonella bij mens, varkens, insecten, meeuwen en
voorts in levensmiddelen en effluenten, 1304 a
Skeletafwijkingen door overbelasting bij varkens, 1166 r
Spierdystrofie bij varkens, 284 r

Stal — Een goed (kraam)stal-klimaat geeft betere fokresultaten, 233 r

Sulfamonomethoxine — Plasma concentrations, plasma protein binding and residues of
sulfamonomethoxine in pigs, horses and cattle, 1099 a

-ocr page 25-

Varkenspest — zie onder VHI/VD
Vesiculaire varkensziekte, een overzicht, 555 a

Vesiculaire varkensziekte — Een geval van vesiculaire varkensziekte (S.V.D.) in Nederland,
1325 pr

Vesiculaire varkensziekte (eerste geval) in Nederland, 1336 vv
Vlekziekteverwekkers in de faeces van symptoomloze varkens, 945 r
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST —
zie VHI/VD

Veehouderij — Overwegingen van de ondernemer in de intensieve veehouderij bij de keuze

van zijn bedrijfssysteem, 709 a
Veehouderij — Hebben dierenartsen plichten?, 714 a
VEEVERI.OSKUNDIGEN —
zie K.N.M.v.D. (Hoofdbestuur)

Veevoeder — Maatregelen tegen het gebruik van met H.C.B. besmette trekbollen als vee-
voeder, 855 vv
Veevoederbureau (Centraal) — verkorte tabel, 1289 bv

Verborgen gebreken — De dierenarts van de verkoper en de verborgen gebreken, 669 pr
VERGIFTIGINGEN

Cloralose (mogelijke) vergiftiging bij buizerds, 1052 pr

Cholera-uitbraak na consumptie van voedsel, geserveerd tijdens een intercontinentale vlieg-
reis, 522 r

Hondspeterselie — Vergiftiging van geiten door hondspeterselie, 989 pr
Intoxicaties (overzicht) — Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum, 572 bv
Koolmonoxydevergiftiging in een varkensfokbedrijf, 346 r

Kopervergiftiging — De frequentie van het optreden van kopervergiftigingen bij schapen

en de rol van het schapenkrachtvoer daarbij. Verslag van een enquête, 379 pr
Kopervergiftiging — Hoe chronische kopervergiftiging bij schapen te voorkomen?, 405 bv
Lead intoxication — Cold haemagglutinin disease due to lead intoxication in the dog?,
783 br

Lead intoxication — Cold haemagglutinin disease due to lead intoxication in the dog?

Postscript, 784 br
Nitraatvergiftiging (een geval van) bij pinken, 1277 pr
Nitrietvergiftiging (acute) bij het rund in de wei, 620 r
„Teflon" pan: oorzaak van intoxicatie bij mens en dier, 569 r
VESICULAIRE VARKENSZIEKTE —
zie VARKEN en VHI/VD
VETERINAIR JOURNAAL, 1328
VHI/VD - Algemeen

Ambagtsheer, Drs. P. -- adjunct Inspecteur te Zwolle, 1227

Berg, Drs. P. M. A. van den — adjunct Inspecteur Veterinaire Volksgezondheid te Rot-
terdam, 1064

Botulisme: 24 van de 132 onderzochte kadavers positief, 854
Brandsma, Drs. S. - - Inspecteur Districtshoofd van de VD in Drenthe, 680
Commissie Herstructurering Openbare Slachthuizen brengt interim rapport uit, 1016
Commissies (twee) gevormd door wijziging van de Vleeskeuringswet, 411
Dier\\ervoer — Twee wetsontwerpen bij de Tweede Kamer ingediend, 853
Doelmatigheid in de diergeneeskundige praktijk, 626

Edel. Dr. W. — Inspecteur bij de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, 1227
Engels uitvoerverbod naar het Europese vasteland opgeheven, 353
Europese overeenkomst, 854

Franse eisen na gesprek voor vacantiegangers ingetrokken, 733
Gemeentelijk slachthuis Nijmegen heropend, 624
Gevallen van besmettelijke dierziekten in Europa over 1974, 576
Gevaren van gebruik van mest en slik op landbouwgronden, 906
Houwelingen, Drs. P. van — adjunct Inspecteur bij de VD, 796
Import vers vlees van pluimvee uit derde landen, 60
Instructiedag opzichters, controleurs en pluimveemesters, 1338 r
Keulen, Drs. A. van — met pensioen, 177
■Afscheid van Drs. A. van Keulen, 291
Koninklijke onderscheidingen uitgereikt, 626

Kwik in bloembollenpulp geen gevaar voor de volksgezondheid, 59 r

Legistlation on animal experiments and its impact on training (ICLA-congres), 1013

-ocr page 26-

Leslie, Dr. G. L. — permanent Amerikaans inspecteur in Nederland, 795
Merking van dieren met te hoge gehalten aan schadelijke stoffen, 1336

Nederland tekent de Europese overeenkomst inzake de bescherming van dieren tijdens inter-
nationaal vervoer, 732
Nieuwenhuysen, Drs. H. Th. — bevorderd tot Inspecteur in algemene dienst, 955
Omloo, Drs. P. A. A. — adjunct Inspecteur in Noordelijk Zuid-Holland, 1176
Ontwerpbesluit tot aanpassing van het veeartsenijkundig toezicht op de veemarkten, 526
Oratie van Drs. A. van Keulen, plv. Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
294

Overheidssteun voor exportkeuring in de slachtpluimveesector, 1128
Salmonella pullorum antigeen, 180, 577

Slachtingen in 1974 (aantal kennisèevingen van slachtdieren), 527
Sterke stijging aantal gezinsslachtingen, 412

Stijging van de uitvoer van vee en vlees hield geen gelijke tred met de opbrengsten, 681
Teschener ziekte in Oostenrijk, 906
Trichinenonderzoek op moderne leest geschoeid, 1225

Veevoeder — Maatregelen tegen het gebruik van H.G.B. besmette trekbollen als veevoeder,
855

Veterinaire Advies Commissie Export in het leven geroepen, 1128

Veterinaire overeenkomst met Rusland geparafeerd, 1176

Werkgroep I.B.R. gevormd, 575

Wet op de Dierproeven vordert, 954

Wijziging Vervoersbeschikking Runderen, 240

Wijzigingen van het Eisenbesluit gepubliceerd, 953

Wijziging Destructiebesluit, 1337

Wereld (20e) Diergeneeskundig Congres te Thessaloniki, 955

Zegers, Drs. L. — plaatsvervangend Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
178

VHI/VD - Afrikaanse varkenspest

180, 240, 354, 412, 625, 732, 956, 1129, 1177

VHI/VD — Besmettelijke dierziekten

Dierziektenbulletin

no.

10,

795

Dierziektenbulletin

no.

21, 59

Dierziektenbulletin

no.

11,

856

Dierziektenbulletin

no.

22, 121

Dierziektenbulletin

no.

12, 906

Dierziektenbulletin

no.

23, 180

Dierziektenbulletin

no.

13,

9.54

Dierziektenbulletin

no.

24, 240

Dierziektenbulletin

no.

14, 954

Dierziektenbulletin

no.

2, 354

Dierziektenbulletin

no.

15,

1015

Dierziektenbulletin

no.

3, 412

Dierziektenbulletin

no.

16,

1063

Dierziektenbulletin

no.

4, 474

Dierziektenbulletin

no.

17,

1177

Dierziektenbulletin

no.

5, 526

Dierziektenbulletin

no.

18,

1228

Dierziektenbulletin

no.

7, 626

Dierziektenbulletin

no.

19,

1291

Dierziektenbulletin

no.

8, 681

Dierziektenbulletin

no.

20,

1337

Dierziektenbulletin

no.

9, 732

VHI/VD — Bezoeken uit/naar buitenland

Nederlandse missie naar Pakistan, 60
Buitenlandse dierenartsen bezoeken Nederland, 239
Indonesische autoriteiten voor studiebezoek in Nederland, 1178
Bezoeken uit Iran, 1338
VIII/VD —
Mond- en klauwzeer

179, 354, 412, 474, 58, 121, 239, 355, 528, 680, 732, 1015, 1129, 795, 907, 1015, 1177,
1336

MKZ en vesiculaire varkensziekte op Malta, 1129

Naast een indirecte nu ook een direct verplichtbarc enting tegCn MKZ, 1290
Nederland vrij van MKZ, 1015
VHI/VD —
Pseudovogelpest

Pseudovogelpest in Limburg, 239
VHl/VD —
Rabies

Rabies langs de Nederlandse grenzen, 180
Mededeling (rectificatie), 332

-ocr page 27-

Rabide vos geschoten in Selüngen, 354
Weer rabide vos geschoten in Groningen, 413
Rabide vos gedood in Kloosterhaar, 473
Rabies, 575

Rabide vos geschoten in Denekamp, 734
Huidige rabiesssituatie niet gevaarlijker dan in 1962, 794
Nieuue gevallen van wildrabies in Overijssel, 956
Opnieuw een geval van wildrabies in Overijssel, 1063
Weer vier gevallen van wildrabies in Overijssel, 1227
Rabide vos gevonden in Drenthe, 1290
Rabies bij landbouwhuisdieren, 1338
VHI/VD —
Varkenspest

Noodenting tegen varkenspest, 733
De varkenspestsituatie is momenteel gunstig, 1127
Varkenspest in Texas, 907
VHl/VD —
Vesiculaire varkensziekte
180, 474, 732

Vesiculaire varkensziekte in Italië, 354

in Duitsland, 907, 1015, 1127, 1178
in Oostenrijk, 956, 1129
in Frankrijk, 1228

MKZ en vesiculaire varkensziekte op Malta, 1129
Eerste geval van vesiculaire varkensziekte in Nederland, 1336
VIBRIO

Verspreiding van Vibrio parahaemolyticus, 117 r

Het voorkomen van Vibrio parahaemolyticus en Vibrio alginolyticus in de Sont 403 r
VIRUS

FeLV — zie leukemie
I.B.R., 337 a

Klinische aspecten van de respiratoire virusinfectie bij paarden, 566 r
Mucosal disease virus in drachtige schapen, 1280 r
Rhinopneumonie-virus infectie bij paarden, 930 pr
Vesiculaire varkensziekte, een overzicht, 555 a

Vesiculaire varkensziekte — Een geval van vesiculaire varkensziekte (SVD) in Nederland,
1325 pr

Vesiculaire varkensziekte (eerste geval van) in Nederland, 1336 vv
Virusisolaties bij pasgeboren kalveren met diarree, 1331 r

\\\'irus in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong en de betekenis voor de volksgezondheid,
116 r

Zwoegerziekte — Experimentele infecties met zwoegerziektevirus, 1003 r
VIS

Visvoeding, 727 r
VISMEEL —
zie SALMONELLA

Vitamine E. en Selenium in de voeding van landbouwhuisdieren, 915 a
VLEES

Afvalwaterzuivering in de vleessector, 285 r
Bacteriologische controle van importvlees aan de grens, 1060 r
Bewaren van vacuum verpakt vlees, 166 r

Een overzicht van de methodieken m.b.t. het bacteriologisch onderzoek van vol- en half-
conscrven, 468 r

Karkassamenstelling van pasgeboren (FH en MRIJ) sticrkalveren, 498 a
Kunstmatige beperking vleesconsumptie door mensen en huisdieren vooralsnog niet verant-
woord. 288 in

Het niet specifieke kiemgehalte bij het bacteriologisch vleesonderzoek (B.O.), 236

Penicilline-allergie na „het genot van varkensvlees", 1004 r

Radappertisatie — Status van de radappertisatie van vlees, 1166 r

Sneltesten ter beoordeling van de microbiologische kwaliteit van vers rundvlees, 900 r

Willekeur in kritiek op vleesverbruik, 1332 r

-ocr page 28-

VLEESWAREN

Caseine — De kwantitatieve bepaling van caseine m.b.v. immuun-electroforese, 1167 r
Clostridia in vleesprodukten, 729 r

De invloed van de verdunningsvloeistof op het aerobe kiemgetal in rauw gehakt en overeen-
komstige vleesprodukten, 1025 a
Over het voorkomen van enterobacteriaceae en salmonellae in huishoudelijk bereid gehakt,
621 r

Salmonella — Epidemiologisch Salmonella-onderzoek in een bepaald gebied („Project Wal-
cheren") I. Het voorkomen van
Salmonella bij mens, varkens, insecten, meeuwen en voorts
in levensmiddelen en effluenten, 1304 a
Kort verslag van een studiereis naar Denemarken, 1285 bv
VLEKZIEKTE —
zie VARKEN
Vloeistoftherapie, 370 a
X\'OEDINGSMIDDELENHYGIËNE

.Afvalwaterzuivering in de vleessector, 285 r
Antibioticatest: vergelijkend onderzoek, 284 r
Bacteriologische controle van importvlees aan de grens, 1060 r

Baird-Parker of Giolitti-Gantoni medium voor het isoleren en tellen van staphylococcen in

zachte kaassoorten, 847 r
Beta-haemolytische streptococcen — Snelle eenvoudige techniek voor Lancefield groepering

van beta-haemolytische streptococcen, 1004 r
Brucellosis melitensis, 347 r

Caseine — De kwantitatieve bepaling van caseine m.b.v. immuunelectroforese, 1167 r
Chloramphenicol of tetracycline als remstof in selectieve media voor schimmelonderzoek,
946 r

Cholera-uitbraak na consumptie van voedsel, geserveerd tijdens een intercontinentale vlieg-
reis, 522 r
Clostridia in vleesprodukten, 729 r

Het effect van formaldehyde op schimmels uit slachtkuikenhokken, 568 r

Elimineren van salmonellae op pluimveevlees d.m.v. onderdompelen in een warme barnsteen-

zuur-oplossing, 106 r
Enterobacteriaceae (identificatie van), 788 r
Een flexibel afdrukmedium, 676 r
Tot heil van mens en dier, 383 a
Intestinal loop techniek bij kippen, 347 r
De isolatie van Lancefield D streptococcen, 901 r

De invloed van de verdunningsvloeistof op het aerobe kiemgetal in rauw gehakt en overeen-
komstige vleesprodukten, 1025 a
Kiemtelling van verse Perzische kaas, 789 r

Mechanisme van het antagonisme tussen St. aureus en melkzuur-streptococcen, 728 r
Melk — Chemische en microbiële hygiëne van melk, 1280 r

Onderzoekingen over het kwantitatief voorkomen van salmonellae bij diepvrieskuikens, 648 a
Opsporen van anti-microbiële stoffen langs microbiologi.sche weg, 1224 r
Over het voorkomen van enterobacteriaceae in huishoudelijk bereid gehakt, 621 r
Een overzicht van de methodieken m.b.t. het bacteriologisch onderzoek van vol- en half-
conserven, 468 r

Radappertisatie — Status van de radappertisatie van vlees, 1166 r
Salades, 1332 r

Slachtpluimvee (transport), 402 r

Sneltesten ter beoordeling van de microbiologische kwaliteit van vers rundvlees, 900 r
Het niet specifieke kiemgehalte bij het bacteriologisch vleesonderzoek (B.O.), 236 r
Staphylotoxinen, 945 r

Vacuum verpakt vlees (bewaren van), 166 r

Vergelijking van Rappaport\'s Broth en Muller Kauffmann, 677 r

Verslag van UFAW Symposium, 1281 r

Verslag (kort) van een studiereis naar Denemarken, 1285 bv

Vibrio parahaemolyticus (verspreiding van), 117 r

Virussen in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong en de betekenis voor de volksgezond-
heid, 116 r

-ocr page 29-

Voedingsbodems voor het tellen van schimmels en gisten cn kant- en klaar diepvriesproduk-
ten, 620 r

Werken bij lage omgevingstemperatuur, 846 r
Willekeur in kritiek op vleesverbruik, 1332 r

Ziekten veroorzaakt door de consumptie van voedingsmiddelen, 1124 r
\\OGEL

Chloralose — Mogelijke chloralose vergiftiging bij buizerds, 1052 pr
Kaal pikken, 1328 vj

Narcose bij grasparkieten met Rompun en Ketalar, 569 r

Parasiet — Literatuuroverzicht van parasieten bij het geslacht Falco, 1059 r

Psittacidae, Bedsoniae, schimmels en gisten, 342 br

Pseudovogelpest bij geïmporteerde vogelsoorten, waargenomen gevallen en vaccinatie-experi-
menten, 309 a
Radiografie bij kooivogels, 347 r

Roofvogel — Samenvatting van diagnosis door secties bij roofvogels, 788 r
Salmonella — Epidemiologisch Salmonella-onderzofk in een bepaald gebied („Project Wal-
cheren"). 1. Het voorkomen van
Salmonella bij mens, varkens, insecten, meeuwen en
voorts in levensmiddelen en effluenten, 1304 a
"Teflon" pan: oorzaak van intoxicatie bij mens en dier, 569 r
Vliegreduktie bij grote vogels, 1060 r
Wintervoedering van vogels, 1289 bv
VOLKSGEZONDHEID (INSPEGTIE) —
zie VHI/VD
\\\'OS

Rabies in Oost-Nederland, 516 a

Rabies — Ziekteverschijnselen van rabies bij dieren, 1321 a
Rabies — zie ook onder VHI/VD (Rabies)

w

Warmbloed (Vereniging) Paardenstamboek in Nederland — Hengstenkeuring, 1289 bv
Welsh (Nederlands) Pony Stamboek — Hengstenkeuringen, 1289 bv
WETGEVING

Beschikking Uitzonderingen Bestrijdingsmiddelenwet 1962, 315 va
Dierenbescherming, waarden en wetgeving, 697 a

Dier\\ervoer — Twee wetsontwerpen bij de Tweede Kamer ingediend, 853 vv
Legislation on animal experiments and its impact on training (ICL.A congress), 1013 vv
Veterinaire overeenkomst met Rusland geparafeerd, 1176 w
Verslag vijfde MSD-Symposium, 1169 bv
Verslag van UFAW Symposium, 1281 r
Wet op de Dierproeven vordert, 954 vv
Wijzigingen van het Eisenbesluit gepubliceerd, 953 vv
Wijziging Destructiebesluit, 1337 vv
WOBBLER SYNDROME —
zie HOND
WOESTIJNRAT —
zie RAT

Wormbestrijding — Resistentie-problemen in de wormbestrijding bij paarden, 393 br

IJ

IJZER — zie PAARD
IJZERDEXTRAAN —
zie PAARD

z

ZINK — zie RUND

Zoötechnisch Symposium (9e) — Verslag - Conclusions et Recommendations, 408 bv
Zoötechnisch (Internationaal) Symposium (10e) Milaan — verslag, 849 bv
Zoötechnisch (Internationaal) Symposium (10e) Milaan — Recommendations ct Conclusions,
850 bv

-ocr page 30- -ocr page 31-

■—T—^^—

-ocr page 32-

Bij het begm van het 100e deel
vm ons tiidsc

Wij zijn zo gewend, dat het nummer van ons Tijdschrift, elk jaar met één
vermeerdert. Bij het verschijnen van het 100e deel, komt men daardoor in
de verleiding te denken, dat het eerste in 1874 verscheen.
Dit is niet het geval.

Kroon beschrijft de geschiedenis van het ontstaan en van de lotgevallen
van het Tijdschrift tot 1924.

De eerste aflevering verscheen in 1863 onder de naom: Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde en Veeteelt. In 1901 werd de titel gewijzigd in: Tijd-
schrift voor Veeartsenijkunde, waarna deze in 1916 veranderd werd in:
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Direct na 1863, stootte men al op onoverkomelijke moeilijkheden, waardoor
tot 1875, geen 12, maar slechts 6 delen verschenen. Het blad werd na
1881, eveneens 4 jaren niet uitgegeven, waarna het tot deel 19, in 4- en tot
deel 27 in 6-iaarlijkse afleveringen verscheen.

Met deel 28 in 1901 kon op het titelblad, het woord „Maandblad", worden
vermeld. Vanaf 1910 zagen 2 afleveringeri per maand het licht.
De oorlogsjaren 1943-1945 leidden opnieuw tot een impasse, waarin slechts
1 deel verscheen.

Sindsdien werd het Tijdschrift regelmatig uitgebreid en werd in de latere
jaren onder meer nadrukkelijk de aandacht van het buitenland gevraagd.
Een belangrijke poging hiertoe vormde de uitgifte van „The Netherlands
Journal of Veterinary Science", waarin artikelen, die reeds eerder in het
Tijdschrift waren gepubliceerd, in de Engelse taal verschenen. Tot 1973
werden hiervan 10 afleveringen uitgegeven. Op 15 januari werd het vervan-
gen door onze tegenwoordige „Quarterly" waarin de wetenschappelijke in-
houd in de Engelse taal gesteld, voordien niet elders werd gepubliceerd. Het
is tevens voorzien van referaten en van Maatschappij nieuws in de Neder-
landse taal.

Zie hier enkele feiten en data over het ontstaan en het wel of niet ver-
schijnen in de loop van meer dan 100 jaren van het blad, dat uitgroeide tot
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van nu. Achter deze nuchtere opsom-
ming ligt echter het wel en wee verscholen, waartoe het altijd aanwezige
ideaal „het bezit van een gemeenschappelijk Tijdschrift" aanleiding gaf.

Gebrek aan medewerking en aan financiën waren tot voor en om de eeuw-
wisseling, de oorzaken waardoor het Tijdschrift in verschillende jaren niet
kon verschijnen. De wetenschappelijke tekst werd in het begin grotendeels
door de Redaktie zelf geschreven; in sommige jaargangen was één redakteur
verplicht bijna uitsluitend voor de kopij te zorgen. „Vertaalde stukken kwa-
men zeer veel voor. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat aan het
Tijdschrift door velen weinig waarde werd gehecht", aldus schrijft Kroon.
Van de oorspronkelijke bijdragen vormen afwijkingen bij paard en hond
de hoofdzaak. De chirurgie viert hoogtij. Casuistiek en nogmaals casuistiek.

-ocr page 33-

Artikelen over onderwerpen van meer algemene strekking, berusten nog
weinig op proefondervindelijke resultaten. De vormgeving is een totaal an-
dere dan de tegenwoordige. De verhaaltrant naar aanleiding van een lezing
in „nu deftig aandoend taalgebruik", behoort soms nog tot boeiende lec-
tuur. Verschillen in inzicht over de bestrijding van de tuberculose onder het
rundvee en in de keuring van vlees van tuberculeuze dieren, het voor en
tegen van het gebruik van fibrinolysine, de deugden van het pancreon ter
bestrijding van „de dysenteria alba der jonge kalveren", koopvernietigende
gebreken etc. etc. doen hun intree.

Verschillen van mening geven vaak aanleiding tot heftige polemieken en
beschuldigingen, waaruit duidelijk blijkt, wie elkander hoog- dan wel min-
achten. Boekbesprekingen en referaten worden uitvoerig en in groot letter-
type weergegeven. Aan Maatschappij nieuws en bepaalde delen van de
Staatsbegroting, wordt grote aandacht geschonken.

Verslagen van afdelingen en discussies in andere veterinaire verenigingen
lijken soms haast woordelijk overgenomen.

Langzamerhand verandert de inhoud van het Tijdschrift en het aspect er
van. Infectie- en parasitaire ziektevergiftigingen en onderwerpen als de
keuring van vlees en vleeswaren, de melkhygiëne en de mastitisbestrijding
treden meer op de voorgrond.

Het aantal bijdragen met proefondervindelijke verworvenheden neemt toe
en krijgt de ons bekende vormgeving met de zakelijke maar wel nuchter
aandoende indelingen in: inleiding, materiaal en methoden, resultaten, dis-
cussie, conclusie en samenvatting.

Hiermee verband houdend verschijnen de referaten omstreeks de twintiger
jaren in kleine letter en worden de verslagen van vergaderingen korter,
mogelijk zakelijker, maar missen hun oorspronkelijke bewogenheid.
Het geheel overziende, dringt zich het besef op, dat de betekenis van ons
Tijdschrift door de jaren heen, groot geweest moet zijn. Het heeft zeker
meegeholpen tot de wetenschappelijke en maatschappelijke vorming van
de dierenarts, en bijgedragen tot de functie, die hij op zeer verschillende
gebieden in de maatschappij van nu bekleedt. Toch hebben kritische ge-
luiden het Tijdschrift altijd begeleid. In bepaalde opzichten is dit vaak een
gelukkige omstandigheid gebleken. Positieve kritiek mag immers beschouwd
worden als één van de leidsels waarmee een Tijdschrift in de actualiteit kan
worden gevoerd.

De praktijk vraagt dienstverlening van de dierenarts, in welke functie hij
ook werkzaam is. Waar de kennis hiertoe ontbreekt, wordt een beroefj ge-
daan op lering, dan wel behandeling van het onderwerp van zijn grootste
zorg in ons Tijdschrift.

In de beginfase waren de wetenschappelijke achtergronden wel zeer onvol-
doende voor de oplossing van de vele noden in de praktijk, zodat informatie
veelal eenvoudig niet gegeven kon worden. Via een sterk verenigingsleven
in maatschappijverhand, waar kritiek op uiterst directe wijze tot uiting
kwam en een grote verbreding en verdieping van de veterinaire en aanver-
wante wetenschappen, kwam hierin langzamerhand verbetering.
Vergeleken met de beginjaren, is de toestand tegenwoordig wel zeer ver-
anderd. Het corps dierenartsen beschikt nu over een keur van onderzoekers
op vrijwel elk gebied, waar de praktijk zich op het ogenblik beweegt. Elke
aflevering getuigt van hun proefondervindelijke resultaten van onderzoek.
Deze publicaties werken verhelderend en kunnen vaak steun verlenen aan
oplossingen voor moeilijkheden in de praktijk.

-ocr page 34-

De praktijk van elke discipline vraagt echter meer; vermoedelijk dringender
dan vroeger. Deze heeft n.1. grote behoefte aan de essay-, de wetenschap-
pelijke verhandeling op objectieve, omvattende en begrijpelijke wijze ge-
bracht, over onderwerpen, die als probleem het meest duidelijk worden
gevoeld. Wij vragen ons soms af, of de achteruitgang van ons verenigings-
leven, voor een deel althans schuldig is, dat dergelijke publikaties, te weinig
in ons Tijdschrift verschijnen. Wetenschappelijke informatie lijkt hiertoe
immers voldoende aanwezig!

In alle jaargangen van ons Tijdschrift worden namen van collega\'s ge-
noemd. Af en toe spreken ze ons in hun afbeelding aan. Vaak komen ze als
van verre; soms zijn ze dichtbij. De hand slaat een blad om; het oog wordt
getroffen door een necrologie, we lezen de getuigenis. Dit leidt tot inkeer,
respect en dankbaarheid. We willen deze collega\'s en daarmee allen die ons
voorgingen, eren.

Moge het ons besef voor verantwoordelijkheid ondersteunen, voor heden
en toekomst.

De tegenwoordige Redaktie weet zich hierbij, evenals vele van haar voor-
gangers, tevens geïnspireerd door hen, die aan de wieg van ons Tijdschrift
stonden en die dit door de meest kritische fasen van zijn bestaan hebben
geleid.

De Redaktie.

-ocr page 35-

JAARCONGRES. TEVENS 121e ALGEMENE VERGADERING

WELKOMSTWOORD1)

Dames en Heren,

Als voorzitter van de jaarcongrescommis-
sie is het mij een bijzonder genoegen U
allen welkom te heten.
Toen de afdeling Noord-Holland het
verzoek van het Hoofdbestuur ontving
om dit jaar het congres te organiseren,
werd ons verzocht niet Amsterdam als
congresstad te kiezen maar een stad die
echt Noordhollands is.

Wij verheugen ons weer in een grote
deelname, waaraan behalve het pro-
gramma, een naar wij aannemen her-
nieuwde kennismaking met de oude stad
Hoorn niet vreemd zal zijn. Wie weet
hebben daarbij vaderlandslievende sen-
timenten en herinneringen aan de vader-
landse geschiedenis een rol gespeeld.
Ik heet daarom de burgemeester van
Hoorn, de heer Tjaberings, van
harte welkom en ben u erkentelijk voor
de toezegging om dit congres te willen
openen en wil in u onze dank betuigen
voor de bijzondere medewerking die wij
van het gemeentebestuur mochten ont-
vangen.

Elke aanwezige is voor ons even belang-
rijk, maar het is een goed gebruik ge-
worden, waanan ik niet wil afwijken,
enkelen, in het bijzonder welkom te
heten, wat mij tevens de gelegenheid
geeft een enkel woord over de betekenis
van hun aanwezigheid voor ons, tc zeg-
gen.

Het verheugt mij bijzonder de nieuwe
Veterinaire Hoofdinspecteur en Direc-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst,
collega Dobbelaar, hier welkom te
heten. Met uw benoeming is een eind

1  Welkomstwoord, uitgesproken op 11 oktober 1974 te Hoorn, ter gelegenheid van het
Jaarcongres 1974 van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 36-

gekomen aan veel onzekerheid en on-
duidelijkheid en wij hebben er allen ver-
trouwen in, dat niet alleen het toezicht
op de diergeneeskimde, maar ook de
leiding, die van uw dienst kan uitgaan,
tot volle ontplooiing zal komen. Terug-
ziend op de achter ons liggende jaren,
zou ik de collegae Van den Berg
en Van Keulen willen noemen, die
de leiding van de dienst hebben waar-
genomen waarvoor ik hier namens alle
dierenartsen graag dank en waardering
uitspreek.

Ook bij de Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren heeft een benoeming plaats
gehad. Onze oud-voorzitter van de afd.
Noord-Holland Prof. Mol, heeft zijn
functie als secretaris van de Stichting
overgedragen aan collega Vervoorn,
die ik ook van harte welkom heet. Op
dit terrein is er nog veel te doen en wij
hopen dat in goede samenwerking de
gezondheidszorg voor dieren verder kan
worden uitgebreid.

Van meer lokale betekenis, maar net zo
belangrijk is de samenwerking met de
Inspectie in Noord-Holland en de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren. De ver-
tegenwoordigers daarvan, te weten col-
lega K u m m e 1 en collega Van B e u-
s e k
o m heet ik welkom en tevens de
voorzitter van de Gezondheidsdienst voor
Dieren, de heer Bakker.
Wij prijzen ons gelukkig dat tussen het
bestuur van de Gezondheidsdienst en het
afdelingsbestuur een zo voortreffelijke
verstandhouding bestaat.
Ook bij de Faculteit voor Diergenees-
kunde hebben zich wijzigingen voorge-
daan. Als nieuwe dekaan is benoemd
Prof. Mol, die deze zeer zware taak
op zich heeft genomen, daarbij gesteund
door de heer Van der Wilk als
directeur. Wij verheugen ons erop hen
hier aanwezig te zien om kennis te ne-
men van dat wat in de diergeneeskunde
leeft. Het beroep dierenarts, waarvan al
vele jaren gezegd wordt dat er geen be-
staansmogelijkheid meer is, zou tot uit-
sterven gedoemd zijn, indien geen enkele
student zich meer liet inschrijven aan de
Faculteit der Diergeneeskunde. Wij be-
hoeven echter niet bevreesd te zijn, want
uit die gelederen heet ik welkom als
bestuursleden van de D.S.K. mej. Van
der Lee en de heer De Wit.
De aanwezigheid van de vertegenwoor-
digers van de zustermaatschappijen, te
weten de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij tot Bevordering der Genees-
kunst, de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij ter bevordering der Pharmacie
en de Nederlandse Maatschappij tot be-
vordering der Tandheelkunde onder-
streept de belangstelling voor eikaars
activiteiten. Het ziet er naar uit dat door
allerlei omstandigheden ook de belangen
meer en meer nauwer contact vereisen.
De samenwerking in het contactorgaan
voor de vrije beroepen is daar een moge-
lijkheid toe.

De rij van ereleden is dit jaar uitgebreid
met twee, namelijk collega K a r s e-
m e ij e r en collega Van Riessen.
Hun verdiensten behoef ik niet in her-
innering te roepen. Zij verdienen de
naam „erelid".

Ook van harte welkom de oud-voorzit-
ter en de voorzitter van de Paritaire
Tarieven Commissie, collega V a n H a r-
t e n.

Een bijzonder woord van welkom aan
ons oud-hoofdbestuurslid uit deze regio
namelijk collega H e e g. U hebt als
penningmeester van de Maatschappij,
deze, in een uiterst moeilijke periode,
door grote financiële problemen geloodst.
Het was dit jaar voor het eerst dat u
op de laatste afdelingsvergadering niets
te zeggen of te vragen had over de
baten en lasten van de Maatschappij.
Misschien had u het Tijdschrift niet
goed gelezen, want er stond wel degelijk
een drukfout in.

Zonder ons Tijdschrift voor Diergenees-
kunde met een bijzonder actieve redaktie
onder voorzitterschap van collega Terp-
stra, zou de jaarcongrescommissie niet
in staat geweest zijn u allen warm te
maken voor dit congres. Het tijdschrift
wordt weer gelezen. Ook van harte wel-
kom een collega, wiens naam ik niet mag
noemen, maar die u straks wel te horen
zult krijgen wanneer aan hem de Jaar-
prijs van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde wordt uitgereikt.

-ocr page 37-

Een woord van welkom aan de voorzitter
en secretaris van de Ereraad, namelijk
Mr. James en collega S c h u i 1 i n g.
Dit college geniet een grote achting in
de Maatschappij. Het heeft een belang-
rijke taak bij het wee van de Maat-
schappij, maar draagt gelukkig ook aan-
zienlijk bij aan het „wel".
Hartelijk welkom ook aan de leden van
ons eigen afdelingsbestuur dat het leeu-
wenaandeel had in de organisatie van
dit congres, waarvan ik wil noemen col-
lega O V e r h a u s, die bijgestaan door
collega P
o s t m a op een fantastische
wijze door middel van cartoons en tek-
sten u allen hetzij alleen of met uw echt-
genote zover gekregen hebt dat u thans
hier aanwezig bent. Daarvoor mijn op-
rechte dank. Ook wil ik hier noemen
de echtgenotes van de overleden collega\'s
uit onze provincie, die vandaag als gasten
van de afdeling het damesprogramma
meemaken.

Tenslotte, waar ik eigenlijk mee had
moeten beginnen een woord van welkom
aan de sprekers van deze dag. In het
bijzonder Prof. Van Genderen. U
zult straks een inleiding houden over het
moeilijke thema:
„Farmacologie en Far-
macotherapie in de Diergeneeskunde".
De commissie is u zeer erkentelijk voor
de adviezen en de medewerking die wij
van u en alle andere sprekers mochten
ontvangen.

Wij hebben hierdoor naar wij aannemen
een goed programma kunnen samenstel-
len, waarvoor wij u nu hartelijk dank
zeggen, aangezien het verder op de dag
voor mij wat moeilijker zal zijn, zodat ik
dit thans met een gerust hart doe.
Mag ik nu u burgemeester Tjabe-
rings verzoeken het congres te openen.

-ocr page 38-

OPENINGSTOESPRAAK VAN DE BURGEMEESTER VAN
HOORN1)

F. TJABERINGS2)

Meneer de Congresvoorzitter,
Dames en Heren,

Staat u mij toe, dat ik als burgemeester
van Hoorn allereerst even kwijt wil het
een bijzonder goede gedachte van de
organisatoren te hebben gevonden om
een zo belangrijk congres als het uwe in
onze gemeente te houden.

Daardoor bent u terecht gekomen in
onze „Cultuurtempel", waarin niet alleen
allerlei culturele manifestaties voor het
kunstminnende publiek uit Westfriesland
en ver daarbuiten plaatsvinden, maar
waarvan de culinaire festijnen grote faam
genieten in het hele land.

Een cultureel centrum van oostelijk
Westfriesland voor zo\'n 120.000 zielen,
zoals Hoorn meer centrumfuncties in het
gewest heeft. Om enkele te noemen:
voor het onderwijs, voor de industrie, als
koopstad, voor de behandeling en ver-
pleging van de zieke mens, enzovoorts.
Een betrekkelijk nieuw facet van Hoorn
is dat van primaire groeikern in het
kader van het gebundelde deconcen-
tratiebeleid van de regering.
Dit betekent, dat onze gemeente moet
zorgen voor de opvang van woningzoe-
kenden uit het noordelijk deel van de
Randstad. Dat betekent, op korte termijn
gezien, een verdere produktie van zo\'n
800 a 1000 woningen per jaar, opdat
over een jaar of twee het streefgetal van
ongeveer 30.000 inwoners zal worden
gehaald.

1  Toespraak van de Burgemeester van Hoorn in de provincie Noord-Holland, gehouden ter
gelegenheid van het Jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, op 11 oktober 1974 in „Het Park" te Hoorn.

2  Mr. F. Tjaberings, Burgemeester van Hoorn.

-ocr page 39-

Dit streefgetal is overigens niet limitatief.
Hoorn zal uiteindelijk moeten uitgroeien
tot een middelgrote stad met 50.000 tot
80.000 inwoners afhankelijk van het in
de toekomst door de hogere overheden
te voeren beleid.

Wij willen wel vermijden, dat Hoorn een
slaapstad wordt. Ons beleid is gericht
op een geïntegreerde groei. De uitbrei-
ding van de werkgelegenheid zal in de
komende jaren dan ook de grootst moge-
lijke aandacht vragen.
Er wordt gestreefd naar het creëren van
een optimaal gunstig leef- en werkkli-
maat voor de huidige en toekomstige
inwoners, waarbij de infra-structuur en
de andere complementaire vooi-zieningen
niet als sluitposten mogen fungeren.
Of deze ambitieuze taakstelling verwe-
zenlijkt kan worden zal de toekomst ons
moeten leren. Een toekomst, die ons nog
vele vraagstukken in de schoot zal wer-
pen. Er zullen oplossingen gevonden,
maar ook risico\'s genomen moeten wor-
den. Wie na zorgvuldig beraad die risi-
co\'s niet durft te nemen zal blijven stil-
staan. Wij wallen vooruit, niet zozeer
uit zucht naar een grootstedelijke status,
maar meer uit het besef, dat het om
mensen gaat, aan wie soelaas moet wor-
den geboden. Direct of indirect aan
voornamelijk mensen in Amsterdam die
in 50.000 krotten dreigen te verloederen,
terwijl er nog eens tienduizenden zonder
woning, met een urgentieverklaring op
zak, wachten op de verlossing van hun
misère.

Met de andere groeigemeenten zal Hoorn
voor de pleisters op de wonden moeten
zorgen.

Dames en Heren, ik zal u verder niet
vermoeien met een lofrede op Hoorn,
met uitvoerig te praten over haar rijke
historie, haar worsteling om van een dood
stadje aan de Zuiderzee uit te groeien
tot het levendige en dynamische centrum
van oostelijk Westfriesland nü.
De geïnteresseerden onder u zullen een
uitvoerig beeld van Hoorn kunnen vin-
den in de u allen ter hand gestelde in-
formatiemap.

Het thema van uw congres is: Farmaco-
logie.

Uiteraard zal ik mij onthouden daar iets
over te zeggen, gesteld dat ik als leek er
al iets zinnigs over zou kunnen zeggen.
Maar ik zou het wel als uitgangspunt
willen hanteren om, met dierendag nog
vers in het geheugen, de relatie van
mens en dier even te belichten.
Net als dat door anderen ten aanzien van
de mens gebeurt, houdt uw wetenschap
zich steeds meer bezig — uw congres-
thema bevrijst dat eens te meer — met
het onderzoek naar geneesmiddelen en
de verschijnselen, die daardoor in leven-
de organismen worden teweeggebracht.
Er is wel één groot onderscheid, en dat
is, dat bij de studies de mens betreffende
het dier aan hem dienstbaar wordt ge-
maakt. Een gevoelig punt met talloze
aspecten over vóór en tegen, wat ik ver-
der wil laten rusten omdat ik u een te
aardig gezelschap vind om op deze plaats
en bij deze gelegenheid daarover een
polemiek te doen ontketenen.
Een andersoortige dienstbaarheid van
het dier benaderen wij, wanneer we
denken aan de economische, sociale en
recreatieve diensten, die het aan de mens-
heid bewijst.

Dat mag volgens Genesis I, waarmee
ons mensen de heerschappij wordt ge-
geven over de vissen der zee en over het
gevogelte des hemels en over het vee en
over de gehele aarde en over al het krui-
pend gedierte.

Tn een vriendelijk en vredig perspectief.
Maar helaas in Genesis 3 is het al mis.
En zo is het de gehele bekende geschie-
denis van de mensheid gegaan.
Vallen en opstaan en weer vallen en
opstaan.

Het dier meeslepend in ons slagen en
falen. Dit is de realiteit van de positie
van het dier in onze geschakeerde sa-
menleving op aarde, toen en nu.
In onze Westerse wereld kennen wij geen
heiligverklaring van dieren, afgezien mis-
schien van hier en daar opduikende ex-
treme vereringen van huisdieren na hun
dood. De mens is mi eenmaal een com-
plex wezen.

Wat wij langzamerhand wèl zijn gaan
onderkennen, waar wij ons nu goed be-
wust van worden, is de waarde van het

-ocr page 40-

dier als medeschepsel, als onmisbaar ele-
ment van ons bestaan. En dan doel ik
niet zo zeer op de economische belangen
van veeteelt, visserij, pluimveehouderij
en dergelijke, maar meer op de grotere
plaats die het dier in ons ethisch en
ecologisch denken is gaan innemen.
Bijvoorbeeld de inspanningen, die het
World Wildlife Fund zich getroost ter
bescherming van de in het wild levende
dieren. De, vooral in ons land, talloze
verenigingen van dierenbeschermers met
hun asielen.

Wij hebben pas werelddierendag gevierd,
waarbij de vele variëteiten van de kleine
huisdieren doorgaans de grootste aan-
dacht krijgen. Beperken wij ons tot Ne-
derland dan zien we een golf van dieren-
liefde het land overspoelen.
Als ik de redactie van het nieuwe dieren-
blad „Mens en Dier" mag geloven, dan
is momenteel 70% van de Nederlanders
geïnteresseerd in het houden van huis-
dieren; 60% heeft belangsteüing voor
het houden van „klein grut" als mar-
motten, muizen en reptielen, 50% zou
een hond of kat willen houden, 40% een
aquarium en 31% vogeltjes.
Bij verschillende uitgeverijen kan men
de grote vraag naar literatuur over die-
ren gewoon niet bijhouden. Deze ont-
wikkeling heeft natuurlijk ook zijn grie-
zelige kanten wanneer deze tot door de
commercie gestimuleerde excessen leidt.
Tot mijn opluchting las ik één dezer
dagen echter, dat de zonnebril voor hon-
den al weer tot het verleden behoort en
de nertsjasjes voor poedels het ook niet
meer zo goed doen.

Meneer de voorzitter.

Dames en heren veterinairen, belangrijk
zijn uw bijdragen aan een gezonde ont-
wikkeling van de verhouding tussen
mens en dier, groot is ook uw mede-
verantwoordelijkheid voor het gezond
houden van de veestapel, voor de be-
waking van de volksgezondheid, voor de
ontwikkeling van de wetenschap der dier-
geneeskunde met zijn vele aspecten.
Ik moge eindigen met de wens uit te
spreken, dat uw congres van dit jaar, zo
dichterlijk aangekondigd in het januari-
nummer van uw
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde,
u de nodige inspiratie zal
bezorgen om voort te gaan met de uit-
oefening van de diergeneeskunde en alles
wat daarmee te maken heeft in de geest
van uw illustere Romeinse voorganger en
patroon Absyrtus.

Dames en heren congressisten hartelijk
welkom en een goed congres.

„Bij de verdergaande specialisatie in de vakwetenschappen verdient het
aanbeveling, dat wordt nagegaan welke waarde moet worden gehecht aan
stellingen over onderwerpen, die weliswaar tot het oorspronkelijke vakgebied
van de promovendus behoren, maar die door zijn specialisatie buiten het
directe gezichtsveld zijn geraakt."

Dr. J. Bouw

(Stelling bij het proefschrift. Utrecht, 1958)

-ocr page 41-

Meneer de Burgemeester,
Op 14 juni 1615 voeren uit de haven
van uw stad twee schepen uit: de „Een-
dracht" en de „Hoorn". Leider van de
expeditie was Jacob Ie Maire.
De aanzet en het doel van deze ontdek-
kingsreis was interessant, maar het voert
ons te ver, daarop thans in te gaan. Ik
volsta er mee u er aan te herinneren, dat
de beide schepen als eersten een kaap
bereikten,
twelck onse President ter eere
des stadts van Hoorn noemde Capo de
Hoorn.
Pas tijdens de reis was aan de
bemanning verklaard, waarheen men

JAARREDE 19741)

H. ROZEMOND2)

„Over dese verklaringe," zo zegt het
scheepsjournaal en ik maak ze tot de
mijne in antwoord op uw vriendelijke
woorden,
„was onder het scheepsvolck
dien dagh een groote vreught, als die nu
wisten waar zij geleyt wierden, hoopende
oock elck int zijne van de goede reyse
yet wat te ghenieten, en daer van ver-
betert te wesen."

Ik dank u voor „uw verklaringhe".
Dames en Heren,

Wij zijn gewoon op dit moment aan-
dacht\' te geven aan droeve en blijde ge-
beurtenissen die in onze kring in het
afgelopen jaar plaats vonden.
Ik wil daarom in de eerste plaats in uw
herinnering oproepen de namen van de
dierenartsen, die in dit jaar zijn over-
leden.

1  Uitgesproken op 11 oktober 1974, ter gelegenheid van de 121e Algemene Vergadering,
tevens Congres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskiinde, te
Hoorn.

2  Drs. H. Rozemond; vice-voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, Essenerweg 41, Kootwijkerbroek.

-ocr page 42-

A. M. Hibma
J. van Dijk
O. Plesser

J. G. H. Holsheimer

Dr. F. A. A van Diermen

Dr. H. van Vuuren

G. H. Stotijn

Dr. B. H. Rispens

A. J. Vullinghs

G. J. Loran

J. W. van Hemmen

W. A. Eisma

G. Albers

Dr. S. T. Hofstra

P. Plaizier

L. J. Haks

Dr. A. Winter

J. Drijfhout

J. H. Hogen Esch

Mevr. J. J. van Hoek-

Reynvaan
Mevr. R. J. T. M. Evers-
van Hout

Dr. J. W. Thijn
J. \\an Boven
W. G. Monster
R. Post

A. C. W. Veldhuizen
S. de Vlas
Dr. J. L. Posterna
K. Brandsma
F. H. te Biezebeek

H. R. Wigersma

Wij zijn door vele banden met hen ver-
bonden geweest in het beroep, binnen
de Maatschappij en door persoonlijke
vriendschappen. Ik spreek de wens uit
dat u de nabestaanden op wie dit verhes
vooral neerkomt, de steun en de vriend-
schap zult willen geven, die zij thans in
het bijzonder behoeven.
Mag ik u verzoeken op te staan en deze
collegae met mij in stilte te herdenken.

In het afgelopen jaar mochten de vol-
gende collegae een koninklijke onder-
scheiding in ontvangst nemen:
A. M. Wellensiek Amersfoort

Dr. S. W. J. van Dieten Oerie
G. W. J. Wouters Alkmaar

Prof. Dr. Dr. h.c.

G. H. B. Tennissen De Bilt

Andere collegae hebben hun studie be-
kroond met de verdediging van een
proefschrift. Het zijn de doctores:

Terschelling

Ermelo

Jeruzalem

(Israël)
Heerenveen
Vlaardingen
Breda

Wijk aan Zee

Lelystad

Horst

Utrecht

Wadenoyen

Winterswijk

Lichtenvoorde

Deventer

Bueren

Apeldoorn

Amsterdam

Woerden

Zuidlaren

Lienden

Arnhem

Assen

Assen

Veendam

Heino

Voorburg

Assen

Purmerend

Norg

Losser

St. Annaparochie

E. Lagerwey
M. van Kampen
J. H. Westerhuis
A. Th. M. Verdijk
A. D. Plantinga
L. H. H. M. Lendfers
J. H. Cornelisse
G. K. van Meurs
Ik wens hen daarmee

GEEN DEELBELANG IS STERK GENOEG

Geachte vergadering.
Een organisatie verenigt in zich personen
die een bepaald doel nastreven. De kwa-
liteit van een organisatie dient derhalve
bepaald te worden naar de wijze, waar-
op zij erin slaagt, dit doel te verwezen-
lijken, althans naar de mate waarin zij
dit doel nastreeft. Daarbij ontkomt men
niet aan de beoordeling van de structuur
en het fungeren van de organisatie. De
vraag of het doel van voldoende belang
is om de organisatie in stand te houden
enerzijds en de vraag of de betrokken
organisatie de meest aangewezen instan-
tie is om op het betreffende terrein te
opereren anderzijds, zijn punten die bij
een dergelijke analyse aan de orde ko-
men.

In deze korte inleiding, dames en heren,
is het onderwerp aangegeven, waaraan
deze jaarrede is gewijd: de betekenis van
de K.N.M.v.D.

Dames en Heren,

Het doel, dat de Maatschappij nastreeft,
is ver\\at in de woorden van art. 2 van
de Statuten.

a. Haar doel is de bevordering van de
diergeneeskunde in de meest uitge-
breide zin, alsmede het waken voor
de eer en de belangen van de dier-
geneeskundige stand.
Zij tracht dit doel te bereiken langs wet-
tige weg door het nastreven van deelta-
ken, die ik niet uitvoerig wil citeren,
maar die in het navolgende impliciet of
expliciet aan de orde zullen komen.

1. Het bevorderen van de diergenees-
kundige wetenschap en kennis

Het zal u niet verwonderen, dat dit
aspect vermeld staat als eerste nadere

Bunnik
De Bilt
Benningbroek
Boxtel
Bunnik
Maashees
Bunnik
Utrecht
van harte geluk.

-ocr page 43-

omschrijving in bovengenoemd artikel
van de statuten van de Maatschappij.
De kwaliteit van de dierenarts wordt in
belangrijke mate bepaald door het ni-
veau en de evenwichtige samenstelling
van het onderwijsprogramma. Het is geen
sinecure in een tijd van gelimiteerde
mogelijkheden enerzijds en veranderende
intra-universitaire structuren anderzijds
een diergeneeskundig onderwijsprogram-
ma samen te stellen, dat de toets der
kritiek kan doorstaan. Het moet een vol-
doening zijn voor allen die aan de Facul-
teit werkzaam zijn, dat de Amerikaanse
en de Canadese Maatschappijen voor
Diergeneeskunde de Nederlandse dierge-
neeskundige opleiding de erkenning heb-
ben gegeven die zij verdient.
Zoals u weet, heeft er in de afgelopen
jaren tussen Faculteit en Maatschappij
ernstig verschil van mening geheerst.
Daarbij echter is het niveau van de dier-
geneeskundige opleiding nooit in discus-
sie geweest. Daarvoor bestaat onder de
dierenaratsen grote waardering en ik wil
dan ook gaarne onze gelukwensen her-
halen voor het ontvangen van deze Ame-
rikaanse en Canadese erkenning.
Ons verschil van inzicht ging niet over
het niveau, maar wel over de indeling
van het programma. Ik roep u in her-
innering dat de Faculteitsraad in 1969
had besloten, een differentiatie in de
studie door te voeren, die gerealiseerd
zou worden door de splitsing in een
hygiënische en een klinische opleiding
na een gemeenschappelijke 4-jarige doc-
toraalstudie. De Maatschappij heeft zich
hiertegen met kracht verzet, ten eerste
omdat deze tweedeling niet beantwoordt
aan de gedifferentieerde behoeften van
de samenleving en ten tweede omdat ze
voorbij gaat aan de onverbrekelijke sa-
menhang en wisselwerking van kliniek
cn hygiëne.

Ten tijde van het vorige jaarcongres was
er over deze zaak reden voor een ge-
matigd optimisme. Deze hoopvolle ver-
wachtingen waren gebaseerd op het be-
sluit van de Faculteitsraad om:

a. extra hygiëne-onderwijs in het vijfde-
jaars programma in te passen en

b. een differentiatieruimte te creëren
van ±20 weken in het zesde studie-
jaar.

Deze besluiten zijn thans uitgewerkt en
de resultaten zijn bekend. Op twee pun-
ten is belangrijke winst geboekt. Het
studieprogramma van de veterinaire hy-
giëne voor het vijfde studiejaar kan be-
schouwd worden als een verantwoorde
bijdrage tot de algemene vorming van
de Nederlandse dierenarts.
Een tweede winstpunt is, dat de twee-
deling kliniek en hygiëne verlaten is en
plaats gemaakt heeft voor 20 keuzepak-
ketten inclusief de mogelijkheid voor de
student, zelf een pakket voor te stellen.
Het is zonder meer duidelijk, dat deze
vorm van differentiëring geheel aansluit
aan de bij de Maatschappij levende en
in de samenleving bestaande behoeften.
Helaas moet wat betreft de lengte van
de differentiatieperiode geconstateerd
worden, dat de toegezegde 20 weken
niet zijn gerealiseerd. De student kan
kiezen uit verschillende differentiatie-
pakketten, nl. een aantal met een lengte
van 6—8 weken en enkele met een lengte
van 12 of 17 weken. Op zichzelf is enig
verschil in tijdsduur tussen de verschil-
lende pakketten niet onoverkomelijk. Wil
de differentiatie echter een volledige kans
krijgen, dan zal de keuze van het pakket
niet beïnvloed mogen worden door de
studieduur, wat bij het huidige verschil
van 11 weken een verleiding zou kunnen
zijn.

Verder kan men zich met recht afvragen,
of een korte differentiatieperiode een
bijdrage is aan de uitbouw en de diversi-
ficatie van de diergeneeskunde.
Mag men hoop putten uit de mededeling
van het Faculteitsbestuur, dat ernstig zal
worden gestreefd naar een uitbreiding tot
20 weken?

Moet men vrezen, dat dc wens van de
Faculteit om thans voorlopig rust te be-
trachten in de opleiding, een daaraan
tegengestelde kracht is?

Overigens is de opvatting van de Facul-
teit nog steeds, dat deze regeling tijdelijk
is en dat te zijner tijd de 4-2 differen-
tiatie alsnog moet worden ingevoerd. De

-ocr page 44-

vraag is gerechtvaardigd, welke 4-2 dif-
ferentiatie dit zou moeten zijn, de oude
met de twee hoofdrichtingen of de nieu-
we met de 20 keuzepakketten.
Daarnaast moet het ook opvallen, dat de
keuze van de studenten bepaald niet
gaat in de richting van de veterinaire
volksgezondheid.

De keuze van de student voor een diffe-
rentiatierichting wordt vooral bepaald
door zijn belangstelling en ambities en
pas in de laatste plaats door de ruimte
die er straks voor hem bij de beroeps-
uitoefening zal zijn.

Men moet er voorlopig rekening mee
blijven houden, dat de klinische beroeps-
uitoefening meer aantrekkingskracht op
studenten zal hebben dan de levensmid-
delenbewaking en men zal zich de ge-
volgen, die dit voor het beroep heeft en
die dit derhalve voor het onderwijs moet
hebben, goed moeten realiseren.
Er zijn voldoende vragen overgebleven.
De Maatschappij heeft er begrip voor
dat men tijdelijk rust wil bewaren in de
opleiding; zij kan echter haar onrust
over de ontwikkelingen in het onderwijs
niet voor zich houden. Het streven moet
gericht blijven op een integrale dierge-
neeskundige opleiding, die als zodanig
herkenbaar blijft, met aan het einde vol-
doende differentiatie en differentiatie-
mogelijkheden om aan de vraag naar
diercvartsen te kunnen voldoen.
Het Hoofdbestuur is van mening, dat dit
bij een .5-1 opleiding voorshands het beste
is gewaarborgd.

De waarde, die de Maatschappij voor
Diergeneeskunde hecht aan post-acade-
misch onderwijs kan niet worden over-
schat. Het is altijd een belangrijke bron
van activiteiten in de afdelingen geweest,
het is de belangrijkste bestaansgrond van
een aantal groepen, die op dit punt res-
pect afdwingende prestaties hebben ge-
leverd, Ook vanuit „centraal" zijn deze
activiteiten steeds gestimuleerd en be-
vorderd wegens de grote betekenis van
kennis van nieuwe ontwikkelingen en
technieken voor de beroepsuitoefening.
Van de Faculteit is hierbij altijd de volle
medewerking ondervonden.
In het nieuwe academisch statuut is aan
de universiteit ten aanzien van het post-
academisch onderwijs officieel een taak
toebedeeld. Een gezamenlijke werkgroep
van Faculteit en Maatschappij beraadt
zich over de structuur waarin dit onder-
wijs moet worden geplaatst.
Ik meen, dat een goed functioneren van
het post-academisch onderwijs levens-
voorwaarde voor de diergeneeskunde is
en dat genoemd overleg hiertoe een be-
langrijke bijdrage kan zijn.
Een derde factor die met betrekking tot
het onderwijs genoemd moet worden is
de specialisatie.

Het onderwerp heeft sedert de oorlog
een groeiende belangstelling gekregen.
De enorme explosie van het onderzoek,
opgewekt en gekatalyseerd door de tech-
nische ontwikkeling der samenleving, is
aan de diergeneeskunde niet voorbijge-
gaan. Het betekent voor de diergenees-
kunde als geheel een verbreding en ver-
dieping van de kennis, waardoor nieuwe
bronnen kunnen worden aangeboord en
nieuwe diensten aan de samenleving kun-
nen worden aangeboden. Een gevolg is
wel het ontstaan van hen die steeds
meer over steeds minder weten.
Hiermee gaan ontwikkelingen gepaard
die de Maatschappij actief wil volgen.
In de eerste plaats kan zij het trefpunt
zijn tussen de specialist en de veterinair,
die van de specialist gebruik moet ma-
ken.

Enerzijds immers mag de specialist niet
losraken van het milieu waarin hij is
opgegroeid en anderzijds moet de dieren-
arts bijv. in de praktijk of in de vlees-
keuring georiënteerd blijven over de
richting waarin het onderzoek zich be-
weegt. Dit contact kan schriftelijk plaats-
vinden door het schrijven, respectievelijk
lezen van publikaties, maar er zal op den
duur toch een zekere verwijdering op-
treden.

Het elkaar ontmoeten in vergaderingen
en congressen en het met elkaar werken
binnen eenzelfde structuur, hebben naar
mijn vaste overtuiging een stimulerende
uitwerking op beide groeperingen.
In de tweede plaats is de Maatschappij
geïnteresseerd in de maatschappelijke
betekenis die de specialisatie voor de

-ocr page 45-

diergeneeskunde heeft.
Daartoe zal erkenning en registratie van
veterinaire speciahsten moeten plaats-
vinden. Voor de specialist persoonlijk zal
de erkenning en registratie als zodanig
voldoening geven, voor de diergenees-
kunde als geheel betekent het een ga-
rantie en een herkenbaarheid van de
specialisatie en van de vergrote bijdrage
die de diergeneeskunde in staat is te
leveren.

Voor de veterinaire specialist, betrokken
bij het wetenschappelijk onderzoek, is
voornamelijk de herkenbaarheid van be-
lang, voor de veterinaire specialist in het
kader van de toepassing van de dierge-
neeskunde zal het aspect van de garantie
de nadruk hebben.

Het Hoofdbestuur heeft een commissie
ingesteld, die de gedachten en verlangens
terzake moet benaderen en die het over-
leg moet voorbereiden met de Faculteit,
met de overheid en met andere geïnte-
resseerden. Ik ben van mening, dat een
goede ontwikkeling van deze zaak van
grote betekenis zal zijn voor de bevor-
dering van de diergeneeskunde.
In hetzelfde deltagebied van het Post-
Academisch Onderwijs, loopt nog een
stroom, die de aandacht verdient. Deze
mondt daar uit, waar het beroep wordt
uitgeoefend op een niveau dat zonder
aan dat van de specialist te reiken, toch
op een hoger plan ligt.
Voor de normale uitoefening van de
praktijk moet de facultaire opleiding als
voldoende worden beschouwd.
Daarnaast is er echter behoefte aan die-
renartsen die naast deze algemene ken-
nis, meer weten van een bepaalde dier-
soort, het rund, het varken, het pluim-
vee, of een bepaald deelgebied: de steri-
liteit, de chirurgie.

Behalve het wat germanistisch aandoen-
de woord vakdierenarts hebben wij er een
goede benaming voor. Men zou hem die-
renarts-deskundige kunnen noemen.
Wij hebben steeds gezegd, dat het ont-
staan van groepspraktijken deze ontwik-
keling moet stimuleren, omdat daar deze
deskundigheid het meest bruikbaar is.
Uit dit arsenaal zouden bijv. ook de ge-
zondheidsdiensten, de veeartsenijkundige
dienst en daarvoor in aanmerking ko-
mende instituten en klinieken van de fa-
culteit hun medewerkers kimnen kiezen.
In de vleeskeuring moet met eenzelfde
ontwikkeling rekening gehouden worden
bijv. ten aanzien van de technologie, de
microbiologie en de microscopische pa-
thologie.

Ik denk, dat de ontwikkeling van deze
differentiatie voorafgegaan moet worden
door een aantal jaren van praktische be-
roepsuitoefening.

Wij zullen met elkaar moeten nadenken
over de vragen die dit oproept, vooral
ten aanzien van opleiding en maatschap-
pelijke implicaties.

Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
neemt bij de verspreiding van dierge-
neeskundige kennis een centrale plaats
in. Het grote belang dat de Maatschap-
pij aan het Tijdschrift hecht, moge blij-
ken uit het feit, dat zij het voorzitter-
schap van de redaktie heeft toevertrouwd
aan Dr. J. I. T e r p s t r a en dat deze
op een leeftijd waarop velen van een
welverdiende rust genieten, als een rus-
teloze promotor deze taak wil vervullen.
Hij zal straks, beter dan ik dat kan, de
taak van het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
in het licht stellen.
Ik weet zeker, dat het beleid van zijn
redaktie gericht is op het bereiken en
verenigen van alle dierenartsen.
Het is duidelijk, dat wat in het voor-
gaande in vogelvlucht is aangeduid, in
feite door een grote mate van samen-
hang met elkaar verweven is. De ont-
wikkeling van de samenleving maakt een
éducation en instruction permanente
noodzakelijk.

Geen enkel veterinair specialisme, geen
enkel veterinair deelbelang is op zichzelf
sterk genoeg om de uitwisseling van ken-
nis gaande te houden en dus het voort-
bestaan van de diergeneeskunde te verze-
keren, laat staan haar ontwikkeling te
bevorderen.

II. De toepassing en aanpassing van de
diergeneeskunde op alle plaatsen
waar dit nodig is.

In de jaarrede van mijn voorganger is
een uitvoerige schets gegeven van de

-ocr page 46-

plaats die de prakticus in zijn dienstver-
lening aan de landbouw behoort te heb-
ben. Zonder meer kan gesteld worden,
dat de gedachten hierin ontvouwd, de
vertolking zijn van hetgeen bij velen
leeft.

De houders van dieren hebben vooral te
maken met de eerste lijns diergenees-
kunde, goed onderricht en goed ingericht
en daardoor goed toegerust tot zijn taak.
Daarachter ligt de lijn van de gezond-
heidsdiensten en het veterinaire apparaat
van de industrie. De afbakening van de
taken en verantwoordelijkheden is niet
altijd duidelijk te bepalen. Wel kunnen
we het eens zijn over enkele principes:
De diergeneeskundige dienstverlening
moet optimaal zijn en het financieel ren-
dement zo hoog mogelijk.
Voor de optimale dienstverlening is het
dichte net van veterinaire praktijken dat
over ons land ligt, van het grootste be-
lang.

De betrokken dierenartsen zijn steeds
onmiddellijk beschikbaar en hebben een
goede kennis van de plaatselijke en be-
drijfsomstandigheden. Zij hebben vol-
doende kennis en ervaring om de meest
voorkomende dagelijkse problemen op
te lossen.

Voor wat minder vaak voorkomende en
gecompliceerde vragen schiet hun dienst-
verlening echter in bepaalde gevallen
tekort. Daarnaast beschikken zij veelal
niet over de outillage en de kennis voor
het toepassen van ondersteunende labo-
ratoriumtechnieken. Tenslotte hebben zij
niet altijd voldoende mogelijkheden en
bevoegdheden ten aanzien van de con-
trole op maatregelen, die in groter ver-
band zijn genomen. Met het opsom-
men van de voordelen en de beperkt-
heden van de prakticus, is de taak van
de gezondheidsdiensten en andere, in
tweede lijn functionerende, instanties
aangegeven.

Het is bijv. ondenkbaar, dat bestrijding
van de besmettelijke dierziekten met
succes door gezamenlijke praktici kan
worden georganiseerd. Daarvoor is het
denkwerk en het initiatief van het gro-
tere verband en de stimulerende mede-
werking van het bedrijfsleven nodig, zo-
als dat, samen met de overheid, bijeen-
komt in de Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren.

Daarnaast en daarmee samenhangend,
zal het grotere verband soms gemakke-
lijker bepaalde doelen bereiken. Ik denk
hier bijvoorbeeld aan een hygiënepro-
gramma broederijen en het propageren
van veterinair-hygiënische maatregelen
rond de varkensfokkerij.
Als echter blijkt, dat door de activiteit
van de gezondheidsdiensten en door het
landbouwonderwijs van bijv. Barneveld,
Horst en Almelo het merendeel van
deze maatregelen gemeengoed is gewor-
den op de bedrijven, is het doelmatiger
dit werk meer in te bouwen in het perio-
dieke begeleidingswerk van de praktici.
De gezondheidsdienst-deskundige kan
zich daardoor meer dan nu vaak het ge-
val is, wijden aan andere taken: het op-
lossen van gecompliceerde vraagstukken,
het begeleiden van praktici, het ingang
doen vinden van nieuwe technieken en
bewakingssystemen en het bijhouden van
literatuur.

Het zal blijken, dat dan de kosten, aan
diergeneeskundige begeleiding besteed, in
deze gehele opzet hun hoogste dierge-
neeskundig rendement zullen opleveren.
Hieruit volgt, dat de taakafbakening tus-
sen gezondheidsdiensten — en dit geldt
ook voor industriedierenartsen ■— ener-
zijds en praktici anderzijds vanuit boven-
genoemde benadering zal moeten plaats-
hebben en dat bijsturen regelmatig zal
moeten plaatsvinden.
Wat gezegd is over de verhouding prak-
tici/gezondheidsdienst-deskundigen geldt
mutatis mutandis ook in de levensmidde-
lenhygiëne. Ook daar ontwikkelt zich
door de noodzaak der omstandigheden
een gedifferentieerde deskundigheid.
De tijd dat de pathologische anatomie
en de bacteriologie de enige pijlers van
de vleeskeuring waren is voorbij.
De massale produktie van voedingsmid-
delen van dierlijke oorsprong op de boer-
derij vindt plaats onder omstandigheden
waarbij diergeneesmiddelen en bestrij-
dingsmiddelen bewust of accidenteel
worden aangewend.

Tijdens de gang van deze produkten van

-ocr page 47-

verwerking tot consumptie worden tech-
nieken toegepast, waardoor contaminatie
met ongewenste kiemen of stoffen kan
optreden.

Daarbij komt, dat door de inventiviteit
van de levensmiddelenindustrie een as-
sortiment voedingsmiddelen op de markt
wordt gebracht, dat voor de keuring en
bewaking thans ook grote kennis vergt
op het gebied van histologie, endocrino-
logie, chemie en technologie.
Het is niet verwonderlijk, dat vanuit de
kring van collegae, betrokken bij de
vleeskeuring, de noodzaak van een multi-
disciplinaire aanpak duidelijk wordt ge-
formuleerd.

Op grond van al deze overwegingen,
heeft het Hoofdbestuur samen met de
Vereniging van Directeuren van Ge-
meentelijke Slachthuizen in Nederland
in een brief aan de Staatssecretaris voor
Volksgezondheid en Milieuhygiëne en de
Minister van Landbouw en Visserij ge-
pleit voor een nadere bestudering van
deze gehele problematiek. Daarbij is sa-
menwerking tussen de Vleeskeurings-
diensten en de Keuringsdiensten voor
Waren in overweging gegeven.
Het is duidelijk dat dierenartsen werk-
zaam in de levensmiddelenkeuringen en
in de begeleiding van veeteeltbedrijven
elkaar van dienst kunnen zijn. Het slacht-
huis kan informatie geven over de op de
bedrijven optredende ziekten, terwijl de
prakticus gegevens kan verstrekken die
voor de keuring van belang zijn. Soort-
gelijke raakvlakken liggen er ook voor de
praktici kleine huisdieren en de volksge-
zondheidsdeskundigen in verband met de
zoönosen.

Met recht kan daarom ook voor de toe-
passing en aanpassing van de diergenees-
kunde op de praktijk en de volksgezond-
heid worden gesteld:

Geen enkel specialisme, geen enkel deel-
belang is op zichzelf sterk genoeg om het
voortbestaan van de diergeneeskunde te
verzekeren, laat staan haar ontwikkeling
te bevorderen.

in. Medewerking aan het tot stand
komen en het uitvoeren van wetten
die de belangen der diergenees-

kunde en der dierenartsen raken,
alsmede de gezondheid bevorderen.

Met betrekking tot dit aspect van de
bemoeienissen van de Maatschappij, wil
ik van deze gelegenheid gebruik maken
er onze dankbaarheid over uit te spreken
dat Dr. M. J. D o b b e 1 a a r niet alleen
als de nieuwe Veterinair Hoofdinspecteur
voor de Volksgezondheid maar
ook als
directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst in ons midden is.
De collegae VandenBergenVan
Keulen verdienen de dank en de
waardering van diergeneeskundig Neder-
land voor de wijze, waarop zij, na het
principiële terugtreden van Drs. Van
den B O r n, aan de veterinaire dienst
leiding hebben gegeven.
Wat betreft de zakelijke bemoeienissen
met de overheid zou kunnen worden
gesteld, dat als de waarde van de
K.N.M.v.D. zou worden gemeten naar
het aantal wetten dat in de laatste jaren
op diergeneeskundig gebied tot stand ge-
komen is, er weinig reden tot juichen
zou zijn.

De oogst op het gebied van de dierge-
neeskundige wetgeving is de afgelopen
tijd niet groot geweest.
Wel wil ik wijzen op een zin die voor-
komt in een mededeling van de Staats-
secretaris van Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne van 7 mei jl. aan de Eerste
Kamer van de Staten-Generaal, nl. dat
de primaire verantwoordelijkheid voor
de vleeskeuring bij het Departement van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne blijft
berusten.

De Maatschappij vleit zich met de over-
tuiging aan de ontwikkeling terzake een
bijdrage te hebben geleverd.
Bij gelegenheid van een audiëntie die de
Minister van Landbouw en Visserij en
de Staatssecretaris van Volksgezondheid
en Milieuhygiëne op 8 april jl. aan het
Hoofdbestuur verleenden, is aan de beide
bewindslieden een nota aangeboden.
In deze nota is een résumé gegeven
van de in onze kring levende gedachten
en wensen inzake de diergeneeskundige
wetgeving. In dit stuk is aandacht be-
steed aan de vleeskeuringswetgeving, de
destructiewet, de veewet, de wet op de

-ocr page 48-

sera- en entstoffen, de raamwet zoöno-
sen, de wet op de dierproeven, de wet
kanalisatie diergeneesmiddelen, de wet
op de uitoefening van de diergenees-
kunst, de veterinaire tuchtwet en de in-
stelling van een orde van dierenartsen.
De verleiding is groot, uitvoerig dit stuk
te citeren. Ik beperk mij tot het volgen-
de.

Wet op de uitoefening van de diergeneeskunst

„De nog steeds toenemende verbonden-
heid van de diergeneeskunde met de
volksgezondheid maakt het in stijgende
mate noodzakelijk deze wet vanuit de
volksgezondheid te bezien, met name in
verband met het gebruik van narcotica
en andere verdovende middelen, de
vleeskeuringswet, zoönosen, diergenees-
middelendistributie enz.
In dit verband dient men zich de breed-
te van het begrip diergeneeskunde te
realiseren, nl. dat behalve in de grote
en kleine huisdierenpraktijk, de vlees-
keiu\'ing en de veterinaire volksgezond-
heid in het algemeen, de dierenartsen
nog op vele andere terreinen werkzaam
zijn en de diergeneeskundige kennis ten
nutte maken.

Het instellen van een wet op de uit-
oefening van een beroep is veelal ge-
schied met het oog op het corrigeren
c.q. voorkomen van misstanden.
Het gedurende vele jaren doelmatig
functioneren van zo\'n wet doet echter
maar al te gemakkelijk de oorspronke-
lijke motieven vergeten en daarom ver-
zet de K.N.M.v.D, zich fundamenteel
tegen een wijziging van de Uitoefenings-
wet in die zin, dat veeverloskundigen
de uitvoering van de sectio caesarea zou
worden toegestaan, waardoor o.a. ook
het gebruik van diergeneesmiddelen in
ruimere zin dan voor de thans toegestane
handelingen noodzakelijk is. Bij de wij-
ziging van de Wet op de Uitoefening
van de Diergeneeskunst in 1954 heeft
de K.N.M.v.D. ten sterkste aangedron-
gen op het intrekken van de bevoegd-
heden van de veeverloskundigen en zij
heeft toen reeds gewezen op de ernstige
complicaties die het gevolg van niet-in-
trekken zouden zijn. Ook in een brief
van 25 juli 1972 en een brief van 20
september 1973 aan de Directeur-Gene-
raal van de Landbouw werd het stand-
punt van de K.N,M.v.D. nog eens uit-
voerig toegelicht.

De K.N.M.v.D. wil hierbij met nadruk
verklaren en herhalen, dat zij te allen
tijde bereid is in een daartoe geëigend
kader het probleem van de hulpkrachten
in de diergeneeskundige praktijk te hel-
pen oplossen, waarbij als eerste funda-
mentele vraag zou moeten worden ge-
steld of de hulpkrachten in de dierge-
neeskundige praktijk een verbetering van
de diergeneeskundige verzorging zouden
kunnen opleveren en zo ja, op welke
wijze de hulpkrachten in het diergenees-
kundig bestel zouden kunnen worden
opgenomen. Dat het de K.N.M.v.D. ernst
is met haar stellingname, moge blijken
uit het Memorandum inzake Hulpkrach-
ten in de Diergeneeskundige Praktijk,
dat de Ministeries van Volksgezondheid
en Milieuhygiëne, van Landbouw en
Visserij en van Onderwijs en Weten-
schappen vorig jaar is toegezonden.
Deeloplossingen die geen bijdrage leve-
ren aan de oplossing van de algehele
problematiek en die verstorend werken
op het diergeneeskundig pakket in het
algemeen zijn voor de K.N.M.v.D. on-
aanvaardbaar. Dit geldt in het bijzonder
voor het toestaan van de sectio caesarea
aan de veeverloskundigen. Het tot stand
komen van een adequate wetgeving op
het gebied van de uitoefening van de
diergeneeskunst, met name van de
Tuchtwet en op het gebied van de
diergeneesmiddelen, wordt door de
K.N.M.v.D. als voorwaarde voor de re-
geling van het hulpkrachtenvraagstuk
beschouwd."

Wet Kanalisatie Diergeneesmiddelen

Het tweede citaat houdt verband met
de Wet Kanalisatie Diergeneesmiddelen.
„Nadat in verhoogd tempo in 1964 de
Antibioticawet tot stand kwam, wordt
van 1968 af gewerkt aan een verbetering
van deze wet, die in de loop der tijd
de naam heeft gekregen Wet Kanalisatie
Diergeneesmiddelen.

De K.N.M.v.D. heeft er weliswaar mee

-ocr page 49-

ingestemd, dat eerst de Wet Kanalisatie
Diergeneesmiddelen werd afgehandeld,
maar tegelijkertijd is nadrukkelijk afge-
sproken, dat onmiddellijk een aanvang
zou worden gemaakt met de voorberei-
dingen voor een Wet op de Diergenees-
middelen, die als een negatieve wet alle
diergeneesmiddelen zal omvatten.
Dat sinds 1968 nog zo weinig voortgang
is gemaakt, is voor de K.N.M.v.D. echter
onbegrijpelijk en langzamerhand ook
onaanvaardbaar."

Tuchtwet

Op 11 oktober 1935, vandaag precies 39
jaar geleden, is op de 83e Algemene
Vergadering van deze Maatschappij ge-
vraagd naar een Tuchtwet.
Het antwoord moet ook nu weer luiden:
Hij is er nog niet.

De Maatschappij is van mening, dat het
gedrag van iedere dierenarts die ernstig
tekortschiet in de uitoefening van de
diergeneeskunst, van iedere dierenarts
die het vertrouwen in de uitoefening van
de diergeneeskunst ondermijnt en van
iedere dierenarts die inbreuk maakt op
de onder dierenartsen geldende gedrags-
regels, onderworpen dient te worden aan
het oordeel van een bij de wet ingesteld
tuchtcollege.

Het is een verheugend feit, dat de Ne-
derlandse rechters zich in voorkomende
gevallen vaak aan het standpunt van de
Ereraad van de K.N.M.v.D. hebben ge-
refereerd. Zij gaan er daarbij kennelijk
vanuit, dat de bestaande gebruiken van
de K.N.M.v.D. en voor enkele onder-
werpen zelfs Bindende Besluiten, een
goede afspiegeling zijn van wat passend
of noodzakelijk is voor een goede dier-
geneeskundige verzorging in Nederland.
Het verheugt het Hoofdbestuur, dat de
beide ministeries bereid zijn regelmatig
overleg te plegen met de Maatschappij
over de diergeneeskundige wetgeving. De
Minister van Landbouw en Visserij heeft
aan de Tweede Kamer meegedeeld, dat
de wetsontwerpen inzake het veterinaire
tuchtrecht, de antibioticawet, de wet
sera- en entstoffen en de wijziging van
art. 8 en art. 50 van de vleeskeurings-
wet in het komende zittingsjaar gereed
zullen komen. Daarnaast wil ik wijzen
op de aandacht, die de diergeneeskunde
krijgt bij de Rijksbegroting over het
dienstjaar 1975 van het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
Het Hoofdbestuur zal blijven aandrin-
gen op de totstandkoming van deze wet-
ten. Immers ten bate van het algemeen
belang dient het ordentelijke voortbe-
staan van de diergeneeskunde te worden
verzekerd en dient zo haar ontwikkeling
te worden bevorderd. Ook in dit verband
is geen enkel deelbelang op zichzelf sterk
genoeg.

IV. De bevordering van de maatschap-
pelijke belangen der dierenartsen,
voor zover deze belangen niet in
strijd zijn met het algemeen belang.

Degene, die bij deze paragraaf in de
eerste plaats aan de materiële beharti-
ging van groepsbelangen denkt, wil ik
wijzen op de met zoveel woorden ge-
formuleerde ondergeschiktheid van het
groepsbelang aan het algemeen belang.
Voorts wil ik erop wijzen, dat de keuze
van hem, die dit beroep uitoefent met
name bepaald wordt door de voldoening
die het werk oplevert.
Zijn eerste belang is derhalve, dat hij de
gelegenheid krijgt, zich in zijn beroep te
ontplooien.

Hij zal dus zoeken naar een zodanige
plaats, dat hij zijn verantwoordelijkheid
als dierenarts kan waarmaken, in welke
functie dan ook.

Dit is niet een passief verlopend proces.
Het vraagt in tegendeel een actieve in-
stelling en belangstelling voor de ver-
houdingen in de samenleving en de mo-
gelijkheden van de diergeneeskunde.
Dit betekent niet, dat dierenartsen be-
paalde taken en verantwoordelijkheden
kunnen claimen op grond van het enkele
feit, dat ze deze taken en verantwoorde-
lijkheden voor zich opeisen. Zij zullen
moeten aantonen, door kracht van argu-
menten en bewijzen van bekwaamheid,
dat zij de aangewezenen zijn om die
taken te vervullen of die verantwoorde-
lijkheid te dragen.

-A-ls het waar is ■— en het is waar — dat
de diergeneeskunde op steeds meer plaat-

-ocr page 50-

sen en in steeds meer situaties erkenning
vindt, is dat vooral te danken aan de
ontwikkeling van de diergeneeskunde en
aan de positieve instelling waarmee vete-
rinairen deze ontwikkeling tegemoet zijn
getreden. Hoe meer vervlechtingen ech-
ter de diergeneeskunde en de samen-
leving over en weer krijgen, des te tal-
rijker en gecompliceerder de contacten
die door de veterinair met zijn omge-
ving moet worden onderhouden.
Een organisatie van en voor veterinairen
kan en moet hier de taken overnemen,
die de eenling niet kan volbrengen. Er-
kend moet worden, dat niet alle vormen
van diergeneeskundige beroepsuitoefe-
ning maatschappelijk gezien even gecom-
pliceerd zijn en daarom evenveel aan-
dacht en energie van de Maatschappij
behoeven.

Daarbij mag echter niet vergeten wor-
den, dat het aanzien, dat een gedeelte
van een beroepsgroep ondervindt, zijn
afstraling heeft op de overige delen van
de groep en dus het aanzien en de waar-
de van de groep als geheel mede bepaalt.
Daarnaast is het onjuist te achten als
biimen een groep beroepsbeoefenaren te
grote verschillen in inkomen oorzaak van
fricties zou zijn. Met andere woorden,
salarissen van ambtenaren en tarieven
van praktici hebben met elkaar te ma-
ken.

Deze opmerking brengt ons vanzelf op
de materiele belangenbehartiging.
Ik wil u zeggen, dat dit een legitieme
zaak is. Een groot aantal Nederlanders
heeft zich alleen om die reden al ge-
organiseerd. Wij leven in een samen-
leving, waarin de materiële belangen van
deelgroepen in aanzienlijke mate worden
bepaald door de druk die betrokkenen
gezamenlijk uitoefenen. Men late in het
midden of dit gewenst is, maar het is
een reahteit.

Het is derhalve legitiem als de Maat-
schappij erop wijst, dat de honorering
van diergeneeskundige diensten passend
moet zijn in het kader waarin ze worden
verleend en in samenhang binnen het
beroep.

Concreet betekent dit dat er te juister
plaats en tijd op gewezen wordt, dat er
geen al te grote verschillen mogen be-
staan tussen de salarissen van beleids-
en uitvoerende functionarissen enerzijds
en wetenschappelijke onderzoekers an-
derzijds.

Het betekent ook, dat er aandacht ge-
vraagd moet worden voor het feit, dat
de vrije beroepsbeoefenaar bij gelijke
verantwoordelijkheid en prestatie 2 x,
volgens sommigen zelfs 25/2 maal zoveel
moet verdienen als de rijksambtenaar om
gelijke voorzieningen te kunnen treffen.
Voor de vrije beroepsbeoefenaren gelden
tal van sociale wetten niet.
Zij hebben geen wetttelijke bescherming
tegen de risico\'s van werkeloosheid, ziekte
of arbeidsongeschiktheid. Zij moeten zelf
reserveringen treffen voor hun oudedags-
voorziening, terwijl ze daarnaast het
hoofd moeten bieden aan de steeds
voortwoekerende inflatie.
Voor de prakticus is de opbouw van de
tarieven derhalve van groot belang.
Bij de vaststelling van de tarieven is tot
dusverre uitgegaan van een empirische
sleutel. Daarbij is steeds gewaakt over
evenwichtige verhoudingen, waarin werd
bijgestuurd waar dat nodig leek. Er werd
ook weieens (op aandrang van de leden)
afgeremd zoals bijv. toen de regering in
1971 om tijdelijke matiging vroeg. (Het
is tussen haakjes wel teleurstellend, te
moeten ervaren, dat een dergelijke mati-
ging die door de anderen niet is gevolgd
later niet mocht worden bijgesteld).
Steeds meer doet zich de behoefte ge-
voelen, te komen tot de aanwending van
objectieve normen bij het vaststellen van
tarieven. Daarvoor zal nog veel overleg
nodig zijn. O.a. zal een enquête worden
gehouden over de inkomensopbouw van
de vrije beroepsbeoefenaren waarvoor te
zijner tijd ook de medewerking van de
leden van de Maatschappij zal worden
gevraagd.

Ook bij het overleg binnen de paritaire
tarievencommissie van het Landbouw-
schap en de Maatschappij zou gebruik
moeten worden gemaakt van objectieve
normen.

Ik wil vandaag niet breedvoerig ingaan
op het treffen van collectieve pensioen-

-ocr page 51-

voorzieningen voor praktizerende dieren-
artsen. Daarvoor zal naar ik vertrouw,
morgen concreter aanleiding zijn. Van-
daag wil ik het slechts memoreren als
een voorbeeld van wat dierenartsen ter
behartiging van de belangen van zich-
zelf en hun nabestaanden gezamenlijk
tot stand kunnen brengen.
Voor de behartiging van de belangen
van de dierenartsen in dienstverband
is eveneens aandacht nodig. De Com-
missie Dierenartsen in Dienstverband,
ingesteld door het Hoofdbestuur, is haar
taak begonnen met een inventarisatie
van de salarisverhoudingen in de ver-
schillende dienstverbanden.
Ook ten aanzien van actuele knelpunten
op sociaal en maatschappelijk gebied zal
het Hoofdbestuur gaarne een beroep op
deze Commissie doen.
De nadere opheffing van art. 8 van de
vleeskeuringswet en de reorganisatie van
het slachthuiswezen kunnen gevolgen
hebben voor de dierenartsen, werkzaam
in de vleeskeuring. De Maatschappij ver-
zet er zich tegen als dit een inperking
van verworven rechten (inclusief salaris-
sen) zou inhouden, temeer waar inzet
en deskundigheid in gelijke mate nood-
zakelijk blijven.

Het geheel van de belangenbehartiging
overziende, kan gezegd worden, dat
deze een gewichtige deeltaak voor de
K.N.M.v.D. is. Voor de ene groep van
leden zijn deze activiteiten van meer
direct belang dan voor de andere.
Vast staat echter ook ten aanzien van
deze taak, dat geen bijzondere groep,
geen deelbelang op zichzelf, sterk genoeg
is om een evenwichtige maatschappelijke
ontplooiing van dierenartsen te realise-
ren en dus het voortbestaan van de dier-
geneeskunde te verzekeren, laat staan
haar ontwikkeling te bevorderen.

In de aanhef van deze jaarrede is de
vraag gesteld, of al deze doelstellingen
van voldoende belang zijn om er een
kostbare organisatie voor in stand te
houden. Wij hebben immers een facul-
teit, die het onderwijs behartigt, er is
immers een veterinaire dienst, die de
overheidstaken uitvoert, er is een Stich-
ting Gezondheidszorg voor Dieren, er
zijn wetenschappelijke instituten, er zijn
farmaceutische en agrarische industrieën
en de rest regelt zich vanzelf.
Zeker, er zijn landen in de wereld, waar
dit gehele bouwwerk door het cement
van de staat bijeengehouden wordt.
Ik neem aan, dat niemand hier aanwe-
zig, gelooft, dan dan „de rest zich van-
zelf regelt". In tegendeel. Èn de faculteit
èn de veterinaire dienst èn de Stichting
Gezondheidszorg èn de industrieën èn
de instituten èn de rest zijn gebaat door
het bestaan van een goede organisatie
van beroepsbeoefenaars. Er moet een
mogelijkheid zijn beleidsvoornemens,
wensen en besluiten te toetsen aan het
oordeel van degenen, die bij de uitvoe-
ring betrokken zijn en daarom de ge-
volgen kunnen overzien.
Omgekeerd heeft de Maatschappij de
inbreng van en het contact met vele
instanties en groeperingen nodig bij het
vervullen van haar functie.
Tenslotte moet er een centrum zijn dat
de opdrachten en wensen der dieren-
artsen bundelt en vertolkt.
Er is een Maatschappij voor Diergenees-
kunde nodig omdat geen deelbelang op
zichzelf sterk genoeg is om het voort-
bestaan van de diergeneeskunde te ver-
zekeren, laat staan haar evenwichtige
ontwikkeling te bevorderen.
Van de Maatschappij mag gevraagd
worden, zodanige structuren te schep-
pen, dat zij adequaat kan reageren. Van
groot belang is daarbij, dat het beleid
gedragen wordt door de leden. Ik noem
enkele punten:

Het Algemeen Bestuur van de Maat-
schappij fimctioneert door zijn nieuwe
verantwoordelijkheden en door zijn bre-
de opbouw vanuit de afdelingen en
groepen als een duidelijke mecle-bepalcr
van het beleid. Ook op andere wijze be-
staat er intensief contact met besturen
van afdelingen en groepen. De Maat-
schappij kent talloze commissies die ver-
antwoordelijk zijn voor of advies uitbren-
gen over allerlei vraagstukken. Opvallend
is het grote aantal betrekkelijk jonge die-
renartsen (dertigers en veertigers), dat
zich naast ouderen voor dat kader be-
schikbaar stelt. Ik wijs op het goed func-

-ocr page 52-

tion.eren van het secretariaat, dat er zorg
voor draagt, dat de interne communicatie
en informatie zo volledig mogelijk plaats-
vinden. Men kan met voldoening con-
stateren, dat de Maatschappij intern een
levende zaak is. Toch mogen wij nooit in
tevredenheid neerzitten, maar moeten wij
alertt blijven voor mogelijke verbeteringen
en aanpassingen.

Ook aan contacten naar buiten wordt
grote aandacht besteed. De Maatschap-
pij heeft zitting in commissies van en
met allerlei organen en instellingen. Ge-
vraagd en ook wel ongevraagd geeft de
Maatschappij adviezen of stelt proble-
men ter discussie.

Natuurlijk is de financiële armslag mede
bepalend voor de actieradius die de
Maatschappij zich kan veroorloven.
Daarbij is altijd als uitgangspunt gesteld,
dat de noodzakelijk geachte activiteiten
moeten worden ondernomen en de daar-
voor nodige financiële middelen zullen
moeten worden gevraagd. Ik ben van
mening, dat een zichzelf serieus nemende
beroepsorganisatie die de bovenomschre-
ven doelstellingen wil verwezenlijken,
zich geen ander uitgangspunt kan per-
mitteren.

Maar zelfs dan zullen wij ons ervan be-
wust moeten blijven, dat de K.N.M.v.D.
in vergelijking met andere beroepsorga-
nisaties betrekkelijk klein is.
Desondanks is de Maatschappij binnen
het kader van haar mogelijkheden be-
reid en in staat een duidelijk, deskun-
dig, slagvaardig en constructief beleid
te voeren en ik ben van mening, dat het
beleid van de Maatschappij voldoet aan
de eisen die men aan een dergelijke be-
roepsorganisatie moet stellen.
Van beslissende betekenis echter het oor-
deel van het Algemeen Bestuur en de
Algemene Vergadering waarbij 2 uit-
gangspunten vaststaan:
Het is een erezaak van alle dierenartsen
de diergeneeskunde te mogen bevorderen
en het is hun ereplicht dit gezamenlijk
te doen.

Wanneer alle leden van deze uitgangs-
punten overtuigd zijn, zal de Maat-
schappij er blijvend in kunnen slagen
haar doelstellingen in eendracht en saam-
horigheid te verwezenlijken, omdat géén
deelbelang in zichzelf sterk genoeg is om
dat te bereiken.

-ocr page 53-

Meneer de Voorzitter, dames en heren,

Laat ik beginnen met een prettig bericht.
Zoals u zich mogelijk zult herinneren,
hadden wij jaarlijks een niet onbelang-
rijk tekort op de begroting van ons Tijd-
schrift. Welnu, het is uiteindelijk gelukt,
het boekjaar 1973 met een klein, maar
batig saldo af te sluiten. Ik moet hier
echter wel direct op laten volgen, dat het
niet zeker is, of deze verbetering ook in
de komende jaren zal kunnen worden ge-
handhaafd. Het te publiceren materiaal
neemt namelijk hand over hand toe, ter-
wijl cle papier- en drukkosten met spron-
gen omhoog gaan.

Nu zegt een batig saldo voor het goed
functioneren van een tijdschrift op zich-
zelf natimrlijk nog weinig. Van een elec-
triciteitsmaatschappij, die een sluitende
begroting heeft, maar die onvoldoende
licht verspreidt om in de noodzakelijke
behoefte te voorzien, kan moeilijk ge-
zegd worden, dat deze aan zijn functie
beantwoordt.

Het zou ons dus kunnen interesseren,
hoe het gesteld was met het licht, dat ons
Tijdschrift in het afgelopen jaar ver-
spreidde, in de vorm van kennis en in-
zicht in de diergeneeskimdige problema-
tiek.

UITREIKING JAARPRIJS 1973*)

J. I. TERPSI RA**)

Wij beschikten in 1973 weer over veel
kopij, die volgens het oordeel van de Re-
daktie, voor het overgrote deel nauw ver-
band hield met de praktijk van de Dier-
geneeskunde in zijn verschillende facetten
en die aanleiding werd tot vele geslaag-
de, soms zeer goede publikaties. Ik weet,
dat niet iedereen mij dit op deze manier
zou willen nazeggen. Volgens sommigen
namelijk zou de inhoud van ons Tijd-
schrift nog te weinig praktisch gericht
zijn, te weinig oplossingen aangeven over
ondervonden moeilijkheden en voor een
te groot deel door en voor medewerkers
van instituten zijn geschreven. Over de
laatste nu zou ik graag iets willen zeg-
gen.

De roep om duidelijke oplossingen cn
wel hier en nu voor moeilijkheden, die
men in de praktijk ondervindt is zeker
niet tot de Diergeneeskunde beperkt,
maar wordt vrijwel op alle gebieden van
de samenleving gehoord. Als ontwikkel-
de leken hebben wij namelijk kennis ge-
nomen van de steeds groter wordende

Rede uitgesproken door Dr. J. I. Terpstra, voorzitter van de Redaktie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, ter gelegenheid van de uitreiking van de Jaarprijs voor 1973 van
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde op het door de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde organiseerde congres te Hoorn, op 11 oktober 1974.
**) Dr. J. I. Terpstra; voorzitter Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Statensingel
187 a, Rotterdam.

-ocr page 54-

bedragen, die besteed worden aan onder-
zoekingen voor dit of dat doel.
Wij lezen ook over de ontwikkeling van
bijzonder geavanceerde apparatuur in het
grote en het kleine; we zijn vol ontzag
over de enorm toegenomen kennis op cel-
lulair en moleculair niveau en over een
beter begrip van het chemisch en phy-
sisch gebeuren tijdens gezondheid en
ziekte. Maar de vraag blijft: „Wat doen
we er mee in de praktijk van vandaag";
dus nu.

Het is natuurlijk onmogelijk, in kort be-
stek, ook maar een enigszins volledig ant-
woord te geven op deze vraag, die hier-
voor vanuit zeer verschillende gezichts-
hoeken zou moeten worden benaderd.
Maar ik zou wel even aandacht willen
geven aan een bepaald aspect voor het
onderzoek ten aanzien van de grote huis-
dieren, zoals dit zich aan mij voordoet.

Sinds de 2e wereldoorlog beschikken wij
hier over een groot arsenaal van genees-
middelen en vele hiervan zijn niet meer
uit de praktijk van vandaag weg te den-
ken. Maar hebben ze ook duurzaam de
oplossing gebracht voor de grote en kleine
plagen van deze tijd?
Van penicilline bijv., een middel, dat in
veel gevallen onmisbaar is voor de the-
rapie van mastitis, weten we nu, dat dit
op zichzelf, de mastitisproblematiek niet
uit de wereld zal helpen; en ik ken voorts
geen geneesmiddel, dat de uiteindelijke
oplossing heeft gebracht met betrekking
tot de meest voorkomende ziekten van de
digestie- en respiratractus en die van het
endometrium. Van al deze ziekten, die
met recht tot de grote plagen van deze
tijd moeten worden gerekend, weten we,
dat deze m.o.m. sterk aan dc omgeving
gebonden zijn. Veranderingen in de struc-
tuur van de landbouw, werden aanleiding
tot nieuwe bedrijfsvormen, waardoor de
omgeving van het dier veranderde, wat
vaak op nog niet begrepen wijze, leidde
tot uitbraken van deze ziekten, van een
uitbreiding en hevigheid, die voordien on-
bekend was.

Bij ons pogen tot vooruitgang door mid-
del van onderzoek van deze problematiek,
lijkt een grote toekomst voor de van
oudsher bekende basiswetenschappen, als
anatomie, physiologie en pathologie in
eerste instantie niet weggelegd. Men ver-
sta mij echter goed: publicaties op deze
terreinen zouden wij niet willen en kun-
nen missen, omdat deze zoals ze in ons
Tijdschrift verschijnen, vaak wel degelijk
meewerken tot betere begripsvorming.
Maar ik dacht, dat de studie van andere
gebieden, zoals die van de biostatistiek,
van de epidemiologie, van de veterinaire
economie en sociologie, althans voor onze
nutsdieren, hier een meer directe belofte
inhielden voor duurzame verbeteringen.
Ik meen, dat in ons Tijdschrift als ver-
worvenheid van onderzoek nog te wei-
nig tot uiting komt in artikelen van deze
strekking, hoewel ik hier op de publikaties
van de gezondheidsdienst van Noord-Bra-
bant en van enkele anderen, als positieve
bijdragen, in deze zin zou willen wijzen.
In de verschillende takken van de na-
tuurwetenschappen bezint men zich hoe
langer hoe meer op een doelbewuste plan-
ning van onderzoek en worden prioritei-
ten van onderzoek met name genoemd
en nagestreefd. Zo is er in de medische
wereld, onder meer een discussie gaande,
waarbij men zich afvraagt of het zwaar-
tepunt van onderzoek moet worden ge-
legd, op de ontwikkeling van een com-
plexe medische technologie van diagnos-
tiek en therapie ten behoeve van het in-
dividu, of dat men zich meer en meer
moet toeleggen op de identificatie van
gezondheidsproblemen in het algemeen,
in welk laatste geval, de actieve mede-
werking van de frontsoldaat, de practi-
cus, niet kan worden gemist. Ik dacht,
dat het belangrijk was, meneer de Voor-
zitter dat ook wij in onze Maatschappij,
zowel afzonderlijk als collectief, eens na-
dachten over de problematiek van het
onderzoek in de Diergeneeskunde en die
mijns inziens althans voor een zeer groot
deel tot doel zou moeten hebben aan de
belangrijkste behoeften van de praktijk
voorrang te verlenen. Bij een discussie
over dit onderwerp, zou men onder meer
uitgangspunten kunen vinden in een rap-
port van de Academische Raad, dat op
10 mei van dit jaar verscheen.
Een bezinning op dit alles, lijkt mij ook

-ocr page 55-

daarom zo nuttig, omdat ik mij niet aan
de indruk kan onttrekken, dat onderzoek
en toepassing en daardoor ook, onderzoe-
ker en prakticus meer en meer uit elkaar
dreigen te groeien.

Ziehier dan Meneer de Voorzitter, tevens
mijn weerwoord op de kritiek over ons
Tijdschrift, die soms gedeeltelijk terecht,
maar vaak ook te lichtvaardig wordt ge-
geven, omdat de inhoud ervan, immers
nooit meer kan zijn, dan dat, wat wij met
z\'n allen, als collega\'s opbrengen.

Ik hoop, dat u met mij, dit alles tevens
als een passende omlijsting zoudt willen
zien, van ons punt van programma, waar
we uiteindelijk mee bezig zijn, namelijk
de uitreiking van de jaarprijs — want de
toekenning van deze prijs, hebben we deze
keer wel enigszins benaderd vanuit de
sfeer: „Wat hebben we er aan en wel
nu".

Er waren in het afgelopen jaar verschil-
lende publikaties, die inderdaad veel ga-
ven in kennis en beter begrip, in bepaalde
probleemtoestanden. De keus was dus in
eerste instantie moeilijk; maar ten slotte
hebben we gekozen voor het artikel van
collega W. van Leeuwen, waarin
deze zijn ervaringen van onderzoek, kort
en duidelijk weergeeft over:
„Het drach-
tigheidsonderzoek van het paard".
Het is
ons tevens gebleken, dat, dat deze publi-
katie voor velen een belangrijke steun is
geweest in de uitoefening van hun prak-
tijk.

De Redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde wenst collega Van
Leeuwen dan ook van harte geluk
met dit succes.

-ocr page 56-

.Farmacologie/Farmacotherapie in de Diergeneeskunde\'

INLEIDING OVER COMBINATIES VAN GENEESMIDDELEN
EN OVER VARIATIES IN WERKING BIJ VERSCHILLENDE
DIERSOORTEN1)

Combined Use of Drugs and Variations in Action in Various Animals.

H. VAN GENDEREN2)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van de farmacologische achtergronden van de complicaties
die bij combinatie van geneesmiddelen kunnen optreden. Hierbij wordt een onderscheid ge-
maakt tussen interacties in de farmacokinetische en de farmacodynamische fase van de ge-
neesmiddelwerking. In het tweede deel worden de speciesverschillen in gevoeligheid voor ge-
neesmiddelen behandeld, waarbij speciaal aandacht is geschonken aan de omrekening van do-
seringen van de ene diersoort naar de andere. Hierbij is gesteld dat een e.\\trapolatie op
basis van het lichaamsgewicht op bezwaren stuit en de voorkeur wordt uitgesproken voor om-
rekening op basis van de 3/4 macht van het lichaamsgewicht.

Summary

The pharmacological background to the complications which may occur on combined ad-
ministration of drugs is reviewed. A differentiation is made between interactions during the
pharmacokinetic and those during the pharmacodynamic stage in the action of drugs. In part
two, the differences in sensitivity of the species to drugs are discussed, with particular refe-
rence to conversion of the dosage for one species of animal into that suitable for another.
Extrapolation based on the body weight is open to objections and conversion based on the
three-quarter power of the body weight is regarded as preferable.

1  Voordracht, op 11 oktober 1974 gehouden, ter gelegenheid van het Congres 1974, tevens
121e Algemene Vergadering, van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde te Hoorn. Plenaire zitting. (Congresthema: „Farmacologie/Farmacotherapie
in de Diergeneeskunde").

2  Prof. Dr. h.c. H. van Genderen; Instituut voor Veterinaire Farmacologie en Toxicologie,
Rijksuniversiteit, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 57-

I. COMBINATIES VAN GENEESMID-
DELEN

Er was een tijd dat kruidenmengsels als
typische combinatiepreparaten een over-
wegende rol in de farmacotherapie speel-
den. Dr. Withering kreeg in 1775
het recept van een kruidenmengsel tegen
waterzucht in handen van een oude
vrouw in Shrop.shire. Het was jarenlang
een geheim familierecept. Het bestond
uit meer dan 20 kruiden en hij pikte er
Digitalis purpurea uit als het essentiële
bestanddeel.

Het galenische preparaat van Digitalis
purpurea
werd toen een belangrijk ge-
neesmiddel en dit bevat een mengsel van
werkzame glucosiden en stoffen met ne-
venwerkingen, dus nog steeds, onbe-
doeld, een combinatiepreparaat. Daarna
kwamen ook gezuiverde glucosiden als
enkelvoudige geneesmiddelen met niet
minder succes in gebruik.
Deze historie laat de ontmanteling van
een combinatiepreparaat zien.
Voor de één een verlies van romantiek,
voor de ander een stukje ontmythelogi-
sering van de farmacotherapie.
Dat daarentegen een opzettelijke, maar
ook reeds oude (1903) geneesmiddel-
combinatie, die van procaine met adre-
naline, nog steeds in gebruik is, bewijst
wel dat er voor combinaties ook betere
argumenten bestaan dan mystificatie.
Geneesmiddelen kunnen met opzet en
op goede gronden worden gecombineerd
in één preparaat of gelijktijdig worden
toegediend voor de behandeling van één
ziekte, maar ook kunnen verschillende
geneesmiddelen min of meer incidenteel
gecombineerd bij dezelfde patiënt aan-
wezig zijn als bij deze patiënt de behan-
deling van meerdere ziekten samengaat.
In al deze gevallen kunnen interacties
optreden, die onvoorziene nevenwerkin-
gen tot gevolg hebben. Een ander be-
zwaar kan zijn dat het gebruik van com-
binatiepreparaten de bevestiging van de
juistheid van de diagnose verhindert. Zo
zal de genezing van een anaemie door
een combinatiebehandeling met ijzer.
Vit. BI2 en foliumzuur geen inzicht ge-
ven in de oorzaak van de anaemie. In
het hiervolgende zullen enkelé aspecten
van de algemene farmacologie worden
besproken, die ten grondslag liggen aan
de complicaties die uit geneesmiddelcom-
binaties kunnen voortkomen, als inlei-
ding tot de voordrachten over combi-
natie-therapie en combinatiepreparaten
bij de behandeling van infectieziekten
(zie voordrachten van Dr. V a n M i e r t
en Dr. M a n t e n).

In navolging van Ariëns (4) kunnen
deze interacties betrekking hebben op de
farmaceutische fase, de farmacokineti-
sche of op de farmacodynamische fase
van de geneesmiddelwerking. Die in de
farmaceutische fase hebben te maken
met de aard van de bereiding die grote
invloed kan hebben op de snelheid van
opname, zoals bijv. bij depotpreparaten.
Ook hier bestaan ongewenste combina-
ties, die u alleen bekend zijn onder de
term van onverenigbaarheid.
Ik zou deze fase buiten beschouwing
willen laten en alleen willen opmerken
dat het fannaceutische onderzoek bij de
typisch veterinaire receptuur een ach-
terstand heeft in te halen in vergelijking
met de humane farmacie en het is pret-
tig te melden dat de nieuwe faculteits-
apotheek in „De Uithof" nu met weten-
schappelijk onderzoek op dit gebied is
begonnen.

-ocr page 58-

De farmacokinetische fase

Bij farmacokinetische fase denken wij
aan de vele mogelijkheden waarop het
ene middel de verspreiding en eliminatie
van het andere middel kan beïnvloeden
(zie tabel 1). Deze mogelijkheden wor-
den soms benut, zoals in de reeds ge-
noemde combinatie van procaïne met
adrenaline, waarbij de laatste stof door
vasoconstrictie de verspreiding van de
eerste tegengaat. Jarenlang heeft men
probenecid gebruikt om de snelle uit-
scheiding van penicilline tegen te gaan.
Interacties in de farmacokinetische fase
zijn echter ook berucht door de onvoor-
ziene en soms ernstige complicaties die
daaruit zijn voortgekomen. Allereerst de
stoffen die de pH van de urine hoger
of lager maken en daardoor de elimi-
natiesnelheid van zwak basische of zure
geneesmiddelen kunnen beïnvloeden. In
het geval van amfetamine bij de mens
bedroeg de halfwaardetijd bij zure urine
(pH 5,5—6,0) 8—5 uur en bij alkalische
urine (pH 7,5—8,0) 18 uur (4). Een
soortgelijk verschil vonden M o s s en
Haywood (15) voor de klaring van
fenylbutazon bij paarden met zure of
alkalische urine.

Interactie bij de binding aan bloedalbu-
mine komt regelmatig bij combinaties
voor. Fenylbutazon is berucht door zijn
sterke binding aan albumine. Het ver-
dringt bijvoorbeeld het anticoagulum
warfarine of dicumarol van het albu-
mine, waardoor bij de mens een gevaar-
lijke mate van bloedstollingsremming
kan ontstaan (4).

Tabel 1. Farmacokinetische fase.

Stof A

Stof B

geeft vasoconstrictie

verspreiding geremd

hyaluronidase

verspreiding bevorderd

Ijindt sterk aan t

wordt verdrongen; concentratie in bloed

alljumine

van de vrije stof verhoogd

induceert biotransformatie

omzetting versneld

enzymen

(detoxicatie of activering)

remt biotransformatie

omzetting vertraagd

enzymen

remt excretie

uitscheiding vertraagd

verandert pH urine

uitscheiding versneld of vertraagd

Hetzelfde fenylbutazon, maar ook vele
andere lipofiele geneesmiddelen, zoals
fenobarbital, induceren de biotransfor-
matie enzymen in de lever. Deze bevor-
deren de vorming van wateroplosbare
metabolieten die gemakkelijker door de
urine worden afgevoerd. Het gevolg is
dat de door het inductieproces versterkte
afbraak ook andere gelijktijdig aanwe-
zige geneesmiddelen kan betreffen, zoals
bij combinatie van fenylbutazon en di-
gitoxine. In zeldzame gevallen kunnen
deze leverenzymen juist als bioactivator
optreden door de vorming van de werk-
zame metaboliet. Op grond van een der-
gelijke overweging neemt men aan dat
de toename van de hepatotoxiciteit van
tetrachloorkoolstof onder invloed van
voorbehandeling van het proefdier met
fenobarbital een argument er voor is dat
de toxiciteit van tetrachloorkoolstof sa-
menhangt met een bioactiveringsproces.
mogelijk onder vorming van een reactief
radicaal.

Ook de mogelijkheid van remming van
detoxicatie-processen kan aanleiding ge-
ven tot interacties. Deze worden vaak
benut, zoals bij het insecticide
Pyre-
thrine, dat een belangrijk grotere effec-
tiviteit bij insecten verkrijgt door toe-
voeging van „synergisten", bijv. het pi-
peronylbutoxide. De naam synergist is
misleidend; het piperonyl-butoxide heeft
geen eigen insecticide werking; het remt
alleen de afbraak van het Pyrethrine in
het insect. Ook buiten de lever zijn en-
zymatische omzettingen van grote be-
tekenis, vooral bij de inactivering van

-ocr page 59-

transmitterstoffen, zoals de monoamine
oxydase (MAO) bij de afbraak van
adrenaline en noradrenaline. Er zijn
middelen bekend met een remmende
werking op de MAO, waarbij het ge-
combineerd optreden met sympathico-
mimetica aanleiding heeft gegeven tot
zeer ernstige intoxicaties bij de mens.
Het gebruik van deze MAO-remmers is
gestaakt, maar men moet er attent op
blijven dat deze niet zeldzame eigen-
schap niet als verrassing opduikt bij een
middel met geheel andere functie.

De farmacodynamische fase
Bij de farmacodynamische fase wordt
gedacht aan het eigenlijke werkingsge-
bied en het werkingsmechanisme. Er zijn
verschillende situaties die aanleiding
kunnen geven tot zinvolle combinaties
en evenzeer tot ongewenste verrassingen.
Enkele meest voor de hand liggende
mogelijkheden zijn in tabel 2 aange-
geven.

Het combineren van geneesmiddelen
voor een zelfde effect maar met verschil-
lende plaatsen van aangrijping zodat
hun werkingen complementair zijn, kan
zeker rationeel zijn, waarbij echter niet
in de eerste plaats gedacht wordt aan
combinatiepreparaten met gefixeerde
dosisverhouding, maar vooral aan af-
zonderlijk toedienen ervan met apart
afgestemde dosering en moment van toe-
diening.

Vele bekende en geslaagde combinaties
kunnen hiertoe worden gerekend; als
voorbeeld kan het gebruik van een spier-
relaxans in combinatie met een anesthe-
ticum dienen, waarbij het spierrelaxans
door zijn perifere werking de centrale
spierverslapping van het anestheticum
aanvult. Er kan zelfs sprake zijn van
potentiëring als het effect sterker is dan
op grond van een additie van de afzon-
derlijke bijdragen van de stoffen, in de
gegeven dosering apart, verwacht kan
worden.

Combinaties van middelen die op de-
zelfde plaats en in dezelfde richting wer-
ken zijn eigenlijk alleen zinvol als er een
belangrijke overweging bij komt, zoals
een geringere toxiciteit van het mengsel
in vergelijking met even werkzame dose-
ringen van de componenten. Een voor-
beeld is de combinatie van sulfaprepa-
raten ter voorkoming van kristalurie.
De bacteriostatische werking is additief,
de neiging tot precipiteren niet.

Een aparte rubriek is gemaakt voor de
situatie waarbij het ene middel de con-
dities voor het werken van het andere
verandert. Een voorbeeld uit de experi-
mentele farmacologie kan dat toelichten.
Door behandeling van een jonge rat met
een oestrogene stof komt de uterus in
een conditie om sterk te reageren op
oxitocine of ergometrine.

Het gebruik van een middel om de
nevenwerkingen van het hoofdgenees-
middel te onderdrukken heeft belang-
rijke toepassingen gevonden en het voor-
beeld van het gebruik van atropine om
de excessieve slijmsecretie in de lucht-
wegen en het speekselen tegen te gaan
bij een ether anesthesie is u allen be-
kend. Een ander voorbeeld is het com-
bineren van meerdere antibiotica ter
voorkoming van resistentie.
Ook in verband met dc farmacodyna-
mische fase moet aandacht geschonken
worden aan de complicaties, die uit het
meer of minder incidenteel samentref-
fen van geneesmiddelen bij een zelfde
patiënt kunnen optreden. Zo zijn com-
plementaire combinaties niet altijd zon-
der problemen, zoals bij het gecombi-
neerd gebruik van diuretica en digitalis
met het oog op de sensibilisatie die het

Tabel 2. Farmacodynamische fase.

A Werkt in gelijke richting als B, maar door aangrijping op andere plaats. Effect comple-
mentair, soms als gepotentieerd te beschouwen.
A Werkt op dezelfde plaats als B; de interactie kan zijn: additief, gepotentieerd of antago-
nistisch.

A Verandert de conditie voor het werken van B.
A Onderdrukt of versterkt nevenwerking van B.

-ocr page 60-

hart voor de digitahswerking ondergaat
bij hypokalemie.

Ook bij combinaties van enkele chemo-
therapeutica kunnen storende antagonis-
men optreden, zoals bij de combinatie
van een bacteriostatische stof met een
bactericide die alleen bij groeiende mi-
cro-organismen werkt.

Bij de op één gebied werkende stoffen
blijft de additie, of soms potentiëring,
van de meest uiteenlopende geneesmid-
delen met een depressieve werking op
het centrale zenuwstelsel een bron van
moeilijkheden. De sedatie kan uit de
hand lopen, en dan heeft de dierenarts
nog niet eens te maken met alcohol-
minnende of autobesturende patiënten.
Bij de situatie waarbij het ene middel
de werkingscondities voor het andere
ingrijpend verandert kan als voorbeeld
worden genoemd dat onder invloed van
corticoïde hormonen of hieraan verwan-
te preparaten een zodanige immuno-
suppressie kan optreden dat gerekend
moet worden op complicaties bij gebruik
van levende vaccins.

Een ander voorbeeld is de conditie-ver-
andering van de werking van ethyl-
alcohol die ontstaat als tevens tetra-
methyl of tetraethyl dithiocarbamaat
wordt gegeven. Er kan een zeer ernstige
vergiftiging ontstaan waarbij het beeld
noch op een alcohol-overdosering noch
op een dithiocarbamaat-overdosering
lijkt. Deze moeilijkheden ontstonden
bij
arbeiders in fabrieken waar tetramethyl
thiuram disulfide wordt gebruikt en
bij
loonspuiters die het tegen schimmelziek-
ten in de landbouw toepassen.
Bij alco-
holgebruik kregen zij acute intoxicatie-
verschijnselen. Van deze nood is, zoals
bekend, een deugd gemaakt door de in-
troductie van tetraethyl thiuramdisul-
fide als middel ter ondersteuning van
de ontwenning bij alcoholisten.
Deze voorbeelden dienen ter illustratie
dat het gecombineerde gebruik van ge-
neesmiddelen bijzondere aandacht van
de therapeut vereist en vooral dat com-
binatiepreparaten door de fabrikant zo-
danig klinisch-farmacologisch moeten
zijn onderzocht dat men het vertrouwen
heeft dat de combinatie veilig is en een
betere behandeling van de patiënt moge-
lijk maakt dan een enkelvoudig middel.
Voor humane geneesmiddelen wordt de
demonstratie hiervan als toelatingseis ge-
steld. De dierenarts moet het voor zijn
combinatiepreparaten voorlopig nog van
zijn geloof hebben in de farmaceutische
industrie.

II. VARIATIES IN WERKING BIJ VER-
SCHILLENDE DIERSOORTEN

Dit is een centraal thema van de ver-
gelijkende farmacologie, dat, ondanks
de zee van gegevens over de kwantita-
tieve en kwalitatieve verschillen in wer-
king van stoffen bij verschillende dier-
soorten, wetenschappelijk slecht uit de
verf is gekomen. De infonnatie is chao-
tisch en er is behoefte aan grote lijnen,
generalisaties.

Enkele pogingen hiertoe volgen hieron-
der, waarbij ik mij in verband met de
veterinaire interesse tot de warmbloedige
dieren zal beperken.

Helaas blijkt dan dat juist de veterinair
teleurgesteld moet worden omdat zo wei-
nig gegevens over herkauwers, paarden
en pluimvee beschikbaar zijn. Wij heb-
ben dit ter harte genomen en sedert
enige jaren hebben de geit en enkele
vogelsoorten bij onze veterinaire farma-
cologie en toxicologie een centrale plaats
gekregen.

De invloed van de grootte van het dier

De kwantitatieve verschillen in dosis om
bij uiteenlopende dieren hetzelfde effect
van een stof te bereiken kunnen groot
zijn.

Er kan echter pas sprake zijn van een
echt verschil in gevoeligheid voor een
geneesmiddel of vergift tussen twee dier-
soorten als op de een of andere manier
rekening wordt gehouden met het ver-
schil in lichaamsgrootte. Dit op passende
wijze rekening houden met de lichaams-
grootte is eveneens een voorwaarde om
doseringen van geneesmiddelen te be-
naderen uit gegevens bij een andere dier-
soort en bijvoorbeeld bij de extrapolatie
van giftige doseringen of no-effect dose-
ringen van proefdieren naar de mens.

-ocr page 61-

1.000.000

100.000

10.000-

? 1.000-

100-

10-

Binnen één enkele diersoort kan de do-
sering op basis van het lichaamsgewicht
als regel wel een bruikbaar uitgangspunt
vormen, mits rekening wordt gehouden
met de geheel aparte situatie van zeer
jonge dieren. Zodra men echter van
doseringen bij katten naar koeien moet
extrapoleren, dan kan een dosering, be-
rekend op het lichaamsgewicht, die goed
is voor de kat, de koe te gronde richten.
Wanneer men zich realiseert dat proces-
sen in de farmacokinetische fase van de
werking van geneesmiddelen, die be-
palend zijn voor de concentratie in het
bloed, te maken hebben met de functies
van lever en nieren, dan is het duidelijk
dat de relatie van deze functies met de
lichaamsgrootte nadere aandacht ver-
dient. Het is aannemelijk dat de capa-
citeit van de functies van lever en nie-
ren zijn aangepast aan de behoeften die
voortkomen uit de normale voedselop-
name en verwerking, dat wil zeggen met
het normale metabolisme. Men zou een
overeenkomstig verband kunnen ver-
wachten met het basaal metabolisme of
het metabolisme in rust. Het is verder
bekend dat het basaal metabolisme van
warmbloedige dieren eerder een functie
is van het lichaamsoppervlak dan van
het lichaamsgewicht. Er is dus alle reden
om bij de bioenergetica te rade te gaan
en dan geeft het werk van enkele be-
roemde fysiologen, zoals Brody (6)
en Kleiber (13) voor ons bruikbare
informatie.

Zij vonden dat de metabole activiteit
over het gehele gebied van muis tot koe
in een dubbel logarithmisch diagram op
één lijn geplaatst kan worden en onge-
veer evenredig is met het lichaamsge-
wicht tot de macht 0,75. In fig. 1 (ont-
leend aan Kleiber) correspondeert
de berekende regressielijn (zonder olifant
en walvis) met een exponent 0,756. De
lijnen voor lichaamsoppervlak (overeen-
komstig lichaamsgewicht tot de macht
2/3) en lichaamsgewicht (exponent ge-

-ocr page 62-

Tabel 3. Lichaamsgewicht (G) in relatie tot:

basaal metabolisme (Cal)
levergewicht (adult) kg
niergewicht (adulte zoogd.) kg
aantal nephra (adulte zoogd.)
hippuraat (P.AH) clearance (zoogd.)
bloed (kg)

70,5 .gO,73

0,0333 .gO.87

0,0073 .gO\'85

2600 .g0,62

5,4 .gO.80

0,0507 ,G0.99

(naar Brody (1945) en A d o 1 p h (1949)

lijk aan 1) zijn tevens in het diagram
ingetekend. Brody komt bij zijn be-
rekeningen over een groot gebied van
warmbloedige dieren tot de regressies
weergegeven in tabel 3, waarin enkele
aanvullende waarden voor het aantal
nepihronen en de hippuraatklaring zijn
opgtenomen, ontleend aan A d o 1 p h e
(2). Het is van belang dat de gewichten
van lever en nieren iets sterker toenemen
met de lichaamsgrootte dan het meta-
boli.-sme doet. Dit zou aan een met de
grootte relatief sterker toenemend aan-
deel aan steunweefsel in deze organen
kunnen liggen. Een aanwijzing hiervoor
is dat de hippuraat klaring weer dichter
bij de regressie-coëfficiënt (in een dub-
bel logarithmische grafiek) van het meta-
bolisme uitkomt.

Het bloedvolumen echter is vrijwel even-
redig aan het lichaamsgewicht.
Op grond van deze gegevens kan men
verwachten (in overeenstemming met
een betreffende conclusie van K 1 e i b e r
(13), dat alleen als er sprake is van
de snelle werking van een éénmalige
dosis; van een stof die zich over het
bloedvolume of gelijkmatig over het ge-
hele lichaamsvolumen verspreidt, de do-
sering naar rato van het lichaamsge-
wicht een juiste benadering van gelijk-
werkende doseringen zal geven. In alle
andere gevallen, en dat zijn de meeste,
zullen eliminatieprocessen van invloed
zijn op de bloedconcentratie en zal de
dosering in relatie tot de lichaamsgroot-
te benaderd kunnen worden door de %
macht van het lichaamsgewicht. Er zijn
ook voorstanders zoals Van Noord-
w ij k van een dosering op basis van de
lichaamsoppervlakte (mg/m^), waarbij
het lichaamsgewicht tot de macht
kan dienen voor extrapolaties (8, 16).
Het werken met de ^ macht van het
lichaamsgewicht voor extrapolaties van
doseringen rekent niet zo vlot en daarom
zijn enkele verhoudingscijfers in tabel 4
gegeven. Daarmee wordt naar mijn me-
ning de misvatting recht gezet dat de
mens in het algemeen veel gevoeliger
zou zijn dan proefdieren, immers de
gangbare proefdiensoorten, zoals ratten,
zijn aanzienlijker kleiner (zie bijv. de
opmerking van Lehman (14), dat de
mens lOx gevoeliger is dan de rat voor
de giftige werking van geneesmiddelen).

lichaamsgewicht

Tabel 4. Doseringsverhoudingen op basis van gV*-

gegeven dosering bij mens
(60 kg)
= A mg/kg

gegeven dosering bij rat
(0,2 kg)
= B mg/kg

correspondeert

0,2 kg (rat)

met:

4,2 A mg/kg

of met:

1,0 B

mg/kg

1 kg

2,8

0,67

)>

10 kg

1,5

»

0,37

jj

60 kg (mens)

1,0

>i

0,24

J>

100 kg

0,89

0,22

})

500 kg

0,58

0,14

>i

-ocr page 63-

In dit verband verdient de dosering van
geneesmiddelen in veevoeders bijzondere
aandacht en dat geldt ook voor toxici-
teitsonderzoek waarbij voor de bepaling
van de toxiciteit na langdurige belasting,
de stof in het proefdiervoeder wordt ge-
mengd. De opname wordt door de calo-
rische behoefte van de dieren bepaald
en deze in hoofdzaak door verbranding
plus groei. Het jonge, nog snel groeiende
dier wordt naar verhouding wat zwaar-
der belast door de extra voedselopname
voor rekening van de groei. Overigens
zal bijvoorbeeld 10 ppm van een additief
in het voeder dezelfde betekenis hebben
voor diersoorten van uiteenlopende
grootte, mits de calorische waarde van
de voeders niet te sterk uiteenloopt en
er geen sprake is van soortspecifieke
factoren. Een dosering op basis van de
calorische waarde van het voeder zou
een verfijning van het doseringssysteem
betekenen.

De bij het toxiciteitsonderzoek gevonden
„no toxic effect level" bij ratten zou
m.i. beter en veiliger op basis van de
calorische behoefte naar de mens kun-
nen worden geëxtrapoleerd dan door
uitrekening op basis van de verhouding
van de lichaamsgewichten (11). Een no
effect level van 10 ppm in een (droog)
rattevoer met calorische waarde van
3700 Cal/kg zou dan corresponderen
met een dosis van de mens op basis van
een voedselopname van 3000 Cal/dag
3000

van —— X 10 = 8 mg per dag. Rekent
3700

men het uit via het lichaamsgewicht,
dan zou de overeenkomstige dagdosis
voor de mens (zie tabel 4) ongeveer
overeenkomen met 4,2 x 8 mg = 34
mg.

Helaas is het systeem van extrapolatie
op lichaamsgewicht bij de evaluatie van
toxicologische gegevens ingeburgerd, ook
bij de internationale organisaties zoals
WHO-FAO. Bij verandering van het
systeem zouden ook de gangbare veilig-
heidsfactoren op de helling moeten en
daaraan zijn wel veel bezwaren ver-
bonden.

De farmacokinetische fase

Ook als men op bovenstaande wijze reke-
ning houdt met de lichaamsgrootte be-
staan er toch verschillen in dosering van
geneesmiddelen onder invloed van soort
specifieke verschillen in de processen die
tot de farmacokinetische fase gerekend
kunnen worden. Vooral door het werk
van B r o d i e, maar ook door het werk
dat door vele anderen is aangedragen,
wordt thans veel belang toegekend aan
de relatering van bloedconcentraties in
plaats van dosis met het effect. Een voor-
beeld hiervan geeft tabel 5 waarbij on-
danks grote verschillen in werkings-
duur van het spierrelaxans de concen-
traties in het plasma op het moment van
herstel vrijwel gelijk zijn. Overigens blijkt
uit deze tabel weer dat een basering van
de dosering op basis van het lichaams-
gewicht tot een sterkere werking bij gro-
tere diersoorten leidt.
Bij de farmacokinetische fase zijn het
dezelfde processen van tabel 1, waarin
belangrijke variaties bij dieren kunnen
voorkomen. Enkele aspecten hiervan zijn
in het veterinaire milieu genoegzaam be-
kend.

Zo kan de verspreiding van geneesmid-
delen na orale toediening bij herkauwers
worden beïnvloed door de sterke ver-
dunning in de pensvloeistof met zijn veel
hogere pH dan die van de maaginhoud
van de monogastrische dieren en door
de invloed van de pensflora. De zwak
zure Sulfonamiden zijn in de pens vrijwel
volledig gedissocieerd en worden daar-
om vertraagd opgenomen. Digitalisglu-
cosiden worden door de micro-organis-
men in de pens afgebroken.
Ook bij de uitscheiding komen verschil-
len in snelheid voor als gevolg van de u
allen bekende verschillen in pH tussen
carnivoren en herbivoren. De
Sulfona-
miden worden daarom bij herkauwers
sneller uitgescheiden.
Bij de binding aan albumine bestaan
eveneens soortspecifieke verschillen, maar
in veel belangrijker mate zijn het de
biotransformatiepatronen die aanleiding
geven tot grote soort specifieke verschil-
len in gevoeligheid.

-ocr page 64-

De biotransformatie

Het is bijzonder moeilijk bij de verschil-
lende diersoorten een lijn te vinden in
de grillige variaties, kwalitatief en in
snelheid, van de vorming van metabo-
lieten. Veel gegevens hebben betrekking
op details zoals verschillen in de ver-
houding van het ontstaan van meerdere
metabolieten van een stof, zonder dat
de biologische betekenis van het verschil
ergens uit blijkt. Een praktische compli-
catie, bovendien, is dat van één diersoort
meestal enkele dieren van eenzelfde, al
of niet ingeteelde stam zijn gebruikt en
dan als „rat" of „konijn" te boek staan,
zonder rekening te houden met de be-
langrijke variaties die binnen de soort
kunnen bestaan. Het belang hiervan
werd nog eens onderstreept in de pas
verschenen dissertatie van een van onze
faculteitsmedewerkers (18), die de ge-
netisch gebonden verschillen in het voor-
komen van atropine splitsende esterasen
in het bloed van konijnen bestudeerde.
Ook in dit opzicht geldt: ken uw proef-
dier!

Als men de gebrekkige basis voor lief
neemt zouden de volgende zeer globale
generalisaties gemaakt kunnen worden
(voor een deel ontleend aan A d a m s o n
and D a v i e s (1). De meeste diersoorten
(vogels en zoogdieren) beschikken over
een effectief vermogen tot glucuronide-
ring van verschillende substraten.
Alleen bij katten is dit slecht ontwikkeld,
hoewel bilirubine wel wordt geglucuro-
nideerd. Dit zou een verklaring kunnen
geven voor de relatief grote gevoeligheid
van deze dieren voor fenolische verbin-
dingen, zoals de salicylaten.

Tabel 5. Carisoprodol, {.p. 0,2 g/kg.

spier-relaxerende werking beoordeeld aan verlies van

vermogen tot overeindkomen

werkingsduur in uren

concentr. in bloedplasma

bij herstel, ßg/ml

muis

10

125

kat

5

100

konijn

1,5

125

rat

0,2

130

(A. Albert: in Comparative Pharmacology vol. II, p. 921, Pergamon Press, 1973)

Bij de glutathion conjugatie van voor-
namelijk aromatische koolwaterstoffen
die uiteindelijk tot de vorming van mer-
capturaten leidt, zien we dat de cavia
de laatste fase, de acetylering van het
aryl cysteine tot mercaptuurzuur, niet
of slechts in geringere mate tot stand
brengt.

Bij de acetylering van aromatische ami-
nes blijken de hond en de vos de mindere
te zijn van de andere diersoorten die
zijn onderzocht. Dit komt onder meer
tot uiting in het metabolisme van de
Sulfonamiden. De sulfanomide groep
wordt wèl, de aminogroep niet geacety-
leerd. Tenslotte zou het varken een uit-
zondering vormen door zijn in verge-
lijking met andere species laeperkte ver-
mogen tot ether-sulfaat conjugatie.

Een belangrijke detoxicatie reactie ver-
der is de splitsing van esters door este-
rasen. De atropine esterase is al ge-
noemd. De speciesverschillen zijn groot
en er is geen lijn in te vinden. Dit blijkt
o.a. uit tabel 6 waarin de Cholinesterase
activiteit van een aantal diersoorten ten
opzichte van acetylcholine in bloedplas-
ma wordt vergeleken met die van de
mens. Deze enzymen dragen bij (naast
de esterasen in andere weefsels) tot de
ontgifting van de organofosfaat insecti-
ciden, zoals parathion en van stoffen zo-
als het spierrelaxans succinyl choline
chloride. In overeenstemming met de ge-
ringe (pseudo) Cholinesterase activiteit
in runderplasma is de werkingsduur van
deze laatste stof lang bij het nmd en het
gebruik is gevaarlijk door de langdurige
ademhalingsverlamming. De ongelukken
die met succinylcholine bij paarden heb-

-ocr page 65-

ben plaats gevonden berusten op andere
gronden (geïnduceerde circulatiestorin-
gen, zie F r i m m e r (10)).
De oxydatie als biotransformatieproces
komt bij alle diersoorten voor, maar er
kunnen grote verschillen in snelheid zijn
en in de plaats op het substraat mole-
cuul, waar de oxydatie plaats vindt. Bij
de vergelijking van een aantal antipyre-
tische analgetica zoals fenylbutazon en
antipyrine, waarbij de oxydatieve af-
braak bepalend is voor de eleminatie-
snelheid, bleek de mens in het algemeen
een belangrijk grotere halfwaardetijd te
hebben dan de proefdieren.
Bijv. bij fenylbutazon heeft de mens een
halfwaardetijd (plasma) van 72 uur,
terwijl die bij de aap, hond, konijn, rat,
cavia en paard varieert van 8—3 uur.
Hieruit volgt dat de mens duidelijk min-
der snel is in de oxydatieve omzetting
van deze substraten.

Een voorbeeld van de belangrijke gevol-
gen van deze verschillen betreft de rela-
tie tussen de oxydatie van acetylamino-
fluoreen en zijn carcinogeniteit (zie tabel
7), ontleend aan R. T. Williams
(17), aangevuld met gegevens van Den
Engelse (7a). Het onvermogen tot
N-hydroxylering en het niet carcinogeen
zijn bij de cavia heeft naast andere over-
wegingen geleid tot de hypothese dat de
N-hydroxylering een onmisbare fase is
in de bioactivering tot een carcinogeen
werkzame metaboliet (zie voor het vol-
ledige bioactiveringsproces: Kriek,
1974).

De farmacodynamische fase

De meest belangwekkende speciesver-
schillen hebben betrekking op deze fase.
Immers verschillen op dit gebied moeten
uit veel fundamenteler biochemische en
fysiologische verschillen tussen de dieren

Tabel 6. Esterase activiteit in bloedplasma.

met acetylcholine als substraat relatief t.o.v. menselijk bloedplasma

mens

100

haan

28

paard

97

varken

12

hond

52

rund

3-12

kat

38

schaap

5

Berekend uit gegevens van Brestkin et al.. Comparative Pharmacology vol. I, p. 241, Per-
gamon Press, 1973.

Tabel 7. 2 acetyl aminofluoreen (AAF).

% van dosis omgezet in:

carcinogenese door:

7 hydro.\\y-

N-hydroxy-

-AAF

7 hydro.vy-

AAF

AAF

AAF

hond

0,9

5,2

4-

rat

19-27

0,3-15

-1-

4-

muis

16-20

1,8-2,3

4-

steppe lemming

42

spoor

4-

cavia

72

0

—■

4-

-ocr page 66-

voortkomen dan de eerder besproken
verschillen. Onderzoek op dit gebied kan
bijdragen tot inzichten in werkings-
meichanismen. Dit geldt a fortiori bij de
vergelijking over een groter gebied van
het dierenrijk, waarbij belangwekkende
onderzoekingen kunnen voortkomen uit
de vraag waaraan bijvoorbeeld een an-
thellminticum zijn selectieve toxiciteit
voo>r de worm ontleent en daarbij de
gasttheer ongemoeid laat. Wij moeten ons
bepierken tot de warmbloedige dieren en
hier hebben verschillen in de farmaco-
dynamische fase ook grote praktische be-
tek(enis, bijvoorbeeld in verband met de
keuize van proefdieren. Zo bestaat de
neiging om met primaten te werken,
omdat zij in hun gevoeligheid en reactie-
patroon meer op mensen zouden lijken.
Veel besproken is ook de vraag welke
bijw.\'crkingen van geneesmiddelen bij de
menis en ook bij huisdieren te voorspel-
len zijn uit de werking bij proefdieren.

Dit valt soms tegen en juist het gebied
waa.r dit het meest klemmend is, de
teratogene werking, zijn de species-varia-
ties misschien wel het grootst. Het thali-
domiide drama cn de onzekerheid over
de toelaatbaarheid van geneesmiddelen
gedurende de eerste fase van de zwan-
gerschap getuigen hiervan.

Kwalitatieve en kwantitatieve verschil-
len in werking met betrekking tot deze
fase zijn door de gehele farmacologie
en toxicologie te vinden en elke onder-
zoeker zal om te beginnen rekening moe-
ten houden met de algemene ervaringen
op dit gebied. Als voorbeeld kan dienen
de grote gevoeligheid van de cavia voor
histamine in vergelijking tot de rat waar-
door het onderzoek over antihistaminica
zich sterk op de cavia heeft geconcen-
treerd.

Sommige verschillen kunnen zeer frap-
pant zijn en als voorbeeld noem ik u
het Clomiphene. Deze uit de groep van
stilboestrol ontwikkelde verbinding ver-
oorzaakte een verlaging van het ovarium-
gewicht bij ratten en een onderbreken
van de cyclus. Het gedroeg zich als een
potentieel anticonceptivum. Bij de mens
daarentegen trad ovarium-vergroting op
en bleek deze stof een bruikbaar middel
tegen bepaalde vormen van steriliteit
(12).

De verschillen tussen species zijn zelfs
binnen de groep van de zoogdieren wel-
licht het meest opvallend bij de psycho-
farmaca. Ik behoef u alleen maar de
werkingsverschillen bij morfine te noe-
men. Dit belangrijke aspect zal in de
middagvoordrachten volle aandacht krij-
gen.

Noodgedwongen is hier grotendeels
sprake van empirie geweest en daarom
is het misschien goed om als laatste voor-
beeld uw aandacht te vestigen op spe-
ciesverschillen die bij een zo fundamen-
teel proces als de centrale thermoregu-
latie zijn gevonden. Bij het intracerebraal
in de ventrikels inbrengen van trans-
mitter stoffen blijkt (vooral door het werk
van Feldberg), dat bij de kat 5
hydroxytryptamine de lichaamstempera-
tuiu\' verhoogt en noradrenaline die ver-
laagt. Bij de geit vond F r e n s bij ons
(9) dat 5-HT de lichaamstemperatuur
juist verlaagde en noradrenaline geen
duidelijk effect had. Hier liggen belang-
wekkende aangrijpingspunten voor het
verkrijgen van meer inzicht in de neu-
ronale mechani.smen van de thermo-
regulatie.

In deze voordracht ging het om de ver-
schillen in werking bij dieren, misschien
kreeg dit aspect van de farmacologie een
wat te sterk accent en daarom zou ik
willen besluiten met op te merken dat
de overeenstemming in werking van stof-
fen bij uiteenlopende dieren mij toch als
meer indrukwekkend voorkomt dan de
verschillen.

De voorspellende waarde van dc dier-
proef is onverminderd groot, echter het
zal u duidelijk zijn dat de kennis van
proefdieren in farmacologisch en toxi-
cologisch opzicht steeds belangrijker
wordt.

De proefdierkundigen leveren een be-
langrijke bijdrage hiertoe en het is goed
dat de Nederlandse Vereniging voor
Proefdierkunde zich zo actief betuigt.

-ocr page 67-

LITERATUUR

1. A d a m s O n, R. H. and D a v i e s, D. S.: Comparative aspects of absorption, distribu-
tion, metabolism and excretion of drugs, in: Comparative Pharmacology vol. II. Perga-
mon Press, Oxford (1973).

Adolph, E. F.: Quantitative relations in the physiological constitution of mammals.
Science, 109, 579, (1949).

Albert, A.: The physical basis of selective toxicity, in: Comparative Pharmacology vol.
IL Pergamon Press, Oxford (1973).

4. Ariëns, E. J.: Combinatie van geneesmiddelen; mogelijkheden en beperkingen. Ned.
Tijdschr. Geneesk., 117, 434, (1973).

5. B r e s t k i n, A. P., B r i c k, 1. L. and G r i g o r\' e v a, G. M.: Comparative pharmacology
of cholinesterases, in: Comparative Pharmacology I, Pergamon Press, (1973).

6. Brody, S.: Bioenergetics and growth. Reinhold Publ. Corp. (1945). (Reprint Hafner
Publ. Comp. New York, 1968).

7. B r o d i e, B. B. and Reid, W. D.: Some pharmacological consequences of species va-
riation in rates of metabolism.
Fed. Proc., 26, 1062, (1967).

7a. Den Engelse: Biochemische aspecten van chemische carcinogenese, toegespitst op afla-
toxines en nitrosamines.
Voeding, 33, 17, (1972).

8. F r e i r e i c h, E. J., G e h a n, E. A., Rail, D. P., Schmidt, L. H. and Skipper,
H. E.: Quantitative comparison of toxicity of anticancer agents in mouse, rat, hamster,
dog, monkey, and man.
Cancer Chemotherapy Reports, 50, (nr. 4), 219, (1966).

9. Frens, J.: Central synaptic interference and experimental fever. Int. 1. Biometeor., 15,
313, (1971).

10. Primmer, M.: Pharmakologie und Toxikologie, ein Textbuch für Studenten der Vete-
rinärmedizin. Schattauer Verlag, Stuttgart (1969).

11. Genderen, H. van: Pesticides as a source of food contamination. Voeding, 16 742,
(1955).

12. G o o d m a n, L. S. and Gilman, A.: The pharmacological basis of therapeutics. 3rd.
ed. Macmillan Cy, New York (1965).

13. Kleiber, M.: The fire of life, an introduction to animal energetics. J. Wiley and Sons,
New York (1961).

14. L e h m a n, A. J.: Food and Drug Officials, 18, 66, (1954).

15. Moss, M. S. and Haywood, P. E.: Persistance of phenylbutazone in horses producing
acid urines.
Vet. Rec., 93, 124, (1973).

N o o r d w ij k, J. van: Communication between the experimental animal and the phar-
macologist.
Statistica Neerlandica, 18, 403, (1964).

W i 1 1 i a m s, R. T.: Comparative patterns of drug metabolism. Fed. Proceed. 26 1029
(1967).

Zutphen, L. M. F. van: Genetics of the prealbumin serum esterases in the rabbit.
Ac. proefschrift, Utrecht (1974).

„Bij de intraveneuze applicatie van een kleine hoeveelheid vloeistof hij het
rund, verdient de injectie in een der ooraderen de voorkeur boven die in
de vena jugularis.

Dr. H. Burgraaf

(Stelling bij proefschrift. Utrecht, 1933)

2.

3.

16.

17.

18.

-ocr page 68-

MULTIMEDICAMENTEUZE THERAPIE: GENEESMIDDEL-
COMBINATIEPREPARATEN EN COMBINATIE VAN GENEES-
MIDDELPREPARATEN SPECIAAL M.B.T. DE BEHANDELING
\\ AN INFECTIEZIEKTEN1)

Multiple Drug Therapy. Combined Preparations of Drugs and Combined Admini-
stration of Drugs, with Special Reference to the Treatment of Infectious Disease.

A. S. J. P. A. M. VAN MIERT2)
Samenvatting

Bij de behandeling van patiënten moet men de pro en contra argumenten ten aanzien van de
gelijktijdige toediening van twee of meer geneesmiddelen steeds duidelijk tegen elkaar af-
wegen. Kiest men voor een combinatie, dan moet deze in ieder geval logisch, nuttig, werkzaam
en veilig zijn. Bij het combineren van geneesmiddelen door gelijktijdige toediening dan wel
door toediening binnen een bepaalde periode, bestaat altijd de kans dat zij eikaars werking be-
ïnvloeden. Zo kan het ene farmacon de farmacokinetiek van het andere farmacon (resorptie,
distributie, biotransformatie en excretie) beïnvloeden en daarmee indirect de werkingsintensi-
teit en de werkingsduur van dat farmacon veranderen. De beïnvloeding kan echter ook direct
met het werkingsmechanisme samenhangen. Het totaaleffect kan worden versterkt (additie of
potentiëring) of verzwakt (antagonering), doch er kan ook een onvoorziene ongewenste neven-
reactie optreden.

Het industriële combinatiepreparaat (specialité) heeft — naast een aantal nadelen — het
voordeel dat het gewoonlijk zowel farmaceutisch, farmacologisch-toxicologisch als klinisch
onderzocht is. De gunstige en ongunstige eigenschappen zijn dus beter gedefinieerd dan die
van een ad hoe combinatie van geneesmiddelenpreparaten.

Summary

In treating patients, the pros and cons of administration of two or several drugs at the same
time should be carefully weighed in every casse. When a particular combination is chosen, it
should in any case be logical, have a useful effect and be safe. When drugs are combined by
administration at the same time or administration within a particular period, they may always
interact. Thus one drug may affect the pharmacokinetics of another (resorption, distribution,
metabolism and excretion) and thereby indirectly alter the intensity and duration of action of
the drug. This effect, however, may also be directly bound up with the mechanism of action.
The total effect may be strengthened (addition or potentiation) or weakened (antagonism)
but an unforeseen side-effect may also occur.

Besides a munber of drawbacks, industrial combined preparations (proprietary drugs) have
the advantage of having usually been studied pharmaceutically and pharmacotoxicologically
as well as clinically. The beneficial and adverse characteristics therefore will be more sharply
defined than will those of an ad hoc combination of drugs.

Vooral door de grote inspanningen van twee of meer geneesmiddelen gelijktijdig
de farmaceutische industrie is het dier- aan patiënten toe te dienen,
geneesmiddelen arsenaal na de tweede Zo zal het in een aantal gevallen ratio-
wereldoorlog sterk uitgebreid. neel lijken om naast een causale therapie

Met het oogmerk een beter therapeu- ook een symptomatische behandeling in
peutisch effect te bereiken is het de te stellen. De ervaring leert echter dat
praktizerende dierenarts nu niet alleen niet iedere
ad hoe combinatie van ge-
aantrekkelijk maar ook mogelijk gemaakt neesmiddelen rationeel is.

1  Voordracht op 11 oktober 1974 gehouden ter gelegenheid van het Congres 1974, tevens
121e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Hoorn, in Sectie I: Toepassing van combinatietherapie met combinatiepreparaten bij be-
handeling van infectieziekten. (Con,gresthema: „Farmacologie./Farmacotherapie in de
Diergeneeskunde").

2  Dr. A. S. J. P. A. M. van Miert; Instituut voor Veterinaire Farmacologie en Toxicologie,
Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht.

-ocr page 69-

Therapie

Diersoort

Aandoening

Causaal

Symptomatisch

varken

mastitis met

clo.xacilline

novaminsulfonum

sepsis

(Orbenin®)

(Novalgin®)

hond

bronchitis

oxytetracycline

broomhexine

(Terramycine®)

(Bisolvon®)

paard

bronchitis

sulfadimethoxine

ammoniumchloride

kalf

(Madribon®)

(NH4CI)

enteritis

chlooramfenicol

benzetimide

(Gloveticol®)

(Spasmentral®)

Tabel 2.

Speciahté\'s: de werkzame componenten COMPLETEREN elkaar:

1. Qua werkingsduur

procaine penicilline O Na penicilline G
procaine penicilline G benzathine penicilline G

2. Qua werkingsintensiteit
trimethoprim sulfadiazine
pyrethrum piperonylbutoxide
ampicilline cloxacilline

3. Qua distributiepatroon

ftalylsulfathiazol sulfadimidine sulfamethylthiodiazol in

4. Qua spectrum
theniumclosylaat piperazinefosfaat
tetramisole oxyclozanide
amprolium ethopabaat

procaine penicilline G dihydrostreptomycine

Tribrissen®
Pancoxin Plus®
Stromez®

Tripyron®
Rofenaid®

Waardoor kans op

5. Resistentie inductie kleiner wordt
trimethoprim sulfadiazine

amprolium ethopabaat sulfaquinoxaline pyrimethamine
streptomycine sulfadimidine in

6. Toxische neveneffecten kleiner wordt:
sulfadiazine sulfamerazine sulfadimidine
ormetoprim sulfadimethoxine

Biciüine®
DupIocilline@

Tribrissen®

Veecide-bom®

Ampiclox®

Neodiar®

Ancaris®
Nilzan®
Amprol Plus®
Depomycine®
Combiotic®

Onverwacht kan er een suboptimale wer-
king of een aantal toxische neveneffec-
ten optreden (1, 3, 4, 6, 7, 9, 10, 12).
Enkele willekeurig gekozen voorbeelden
van
ad hoe combinatie ziet u in tabel 1.
Bij een varken met een stafylokokken
mastitis gepaard gaande met algemene
ziekteverschijnselen ten gevolge van een
septicaemie, kan het zinvol lijken naast
een causale therapie met cloxacilline
symptomatisch een antipyretisch analge-
ticum te geven. Dit geldt ook ten aanzien
van de gecombineerde toediening van
chemotherapeutica met expectorantia bij
bronchitiden. Enteritiden kunnen ge-
paard gaan met een ernstige verstoring
van de water- en zouthuishouding.
De optredende dehydratatie kan een
ernstige complicatie vormen en daardoor
de prognose ongunstig beïnvloeden. Een
spasmolyticum zoals benzetimide remt de
maagdarmmotoriek,- een verder verlies
van water en zouten wordt daardoor
voorkomen. De combinatie chlooramfe-
nicol met benzetimide lijkt daarom ra-
tioneel.

-ocr page 70-

Om het beoogde doel — een maximaal
therapeutisch effect — te bereiken, kan
de prakticus ook een keuze maken uit
de vele geneesmiddelcombinatieprepara-
ten (specialité\'s).

Bij de samenstelling van de specialité\'s
gaat men er vanuit dat de werkzame
componenten elkaar op enigerlei wdjze
completeren. Enkele willekeurige voor-
beelden van specialité\'s ziet u in tabel 2.
Zowel voor de combinatie van genees-
middelpreparaten als voor de industriële
combinatiepreparaten geldt dat zij
lo-
gisch, nuttig, werkzaam
en veilig moeten
zijn. De specialité\'s bedoeld voor de toe-
passing in de humane geneeskunde zijn,
als gevolg van de wettelijke regeling in-
zake de toelating van geneesmiddelen,
zowel farmaceutisch, farmacologisch-
toxicologisch als klinisch goed onder-
zocht.

De gunstige en ongunstige eigenschap-
pen van deze industriële combinatiepre-
paraten zijn dus goed gekarakteriseerd.
Bij de veterinaire specialité\'s is het niet
zo zeker of ze wel logisch, nuttig, werk-
zaam en veilig zijn, immers een wettelijke
regeling inzake de toelating van dier-
geneesmiddelen ontbreekt nog steeds.
Kritische kanttekeningen bij enkele spe-
cialité\'s zijn zeker wel te maken.
Eén voorbeeld wil ik direct al noemen.

nl. het preparaat Stromez®, een combi-
natie van streptomycine met sulfadimi-
dine. Een stelregel uit de humane thera-
pie luidt: gebruik nooit uitsluitend strep-
tomycine; combineer het met een ander
chemotherapeuticum waarvoor het be-
treffende micro-organisme eveneens ge-
voelig is. Het genoemde specialité vol-
doet op het eerste gezicht aan deze eis.
Echter, na toediening per os — bij bac-
teriële enteritiden — wordt het sulfadi-
midine wel en streptomycine praktisch
niet vanuit het maagdarmkanaal ge-
resorbeerd met andere woorden op de
plaats van de bacteriële infectie komen
iDeide farmaca waarschijnlijk niet of in
onvoldoende mate naast elkaar voor.
De kans op snelle streptomycine resisten-
tie inductie blijft dus bestaan.
Bij de
ad hoe combinaties van genees-
middelen weten we vooraf nooit zeker
of er wel of geen geneesmiddeleninter-
acties zullen optreden. Dit geldt ook ten
aanzien van mogelijk optredende inter-
acties tussen geneesmiddelen en bijv.
veevoederadditieven of bestrijdingsmid-
delen. Omwille van tijd laten we deze
laatste mogelijklieden vandaag echter
buiten beschouwing.

Wanneer 2 of meer farmaca gelijktijdig
worden toegediend bestaat de kans dat
zij eikaars werking beïnvloeden.

Fig. l. Wanneer 2 of meer farmaca gelijktijdig worden toegediend bestaat de kans dat zij

eikaars werking beïnvloeden.
I. De beïnvloeding kan DIRECT met het werkingsmechanisme samenhangen.

Sulfonamiden

Dihydrofolinezuur

■CH, -NH ■

-N-

1. Antagonisme: Sulfonamiden met procaine (= P.AB.A. ester) of procaine penicilline G.

2. Potentiering: Sulfonamiden met 2,4 diaminopyrimidines.

3. Additie: combinaties van Sulfonamiden, of Sulfonamiden met ethopabaat.

-ocr page 71-

1 De beïnvloeding kan direct met het
werkingsmechanisme samenhangen (fig.
1). Zo moet een gelijktijdige toediening
van procaïnepenicilline en Sulfonamiden
worden vermeden, omdat procaïne (ester
van p.-aminobenzoëzuur) de werking van
Sulfonamiden teniet doet. Dit geldt na-
tuurlijk ook voor de combinatie van be-
paalde locaalanaesthetica (procaïne, ben-
zocaïne; niet lidocaine) met Sulfonami-
den. Dit is dus een voorbeeld van anta-
gonisme. Farmaca kunnen eikaars wer-
king ook aanvullen (additie). Hierbij
versterken 2 stoffen eikaars werking
doordat ze ieder hun eigen effect in de-
zelfde richting uitoefenen waardoor deze

2 effecten simpelweg gesommeerd kun-
nen worden. Dit is meestal het geval
wanneer 2 farmaca hetzelfde werkings-
mechanisme bezitten. Voor stoffen met
een duidelijke structuurrelatie — zoals
bijv. de Sulfonamiden — is dit te ver-
wachten.

Combinaties van Sulfonamiden (bijv.
Tripyron®) worden vooral toegepast om
het risico van kristallurie te verminderen.
De antibacteriële werking is dan de
sorn van die der componenten (additie),
terwijl ze eikaars oplosbaarheid in urine
niet beïnvloeden. Bij ontbreken van een
chemische gelijkenis •— zoals bij de lever-
botanthelmintica hexachlorofeen en ni-
troxynil — is eenzelfde werkingsmecha-
nisme (en additie ook t.a.v. de toxische
neveneffecten) toch wel mogelijk. F"ar-
inaca kunnen eikaars werking ook ver-
sterken (potentiëring). Hiervan spreekt
men indien 2 stoffen, die elk apart
eenzelfde effect teweeg kunnen brengen,
tezamen een groter effect geven dan op
basis van additie te verwachten is.
Dit is meestal het geval wanneer 2 far-
maca verschillende werkingsmechanis-
men bezitten (eenzelfde effect kan tot
standkomen via verschillende receptor-
typen en impulswegen). Een voorbeeld
hiervan is de combinatie van
Sulfona-
miden met 2,4 diaminopyrimidines.
Twee opeenvolgende stappen in het
DNA-synthese proces worden nu name-
lijk geblokkeerd (de Sulfonamiden ver-
hinderen de vorming van dihydrofoline-
zuur terwijl de 2,4 diaminopyrimidines
de omzetting van dihydrofolinezuur ia
tetrahydrofolinezuur blokkeren).
Veterinaire speciahté\'s op basis van sul-
fonamiden in combinatie met 2,4 dia-
minopyrimidines zijn in de handel ver-
krijgbaar. Zo wordt trimethoprim wel
gecombineerd met sulfadiazine (Tribris-
sen®) of sulfadoxine (Duoprim®). Het
synergistische effect
zal aanzienlijk zijn
wanneer 1) het betreffende micro-orga-
nisme gevoelig is voor beide farmaca en
2) beide werkzame componenten in een
optimale verhouding (ongeveer 1 : 10)
naast elkaar voorkomen. Deze poten-
tiëring maakt het mogelijk de hoeveel-
heid van het benodigde sulfonamide
aanzienlijk te verlagen. De kans op toxi-
sche neveneffecten van de kant van het
sulfonamide wordt daardoor geringer.
Ten aanzien van een aantal bacteriën
en protozoën werkt de combinatie bio-
cide in plaats van biostatisch wat even-
eens wijst op een versterking van de
werking. De kans op een snelle trimetho-
prim resistentie inductie wordt door de
aanwezigheid van het sulfonamide bo-
vendien verkleind (5). Tribrissen®
wordt door de fabrikant vooral aanbe-
volen bij bacteriële infecties en wel bij
alle zoogdierspecies. Dit laatste is ver-
wonderlijk, daar het eliminatiepatroon
van zowel trimethoprim als van de sul-
fonamiden per diersoort grote verschil-
len kan vertonen. Trimethoprim, een
zwakke base (pka = 7,3), wordt in zure
urine (carnivoren) snel en in alkalische
urine (herbivoren) langzaam uitgeschei-
den (5). Bij de sulfonamiden (zwakke
zuren) is de situatie juist omgekeerd.
Sulfadiazine (pka = 6,4) wordt in zure
urine langzaam en in alkalische urine
juist beter uitgescheiden (2). Het ge-
stelde doel is: een optimale verhouding
van beide farmaca in het ontstekings-
gebied te bereiken. Op grond van de
farmacokinetische verschillen bij de ver-
schillende diersoorten kan daarom ge-
steld worden dat met één combinatie
men vrijwel nooit het gestelde doel zal
bereiken.

Alhoewel uit veterinair klinische proef-
nemingen duidelijk is gebleken dat dit
type speciahté\'s effectief is (8), blijf ik

-ocr page 72-

toch van mening dat de samenstelhng
niet optimaal is. De fabrikant zal bij de
samenstelling van dit soort specialité\'s
zich meer moeten baseren op de resul-
taten van farmacokinetische studies, ver-
richt bij die diersoorten waarvoor de
combinatie uiteindelijk bedoeld is.
Bij de mens is dat het geval. Doelbewust
is
Sulfamethoxazol gekozen voor com-
binatie met trimethoprim (Bacterimel®).
Dat neemt niet weg dat ook bij de mens
de verhouding van beide farmaca bijv.
in urine — bij urineweginfecties —
sterk kan variëren in afhankelijkheid van
de urine pH. Een juiste dosering van het
specialité bij jonge kinderen is ook moei-
lijk aan te geven daar het eliminatie-
patroon van trimethoprim en
Sulfame-
thoxazol varieert met de leeftijd en ver-
schilt van de eliminatie bij volwassenen
(5).

II. Het ene farmacon kan ook de far-
macokinetiek van het andere farmacon
beïnvloeden en daarmee
indirect de wer-
kingsintensiteit en de werkingsduur vaii
dat farmacon veranderen:

a. farmacon A beïnvloedt de resorptie
van farmacon B.

Vasoconstrictiva vertragen de resorptie
van locaalanaesthetica. Fenobarbital ver-
traagt de resoiptie van griseofulvine
wanneer beide farmaca per os worden
toegediend. Tweewaardige ionen —
Ca ^ Mg Al\' - Fe - - verminde-
ren de opname van de meeste tetra-
cyclines vanuit het maagdarmkanaal.
Het tegenovergestelde is ook mogelijk:
nystatine in combinatie met sulfaqui-
noxahne per os toegediend aan pluimvee
geeft hogere sulfaquinoxahne bloedspie-
gels. Het organisch oplosmiddel dime-
thylsulfoxyde (DMSO) versterkt de re-
sorptie van tal van farmaca door de
huid (DMSO bezit zelf een antiflogis-
tische werking die in de diergeneeskunde
wel benut wordt o.a. bij de behandeling
van tendovaginitis).

b. farmacon A beïnvloedt de binding
van farmacon B aan secimdaire recep-
toren. Farmacon moleculen die aan plas-
maeiwitten gebonden zijn, zijn niet werk-
zaam.

Sommige farmaca bezitten een grotere
affiniteit tot albuminen dan andere far-
maca. Competitieve verdringing aan
plasmaeiwitten van farmacon B door
farmacon A is dus mogelijk. Onder in-
vloed van farmacon .A neemt de con-
centratie aan vrije farmacon B mole-
culen in het bloed dus toe, wat gepaard
kan gaan met een grotere werkingsin-
tensiteit van farmacon B. Zo versterken
fenylbutazon, nalidixinezuur en
Sulfona-
miden de werking van dicumarol. Fenyl-
butazon en acetylsalicylzuur kunnen
Sul-
fonamiden en penicillines aan bloed-
eiwitten verdringen. Streptomycine, neo-
mycine, kanamycine verdringen tubo-
curarine en succinylcholine aan de zure
mucopolysacchariden in het spierweef-
sel wat een versterkte spierrelaxatie tot
gevolg kaït hebben.

c. farmacon A beïnvloedt de biotrans-
formatie van farmacon B.

Vele farmaca geven vooral na herhaalde
toediening aanleiding tot een vergrote
aanmaak van de zg. ,,drug-enzymes" in
de microsomen van de levercel (prolife-
ratie van het gladde endoplasmatische
reticuhun). Enkele bekende inductor-
stoffen zijn: promazine, fenylbutazon,
fenobarbital doch ook bestrijdingsmid-
delen zoals DDT en lindaan. Deze
„drug-enzymes" zijn niet specifiek, van-
daar dat fenobarbital de afbraak van
dicumarol kan versnellen, wat gepaard
gaat met een verminderde werkingsin-
tensiteit en verminderde werkingsduur.
Het tegenovergestelde is echter ook mo-
gelijk. Cholinesteraseremmers versterken
het effect van succinylcholine en metha-
choline. Furazolidone (Furoxone®)
geeft als neven effect een remming van
het monoaminoxydase (MAO) en po-
tentieert daardoor het effect van sym-
pathicomimetische amines.
Bij insecten remt piperonylbutoxide de
afbraak van pyrethrum, vandaar de com-
binatie van deze 2 stoffen in bepaalde
bestrijdingsmiddelpreparaten.

d. farmacon A beïnvloedt de excretie
van farmacon B.

De actieve tubulaire excretie van peni-
cillines en acetylsulfonamiden door de
nier wordt geremd door probenicide.

-ocr page 73-

fenylbutazon en acetylsalicylzuur. Hoge-
re en langdurige penicillinebloedspiegels
zijn daarvan het gevolg. De hogere con-
centratie van de acetylsulfonamiden in
het bloed kan via competitieve verdrin-
ging aan de plasmaeiwitten tevens een
hogere concentratie van vrije
Sulfona-
miden moleculen in het plasma ver-
oorzaken.

Ammoniumchloride (expectorans o.a. in
droespoeders; verder toegepast als diu-
reticum) veroorzaakt een daling van de
urine pH en bevordert daardoor de
terugresorptie van bepaalde zwakke zu-
ren (afhankelijk van de pKa waarde)
terwijl bepaalde zwakke basen versterkt
worden uitgescheiden (afhankelijk van
de pKa waarde).

Nfatriumbicarbonaat (antacidum) veroor-
zaakt een toename van de urine pH en
heeft daardoor een tegenovergestelde
werking van ammoniumchloride. Wan-
neer natriumbicarbonaat gelijktijdig toe-
gediend wordt met amfetamine of pe-
thidine (zwakke basen) bestaat er kans
op een amfetamine resp. pethidine ver-
giftiging. Resumerend: Wanneer farma-
con A de resorptie bevordert, de eiwit-
verbinding vermindert, de biotransfor-
matie vertraagt of de excretie remt van
farmacon B kan dat tot gevolg hebben
dat farmacon B: 1) een grotere wer-
kingsintensiteit toont; 2) een langere
werkingsduur toont; 3. toxische neven-
verschijnselen veroorzaakt; 4) in de
weefsels langduriger residuen geeft. Wan-
neer farmacon A de resorptie remt, de
biotransformatie versnelt of de excretie
bevordert van farmacon B, kan dat tot
gevolg hebben dat farmacon B: 1) een
mindere werkingsintensiteit toont; 2)
een kortere werkingsduur toont (1 en 2
geven suboptimale werking); 3) toxische
nevenverschijnselen veroorzaakt indien
bij de versnelde biotransformatie toxi-
sche metabolieten gevormd worden
(schapen voorbehandeld met fenobarbi-
tal zijn veel gevoeliger voor tetrachloor-
koolstof) .

Suboptimale werking of onverwacht op-
tredende neveneffecten bij gelijktijdige
toediening van farmaca zijn niet altijd
direct verklaarbaar.

Zo antagoneert acetylsalicylzuur voor
een deel Na diuretisch effect van spi-
ronolacton. Het coffeïne in de bekende
APC tabletten antagoneert — althans
bij proefdieren — de antipyretische wer-
king van acetylsalicylzuur. Gelijktijdige
toediening van methoxyflurane en tetra-
cyclines geeft een vergrote kans op nier-
beschadiging. De combinatie van zoalene
met furazolidone (coccidiostatica) ver-
oorzaakt bij pluimvee neurotoxische ver-
schijnselen. Diethylcarbamazine met
methyridine (longwormanthelmintica)
veroorzaakt zowel bij herkauwers als bij
laboratoriumdieren ernstige intoxicatie-
verschijnselen zoals tachycardie, speek-
selen, ademhalingsmoeilijkheden, pupil-
dilatatie, spasme en diarree.
Uit al deze voorbeelden blijkt dat aan
gelijktijdige toediening van farmaca
risico\'s zijn verbonden.
Hoe staat het nu met onze gekozen
voorbeelden van
ad hoe combinaties (ta-
bel 1) ?

Allereerst het varken met door stafylo-
kokken veroorzaakte mastitis. Het peni-
cilline resistente cloxacilline wordt in een
hoog percentage aan bloedplasmaeiwitten
gebonden. Novaminsulfonum is een aan
fenylbutazon sterk verwant antipyretisch
analgeticum. Mogelijk zal ook novamin-
sulfonum een sterke plasmeiwitbindings-
neiging bezitten en daardoor cloxacilline
verdringen met als gevolg een hogere
plasmaspiegel van werkzaam cloxacilline
(10). Mogelijk remt novaminsulfonum
ook nog de tubulaire excretie van cloxa-
cilline waardoor de hogere plasmaspiegel
ook nog langer aanhoudt (tevens lang-
duriger cloxacilline residuen in de weef-
sels). Kans op toxische neveneffecten is
klein want cloxacilline is praktisch niet
giftig. In dit voorbeeld versterkt nova-
minsulfonum dus de werking van cloxa-
cilline. Nader onderzoek zal moeten uit-
wijzen of dit ook werkelijk het geval is.
Waarschijnlijk zal bij een paard dat in
de vorm van een droespoeder ammo-
niumchloride krijgt toegediend de urine
pH naar de zure kant verschuiven en
daarmee de passieve terugresorptie van
■— in ons voorbeeld — sulfadimethoxine
bevorderen (2).

-ocr page 74-

Resultaat: een hogere en langer aanhou-
dende plasmaspiegel van sulfadimethoxi-
ne (tevens langduriger residuen in de
weefsels). Ammoniumchloride bevordert
dus de werking van sulfadimethoxine.
De kans op toxische neveneffecten neemt
uiteraard ook toe. Ook hier: nader on-
derzoek bij het paard zal moeten uit-
wijzen of de geschetste interactie inder-
daad optreedt.

Bij de mens geeft het expectorans broom-
hexine in combinatie met oxytetracycline
een hogere tetracycline spiegel in het
bronchiaal secreet (11). Het locale anti-
bacteriële effect van oxytetracycline
wordt dus waarschijnlijk door broom-
hexine versterkt. Nader onderzoek zal
moeten uitwijzen of dit ook bij de hond
het geval is.

In ons laatste voorbeeld wordt benze-
timide aangewend om verdere dehydra-
tatie te voorkomen. Samen met chloor-
amfenicol aan kalveren toegediend, geeft
deze combinatie in vergelijking met uit-
sluitend chlooramfenicol inderdaad een
eerder ophouden van het symptoom
diarree te zien (13). Echter, bij deze
combinatie treden ook neveneffecten op
in de vorm van: lusteloosheid, droge
slijmvliezen (mond-keelholte), tachycar-
die en enige tympanie (bij enkele dieren
zelfs in ernstige mate). Bovendien blijkt
het percentage genezen patiënten in
beide groepen niet verschillend te zijn.
Deze combinatie — die wel gepropageerd
wordt — acht ik daarom vooralsnog niet
zinvol.

Aan het begin van mijn voordracht heb
ik u een aantal argumenten genoemd die
pleiten
voor het gebruik van geneesmid-
delcombinaties resp. combinaties van ge-
nee.smiddelen. Deze combinaties kunnen
inderdaad logisch, nuttig, werkzaam en
veilig zijn. Uit de behandelde voorbeel-
den is — naar ik hoop — echter ook
duidelijk geworden, dat de prakticus in
geval van multimedicamenteuze therapie
de resultaten van de door hem ingestelde
behandeling extra kritisch moet beoor-
delen.

Natuurlijk zijn er ook argumenten aan
te voeren die
tegen het gebruik van ge-
neesmiddelcombinaties en combinaties
van geneesmiddelen pleiten. Ter afslui-
ting is het zinvol ook deze te vermelden.
Er bestaat kans op:

1. Onverwacht toxische neveneffecten.

2. Suboptimale werking. Suboptimale
werking kan naast de reeds eerder
genoemde oorzaken ook optreden bij
combinatie van een biocide en een
biostatisch werkend chemotherapeu-
ticum (bijvoorbeeld penicilline en
tylosine). Deze vorm van antagonis-
me is niet alleen in betrekkelijk een-
voudige
in vitro experimenten te
demonstreren, doch kan zich — zoals
gebleken is — ook voordoen bij pa-
tiëntenbehandeling. Dr. M a n t e n
zal in zijn voordracht op deze vorm
van suboptimale werking dieper in-
gaan.

3. Superinfecties door het brede wer-
kingsspectrum bij tal van combinaties
(enterococcen of pathogene gisten
zoals Candida albicans).

4. Vitaminen-deficiënties bij langdurige
toediening van combinaties met een
breed werkingsspectrum (o.a. vit. K,
vit. B complex).

5. Onvoldoende immuniteitsontwikke-
Hng door het biocide effect van de
combinatie.

6. Sensibilisatie door het veelvuldiger
contact met bepaalde chemothera-
peutica.

7. Verwaarlozing van de diagnostiek in
de hand gewerkt door het gebruik
van combinaties met een breed wer-
kingsspectrum.

8. Een onnodig dure vorm van behan-
delen, daar in vele gevallen met één
geneesmiddel volstaan kan worden.

-ocr page 75-

LITERATUUR

L Ariëns, E. J.: Ned. Tijdschr. Geneesk., 113, 344, (1969).

2. Baggot, J. D.: Res. vet. Sci., 11, 130, (1970).

3. Cromie, B. W.: Postgrad. Med. ]., 50, 103, (1974).

4. Eckhoff, G. A.: VM/SAC, 69, 395, (1974).

5. Geneesmiddelenbulletin, 6, 1, (1972).

6. Geneesmiddelenbulletin, 8, 13, (1974).
1. Geneesmiddelenbulletin,
8, 40, (1974).

8. H a V a s, L., H a m z a, B., F e r n e x, M. and R e h m, W.: Chemotherapy, 19, 179,
(1973).

9. H u n n i n g h a k e, D. B.: Postgrad. Med., 47, 71, (1970).

10. Kabins, S. A.; ]. Am. Med. Assoc., 219, 206, (1972).

11. K 1 é b e r, .A. G.: Inaugural Dissertation Bern, (1970).

12. Raisfeld, I. H.: Ann. Rev. Med., 24, 385, (1973).

13. Symoens, J., Geer ts, H. and Gestel, J. van: Vet. Rec., 94, 180, (1974).

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordracht
getiteld: „Multimedicamcnteuze therapie: Ge-
neesmiddelen combinatie-preparaten en com-
binatie van geneesmiddelpreparaten speciaal
m.b.t. de behandeling van infectieziekten" van
Dr. A. S. J. P. .A. M. van Miert.

Vraag: Is de combinatie van chlooramfenicol
en een .spasmolyticum niet tóch zinvol indien
de combinatie per os toegediend wordt?

Antwoord spreker: Bij het betreffende kalver-
onderzoek werd de combinatie chlooramfeni-
col met benzetimide inderdaad i.m. toege-
diend (doses resp. 30 mg en 0,02 mg per kg
lich. gew.). Daarnaast werd ook nog een lo-
cale behandeling ingesteld met meomycine —
geringe resorptie vanuit het maagdannkanaal
— dat in de vorm van een waterige suspensie
per os werd toegediend (500 mg per dier).
Deze noemycine behandeling werd 3 keer
herhaald steeds met een interval van 12 uur.
Voorwaar een duidelijk voorbeeld van multi-
medicamcnteuze therapie.

-ocr page 76-

Het therapeutisch beoogde effect — een ver-
minderde motihteit van maag en warmen —
kan inderdaad ook worden bereikt door benze-
timiide per os toe te dienen
(Br. vet. J., 127,
264-, (1971)). De dan te verwachten geleide-
hjke resorptie van benzetimide doet vermoeden
dat de kans op toxische neveneffecten mini-
maall is. Ik ben het daarom met de vraag-
stelker eens dat het best zinvol kan zijn deze
comlninatie — al dan niet met neomycine —
per os bij enteritiden toe te dienen. Echter,
alleem aan de hand van de resultaten van
kliniïsche proefnemingen zal kunnen blijken of
deze combinatie bij orale toediening inderdaad
logisich, nuttig, werkzaam en veilig is. Dit soort
studiies zijn mij echter niet bekend, zodat ik
de vraag niet zonder meer met ja of neen
kan beantwoorden.

Vraaig: Wordt de eliminatie van antibiotica
en chemotheraputica door koorts beïnvloed ?

Antwoord spreker: Uit de literatuur is mij
een igeval bekend waarbij aangetoond is dat
de elliminatie van een farmacon door experi-
mentieel opgewekte koorts beïnvloed werd.
Daarbij werd bij proefpersonen salicylamide
per o>s toegediend, waarna de diver.se metabo-
lieteru kwantitatief in de verschillende urine
monsters werden bepaald. De belangrijkste
metalboliet was het salicylamideglucuronide;
daarnaast werd ook salicylamidesulfaat en gen-
tisam.ide-glucuronide aangetoond. Toen bij de
zelfde proefpersonen het experiment werd her-
haald! tijdens koorts — opgewekt door i.v. toe-
dienimg van
S. abortus equi endotoxine of
door i.m. inectie van etiocholanolone — bleek
dat er significant minder salicylamide-glucuro-
mide werd gevormd doch meer van de beide
andere metabolieten. Tevens bleek de biolo-
gische halfwaardetijd van deze metabolieten
significant verkort te zijn mogelijk als gevolg
van een versterkte doorbloeding van de lever
en de nieren tijdens koorts
(]. Clin. Invesl.,
51. 2959, (1972)). Soortelijke onderzoekingen
verricht bij huisdieren met antibiotica of
chemotherapeutica zijn mij echter niet be-
kend.

Opmerking van een der toehoorders: Naar
aanleiding van onderzoekingen in ons labo-
ratorium hebben wij de indruk dat de exrcetie
van antibiotica door de nieren tijdens koorts
vertraagd wordt mogelijk als gevolg van een
verminderde nierdoorbloeding (toelichting van
de spreker: tijdens endotoxine koorts neemt de
nierdoorbloeding toe; dit wil echter niet zeg-
gen dat dat ook het geval is bij met koorts
gepaard gaande infectieziekten).

Vraag: Toepassing van geneesmiddelcombina-
ties met een breed antibacterieel spectrum
kunnen aanleiding geven tot vitaminen defi-
ciënties. Acht U het zinvol om aan dergelijke
combinatiepreparaten vitaminen toe te voe-
gen?

Antwoord spreker: Langdurige toepassing van
combinaties met een breed antibacterieel wer-
kingsspectrum kunnen inderdaad vitaminen
deficiënties veroorzaken. Langdurige behande-
lingen komen echter maar zelden voor in de
diergeneeskunde praktijk (bijvoorbeeld: pre-
ventieve toepassing van coccidiostatica bij
pluimvee). De toevoeging van vitaminen aan
breedspectrum(combinatie)preparaten zal dit
soort specialité\'s daarom vaak onnodig duur
maken. Alleen aan de hand van de resultaten
van klinische proefnemingen zal de fabrikant
kunnen aantonen dat de toevoeging van vita-
minen aan zijn specialité(s) zinvol is.

Vraag: Tomanol® (fenylbutazon met isopro-
pylaminofenazon) wordt door een aantal prac-
tiserende dierenartsen wel toegepast met het
doel de uitscheiding van antibiotica en chemo-
therapeutica bij runderen te versnellen om
daarmee het risico van een positieve niertest
bij noodslachting te verkleinen. Is dit juist?

Antwoord spreker: Uit de humane kliniek en
ook door proefdierexperimenten weten we dat
fenylbutazon andere farmaca als penicillines
en sulfonamiden aan de plasma-eiwitten kan
verdringen. De concentratie aan vrije penicil-
line resp. sulfonamide moleculen in het bloed-
plasma neemt daardoor toe. Dit kan o.m. een
snellere eliininatie van penicilline resp. sulfo-
namide tot gevolg hebben. Echter, uit de hu-
mane kliniek is ook bekend dat de actieve
tubulaire excretie van penicilline door fenyl-
butazon is te remmen.
(Clinical Pharmac.
Therp.,
13, 516, (1972)). Het is zelfs zo dat
fenylbutazon dit actieve transportproces in de-
zelfde mate remt als probenicide (biologische
halfwaardetijd van penicilline G zonder fenyl-
butazon: 42,8 ± 14,4 min. en met fenylbuta-
zon 102,2 ± 63,0 min.). Wanneer dit bij
runderen ook het geval is, zijn juist langduri-
ger penicilline residuen in de weefsels (o.a.
nier) te verwachten, .\\angezien dit soort
onderzoekingen bij huisdieren nog niet ver-
richt zijn — althans mij niet bekend zijn —
kan ik deze vraag niet zonder meer met ja of
neen beantwoorden.

Wel is mij bekend dat men in de USA run-
deren met bepaalde pesticiden in hun vet-
weefsel sneller „residu-vrij" heeft weten te
maken door ze regelmatig met fenobarbital in
te spuiten (geeft „enzyminductie" met als ge-
volg o.a. versnelde afbraak van pesticiden).

-ocr page 77-

COMBINATIES VAN ANTIBIOTICA EN CHEMOTHERAPEU-
TICA1)

Combined Use of Antibiotics and Chemotherapeutic Agents

A. MANTEN2)

Samenvatting

Bij de behandeling van bacteriële ziekten kan men meestal volstaan met het gebruik van één
antibioticum of chemotherapeuticum. Soms is er behoefte aan een combinatie van twee of
meer middelen tegelijkertijd. In de humane geneeskunde is dit het geval bij tuberculose en bij
verscheidene neoplastische ziekten.

Bij combinatie van twee antibiotica kan antagonisme, synergisme of additie ontstaan. Aan de
hand van
in vitro modellen kan dit duidelijk worden aangetoond. In de meeste gevallen is het
mogelijk een antagonisme of synergisme te verklaren uit het specifieke werkingsmechanisme
van de stoffen. Het is derhalve mogelijk de interferentie tussen antibacteriële middelen groten-
deels samen te vatten in een betrekkelijk eenvoudig schema.

Bij infecties veroorzaakt door één soort bacteriën gelden de volgende eenvoudige regels:

(a) De bactericide werking van de penicillines en cefalosporines verdwijnt wanneer ze in com-
binatie worden gebruikt met bacteriostatische antibiotica zoals de tetracyclines, chloor-
amfenicol, erytromycine en lincomycine (antagonisme).

(b) Antagonisme kan ook worden verwacht bij gecombineerd gebruik van nalidixinezuur
(Negram® met tetracycline, chlooramfenicol en nitrofurantoïne (Furadantine®).

(c) Indien er behoefte bestaat aan toepassing van sterk werkzame bactericide middelen kan
worden overwogen een combinatie te kiezen bestaande uit een penicilline of cefalosporine
met streptomycine, kanamycine of een ander aminoglycoside (synergisme).

Summary

The use of a single antibiotic or chemotheraeutic agent will usually suffice in the treatment
of bacterial disease. Combined administration of two or several agents at the same time will be
required in some cases. In human medicine, this is the case with tuberculosis and various
forms of neoplastic disease.

When two antibiotics are combined, synergism or addition may occur. This is clearly shown
by
in vitro models. In the majority of cases, antagonism or synergism can be accounted for
by the specific mechanism of action of the agents. Interaction of antibacterial agents may
therefore be largely sununarized in a relatively simple diagram.

The following general rules apply in infections caused by a single species of bacterium:

(a) The bactericidal action of the penicillins and cephalosporins will disappear when tliey
are used in conjunction with bacteriostatic antibiotics such as the tetracyclines, chlor-
amphenicol, erythromycin and lincomycin (antagoism).

(b) Antagonism can also be anticipated on combined administration of nalidixic acid (Ne-
gram®) and tetracycline, chloramphenicol and nitrofurantoin (Furadantine®).

(c) When maximtnn bactericidal action is required, the use of a combination consisting of a
penicillin or cephalosporin in conjunction with strcptotnycin, kananiycin or anotlier amino-
glycoside may be considered (synergi.sin).

Bij de bestrijding van infecties met anti- tische ziekte als bijv. letikemie hebben

biotica hebben wij te maken met het wij te maken met het effect van cyto-
effect van een antimicrobieel middel op statica op een populatie van neoplasti-
een populatie van micro-organismen van sche cellen. De behandeling van beide

meestal één soort. Bij de chemothera- groepen van ziekten toont dus een analo-

peutische behandeling van een neoplas- gie.

1  Voordracht op 11 oktober 1974 gehouden ter gelegenheid van het Congres 1974, tevens
121e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Hoorn. Sectie I: Toepassing van combinatietherapie met combinatiepreparaten bij de
behandeling van infectieziekten. (Congres-thema: „F\'armacologie/Farmacotherapie in de
Diergeneeskunde").

2  Dr. A. Manten; Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Antonie van Leeuwenhoeklaan
9, Bilthoven.

-ocr page 78-

De ervaring leert dat bij ongecompli-
ceerde infecties het effect van één anti-
bioticum meestal toereikend is, mits de
bacteriën gevoelig zijn en op een voor
de stof bereikbare plaats zich bevinden.
De grote uitzondering bij bacteriële in-
fecties is tuberculose. Gebruik van één
middel leidt hier in een hoog percentage
van de gevallen tot een recidief, doordat
de bacteriën resistent worden. Indien
echter twee of drie tuberculostatica tege-
lijkertijd gebruikt worden, kunnen bij
ongecompliceerde longtuberculose in de
humane praktijk genezingspercentages
worden bereikt van bijna 100%.
In de cytostatische therapie van de leu-
kemieën is een soortgelijke er\\\'aring op-
gedaan. Gebruik van een cytostaticum
geeft een remissie van slechts enige we-
ken tot hoogstens enkele maanden. De
neoplastische cellen blijken dan voor het
gebruikte middel resistent te zijn gewor-
den.

Toepassing van drie en vier middelen
tegelijkertijd kan de patiënt, naar ge-
bleken is, jaren in leven houden. De
ziekte van Hodgkin en het tumor van
Wilms kunnen volgens deskundigen zelfs
volledig onder controle worden gebracht.
De verklaring is in beide gevallen de-
zelfde: combinatietherapie voorkomt of
vertraagt de ontwikkeling van resistentie,
zowel bij bacteriën als bij neoplastische
cellen.

Bij ernstige infecties en bij tumoren heb-
ben we doorgaans te maken met grote
populaties van vijandige cellen. Deze
populaties zijn heterogeen van samen-
stelling: de overgrote meerderheid be-
slaat uit voor een bepaald antibioticum
of chemotherapeuticum gevoelige cellen,
een kleine fractie van z.g. mutanten is
resistent. De relatieve grootte van deze
fractie bepaalt de prognose van de be-
handeling met een enkelvoudig middel.
De toepassing van twee of meer midde-
len tegelijkertijd bewerkstelligt een ver-
mindering van de kans op ontwikkeling
van resistentie.

Dit effect is al omstreeks 1950 bij de
chemotherapie van de tuberculose ont-
dekt. De verklaring ervan is eenvoudig:
de toepassing van één middel leidt tot
een uitselecteren van de mutanten in de
bacteriepopulatie die voor het middel
resistent zijn. Wordt, daarentegen, tege-
lijkertijd een tweede tuberculostaticum
gegeven, dan zal het tweede middel de
nmtanten die resistent waren voor het
middel elimineren. Wat van de bacterie-
populatie bij een blootstelling aan twee
middelen overblijft zijn de mutanten
die resistent zijn voor beide middelen.
Het aantal van deze dubbelresistente
mutanten is bij tuberkelbacteriën bijna
altijd zeer gering. Gebleken is namelijk,
dat de mutantenfrequentie voor bijv.
streptomycine en voor INH voor elk van
deze stoffen van de orde van grootte is
van 10 ö. Dit betekent, theoretisch, dat
de frequentie van mutanten die voor
beide stoffen resistent zijn 10"12 is.

De zojuist genoemde redenering geldt in
feite voor elke celpopulatie en elke com-
binatie van onafhankelijk van elkaar
werkende antibiotische stoffen. Gebleken
is dat in tumoren 1 per 100 tot 1000
cellen resistent is voor cytostatische mid-
delen en dat ook hier een gelijktijdige
behandeling met 2, 3 en 4 middelen de
kans op een recidief verkleint. De grote
giftigheid van de meeste van de cyto-
statica staat een radicale behandeling
van de meeste van de neoplastische ziek-
ten in de weg. De medische specialisten
die op dit terrein werken hebben ervaren
dat bijna elk middel dat men aan een
combinatie toevoegt ook toxiciteit toe-
voegt.

Wanneer bij bacteriële ziekten overwo-
gen wordt een combinatie van antibio-
tica toe te passen moet niet alleen ge-
dacht worden aan de relatieve voordelen
hiervan (onderdrukking van de ontwik-
keling van bacteriële resistentie; verbre-
ding van het werkingsspectrum; syner-
gisme), maar moet ook rekening worden
gehouden met de relatieve nadelen (cu-
mulatie van to.xiciteit; antagonisme) die
aan zo\'n combinatie kunnen zijn ver-
bonden.

Wat de interactie van antibiotische stof-
fen op het niveau van de bacteriecel be-
treft, zijn drie effecten te verwachten:
synergisme (het effect van de combina-

-ocr page 79-

tie is groter dan de som van de effecten
van elk van de stoffen afzonderlijk),
additie (het effect is gelijk aan de som)
en antagonisme (het effect is kleiner
dan de som).

Het type van interactie dat bij een be-
paalde combinatie van antibacteriële
stoffen naar voren komt blijkt af te han-
gen van hun vs\'erkingsmechanisme, meer
in het bijzonder of bactericide of bacte-
riostatische middelen deel uit maken van
de combinatie.

Een eenvoudige methode om na te gaan
of een antibioticum of chemotherapeu-
ticum over bactericide of bacteriostati-
sche eigenschappen beschikt is de toe-
passing van de z.g. replicamethode. Met
varianten van deze methode is tevens
te onderzoeken of tussen een bepaald
koppel van stoffen antagonisme, syner-
gisme, of alleen maar additie optreedt.
(De gang van zaken van deze wijze van
onderzoek en de uitkomsten ervan wordt
gedemonstreerd met behulp van een aan-
tal dia\'s).

Een systematisch onderzoek is verricht
naar het voorkomen van antagonisme
tussen antibacteriële stoffen. Hierbij is
waargenomen dat er min of meer vaste
regels omtrent dit verschijnsel zijn, die
ondergebracht kunnen worden in een
schema (zie de figuur).
Het onderzoek is verricht met talrijke
stammen van stafylokokken, enterokok-
ken, colibacteriën en Salmonellae. De
regels omtrent het antagonisme die naar
voren kwamen bleken niet gebonden te
zijn aan de soorten van bacteriën die
zijn onderzocht, maar inherent te zijn
aan de soorten van antibacteriële stof-
fen die bij het onderzoek zijn gebruikt.
Dit impliceert dat het antagonisme in
verband staat met het werkingsmecha-
nisme van de respectieve stoffen op cel-
lulair en moleculair niveau.
Aangaande deze kwestie is van de peni-
cillines en cefalosporines bekend dat zij
aangrijpen in de biosynthese van de cel-
wanden. Deze bestaan uit mureïne, een
macromolecule dat de bacteriën als een
soort maliënkolder omsluit. De genoem-
de groep van antibiotica bewerkstelligt
een remming van bepaalde onderdelen
van dit pantser, waardoor het zijn ste-
vigheid verliest.

Indien de bacteriën in staat zijn tot
aanmaak , van protoplasma (een proces
dat door penicilline en consorten onge-
moeid wordt gelaten) ontstaat involutie
en uiteindelijk een barsten van de ge-
zwollen cellen. Dit werkingsmechanisme
verklaart de bactericide werking van de
penicillines en cefalosporines bij bacte-
riën die in de groeifase verkeren. Uit
het werkingsmechanisme volgt ook dat
bacteriën die niet multipliceren, bij bac-
teriostase derhalve, aan de dodende wer-
king ontsnappen. De tetracyclines,
chlooramfenicol, de macrolides en de
lincomycines bewerkstelligen bij bacte-
riën een remming van de eiwitsynthese.
Dientengevolge hebben zij een bacterio-
statische werking. Omdat zij een bacte-
riostatische werking hebben, brengen zij
de bacteriën onder zodanige omstandig-
heden dat zij immuun zijn tegen de
bactericide werking van de penicillines
en cefalosporines. Dit vormt de eenvou-
dige verklaring van het antagonisme tus-
sen genoemde stoffen.
Tot de antibacteriële stoffen met een
bactericide werking aangrijpende in de
groeifase behoren ook cycloserine en
nalidixinezuur. Ook deze stoffen worden
door bacteriostatische antibiotica, naar

iBSTATISCh^

-ocr page 80-

geblieken is, geantagoneerd. Daarentegen
is aangetoond dat onder de omstandig-
heden van onze experimenten de sulfon-
amicden, hoewel zij bacteriostatica zijn,
niet antagonistrisch werken ten aanzien
van genoemde bacteride middelen. Een
verk.laring voor dit wat merkwaardige
verschijnsel kan zijn dat sulfonamiden
bij b)acteriën pas na ongeveer 8 deelcycli
een bacteriostase veroorzaken en dat
peniicilline reeds na 1 a 2 deelcycli een
aanzienlijke sterfte heeft aangericht.
And(ers gezegd: het doodvonnis is reeds
aan de bacteriën voltrokken, voordat
het itegenbevel tot executie is gekomen.
Vooir de praktijk kan het bovenstaande
als volgt worden samengevat:

1. Combinatie van een penicilline of een
ciefalosporine met een bacteriostatisch
a.ntibioticum (tetracycline, chloor-
a.mfenicol, erytromycine, lincomyci-
ne) kan niet worden aanbevolen, om-
dat de zo waardevolle bactericide
werking van de penicillines en cefalo-
sporines verloren gaat (antagonis-
me).

2. Ook nalidixinezuur (Negram®)
moet niet in combinatie worden ge-
bruikt met de onder 1. genoemde
bacteriostatica of met nitrofurantoine
(Furadantine®).

3. Wel kan het onder bepaalde om-
standigheden (bijv. bij zeer ernstige
infecties) zinvol zijn een combinatie
toe te passen van een penicilline of
een cefalosporine met streptomycine
of kanamycine. Uiteraard kunnen er
toxicologische bezwaren zijn, maar
hier staan tegenover synergisme, een
werkingsverbreding, en een geringere
kans op ontwikkeling van bacteriële
resistentie.

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordracht
van Dr. A. Manten, getiteld: „Combinaties
van antibiotica en chemotherapeutica".

Vraag: Voor overdracht van R-factoren zijn
fimbriae nodig. Is transfer van de R-factor
naar Salmonellae van resistente
E. coli niet te
voorkomen door de ontwikkeling van fimbriae
tegen te gaan? Ik denk hierbij aan gelijk-
tijdige toediening van het antibioticum met
b.v. Tannine die door inhulling pas vrij komt
in het duodenum.

Antwoord spreker: Overdracht van R-facto-
ren vindt plaats door z.g. sexpili. Of de vor-
ming vn deze pili door Tannine wordt tegen-
gegaan weet ik niet. Het is interessant om dit
in het laboratorium eens na te gaan. In het
duodenum van de mens komen weinig bacte-
riën voor. Conjugatie met overdracht van R-
factoren vindt vooral plaats in het colon.

Vraag: Aan de studenten heb ik vroeger mee-
gedeeld dat sulfapreparaten die goed geresor-
beerd worden o.a. worden geïnactiveerd door
het albumine in het bloedserum. Gezien de
discusise over butazolidon als versneller van
de uitscheiding, is dan de binding aan albu-
mine zo reversibel dat er ook eventueel post-
mortaal nog resten zijn?

Antwoord spreker: Dit is eigenlijk een vraag
voor Dr. Van Miert. Wat ik er zelf van weet
is dat de plasma-eiwitbinding van sulfonami-
den van dier tot dier verschillend is en ook
sterk kan verschillen tussen mens en dier. De
binding van sulfa aan plasma-eiwitten is in-
derdaad reversibel. Butazolidon kan door sul-
fonamiden met veel affiniteit tot eiwitten uit
zijn binding worden vrijgemaakt en toxisch
worden. Dit is althans in de humane therapie
waargenomen.

-ocr page 81-

Vraag: In de veterinaire pralstijlc is het moei-
hjk om bij de bepaling van de therapie te-
voren te onderzoeken met welke micro-orga-
nismen men te doen heeft. Wanneer men nu
heeft besloten tot de behandeling met het
(bactericide) penicilline, en men wil omdat
dit geen voldoende succes geeft trachten of
een (bacteriostatisch) breedspectrum antibio-
ticum als bijv. tetracycline of chlooramfenicol
beter resultaat geeft, kan men dan na bijv.
24 uur de laatstgenoemde middelen inspuiten
of werkt de penicilline op de bacteriën nog
door (ook als de penicilline zelf is uitgeschei-
den), zodat men van de regen in de drup
komt?

Antwoord spreker: Uit deze vraag blijkt dat
U zich de problematiek van het simultaan of
succedaan gebruik van verschillende antibio-
tica wel bewust bent! In het voorbeeld dat U
noemt behoeft er geen pauze te worden inge-
last in de behandeling. Het antagonisme tus-
sen antibiotica is namelijk steeds unilateraal,
d.w.z. de werking van penicilline wordt wel
geantagoneerd door tetracycline en chloor-
amfenicol maar het omgekeerde is niet het ge-
val.

Wanneer penicilline niet voldoende blijkt te
werken kan dus, zonder te wachten, op tetra-
cycline of chlooramfenicol worden overge-
gaan. Zou men eerst tetracycline of chloor-
amfenicol hebben gebruikt, dan is het theore-
tisch beter te wachten tot deze antibiotica zijn
uitgescheiden en dan pas penicilline geven.

Vraag: Kunnen de bevindingen in vitro
(Petrischaal), met betrekking tot de bacteri-
cide-bacteriostatische werking van combinaties
van antibiotica ook doorgetrokken worden bij
gbruik van deze medicamenten in het levende
dier? Een mogelijk verschil in de farmacokine-
tische werking van de componenten kan het
resultaat
in vivo misschien beïnvloeden.

Antwoord spreker: Ik ben van mening van
wel. De bacteriën
in vivo en vitro zijn één en
dezelfde organismen. De gedragsregels waar-
aan zij
in vitro gehoorzamen moeten in prin-
cipe ook gelden voor de bacteriën die het
lichaam zijn binnengedrongen. Dit neemt na-
tuurlijk niet weg dat de situatie
in vivo door
een aantal bijkomstige factoren heel wat ge-
compliceerder kan zijn. Wanneer bijv. slechts
één van de componenten van de combinatie
de bacteriën ter plaatse van de infectie kan
bereiken is er van interactie vanzelfsprekend
geen sprake meer. Bij grote verschillen in far-
macokinetiek is er duidelijk sprake van een
complicerende factor. In dit geval kan een
antagonisme worden gemaskeerd.

Vraag: Wat is een goed doseringsinterval
voor procaïne-penicilline G bij gezonde en bij
koortsige dieren (bijv. door pneumonie)?

Antwoord spreker: Ik kan hierop als labora-
toriumwerker die geen ervaring heeft in de
behandeling van zieke dieren geen duidelijk
antwoord geven. Weet één van de hier aan-
wezige practici of er verschillen zijn in ex-
cretie snelheid van procaïne-penicilline bij ge-
zonde en bij koortsige dieren? Het lijkt me dat
het antwoord op Uw vraag hiervan afhangt.

CONGRESSEN

INTERNATIONAAL SYMPOSIUM VERTERINGSFYSIOLOGIE

9—10 januari, Wageningen

Ter gele.genheid van het afscheid van Prof.
Dr. A. M. F r e n s als Hoogleraar in de Dier-
fysiologie te Wageningen op 8 januari 1975,
is op de twee volgende dagen een Symposium
georganiseerd met sprekers uit binnen- en
buitenland over het thema:
Fysiologie, in het
bijzonder van de spijsvertering.
Het Symposium vindt plaats vanaf 9 januari
1975, 10 uur, in het Internationaal Agrarisch
Centrum (I.A.C.) te Wageningen; de voer-
talen zijn Duits en Engels.
De eerste dag zullen voornamelijk de werking
van de micro-organismen in de voormagen en
het eiwitmetaboli.sme behandeld worden; de
volgende morgen (vanaf 09.00 uur) komen
ook andere voedingsstoffen en methodieken
van onderzoek ter sprake. Zowel herkauwers
als eenmagige dieren worden in de beschou-
wing betrokken.

Het volledige programma is op aanvraag ver-
krijgbaar bij de Afdeling Fysiologie der Dieren
der Landbouwhogeschool, Haarweg 10 te Wa-
geningen, tel. (08370) 8 30 00.

-ocr page 82-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

ZINKGEBREK EN „STINKPOTEN" BIJ HET NEDERLANDSE
RUND

Zinc Deficiency and Infectious Pododermatitis in Cattle in the Netherlands
Summary

Though it is recognised that infectious pododermatitis in cattle may arise from zinc deficiency,
the level of zinc supply to cattle in the Netherlands does not justify the expectation that oral
zinc supplementation will prevent or cure the disease, nor reduce its incidence.

Geachte Redaktie,

In zijn brief aan de Redaktie, getiteld
„Over een erfelijke aandoening bij zwart-
bonte kalveren die gepaard gaat met een
verhoogde zinkbehoefte" (11) suggereert
Prof. A. van der Schaaf dat in Ne-
derland een niet-optimale zinkvoorziening
van het rund zou bestaan, waardoor het
optreden van infectieuze pododermatitis
(„stinkpoten") in de hand wordt ge-
werkt.

Ik zou in dit verband de volgende op-
merkingen willen maken.

1. Door Grashuis (3) is veronder-
steld dat een lage zinkvoorziening het op-
treden van oedemateuze verdikkingen
van kroonrand en tussenklauwspleet be-
vordert en daarmee de kans op „stink-
poten".

2. In verschillende onderzoekingen
(4,6) kon deze relatie bij het Nederland-
se niveau van zinkvoorziening niet wor-
den bevestigd. Het Zn-gehalte van Ne-
derlands weidegras varieert — buiten de
zinkoverrnaatgebieden — van 30 tot 110
rng/kg ds en ligt hoger dan in de meeste
buitenlandse publikaties wordt vermeld.
Intensivering van het graslandgebruik
heeft eerder een positieve dan een nega-
tieve invloed op dit gehalte (12) en op
de benutting door het dier.

3. Door Van der Kerk (5) werd
geen invloed gevonden van o.a. het ver-
strekken van zinkkoekjes op de ontwik-
keling van chronisch foot rot („stink-
klauwen") bij runderen.

4. In het door Prof. Van der
Schaaf aangehaalde onderzoek aan
het Rowett Research Institute (2) was
sprake van een duidelijk onvoldoende
zinkvoorziening.

Dit wordt niet alleen aannemelijk op
grond van het Zn-gehalte van de rant-
soenen en de te verwachten benutting
daarvan, doch tevens doordat het optre-
den van de pododermatitis werd vooraf-
gegaan door verminderde voederopname
en kreupelheid, beide bekende verschijn-
selen van zinkgebrek.

5. Ten tijde van de onder 1, 2 en 3 ge-
noemde onderzoekingen bestonden er nog
geen algemeen aanvaarde criteria ter be-
oordeling van de zinkvoorziening van het
rund. .\\chteraf is het evenwel mogelijk
de zinkvoorzieningstoestand van het
rundvee in Nederland te taxeren via de
volgende benadering.

6. In een recente publikatie over de
mogelijkheden en beperkingen van bio-
chemisch onderzoek bij de diagnose van
mineralendeficiënties stelt de bekende
zinkdeskundige Miller (8) dat het
Zn-gehalte van het bloedplasma kan
worden aangemerkt als het meest be-
lovende diagnosticum om een zinkdefi-
ciëntie vast te stellen.

Daarbij is het speciaal bruikbaar om een
recente verandering in de voorziening
vast te stellen (8, 10). Hoewel de grens
tussen normale en deficiënte voorziening
op grond van de literatuurgegevens niet
erg scherp valt te trekken, ligt deze naar
algemeen wordt aangenomen rond 0,60
mg Zn per liter bloedplasma (1, 9, 10).

7. In eigen onderzoek (4) werden bij
niet met zink gesupplementeerde volwas-
sen runderen Zn-gehalten van het bloed-
plasma gevonden variërend van 0,64 tot
1,19 mg/1, met een gemiddelde van 0,85
mg/1. Van Leeuwen en Van der
Grift (7) vonden bij kalveren van cir-
ca 3 maanden gemiddeld 0,87 mg Zn per
liter bloedplasma. Deze niveaux komen
goed overeen met hetgeen door Mills

-ocr page 83-

et al. (10) in proeven bij voldoende zink- gehalten maken een tekort evenmin waar-
voorziening werd gevonden, nl. 0,9 ± schijnlijk. Wel is een verslechtering van
0,3 rag Zn/1. de zinkvoorziening te verwachten indien

8. Bij pas afgekalfde koeien vonden de rantsoenen grotendeels zouden gaan
Van Leeuwen en Van der bestaan uit krachtvoeders (zonder dat
Grift (7) iets verlaagde gehalten, nl. suppletie met zinkverbindingen plaats-
0,48 — 1,06 mg Zn/1 plasma. Deze ver- vindt), zulks zowel op grond van lagere
laging ontstaat vemioedelijk analoog Zn-gehalten als van een geringere resor-
aan die van calcium, nl. als gevolg van beerbaarheid \\an het zink.

de sterk toegenomen behoefte voor af- Concluderend meen ik te moeten stellen

scheiding in de melk direct na het af- dat, hoewel zinkgebrek een factor kan

kalven. zijn die het optreden van „stinkpoten"

9. Op grond van vorenstaande gege- bij runderen bevordert, er geen aanwij-
vens kan wonden gesteld dat — moge- zingen zijn dat onder de gangbare Neder-
lijk met uitzondering van pas afgekalfde landse omstandigheden een orale zink-
dieren — in Nederland zinkgebrek bij het verstrekking deze aandoening zou kun-
rund niet of zeer zelden voorkomt. De in nen voorkomen, beperken of genezen.
Nederlands weidegras voorkomende Zn- ƒ.
Hartmans1)

LITERATUUR

1. Anonymus: Tracing and treating mineral disorders in dairy cattle. Pudoc, Wagenin-
gen, (1973).

2. D e m e r t z i s, P. N. and Mills, C. F.: Oral zinc therapy in the control of infectious
pododermatitis in young bulls.
Vet. Rec., 93, 219, (1973).

3. Grashuis, J.: Op zinkdeficiëntie wijzende ziekteverschijnselen bij rundvee. Landbouwk.
Tijdschr.,
75, 1127, (1963).

4. H a r t m a n s, J.: Een onderzoek naar de zinkvoorziening van het Nederlandse rvmdvee.
Versl. Landbouwk. Onderz., 664, (1965).

5. K e r k, P. V a n d e r: Het klinische beeld van chronisch foot rot („stinkklauwen") bij
runderen en een perspektief biedende behandeling. Veevoedkundige mededelingen C.L.O.-
cotrole, (1968).

6. K O e t s V e 1 d, E. E. v a n: Een voederproef met melkvee op stal op rantsoenen met ver-
schillende gehalten aan zink.
Landbouwk. Tijdschr., 77, 435, 455, (1965).

7. L e e u w e n, J. M. v a n and Grift, J. van der: Observations on the zinc metabolism
of calves. In: Mills, C. F. (Ed.): Trace element metabolism in animals. Levingstone,
Edinburgh, 374, (1970).

8. M i 1 1 e r, W. J. and Stake, P. E.: Uses and limitations of biochemical measurements
in diagnosing mineral deficiencies. In: Proceedings 1974 Georgia Nutrition Conference,
Athens, 25, (1974).

9. Mills, C. F.: (Discussiebijdrage). In: Hoekstra, W. G., S u 11 i e, J. W., G a n-
t h e r, H. E. and M e r t z, W.: Trace element metabolism in animals-2. University Park
Press, Baltimore, 631, (1974).

10. M i 11 s, G. F., D a 1 g a r n o, .A. C., W i 11 i a m s, R. B. and Q u a r t e r m a n, J.: Zinc
deficiency and the zinc requirements of calves and Iambs.
Br. J. Nutr., 21, 751, (1967).

11. S c h a a f, A. v a n d e r: Over een erfelijke aandoening bij zwartbonte kalveren die ge-
paard gaat met een verhoogde zinkbehoefte.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 1017, (1974).

12. W h i t e h e a d. D. C.: The role of nitrogen in grassland productivity. Commonwealth
Bureau of Pastures and Field Crops, Hurley, Bull.,
48, 142, (1970).

Naschrift brief op pag. 1017-1020 in no. 19 van

r> J ; • Tijdschrift zij het mij vergund mede

Geachte Redaktie, ^^ ^^^ jj^ jj^ brief schreef: Bij

Naar aanleiding van de reactie van Ir. het optreden van infectieus schijnende
J. Hartmans op mijn ingezonden klauwaandoeningen een zekere zinkdefi-

1  Ir. J. Hartmans; secretaris van de Commissie Onderzoek Minerale Voeding TNO, Postbus
14, Wageningen.

-ocr page 84-

ciëntie etiologisch een belangrijke rol zou
kunnen spelen, dit mede in verband met
het steeds afnemend gebruik van ver-
zinkte emmers, drinkbakken en leidingen.
Ik wilde hiermee in het geheel niet stel-
len, dat bij het optreden van „stinkpo-
ten" of tussenklauwpanaritium speciaal
bij op stal gehouden meststieren steeds
een extra hoeveelheid zink zou moeten
worden verstrekt. Hierbij zou zijn te den-
ken aan 20-40 mg per kg voer zoals M i 1-
1 e r in zijn overzichtsartikel
f]. Dairy
Science,
53, 1123, (1970)) adviseerde.
Dit zou onder bepaalde omstandigheden
de genezing van aandoeningen aan de
achterste ondervoeten kunnen bevorde-
ren en recidieven of infecties bij stalge-
noten tegengaan. De juiste werking van
het zinkion als sporen-element is nog
duister maar zeer zeker speelt het een rol
bij de cellulaire immuniteit en vermoede-
lijk ook bij de verhoorning van het epi-
theel. We weten dat op het ene bedrijf
de hulp van een dierenarts voor behan-
deling van acute tussenklauwpanaridum,
zoolzweren of chronisch tussenklauwec-
zeem veel vaker nodig is dan op andere.
Bij de vraag om voorbehoedmiddelen
wordt als regel door de deskundige aan-
geraden een voetbad met 1 ä 2% forma-
line toe te passen. Door E g e r t o n van
het McMaster Laboratory, Glebe in New
South Wales, werden beide aandoenin-
gen in verband gebracht met een invasie
van de keratolytische
Fusiformis nodosus.

Deze schijnt echter niet identiek te zijn
met de verwekker van rotkreupel bij
schapen.
(Austr. Vet. ]., 42, 425, 1966)).
Wat betreft de door mij aangehaalde
Schotse waarneming is te vermelden dat
een van de auteurs van het artikel in de
Veterinary Record, D e m e r t z i s, een
veterinair geschoolde gast uit Grieken-
land was. Deze kende uit zijn vaderland
het daar in bepaalde gebieden heersend
zinkgebrek bij runderen. Uit het artikel
blijkt duidelijk dat, zoals bij de acute tus-
senklauwontsteking regel is, de ziekte be-
gon met kreupelheid, oedemateuze zwel-
ling aan de aangetaste ondervoet en ge-
stoorde eetlust. Deze symptomen worden
veroorzaakt door de secundair invaderen-
de
Spherophorus necrophorus, die niet
keratolytisch is maar wel een necrosever-
wekkend endotoxine produceert. Tot
tweemaal toe werden practisch alle stie-
ren van de beide groepen, die voor een
voederproef gebruikt werden, binnen een
maand aangetast. Het verdere verloop
van de infectie was zoals gewoonlijk. Ze
werden echter niet met injecties van sul-
famezathine, terramycine of penicilline
behandeld maar de onderzoekers vol-
stonden met de orale toediening van 4,5
mg ZnSo4 7H2O per kg lichaamsgewicht.
Bij de proef liepen de stieren vrij op stro
in een soort potstal op een betonvloer. Ze
kregen rapen
(Brassica napus) en geplet-
te gerst waarin de eerste proef een mine-
ralen-vitaminen mengsel (zonder extra
zink toegevoegd) en in de tweede ook
nog een kleine hoeveelheid haver- en
grondnotenmeel, gedroogd gras en 1%
ureum op het totaal aan additieven. Er
wordt niet aangegeven hoeveel Zn de
dieren in totaal kregen doordat zowel de
rapen als het krachtvoer ad libitum
werd gegeven.

De aanvankelijk als negatieve controles
op de zink-therapie aangehouden dieren
werden zo ziek dat uit economische over-
wegingen deze dieren na drie dagen ook
het zink-adjuvans kregen en post of prop-
ter gunstig reageerden.
Ik kende de publikatie van Ir. Hart-
mans niet, anders zou ik zeker deze
ook hebben vermeld. Mijn bedoeling was
om ook bij niet erfelijk belaste dieren bij
ogenschijnlijk besmettelijke huidaandoe-
ningen van speciaal de ledematen en de
hals bij jonge runderen ook te denken aan
voorwaardelijk zinkgebrek als indirecte
oorzaak. Het spreekt vanzelf dat een ana-
lyse van het bloedserum of -plasma kan
helpen de juiste diagnose te stellen en
met behulp daarvan voor de veehouder
de goedkoopste preventieve of curatieve
behandeling toe te pasen.

A. van der Schaaf1)

1  Prof. A. V. d. Schaaf; oud-hoogleraar. Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te
Utrecht; Leyenseweg 34, Bilthoven.

-ocr page 85-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Oncologie

IN VITRO STIMULATIE EN INHIBITIE VAN SPONTANE HONDENTUMOREN VAN
VERSCHILLENDE TYPEN

Fidler, 1. J., B r o d a y, R. S. and B e c h-N i e 1 s e n, S.: In vitro immune stimulation-
inhibition to spontaneous canine tumors of various histologic types, ƒ.
of I mm., 112, 1051-
1060, (1974).

lymfocyten door het autologe serum nog ver-
sterkt.

Het bleek dat serum van de ene hond met
osteosarcoom een blokkerende invloed had op
de lymfocyten van een andere hond met os-
teosarcoom. De blokkade werd niet waarge-
nomen bij sera van honden met andere tu-
mortypen of bij normale sera.
Een hond die 17 maanden na amputatie we-
gens een osteosarcoom nog goed was, bleek
geen blokkerende serumfactoren te bezitten.
Bij een andere hond bleek autoloog serum
een stimulerende invloed op de groei van de
tumorcellen te bezitten.

Het blijkt dus, in overeenstemming inet de
hypothese van Prehn, dat lymfocyten in lage
dosering en serumfactoren een trofische wer-
king kunnen hebben op tumorcellen (en mo-
gelijk ook op andere cellen).

W. Misdorp

Paarden

DE KEURING VAN HET PAARD T.B.V. VERZEKERING

Zeiler, R.: Die Beurteilung des Risikos bei der Aufnahme von Pferden in die Versicherung
und im Schadenfall.
Tierärztl. Umschau, 287-290, (1973).

Van 13 spontane tumoren (o.m. 5 osteosar-
comen en 3 fibrosarcomen) werd een pri-
maire cultuur aangelegd, waarbij alleen aan
het glas hechtende cellen werden gebruikt.

Allereerst werd nagegaan wat het effect van
autologe lymfocyten en serum op de ge-
kweekte tumorcellen was. Het bleek dat gro-
te aantallen lymfocyten (1000 lymfocyten
per tumorcel) meestal sterk destructief op de
tumorcellen werkten, terwijl een laag aantal
(100:1) vaak juist de vermeerdering van de
tumorcellen bevorderde.

Wanneer aan de gekweekte tumorcellen eerst
autoloog serum toegevoegd werd, bleek dat
dan meestal het cytotoxische effect van de
autologe lymfocyten in hoge dosering geblok-
keerd werd. Daarentegen werd de groeisti-
mulering door lage concentratie autologe

De paardenverzekeringen in Duitsland zijn
momenteel in het algemeen ertoe overgegaan
paarden niet zoals vroeger — alleen te-
gen dood maar ook tegen onbruikbaarheid
voor het doel waartoe het dier bestemd is te
verzekeren. Hierdoor is het risico voor de
verzekeringsmaatschappij aanzienlijk gestegen.
Terwijl vroeger paarden met een waarde van
DM 10.000 een zeldzaamheid waren, worden
nu paarden verzekerd tot een bedrag van
DM 100.000 of hoger (geen maximaal ver-
zekerd bedrag?
Ref.).

Chronische kreupelheden en chronische long-
aandoeningen (dampigheid) zijn de voor-
naamste redenen voor overname door de ver-
zekering. De veterinaire keuring vooraf krijgt
hierdoor wel een zeer belangrijke functie.
Deze keuring geschiedt meestal door een die-
renarts aangewezen door de verzekerings-
maatschappij.

Door de vaak slechte moraal van de paarden-
eigenaar (sic!;
Ref.) worden nogal eens paar-
den ter verzekering aangeboden die kortere
of langere tijd tevoren tekenen van een of
andere aandoening vertoond hebben. Auteur
stelt dat de taak voor de keurende dierenarts
— niet de eigen prakticus — dan wel erg
groot wordt.

Schrij\\\'er stelt voor keuringen voor verzeke-
ringen uitsluitend door specialisten („Fach-
tierärzte für Pferde") te laten verrichten.
Tevens zou daarbij geen vast honorarium
moeten gelden maar dit zou een vastgesteld
percentage van de verzekeringssom moeten
zijn.

Vervolgens werden besproken de diagnostiek
van chronische aandoeningen van het respi-
ratieapparaat het oogonderzoek i.v.m. maan-
blindheid en het kreupelheidsonderzoek.

-ocr page 86-

Als slot stelt de auteur dat het noodzakelijk
is een uitgebreid unifortn vragenformulier voor
de keuring van het paard te ontwerpen.
(De actualiteit van dit onderwerp, ook voor
Nederland, bleek onlangs op een bijeenkomst
van de Nederlandse Ver. voor Paardenpraktici
waar door verschillende sprekers de diverse
onderden van de keuring toegelicht werden;
Ref.).

J. L. A. M. Remmen.

Pluimveeziekten

EMBRYO-AANGEPASTE COCCIDIËN STAMMEN

Long, P. L. : Pathogenicity and immunogenicity of "embryo adapted" Strains of Eimeria.
Symposium International sur les Goccidioses, Tours (Fr.), 11-12 sept. 1973.

Schrijver vermeldt de voorlopige resultaten
van zijn pogingen om door herhaalde pas-
sage van
E. tenella en E. mivatie in chorio-
allantoïscellen van kippe-embryonen tot een
coccidiënstam te komen, die niet meer patho-
geen is voor het kuiken, maar wel immuni-
teit tengevolge heeft.

Na 37-42 eipassages van E. tenella nam de
pathogeniteit af, maar ook het immuniserend
vermogen. Bovendien kwam de pathogeni-
teit spoedig terug na passage door kuikens.
Na 62 eipassages was de pathogeniteit zover
afgenomen, dat deze na 5 kuikenpassages
nog niet was teruggekeerd.
Een
E. mivatie-sta.m, herhaaldelijk gepas-
seerd op eieren, was minder pathogeen voor
hennen, maar ook minder immunogeen. Het
werk wordt voortgezet in de hoop op deze
wijze „vaccinstammen" te verkrijgen.

W. J. Roepke.

Schapenziekten

KOUDE-LETSEL BIJ PASGEBOREN LAMMEREN

Haughey, K. G.: Gold injury in newborn lambs. Austr. Vet. J., 49, 554-563, (1973).

Bij sectie van neonataal gestorven lammeren
werd door de auteur vaak subcutaan oedeem
aan de lichaamsuiteinden waargenomen
(niet te verwarren met stuwingsoedeem bij
een vertraagde geboorte;
Ref.).
Het was opgevallen dat bij koud, nat, win-
derig weer, waarbij de verliezen onder pas-
geboren lammeren stijgen, tevens de fre-
quentie en de mate van het oedeem toe-
neemt.

In een 3x2 factoren experiment werd on-
derzocht of het oedeem het gevolg was van
koude of van vasten of van beide. Daartoe
werden ooien voor het werpen in 3 kamers
met verschillende temperatuur geplaatst, na-
melijk met 1, 18 en 35° G.
Van de in elke kamer geboren lammeren
werd de helft belet om te zogen. Er werden
totaal 54 lammeren geboren verdeeld over
de 6 behandelingsmethoden. Sterfgevallen
kwamen alleen voor in de vastende groepen
en wel IO van de 11 in de koude groep, 4
van de 11 in de gematigde groep en 4 van
de 10 in de hete groep. Voor elk lam dat
stieri werd een ander lam van ongeveer de-
zelfde leeftijd in dezelfde of in een andere
groep gedood ter vergelijking. De laatste
lamueren werden gedood 92 uur na de ge-
boorte.

Perifeer oedeem kwam zowel voor bij zogen-
de als bij vastende lammeren, onafhankelijk
van het feit of zij waren gestorven of ge-
dood. Terwijl het vasten geen invloed had,
had de temperatuur wel invloed op het voor-
komen van het oedeem.

Bij 1°C had 80% oedeem, maar niet de
lammeren die binnen 3 uur na de geboorte
waren gestorven. Bij 18°C was 50% van de
lammeren aangetast en bij 35°G 12.5%.
Bij deze laatste groep uitsluitend lammeren
die hadden gevast. Vermoed wordt dat het
bij 35°C waargenomen oedeem een andere
pathogenese heeft dan dat bij lagere tempe-
raturen.

Het perifere oedeem werd het eerst ontdekt
4.5 uur na de geboorte.

Bij 1°C en bij 18°G ging het oedeem
meestal gepaard met veranderingen in de
bijnierschors en wisselende mate van vet-
verbruik.

Geconcludeerd werd dat koude-letsel bij het
pasgeboren lam is gekarakteriseerd door sub-
cutaan oedeem aan de distale extremiteiten,
de staart en soms aan de oren.
Afhankelijk van de uitwendige temperatuur
en van de voedingstoestand van het lam kan
het oedeem vergezeld gaan van veranderin-
gen in de bijnierschors en wisselende mate
van vetverbruik. De pathogenese van het
oedeem is niet bekend.

C. H. Heriveijer.

-ocr page 87-

Een vergelijkend ringonderzoek naar de repro-
duceerbaarheid van testresultaten met de
B.
subtilis
BGA-test (Allgemeine Hemmstofftest)
werd door 11 bekende West-Duitse laboratoria
bij 40 runderen, 102 mestkalveren en 60 var-
kens uitgevoerd, welke vooraf bekende hoe-
veelheden antibiotica c.q. chemotherapeutica
toegediend hadden gekregen. Dit semikwanti-
tatieve onderzoek bij deze proefdieren ge-
schiedde door alle 11 laboratoria bij hetzelfde
materiaal aan de hand van het voorschrift van
het Bundesgesundheitsamt van West-Berlijn.
Frappant is de grote variabiliteit van verkre-
gen positieve testresultaten van vlees-, lever-
en niermonsters bij kalveren en varkens na
orale toediening van o.a. chloortetracycline,
flavomycine, erythromycine, furazolidone,
chloramphenicol, tylosine, zinkbacitracine. Bij
msetkalveren, welke in het startpoeder 80 ppm
chloortetracycline, maar daarna gedurende 18
dagen 120 ppm zinkbacitracine of 7 ppm fla-
vomycine in het voer toegediend hadden ge-
kregen, varieerden het percentage het percen-
tage positieve uitslagen van dezelfde vlees-
monsters van 0-100%. (Zinkbacitracine en
flavomycine zijn niet of nauwelijks resorbeer-
baar;
Ref.). Zelfs bij runderen, geïnjecteerd
met chloramphenicol en sulfonamide konden
nog enkele instituten positieve uitslagen
creëren. De conclusie van dit onderzoek was,
dat een betere standaardisatie wat betreft uit-
voeringstechniek, noodzakelijk is, aangezien
de reproduceerbaarheid van de testresultaten
minimaal bleek te zijn.

Naschrift:

In dit onderzoek zijn de bacterie-remmende
stoffen jammer genoeg niet geïdentificeerd.
Door urine-onderzoek met een identificatie-
systeem volgens Van Schothorst of
d.m.v. electroforetisch onderzoek was dit o.a.
mogelijk geweest. Bij de mestkalveren hebben
vermoedelijk GTG-contaminaties van het voer
en de release van CTG ut de beenderen een
belangrijke rol gespeeld in het positief zijn
van de nier-, lever- en misschien vleesmon-
sters bij die groepen, waarbij Zn-bacitracine,
flavomycine, furazolidone, oxytetracycline aan
het voer waren toegevoegd. Daarnaast be-
staat de mogelijkheid, dat t.g.v. een te lage
pH van de voedingsbodem (pH 5,8) er vals-
positieve uitslagen bij het vleesonderzoek op-
getreden zijn. In een nieuw voorschrift is de
standaardisatie beter geregeld.

J. F. M. Nouws.

Voedingsmiddelenhygiëne

DUITSE ANTIBIOTICATEST GETEST

Brügge mann, J., T i e w s, J., G r o p p, J., Lösch, U., König, K. und Beck, H.:
Ringuntersuchungen zum Allgemeinen Hemmstofftest and definiertem Tiermaterial.
Zeitschr.
Tierphys., Tierernähr, und Futterm.,
31, 171-182, (1973).

Ziekten van het Kleine Huisdier

BEPALING VAN HET GEHOOR DOOR MIDDEL VAN ADEMHALINGS AUDIO-
METRIE BIJ DE HOND

B r a d f O r d, L. J., M c K i n 1 e y, J. H., R o u s e y, G. L. and Klein, D. E. : Measurement
of Hearing in Dogs by Respiration Audiometry. A. J. of Vet. Research, 34, 1183, (1973).

De auteurs beschrijven het gebruik van adem-
halings audiometrie en de ervaringen die zij
opdeden bij het gehooronderzoek volgens de-
ze methode van het rechter oor van twee
honden.

(Adernhalings audiometrie = test van het
gehoor, waarbij men gebruik maakt van het
verschijnsel dat de regelmaat van de adem-
haling reflexmatig onderbroken wordt als een
plotseling geluid waargenomen wordt;
Ref.).
Voor het aanbieden van het geluid werd ge-
bruik gemaakt van een commerciële en gestan-
daardiseerde audiometer met enkele koptele-
foon.

De koptelefoon werd op het oor van de hond
gedrukt. De ademhaling van de hond werd
opgenomen met een rekband gekoppeld aan
een foto-electrische cel en werd geregistreerd
op een twee-kanalige schrijver. De rekband
werd aangebracht om de buik of om dc üio-
rax van de hond.

Eén van de twee honden was een Tackel
waarvan, uitgaande van de anamnese en on-
derzoek van de gehoorgang en het trommel-
vlies, werd aangenomen dat het gehoor nor-
maal was.

De andere hond was een springer spaniel,
waarbij zowel links als rechts het trommel-
vlies en de gehoorbeentjes niet aanwezig
waren. Deze afwijking werd congenitaal ver-
ondersteld naar aanleiding van de anamnes-
tische gegevens.

-ocr page 88-

De tackel werd zonder sedatie onderzocht.
De geregistreerde afwijkingen in het ademha-
lingspatroon volgend op de aanbieding van
een toon, bleken vergelijkbaar te zijn met de
afwijkingen die bij de ademhalings audiome-
trie bij de mens geregistreerd worden.
Het audiogram was, volgens maatstaven die
bij de mens gebruikt worden, niet afwijkend.
Het onderzoek van de springer spaniel werd
bemoeilijkt door te snelle ademhaling van de
hond. Na sedatie van de hond werd een lucht-
geleidings- en een beengeleidingsaudiogram
gemaakt.

Volgens maatstaven gebruikelijk bij de mens
was het luchtgeleidingsaudiogram afwijkend
(bij de gemeten frequenties ca. 50 dB ver-
lies) en het beengeleidingsaudiogram nor-
maal. Er werd bij deze hond getracht een
boorapparaat aan te brengen. Een oorstukje
op maat werd in de gehoorgang gebracht en
verbonden met een boortoestel.
Het gehoor verbeterde, maar het oorstukje
werd door de hond niet verdragen.

A. J, Venker-van Haagen.

VERGELIJKING VAN DE BRUIKBAARHEID VAN CORNEA EN CONJUNCTIVA
KLEURSTOFFEN

Stadler, O. N.: Differential vital staining of the canine cornea and conjunctiva with fluor-
escein rose bengal and alcian blue. ƒ.
Small. Anim. Pract., 14, 291-296, (1973).

Cornea en conjunctiva kleurstoffen worden

besproken.

1. Fluoresceine: papierstrookjes of druppels
kleuren de weefselvloeistof rond de epi-
theelcellen na een epitheel defekt groen.
Het dringt de cel zelf niet binnen. De pas-
sage naar de neus kan tevens gekontro-
leerd worden;
Ref. Het tast de cornea
niet aan en is niet irriterend.

2. Bengaals rose: dringt door in de gedege-
nereerde cornea en of conjunctiva cel. Het
kan af en toe ook de normale cel indrin-
gen, maar is hieruit weer snel verdwe-
nen. De veranderde weefsels kleuren zich
paars-rood. Het is pijnlijk op de cornea
en conjunctiva. Grondig naspoelen met
0,9% NaCl-oplossing vermindert de irri-
tatie sterk.

3. Alcian blauw: kleurt muceuze exsudaten
blauw. Wordt Alcian blauw ingebracht 1
minuut na kleuring met de kombinatie
fluoresceine-bengaals rose dan wordt het
muceuze materiaal groen. Met Alcian
blauw zijn de normaal aanwezige slijmdra-
den in de bovenste en onderste fornix
zichtbaar te maken.

Epitheel defekten van de cornea worden
irreversibel gekleurd. Bij verdenking op
cornea epitheel defekten moet deze kleur-
stof dus niet gebruikt worden.

4. lodonitrotetrazolium: kleurt gedegenereer-
de conjunctiva cellen rood.

De in het artikel beschreven methode is 0,2

ml van een 1 : 1 fluoresceine-bengaals rose
mengsel in het oog druppelen. Na 1 minuut
wordt voorzichtig nagedruppeld met 2 a 3
druppels 0,9% NaCl oplossing. Hierna wordt

0.2.ml Acian blauw ingebracht.
De belangrijkste conclusies zijn:

1. De fluoresceine-bengaals rose oplossing
werkt prettiger dan de kleurstoffen afzon-
derlijk. Zij beïnvloeden eikaars kleurpoten-
tie niet.

2. De versterkte kleuring van cornea en con-
junctiva met bengaals rose was gekorre-
leerd met een verlaging in de traanpro-
duktie zonder dat duidelijke histopatholo-
gische afwijkingen aanwezig waren. Ben-
gaals rose bleek dus nuttig voor de de-
tektie van de vroege stadia van de K.C.
Sicca.

3. Herhaald gebruik van bengaals rose is
schadelijk. Het kan conjunctivitis veroor-
zaken.

4. Alcian blauw is nuttig voor:

a. het zichtbaar maken van de normale
muceuze draden, ook bij de hond. De
funktie van de draden is vermoede-
lijk dezelfde als bij de mens (reiniging
van de cul de sac door verzameling van
cel-detritus en vuil).

b. de differentiatie van muceuze en cel-
lulaire detritus na de kleuring met ben-
gaals rose.

F. C. Stades.

-ocr page 89-

Noodentingen langs de Belgische grens

Zoals in het vorige nummer gemeld,
deden zich in de tweede helft van
november in België, nabij de Nederland-
se grens, vijf gevallen van mond- en
klauwzeer voor in vier Belgische ge-
meenten. In Wustwezel werden twee be-
drijven aangetast en voorts bedrijven te
Stabroeck, Kallo en Melsele. Op 29
november en 2 december deden zich
wederom gevallen voor te Wustwezel.
De ziekte was van het type O.

Rondom de bedrijven werden zones van
twee kilometer getrokken, waarbinnen
noodentingen werden uitgevoerd en ver-
voersverboden werden ingesteld.
De varkens werden monovalent gevac-
cineerd met vaccin van het type O, de
runderen trivalent met vaccin, A, O en
C.

Onmiddellijk werd overleg gepleegd tus-
sen de districtsinspecteur van de V.D.
in Noord-Brabant en Zeeland en de
directeuren van de Provinciale Gezond-
heidsdiensten in deze provincies over in
Nederland eventueel te nemen maat-
regelen langs de grens met België.

Nagegaan werd in welke grensgebieden
het beste een barrière-noodenting zou
kunnen worden uitgevoerd. Hieruit re-
sulteerde een advies voor een dergelijk
gebied. Inmiddels bleef de situatie in
België echter stabiel en werd besloten
nog geen maatregelen te nemen, tenzij
zich een ongunstige wending zou voor-
doen. Hierdoor waren reeds voorberei-
dingen getroffen om in zo\'n geval snel
te kunnen reageren.

Op 2 december werden gevallen van
mond- en klauwzeer gemeld uit de pro-
vincie Noord-Brabant. Het eerste deed
zich voor te Achtmaal in de gemeente
Zundert. het tweede te Rucphen bij
Roosendaal. Op het bedrijf te Achtmaal
waren 27 runderen. 128 mestvarkens, 90
lopers en 3 geiten. Op het tweede be-
drijf bevonden zich 80 stuks jong rund-
vee voor mestdoeleinden. In beide ge-
vallen werd mond- en klauwzeervirus
van het type O aangetoond. Alle ge-
voelige dieren van de aangetaste be-
drijven werden afgeslacht, de bedrijven
werden ontsmet en rondom werden be-
schermingszones met vervoersverboden
ingesteld.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

MOND- EN KLAUWZEER IN NOORD-BRABANT

-ocr page 90-

Het entingsgebied in Noord-Brabant
werd als volgt begrensd: de weg E 10,
Breda—Antwerpen, van de Belgisch-
Nederlandse grens tot Rijksweg N 97,
Breda—Bergen op Zoom, deze weg tot
de grens met de provincie Zeeland, de
grens tussen beide provincies tot de Bel-
gisch-Nederlandse grens en deze grens
tot de weg E 10. Genoemde Rijkswegen
waren niet in het gebied begrepen.

Het gebied in Zeeland omvatte het ge-
deelte van Zeeuws Vlaanderen ten oos-
ten van het Kanaal van Sas van Gent
naar Terneuzen.

Naar schatting waren 50.000 runderen
en 150.000 varkens bij deze noodenting
betrokken. Op het moment dat dit be-
richt werd geschreven, waren een flink
aantal entploegen ingezet en de enting
had een vlot verloop. Op 5 december
zijn de verschillende geledingen van het
bedrijfsleven bijeen geweest om de toe-
stand en de genomen maatregelen te
bespreken, waannee men zich kon ver-
enigen. Tot op die datum hadden zich
geen nieuwe ontwikkelingen in de mond-
en klauwzeersituatie in België en Neder-
land voorgedaan.

KWIK IN BLOEMBOLLENPULP GEEN GEVAAR VOOR DE VOLKSGEZONDHEID

Zoals bekend zijn in de afgelopen maanden weer bloembollen vermalen om, ver-
mengd met andere voederprodukten, als wintei-voedsel voor het rundvee te worden
gebruikt. Het betreft ditmaal een totale hoeveelheid van ongeveer 10.000 ton vooral
tulpen- en narcisbollen, die door de grote oogst onverkoopbaar waren. Bij een deel
ervan is bij controle gebleken, dat de tolerandegrens t.a.v. kwik in bloembollen, be-
stemd voor veevoeder, is overschreden.

De bloembollenpulp is terecht gekomen bij ruim 300 rundveehouders, voornamelijk
in Utrecht en Zuidholland. Inmiddels is gebleken dat bij één veehouder, die deze
pulp reeds als veevoeder had gebruikt, bij onderzoek van vlees, levers en nieren van
de betreffende dieren na slachting, het kwikgchalte bijzonder laag was, zodat het
vlees ter consumptie kon worden vrij gegeven.

Er behoefden tot op heden geen verdere maatregelen te worden getroffen. Het on-
derzoek werd verricht op het Rijks Instituut voor dc Volksgezondheid.
Op andere rundveehouderijen was de pulp nog niet vervoerderd en alle partijen zijn
in verband met een in te stellen onderzoek geblokkeerd. Ze mogen niet worden ver-
voederd totdat uit onderzoek is gebleken dat het kwikgehalte beneden de tolerantie-
grens ligt. Besmette partijen zullen moeten worden vernietigd.
Hierdoor is geen gevaar voor de volksgezondheid te duchten.

Mond- en klauwzeerbeschikking

In verband met deze uitbreiding naar
ons land, werd met ingang van 4 decem-
ber een mond- en klauwzeerbeschikking
Noord-Brabant/Zeeland 1974 van de
Minister van Landbouw en Visserij uit-
gevaardigd.

Hierin zijn twee gebieden, resp. in
Noord-Brabant en Zeeland aangewezen,
waarbinnen alle varkens, alsmede alle
runderen jonger dan 6 maanden, van
4 tot 21 december verplicht tegen mond-
en klauwzeer werden gevaccineerd met
geconcentreerd O-vaccin.
Runderen van 6 maanden of ouder wer-
den in deze periode tegen mond- en
klauwzeer ingeënt met trivalent A, O en
C-vaccin. De verplichte enting was niet
van toepassing op varkens jonger dan
2 \\veken en runderen jonger dan 2
maanden en evenmin op runderen die
reeds twee of meer malen tegen mond-
en klauwzeer waren gevaccineerd. In de
entingsperiode was in de noodentings-
gebieden een vervoersverbod voor var-
kens en runderen van kracht. Het bij-
eenbrengen van varkefis en runderen
voor keuringen, tentoonstellingen enz.
voor vee waren geschorst.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 21 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
november 1974, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke veeziekten in ons land.

Atrofische rhinids: totaal 9 gevallen in 9 ge-
meenten, 1 in Drenthe, 2 in Overijssel, 1 in
Gelderland, 2 in Utrecht, 1 in Zuid-Holland
en 2 in Noord-Brabant.

-ocr page 91-

Schurft: 2 gevallen, 1 in Drenthe en 1 in
Noord-Holland.

Rotkreupel: totaal 13 gevallen in 13 gemeen-
ten, 2 in Friesland, 6 in Drenthe, 2 in Gel-
derland, 2 in Utrecht en 1 in Zuid-Holland.
Miltvuur: 2 gevallen, 1 in Gelderland en 1 in
Utrecht.

Varkenspest: 4 gevallen in 4 gemeenten, 3 in
Utrecht en 1 in Noord-Brabant.

Technische hulp aan Tunesië

Tunesië heeft de wens te kennen gegeven de
nog openstaande leningen voor technische hulp
te besteden voor de uitvoering van twee pro-
jecten.

Pluimveeteehproject

Het ligt in de bedoeling te komen tot de op-
zet van een zestal bedrijven met een gemid-
delde capaciteit van 50.000 leghennen, in to-
taal 270.000 dieren.

De Nederlandse hulp zou moeten bestaan uit
het installeren van deze bedrijven, het bouwen
van leghokken, de plaatsing van legbatterijen
enz. De gedachten gaan uit naar een niet-
geautomatiseerde bedrijfsvoering.
Verder zal Nederland worden gevraagd de op-
leiding van het locale personeel te verzorgen.
Veeteeltproject

Dit betreft de uitvoer van 3000 drachtige
vaarzen en 4800 kalveren, jonger dan drie
maanden, uit Nederland over een periode van
drie jaar. Dit project past in het streven
naar een aanzienlijke verhoging van de melk-
produktie als onderdeel van het Tunesische
vijfjarenplan.

De kalveren zullen worden ondergebracht op
kalveropfokcentra en de vaarzen zullen wor-
den verspreid over een zestal staatslandbouw-
bedrijven.

Een Nederlandse missie heeft inmiddels Tu-
nesië bezocht om de opvangmogelijkheden te
inventariseren en te bezien welke technische
begeleiding voor een dergelijke omvangrijke
operatie gewenst wordt geacht.
Tevens zal het project dienen te worden ge-
coördineerd met het Canadese hulpprogram-
ma aldaar.

De commissie zal binnenkort een eindrapport
uitbrengen.

Import vers vlees van pluimvee uit derde landen

Bij de import van vers vlees van pluimvee uit andere landen dan de E.G.-
lidstaten, de z.g. derde landen, dient minstens aan dezelfde veterinaire
eisen te worden voldaan als die, welke gelden voor het intra-communau-
taire handelsverkeer in de E.G.

Reeds geruime tijd is met verschillende van deze derde landen, van waar-
uit in het verleden incidenteel pluimveevlees werd geïmporteerd, gecorres-
pondeerd over deze veterinaire eisen. Hieruit is gebleken dat tot dusver
alleen Israël en Hongarije en voorlopig de V.S. aan de E.G.-eisen kunnen
en willen voldoen.

Daarom is besloten ter voldoening aan de E.G.-verplichtingen per 1 ja-
nuari 1975 nog slechts import uit de genoemde landen toe te staan. Over
de verlening van vergunningen tot import uit andere derde landen kan
pas worden beslist, nadat is gebleken dat deze eveneens aan de E.G.-voor-
waarden zullen voldoen.

Nederlandse missie naar Pakistan

Op 28 november is een Nederlandse mis-
sie met onder meer drs. P. H. B o o 1, al-
gemeen directeur van het C.D.I., naar
Pakistan vertrokken.

Doel van deze missie is de behoeften aan
een aantal projecten voor technische
hulpverlening te inventariseren en een
projectopzet te formuleren.
Deze projecten zijn naar voren gekomen
in aansluiting aan het bezoek van verte-
genwoordigers van het Internationaal
Agrarisch Centrum en de Directie Inter-
nationale Technische Hulp.
Eén van deze projecten omvat de moder-
nisering van het Veterinary and Animal
Husbandry Institute te Peshawar in de
North-Western Frontier Province, met
als belangrijkste facet de opzet en ver-
betering van de vaccinproduktie.

-ocr page 92-

DOORLOPENDE AGENDA

1975
Januari,

7, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering - Varkensziektebestrijding.

5—10, Advanced AO/ASIF Veterinary course, Davos, Switzerland, (pag. 1136)

9—10, Internationaal Symposium Verteringsfysiologie, Wageningen, ter gelegenheid af-
scheid Prof. Dr. A. M. Frens als hoogleraar, (pag. 50)

14, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Forum inzake begeleiding grote rundveebedrijven.
Dorpshuis Garijp; aanvang 20.00 uur.

15, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst in het Jaarbeurs-
congrescentrum te Utrecht; 10.30 uur, Ledenvergadering. 14.00 uur, wetenschap-
pelijk gedeelte: onderwerp:
Coli diarree bij de jonge big.

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering - K.I. en steriliteitsproblemen.

22, Excursie Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. naar R.I.T.

29, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsbijeenkomst met de dames.

Februari,

12—13, G.L.O.-studiedagen. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

13, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.

Ledenvergadering. Hotel Hoog Brabant, Utrecht, aanvang 10.15 uur.
15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. 13e Lustrum.
25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.LV.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.
26—28, 8e Internationale TNO-Gonferentie, Rotterdam, (pag. 1263)

Maart,

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering. Thema door Pluimvee-adviescie. te
stellen.

April,

13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.
4— 6, B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1085)
17—19, 12. Internationales Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, (pag. 1085)

Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.

Simultaanvertaling. R.A.I.-congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1088)
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Echt, Afdelingsvergadering.

15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.

Juli.

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092 (1973), pag. 905, 1035 en
1327)

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

September,

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.
Oktober,

3— 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht.

-ocr page 93-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Bindende besluiten Inmiddels is het referendum, dat beslist
Als resultaat van de stemmingen tijdens over het al dan niet in werking doen tre-
de Algemene Vergadering zijn de Bin- clen van de Bindende Besluiten 1, 2 en
dende Besluiten nummer 1 en 2 betref- 3, gehouden. Bij dit referendum is ruim
fende de levering van sera en entstoffen voldaan aan de statutair verplichte meer-
en betreffende het betrekken van genees- derheid, die noodzakelijk is voor aanne-
middelen, sera en entstoffen en verlenen ming van de Bindende Besluiten 1, 2 en
van medewerking beide voor één jaar 3, zodat deze Bindende Besluiten per 1
verlengd. Het Bindend Besluit nummer januari 1975 in werking zullen treden.
3 betreffende ziekenfondsen is voor vijf
jaar verlengd.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen de collegae:

G. Floor, Ramstraat 7, Utrecht.

E. J. Hamburger, Joh. Postplantsoen 1, Montfoort.
E. Havinga, Patmosdreef 46, Utrecht.
P. C. Knijff, Straatweg 15, Lemmer.

Mevr. A. W. Kooper-Nelemans, Oostbroekselaan 60 a, Utrecht.
L. A. M. Tinnemans, Maaseikerweg 6, Dieteren (L.).
P. H. J. Weijens, Kasteelseweg 2, Mill.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

J. Bakker, Not. Ruttenlaan 11, Heythuysen (L.).

A. L. Blok, V. Middelhovenstraat 10, Axel.

H. O. Ebbens, Dalmholterweg 5, Ommen.

S. R. van der Laan, Hoofdstraat Oost 63, Wolvega.
P. Martin, Gerberalaan 99, Naaldwijk.

G. J. Smit, Ornsteinsingel 4, Utrecht.

C. A. A. in \'t Veen, Bergplein 17, Rotterdam-13.

B. A. Wiggers, Klarendalseweg 266, Arnhem.
E. Zukerman, I.B.B.-laan 39, Kr. 301, Utrecht.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

A. E. van de Braak, Lage Veldweg 23, Lunteren.
Mej. M. van Eek, I.B.B.-laan 21, Kr. 174, Utrecht.

H. J. A. Egberts, Leistraat 4, Utrecht.

N. R. L. Gianotten, Willem Schuylenburglaan 23, Utrecht.

G. H. Hooijer, Utrechtseweg 388, De Bilt.

Mej. C. M. lordens. Potterstraat 30 III, Utrecht.

J. S. Koopmans, Tarweveld 105, Veenendaal.

G. J. Mentink, Poortstraat 91, Utrecht.

J. M. F. Nauta, w.a. „de Fliere Fluiter", Oude Leidseweg, Utrecht.
J. K. Schuil, Prinsenhof 15, Hoevelaken.
G. de Vor, Utrechtseweg 21, Houten.

Adreswijzigingen enz.:

*Akkerman, D. S.; 1974; Oldeboorn, Swette Duonnen 55; tel. (05663) 523: d. (180)

»Barneveld, A.; 1974; Maarn, De Hoogt 4; tel. (03432) 12 29; d. \' (183)

Beekman, J.; 1964; De Waal (Texel); p., geass. met L. F. ten Houter en N. P. Kas. (183)
»Bogaard, A. H. M. van den; 1935; Tilburg; tel. (013) 42 52 51; p., ass. bij H. U. Dijk, G.
van Pinkxteren cn H. H. J. M. Timmermans. (Iö7)

-ocr page 94-

*Bormans, Mej. J. C. P.; 1973; Maastricht, Dr. van Kleefstraat 40 c; tel. (043) 3 37 51
privé), 1 21 19 (prakt.); p., ass. bij H. J. M. Klisters. (188)

"Bos, J.; 1974; Utrecht, Gildstraat 2 bis; tel. (030) 71 90 14; d. (189)

*Bosch, G. van den; 1971; Uddel, Garderenseweg 23; tel. (05770) 12 32 (privé). (189)
Böttcher, J. C.; 1974; Roordahuizum (Fr.), D. S. Bangmastrjitte 78; tel. (05660) 18 50; p.,
ass. bij K. G. Terpstra en J. M. Wiersma. (189)

Burg, S. R. van der; 1950; Harderwijk; tel. (03410) 1 31 75 (privé). (193)

*Crombach, N. J. G.; 1974; Utrecht, Van Swindenstraat 99; tel. (030) 1 68 79; d. (195)
*Crombach, W. G. J.; 1974; Utrecht, Volkerakstraat 7 bis A; tel. (030) 88 18 26; d. (195)
Dik, K. J.; 1967; Baarn, Kennedylaan 135; tel. (02154) 82 11; d. (196)

Dolfijn, E. K.; 1972; Marum (Gr.), Wendtsteinweg 13; tel. (05944) 15 25 (privé), 12 60
(prakt.); p., geass. met Th. Lambers en Sj. Zuidhof. (197)

■«•Duivelshof, J. A. M.; 1974; Utrecht, Steenstraat 18; tel. (030) 71 49 36; d. (198)

*Dijk, P. van; 1974; Utrecht, Leistraat 6; tel. (030) 71 87 24; d. (199)

*Dijk, P. M. van; 1974; Utrecht, Ooftstraat 9; tel. (030) 71 64 34; d. (199)

*Feitsma, S. D.; 1974; Utrecht, Koningslaan 3; tel. (030) 51 35 25; d. (202)

Floor, G.; 1974; Utrecht, Ramstraat 47; tel. (030) 51 64 71; wnd. d. toev. als lid (203)
Geene, J. J.; 1969; Wanroy (N.-Br.), Noordstraat 20. (204)

Goosen, Mej. M. E.; 1974; Midwoud, Gorn. Haringhuizenlaan 79. (206)

Hagen, H. A.; 1973; IJsselmuiden, Burg. v. Engelenweg 140. (209)

Hamburger, E. J.; 1974; Montfoort, Joh. Postplantsoen 1; tel. (03484) 26 97; p., ass. bij J.

M. B. Lohuis. toev. als lid (210)

Havinga, E.; 1974; Utrecht, Patmosdreef 46; tel. (030) 61 22 50; wnd. d. toev. als lid (211)
*Hilbink, F. W.; 1974; Bussum, Bisonstraat 12; tel. (02159) 3 19 01; d. (214)

*Hirschfeld, W. R.; 1974; Utrecht, Jansdam 3; tel. (030) 31 78 32; d. (214)

Hoenderken, R.; 1974; Harmeien, Tiendweg 8. (214)

Houter, L. F. den; 1965; Den Burg (Texel); p., geass. met J. Beekman en N. P. Kas. (217)
*Jurgens, J. G. P.; 1974; Utrecht, Jutfaseweg 124; tel. (030) 88 14 21; d. (221)

Kas, N. P.; 1963; De Koog (Te.xel), Epelaan 35; tel. (02228) 503 (privé), (02220) 25 27
(prakt.); p., geass. met J. Beekman en L. F. de Houter. (222)

Knapen, F. van; 1973; Soest, Ereprijsstraat 23; tel. (02155) 1 42 11; d. (224)

*Knapen-de Jong, Mevr. A. A. van; 1974; Soest, Ereprijsstrat 23; tel. (02155) 1 42 11; d.

(224)

Knijff, P. C.; 1974; Lemmer, Straatweg 15; tel. (05146) 15 77; p., ass. bij P. B. Luitjens.

toev. als lid (225)

König, G. D. W.; 1961; Doesburg, Bingerdenseweg 8; tel. (08334) 33 14 (privé), (08302)
63 45 (bur.); d. G.v.D.; plv. i.V.D. (225)

Koopcr-Nelemans, Mevr. .A. W.; 1974; Utrecht, Oostbroekselaan 60 a; tel. (030) 51 83 01; d.

toev. als lid (226)

*Kuijper, G.; 1974; Utrecht, Adm. van Gentstraat 2; tel. (030) 71 09 61; d. (229)

*Laan-Truijens, Mevr. E. H. A. van der; 1973; Wolvega, Hoofdstraat Oost 63. (229)

*Laan, S. R. van der; 1972; Wolvega, Hoofdstraat Oost 63. (229)

Leengoed, G. P. L. G. van; 1971; Haïti, U.N.D.P. Post Box 557; consult. W.H.O. (289)
*Leeuw, A. F. G. M. de; 1974; Groenekan, Kapelweg 17; tel. (030) 71 66 13; wnd. d. (230)
*Liebcn, N. H.; 1971; Utrecht, Juliana-Parklaan 9; tel. (030) 44 69 33; p., geass. met W. B.

Dwars en Dr. W. J. Kraan. (231)

*Löwik, B. J. F.; 1974; Denekamp, Nordhornsestraat 4; tel. (05413) 22 68; d. (233)

»Martin, P.; 1974; Naaldwijk, Gerberalaan 99; tel. (01740) 2 88 28 (privé), 2 44 01 (prakt.);

p., ass. bij J. P. C. Kruijne. (235)

Moser, H.; 1971; Oss, Beethovengaarde 141. (238)

*Nengerman, H.; 1974; Losser, Zonnedauwhof 21; d. (240)

»Oosterman, W. A.; 1974; Utrecht, A.B.C.-straat 34 bis; tel. (030) 31 54 94; d. (246)

*Oude Hengel, Mej. G. H. A. M.; 1974; Utrecht, Biltstraat 155 B bis; d. (247)

Pieper, B. J.; 1973; Weesp (N.-H.); p., ass. bij P. H. Suurd. (249)

Pinkxteren, G. van; 1970; Goirle; p., geass. met H. U. Dijk en H. H. J. M. Timmennans.

(249)

*Rakhorst, G.; 1974; Apeldoorn, Kooikersdreef 703; tel. (05760) 3 69 00; d. (252)

Riet, J. van \'t; 1973; Ede; tel. (08380) 1 46 67 (privé), 1 01 12 (prakt.); p., geass. met M. J.
Gorter, F. E. de Groot en T.H.Hoekstra. (253)

-ocr page 95-

^Rothuizen, J.; 1974; De Bilt, Alfred Nobellaan 58; tel. (030) 76 42 75; d. (255)

Ruijter, T. de; 1971; Oss, Beethovengaarde 139. (255)

Schaub, M. P.; 1973; Terneuzen, Serlippenstraat 27; tel. (01150) 50 17; P., ass. bij C. J.

Cysouw. (257)

Setten, J. H. van; 1965; Huizen (N.-H.), Loefzij 43; tel. (02152) 5 32 00; p. (260)

*Sluijs, F. J. van; 1974; Utrecht, Burg. Reigerstraat 79; tel. (030) 51 08 39; d. (261)

*Sijssens, C. H. I.; 1974; Nieuwegein, Klaproosstraat 23; tel. (03402) 78 13; d. (266)

*Tap, D. N.; 1974; Ochten, Kersengaard 3; d. (266)

^Timmerman, R.; 1974; Koekange (Dr.), Ruinerweg 9; tel. (05223) 291; d. (267)

*Thybaut, E. J. C.; 1974; Ommen, Beerzerweg 9; d. (267)

Tinnemans, L. A. M.; 1974; Dieteren (L.), Maaseikerweg 6; tel. (04498) 17 89; d.

toev. als lid (267)

*Verhoeff, J.; 1974; Utrecht, Huizinglaan 40; tel. (030) 71 59 64; d. (272)

Verheul, A. J.; 1969; Laag-Keppel, Rijksweg 63; tel. (08348) 897 (privé), 432 (prakt.); p.,
geass. met H. A. C. Heezen en A. M. van Schaik. (272)

Wassink, G.; 1972; Wierden, Almelosestraat 22; tel. (05496) 12 98; p., a.ss. bij J. Siebelink
en H. W. F. Picard. (277)

Weijens, P. H. J.; 1974; Mill, Kasteelseweg 2; tel. (08859) 13 43 (privé), 12 48 (prakt.); p.,
ass. bij S. A. M. van Cleef en J. L. M. Ploegmakers. toev. als lid (279)

Wouters, J. L. H. A.; 1974; Oss, Kievit 26; teL (04120) 3 43 18; p., ass. bij W. J. J. Draaisma.

(282)

*Zukerman, E.; 1974; Utrecht, I.B.B.-laan 39, Kr. 301; tel. (030) 51 13 51; wnd. d. (283)
Overleden:

Dr. L. Gazenbeek, Groot Hertoginnelaan 95, Den Haag, op 17 november 1974.

Voor het dierenartsexamen slaagden:
d.d. 22 november 1974:

Geslaagd „met genoegen":

A. Barneveld, De Hoogt 4, Maarn.

F. W. Hilbink, Bisonstraat 12, Bussum.

G. Rakhorst, Kooikersdreef 703, Apeldoorn.

Geslaagd:

D. S. Akkerman, Swette Duonnen 55, Oldeboorn.

J. Bos, Gildstraat 2 bis. Utrecht.

N. J. G. Crombach, Van Swindenstraat 99, Utrecht.

W. G. J. Crombach, Volkerakstraat 7 bis A, Utrecht.

P. van Dijk, Leistraat 6, Utrecht.

P. M. van Dijk, Ooftstraat 9, Utrecht.

S. D. Feitsma, Koningslaan 3, Utrecht.

W. R. Hirschfeld, Jansdam 3 bis. Utrecht.

J. C. P. Jürgens, Jutfaseweg 124, Utrecht.

P. C. Knijff, Straatweg 15, Lemmer.

F. G. M. de Leeuw, Kapelweg 17, Groenekan.

B. J. F. Löwik, Nordhornsestraat 4, Denekamp.

H. Ncngerman, Koekoekstraat 73, Utrecht.

W. A. Oosterman, A.B.C.-straat 34 bis, Utrecht.
F. J. van Sluijs, Burg. Reigerstraat 79, Utrecht.

C. H. I.. Sijssens, Havikstraat 7 bis. Utrecht.

D. N. Tap, Kersengaard 3, Ochten.

E. J. C. Thybaut, Roodeschool 7, Middelstum (Gr.).
R. Timmerman, Ruinerweg 9, Koekange (Dr.).

Mej. G. H. A. M. Oude Hengel, Biltstraat 155 B bis. Utrecht.
J. Verhoeff, Huizingalaan 40, Utrecht.

d.d. 3 oktober 1974:

C. Knijper, Adm. van Gentstraat 2, Utrecht.
d.d. 25 oktober 1974:

J. A. M. Duivelshof, Steenstraat 18, Utrecht.

-ocr page 96-

d.d. 1 november 1974:

L. A. M. Tinnemans, W. van Noortstraat 134, Utrecht,
d.d. 8 november 1974:

E. Zulcerman, l.B.B.-laan 39, Kr. 301, Utrecht.

Lijst van dierenartsen

25 jaar
12 mei

24 juni

21 december
30 jaar
19 november

19 november

26 november
26 november

35 jaar
26 februari

7 juni

25 oktober

20 december

40 jaar
30 januari

30 januari

21 maart

25 juni

26 juni

9 oktober
9 oktober
9 oktober
19 december
19 december
19 december

45 jaar

27 november
19 december
19 december

19 december

50 jaar
24 juni

24 juni

1 oktober

8 oktober

55 jaar

31 januari
31 januari
18 februari

20 juni

25 juni
25 juni
25 juni

60 jaar
27 juli
27 juli

65 jaar
29 juli
die in 1975 hun jubileum hopen te vieren.

W. H. Smits te Soest

N. Diddens te Paterswolde

J. G. M. den Biggelaar te Ommen

H. J. Braam te Veendam
D. A. Scholma te Opeinde
F. J. Eisenga te Winschoten
Prof. Dr. D. Swierstra te Utrecht

Dr. R. E. de Maar te Den Haag
P. Koopmans te St. Nicolaasga
L. J. van de Vooren te Zwolle
J. Blokhuis te Bilthoven

G. J. M. Kortman te Eindhoven

J. H. J. Gils te Hilversum

Th. W. J. Hendrickx te Weert

Drs. A. L. A. van Rees te Utrecht

A. M. Nadom te Velp

J. B. Buursma te Akkrum

A. Favajee te Rhenen

R. G. Hoff te Almelo

L. S. B. G. H. Harmsen te Bilthoven

Prof. Dr. P. Hoekstra te Bilthoven

F. W. J. Swart te Hoogland

E. H. Koning te Oosterbeek

Dr. J. Donker-Voet te Houten

P. van Loo te Rolde

Prof. A. van der Schaaf te Bilthoven

Dr. A. W. A. Bos te Naaldwijk
Dr. J. M. Dijkstra te Leeuwarden
B. A. G. Gapel te Doorwerth
J. Jansen te Waardenburg

J. ten Brink te Wageningen
J. J. de Jong te Heereveen
H. Wouda te Ten Boer
P. H. Kleinjan te Maasland
H. van Aken te Den Haag
M. H. Hoogland te Barneveld
J. K. Postma te Sneek

(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)

(afwezig)
(afwezig\'*
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(aanwezig)

(afwezig)

H. de Ronde te Zeist
M. P. Swinkels te Helmond

E. Vleming te Rotterdam

-ocr page 97-

VAN DE GROEPEN

Het dagelijks bestuur van de Groep Praktici Grote Huisdieren is voor het jaar 1974/1975 als
volgt samengesteld:

G. A. van Exel, voorzitter;
A. M. van Schaik, secretaris;
M. J. A. Nabuurs, penningmeester;
L. J. P. H. Tolhuysen, lid.
P. Eenhoorn, lid.

DIERGENEESKUNDIGE STUDENTEN KRING

Zeer Geachte Buitengewone Leden van de
Diergeneeskundige Studenten Kring,
Bij deze verzoek ik U, wanneer U Uw jaar-
lijkse bijdrage nog niet overgemaakt hebt, dit
zo spoedig mogelijk te doen.
U zult ongetwijfeld begrijpen dat Uw bijdrage
onontbeerlijk is voor de D.S.K., vooral wat
betreft de dienstverlenende taak, die onze
Kring, naast een gezelligheidsfunctie, heeft in
de veterinaire „subcultuur". Vooral ook dank-
zij Uw bijdrage wordt het de Diergeneeskun-
dige Studenten Kring wederom mogelijk ge-
maakt vele plannen voor het komend jaar te
verwezenlijken.

Uw bijdrage kunt U storten op:

— postgiro, rekeningnummer 271994 t.n.v.
fiscus D.S.K., Biltstraat 172, Utrecht.

— bank (ABN), (giro ABN: 1412), reke-
ningnummer 55.55.11.553, eveneens t.n.v.
fiscus D.S.K.

U bij voorbaat zeer hartelijk dankend voor
Uw bijdrage, teken ik, ook namens mijn mede-
bestuursleden, met gevoelens van de meeste
hoogachting jegens U,

M. H. Boevé,
h.t fiscus D.S.K.

DIERENARTS

(34 Jaar) met 7 jaar praktijkervaring (grote en kleine huisdieren) wenst
medewerker te worden in gemengde praktijk. De voorkeur gaat uit naar
een praktijk met veel kleine huisdieren of met goede uitbreidingsmogelijk-
heden in deze sector.
Ligging: oosten of midden van het land.

Brieven onder no. 2/75 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

Een welvaartsvast daggeld tot f 219,— ingeval van ARBEIDSONGE-
SCHIKTHEID is thans mogelijk voor waarnemer of als gezinsinkomen.
MOVIR-DTO verschaft U dit, onder algehele fiscale aftrek.

Landelijk Agent, J. C. KONING B.V.

Bilthoven, Gezichtslaan 25.
Telefoon 030 - 78 28 00.

-ocr page 98-

ORIGINAL PAPERS

CONTRIBUTION TO THE AETIOLOGY OF SYNOVITIS IN
CHICKENS, WITH SPECIAL REFERENCE TO NON-INFEC-
TIVE FACTORS

J. VAN WALSUM1)
Summary

A study of the hterature showed that a large number of micro-organisms have been designated
as causative agents of synovitis. These micro-organisms cause almost identical clinical pictures.
Particular birds are also found to be markedly prediposed to synovitis (broiler breed cocks),
whereas the disease only occurs sporadically in other birds (hens of light-weight laying
breeds). In view of these findings, a working hypothesis was formulated to the effect that the
tendon tissues of birds in which synovitis is a common feature, will show qualitative and/or
quanitative deficiencies; this could result in increased susceptibility to infections.

Samenvatting

Bij literatuurstudie bleek dat zeer veel micro-agentia zijn beschreven als verwekkers van syno-
vitis bij pluimvee. Deze micro-agentia veroorzaken vrijwel identieke ziektebeelden. Voorts
l)lijkt dat bepaalde dieren duidelijk gepredisponeerd zijn voor synovitis (slachtras-hanen),
terwijl het ziektebeeld bij andere dieren slechts sporadisch voorkomt (hennen behorend tot de
lichte legrassen). Op grond van deze gegevens werd als werkhypothe.se de mogelijkheid ge-
opperd dat het peesweefsel kwalitatieve en (of) kwantitatieve tekortkomingen zou vertonen bij
die dieren, waarbij synovitis frequent voorkomt; dit zou kunnen resulteren in het aanslaan van
besmettingen.

INTRODUCTION

Synovitis is an inflammation of tendon
sheaths, tendons, joints and .synovial
biirsae in chickens and turkeys, which
rims an acute to chronic course. Dining
the acute stage, systemic symptoms also
a])pear as a result of generalized infec-
tion. The present paper will only be
concerned with synovitis in chickens.

Incidence

Synovitis occurs throughout the world.
The heavy breeds (especially cocks) are
particularly predisposed to this disease.
The majority of cases are observed in
the 6-.30 week range; however, there is
a perceptible increase in the incidence
of synovitis in birds under six weeks.
In laying breeds synovitis is seen only
occasionally, while the symptoms are less
serious than they are in broiler breeds.

Clinical symptoms

Morbidity is highly variable and may be
as high as 20 per cent in the event of se-
rious outbreaks. Inflammation of the
hock tendon sheath and hock joint is
usually observed in the diseased birds,
being unilateral in some cases and bi-
lateral in others. But essentially all ten-
don sheaths and joints can be affected,
in the legs as well as in the wings. In-
flammation of the presternal bursa is
also frequently observed.
Birds affected with synovitis will usually
be lame. In addition to lameness, syste-
mic symptoms such as llstlessness, dimi-
nished appetite, diarrhoea and ruffled
feathers may be present in the diseased
birds.

In severely affected birds, the disease
runs a fatal course. Treatment with the
appropriate antibiotics or cheniothera-
peutic agents has little if any efect. At
the most a preventive effect can be ex-
pected of these drugs. The mortality
rate in flocks affected with synovitis ave-
rages 5 per cent a month but may in-
crease to 30 per cent a month (in broiler
breed cocks). The immediate cause of
death may vary in character:

1  J. van Walsum; Department for Poultry Herd Diseases, Faculty of Veterinary Medicine,
State University Utrecht, 43 Oude Rijksstraatweg, Doorn, the Netherlands.

-ocr page 99-

(a) In the acute stage of the disease,
the birds may die from a genera-
lized infection within a few days.

(b) In the chronic stage, the symptoms
of inflammation are usually confin-
ed to the tendon sheaths, tendons,
joints and synovial bursae.

The patients show severe lameness.
As a result, they are almost inca-
pable of taking food and drinking
water. This results in severe exhaus-
tion and loss of strength, termina-
ting in the death of the patients.

(c) Patients which have become seve-
rely debilitated as a result of the
conditions referred to under (b)
often fall victim to cannibalism.

The great majority of patients with sy-
novitis die in conditions referred to un-
der (b) and (c).

Pathological changes
Morbid anatomy

In the acute stage the affected tendon
sheaths, joints and synovial bursae are
markedly enlarged and contain a turbid
fluid. Minor haemorrhages are percep-
tible in the synovial membranes and sur-
rounding tissues as well as in the flexor
and extensor tendons. The area sur-
rounding the inflamed tendon sheaths,
joints and bursae is highly oedematous.
In addition the liver, spleen and kidney
are usually enlarged, and the liver shows
a greenish discolouration in some cases.
Mild enteritis may occur.
In the chronic stage, the symptoms of in-
flammation are confined to the tendon
sheaths, tendons, joints and synovial bur-
sae. The synovial cavities contain plugs
of fibrin, the synovial membranes pre-
sent a dull appearance. Erosions may oc-
casionally be observed in the cartilage of
the affected joints. Fibrosis appears
around the affected tendon sheaths,
joints and bursae.

Pathological histology

In the acute stage, the following features
may be observed: infiltration of polymor-
phonuclear leucocytes and lymphocytes
in the tendon sheaths, joint capsules, ten-
dons, walls of bursae and surrounding
tissues. Hypertrophy and hyperplasia of
the synovial cells. Polymorphonuclear
leucocytes, macrophages and degenera-
ted synovial cells may be observed in the
synovial cavities. When the hock joints
and hock tendon sheaths are involved,
the flexor and extensor tendons are usu-
ally only affected to a small degree. The
tendon of the gastrocnemius muscle is an
exception to the rule; extensive infiltra-
tions of polymorphonuclear leucocytes,
lymphocytes, etc., are observed in this
tendon. Infiltration of polymorphonu-
nuclear leucocytes and lymphocytes is
present in the liver, kidney and heart.
In the chronic stage the following chan-
ges are observed: infiltration and prolife-
ration of reticular cells, macrophages and
lymphocytes in the tendon sheaths, joint
capsules, tendons, walls of bursae and
surrounding tissues. These tissues are
marked by extensive proliferation of con-
nective tissue. Villi appear on the syno-
vial membranes.

Economic significance

The economic consequences of synovitis
for the poultry industry in the Nether-
lands in 1973 were studied.

Broiler breeds

Losses in the broiler breed poultry sectoi
caused by synovitis varied with the
branch of industry and the age of the
birds, and may be described as follows:

Breeders

The mortality rate caused by synovitis
among cocks during the first twenty
weeks of life was 10 per cent; mortality
among hens was approximately 4 per
cent. The mortality rate among cocks
and hens during the production period
could be estimated at 20 and 6 per cent
respectively.

In the event of severe outbreaks of
synovitis, mortality among cocks can
increase to the extent that the fertili-
zation rate of hatching eggs will show
a marked decrease. New cocks have to
be added to the flock, with all its con-
sequences. As a prognosis of the inci-
dence of synovitis in a flock of repro-
duction birds is not possible, too many

-ocr page 100-

cocks are often bred to compensate for
the effects of a possible outbreak of
synovitis.

The fertilization rate of the hatching
eggs decreased by 1 per cent as a result
of synovitis.

Broiler chicks
In the Netherlands, broiler chicks are
reared up to an age of 6/2 weeks. As
synovitis occurs only sporadically under
an age of six weeks, a diagnosis of syno-
vitis was not established until the end
of the fattening period. As stated pre-
viously however, the number of cases
of synovitis in birds under six weeks is
increasing.

The propordon of broiler chicks which
died from synovitis during the fattening
period was estimated at 0,25 per cent.
On post mortem inspection 0,03 per
cent were condemned because of symp-
toms of synovitis. Moreover subclinical
synovitis was present in a relatively large
number of chicks (3 per cent). Syno-
vitis resulted in loss of weight in these
chicks.

Laying breeds

.As stated previously, mortality among
laying breeds is much lower than that
among broiler breeds. Mortality in these
breeds was estimated at 1 per cent for
the breeding and production period
taken together. Adverse effects of syno-
vitis on fertility are negligible in this
sector.

Overhead expenditure resulting from
synovitis included additional expen.se
for feed caused by inadequate feed con-
version and expenses for possible drug
treatment.

The loss caused to the poultry stock in
the Netherlands by synovitis during
1973 was estimated at an amount rang-
ing from fl 10.000.000 to fl 15.000.000,
which estimate was based on the above
findings.

AETIOLOGY (REVIEW OF THE LITE-
RATURE)

Various micro-organisms have been des-
cribed as potential causative agents of
synovitis:

Viruses

The first report of a virus as a causa-
tive agent of synovitis dates from 1956
(20). A "large-partiicle virus" was re-
ferred to.

However the possibility of this agent
being a PPLO could not be ruled out.
Since 1959, more definite evidence of
the viral aetiology of synovitis has be-
come available (9, 12, 14, 18, 21). The
virus was initially described as being a
DNA virus (24). Subsequent studies how-
ever showed that it was on RNA virus,
viz. a reo-virus (16). The virus is mo-
derately sensitive to chloroform and in-
sensitive to ether; it will stand heating
up to 60°C for eight hours.
Suitable media on which to grow the vi-
rus are found to consist in the yolk and
chorioallantoic membrane of chick em-
bryos, and tissueculture of fibroblasts of
chick embryos. The virus fails to take
when it is inoculated into the allantoic
cavity.

Infection of three week old experimental
birds (intravenous or through the soles of
the feet) resulted in synovitis in one hun-
dred per cent of the cases within five
days after infection.

Contact infections of control birds were
observed in thirty per cent of these con-
trols. The strain of these experimental
and control birds is not stated (21). In
other experiments, the number of con-
trols infected by contact was much smal-
ler (10). The artificially induced virus in-
fection was found to be very persistent
and eventually resulted in osteogenesis
about the hock joint (within 101 days
after infection) and calcification of the
tendons (within 165 days after infec-
tion) (18).

Epizootiology: The mode of transmission
of the virus is unknown. Horizontal as
well as vertical transmission are possible.
Clinical symptoms: Viral synovitis was
observed in broiler chicks in the 4-8 week
range. At an age of approximately eight
weeks 1,5 per cent of the birds had been
removed from the flock because of im-
paired locomotion, and over 10 per cent
of the birds showed retardation of
growth.

-ocr page 101-

Morbid anatomy: Exudative inflamma-
tion of the tendon sheaths and joints.
Enlargement of the liver and spleen. In-
flammation of the presternal bursa may
also occur in viral synovitis (1).
Some authors differentiate between sy-
novitis and tenosynovitis. In the latter
condition, involvement of the tendons
(besides involvement of the tendon
sheaths) is slightly more marked than it
is in synovitis. The tendons were usually
firm, with adhesions to the synovial
sheath and skin rendering the tendons
partially nonfunctional (42-80 days af-
ter infection) (9).

Pathological histology: Symptoms of in-
flammation appear particularly in the
tendon sheaths (infiltration of polymor-
phonuclears, hyperplasia of the synovial
membrane, lymphoid infiltrations). In
addition there are symptoms of inflam-
mation in the tendons and joints. Slight
involvement of the articular cartilage.
Infiltration of polymorphonuclears in the
heart muscle. Lymphoid hyperplasie in
the liver, spleen and brain (10).
Haematology: Diminished lymphocyte
count, increased leucocytes count (21).

Mycoplasmata

In 1955 Lecce isolated coccoid agents
from infected tendon sheaths of chickens,
in the allantoic cavity of six day old
chick embryos; these agents varied from
0.2/x to 0.5/x in diameter (13).
In 1960 PPLO\'s were successfully isolated
from infected tendon sheaths of patients
with synovitis, using PPLO agar to
which DPN ( = diphosphopyridine nu-
cleotide) and cysteine were added (3).
In 1962, it was shown that the myco-
plasma isolated from patients with syno-
vitis (ISD-PPLO) is different from
My-
coplasma gallisepticum,
particularly from
the serological point of view (2). These
findings were confirmed by other inves-
tigators in 1964. The ISD-PPLO was
termed "Mycoplasma synoviae" by these
authors (19). Artificially induced infec-
tion of experimental birds through the
soles of the feet with
Mycoplasma syno-
viae
resulted in synovitis in 80 per cent
of these birds. Contact infection only oc-
cured in 27 per cent of the controls (11) ■
Epizootiology: PPLO\'s may be transmit-
ted by the chick embryos or by direct
contact. Blood-sucking insects possibly
play a role in transmission of the orga-
nisms (25).

Clinical symptoms: The disease is parti-
cularly common in haevy breeds. Four-
to-sixteen-week-old birds are predisposed
to the disease. Morbidity ranges from 2
to 75 per cent. Morbidity is particularly
high in those cases in which other disea-
ses are present.

Mortality varies from 1 to 10 per cent.
The incubation period in spontaneous
outbreaks is not known. The affected
birds show systemic symptoms (rough
feathers, listlessness) and greenish diarr-
hoea in some cases. In addition symp-
toms of inflammation of the tendon
sheaths, joints and synovial bursae are
observed. Locomotion is severely impai-
red. The most common findings are in-
volvement of the hock tendon sheaths,
foot joints and synovial bursae of the
breast bone and hock (3, 15).

Morbid anatomy: Exudative inflamma-
tion of the joints, tendon sheaths and sy-
novial bursae. In the acute stage the exu-
date is yellowish and viscid. In the chro-
nic stage, caseous plugs are present.
In addition, the acute stage is marked by
enlargement of the liver, spleen and kid-
ney; a greenish liver is present in some
cases. Catarrhal inflammation of the
small intestine is observed (11, 15).
Pathological histology: Extensive infiltra-
tion of polymorphonuclears in the ten-
don sheaths, joint capsules and walls of
bursae. The tendons show infiltration by
fibroblasts and histiocytes. Infiltration of
polymorphonuclears is also present in the
liver, spleen and heart; these organs also
show proliferation of the lymphoreticu-
lar tissues. There are symptoms of dege-
neration in the thymus, bursa of Fabri-
cius and brain (11, 15).

Haematology: Reduced haemoglobin le-
vel. Diminished erythrocyte and lympho-
cyte counts, increased polymorphonuclear
and thrombocyte counts (15).

-ocr page 102-

Mycoplasma gallisepticum was also isola-
ted from the inflamed tendon sheaths
and joints of chickens affected with sy-
novitis (19).

In the laboratory of the Poultry Health
Service in Doorn, 340 cases of synovitis
were studied in 1966. In sixty-eight cases
(20 per
cent),Mycoplasma gallisepticum
was isolated from the inflamed tendon
sheaths and joints. This proportion has
shown a marked decrease since then,
which is probably due to the progress of
the CRD eradication programme in the
Netherlands.

The role of Mycoplasma synoviae as a
causative agent of synovitis in the Ne-
therlands is very doubtful (5).
The results of comparative studies on the
pathological changes resulting from arti-
ficially induced infection with
Mycoplas-
ma synoviae
and Mycoplasma gallisepti-
cum
(each through the soles of the feet)
were as follows: The two mycoplasmata
produced tendovaginitis and arthritis in
the inoculated leg within approximately
seven days after infection. These symp-
toms of inflammation disappeared within
from two to three months after infection
in the birds infected with
Mycoplasma
gallisepticum.
Infection with Mycoplas-
ma synoviae
was found to be much more
persistent; a diagnosis of osteoarthritis
was established within fifty six days after
infection, calcification of the tendons
being observed within 165 days after in-
fection (18).

Bacteria

A large number of bacteria have been
described as being causative agents of
synovitis; these include the following or-
ganisms.

Bacillus licheniformis (L phase) and sta-
phylococci.

Four cases of synovitis in broilers were
reported. In every case the L phase of
the
Bacillus licheniformis was isolated
from the affected tissues. In two out of
four cases, coagulase-positive staphylo-
cocci were also isolated, coagulase nega-
tive staphylococci being isolated in three
out of four cases. Experimental infection
through the soles of the feet showed that
the most marked symptoms of synovitis
could be produced by combined inocula-
tion of coagulase-positive staphylococci
and the bacillary form of
Bacillus liche-
niformis.
The experimental birds were
free from
Mycoplasma gallisepticum
(22). The development of the L phase
could be due to the fact that antibiotics
are added to the broiler feed.

Corynebacterium xerosis (L phase)
The L phase of
Corynebacterium xerosis
was isolated from the inflamed tissues of
nine-week old broilers affected with te-
nosynovitis. The only post-mortem fin-
ding reported, consisted in inflammation
of the hock tendon sheaths and tendons;
moreover a fairly large number of bone
changes were observed (perosis, rickets).
Experimental infection with
Corynebac-
terium xerosis
(inoculated into the sole
of the foot) resulted in swelling about
the site of the injection, which disappea-
red within 14-21 days. The experimental
birds were free from mycoplasmosis (7).

Escherichia coli

Synovitis was diagnosed in a flock of
2500 White Rock chicks (aged four
weeks). There were 300 deaths.
E. coli
was isolated from the affected tissues. Af-
ter intravenous infection of experimental
birds (free from mycoplasmosis), almost
all these birds showed symptoms of syno-
vitis; several joints and tendon sheaths
were involved.

Morbid anatomy: In addition to the exu-
dative inflammation of tendon sheaths
and joints, inflammatory lesions were ob-
served in the liver and kidney. Histopa-
thological findings were not reported
(6).

Pseudomonas aeruginosa (L phase)
In the laboratory of the Poultry Health
Service, the L phase of
Pseudomonas
aeruginosa
was occasionally isolated from
the infected tendon sheaths of broiler
breed chicks affected with synovitis (8).

Salmonella

Salmonella was also isolated as a causa-
tive agent from patients with synovitis
(4,8).

-ocr page 103-

Staphylococci

W i 11 e m a r t reports several outbreaks
of synovitis in chicks in the 11-16-week
range, in which staphylococci were found
to be the causative agents. Broiler breed
chicks were found to be predisposed. On
post-mortem examination inflammatory
lesions were observed in the liver and
heart in addition to the symptoms of sy-
novitis (26).

In the Netherlands, staphylococci are
considered to be the main causative
agents of synovitis (5, 23).

AETIOLOGY (PERSONAL OBSERVA-
TIONS)

Goren (1973) showed that M. syno-
viae
is hardly of importance as a causa-
tive agent of synovitis in the Netherlands.
In the patients with synovitis presented
to the Poultry Health Service for investi-
gation, staphylococci are isolated from
the infected tendon sheaths and joints in
almost 90 per cent of the cases. Intrave-
nous infection of experimental birds (free
from mycoplasmosis) with these staphy-
lococci frequently results in synovitis. The
symptoms produced by experimental in-
fection are almost identical with those
observed in spontaneous outbreaks. The
proportion of experimentally infected
birds developing symptoms of synovitis
will vary among other things, with breed
and sex. This was apparent from the re-
sults of experimental infection in the la-
boratory.

The flock of experimental birds consisted
of cocks and hens of a light-weight laying
breed and of a broiler breed (broiler re-
placement stock). All birds were serologi-
cally negative for
M. synoviae and M.
gallisepticum.
All birds exactly the same
age, were given the same feed and were
reared in the same locality, broiler breed
birds and laying breed birds being sepa-
rated from each other by wire-netting.
These experimental birds were intrave-
nously (brachial vein) infected with sta-
phylococci. The strain of staphylococci
inoculated was strain 1992 (see below).
This strain had been isolated from a pa-
tient with synovitis in the laboratory of
the Poultry Health Service, and had been
passed through several broth media to eli-
minate viruses and mycoplasmata, if any.
Approximately 36.000.000 organisms
were present per ml. of culture. Pilot
trials had shown that marked symptoms
of synovitis could be produced by intra-
venous inoculation of bacteria of this
strain. A quantity of brothculture was di-
luted by a physiological saline solution up
to lO"\'! prior to experimental infection.
Of this diluted culture, 0.5 ml. were in-
travenously inoculated in each bird. The
birds were killed within seven days after
infection, and post-mortem examination
was carried out. The results of these stu-
dies are listed in Table 1.

TABLE 1

NUMBER OF BIRDS AFFECTED WITH SYNOVITIS
FOLLOWING INTRAVENOUS INFECTION WITH
STAPHYLOCOCCI, ARRANGED ACCORDING TO
BREED AND SEX

BROILER BREED

LAYING BREED

COCKS

HENS

COCKS

HENS

TOTAL NUMBER OF
INFECTED BIRDS

46

45

47

47

TOTAL NUMBER OF BIRDS
WITH MACROSCOPICALLY
PERCEPTIBLE SYNOVITIS

44

(96°/.)

37

(82°/o)

34
(72%)

25
(53%)

The adoption of the seven-day period
was based on the results of pilot studies.
These studies had shown that symptoms
of synovitis were plainly perceptible
within seven days after infection.
When a longer period is adopted, the ex-
perimental birds will be more likely to
die.

The findings listed in Table 1 show that
the broiler breeds (and, of these, the
cocks) are tlie birds most susceptible to
synovitis, whereas the laying breeds ( and,
of these, the hens) are the least suscep-
tible also in the case of experimental in-
fection.

The differences recorded were tested by
the X2 test and found to be highly signi-
ficant (P < 0.005).

The cases of synovitis observed in the
laying breeds were marked by the mild
character of the inflammatory symptoms
in the tendon sheaths and joints. These
inflammatory symptoms were much more
severe in birds of the broiler breed, par-
ticularly the cocks.

-ocr page 104-

A large proportion of the birds affected
with tendovaginitis and arthritis also
showed inflammation of the presternal
bursa; 38 per cent in the broiler breeds
and 12 per cent in the laying breeds.
In addition to inflammation in and about
the tendon sheaths, joints and bursae, en-
largement of the liver, spleen and kidney
was observed. Greenish dicolouration of
the liver and mild enteritis were occasio-
nally present.

Histological examination revealed the
presence of lesions as described on page
68.

CONCLUSION

The study of findings reported in the li-
terature as well as personal observations
on the aetiology of synovitis in poultry
showed that there are a number of out-
standing features:

(1) Almost all authors report synovitis
as mainly occuring in haevy breeds. Af-
ter experimental infection, representati-
ves of broiler breeds (and particularly
cocks) are also found to be more suscep-
tible to synovitis than are the represen-
tatives of laying breeds.

(2) The symptoms appearing after con-
tamination with the various micro-orga-
nisms are markedly similar: inflamma-
tion of the collagenous tissues and their
lining membranes occurs in every case.
In addition symptoms of inflammation
and/or degeneration in various organs
such as liver, spleen, kidney, heart, bursa
of Fabricius, brain and thymus are repor-
ted in every case. Such symptoms are
common in these organs in infectious di-
sea.ses which tend to become generalized.
Particularly the following lesions serve as
parameters in a description of the va-
rious post-mortem findings:

Osteo-arthritis.

This condition was observed after expe-
rimental infection with
Mycoplasma sy-
noviae
and the viral agent of arthritis
(VAA) (fifty-six and eighty-eight days
after infection respectively) but not after
infection with
Mycoplasma gallisepticum
(18). Chronic arthritis frequently results
in osteo-arthritis. The fact that osteo-
arthritis does not occur after infection
with
Mycoplasma gallisepticum can the-
refore only lead to the conclusion that
synovitis due to infection with
Mycoplas-
ma gallisepticum
is less chronic in cha-
racter.

Osteogenesis about the affected hock
joint and ossification of the tendons.
These lesions were observed within 101
and 165 days after infection respectively
(inoculation of VAA into the sole of the
foot) (18). Similar lesions have not been
reported in cases of synovitis caused by
other agents. The VAA apparently indu-
ces inflammation running a chronic
course in and about the tendons and
joints. Cases of chronic arthritis and ten-
dinitis are frequently acompanied by os-
teogenesis about the joints and ossifica-
tion of the tendons.

Moreover, it should be pointed out that
ossification of the distal extremities of the
tendons is a physiological phenomenon
in chickens.

Tendinitis.

Allegedly, tendinitis is mainly observed
in viral (teno) synovitis. However, a
diagnosis of tendinitis was established se-
veral times in the institute of the present
author by histological examination in
birds affected with staphylococcal syno-
vitis.

Inflammation of the presternal bursa.
Inflammation of the presternal bursa
should not be regarded as typical of one
particular form of synovitis as this in-
flammation is observed in most forms of
synovitis.

Summarizing it can be stated that the
above morbid-anatomical and histopa-
thological differences between the various
forms of synovitis are not fundamental
but are merely differences in degree.
The fact that there is a predisposition to
synovitis, which is linked to a particular
breed and sex, and the fact that a wide
variety of micro-organisms cause an al-
most identical clinical picture, have led
to the formulation of the following wor-
king hypothesis:

-ocr page 105-

The tendon tissues of birds relatively Acknowledgment

susceptible to synovitis fail to func- ^^^ investigations reported in the present

tion at an optimum level because of p^p^^ „„^ thinks to the coo-

quahtative and/or quantitative defi- peration of the Poultry Health Service in

ciencies. As a result, they will be ex- Doom and the Poultry Department of the

posed to relatively severe stress. This Central Veterinary Institute. These studies

may give rise to synovitis. were financed by the Poulry Health Service.

REFERENCES

1. C a r n a g h a n, R. S. A.: An outbreak of infectious synovitis in chickens. Vet. Rec., 71,
81, (1959).

2. C h a 1 q u es t, R. R.: Cultivation of the infectious synovitis-type pleuropneumonia-hke
organisms.
Avian Dis., 6, 36, (1962).

3. C h a 1 q u e s t, R. R., Fabricant, J.: Pleuropneumonia-like organisms associated witl
synovitis in fowls.
Avian Dis., 4, 515, (1960).

4. Colusi, A.: Zur epizootologie der arthritis infectiosa avium. Sac. Vet. (Argentinia), 27,
425, (1965). Ref. in: Prakt.^Tierarzt, 49, 236, (1968).

5. Goren, E.: Preliminary studies on the aetiology of infectious synovitis in the Nether-
lands, with special reference to the role of
Mycopalsma synoviae. Tijdschr. Diergeneesk.,
98, 335, (1973).

6. G r o s s, W. B.: Case report: A synovitis caused by a strain of Escherichia coli. Avian Dis.,
5, 218, \'(1961).

7. Hanson, B. S., Roberts, D. H.: Tenosynovitis in broilers. Vet. Rec., 81, 329,
(1967).

8. Jaarverslag Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Doom, Nederland, (1966).

9. J o h n s o n, D. G.: Diagnosis, Pathology and Etiology of tenosynovitis in broilers and
broilerbreeders.
Avian Dis., 16, 1067, (1972).

10. Kerr, K. M., Olson, N. O.: Pathology of chickens experimentally inoculated or con-
tact-infected with an arthritis-producing virus.
Avian Dis., 13, 729, (1969).

11. K e r r, K. M., Olson, N. O. : Pathology of chickens inoculated experimentally or con-
tact-infected with
Mycoplasma synoviae. Avian Dis., 14, 291, (1970).

12. Krasselt, M., Voûte, E. J.: Synovitis in broiler-parentchickens. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
94, 601, (1969).

13. L e c c e, I. G., S p e r 1 i n g, F. G., H a y f 1 i c k, L., S t i n e b r i n g, W.: Tendovaginitis
with arthritis, a new syndrom of chickens: Isolation and characterization of an infective
agent.
J. exp. Med., 102, 489, (1955).

14. M e e n s, H. C. M., L i p z i g, J. H.: Infectious synovitis in broilerfowls in the Nether-
lands.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 66, (1960).

15. Olson, N. O.: Mycoplasma synoviae infection. Diseases of Poultry (6th ed.), Iowa State
University Press, (1972).

16. Olson, N. O.: Miscellaneous viral infections. Viral arthritis. Diseases of Poultry (6th
ed.), Iowa State University Press, (1972).

17. Olson, N. O., Kerr, K. M.: Some characteristics of an avian arthritis viral agent.
Avian Dis., 10, 470, (1966).

18. Olson, N. O., Kerr, K. M.: A comparison of radiographic lesions in pelvic limbs of
chickens infected with
Mycoplasma gallisepticum. Mycoplasma synoviae or an arthritis-
producing virus.
Avian Dis., 14, 654, (1970).

19. O 1 s o n, N. O., K e r r, K. M., G a m p b e 1 1, A.: Control of infectious synovitis. 13. The
antigen study of three strains.
Avian Dis., 8, 209, (1964).

20. Olson, N. O., S h e 1 t o n, D. C., B 1 e t n e r, J. K., M u n r o, D. A., Anderson,
G. G.: Studies of infectious synovitis in chickens.
Am. J. of Vet. Res., 17, 747, (1956).

21. O 1 s o n, N. O., S o 1 o m o n, D. P. : A natural outbreak of synovitis caused by the viral
arthritis\'agent.
Avian Dis., 12, 311, (1968).

22. Roberts, D. H.: L-phase bacterial forms associated with infectious synovitis in chickens
and turkeys.
Res. vet. sci., 5, 441, (1964).

23. Roepke, W. J.-.Staphylococcus aureus infection in poultry. Proceedings 19th World Vet.
Congress, Mexico-City,
3, 1175, (1971).

-ocr page 106-

24. Taylor, D. L., Olson, N. O., B u r r e 11, R. G.: Adaptation of an avian arthritis
viral agent to tissue culture.
Avian Dis., 10, 462, (1966).

25. Turner, E. G., W e h r h e i m, M. L., Messersmith, D. H., D a v i s, J. W.: Trans-
mission studies of avian infectious synovitis by selected arthropod vectors.
Poultry Sci.,
42, 1434, (1963).

26. W i 11 e m a r t, J. P., V e r g e r, M., B e n s i m o n, A. M. : Une synovite staphylococcique
enzootique des poulettes.
Rec. med. vet., 141, 523, (1965).

„The campaign against the slaughter of cows in India is more a matter of
emotion than of logic or of religion."

Dr. A. K. Banerjee
(Stelling bij proefschrift, Utrecht 1964.)

-ocr page 107-

CONTRIBUTION TO THE AETIOLOGY OF SYNOVITIS IN
CHICKENS, WITH SPECIAL REFERENCE TO NON-INFEC-
TIVE FACTORS. II.

J. VAN WALSUM1)
Summary

The main purpose of the studies reported in the present paper was to test the theory that the
tendon tissues of birds predisposed to synovitis, will show qualitative and (or) quantitative
deficiencies.

The tensile strength (TS) (maximum stress in kg/sq.mm. which can be tolerated by a parti-
cular tendon) was adopted as a parameter of the quality of the tendon tissues. The sectional
area of a particular tendon per kg. of body weight served as a quantitative parameter.
The results of these investigations were in accordance with the theory: the tendon tissues ol
birds predisposed to synovitis were found to be inferior to those of birds rarely affected with
synovitis, both from the qualitative and from the quantitative point of view. These findings
will have to be taken into account in future research programmes concerned with synovitis.
Only to pay attention to infectious factors in the problem of synovitis means a one-sided
approach which will probably fail to provide a definite solution.

Samenvatting

Bij dit onderzoek werd uitgegaan van de hypothese dat het peesweefsel van — voor synovitis
gepredisponeerde dieren —■ qualitatieve en (of) quantitatieve tekortkomingen zou vertonen.
.Als parameter voor de kwaliteit van het peesweefsel werd de trekvastheid gebruikt (d.i. de
maximale belasting welke een pees verdragen kan, uitgedrukt in kg/mm^). Parameter voor
de quantitatieve verhoudingen was de doorsnede van een bepaalde pees per kg lichaams-
gewicht.

De resultaten van het onderzoek waren in overeenstemming met de hypothese: het peesweefsel
van tot synovitis gepredisponeerde dieren bleek (zowel in kwalitatief als in kwantitatief op-
zicht) inferieur te zijn aan het peesweefsel van dieren waarbij synovitis slechts sporadisch
voorkomt.

Bij de research op het gebied van synovitis bij pluimvee zal met deze gegevens rekening moe-
ten worden gehouden. Alleen aandacht schenken aan de infectieuze factoren bij het synovitis-
probleem, betekent een éénzijdige benadering die waarschijnlijk niet tot een volledige oplossing
zal leiden.

INTRODUCTION mentally exposed to a stress similar to

The working hypothesis which was for- that to which they are exposed in phy-
mulated in the previous paper, provided biological conditions. Only flexor and
the point of departure in the study of extensor tendons will meet this require-
non-infectious factors which might play ment.
a role in the aetiology of synovitis.
 Material

The studies undertaken to test this hypo- ^^ising from the flexor perforans

thesis were primarily concerned with et pcrforatus muscle of the third digit (i.e.
possible qualitative deficiencies of the the flexor tendon of the largest toe) was se-
tendon tissues. When the tendon tissues lected. This tendon was chosen for two
are not functioning at an optimal level reasons:

as a result of qualitative deficiencies, (1) It ^an be readily removed without any

they will be incapable of offering ade- , . , ,

.2) It IS very useful m these studies because
• quate resistance per unit area or sec- ^ \' , . ,, ,

1 , , ^ 1-11 of Its considerable length,

tional area to the stress to which they ^^^^^ ^^ ^^^ ^^^^^^ question, its

are exposed in physiological conditions. jj^ volume were determined in

Therefore the representatives of the ten- mm. and cub.mm. respectively. The volume

don tissues to be used in these studies was determined by measuring the quantity of

should be those which can be experi- water displaced by the tendon. The mean

1  J. van Walsum; Department for Poultry Herd Diseases, Faculty of Veterinary Medicine,
State University Utrecht, 43 Oude Rijksstraatweg, Doorn, the Netherlands.

-ocr page 108-

P\'g. In.

transverse section was determined by dividing
die volume by the length. This mean trans-
verse section (in sq.mm.) calculated by this
method was found to be very similar to that
of tendon fragments. The mean transverse
section having been determined, the tendon
was stored in a bottle containing physiological
saline solution for approximately 24 hours at
a temperature of 4° C for practical reasons.
Each bottle was labelled with a number cor-
responding to the number of the e.xperimcntal
bird. When the 24 hours had elapsed, the
tendons were subjected to tolerance tests.

Methods and in.struments

The tolerance tests were carried out in the
I\'NO Fil)re Institute in Delft.
A Schopper brand dynamometer having a
0-30 kg measuring range was used in these
tests. The clips of this dynamometer separate
at a speed of 10 cm. per minute.
During the first preliminary tests, fixation of
the tendons initially presented some problems.
Eventually, the experimental design shown in
Figure 1 was found to produce satisfactory
results.

Fig. la presents a general view of the method
adopted, whereas Figs, lb and Ic show fur-
ther details. The extremity of the tendon was
clamped beneath the round disc (1) to which

-ocr page 109-

a bar is attached (2). The disc in question
(and with it the extremity of the tendon)
was fixed by tightening the wing screw (3).
The bar (2) prevented the disc from rotating
when the wing screw was being tightened so
that injury to the extremity of the tendon
was avoided whereover possible. Understand-
ably however, tightening of the wing screw
will still cause some injury to the tendon.
The degree of injury will vary with the
force applied on tightening the screw. To pre-
vent this adverse effect, the tendon was placed
around the bar (4) in the form of a loop
(Fig. Ic).

As a result, traction was transmitted to the
tendon by this bar. The results obtained in
determining the tensile strength therefore
were not affected by any injury to the extre-
mity of the tendon, caused by tightening
of the wing screw. The tensile force at which
the tendon broke was recorded by the dyna-
mometer (to an accuracy of one tenth of a
kilogram). As the transversse section of the
tendon was known, the maximum traction
tolerated by the tendon per sq.mm. expressed
in kg. (= tensile strength = TS) could be
determined.

RESULTS OF THE STUDIES ON QUALI-
TATIVE FEATURES

Material for the initial preliminary tests
was collected from the following birds:
55 broiler breed cocks.
375 broiler breed hens.
145 laying breed hens.
As a sufficient number of laying breed
cocks were not available, these did not
part in the investigations. Of all birds
used in these studies, the tendons des-
cribed under "material" were removed
(from a single leg) and tested. All birds
were macroscopically free from synovi-
tis. The broiler breed cocks and broiler
breed hens all were of the same strain.
The laying breed hens, on the other
hand, were of various strains as it was
not possible to collect a sufficient num-
ber of laying breed hens of the same
strain. Various ages were proportionally
represented in the three groups.
The following average TS values were
determined for each group ( standard
deviation):

6.50 (1.14)
8.16 (1.36)
10.70 (3.24)

broiler breed cocks
broiler breed hens
laying breed hens

On testing these values (Wilcoxon\'s
test), the differences recorded were
found to be highly significant (P <
0.0003).

The tensile strength not only varies with
breed and sex but also with age: a
gradual increase of TS values was ob-
served from an age of about twenty
weeks in the three groups (Fig. 2). This
increase could he due to the fact that
intra- and intermolecular cross-linking
in collagen increases with age.

Fig. 2. Tensile strength values related
to breed, sex and age.

In the studies reported sofar, the ten-
dons tested originated from birds not
affected with synovitis. When tendons
of patients with synovitiis are to be
tested, those tendons which are obvious-
ly affected will have to be excluded
(1 per cent of the total number). In
tendons macroscopically (almost) free
from lesions, it will have to be deter-
mined Whether the TS is affected by
synovitis, and if so, to which degree.
Tihe following studies were undertaken
for this purpose:

(1) A group of 214 normal experi-
mental birds was examined by Students
test for the possible presence of differ-
ence between the TS values of the left
and right legs. This difference was
shown to be absent.

(2) The differences between the left
and right TS values ( = X) was deter-
mined in a group of ninety-eight expe-
rimental birds affected with unilateral

-ocr page 110-

synovitis following intravenous staphylo-
coccal infection. Mode of infection: as
previously described (1).
When one or both of the following con-
ditions have been satisfied::

(a) synovitis reduces the TS values

(b) low TS values imply a predisposi-
tion to synovitis, the following
will apply:

P (X > 0) > /a when birds are affect-
ed on the right side,

P (X < 0) > when birds are affect-
ed on the left side.

When there is no correlation between
TS values and synovitis, P (X > 0) =
yi will apply both for birds affected on
the right side and for those affected on
the left side.

Positive X values for birds affected on
the right side and negative values for
those affected on the left side were
recorded in sixty-five out of ninety-
eight cases studied. It can be concluded
from the above that the mean TS values
for legs affected with synovitis after ex-
perimental infection are smaller than
are the TS values for legs not affected
with synovitis in similar conditions (X^
test) (P = 0.0008). The mean differen-
ce between the X values of birds affect-
ed on the right and those affected on
the left side was 1.202 kg/sq.mm. In
view of these findings, the difference
between the TS values for legs affected
with synovitis and those for legs not
affected with synovitis will average 0.6
kg/sq.mm. in the above conditions.

(3) In order to determine whether
these lower TS values should be regar-
ded as a factor predisposing to syno-
vitis or as a result of synovitis, the fol-
lowing procedure was adopted:
The mean TS for legs not affected with
synovitis following experimental infec-
tion was compared with the mean TS
in a group of uninfected controls (same
sex, same strain, same age). This diffe-
rence was 0.65 in the case of broiler
breed cocks and 0.58 in the case of
broiler breed hens. Testing (by Wil-
coxon\'s test) showed that these diffe-
rences were highly significant (P <
0.0003). The small difference between
the above values for cocks and hens
could be due to the fact that relatively
few cocks remain free from synovitis
after experimental infection. This group
of controls may therefore be regarded
as being virtually identical with a group
of birds predisposed to synovitis. This
applies to hens to a less extent. It can
be concluded from these records that
the average difference of 0.6 kg/sq.mm.
which was found to exist between the
TS values of tendons of legs affected
and of those not affected with synovitis,
can (almost) entirely be accounted for
the fact that a low TS value will pre-
dispose to synovitis. The effect of syno-
vitis on the TS will be negligible pro-
vided those tendons which show gross
lesions due to synovitis are not included
in the study.

In the final stage of the studies on
qualitative features, the extent to which
legs-showing varying TS values- are af-
fected with synovitis after experimental
infection, was determined. The results
of this study are listed in Table la
(broiler breed hens) and Table lb
(broiler breed cocks).
The experimental birds were approxi-
mately of an age (the maximum diffe-
rence of age was ten weeks)

RESULTS OF THE STUDIES ON QUAN-
TITATIVE FEATURES

In the theory referred to in page 76
it is suggested that quantitative défi-
ciences of the tendon tissues may be of
importance in additioin to qualitative
déficiences. Therefore the quantitative
features were studied as well; the fol-
lowing birds were available for this
study:

54 broiler breed cocks
50 broiler breed hens
41 laying breed cocks
44 laying breed hens

The experimental birds having been
killed at various ages (ranging from
ten to seventeen weeks) the transverse
sections of the tendons used in these
studies were determined in sq.mm. Thus
the mean transverse section of the ten-
don in each age group could be deter-

-ocr page 111-

Table la. Broiler breed hens.
Incidence of synovitis in various TS classes following experimental infection with staphylococci.

Number of legs
not affected
with synovitis

Number of legs
affected with
synovitis

Total number of
legs tested

Tensile strength

3 (10%)

20 (20%)

65 (39%)

51 (42%)

29 (42%)

(90%)
(80%)
(61%)
(58%)
(58%)

27
79
97
70
39

30
99
162
121
68

4.0 - 5.0
5.0 - 6.0
6.0 - 7.0
7.0 - 8.0
8.0 - 9.0

Table lb. Broiler breed cocks.
Incidence of synovitis in various TS classes following experimental infection with staphylococci.

Total number of
legs tested

Tensile strength

4.0 - 5.0
5.0 - 6.0
6.0 - 7.0
7.0 - 8.0
8.0 - 9.0

111
110
79
39
6

Number of legs
affected with
synovitis

101 (91%)
98 (89%)
68 (86%)
25 (64%)
2 (33%)

Number of legs
not affected
with synovitis

10 ( 9%)
12 (11%)

11 (14%)
14 (36%)

■4 (67%)

The coefficient of correlation between the mean TS value in each group and the proportion
affected in each group was — 0,86 in hens and — 0,81 in cocks. A low TS value may there-
fore be assumed to imply a predisposition to synovitis.

mined. For technical reasons, it was not
possible to weigh the birds individually.
However, the average body weight of
each group was determined to an accu-
racy of one tenth of a kg. The average
transverse section of the tendons per kg.
body weight could then be detennined
by dividing the average transverse sec-
tion of the tendons by the average body
weight. The results of these studies are
listed in Table 2.

The findings listed in this table show
that the transverse section of the ten-
dons per kg. of body weight does not
vary with age in so far as the birds in
the ten to seventeen week range are
concerned (the body weight increases
rapidly during this period). Moreover
can be concluded from this table that
the transverse section of the tendon per
kg. of body weight is slightly greater in
laying breeds than it is in broiler breeds.
The six highest values were recorded in
representatives of the laying breeds. It
can be concluded from these findings
that the above differences are signifi-
cant (P = 0.018).

Comment

The significance of the studies on quali-
tative features in tendon tissues is main-
ly based on three factors:

(1) The degree of accuracy to which
the sectional area of the tendon is
determined.

(2) The accyracy with which the ten-
sile properties are determined.

(3) The question of the extent to which
the tendon tissues under investi-
gation may be regarded as being
representative of the tendon tissues
in general.

Sub (1)

The volume of the small tendons was
determined to an accuracy of 10 cub.
mm., that of the large tendons to an
accuracy of 30 cub. mm. The length
was determiner to an accuracy of 1 mm.

-ocr page 112-

Table 2. Summary of average transverse sections of tendons, average body weights and average transverse sections of tendons per kg. of body
weight in different breeds and sexes at various ages.

Broilar bras4

Broilar

breed

Layiag

breed

Layiag bread

cocka

haaa

cocks

heaa

Ag» i»

Numb«

Avar.

Avar.

Avar.

Numb.

Aver.

Aver.

Aver.

Numb.

Aver.

Aver.

Avar.

Nunb.

Aver.

Aver.

Aver.

w**ks

t*at.

tr.

wa.

tr.

taat.

tr.

we.

tr.

teat.

tr.

we.

tr.

teat.

tr.

we.

tr.

tcadl.

sect»

aact.
/kg.

tand.

aact.

sect.

/kg.

tead.

sect.

sect,
/kg.

tead.

aect.

sect.

/kg.

10

10

1.62

2.65

0.61

12

1.30

1.94

0.67

12

0.85

0.98

0.87

12

0.57

0.80

0.71

11

12

1.86

2.80

0.74

12

1.55

2.12

0.73

10

1.00

1.14

0.88

11

0.61

0.87

0.70

12

18

1.76

2.94

0.60

12

1.67

2.26

0.74

8

0.95

1.30

0.73

8

0.55

0.93

0.59

13

16

2.24

3.08

0.72

16

1.75

2.38

0.74

4

1.12

1.42

0.79

7

0.74

1.00

0.74

14

11

2.33

3.22

0.72

14

1.81

2.48

0.73

8

1.20

1.54

0,78

12

0.81

1.05

0.77

15

14

2.52

3.36

0.75

10

1.80

2.54

0.71

11

1.25

1.66

0.75

11

0.82

1.10

0.75

16

14

2.52

3.48

0.72

13

1.88

2.62

0.72

12

1.26

1.72

0.73

12

0.78

1.15

0.68

17

»

10

2.72

3.60

0.76

10

1.97

2.72

0.72

9

1.28

1.80

0.71

14

0.99

1.20

0.82

Averag* valu*

0.70

0.72

0.78

0.73

(all

birds)

Kxplanation

of abbreviat

iona

Numb •

last. taad. =

■umbar

of taatad taadoaa; Avar. tr.

sect.

= average transverae i

aectioa; Aver.

we. =

average weight;

Av«ro

tr. sacto /kg

= average traaavarsa

«action

per kg

CO
lO

-ocr page 113-

As the length of the small tendons
ranges from 100-140 mm., the margin
of error in determination of the sectio-
nal area of these small tendons will
vary from —0.07/0.10 sq. mm. to 4-
0.07/0.10 sq. mm. This margin of error
varies from —0.14/0.21 sq. mm. to -1-
0.14/0.21 sq. mm. in the large tendons
(140-220 mm. in length).
The sectional area of the small tendons
varies from 0.50 to 1.20 sq. mm., that
of the large tendons varying from 1.20
to 2.80 sq. mm. It can therefore be
concluded that when the volume deter-
mined in the small tendons differs from
the actual value by 10 cub. mm., this
will result in 6-20 per cent inaccuracy
in the determination of the sectional
area. When the volume determined in
the large tendons differs from the actual
value by 30 cub. mm., this will result
in 5-17 per cent inaccuracy in the deter-
mination of the sectional area. This
degree of inaccuracy may be regarded
as acceptable because of the large num-
ber of tendons tested in this study.

Sub (2)

The procedure adapted in carrying out
the tolerance tests was recorded in pages
76, 77 and 78. The method described
is likely to produce reliable results, the
more so as the same dynamometer was
used in every case.

The tendons were tested approximately
24 hours after killing the experimental
birds and were meanwhile stored in a
physiological saline solution at a tem-
perature of 4°C. An alternative method
could not be used for technical reasons.
The tendons absorbed a quantity of
fluid corresponding with ten per cent
of their own weight during this period.
The degree of absorption was found to
be independent of breed and sex. As all
tendons were handled by a similar
method, this procedure did not have
any adverse effect on the studies.

Sub (3)

To answer this question, the coefficient
of correlation between the TS values of
264 tendons of the left leg and 264
corresponding tendons of the right leg
was determined. This coefficient of cor-
relation was 0,59 (P < 0.005).
Moreover the possibility of a correlation
between the TS of the tendon used in
these studies and the TS of the flexor
digitorum longus tendon (both tendons
being taken from the same leg) was
examined. For this purpose the above
tendons were removed from eleven birds.
The TS values of the two types of ten-
don were compared. In this case, the
coefficient of correlation was 0.79
(P < 0.005). In view of these findings,
it can be assumed that the tendon stu-
died is indeed representative of the
tendon tissue as a whole where the TS
is concerned.

The coefficient of correlation was
highest in the case of tendons taken
from the same leg. This suggests that
(Shickens habitually use one leg rather
than another.

Synovitis was most common in flocks
showing the lowest average TS values
regardless of the fact whether the birds
had been spontaneously or artificially
infected. The fact that synovitis also
occurs in birds showing high TS values
need not conflict with the theory as the
occurence of synovitis also depends on
other factors such as the degree of in-
fecdon, activity of the RES, etc.

CONCLUSIONS

The lowest TS values are observed in
broiler breed cocks, the highest in laying
breed hens. A low TS value was shown
to predispose to synovitis.
The average ratio of the sectional area
of the tendon studied to the body
weight is slightly higher in laying breeds
than it is in broiler breeds. Therefore
the tendon tissues of birds predisposed
to synovitis are exposed to a relatively
greater degree of stress than are those of
birds rarely affected with synovitis.
Research on synovitis in poultry will
therefore have to be concerned with the
following subjects:

causes of the differences between the
TS values;

direct effects of those differences:

-ocr page 114-

the possibiUty of external factors af-
fecting TS values;
genetic investigations;
reactivity of the RES in the various
breeds and sexes;
infectious factors.

Acknowledgment

The present paper could only be written thanks
to the assistance of various people and agen-
cies.

W. J. W e s t e n b e r g, H. J. d e L ij s e r and
C.
V. H a a f t e n (TNO Delft) carried out the

tolerance tests. H. W. Antonisse (Insti-
tute of Zootechny, State University, Utrecht)
gave essential advice regarding statistical treat-
ment of the data. Professor W. A. deVoogd
van der Straaten (Institute of Veteri-
nary Histology, State University, Utrecht)
scrutinized the manuscript. The investigations
were largely financed by the Poultry Health
Service in Doom. Several employees of this
Institute and of the Poultry Department of
the Central Veterinary Institute (Doom) lent
thier indispensable support to the investiga-
tions.

REFERENCE

Contribution to the aetiology of synovitis in chickens, with special

W a 1 s u m, J. V
reference to non-infective factors.
Tijdschr. Diergeneesk.,

100, 67, (1975).

BOEKBESPREKING

VLAAMS DERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 1080
(1974) van dit tijdschrift over de inhoud van
de afleveringen 9/10 (1974) van het
Vlaams
Diergeneeskundig Tijdschrift
werd vermeld,
volgt hier de inhoud van de volgende afleve-
ring:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 43,
(11), (1974).
Oorspronkelijke bijdragen:
V a s c O b O i n i c, E., Z y g r a i c h, N., P e n-
s a e r t, M. en H u y g e 1 e n, C.: Praktijk-
proeven met een entstof tegen infektieuze
boviene rhinotracheïtis (IBR).
B u t a y e, R.: Kleurenvererving van het baar-
kleed bij het Belgisch trekpaard.
Uit de literatuur, Kronijk, Boekennieuws etc.

-ocr page 115-

THE SECRETORY ACTIVITY OF THE EPITHELIUM OF
THE AMPULLA TUBAE IN CYCLIC EWES: A LIGHT MICRO-
SCOPICAL STUDY

A. H. WILLEMSE*)
Summary

The epithelium of the ampulla tubae of the Texel ewe was studied during the oestrous cycle
by light microscopy. A number of ewes was slaughtered on each day of the cycle (D 0 first
day of heati.

The epithelial height was greatest during the period from D 16 - D 4 and decreased gradually
to a minimum on D 7.

The intracellular position of the nuclei of the secretory cells appeared to depend on the phase
of the cycle. During late metoestrus and dioestrus they were in the cytoplasmic protrusions.
It is suggested that these phenomena are consequences of a slowly diminishing oestrogen in-
fluence on the epithelium. On D 16 a sharp rise in epithelial height was noticed together with
the sudden withdrawal of the nuclei from the cytoplasmic protrusions, probably caused by the
increased oestradiol secretion on that day of the cycle.

The storage in the cell of a PAS positive material, which appeared to be a mucoprotein, was
minimal during pro-oestrus and oestrus and maximal between D 2 and D 7. During dioestrus
the cells became gradually depleted of secretum.

A hypothesis relating the blood levels of ovarian steroids with the synthesis and release of ovi-
ductal secretions is discussed.

Samenvatting

Het epitheel van de ampulla tubae van de Texelse ooi tijdens de oestrische cyclus werd be-
studeerd met behulp van de licht microscoop. Op iedere dag van de cyclus werd een aantal
ooien geslacht (D O eerste dag van de bronst).

Het epitheel was het hoogst in de periode tussen D 16 en D 4, waarna een geleidelijke daling
optrad, tot dat op D 7 de minimale hoogte werd bereikt.

De plaats van de kernen in de secretorische cellen bleek afhankelijk te zijn van de fase van
de oestrische cyclus: tijdens de late metoestrus en de dioestrus werden ze aangetroffen in de
cytoplasmatische uitst\\ilpingen. Verondersteld wordt dat deze verschijnselen het gevolg zijn van
een langzaam verminderende invloed van oestrogenen op het epitheel. Op D 16 treedt een
abrupte stijging op in de hoogte van het epitheel en daarnaast een plotseling basaalwaarts
terugtrekken van de kernen uit de cytoplasmatische uitstulpingen, mogelijk veroorzaakt door
de toename van de oestrogeen concentratie in het perifere bloed op die dag van de cyclus.
De stapeling van een PAS positief materiaal in dc cel, dat na cytochemisch onderzoek een
mucoproteïne bleek te zijn, was minimaal tijdens de pro-oestrus en de oestrus een maximaal
tussen D 2 en D 7. Tussen D 7 en D 16 neemt de hoeveelheid secretum in de cel geleidelijk af.
Het verband tussen de concentratie van ovariële steroïden enerzijds en de synthese en de re-
lease van het secretie product in het oviduct anderzijds wordt bediscussieerd.

Introduction secretion." Despite the work of the last

In 1886 Frommel (5) established the 40 years we have not progressed much

presence of secretory cells among the farther and N i 1 s s o n and R e i n i u s

ciliated cells in the tubal epithelium of (18) stated the position succinctly: „The

.sheep. In 1930 W e s t m a n (30) wrote: task of the non-ciliated cells, broadly

"Although the anatomical changes in speaking, is to produce appropiate con-

the tube during different phases of the ditions in the oviduct during migration

sexual cycle have been clarified, no at- of sperm, fertilization, and the transport

tempt has been made to clarify what is of eggs. How this is achieved is un-

the physiological function of the tubal known".

-ocr page 116-

If the secretory activity of the epitheHum
is involved in the processes which take
place in the tube during oestrus, and
the first days following oestrus, it is
logical to concentrate attention upon
the changes during and shortly before
this period.

The aim of this investigation was to
establish whether a cyclic variation exists
in the secretory activity of the tubal
epithelium and, if so, to determine its
pattern. Although the epithelium of the
preampulla also possesses secretory cells,
the investigation was restricted to the
epithelium of the ampulla since it is
here that the gametes spend most of
their tubal stay (9, 14, 31).
According to Hoist and B r a d e n
(9) egg cells reach the ampulla within
6 hours of ovulation. Their further pro-
gress is now delayed and sixty hours
later only half have past the junction
between ampulla and isthmus. Passage
through the isthmus is very rapid and
the fertilized egg reaches the uterus in
the 8—16 cell stage. Fertilization and
the initial development of the zygote
both occur in the ampulla.
If the environment in the ampulla is
essential to the satisfactory completion
of these processes it seems likely that
the secretory cells in this part of the
oviduct contribute most to the environ-
ment.

Material and methods

Experimental animals and the collection of

the material

Fiftysix maiden Texel ewes were used. The
animals were placed in a yard with a number
of harnessed vasectomized rams. They were
checked for the onset of heat twice daily.
On each day of the cycle, from DO (the first
day of oestrus) till D 16, a number of ewes
was slaughtered. During D 7 - D 15, the pe-
riod of maximal activity of the corpus lu-
teum, two animals were killed each day. In
the period from D 14 - D 1, when the greatest
variations occur in the concentrations of the
ovarian steroids (due to the regression of the
corpus luteum, development of the preovula-
tory follicle, ovulation and subsequent forma-
tion of the young corpus luteum) three to four
animals were slaughtered each day.
Because of normal fluctuations in the length
of the oestrous cycle more animals were used
on D 15 and D 16, since those which had
shown oestrus 15 and 16 days ago could not
be relied upon to be within 48 or 24 hours
respectively of the onset of heat.
Immediately after shooting and bleeding, the
fallopian tubes were removed from the animal
and dissected free from the mesosalpinx.
Pieces \'/
q-I cm long were taken from the
middle of the ampullae and fixed in Bouin,
Gendre and Helly fixatives. An additional
piece of tissue was immersed in egg white,
placed in an aluminium cylinder and very ra-
pidly cooled with liquid-nitrogen-cooled iso-
pentane and stored at —196° C.
Less than 20 minutes elapsed between the
death of the animal and fixation of the am-
pulla. The fixed material was embedded in
paraffin; sections were cut at various thick-
nesses from 2 to 6 microns.
Frozen sections of 8-10 microns were cut in a
cryostate (—20° G) and fixed in calcium
formol.

Measurement of epithelial height

By means of an ocular micrometer the height
of the epithelium was measured on Bouin
fixed, PAS stained sections. The basal border
is clearly revealed by the distinct staining of
the basal membrane.

The accurate determination of the apical bor-
der was rendered difficult, by cytoplasmic
protrusions from the surface. The top of the
protrusion was arbitrarily considered as the
apical border of the cell.

The epithelial height was measured in both
ampullae of each experimental animal at six
arbitrary places in the section.

Cytochemical reactions

For general morphologic purposes sections of
Bouin fixed material were stained with haema-
toxyline and eosin.

The following cytochemical reactions were
performed on Gendre and Helly fixed mate-
rial in order to characterize the nature of the
secretory product.

Periodic Acid Schiff (PAS) reac-
tion: the reaction was performed according
to McManus (21: p. 660). As a control on
the presence of free aldehyde groups the
reaction was also carried out without previous
oxidation with periodic acid. For the deter-
mination of glycogen, Gendre fixed sections
were treated with 0.1% diastase in distilled
water for /a hour at 37° G prior to the PAS
reaction.

-ocr page 117-

AIcian blue reaction: sections vvere
stained during 30 minutes in a 1 % solution of
alcian blue 8 GX (G. T. Gurr) with pH va-
lues ranging from 0.5 to 6.0. The dye was
dissolved in 0.5 N or 0.1 N hydrochloric acid
or in 3% acetic acid to achieve the lower pH
values; a 0.05 M sodium acetate buffer was
used for the higher values.
The alcian blue critical electrolyte concen-
tration (CEG) method of Scott and Dor-
ling (27) was also used.

Toluidine blue reaction: sections
were stained during 30 minutes in a 0.25%
solution of toluidine blue (Chroma) at pH\'s
from 0.5 to 6.0, achieved in the same way as
for the alcian blue staining.
Since ribonucleic acids are also basophilic,
sections were pretreated with 0.01% ribo-
nuclease in a 0.2 M veronal-HCl-buffer, pH
7.7, during 1 hour at 37° C.

Sudan black reaction: the techni-
que of McManus (21: p. 691) was performed
on frozen sections for the demonstration of li-
pids.

M e r c u r y-b romphenol-blue reac-
tion: the method of Bonhag (21: p. 607)
was used for the demonstration of proteins.
Although this reaction is considered to be un-
specific for proteins (13), Run ham (25)
demonstrated it to be specific for protein-NHj
groups, since the reaction was prevented by
deamination. For deamination, sections were
immersed during 18 hours in a solution of 6
grams NaNOa in 35 ml distilled water; 5 ml
glacial acid was added to this solution.

Methyl-gree n-p yronin reaction:
the technique of Brächet (21: p. 651) was
used for the demonstration of ribonucleic acid.
To control the specificity of the reaction sec-
tions were pre-treated with ribonuclease in the
way mentioned earlier.

Results

Cyclic variations in epithelial height

Because of the intense folding of the
mucosa, the cells are rarely cut along
their longitudinal axes, resulting in a
great range of measured values within
the section. In spite of this, a striking
difference in epithelial height could be
determined during the cycle. No diffe-
rence could be established between the
right and left ampullae.
The average height of the epithelium
(and the standard-deviation) on each
day of the cycle are given in figure 1.

Fig. 1.

AO
35
30
25
20
15

23456789 10
day of the cycle

The epithelium appears to be highest
during the period from D 16—D4 and
then decreases to a minimum on D 7.

Cyclic variations in the morphology of the
secretory cells

Secretory cells are thin columnar cells
with little cytoplasm.
They form protrusions which bulge ovei
the apical border of the ciliated cells.
Such protrusions can be seen throughout
the whole cycle but are most conspicuous
during dioestrus.

The localization and the shape of the
nucleus depend on the phase of the
cycle. During pro-oestrus and oestrus
(D 16—DI) the nucleus is oval and
basal and since the nuclei of the ciliated
cells are central or somewhat apical, the
result is a pseudostratified appearanct
of the epithelium. During metoestrus
(D 2 - D 7) the nucleus moves to the
apical part of the cell, becomes elongated
and colours more darkly in HE sections
(fig. 2). This migration continues during
dioestrus (D 7 - D 15) and the nucleus
ultimately arrives in the cytoplasmic
protrusion. The part of the nucleus pro-
jecting beyond the apical border of the
neighbouring ciliated cells becomes
rounded, whilst its basal part tapers as
though pinched between the neighbour-
ing cells (fig. 3). soon as the nucleus
has completely entered the cytoplasmic

Cyclic variation in epithelial height
of the ampulla tubae in the ewe in

0 1

12 13 14 15 16

-ocr page 118-

protrusion it becomes rounded. Depen-
dent on the direction of section such
rounded nuclei, surrounded by small
quantities of cytoplasm, may be observed
apparently lying free in the lumen of the
ampulla (fig. 4 and 5). It was most
striking that whilst we could find several
nuclei in this position on D 15, the cyto-
plasmic protrusions were, with very few
exceptions, devoid of nuclei only 24
hours later (D 16).

Cyclic variations in the activity of the secre-
tory cells

During the whole cycle a PAS positive,
diastase digestable material was present
in both the secretory and ciliated cells.
No precise localization of this material
could be made.

During pro-oestrus and oestrus the
amount of RNA in the epithelium was
somewhat greater than in other phases
of the cycle, resulting in a diffuse stain-
ing of the entire epithelium.
The amount and the localization of a
fine granular, PAS positive, diastase
resistant material in the secretory cells
both change during different phases of
the cycle. During pro-oestrus and oestrus
we find this PAS positive material in
only a few cells, in small amounts just
above the nucleus (fig. 6). In the period
from D 2—D 7 the entire cytoplasm of
the secretory cell is stained, so that these
cells appear as red wedges between the
ciliated cells (fig. 7). From D7 the
amount of this PAS positive material
diminishes. It first disappears from just
above the nucleus and remains for a
longer period in the cytoplasmic pro-
trusions. Hardly any PAS positive mate-
rial is left in the second half of di-oestrus
(fig. 8).

Table 1 shows the cyclic variations in
amount and localization of the secretum
measured by a semi-quantitative score.
Varying amounts of PAS positive mate-
rial in the lumen are present during the
whole cycle.

Cytochemical characteristics of the secretory
product

We find PAS positive, diastase resistant
material in the secretory cells in varying
quantities during the oestrous cycle.

Table 1. Cyclic variations in the amount and localization of the PAS positive material in

the secretory cells of the ampulla.

day of the cycle

Amount of PAS
immediately above the
nucleus

positive material

in the cytoplasmic
protrusions

0

_

1

-f

2

-t-

-H

3

4- 4-

4

4- 4-

5

4-4-4-

6

4-4-4-

7

4-

4-4-4-

8

4-

9

-f

4- 4-

10

4-

11

4- 4-

12

4-

13

4-

14

4-

15

-1-

16

±

( : much; : moderate; : httle; ± : very httle).

-ocr page 119-

It was not possible to obtain a positive
reaction with the suclan black method.
The mercury-bromphenol-blue method
revealed that the secretion granules con-
tain protein. After deamination the re-
sults were negative.

The alcian blue method with different
pH values gave the following results: the
granular content in the secretory cells
was shown to be basophilic within the
pH range used. Even at pH 0.5 the
secretory product was alcian blue posi-
tive. Deamination did not alter these
results. The granules of mast cells, pre-
sent in the subepithelial layer, stain
deeply blue at low pH values.
From the alcian blue CEC method it
appears that the secretum maintains a
blue colour up to a molarity of magne-
sium chloride of 0.2.
With an increasing molarity the blue
colour disappears gradually.
The mast cell granules are still intensely
blue at 1.0 M MgClg.
With the toluidine blue reaction a p-
metachromasia of the secretory product
was achieved at pH 4.5 and higher.
Between 4.0 and 2.0 the mast cell gra-
nules were stained y-metachromatically
and the secretum orthochromatically. At
pH\'s lower than 2.0 only the mast cell
granules showed y8-metachromasia; the
secretum did not stain at all.
After deamination the secretum was
stained orthochromatically at pH 1.5
and 1.0, but not a 0.5. The metachro-
masia was always alcohol resistant.
The alcian blue and toluidine blue pro-
cedures gave the same results in ribo-
nuclease treated sections.

Discussion

Cyclic variations in epithelial height

Our findings concerning the variation
in epithelial height during the oestrous
cycle are in agreement with those of
Casida and MacKenzie (3),
Hadek (8) and Res tall (23): a
high epithelium during pro-oestrus and
oestrus with a gradual decrease during
metoestrus.

During pro-oestrus a strongly increasing
oestrogen synthesis in the ovary takes
place resulting in a sharp rise of oestra-
diol-17jS in the ovarian venous blood
on D 16 (4, 16, 26). As a result of the
sudden release of LH from the pituitary,
which precedes ovulation, the preovula-
tory follicle is no longer able to synthe-
size oestrogens (17), causing a rapid
decline of oestradiol-17^ in the ovarian
venous blood after D 16. Very low or al-
most non-detectable levels occur 24 hours
after the onset of heat.
It is obvious that the sudden increase
in epithelial height on D 16 can be
related to the sharp rise in oestrogen
secretion.

In spite of the short duration of the
high oestrogen level the influence on
the epithelium disappears only gradually:
on D 7 no evidence is left of an oestro-
genic influence on the ampulla, at least
as judged by the epithelial height.

Cyclic variations in the morphology of the
secretory cells

The morphology of the secretory cells
changes markedly with the phase of
the oestrous cycle, especially with regard
to the localization of the nucleus.
Hadek (8) stated: "During late met-
and early dioestrus the nuclei migrate
towards the surface of the cell creating
the impression of wandering out. These
nuclei are elongated and thin; once
outside the cell they become round to
oval".

In late dioestrus Hadek (8) noticed
nuclei lying free in the lumen of the
oviduct and he described the cells from
which they originated as thin, rod-like
and without nucleus.
R e s t a 11 (23) also mentioned an extru-
sion of the nuclei from epithelial cells
during dioestrus. According to A b d a 1-
1 a ( 1 ) "the characteristic feature of the
late dioestrus period is the irregular free
surface of the tubal epithelium due to
the cytoplasmic protrusions from the
cells and the migrating nuclei with tape-
ring tails which are partly intracellular".
The assumption that the peg shaped
nuclei are extruded into the lumen of
the tube has probably contributed to
the supposition, mistaken in our opinion.

-ocr page 120-

that the peg cells are a degenerative
phase of the secretory cell (1, 8, 19).
We suggest that the peg cell represents
the secretory cell in a phase of dimini-
shed activity. Degeneration seems out of
the question, for if a nuclear extrusion
or a severance of the nucleated cyto-
plasmic protrusions should occur, one
would expect to observe shed nuclei
throughout the lumen and not only close
to the epithelial border. Presuming that
no nuclear extrusion occurs, how can we
explain why many of the cytoplasmic
protrusions are nucleated on D 15, whilst
only one day later all the nuclei have
regained their original basal position?
If it is true that the nuclei have returned
to their original position, this process
must have taken place more rapidly than
the migration in the direction of the apex
since, in contrast to the situation during
metoestrus, no intermediate positions
could be observed during pro-oestrus.
Possibly a relationship exists between
nuclear migration and oestrogenic in-
fluence on the epithelium. The concen-
tration of oestradiol-17j8 reaches a peak
level on D 16. As stated before, this is
followed by a sudden increase in the
height of the epithelial cells. This sudden
increase in height can be related to the
fact that the nuclei of the secretory cells
regain their basal position in a corres-
pondingly short time. The more gradual
nuclear migration to the apical part of
the cell during metoestrus runs parallel
to the gradual decrease in epithelial
height during this period of the cycle.
In late dioestrus, when oestrogenic in-
fluence on the epithelium is minimal,
many of the cytoplasmic protrusions are
nucleated.

Cyclic variations in the activity of the secre-
tory cells

Hadek (8) describes the secretory
activity as follows: "During pro-oestrus
the PAS positive granules are least in-
tensely stained and localized immedia-
tely above the nucleus. During oestrus
and metoestrus the granules within the
cells are most intensely stained and they
are localized in the distal part of the
cells below the free surface. At this time
some PAS positive material appeared in
the lumen as well. Four to five days
after cessation of heat no granules can
be observed, neither in the lumen nor in
the cells".

Res tall (23) finds P.AS positive ma-
terial in the secretory cells during the
whole oestrous cycle, but most during
pro-oestrus and oestrus.
A b d a 11 a (1) stated that the tubal
epithelium is in a secretory phase during
metoestrus and early dioestrus.
We must be careful, however, not to
use the amount of stored secretum in
the cell as the sole criterion for the
secretory activity of that particular cell.
Before a cell can release a secretory
product, synthesis of this product must
have taken place. Only when synthesis
exceeds release can storage occur.
Storage, as seen in the secretory cells
between D 2 and D 7, means that there
is, or recently has been, a synthesis of
a PAS positive material; however it does
not tell us anything about the release of
the product to the lumen of the am-
pulla. During the whole cycle we find
secretum in the lumen in varying
amounts, without any evidence for a
marked increase during pro-oestrus or
oestrus. During fixation, dehydration
and embedding in paraffin a great part
of the free secretum will undoubtedly be
lost, while in frozen sections the epithe-
lial surfaces are so closely apposed that
hardly any lumen is present. Never-
theless, several authors (2, 24) mention
a marked increase in the amount of
fluid that can be collected from the
tube by cannulation during oestrus. We
wonder, however, how much the tubal
secretion contributes to this and how
much is transudate from the blood ves-
sels, fluid from the peritoneal cavity
and follicular fluid.

Greenwald (6) showed that in ova-
riectomized rabbits oestradiol treatment
causes storage of secretum in the non-
ciliated cells.

Subsequent injections of progesterone
during two or three days resulted in a
depletion of the cells. Greenwald

-ocr page 121-

suggests that oestrogen is required for
the synthesis of the secretum while pro-
gesterone causes the release of the stored
secretum. Similar results were obtained
in ovariectomized cows (15).
Presuming that the gradual decrease in
epithelial height and the migration of
the nuclei of the secretory cells during
the period from D 2 to D 7 are conse-
quences of a slowly diminishing oestro-
genic influence, we may give the follo-
wing hypothetical explanation of the
cyclic variation in the amount of stored
secretum in the non-ciliated cells of the
ampulla.

As a result of the sharply increased rate
of oestradiol secretion on D 16, synthesis
of the secretum is stimulated, leading to
storage which becomes obvious by D2
or D 3. During these days significant
release is delayed as appreciable amounts
of progesterone appear in the ovarian
venous blood not until D4 (16). The
amount of intracellular secretum does
not change markedly between D 3 and
D 7, because at this time a balance
between synthesis and release is caused
by the slowly diminishing oestrogen in-
fluence and the gradually increasing
progesterone influence respectively.
From D 7, when ovarian venous blood
levels of progesterone are maximal (16),
release of the secretum results in a
complete depletion of the secretory cells.
This supposed relationship between syn-
thesis and release on the one hand and
the concentration of circulating ovarian
steroids on the other implies that release
of the secretory product starts about
D 4, when the fertilized egg is about to
arrive in the uterus, and is maximal
after D 7 when the egg has already been
within the uterus for 3 to 4 days. So it
might be wise to bear in mind a suppo-
sition concerning the function of tubal
secretion proposed by Greenwald
(7): "The disquieting possibility exsists
also that the oviductal secretions may
be unessential, to a great extent, for
embryonic development and merely re-
present changes in a secondary target
organ to oestrogen and progesterone".
More evidence for the above mentioned
hypothesis will be sought in an ultra-
structural study of the biosynthetic orga-
nization of the secretory cell in the
ampulla during different stages of the
cycle. The influence of ovarian steroids
on synthesis, storage and release of the
secretum will be studied in ovariecto-
mized ewes treated with oestrogen and
progesterone.

Cytochemical characteristics of the secretory
product

According to Pearse (21) the follo-
wing tissue compounds stain positively
with the PAS reaction: polysaccharides,
glucosaminogly cans (mucopolysacchari-
des), mucoproteins, glycolipids, unsa-
turated lipids and phospholipids.
Lipid substances are considered to be
no longer present in paraffin sections
due to the alcohol dehydration. How-
ever, since the sudan black method on
frozen sections was negative we can ex-
clude the possibility that these substances
are responsible for the PAS staining.
Since the protein method gave positive
results, we conclude that the secretion
product is a mucoprotein.
By means of the alcian blue reactions
we tried to distinguish between neutral
and acid mucosubstances. The latter
have a negative charge due to the pre-
sence of sulphated, phosphorylated and
carboxylated groups and show great af-
finity for cationic dyes.
By lowering the pH of the staining solu-
tion we influence the degree of dissocia-
tion of the acid groups in the substrate
without affecting the degree of dissocia-
tion f positively charged groups in the
alcian blue molecule. Strongly acid
groups of the substrate remain comple-
tely dissociated at low pH values and can
take part in the reaction, whereas the
degree of dissociation of the weakly acid
groups decreases on lowering the pH.
Since the secretum is alcian blue posi-
tive, ev-^n at pH 0.5, it seems that strong-
ly acid groups are present in the secre-
tory product. The granules of mast cells
contain heparin in which many sul-
phated groups are present; these granu-
les, present in the same section as the

-ocr page 122-

secretum, can therefore be used to
control the staining procedure.
The essential basis of the CEC method
is the observation that both sulphated
and carboxylated mucosubstances will
bind alcian blue in the presence of low
concentrations (below 0.3 M) of electro-
lytes, whereas only sulphated mucosub-
stances will do so at higher concentra-
tions (27). The salt employed is mag-
nesium chloride.

From the results of this method the
presence of strongly acid groups on the
substrate cannot be confirmed.

Further information on the nature of
the acid groups in mucosubstances is
obtained by staining sections in a solution
of metachromatic dyes, such as toluidine
blue, at different pH values. These dyes
are bound to the substrate by salt link-
age. By lowering the pH the final den-
sity and the distances between the
anionic groups of the substrate can be
influenced. If the density is low, the dye
molecules attached to the acid groups
of the substrate will show the monomeric
form, resulting in an orthochromatic blue
colour. If a greater density of acid groups
exsists the dye molecules can be arranged
in such a way that intermolecular bonds
between adjacent dye molecules will be
formed, resulting in a polymeric, meta-
chromatic colour. For a moderate meta-
chromatic effect — a purple colour —
the term j8-metachromasia is employed;
for a strong metachromatic effect — a
red colour — y-metachromasia.

Metachromasia takes place only when a
certain density and a special type of
orderly dye aggregation exsists and does
not reveal anything of the nature of
these acid groups. By staining at diffe-
rent pH\'s we can influence the degree
of dissociation of the free anionic groups
and thus the occurrence of metachro-
masia. ^-Metachromasia of the secretum
could be achieved between pH 4.5 and
6.0; at pH\'s below 4.5 only orthochro-
masia occurs, indicating that the density
of free anionic groups is diminished and
that the weakly acid groups present are
undissociated at these pH\'s.

The question remains: why does the
secretum stain positively with alcian blue
at pH values below 2.0 and not even
orthochromatically with toluidine blue
at the same pH\'s? A similar contradic-
tion was observed in rat tooth germs
(22): An alcian blue positive substrate
did not stain with the metachromatic
dye azure-A.

We investigated whether a competition
could exsist between the toluidine blue
molecules and the amino groups of the
protein molecules, fully dissociated at
these low pH\'s, in binding the anionic
groups of the substrate as suggested by
Spicer (28) and Palladini and
Lauro (20). After deamination the
secretum stained orthochromatically at
pH values of 1.5 and 1.0, but not at 0.5.
The results of the alcian blue procedure
with varying pH\'s did not change after
deamination.

This probably indicates that the type of
binding of alcian blue to the substrate
at pH\'s below 2.0 is not a simple salt
linkage.

Another type of binding could be for-
med, for instance a hydrogen bond of
the unionized carboxyl group to the
copper and phthalocyanin nitrogen, as
suggested by S toward (29).
From our findings we can conclude that
the secretory product of the ampullary
epithelium is a mucoprotein containing
predominantly weakly acid groups, but
without excluding the possibility that
some strongly acid groups are present.
This is in agreement with the conclusion
of A b d a 11 a (1) who defined the
secretory product as a carbo-hydrate-
protein complex.

In this respect it is interesting to mention
the work of Van der Horst (10,
11), who described in the fallopian tube
a protein which she named carboglute-
lin, and which can bind carbohydrate.
Biochemical investigations of oviduct
tissue and oviductal fluid, collected by
cannulation, reveal the existence of sub-
stances, showing a variation in concen-
tration during the oestrous cycle such
as bicarbonate and lactate (24) and
hypo taurine and inositol (12).

-ocr page 123-

REFERENCES

1. Abdalla, O.: Observations on the morphology and histochemistry of the oviducts in
sheep.
]. Anat., 102, 333, (1968).

2. Bellve, A. R. and McDonald, M. F.: Directional flow of Fallopian tube secretion
in the Romney ewe. ƒ.
Reprod. Pert., 15, 357, (1968).

3. C a s i d a, L. E. and M c K e n z i e, F. F.: The oestrous cycle of the ewe; histology of the
genital tract.
Res. Bull. Univ. Mo. Agric. Exp. Stn., no. 170, (1932).

4. C o X, R. I., M a 11 n e r, P. E. and T h o r b u r n, G. D.: Changes in ovarian secretion
of oestradiol-17/J around oestrus in sheep, ƒ.
Endocr., 49, 345, (1971).

5. Frommel, R.: Beitrag zur Histologic der Eileiter. Arch. Gynaek., 28, 458, (1886).

6. G r e e n w a I d, G. S.: Endocrine regulation of the secretion of mucin in the tubal epi-
thelium of the rabbit.
Anat. Rec., 130, 477, (1958).

7. G r e e n w a 1 d, G. S.: In: The mammalian oviduct. Eds. E. S. E. Hafez and R. J. Blan-
dau. The Univ. Chicago Press, (1969).

8. Hadek, R.: The secretory process in the sheep\'s oviduct. Anat. Rec., 121, 187, (1955).

9. H o 1 s t, P. J. and B r a d e n, A. W. H.: Ovum transport in the ewe. Aust. J. biol. Sci.,
25, 167, (1972).

10. H o r s t, C. J. G. V a n d e r: Carboglutelin, an unknown protein, occurring in boar semen,
spermatozoa and other cells, and its role in carbohydrate metabolism inside the cell.
Cytobios, 5, 47, (1972).

11. H o r s t, C. J. G. V a n d e r: Glucose metabolism in the female tract and the inhibitory
hormone dependent effect of glucuronic acid by linkage to carboglutelin.
Cytobios, 8, 15,
(1973).

12. H o r s t, C. J. G. van der and Brand, A.: Occurrence of hypotaurine and inositol in
the reproductive tract of the ewe and its regulation by pregnenolone and progesterone.
Nature, 223, 67, (1969).

13. Kan war, G. W.: Note on the specificity of mercuric bromphenol blue for the cyto-
chemical detection of proteins.
Experientia, 16, 355, (1960).

14. Lang, D. R.: Transport of ova through the oviduct of Merino ewes. N.Z. vet. J., 17,
200, (1969).

15. McDaniel, J. W., S c a 1 z i, H. and Black, D. L.: Influence of ovarian hormones
on histology and histochemistry of the bovine oviduct. /.
Dairy Sci., 51, 754, (1968).

16. Moore, N. W., B e r r e t, S., B r o w n, J. B., S c h i n d 1 e r, J., Smith, M. A. and
Smyth, B.: Oestrogen and progesterone content of ovarian vein blood of the ewe during
the oestrous cycle. /.
Endocr., 44, 55, (1969).

17. Moor, R. M., Hay, M. F. and Caldwell, B. V.: The sheep follicle: relation between
sites of steroiddehydrogenase activity, gonadotropic stimulation and steroid production.
]. Reprod. Pert., 27, 484, (1971).

18. N i 1 s s o n, O. and R e i n i u s, S.: In: The mammalian oviduct. Eds. E. S. E. Hafez and
R. J. Blandau. Univ. Chicago Press, (1969).

19. Novak, E. and Everett, H. S.: Cyclical and other variations in the tubal epithelium.
Amer. ]. Obstet. Gynec., 16, 499, (1928).

20. P a 11 a d i n i, G. and L a u r o, G.: Observations sur la significavite de la coloration aux
Alcians pour les mucopolysaccharides.
Histochemie, 16, 15, (1968).

21. P e a r s e, A. G. E.: Histochemistry. Theoretical and applied. Vol. 1, 3rd ed. Churchill
Ltd, London, (1968).

22. Q u i n t a r e 1 1 i, C. and D e 11 o v o, M. C.: Mucopolysaccharide histochemistry of rat
tooth germs,
Histochemie, 3, 195, (1963).

23. Restall, B. J.: Histological observations on the reproductive tract of the ewe. Aust. J.
biol. Sci.,
19, 673, (1966).

24. Restall, B. J. and Wales, R. G.: The fallopian tube of the sheep: Secretion from
ampulla and isthmus.
Aust. J. biol. Sci., 21, 491, (1968).

25. Runham, N. W.: Investigations into the histochemistry of chitin. /. Histochem. Cyto-
chem.,
9, 87, (1961).

26. Scaramuzzi, R. J., Caldwell, B. V. and Moor, R. M.: Radioimmunoassay of
LH and estrogen during the estrous cycle of the ewe.
Biol. Reprod., 3, 110, (1970).

27. Scott, J. E. and D o r 1 i n g, J.: Differential staining of acid glycosaminoglycans (muco-
polysaccharides) by alcian blue in salt solutions.
Histochemie, 5, 221, (1965).

(Continued on page 105)

-ocr page 124-

fig. 2. Elongated nuclei of se-
cretory cells during their
migration towards the
apical part of the cell.
1) 5 of the oestrous cycle.
(HE staining 1000 .x).

tl

I\'i.g. 3. Nuclei of secretory cells
during their migration
towards the apical part
of the cell. 1)11 of Ihe
oestrous cycle.
(HE staining WOO .v).

t

Fig. 4. Nuclei cf secretory cells
localized in Ihe cytoplas-
mic protrusions. 1) li of
the oestrous cycle.
(HE staining 1000 x).

-ocr page 125-

Fig. 5. Localization of the nu-
clei of secretory cells du-
ring late di-oestrus. D 13
of the oestrous cycle.
(HE staining 250

Fig. 7. Maximal storage of se-
cretum in the secretory
cells. D 4 of the oestrous
cycle.

(PAS staining 250 x).

t

k

8

-ocr page 126-

THE SECRETORY ACTIVITY OF THE EPITHELIUM OF
THE AMPULLA TUBAE IN CYCLIC EWES: AN ELECTRON
MICROSCOPICAL STUDY

A. H. WILLEMSE1) and C. J. A. H. V. VAN VORSTENBOSCH2)
Summary

The ultrastructural organization of the epithelium of the ovine oviduct was studied with special
reference to cyclical changes in synthesis, storage, and release of the secretory product.
In contradistinction to the ciliated cells, the secretory cells have a conspicuous endoplasmic
reticulum especially on the first days after onset of heat.

Several types of secretion granules can be distinguished; they possibly represent different
stages of maturation. The younger forms predominate during the first days of the cycle.
Release of the secretory product can be observed mainly during this period, but also occur
during later stages of the cycle.

The peak level of oestradiol-17/}, occurring in the blood on D 16 (DO is the first day of
heat), is presumed to be responsible for the increase in synthesizing capacity of the secretory
cells during heat and first following days.

The endocrine control of the release of the secretory product remains obscure: progesterone
does not seem to play an essentia! role.

Samenvatting

De ultrastructuur van het epitheel van de ampulla tubae van de Texelse ooi werd bestudeerd
ten einde gegevens te verzamelen, die betrekking hebben op de cyclisch optredende verande-
ringen in de synthese, stapeling en afgifte van het secretorisch product.

In tegenstelling tot de trilhaarcellen bezitten de secretorische cellen een goed ontwikkeld
endoplasmatisch reticulum in het bijzonder tijdens de eerste dagen na het begin van de oestrus.
Meerdere typen secretiegranula kunnen worden onderscheiden, die mogelijk verschillende
stadia van rijping vertegenwoordigen.

De jongste vormen zijn voornamelijk aanwezig tijdens de eerste dagen van de cyclus.
Afgifte van het secretum vindt voornamelijk plaats gedurende deze periode, iriaar kan ook in
latere stadia van de cyclus worden waargenomen.

Verondersteld wordt dat de hoge concentratie van oestradiol-17/3 in het bloed op D 16 (DO
is de eerste dag van de bronst) verantwoordelijk is voor de toename van de synthese in de
secretorische cellen tijdens de bronst en de eerste dagen daarna.

De endocriene regulatie van de afgifte van het secretorisch product blijft onduidelijk daar
gebleken is dat progesteron in dit proces geen essentiële rol speelt.

Introduction The characteristics of cells possessing

The secretory activity of the tubal epi- abilities may be revealed by ultra-

thelium in sheep has been the sLtbject of st\'o^u\'-al mvestigations.
several light microscopical studies (1, 6, In the same paper we supposed a rela-
8). tionship between the synthesis and re-

in these investigations the presence of lease of the tubal secretum on the one
diastase resistant, P.AS positive product hand and the level of circulating ovarian
within the secretory cells was regarded steroids on the other. Accepting the fin-
as the sole criterion of secretory activity. dings of G r e e n w a 1 d (5) in the rab-
In a previous paper (14) we emphasized bit, we suggested that oestrogen is re-
that storage of a secretory product is a c|uired for the synthesis of the secretion
reflection of the relation between two product, whilst progesterone causes the
distinct processes, synthesis and release. release of the stored secretum.

1  A. H. Willemse; Clinic for Veterinary Obstetrics, Gynecology and A.I., State University,
7 Yalelaan, de Uithof, Utrecht.

2  C. J. A. H. V. van Vorstenbosch; Institute for Functional Morphology, Dept. Electron
Microscopy, State University, 141 Bekkerstraat, Utrecht.

-ocr page 127-

Starting from this presumption it is pos-
sible to explain the variation in the
amount of stored secretum during the
oestrous cycle a^ revealed by the light mi-
croscope.

The present investigation was carried out
to collect information on the synthesizing
and releasing capacities of the secretory
cells of the ampulla during a normal
oestrous cycle and on the control of these
processes by ovarian steroids.

Material and methods

Eleven maiden ewes were used. The animals
were placed in a yard with a harnessed vasec-
tomized ram. The animals were checked for
the onset of heat twice daily. Animals were
slaughtered on the following days of the cycle:
D 0 (the first day of oestrus), D 1, 2, 3, 4, 5,
11, 13, 14,15 and 16, which provided a suffi-
cient coverage of the follicular and luteal pha-
ses of the cycle.

Immediately after shooting and bleeding the
animal, the fallopian tubes were removed and
dissected free from the mesosalpin.x.
Pieces approximately 0,5 cm long were removed
from the middle of the right and left ampul-
lae and fixed in a 5% solution of glutaral-
dehyde in a 0.1 M phosphate buffer, pH 7.2
for one hour.

The original pieces were then cut into smaller
parts about 1 x 1 mm and fixation was then
continued for another three hours. The pieces
were stored in a 0.1 M buffered sucrose solu-
tion (9). The tissues were subsequently post-
fixed in a 2% solution of osmium tetroxide
buffered with 0.1 M sodium cacodylate, pi I
7.2.

.\\fter staining with 2% uranyl acetate the
tissues were rapidly dehydrated, infiltrated and
embedded in Epon. Thin sections were cut on
a LKB ultramicrotome, placed on 200 or 300
mesh grids, stained with lead citrate (13) and
examined with a Philips EM 100 electron
microscope at initial magnifications of 1000 to
4900 diameters and an acceleration voltage
of 60 kV.

Results

The epithelium of the ampulla is simple
columnar and consists of two types of
cells, ciliated and secretory; the latter
occur either singly or in groups. During
the whole cycle, the apical part of the
secretory cells bulges over the apical bor-
der of the adjacent ciliated cells (fig. 1).

Ciliated cells

These cells were found to exhibit a ra-
ther constant ultrastructural organization
throughout the oestrous cycle. The api-
cal surface is provided with cilia and mi-
crovilli. Basal bodies and cross striated
rootlets can be observed (fig. 1).

The nuclei are located in the central or
in the apical part of the cell and some-
times show deep fissures. There is a con-
siderable number of mitochondria sho-
wing a distinct internal structure and
these are especially located in the su-
pranuclear region. Sometimes they are
very long and slender.
The Golgi apparatus is placed in the api-
cal part of the cell and is often juxtanu-
clear. It consists of vesicles and cisternae
of various sizes.

The endoplasmic reticulum is poorly de-
veloped. Clusters of ribosomes can be
observed, randomly spread in the cyto-
plasm (fig. 2). .A. striking cyclical pheno-
menon in the ciliated cells concerns the
structure of the mitochondria. Sometimes
a part of, or even the whole mitochon-
drion is swollen and has a distorted in-
ternal structure (fig. 2). Not all the mi-
tochondria in the one cell necessarily ex-
hibit these characteristics while of two
adjacent cells one may posses normal mi-
tochondria, the other mitochondria of
the swollen form. This phenomenon oc-
curs mostly between D 0 and D 3 and is
rarely observed later in the cycle.

Secretory cells

The secretory cells have a long and slen-
der form, while their apical parts bulge
over the ciliated cells, forming protrusi-
ons of varying size and shape, depending
on the direction of section (fig. 1). It is
even possible to find these protrusions ap-
parently lying free in the luinen. The lo-
calization of the nucleus depends on the
phase of the oestrous cycle: on D 11, 13,
14 and 15, and occasionally on D 16, the
nuclei are located in the apical parts of
the cells, sometimes even within the pro-
trusions. The nuclei show very irregular
forms with deep fissures (fig. 6).

-ocr page 128-

During the first four days of tiie cycle
the mitochondria demonstrate a partly
or totally swollen appearance, as was the
case for the ciliated cells (fig. 3). A
higher magnification of such a mito-
chondrion (fig. 4) demonstrates that the
whole organelle is surrounded by a dou-
ble membrane; the cristae have almost
disappeared in the swollen part.
The rough endoplasmic reticulum is well
developed and the cisternae are filled
with a light granular material (fig. 3).
During the first days of the cycle the
cisternae form large cavities and are as-
sociated with numerous ribosomes (fig.
5). The cavities can also be observed in
the most apical part of the cell, i.e. the
cytoplasmic protrusions. Even on D 11 of
the cycle, when many of the protrusions
are nucleated, the endoplasmic reticulum
is much better developed than in the ci-
liated cells (fig. 6).

The Golgi apparatus is well developed
and is located in the supranuclear region.
It consists of cisternae and vesicles and
does not vary significantly during the
oestrous cycle (compare fig. 9, D 11,
with fig. 7, D 16 of the cycle).
Secretion granules can be observed du-
ring the whole cycle and are mainly lo-
cated in the apical half of the cell. Se-
veral types of granules can be distin-
guished.

Type 1: Granides surrounded by a sin-
gle membrane and with a light
speckled content (fig. 3) re-
sembling that of the cavities of
the endoplasmic reticulum (fig.
5). These granules have vari-
ous sizes and arc most easily
found in close proximity to the
Golgi apparatus (fig. 8).
Type 2: Granules surrounded by a sin-
gle membrane and with a more
elcctrondense granular content,
sometimes with a dark spot in
the centre. The size of these gra-
nules is more uniform than that
of type 1 (fig. 13).
Type 3: Granules surrounded by a sin-
gle membrane and with a more
or less electrondense content,
consisting of parellel arranged
lamellae. A dark spot in the cen-
tre is present (fig. 13). A pre-
cise localization can not be gi-
ven for types 2 and 3.
Type 4: Granules that seem to have un-
dergone swelling resulting in a
bigger distance between the la-
mellae. The dark spot in the
centre has disappeared ffig.
10).

Intermediate forms between these types
of granules are easily found (fig. 10, 11
and 13).

All different types can be observed
throughout the whole cycle, but granules
of type 1 and 2 are mainly present on the
day of heat (DO), and on D 1. In the
late luteal phase granules of type 3 are
dominant (fig. 9). Adjacent cells in the
same section can show large differences
in the number and type of their granu-
les. probably due to asynchrony of secre-
tory activity. The granules of type 4 can
release their lamellar contents into the
lurnen of the ampulla (fig. 12).
Just prior to release the lamellae lose
their parallel orientation and after ex-
trusion they seem to develop a very faint-
ly granular appearance. Release can be
seen especially during heat and the first
days following; however it is not restric-
ted to this period and can be observed
even during the early and late luteal
phases.

Discussion

Cyclic variations in the ultrastructural
organization of the ciliated cells were not
obsen\'cd, except in the mitochondria.
The swollen state of these organelles du-
ring the first days after onset of heat can
also be seen in the secretory cells (fig. 3
and 4). Because swollen and normal mi-
tochondria can be present in one and the
same cell, or in two adjacent cells, we
assume that this swelling reflects a diffe-
rent functional state of the mitochondria,
without excluding the possibility that the
fixation procedure has enhanced a na-
tural difference. The occurrence of these
swollen forms may be induced by an
oestrogenic action: Fredericson
and Bjorkman (4) describe compa-

-ocr page 129-

rable changes in the mitochondria of ci-
liated cells in the human oviduct after
treatment with oestrogens.
A well developed endoplasmic reticulum
and Golgi apparatus can be considered
as signs of a certain biosynthetic activity
of the secretory cell. The endoplasmic re-
ticulum, often associated with ribosomes,
can be seen throughout the whole cycle,
but is most conspicuous during the first
days after onset of heat. At that time it
consists of large cavities filled up with a
light granular material (fig. 5).
The development of the Golgi apparatus
shows less cyclic variations.
The several types of secretory granules
described seem to represent different
stages of development and ripening of the
one basic type. The youngest (type 1)
are vesicular and show a great varia-
tion in size. They contain a light granu-
lar material and seem to originate from
the Golgi apparatus (fig. 8). Their con-
tent shows a great resemblance to that
of the cavities of the endoplasmic reti-
culum. During the maturation process
their content becomes more electronden-
se (type 2) and their size more uniform.
These two forms are mainly present du-
ring the first days of the cycle; they are
less frequent during the luteal phase.
Due to a transformation of the granular
content, the parallel lamellar structine
develops (type 3). Most of the granules
present dining the luteal phase are of this
type. The most mature state of the se-
cretion granule possibly develops by a
hydration process, since this type is often
bigger than the preceding ones (fig. 10)
and possesses a less compact content.
Granules of type 3 and 4 have been des-
cribed by B j 6 r k m a n and F r e d e-
r i c s s o n (2) in the bovine oviduct.
It seems probable that this maturation
process occurs fairly rapidly during the
first days after onset of heat. Later in the
oestrous cycle there may be a delay in
this maturation process since the number
of granules of type 3 increases at that
time.

These findings suggest that during the
first days of the cycle the biosynthetic
activity of the secretory cells increases,
resulting in the formation of primitive
secretion granules. These processes may
well be correlated with the rising blood
concentration of oestradiol-17/3 occur-
ring on D 16 of the cycle (3, 7, 10).
Moreover this fits well with the increase
of epithelial height reported as occurring
at the same time (14). The release of the
contents of the mature granules is best
observed during D 0 and D 1 (fig. 12),
but is also observable during later stages
of the cycle. As the levels of circulating
progesterone are extremely low during
the first days of the cycle (11, 12), it is
improbable that this hormone plays an
essential role in inducing the extrusion of
the secretory product into the ampullary
kimen.

This is in contradistinction with the fin-
dings of Greenwald (5), who sug-
gested that this hormone causes the re-
lease of the stored secretum in the cells
of the oviduct in the rabbit.
Although the cyclical changes in the ul-
trastructural organization of the secre-
tory cells are not very striking, partly due
to the fact that several cells in one sec-
tion seem to represent different functio-
nal stages, there are indications that the
biosynthetic activity, including the ma-
turation of the secretory product, is sti-
mulated by oestrogen. The endocrine
control of the release of the product re-
mains obscure since progesterone does
not seem to play an essential role in the
process.

study with ovariectomized animals
treated with oestradiol benzoate and pro-
gesterone will be carried out to reveal
the specific role of these steroids in the
synthesis and release of the tubal secre-
tory product.

-ocr page 130- -ocr page 131- -ocr page 132- -ocr page 133- -ocr page 134-

- ^ UN»\' — oO ^ ^ <v

- //I

-ocr page 135-

Fig. 1. Two different cell types in the epithelium of the ampulla tubae: ciliated cells (C)
and a secretory cell (S).

Mote the difference in electron density of the cytoplasm. In the ciliated cells micro-
villi and cilia with basal bodies and cross striated rootlets can be seen.
(D2; X 10.000).

Fig. 2. Apical part of a ciliated cell, showing partly swollen mitochondria (m), beside nor-
mal ones. Note the inconspicuous endoplasmic reticulum and the clusters of free
ribonucleoprotein particles.
(D 3; X 15.500).

Fig. 3. A secretory cell with swollen mitochondria and a well developed ergastoplasm. Two
granules of type 1(1) can be seen.
(D 0;
X 12.400).

Fig. 4. A typical top-swollen mitochondrion in a secretory cell. The double outer membrane
remains intact but the cristae have almost disappeared from the swollen part.
(D 0; X 22.000).

Fig. 5. Wide cisternae of the ergastoplasm, filled with a fine granular material, in a secre-
tory cell.

(D 2; X 12.400).

Fig. 6. Nucleated cytoplasmic protrusion of a secretory cell showing cisternae of the rough
endoplasmic reticulum (cis), a few mitochondria, secretory granules of type 3 (3)
and a Golgi apparatus (g).
(D 11; X 12.400).

Fig. 7. Nucleated apical part of a secretory cell, with very few secretion granules and a well
developed Golgi apparatus (G).
(D 16; X 12.400).

pig. 8. Part of a secretory cell on the first day of heat. Secretion granules of type 1 (1)
can be seen in close proximity to the Golgi apparatus (G). Note the swollen mito-
chondria (M).
(D 0; X 19.600).

Fig. 9. Apical part of a secretory cell filled with secretion granules of type 3 (3). Note the
curled cell border and the well developed Golgi apparatus.
(D 11; X 15.500).

Fig. 10. Different types of secretion granules: type 2 (2), type 3 (3) and type 4 (4). Swollen
mitochondria (M) are present.
(D 3; X 15.500).

Fig. 11. Intermediate forms between granules of type 2 and 3. Cisternae of the rough endo-
plasmic reticulum are partly covered with ribo somes The cisternae are filled
with the same content as granules of type 1 (arrows).
(D 0; X 24.500).

Fig. 12. Release of the secretory product (SP) from granules of type 4 (arrows). Note the
cell surface covered with abundant microvilli and ridges.

(D 0; X 15.500).

Fig. 13. Different types of secretion granules:

type 1 with a light granular content (1).

type 2 with a more electrondense granular content, sometimes with a dark spot in
the centre (2).

type 3 in which the granular content forms parallel lamellae (3).
(D3; X 15.500).

-ocr page 136-

REFERENCES

1. A b d a 11 a, O.: Observations on the morphology and histochemistry of the oviduct in
sheep.
J. Anat., 102, 333, (1968).

2. B j 6 r k m a n, N. and Fredericsson, B.: The bovine oviduct epithelium and its se-
cretory process as studied with the electron microscope and histochemical tests. Z.
Zell-
jorsch.,
55, 500, (1961).

3. C o X, R. J., M a 11 n e r, P. E. and Thorburn, G. U.; Changes in ovarian secretion
of oestradioH7/3 arround oestrus in sheep.
J. Endocr., 49, 345, (1971).

4. Fredericsson, B. and B j 6 r k m a n, N.: Morphologic alterations in the human ovi-
duct epithelium induced by contraceptive steroids.
Fertil. and Steril., 24, 19, (1973).

5. G r e e n w a 1 d, G. S.: Endocrine regulation of the secretion of mucin in the tubal epi-
thelium of the rabbit.
Anat. Rec., 130, 477, (1958).

6. H a d e k, R.: The secretory process in sheep\'s oviduct. Anat. Rec., 121, 187, (1955).

7. Moore, N. W., B e r r e t, S., Brown, J. B., S c h i n d 1 e r, J., Smith, M. A. and
S m y t h, B.: Oestrogen and pragesterone content of ovarian vein blood of the ewe during
the oestrous cycle, ƒ.
Endocr., 44, 55, (1969).

8. R e s t a 1 1, B. J.: Histological observations on the reproductive tract of the ewe. Aust. ].
Biol. Sci.,
19, 673, (1966).

9. S a b a t i n i, D. D., B e n s c h, K. and B a r n e 11, R. J.: Cytochemistry and electron
microscopy. Preservation of cellular ultrastructure and enzymatic activity by aldehyde
fi.xation. ƒ.
Cell Biol, 17, 19, (1963).

10. S c a r a m u z z i, R. J., Caldwell, B. V. and Moor, R. M.: Radioimmunoassay of
LH and oestrogen during the oestrous cycle of the ewe.
Biol. Reprod., 3, 110, (1970).

11. Stabenfelt, G. H., H o 1 t, J. A. and E w i n g, L. L.: Peripheral plasma progesterone
levels during the ovine oestrous cycle.
Endocrinology, 85, 11, (1969).

12. T h o r b u r n, G. D., B a s s e t, J. M. and Smith, J. D.: Progesterone concentration in
the peripheral plasma of sheep during the oestrous cycle.
]. Endocr., 45, 459, (1969).

13. e n a b 1 e, J. H. and Coggeshall, R.: A simplified lead citrate stain for use in
electron microscopy. /.
Cell Biol, 25, 407, (1965).

14. Willemse, H.: The secretory activity of the epithelium of the ampulla tubae in
cyclic ewes: a light microscopical study.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 84, (1975).

(Continued from page 96)

28. Spice r, S. S.: A correlative study of the properties of rodent acid mucopolysaccharides.
J. Histochem. Cytochem., 8, 18, (1960).

29. Stoward, P. J.: cited by Pearse (1968).

30. West m an, Studies of the function of the mucous membrane of the uterine tube.
Acta Obstet. Gynec. Scand., 10, 288, (1930).

31. Winterberge r-T o r r e s, S. : Mouvements des trompes et progression des oeufs chez
la brebis.
Ann. Biol anim. Bioch. Biophys., 1, 121, (1961).

-ocr page 137-

NON-EXTRACTABLE LIPIDS IN THE ADIPOSE TISSUES OF
HORSES AND PONIES AFFECTED WITH GENERALIZED
STEATITIS

p. WENSVOORT and W. A. STEENBERGEN-BOTTERWEG1)
Summary

When adipose tissues of fiorses and ponies affected with generalized steatitis were extracted
by acetone, methanol and chloroform, non-extractable lipids were found to lie present, which
had become insoluble as a result of peroxidation and polymerization and had acquired auto-
fluorescent characteristics. The origin of these lipids varies. Peroxidation occurs in three dif-
ferent lipid compartments, namely in the cytoplasm of the necrotized adipose cells, in the
macrophagess and in the fat globules present in the stroma.

Samenvatting

Wanneer vetweefsel van paarden en pony\'s lijdende aan gegeneraliseerde steatitis geëxtraheerd
werd met behulp van aceton, methanol en chloroform, werden niet te extraheren vetten als
residue aangetroffen. Deze werden onoplosbaar als gevolg van peroxidatie en polymerisatie.
Hierdoor gingen deze vetten autofluorescerende eigenschappen aannemen. De bron van deze
niet te extraheerbare lipiden bleek drieërlei, n.l. de vetvacuole van de genecrotiseerde vetcel,
de macrofaag die bij de steatitis is betrokken en de vetbolletjes die in steatitisweefsel ontstaan.

Introduction

Generalized steatitis in equidae is cha-
racterized by marked histological
changes of the adipose tissues. In a pre-
vious paper (12), attention was drawn
to the complex histopathological struc-
ture. .Xnalysis was followed by a classi-
fication based on the various stages of
the pathomophogenesis. In adipose tis-
sue showing marked changes, the fat
vacuole usually continues to be abun-
dantly provided by a typical border
referred to as altered „cytoplasm"
which, however, contains lipids. More-
over. lipids may be stored in the macro-
phages which are present and may ap-
pear as solitary globules in the stroma.
Ceroid granules may also be observed
in this altered adipose tissue.
This suggests local peroxidation of li-
pids (7). Lipid residues were still found
to be present at the sites referred to in
sections cut from tissues, which were
embedded in paraplast and had to be
passed through xylol and methanol for
this purpose.

The present study was designed to

examine the character and origin of

these non-e.xtractable lipids, mainly by
histochemical procedures.

Material and methods

The adipose tissues used in the present studies
were collected from four ponies and one horse
affected with steatitis, from seven ponies
which had died from Schotman\'s form of
hyperlipaemia (11), from seven normal
slaughtered horses and from seven foetuses of
horses and ponies. Various specimens of adi-
pose tissue were taken from each animal and
fixed or extracted. The tissues were fixed by
dichromate calcium (9). The cubes used in
extraction were approximately 0.5 sq.cm. and
3-5 mm. thick. Extraction were carried out
with cold acetone, the specimens being de-
fatted at a temperature of 4° C for twice 24
hours and the acetone being changed once:
with liot acetone in Soxhlet\'s a|)paratus with
water-cooling (9) for twice 24 hours, the ace-
tone being changed once; and with methanol
and chloroform, also in Soxhlet\'s apparatus,
but by three stages during which the metha-
nol-chloroform ratio changed successively
from 3:1 via 1:1 to 1:3.

1  Prof. Dr. P. Wen.svoort, Mrs. W. A. Steenbergen-Botterweg; Department of Veterinary
Pathology, University of Utrecht, Biltstraat 172, Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 138-

(arrows) of necrotic

-ocr page 139-

Having been extracted and fixed at the same
time, the specimens were passed through an
alcohol-water series (100 per cent, for 30
minutes; 96 per cent, for 30 minutes; 70 per
cent, for 60 minutes; 50 per cent, for 60 mi-
nutes) and through distilled water (twice 60
minutes), which was followed by embedding
in gelatine.

A freezing microtome was used to cut sections
8 ju in thickness and stained with Fettrot, Su-
dan black and 1 per cent and 0.02 per cent
concentrations of Nile blue by Cain\'s method
(2). Specimens of adipose tissue fixed in di-
chromate calcium and embedded in gelatine
were also cut and stained by the above me-
thods. Sections 5 ju in thickness were cut from
adipose tissue embedded in paraplast and
stained by the Ziehl-Neelsen method of pro-
longed exposure to carbol fuchsin or they
were left unstained but embedded in "fluor-
mount" so that they could be examined for
autofluorescence. When the sections were
stained with Nile blue by Cain\'s method (2),
staining with die 0.02 per cent solution fol-
lowed the treatment of the sections with 1
per cent Nile blue and differentiation with
acetic acid. In conjunction with sections only
stained by the 1 per cent solution, it is pos-
sible to choose between neutral and acid fats
and between phospholipids and fatty acids on
the basis of differences in colour. The findings
in tissues from animals affected with steatitis
were listed in Table 1 and consisted in pink,
violet, dark blue and deep blue staining at sites
at which lipids had been left. These consisted
of the fat vacuole, the "cytoplasm", the ma-
crophage and the fat droplets present in the
stroma. The term "cytoplasm" is taken to
mean the border of eosinophilic material sur-
rounding the fat vacuole of the necrotized
adipose cell, the character of this material
being obscure (12). The acid-fastness and
autofluorescence of the non-extraclable lipids
and the ceroid were studied in the sections
embedded in paraplast.

Results

As lipids were stained in sections of e.x-
tracted as well as of non-extracted spe-
cimens of adipose ti.ssue in cases of
generalized steatitis, it was possible to
trace and locate non-extractable lipids
and to identify the compartments from
which lipids had disappeared. Sections
of extracted adipose tissue of slaughter-
ed horses, ponies affected with hyper-
lipaemia and foetuses of horses and po-
nies were invariably found to be free
from fats which could be identified by
lipid staining. Lipids were only detect-
ed in the fat vacuoles present in non-
extracted sections in these cases.
Staining was virtually identical in eve-
ry case, also when the sections were
stained with 1 per cent and 0.02 per
cent Nile blue.

The fat vacuoles stained pink whenever
the two concentrations were applied.
Only the material collected from the
foetuses included three specimens in
which the vacuoles took on a violet hue
after staining with Nile blue.
The findings so far were not such as to
require their arrangement in tabular
form. On the other hand, this was the
case with material of animals affected
with steatitis. In the sections cut from
extracted as well as from non-extracted
adipose tissue, accumulations of lipids
were obser\\ed at other sites than they
were in the fat \\acuoles and, moreover,
the specimens stained with the two Nile
blue concentrations displayed a colour
range which not only varied with the
concentration applied but also with the
site at which these lipids were found to
be present. The results of Nile blue
staining of .sections of non-extracted
adipose tissue of animals with steatitis
are also listed in table 1. In two cases,
the lipids of each fat vacuole stained
pink; in three, however, the colour
range varied markedly. The sections
cut in these cases mainly consisted of a
mixture of groups of adipose cells, the
contents of which had either stained
distinctly pink or violet or displayed
hues resulting from blending of the two
colours referred to. This mosaic of
colours was a striking feature in these
cases. As a rule, the fat vacuoles in the
extracted sections no longer contained
any lipids. This only was the case with
a pony following extraction with cold
acetone. The fat vacuole only stained
pink when the two concentrations of
Nile blue were applied. The intensity
had considerably decreased, however,
as the amount of lipids had been mar-
kedly reduced.

-ocr page 140-

O 3 1-« O M,

o H- ta
O ►O rt- <
O h K- O
p. O
<
a\'O H p

3* OQ P O
» K W c

ot) 0 3 0

fO O* H
MC O
H
0)
O
CD

■V3

3
O

s

O 3 H O w,
O p H-«<: 0»
O »0 cl- rt
O H- O
H- O a tJ
<
H P
a" CF5 P O
P H W ß
oq O 3 O
O a* H
CO C <t>
H CO
O

cn

3
O

3
<

3*

O 3 H O M,
<0 P H* P
»1 O »0 rt- «
O H- O
H* O O- "O <
a ^ HP
3*0«» P O
p H CO d
CW O 3 O
n cr H
CO d o
H CO
Q
CQ

O
p

0)

0 s H O t-^
<6 P H- <«5 P

1 O "tJ ct c
O H- O

H- O p- <
a V Hp
3\'OIJ P O

P H 0) c

oq O 3 O
<ï Cf H
CO c ct.

H co

(6

cn

<t)

0 3 H O M,
<t> P M- p

1 O ►O < f1-
O H- O

H- O Q.V <

ans H p
3" CW p O
P H co c
cn O 3 O
Q O* H
Od (tl
H 0)
O
0)

•<

n
01

^ X ^ X
X X

X X
X X X X

X X
X X
X X

XX X

X X
X X X X
X X

pink
violet
blue
d.blue

M
f.

X X X X
X M

XXX
«XXX
X X

X

X X
X X

X X X
X X

X X
X X X X
X X

pink
violet
blue
d.blue

O

O
rj

X

XXX
X X

X

XXX

X M

X X
X X

X X X

X X

pink
violet
blue
d.blue

T

A

X

XX«
X X

XXX
XXX

i

X X
X X
X X
X

X X

X X X

pink
violet
blue
d.blue

O

XXX
X X

X

XXX
X X

c;

X X
X X

X X

X X X

pink L
violets
blue P
d.blueH

X X
X

X

X

XXX

X X
X X

X X
X X

X X
X X
X X

XXX
X X X

pink
violetp
blue b
d.blue^.

X X X
X X

XXX

X
X
X

X X
X X

X
X

pink
violet
blue
d.blue

H ;

r 1

X

X X

X X X

XXX
X X

^

X
X

X X

X

X X X

XXX
X X

pink
violet,
blue
d.blue

D !
»

3 <

<

XXX

X X

X X

X X

XXX

Acid
fastness

XXX

1

XXX

X X X X

XXX

X X X X

Fluores.

cence

1

ö
<3-

g

3\'
3\'
»0

»

»
ö.

Various colours and hues were observ-
ed in response to staining with the two
concentrations of Nile blue, namely
pink, violet, dark blue and deep blue in
those parts which were also Fettrot-
and Sudan black positive. The pink,
violet and dark blue shades of colour
constituted a series of hues merging into
one another.

The deep blue stain was plainly dis-
tinguishable from the others by the fact
that it only appeared when the 0.02 per
cent concentration was used in staining
but also because of the absence of hues
constituting a transition from deep blue
to dark blue. The various methods of
extraction produced varying results as
regards the intensity of staining. A
large amount of lipid was dissolved on
extraction with methanol and chloro-
form, the smallest amount being remov-
ed when cold acetone was used.
Ceroid in the form of brown-coloured
granules was found to be present in

-ocr page 141-

limited amounts in the material. On the
other hand, very large numbers of gra-
nules and fat droplets which were not
brown in colour responded to lipid
staining both within and outside the
macrophages and also showed yellow
fluorescence on the typical wave
lengths of peroxidized and polymerized
lipids (7). This material and the inner
surface of the „cytoplasm", which also
was fluorescent, were acid-fast and
formed a considerable part of the non-
extractable lipids.

Comment

Keilig\'s method (9) was used to ex-
tract lipids from the tissues.
It is a known fact, applying this
method, that phospholipids are not
readily extractable with cold acetone;
hot acetone is more effective and also
will absorb all neutral fats; all lipids
to be dissolved being removed by the
combined use of methanol and chloro-
form. The thickness of the specimens of
adipose tissue used was slightly greater
than that recommended by Keilig. On
the other hand, extraction took twice as
long and the study of the specimens
containing non-extractable residues
showed that these were distributed
evenly throughout the section. Inade-
quate infiltration of the solvent and dif-
fusion of the dissolved lipids therefore
had not produced any marginal effect.
The extractions may accordingly be re-
garded as having been successful and
the remaining lipids may be considered
to be non-extractable lipids. The more
so as the adipose tissue had not under-
gone any pieliminary treatment with a
fixing agent which would have stimu-
lated the binding of lipids to proteins

(4).

Extraction did not result in dispersion
of the lipids. This made it possible to
locate them. Non-extractable lipids
were found to be present in the "cyto-
plasm" of necrotized adipose cells and
in macrophages, and they appeared as
solitary fat globules and granules in the
stroma.

BoelsmavanHouten (1) regards
Nile blue staining as not very reliable
and only specific for a particular type
of fat containing tissue. This view was
based on the study of aortas showing
atheromatous changes. The results of
this staining method as applied to the
various lipid-containing compartments
of the steatitis complex have never been
published and, as they afford indica-
tions which may be essential in under-
standing the pathomorphogenesis of the
complex structure of the altered adipose
tissues, their publication is justified.
In interpreting the colours and hues
observed, Cain\'s findings (2) are uti-
lized where the origin of the colours is
concerned; those reported by Lilly
(7) and D u n n i g a n (3) being used in
interpreting the appearance of the
blended hues.

D u n n i g a n claims that the blue co-
lour can be masked by the red consti-
tuent of the Nile blue stain. Blended
hues were observed in certain fat va-
cuoles of the adipose cells, in a number
of fat globules in the stroma and some-
times in the "cytoplasm". Unlike those
of the "cytoplasm" of the necrotized
adipose cell, which were present as
solitary storages sites or were arranged
in groups in the specimen, the other
storage sites showing blended colours
were disseminated diffusely throughout
the specimen. It is open to question
whether this masking is due to the mix-
ing of phospholipids and neutral fats as
is claimed to be the case by D u n n i-
gan (3) or wether it occurs when in-
creased amounts of unsaturated lipids
(7) are present in the fat vacuoles. The
homogeneous mixture in the vacuoles
and droplets suggests that the latter is
the most likely theory.

Masking or the appearance of blended
colours increases with the extractability
of the lipids which, moreover, are
mainly localized in the vacuoles of the
adipose cells. Non-extractable lipids
are particularly present in the stroma
and macrophages. The fat vacuoles and
the „cytoplasm" of the necrotized adi-

-ocr page 142-

pose cells therefore are merely of inci-
dental importance. All colours and hues
were observed in the non-extractable
lipids in the lipid compartments situated
outside the adipose cell.
The dark blue stain produced by the 1
per cent Nile blue solution was not only
predominant as a colour but also in the
quantitative sense. In accordance with
the findings reported by Cain and
D u n n i g a n (2, 3), these are believed
to be phospholipids. This implies that
disintegrated cell structures have defi-
nitely been factors in the production of
these non-extractable lipids. The source
of these phospholipids is obscure, al-
though various possibilities may be
suggested. The most likely source seems
the necrotized adipose cell. The cell
material liberated in the proces how-
ever is unlikely to be an important fac-
tor as this necrosis of adipose cells is
usually confined to a single cell or to
groups of adipose cells whereas the
presence of phospholipids is marked by
diffuse dissemination throughout the
altered adipose tissue. Macrophages
may also be a source. These cells play
a role in the pathomorphogenesis from
a very early stage (12). They are not
primarily concentrated around the
disintegrated adipose cells but are dis-
seminated throughout the tissues. In
some cases, there is a close affinity with
the vital adipose cells (12); moreover,
they may occur independently in the
stroma (plate 2, page 107).
The increase in non-extractable phos-
pholipids in the tissues showing changes
resulting from steatitis is due to increas-
ed membrane production and desstruc-
tion in the macrophages. Exocytosis or
disintegration of macrophages may
cause the release of these peroxidized
lipids into the stroma. Evidence of the
possible disintegration of macrophages
is supplied by the fact that nuclear
chromatin is constantly present in the
stroma, occasionally in large quantities.
Against this, there is the fact that non-
extractable lipids appear in the stroma
as granules and droplets without any
residues of macrophages being observed
(2). Macrophages cannot be the source
of non-extractable lipids in these cases,
unless they disintegrated at an earlier
stage without leaving any chromatin
residues.

As ceroid granules may be found to be
the only abnormality in otherwise nor-
mal adipose tissues (5, 10) and a rela-
tionship with macrophages is not detec-
table in every case, these polymerized
non-extractable lipids must have an-
other origin. The material studied was
found to contain a small amount of ce-
riod in the form of brown granules.
These granules usually did not stain on
application of Nile blue solutions,
whereas they did fluorescence. Almost
all non-extractable lipids also were
fluorescent so that this material may be
termed interceroid. (8). However, the
precursors of these peroxidized and
polymerized lipids may vary and con-
sist in triglycerides where the "cyto-
plasm" of necrotized adipose cells (plate
1, p. 107) is concerned; in the case of the
macrophages, they may be phospholi-
pids originating from the cellmembra-
nes and, as regards the fluorescence of
the fat droplets, these are the droplets
themselves. A typical feature consists in
the fact that these droplets include
forms showing various degrees of fluor-
escence. There are droplets wich do not
fluorescence, are only marked by a
narrow ring of fluorescent material or
show homogeneous fluorescence (plate
2). When the weak Nile blue solution is
applied, these droplets respond by stai-
ning deep blue both in the stroma and
in the macrophage, which is evidence
of the fact that the droplets contain
fatty acids. Little is known of the cha-
racter and origin of these droplets which
might contain a precursor of the ceroid
granules and produce ceroid indepen-
dently or through the macrophage.

It can be concluded that peroxidation
and polymerization of fats in cases of
steatitis may originate from various
sources of lipids. Ceroid production it-
self, however, is a common phenomenon
in the pathomorphogenesis of steatitis in

-ocr page 143-

which peroxidation resuhs in loss of the adipose tissues of horses affected

solubility in lipid solvents. H a s s (6) with generalized steatitis should there-

previously showed that the latter was fore be regarded as being within the

the case in guinea pigs in experimental framework of ceroid production in the

conditions. The fact that non-extrac- various lipid compartments of these

table lipids are found to be present in altered tissues.

REFERENCES

1. B o e 1 s m a-v a n H o u t e n, E.: Histochemie van fosfolipiden in verband met athero-
sklerose van de aorta. Dissertatie, Leiden, (1965).

2. C a i n, A. J.: The use of Nile blue in the examination of lipids. Quarterly Jr. Micro Sci.,
88, 383, (1947).

3. D u n n i g a n, M. G.: The distribution of phospholipid within macrophages in human
atheromatous plaque\'s.
]. Artherosclerosis Res., 4, 144, (1964).

4. E 11 e d e r, M. and L o j d a, Z.: Studies in lipid histochemistry. Histochemie, 34, 143,

(1973).

5. Frei, W.: Allgemeine Pathologie für Tierärzte und Studierende der Tiermedizin. Berlin,
Hamburg, Paul Parey (1972).

6. H a s s, G. M.: Intercellular transformation of unsaturated fatty acids and esters. Arch.
Pathology,
26, 1196, (1938).

7. L i 11 i e, R. D.: Histopathology; technic and practical histochemistry. New York, Toronto,
Sydney, London, McGraw Hill Book Company, (1965).

8. P a p p e n h e i m e r, A. M. and Victor, J.: „Ceroid" pigment in human tissues. Amer.
J. Pathol.,
22, 295, (1936).

9. Pearse, A. G. E.: Histochemistry; theoretical and applied. Vol. 1. London, Churchill
Ltd., (1968).

10. Piatt, H. and W h i t w e 11, K. E.; Clinical and pathological observations on generalized
steatitis in foals. /.
Comp. Path., 81, 499, (1971).

11. S c h o t m a n, A. J. H.: Hyperlipaemie by ponies. Dissertatie, Utrecht, (1965).

12. Wensvoort, P.: Morhpogenesis of the altered adipose tissues in generalized steatitis
in equidae.
Tijdschr. Diergeneesk. (Quarterly). In press.

-ocr page 144-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artilcelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Algemeen

MASSALE RUBELLAVACCINATIE VAN JONGE TIENERMEISJES IN EINDHOVEN
EN OMGEVING

E s k e s, G. H., Berkhout, H. en N ij b o e r.

Rode hond in de laatste weken vóór en tij-
dens de eerste drie a vier maanden van de
zwangerschap kan een kind met ernstige
aangeboren afwijkingen tot gevolg hebben.
In aanvulling op het rijks-entprogramma
(voor meisjes van 11 jaar) heeft men in
Eindhoven en omliggende gemeenten een

G. G.: Medisch Contact, 28, 953, (1973).

aanvullend entprogramma georganiseerd voor
meisjes van 12 tot 14 jaar.
Het is de bedoeling, bij vrouwen tot 45
jaar bloedonderzoek op immuniteit tegen ru-
bella te verrichten. Zo nodig kunnen ze dan
worden gevaccineerd.

ƒ. Soeteman.

Immunologie

DE ROL VAN DE CELGEBONDEN IMMUNITEIT BIJ DE IMMUNOLOGISCHE AF-
WEER TEGEN INFECTIES

W.H.O. Scientific Group on Cell-Mediated Immunity and Resistance to Infection: Cell-Me-
diated Immunity and Resistance to Infecdon,
W.H.O. Chronicle, 27, 531, (1973).

In dit overzichtsartikel wordt voornamelijk
ingegaan op de belangrijke rol, welke de cel-
gebonden immimiteit speelt bij infectieziek-
ten, parasitaire infecties, de behandeling van
kanker en bij het al of niet aanslaan van
transplantaten. (Zoals bekend ontstaan uit
de gemeenschappelijke beenmergstamcellen
zowel de B lymfocyten, die de productie-
centra zijn van de humorale andlichamen
i.e. de immunoglobulinen, als de thymus —
afhankelijke T lymfocyten, die verantwoor-
delijk zijn voor de zogenaamde celgebonden
immuniteit;
Ref.).

Er wordt in het artikel op gewezen, dat vaak
het verloop van bepaalde infectieziekten af-
hangt van het type van de immuunresponse;
als voorbeelden worden aangehaald de twee
volstrekt uiteenlopende vormen van lepra
(tubcrculoïd of lepromateus, al naar gelang
de celgebonden immuniteit nog goed
„werkt" of niet), de grote gevoeligheid van
kinderen met een slecht ontwikkelde celge-
bonden afweer ten opzichte van virusinfec-
ties én vaccinaties met verzwakte virus en
ten opzichte van een
Candida albicans infec-
tie.

Er wordt ook op gewezen, dat bij ondervoe-
de mensen dikwijls wél de humorale immu-
niteit goed ontwikkeld is, doch dat de cel-
gebonden afweer het er lelijk bij laat zitten:
mazelen is voor ondervoede kinderen dan
ook een levensgevaarlijke ziekte. De W.H.O.
Scientific Group houdt zich vooral met dit
secundaire gevolg van „malnutrition" in de
ontwikkelingslanden bezig: mogelijk dat een
product uit geactiveerde T lymfocyten, de
zogenaamde Transfer Factor, die in staat is
de celgebonden afweer weer „op te peppen"
(„cellular engineering"), tot de oplossing
van dit probleem zal kuimen bijdragen.

/. Goudswaard

Oncologie

LEUKOSE BIJ VARKEN EN SCHAAP: EEN OVERZICHT

B O s t O c k, D. E. and Owen, L. N.: Porcine and Ovine Lymphosarcoma: A Review. /. Natl.
Cancer Inst.,
50, 933-939, (1973).

Uit een overzicht van de literatuur komt
naar voren dat de leukose-frequentie van
varkens op abattoirs varieert, meestal tussen
3 en 50 per miljoen (Nederland 20) met als
uitschieter bepaalde streken in Frankrijk (tot
640).

Meestal zijn jonge dieren aangetast; soms
vertonen de dieren ataxie of paralyse door
aantasting van de spinale zenuwen.
Uit follow-up onderzoek van bedrijven waar-
van leukotische varkens afkomstig waren,
bleek dat in het algemeen de ziekte spora-

-ocr page 145-

disch voorkwam met een uitzondering: in
Schotland bleek op een bedrijf waar veel
broeder-zuster kruisingen waren toegepast,
multipele gevallen, vermoedelijk door een
autosomaal recessief gen veroorzaakt, op te
treden. Transmissieproeven hebben geen dui-
delijk succes opgeleverd, wel werden lymfoide
hyperplasieën van lymfklieren aangetroffen.
Door radioactief strontium konden zowel lym-
foide als myeloide leukose opgewekt worden.
Leukose bij schapen treedt vooral op in vol-
wassen schapen en was meestal ook van het
sporadische type. In Duitsland werd een
groep met meerdere gevallen gemeld. Door
middel van bloed, ingespoten bij pasgeboren
lammeren, zou in 6/25 leukose zijn opgetreden.
Bovendien bleek bovien leukosevirus ook bij
pasgeboren lammeren leukose te veroorzaken.
De frequentie in Nederland (160 per miljoen
schapen) en in sommige delen van Frankrijk
(tot 400) week af van die gerapporteerd uit
andere landen.

Besproken wordt in hoeverre leukose bij var-
ken en schaap als model voor kankeronder-
zoek kan dienen.

IV. Misdorp.

Paarden

EEN KORT OVERZICHT OVER DE OESTRISCHE CYCLUS BIJ MERRIES

Torben Greve: En kort fattet oversigt over hoppens ostral cyklus. Medlemsblad den Dans-
ke Dyrlaege Forening,
57, 543-548, (1974).

De schrijver, werkzaam aan de Universiteit
Dairs in California, heeft gedurende de pe-
riode februari-juni een 40-tal merries onder-
zocht en het verloop van de oestrische cy-
clus genoteerd.

In dit korte overzicht werden de resultaten
betreffende oestrus duur, di-oestrus duur, duur
van de oestrische cyclus, follikel-grootte,
ovulatie tijdstip, ovulatie linker of rechter
ovarium, palpeerbaarheid van het corpus
luteum en het aantal dagen vóór het optreden
van de veulen oestrus, vergeleken met de
bestaande gegevens gebaseerd op een litera-
tuuroverzicht van 1939 tot 1973. Twee tabel-
len geven een duidelijk beeld van deze repro-
ductie-gegevens. De literatuurlijst bevat 30
artikelen, voornamelijk Amerikaans.

A. W. van Foreest.

Proefdierkunde

POSTPARTUM OVULATIE BIJ DE RAT

S h a O-Y a o-Y i n g et al.: Ovulation in postpartum rats. Endocrinology, 92, 108-116, (1973).

dan aansluitend tussen 21 en 24 uur plaats.
Bij stamgenoten die eveneens bij 14 uur licht
en 10 uur donker werden gehouden en die
een regelmatige cyclus hadden, was de ovu-
latie tussen 1.00 en 4.00 uur \'s ochtends.
De opeenvolging van hormonale gebeurte-
nissen in de periode van 12 uur die aan de
ovulatie vooraf gaat, was bij postpartum en
cyclische ratten gelijk.

W. J. I. van der Gulden.

-2).

mogen worden uitgevoerd onder voortdurende
toetsing aan gangbare normen. Zowel in En-
geland als in de USA zijn wettelijke rege-
lingen van kracht, waarbij het proefdier een
minimum aan pijn etc. ondervindt. In Neder-
land is een Wet op de Dierproeven in voor-
bereiding. De verschillende wettelijke rege-
lingen worden beknopt weergegeven en met
elkaar vergeleken. In genoemde landen is het

ENKELE GANGB.A.RE NORMEN VOOR HET GEBRUIK VAN ANAESTHESIE BIJ
DIEREXPERIMENTEN

Padmos, P.; TNO-rapport (nr. IZF I 1974

In de inleiding wordt gesteld dat bij het uit-
voeren van dierexperimenten angst, pijn of
ander ongemak kan worden verminderd door
de toepassing van anaesthesie. De dosis mag
niet te hoog (ongewenste verstoring van het
experiment) of te laag (ongewenste spierbe-
wegingen) zijn. De vraag welke dosis nog net
toelaatbaar is, is moeilijk te beantwoorden.
Wel is het zo dat dierexperimenten slechts

In oudere literatuur (rond 1940) werd ver-
ondersteld dat bij ratten de eerste ovulatie na
het werpen tussen 16 uur en 4 dagen na de
geboorte van het nest plaatsvindt.
Later bleek dat de post partum ovulatie bin-
nen 48 uur op de geboorte volgt.
Bij dit onderzoek werd vastgesteld dat dit bij
de gebruikte Sprague-Dawley ratten nog eer-
der is. Het bleek dat het merendeel van de
nesten tussen 6 en 16 uur op dag 23 van de
dracht geboren werd. De follikelsprong vond

-ocr page 146-

doen van dierproeven herbonden aan een ver-
gunningenstelsel.

Bovendien moet een toezichthoudende des-
kundige aanwezig zijn en moet gerapporteerd
worden. In Nederland zijn nog geen regels
opgesteld over de rapportage van dier-
proeven, een noodzakelijkheid om onnodig
lijden tegen te gaan, naar de mening van de
samensteller van het rapport.

/. P. Koopman.

BOTULISMUS BIJ RUNDEREN

E k t v e d t, R. and H a n s s e n, I.: E utbrud av botulisme hos storve. Norsk Vet. Tidsskr.,
86, 285, (1974).

bij laboratoriumonderzoek 20000 MMLD to-
xine per gram te bevatten. De andere resten
van het kadaver waren met het kuilvoer uit
de omgeving blijkbaar door de aangetaste
dieren verorberd. Het is niet gelukt om in
het bloedserum van de gestorven koe en
evenmin in de darminhoud toxine aan te to-
nen.

De mooie nazomer gepaard gaande met een
overvloedige grasgroei geeft in Nederland
ook de kans dat cadavers van dieren, bijv.
van katten, egels en halfverlamde eenden, in
een hoop rijkuil terecht komen. De betrekke-
lijk lage temperatuur geeft de mogelijkheid
dat bij de genoemde dieren vaak aanwezige
Clostridium botulinum van het type G zich
sterk anaëroob vermenigvuldigen en zo into-
xicatie van het vee in de komende winter
te veroorzaken;
Ref.).

A. van der Schaaf

Bewezen gevallen van botulismus bij runde-
ren zijn in West-Europa zeldzaam. Schrijvers
hebben een uitbraak waargenomen op een
rundveebedrijf bestaande uit 20 melkkoeien
en 16 stuks jongvee. Plotseling traden in de
periode van 30 november tot 4 december
1973 bij 1 koe en 3 stuks jongvee verlam-
mingsverschijnselen op. Vooral bleek in het
begin van de koortsloze ziekte het slikvermo-
gen gestoord te zijn; de tong hing zelfs bij
enkele dieren een handbree uit de mond en
ze kwijlden.

Ondanks een symptomatische therapie met
parentale toediening van vocht stier\\\'en alle
aangetaste dieren.

De oorzaak van de vergiftiging met het bo-
tulinumtoxine type C (bèta) bleek achteraf
al op 29/11 te zijn gevonden. Toen had men
nl. in de silage de huid met stekels van een
egel
(Erinaceus europaeus) aangetroffen.De
resten van het subcutane bindweefsel bleken

Schapen

DIARRHEE BIJ INTENSIEF GEMESTE LAMMEREN

Taylor, S. M., O\'H a g a n, J., M c C r a c k e n, A., M c F e r r a n, J. B. and P u r c e 11,
D. A.: Diarrhoea in Intensively-reared Lambs.
Vet. Ree., 93, 461-464, (1973).

Uitbraken van enteritis bij op stal gemeste
lammeren zijn in Noord-Ierland soms een
probleem. Bij een onderzoek tot vaststelling
van de aetiologie ervan werden 200 op 4
weken gespeende lammeren in 10 groepen van
elk 20 verdeeld.

De helft was gehuisvest in stallen met be-
tonbodem, waarop stro, en de andere helft
op gaasbodems.

Vanaf de leeftijd van 2 weken werden drie-
maal per week mestmonsters verzameld voor
onderzoek op coccidiën oöcysten en voor
bacteriologisch en virologisch onderzoek. De
lammeren werden om de twee weken gewo-
gen.

Vanaf de leeftijd van 3 weken werden door
alle lammeren oöcysten uitgescheiden, die in
de week na het spenen een piek bereikten
van 10® oöcysten per gr. faeces, zonder dat
de gezondheid was gestoord. Daarna trad tus-
sen de beide systemen verschil op. De lam-
meren op de betonbodem vertoonden na een
week een 2e piek.

Dit ging gepaard met ernstige diarrhee,
waarbij in één groep van 20 dieren 9 stier-
ven. De overheersende soorten coccidiën wa-
ren:
E. ninaekohlyakimovae met voorname-
lijk in het laatste deel van het ileum verdik-
king van de darmwand en
E. arloingi met in
de gehele dunne darm, uitgezonderd de eer-
ste 60 cm van het duodenum, witte puntjes
in het slijmvlies.

Bij de lammeren op de gaasbodems trad na
de eerste piek van oöcystenuitscheiding een
daling op, gevolgd door een geringe stijging,
waarbij sommige lammeren wat weke mest
vertoonden, echter zonder ziek te zijn. Na
de tweede piek liep in beide systemen het
aantal oöcysten terug.

Uit de faeces van beide groepen werden op
de leeftijd van 3 weken grote aantallen
Cl.
welchii
gekweekt en op 8 weken veel min-
der. Tijdens diarrhee en verhoogde oöcysten-
uitscheiding was het aantal Welchii bacte-
riën sterk verhoogd. Het bleek een
Cl. Wel-

-ocr page 147-

chii A stam te zijn, die geen toxine produ-
ceerde.

Het virologisch onderzoek leverde alleen
adenovirussen op bij lammeren van 5 weken
en ouder.

Op de leeftijd van 7 weken waren de lam-
meren op stro significant lichter dan die op
gaasbodems. Het verschil in gewicht be-
droeg 3.04 Ib, maar werd later nog groter.
De mortaliteit was 5.45%.
Van de lammeren die ziek waren geweest en
hersteld, had 25% vier tot vijf maanden no-
dig om slachtrijp te worden, tegen 2 tot 2/2
maand voor de lammeren, die niet ziek wa-
ren geweest.

C. H. Herweijer.

Varkens

DE STAND VAN HET ONDERZOEK OVER VARKENSDYSENTERIE

Harris, D. L.: Current status of research on swine dysentery. ]. Am. vet. med. Assoc., 164,
809-812, (1974).

OS met reinculturen van T. hyodysenteriae
werden besmet. Merkwaardig is echter, dat
steriele, zgn. „germfree", biggen op deze wij-
ze geïnfecteerd, niet ziek worden. Men ver-
moedt nu, dat de flora, die normaal in de
darm van het varken aanwezig is, een rol
van betekenis in de aetiologie van de dysen-
terie speelt.

Ten aanzien van het aantonen van de T.
hyodysenteriae worden de mogelijkheden en
beperkingen uiteengezet. Alle onderzochte
stammen bleken gevoelig voor carbado.x, di-
metridazol, gentamycine en virginiamycine.

/. I. Terpstra.

In deze publikatie wordt ruime aandacht ge-
schonken aan het onderzoek over de oorzaak
van deze ziekte. Na aanvankelijk vanaf 1921
V. coli als de verwekker te hebben be-
schouwd, werd hieraan langzamerhand meer
en meer getwijfeld.

Hernieuwde onderzoekingen leidden tot een
bepaalde spirocheat, nu als
Treponema hyo-
dysenteriae
bekend, dat als een infectieus
oorzakelijk element kon worden aangewezen.
Dit organisme kon nl. in de inhoud van de
dikke darm en de faeces worden aangetoond
tijdens het hoogtepunt van de ziekte. Boven-
dien kon de ziekte worden opgekweekt bij
conventionele S.\'l\'.F.-biggen, nadat deze per

Voedingsmiddelenhygiëne

VIRUSSEN IN VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG EN DE
BETEKENIS VOOR DE VOLKSGEZONDHEID

Schaal, E., Ernst, H. und B ü s s e, G.: Uber das Vorkommen tier- und menschen-
spezifischer Virusarten in Lebensmitteln tierischer Herkunft.
Arch. Lehensmittelhyg. 24, 173,
(1973).

Alhoewel virussen zich niet in voedingsmidde-
len vermeerderen, zijn de omstandigheden
daar vaak zo gunstig, dat overdracht via dit
voedsel aanleiding kan zijn tot virusinfecties
bij de mens.

Er zijn epidemiologische aanwijzingen voor
alimentaire overdracht van hepatitis infectiosa
virus via melk, mosselen en oesters en van
poliovirus via melk.

De laatste jaren wordt coördinatie van onder-
zoek in WHO-verband gestimuleerd, teneinde
overlapping van research te voorkomen en
verkregen gegevens sneller ter beschikking te
hebben.

Slachtdieren met klinisch en pathologisch-
anatomisch herkenbare virusinfecties worden
bij de vleeskeuring wel onderkend.
Subklinische infecties kunnen door virusuit-
scheiding — b.v. via de faeces — postmortale
verontreiniging veroorzaken van vlees en or-
ganen. Vlees, dat rauw of onvoldoende verhit
wordt geconsumeerd, is in dit verband poten-
tieel bijzonder gevaarlijk. Insleep in gevoelige
heterologe groeperingen kan zelfs tot verhoog-
de pathogeniteit voeren.

De auteurs hebben hun onderzoek van rauwe
vleesprodukten gericht op menspathogene en
dierpathogene virussen.

De onderzoekmethode diende ook bruikbaar
te zijn voor het aantonen van zeer geringe
aantallen virusdeeltjes. Er werd geen virus-
concentratie met behulp van de ultracentri-
fuge toegepast.

Grotere hoeveelheden (20 ml) gefiltreerd
vleessap werden gebracht in Meplats-kweek-
vaten, met een monocellulaire laag van resp.
apeniercellen, varkensniercellen en kalfstestis-
cellen.

Bij het onderzoek van 82 monsters tartaar,
gemengd gehakt, varkensmet en verse worst,
werd eenmaal uit verse worst een chloroform-
labiel agens geïsoleerd, dat in een weefsel-
kweek met apeniercellen een cytopathologisch
cffect veroorzaakte. Hoewel overenting moge-
lijk bleek, slaagde een verdere typering niet.

L. J. ten Horn.

-ocr page 148-

In dit overzichtsartikel wordt door auteurs
gebruik gemaakt van een groot aantal (35)
literatuurverwijzingen. Uit vele publicaties
blijkt dat
V. parahaemolyticus reeds op ve-
le plaatsen verspreid over de gehele wereld
geïsoleerd is, waarbij opvalt dat deze bacte-
rie een voorkeur heeft voor kustwateren en
riviermondingen, waar het water rijk is aan
organische bestanddelen. Vooral in het war-
me jaargetijde vinden we hier een betrekke-
lijk hoge besmettingsgraad van zeewater, se-
diment, plankton, vis, schaal- en schelpdieren.
Temperatuur en organisch materaal zijn vol-
gens auteurs ook de redenen, waarom deze
bacterie relatief weinig in open zee voorkomt.
In schaal- en schelpdieren worden de hoogste
aantallen aangetroffen. Deze gegevens doen
vermoeden dat deze dieren een natuurlijk
reservoir voor
V. parahaemolyticus vormen.
Deze vibrio is niet alleen pathogeen voor de
mens (voedselvergiftiging, secundaire wondin-
fecties), maar is ook oorzaak van ziekte bij
garnalen, de blauwe krab en waarschijnlijk
ook oesters. Schrijvers waarschuwen er ten-
slotte voor dat publicaties over
V. parahae-
molyticus
met enige reserve gelezen die-
nen te worden, omdat het zelfs op grond van
biochemische reacties moeilijk is dit orga-
nisme van verwante vibrio\'s te onderschei-
den. Slechts een genetische analyse, die voor
vele laboratoria te ingewikkeld is, zou uitein-
delijk doorslaggevend zijn.

M. J. M. V. d. Broek.

VERSPREIDING VAN VIBRIO PARAHAEMOLYTICUS

Lis ton, J., B a r o s s, J.: Distribution of Vibrio parahaemolyticus in the natural environ-
ment. ƒ.
Milk Food Technol, 36, 113, (1973).

Ziekten van het Kleine Huisdier

EUSO PHAGOTOMIE EN RESECTIE VAN DE EUSOPHAGUS

S u m n e r-S m i t h, G.: Oesophagotomy and
De auteur gaat in op de diverse operatie-
methoden aan het pars cervicale en pars tho-
racale van de oesophagus. Als indicaties wor-
den vermeld: corpora aliena, perforatie van de
oesophagus, oesophagitis, stenoses en tumo-
ren. Achalasie en oesophagus-paralyse zijn
geen indicaties meer voor een Heller\'s myo-
tomie.

De principes, welke in het bijzonder voor de
chirurgie van de oesophagus gelden, hebben
betrekking op het voorkómen van lekkage,
zij het pre-operatief (maag-sonde, afzuigen
van de inhoud per os), zij het door hecht-

oesophageal resection. J.S.A.P., 429-439, (1973).
techniek, zij het post-operatief (voeden via
maag-sonde).

Bijzondere aandacht wordt besteed aan het
hechten van de mucosa, met de knopen van
het hechtmateriaal in het lumen.
De mogelijkheid om een gedeelte van de
oesophagus te reseceren en te vervangen
door een gemobiliseerd segment van het
ileum wordt aangegeven.
De complicaties mediastinitis, oesophagitis,
en stenose worden aangegeven en hun be-
handeling beschreven.

U. E. Hommes.

DICHf.OORVOS BIJ DE BEHANDELING VAN HAARWORM INFESTATIES BIJ DE
HOND

G j e 1 s t r u p. Jobs. en R i i s, B.: Behandling of hage orm infestationer bas hund med di-
chloorvos.
Den Danske Dyrlaege forenings medlemsblad, 56, 956, (1973).

Bij honden, die een rovitine-faeces onderzoek behandeling uitgevoerd.

ondergaan of gastro intestinale aandoeningen
liebben, werden vaak haakwormen gevon-
den. Toenemend voorkomen van haakwor-
men kan gevolg zijn van import van honden
uit warme landen.

De werking van dichloorvos (DDVP; 2,2 -
dichloorvinyl dimethyl fosfaat) werd nage-
gaan bij 51 honden. De honden hadden niet
gevast en werden eenmaal behandeld met
33-44 mg aktieve stof per kg. lich. gew.,
deels in de vorm van gromulaat en deels in
de vorm van capsules.

Faeces onderzoek werd 3-180 dagen na de

Dichloorvos is een Cholinesterase remmer.
Er werden geen andere bijwerkingen waar-
genomen als weinig diarree en een enkel ge-
val van braken.

Uit de resultaten bleek dat dichloorvos bij
lage dosering een effectief, gematigd toxosch
anthelminthicum voorhanden is.
Binnen 3 weken na een behandeling met
dichloorvos, moeten geen andere cholineste-
raseremmers, bijv. ter bestrijding van ecto-
parasieten, worden toegediend.

A. W. van Foreest.

-ocr page 149-

Op 28 november 1974 werd door Upjohn
Nederland in Motel Bunnik een symposium
georganiseerd over de toepassing van Prosta-
glandinen in de Diergeneeskunde en wel op
het gebied van de voortplanting. Het sympo-
sium stond onder leiding van Prof. Dr. C. H.
W. de B o i s, die in zijn inleiding memoreer-
de dat reeds in 1930 twee Amerikaanse gynae-
cologen, Kurzrok en Lieb, stoffen in hu-
maan sperma op bet spoor kwamen die kleine
stukjes uterus (humaan)
in vitro van tonus
konden doen veranderen. De Zweed Von
Euler gebruikte in 1933 als eerste de naam
Prostaglandine omdat hij van mening was dat
de prostaat de primaire bron van deze stoffen
was. Nu is het bekend dat Prostaglandinen
(PG) in zeer veel lichaamweefsels en organen
voorkomen en dus niet tot de prostaat zijn
beperkt.

We onderscheiden op grond van structuur een
5-tal PG series, en wel A, B, E, F en O Pros-
taglandinen. Wat de voortplanting betreft
zijn vooral de E en de F serie van belang.
Naast een 14-tal natuurlijk voorkomende PG
zijn inmiddels een aantal biologisch actieve
analogues gesynthetiseerd. Onder analogues
verstaat men chemisch gewijzigde PG die niet
in de natuur voorkomen.

PG blijken talrijke organen, orgaansystemen of
levensprocessen te beïnvloeden. Genoemd kun-
nen worden de voortplantingsorganen (pro-
cessen), de maagdarm tractus, het cardio-
vasculaire, respiratoire en renale systeem. PG
zijn actief betrokken bij de functionering van
het zenuwstelsel, de bloedstolling, de regule-
ring van de bloedddruk, ontstekingsprocessen
enz. Met betrekking tot de voortlpanting van
het vrouwelijk dier is bekend dat PG bij vele
processen zijn betrokken hoewel hun preciese
rol vaak nog onbekend is. PG zijn o.a. aan-
getoond in de navelstreng in de maternale en
placentaire vaten en in amnion vloeistof, maar
ook in het endometrium en het uteriene ve-
neuze bloed van het „cyclische" dier. PGF2 a
is waarschijnlijk verantwoordelijk voor het
cylisch in regressie gaan van het corpus lu-
teum bij het niet gravide landbouwhuisdier.
Bij enkele dieren zoals rund en schaap, be-
reiken PG uit het endometrium het corpus
luteum direct door een onderlinge uitwisseling
tussen de vena uterina en de art. ovarica.
Het corpus luteum wordt daardoor locaal van-
uit de aangrenzende uterushoorn beïnvloed,
hetgeen regressie ten gevolge heeft gepaard
gaande met daling van het progcsterongchalte
in het perifere bloed. PG blijken echter pas
werkzaam vanaf D4 van de cyclus.
Dr. A. Brand behandelde in zjjn voordracht
de klinische toepassing van PG bij het rund,
schaap en varken.

Van de vele activiteiten die in de voortplan-
ting door PG worden uitgeoefend bieden twee
werkingen belangrijke perspectieven waarvan
in de praktijk kan worden gebruik gemaakt.
Het betreft hier de luteolytische werking op
het corpus luteum en de oxytoci.sche werking
op de uterus. In de vorm van PG wordt over
een middel beschikt waarmee men het corpus
luteum op bevel in regressie kan laten gaan
en/of de uterus kan laten contraheren. Via
deze ingangen kunnen vele doeleinden wor-
den nagestreefd zoals het opwekken van eeti
oestrus al of niet gepaard gaande met een
abortus of het induceren van de partus. In-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Faculteit der Diergeneesitunde

VETERINAIR STUDENTEN SYMPOSIUM „ETHIEK, ETHOLOGIE EN DIER-
GENEESKUNDE"

De tekst van het symposion „Ethiek, Ethologie en Diergeneeskunde", dat
op 2 februari 1974 te Utrecht werd gehouden, is binnen de Faculteit ver-
menigvuldigd en kan worden besteld, door overmaking van ƒ 2,50 op giro-
nummer 137020 van de Faculteit der Diergeneeskunde, ten name van Alge-
mene Dienst Diergeneeskundige Instituten, onder vermelding van „Vet.
Symp."

VERSLAG UPJOHN SYMPOSIUM OVER „TOEPASSING VAN PROSTAGLANDfNEN
(PGF2 a) IN DE DIERGENEESKUNDE"

-ocr page 150-

dien dan oolc van PG gebruilc wordt gemaakt
dient van te voren een gedegen kliniseii onder-
zoek van liet geslachtsapparaat plaats te vin-
den om de aanwezigheid van een corpus lu-
teum vast te stellen. Bij afwezigheid van een
corpus luteum zal het beoogde doel — afhan-
kelijk van de indicatie — meestal niet worden
bereikt. Ook dient nagegaan te worden of het
te behandelen dier gravide is, daar toediening
van PG dan gecontraindiceerd kan zijn. Toe-
diening van 2,5-5 mg PGF2 a aan runderen
(intra-uterien) of 15 mg aan pinken en 25-30
mg aan lakterende runderen (parenteraal)
en 15 mg aan ooien (parenteraal) induceert
binnen 48-72 uur regressie van het corpus lu-
teum en een fertiele oestrus. Een uitzondering
vormt het ,,cyclische varken" waarbij toedie-
ning van PG voor D12 geen luteolyse en
daardoor geen oestrus induceert.
Na Dl2 is bij het varken alleen met een her-
haalde hoge dosering PGF2 a oestrus te indu-
ceren. Waarschijnlijk zal in de toekomst bij
het varken beter van analogues gebruik kun-
nen worden gemaakt.

.\'Ms indicaties voor het gebruik van PGF2 a
bij het rund werden genoemd oestrusinductie
(in gevallen van sub- en anoestrus), oestrus-
synchronisatie, eliminatie van een persisterend
corpus luteum ter behandeling van een puru-
lente endometritis, pyometra, gemummificeer-
de vruchten, beëindiging van ongewenste gra-
viditeit of partusinductie (rund en varken).
Met betrekking tot de fertiliteit van de gesyn-
chroniseerd geïnduceerde oestrus zijn in de
literatuur redelijke resultaten vermeld.
Uit Amerikaans onderzoek is gebleken dat bij
het gravide varken 2,5-5 mg PGF2 a vanaf
DUO de partus in ± 75% op een van te
voren gepland tijdstip induceert.
Bij schapen zijn nog weinig praktische resul-
taten met betrekking tot het gebruik van PG
beschreven.

Dr. .J. Spincemaille deed mededeling
van klinische resultaten met intramusculaire
toediening van PG bij paarden.
De redenen van behandeling waren:

— abnormaliteiten van de cyclus: geen of af-
wijkend bronstritme vnl. in het voorseizoen,

- dieren welke geen bronst meer vertoonden
na voorafgaande dekking en bij klinisch
onderzoek óf embryonale resorptie ver-
toonden óf niet drachtig bleken te zijn,

— lacterende dieren, niet drachtig en niet
bronstig.

De gebruikte doses varieerden van 2,5-7,5 mg
in een éénmalige intramusculaire toediening.
Van de 42 dieren konden meerdere bloed-
monsters onderzocht worden op progesteron-
gehalte in functie van de behandeling. Zes
dieren hadden geen meetbare gehalten proges-
teron in het perifere bloed (minder dan 0,50
ng) en vertoonden ook geen meetbare ovariële
reactie ten gevolge van de behandeling. Deze
dieren verkeerden allen in een diepe winter-
anoestrus. Dertien merries hadden voor de
behandeling geen meetbare gehalten progeste-
ron en vertoonden toch in het verloop van 4
tot 12 dagen een ovariële en een uitwendige
bronstreactie. Vijf dieren werden drachtig,
acht dieren niet.

Negentien merries hadden meetbare hoeveel-
heden circulerend progesteron (2-15 ng/ml
plasma. Bij alle dieren werd 48 uur na de be-
handeling een verlaging vastgesteld tot minder
dan 1 ng/ml plasma.

Deze dieren vertoonden een ovulatoire bronst
gemiddeld 6 tot 8 dagen na de behandeling.
Bij vier dieren werden abnormale patronen
van bloedprogesteronspiegels teruggevonden.
De invloed van het seizoen was duidelijk
merkbaar: vnl. in het voor- en najaar minder
goede reactie (tot 30% negatieve resultaten).
In de lente en zomer is bij ongeveer 90%
van de dieren een bronst opgetreden ten ge-
volge van de behandeling.

Het is opmerkelijk dat bij een groot aantal
dieren zonder meetbare circulerende progeste-
ron, toch een inductie van ovariële reactie,
met follikelgroei en\'ovulatie verkregen wordt.
De invloed van de behandeling zal niet alleen
toe te schrijven zijn aan het luteolytisch effect
op een persisterend corpus luteum, doch wel-
licht nog aan een andere invloed op het in
gang zetten van de ovariële en bronstactivi-
teit.

De resultaten uitgedrukt in uiteindelijke
drachtigheid zijn nog niet voorhanden. Van
48 merries, gedekt en gecontroleerd voor juli,
waren er 19 (40%) drachtig; 13 onmiddellijk
na de behandelin.g en 6 uit een tweede of later
daarop volgende bronst.

Bij drie dieren werd een embryonale resorptie
vastgesteld en 26 (54%) dieren waren na
minstens twee cycli nog niet drachtig.
Zes gevallen van erge endometritis of metritis,
welke niet geheeld konden worden met de con-
ventionele behandelingsmethoden werden aan
meermalige opeenvolgende (2 tot 4) behan-
delingen met PGF2 a onderworpen. De be-
doeling was in een versneld ritme opeenvol-
gende bronstcycli te verkrijgen en een gunstig
effect op de afweerreacties van de uterus uit
te oefenen.

Drie dieren zijn drachtig geworden na deze
behandeling. Eén merrie vertoonde een nor-
male uterus doch werd niet gedekt. Twee die-

-ocr page 151-

ren reageerden niet op deze behandeling.
In de laatste voordracht besprak Drs. W. van
Leeuwen klinische resultaten met intra-
uteriene toediening van PG bij paarden.
.Ms eerste indicatie werd oestrussynchronisatie
genoemd, hetgeen gewenst kan zijn in het ge-
val dat een eigenaar twee of meer merries
door een elders gestationeerde hengst om ver-
voersredenen „gelijktijdig" wil laten dekken.
Een tweede indicatie is het niet hengstig wor-
den door een corpus luteum persistens. Hierbij
dient onderscheid te worden gemaakt in: niet
oestrisch na vroeg embryonale sterfte
(NOVES), hetgeen bij ± 10% van de mer-
ries optreedt en een persisterend corpus luteum
bij dieren die nog niet eerder gedekt zijn
(CLP). Dit laatste fenomeen wordt nogal
eens waargenomen bij merries waarbij om on-
bekende reden de veulenoestrus niet optreedt
en ook daarna geen oestrus wordt geconsta-
teerd (laktatie anoestrus). Ook bij merries die
net uit de koers komen worden dergelijke
symptomen nogal eens waargenomen.
.Als derde indicatie werd genoemd, weinig ac-
tieve ovaria (WAO).

Het betreft hier ovaria die in een seizoen
waarin ze normaal cyclisch behoren te zijn, te
weinig actief zijn De uterus is slap en het pe-
rifere bloed bevat geen hoge progesteron-
spiegels. De conclusie lijkt gerechtvaardigd
dat bij deze merries geen actief luteaal weefsel
aanwezig is waardoor een PGF2 a behande-
ling ook minder resultaten zal opleveren. In
onderstaande tabel zijn de met PG verkregen
resultaten bij bovengenoemde indicaties weer-
gegeven.

Het percentage uiteindelijk drachtig voor de
W.AO groep is niet representatief, daar een
aantal van deze merries later ook op andere
wijze (Chloormadinonacetaat) is behandeld.
PG werden ook op hun effectiviteit getoetst
ter behandeling van chronische endometritis.
Klinisch, noch bacteriologisch of histopatho-
logisch kon echter verbetering worden waar-
genomen.

Mogelijk kunnen PG bij merries worden ge-
bruikt om in het vroege dekseizoen een oestrus
te induceren.

.Als slotconclusie kan worden gesteld dat er
bij de verschillende landbouwhuisdieren indi-
caties zijn waarvoor de toepassing van PG de
aangewezen therapie is. Anderzijds bestaan er
nog vele problemen die nader onderzoek ver-

Indicatie

% oestrus

Gem. interval

Gem. interval

Drachtig in

Uiteindelijk

na PG

PG-oestrus

PG-ovulatie

Ie oestrus

drachtig (%)

in dagen

in dagen

na PG (%)

NOVES

100

1,2

8

61

73,9

CLP

100

2,2

9,5

60

80

WAO

66,7

6,2

12,2

33,3

77,8

Totaal

93,6

2,2

9

55,4

76,9

A. Brand*)

*■) Dr. A. Brand; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie en K.I., Yalelaan?,
de Uithof, Utrecht.

-ocr page 152-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijliundige Dienst

NIEUW GEVAL VAN MOND- EN KLAUWZEER IN NOORD-
BRABANT

Op 18 december 1974 werd in de gemeente Reusel in Noord-Brabant een nieuw
geval van Mond en Klauwzeer geconstateerd.

Op een rundvee en varkensbedrijf werden 7 jonge runderen aangetast. Onderzoek
wees uit dat hier type O in het spel was. De veestapel is opgeruimd en in een zone
van 5 km. rond het bedrijf is een vervoerverbod ingesteld en is de verplichting tot
het uitvoeren van noodenting van kracht geworden.

Inmiddels is op zaterdag 14 december de verplichte noodenting tegen Mond en
Klauwzeer van daarvoor in aanmerking komende dieren in Noord-Brabant en Zee-
land voltooid. Deze enting werd uitgevoerd in krachtens de Mond en Klauwzeer be-
schikking Noord-Brabant - Zeeland 1974 omschreven gebieden in deze provincies.
De enting kon door een vlot verloop een week eerder dan was verwacht worden
afgesloten.

Het bij deze beschikking in de entingsgebieden geldende vervoers, markt en tentoon-
stellings verbod bleef echter tot de aangegeven datum, 21 december 1974, gehand-
haafd.

Behalve varkens en runderen zijn ook ander voor Mond en Klauwzeer gevoelige
diersoorten, schapen en geiten gevaccineerd.

OOK NIEUWE GEVALLEN VAN MOND-
Ook in België hebben zich inmiddels
nieuwe gevallen van Mond en Klauwzeer
van type O voorgedaan.
Op 9 december werden 2 niet geënte
runderen op een bedrijf te Sint Niklaas,
dichtbij Antwerpen, in de provincie Oost-
Vlaanderen aangetast.
Gedacht wordt aan verband met het ge-
val Kallo in november.
Op 13 december volgde een geval te
Ittre, ten zuiden van Brussel in de jjro-
vincic Brabant. Hier werden niet geënte
runderen aangetast. Waarschijnlijk heeft
een veehandelaar de besmetting overge-
bracht.

Op 17 december tenslotte brak Mond en
Klauwzeer van het type O uit onder var-
kens op een bedrijf te Reininge in het
zuiden van West-Vlaanderen.
In de provincie Modena in Italië brak

EN KLAUWZEER IN BELGIË

begin december Mond en Klauwzeer van
het type O uit onder 78 uit België inge-
voerde startkalveren.
Dit alles tot het afsluiten van dit num-
mer 20 december 1974.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 22 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
30 november 1974, vermeldt de volgende ge-
vallen van besmettelijke veeziekten in ons land.
Atrofische rhinitis: totaal 7 gevallen in 7 ge-
meenten, 1 in Groningen, 1 in Drenthe, 4 in
Overijssel en 1 in Gelderland.
Schurft: totaal 5 gevallen in 4 gemeenten, alle
in Noord-Holland.

Rotkreupel: totaal 12 gevallen in 12 gemeen-
ten, 2 in Friesland, 4 in Drenthe, 2 in Over-
ijssel, 2 in Gelderland, 1 in Zuid-Holland en
1 in Limburg.

Miltvuur: 1 geval in Gelderland.

-ocr page 153-

DOORLOPENDE AGENDA

1975
Januari,

15, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst in het Jaarbeurs-
congrescentrum te Utrecht; 10.30 uur, Ledenvergadering. 14.00 uur, wetenschap-
pelijk gedeelte: onderwerp:
Coli diarree bij de jonge big.
22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering - K.L en steriliteitsproblemen.
22, Excursie Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. naar R.I.T.
29, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsbijeenkomst met de dames.

Februari,

12—13, C.L.O.-studiedagen. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

13, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.

Ledenvergadering. Hotel Hoog Brabant, Utrecht, aanvang 10.15 uur.
15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. 13e Lustrum.
25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.
26—28, 8e Internationale TNO-Conferentie, Rotterdam, (pag. 1263)

Maart,

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering. Thema door Pluimvec-adviescie. te
stellen.

April,

13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.
4— 6, B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1085)
17—19, 12. Internationales Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, (pag. 1085)

Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.
Simultaanvertaling. R.A.I.-congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1088)
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Echt, Afdelingsvergadering.
15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.

Juli.

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)
6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092 (1973), pag. 905, 1035 en
1327)

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

September,

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, .\\fdelingsvergadering.

Oktober,

3— 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht.
122 Tijdschr. Diergeneesk., Vol. 100, No. 2, 1975

-ocr page 154-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

PENSIOENREGELING

a. Fiscale aspecten

Gebleken is, dat bij sommige dierenart-
sen ongerustheid is ontstaan in verband
met het thans aan de orde zijnde wets-
voorstel met betrekking tot de fiscale af-
trekbaarheid van gelden, bestemd voor
pensioenvoorzieningen.
Om deze ongerustheid, voor zover aan-
wezig, weg te nemen, zij medegedeeld
dat uit de Memorie van Toelichting van
de Staatssecretaris blijkt dat een en ander
geen consequentie zal hebben voor de fis-
cale aftrekbaarheid van de pensioenpre-
mie, verbonden aan de huidige pensioen-
regeling van de Stichting Pensioenfonds
voor Dierenartsen.

b. Ingangsdatum risicodekking

Door de Maatschappij is inmiddels bij de
Minister van Sociale Zaken het verzoek
ingediend om het deelnemen in de pen-
sioenregeling ingaande 1 januari 1975
verplicht te stellen. Of de pensioenrege-
ling ook werkelijk op genoemde datum
zal kunnen ingaan, is nog niet met zeker-
heid te zeggen. Dit zal afhangen van de
beslissing van de Minister. Het is dus
mogelijk, dat de pensioenregeling pas op
een latere datum zal ingaan.
Aan de pensioenregeling kan in de perio-
de, welke vóór de ingangsdatum is gele-
gen, geen aanspraak worden ontleend.
Met name zij de aandacht erop geves-
tigd, dat ingeval van overlijden voor de
ingangsdatum van de pensioenregeling,
geen aanspraak op weduwen en/of we-
zen pensioen bestaat tegenover de Stich-
ting Pensioenfonds voor Dierenartsen.
Het is derhalve geboden, reeds bestaande
eigen voorzieningen, welke — mede —
de dekking van het overlijdensrisico be-
ogen, tot de afkondiging van de verplicht-
stelling te handhaven.

BESLOTEN VENNOOTSCHAP

Het overleg met het Ministerie van Justitie is inmiddels afgerond en heeft geresul-
teerd in de totstandkoming van modelstatuten waartegen van de zijde van het Mini-
sterie geen bedenkingen bestaan en waarin aan de wensen van het Hoofdbestuur met
betrekking tot doelstelling en kwaliteitseisen ten aanzien van aandeelhouders en di-
recteuren, gebaseerd op in de Maatschappij gangbare opvattingen, tegemoet geko-
men is.

De onderhavige statuten hebben betrekking op de besloten vennootschap, die de uit-
oefening van de diergeneeskundige praktijk — door daartoe bevoegde plaatselijk
praktizerende dierenartsen in de zin van artikel 2, lid 4 Antibioticawet onder hun
verantwoordelijkheid — bevordert. (Uitoefening van de diergeneeskundige praktijk
zelf door een besloten vennootschap verdraagt zich niet met de Uitoefeningswet)
In deze constructie worden de baten en lasten van de praktijk aan de besloten ven-
nootschap overgedragen en ontvangt, respectievelijk ontvangen de betrokken prak-
ticus, respectievelijk praktici als directeur, respectievelijk directeuren een salaris.
Het Hoofdbestuur wijst cr op dat de voordelen van een dergelijke besloten vennoot-
schap van geval tot geval kunnen verschillen en geeft dan ook dringend in overwe-
gmg niet tot oprichting over te gaan dan na raadpleging van met name accoun-
tants, belastingdeskundigen e.d.

De onderhavige modelstatuten zijn als zodanig ten departemente gedeponeerd en
zijn op aanvraag bij het Bureau van de Maatschappij verkrijgbaar.
Het Hoofdbestuur zal het ter verkrijging van een inzicht in de ontwikkeling op prijs
stellen indien aan de secretaris van de Maatschappij mededeling van aanvrage van
een ministeriele verklaring van geen bezwaar op een op te richten besloten vennoot-
schap wordt gedaan.

-ocr page 155-

ACTUALITEITEN

Promotie Drs. W. Edel (Groenekan)

Aan de Utrechtse universiteit promoveerde op
donderdag 7 november 1974 te 16.15 uur de
heer W. Edel, geboren in 1932 te Nieuwe
Niedorp en wonende te Groenekan, Vijverlaan
20, tot doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift getiteld:

Comparative studies on Salmonella isolation.
De heer Edel behaalde het einddiploma aan
de Hogere Landbouwschool te Groningen in
1954. In datzelfde jaar begcn hij de studie in
de diergeneeskunde aan de Utrechtse univer-
siteit. In januari 1965 werd het dierenarts-
examen afgelegd.

Sinds 1965 is de heer Edel verbonden aan het
Laboratorium voor Zoönosen en Levensmid-
delennücrobiologie van het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid te Bilthoven.
Promotoren:

Prof. Dr. E. H. Kampei rn a c h e r, buiten-
gewoon hoogleraar in de levensmiddelenmicro-
biologie aan de Landbouwhogeschool te Wa-
geningen.

Prof. Dr. J. F. F r i k, gewoon hoogleraar in
de infectieziekten, in het bijzonder dc bacte-
riologie en bacteriële ziekten, aan de Utrechtse
universiteit.

Samenvatting proefschrift

Met proefschrift handelt over vergelijkende
onderzoekingen op het gebied van de Salmo-
nella-isolatiemethoden.

Deze onderzoekingen werden op initiatief van
de Wetenschappelijke Veterinaire Commissie
van de E.E.G., met financiële steun van de

W.H.O. uitgevoerd, in laboratoria in de toen-
malige zes E.E.G.-landen (België, Duitsland,
Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland),
alsmede in laboratoria in Engeland, Israël en
Zwitserland.

In 1967 werd een begin gemaakt met het
onderzoek. De organisatie en de coördinatie
van het gehele onderzoek berustte voor een
zeer groot deel bij de promovendus.

Het doel van het onderzoek was:

- de efficiëntie van de in de verschillende
laboratoria toegepaste methoden te eva-
lueren;

- ■ een gestandaardiseerde Salmonella-isolatie-

methode te ontwikkelen.

Over de resultaten zijn in de afgelopen jaren
een viertal publicaties uitgebracht in
Bulletin
World Health Organisation
(resp. in 1968,
1969, 1973, de laatste verschijnt binnenkort).
Deze 4 publicaties zijn opgenomen in het
proefschrift, dat ondermeer is uitgebreid met
een benkopt literatuuroverzicht en aanvullen-
de gegevens over materiaal en methoden, die
wegens hun uitgebreidheid niet in de publi-
caties konden worden verwerkt.

De resultaten van de onderzoekingen zijn in
hel kort als volgt te geven:

— de noodzaak om te komen tot standaardi-
satie van methoden werd aangetoond:

- - de gekozen gestandaardiseerde methode

betekende voor de meeste laboratoria een
duidelijke verbetering;

— ecu aantal laboratoria behaalde echter
permanent slechte resultaten, ondanks de
jaren achtereen uitgevoerde onderzoekin-
gen en toegepaste standaardisatie.

Vermoedelijk speelt de „menselijke factor"
(interesse en mate van ervaring) een belang-
rijke rol bij het ontstaan van verschillen in
resultaten, ook indien een gestandaardiseerde
methode wordt toegepast.

Samenvattend wordt gesteld, dat vergelijken-
de onderzoekingen zowel op nationale als
internationale schaal van grote betekenis zijn
voor noodzakelijke standaardisatie en daar-
mede de vergelijkbaarheid van microbiolo-
gische methoden.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

-ocr page 156-

Aan de Utrechtse universiteit promoveerde op
donderdag 24 oktober 1974 te 16.15 uur de
heer M. Th. Frankenhuis, geboren in
1942 te Enschede en wonende te Olst, Thor-
beckestraat 14, tot doctor in de diergenees-
kunde op het proefschrift getiteld:
Een poging tot autofertilisatie bij Gallus do-
mesticus.

De heer Frankenhuis begon de studie in de
diergeneeskunde aan de Utrechtse universiteit
in 196.3. In 1968 behaalde hij het candidaats-
examen. Het dierenarts-examen behaalde hij
in februari 1974.

Daarna was de heer Frankenhuis enige tijd
werkzaam bij het Zoötechnisch Instituut van
de Utrechtse universiteit.
Per 1 september 1974 is de heer Frankenhuis
als assistent in dienst van een groepspraktijk
te Olst en Wijhe.

Promotoren:

Prof. Dr. W. K. H i r s c h f e 1 d, emeritis ge-
woon hoogleraar in de erfelijkheidsleer, de
zootechniek van de kleine huisdieren en van
het varken en de leer van de voeder-, vergif-
en artsenijplanten.

Dr. A. Hoogerbrugge, gewoon lector in
de toegepaste zootechniek.

Promotie Drs. M. Th. Frankenhuis (Olst)

Samenvating proefschrift

Gebruik makend van het fenomeen der ge-
slachtsverandering, zoals bij de kip voor kan
komen, werd onderzocht in hoeverre zelf-
bevruchting mogelijk is.

Succes zou voor de vaderlandse pluimvee-
industrie een enorme opleving kunnen beteke-
nen. De mogelijkheid bestaat namelijk om op
de in dit proefschrift beschreven wijze binnen
zeer weinige generaties de voor de fokkerij zo
belangrijke inteelt-lijnen te verkrij.gen.
Daarnaast zal een kwart van de nakomelin-
gen een bijzondere chromosomale samenstelling
bezitten. Deze individuen brengen, voor zover
ze levensvatbaar en fertiel zijn, louter vrouwe-
lijke nakomelingen voort; een factor van be-
tekenis in de legsector, waar 50% van de pro-
ductie van de leghennen puur verlies is en
waar per jaar 17.000.000 haantjes vernietigd
worden direct na het uitkomen.
Het rechter ovarium bij de kip is niet func-
tioneel in het volwassen dier en bezit sterke
mannelijke kenmerken.

Door transplantatie van het rechter ovarium
van een 10 dagen oud vrouwelijk embryo in
een gecastreerd haantje werd een „testikel"
verkregen waaruit vruchtbaar sperma gewon-
nen werd.

Het linker ovarium uit het zelfde 10 dagen
oude vrouwelijke embryo werd getransplan-
teerd in een gecastreerd vrouwelijk dier.
Er zijn nu 2 dieren van verschillend geslacht,
waarvan de geslachtcellen uit het zelfde indi-
vidu afkomstig zijn; nakomelingen zijn dan te
beschouwen als zelfbevruchtingsproducten.
De vrouwelijke proefdieren ovuleerden wel,
doch produceerden geen eieren; onderzoek
bracht een geheel nieuwe anatomische struc-
tuur aan het licht, welke de pasgeovuleerde
eicel begeleidt op haar weg naar de eileider.
Inmiddels is de oorzaak van de onvruchtbaar-
heid der vrouwelijke dieren duidelijk en zijn
nieuwe proeven in voorbereiding om het zclf-
bevruchtingsexperiment toch doorgang te kun-
nen laten vinden.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bibo, T. M.; 1974; Breda, Joris Helleputtestraat 32.
Böhm, K. M. L.; 1974; Oirschot, Spoordonkseweg 97 A.
Goedhart, G. J.; 1974; Utrecht, Mauritsstraat 103.

Heivoort, M. D. M. van; 1974: Roosendaal (N.Br.), Bulkenaarsestraat 3.
Jansen, H. B.; 1973; Koekange (gem. De Wijk), Oude Toldijk 2.
Kuypers, G.; 1974; Utrecht, Adm. v. Gentstraat 2.

Pliva, Dr. B.; 1959; Brno-Tsjech. 1966; Oosterhout, Mar. de Jongstraat 23.

Rothuizen, J.; 1974; De Bilt, Alfred Nobellaan 58.

Vugt, F. van; 1973 Vrije Studierichting; Utrecht, Maliebaan 39.

-ocr page 157-

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen de collegae:

Bakker, J.; 1972; Heythuysen (L.), Not. Ruttenlaan 11.

Blok, A. L.; 1974; Axel, v. Middelhovenstraat 10.

Ebbens, H. O.; 1974; Ommen, Dalmsholterweg 5.

Martin, P.; 1974; Naaldwijk, Gerberalaan 99.

Smit, G. j.; 1974; Utrecht, Ornsteinsingel 4.

Veen, C. A. A. in \'t; 1974; Rotterdam-1,3, Bergplein 17.

Wiggers, B. A.; 1974; Arnhem, Klarendalseweg 266.

Zukerman, E.; 1974; Utrecht, I.B.B.-laan 39, kr. 301.
Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

H. S. van de Berg, Utrechtseweg 371, De Bilt.

Mej. H. Bosman, I.B.B.-laan 65, kr. 551, Utrecht.

E. Jaarsma, Springweg 53, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Baars, P. C. R.; 1972; Boekelo; tel. (05428) 23 32 (privé), (053) 2 32 52 (prakt.); p., geass.

met A. Langvoort, J. Stevense, H. W. Wessels en Dr. A. L. v. Zuylen. (181)

Bakker, J.; 1972; Heythuysen (L.), Not. Ruttenlaan 11; tel. (04749) 23 57 (privé), 1441
(prakt.); d. G.v.D. toev. als lid (182)

Bartels, H.; 1972; Leusden-G.; tel. (03496) 24 35 (privé), (03490) 1 56 78 (bur.) ; k.d.; r.k.

(183)

Blok, A. L.; 1974; Axel, v. Middelhovenstraat 10; tel. (01155) 27 28; d. toev. als lid (186)
Boer, F. R. de; 1972; Haarlem, Buitenrustlaan 22; tek (023) 32 68 80 (privé), 31 60 33
(prakt.); p., ass. bij J. Egter van Wissekerke. (186)

Broek, M. J. M. van den; 1971; Linschoten, Den Engh 34; tel. (03480) 83 31. (191)

Goenen, P. L. H. M.; 1974; Simpelveld, Burg. Scheelenstraat 153; tel. (04442) 27 08 (privé),
16 60 (prakt); p., ass. bij E. J. M. H. Bisschoff. (194)

Goppoolse, J. P.; 1948; Voorthuizen; tel. (03429) 27 75 (privé), (030) 31 56 34 (bur. (194)
*Gopijn, P. H.; 1972; Groenekan, Groenekanseweg 60; tel. 03461) 17 31 (privé), (030)
53 20 06 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., Klin. v. Kl. Huisd.). (194)

Grama, K.; 1974; Rotterdam-Ommoord, Pijpbloem 29; p., ass. bij A. S. Spruit. (194)

»Grombach, N. J. G.; 1974; Bocholtz (L.), Asterstraat 14; tel. (04442) 29 96; d. (195)
Diepeveen, A. B.; 1973; Vroomshoop, Wolfsklauw 7! tel. (05498) 25 18; d. (196)

Dik, K. J.; 1967; Baarn, Kennedylaan 135; tel. (02154) 82 11 (privé), (030) 43 12 53
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vakgr. Radiologie). (196)

Dijkstra, Dr. R. G.; 1957; U-1965; Leeuwarden; tel. (05100) 6 28 66 (privé). (199)

Ebbens, H. O.; 1974; Ommen, Dalmsholterweg 5; tel. 05291) 26 51; p., ass. bij J. den Big-
gelaar. toev. als lid (200)

*Feitsma, S. D.; 1974; Stolwijk (Z.H.), Tentweg 113; p., ass. bij G. v. d. Berg en R. de
Haas. (202)

Flier, R. J. van de; 1974; Hellendoorn, De Notenhoek 3; tel. (05486) 44 80; p., ass. bij G.

A. van Exel. (203)

Goosen, Mej. M. E.; 1974; Midwoud, Gorn. Haringhuizenlaan 79; tel. (02291) 816 (privé),
(020) 23 85 96 (bur.); d. Bond v. Daadw. Dierenbesch. (206)

Grashuis, Dr. J.; 1918; U-1932; Stuifzand (post Hoogcveen). (206)

Heezen, H. A. C.; 1954; Laag-Keppel, Wilhelminaplantsoen 9: p., geass. met A. M. v.

Schaik, H. J. M. Tonk en A. J. Verheul. \' (211)

*Hoexter, S.; 1972; Meppel, Pieter Breughellaan 16; tel. (05220) 5 46 31 (privé), 5 38 46
(prakt.). (214)

Huyser van Reenen, G.; 1973; Didam, Troelstrastraat 4; tel. (08362) 11 97 (privé), 12 31
(prakt.); p:, ass. bij A. A. M. v. Lieshout. (218)

*Kers, J. H.; 1970; Delft, Ant. Coolenlaan 55. (223)

*Koolen, J. A. M.; 1974; Ulvenhout, Annevillelaan 232; tel. (03600) 16 14 (privé), (01619)
754 (prakt.). (226)

Koot, J. J.; 1972; Tiel; p., geass. met H. J. Schrama. (226)

Kraan, Dr. W. J.; 1954; U-1969; Utrecht; p. (kl. huisd.), geass. met W. B. Dwars en N. H.
Lieben; wet. medew. R.U. (F.d.D., vakgr. Fysiologie). (227)

-ocr page 158-

Langevoort, A.; 1953; Enschede; p., geass. met P. C. R. Baars, J. Stevense, H. W. Wessels
en Dr. A. L. v. Zuylen. (230)

Leenders, G. A. M.; 1973; Vlijmen, Schubertlaan 13; tel. (04108) 40 98; p., geass. met O.

M. Verhorst en J. H. M. v. d. Wouw. (230)

Logtestijn, Prof. Dr. J. G. van; 1956; U-1965; Driebergen; hlr. R.U. (F.d.D., vakgr. V.v.

D.O.). (233)

Lutz, J. E. G.; 1974; Breda, Hoge Vught, J. v. Domstraat 3; tel. (01600) 7 50 15. (234)
Martin, P.; 1974; Naaldwijk, Gerberalaan 99; tel. (01740) 2 88 28 (privé), 2 44 01 (prakt.);

p., ass. bij J. P. G. Kruijne. toev. als lid (235)

Nijhoff, J.; 1974; Winsum (Gr.), Papaverlaan 27; d. (245)

Oosterom, J.; 1971; Doesburg, Magnolialaan 102; tel. (8334) 31 38; p., ass. bij H. A. G. Hee-
zen, A. M. v. Schaik, H. J. M. Tonk en A. J. Verheul (246)

Pinxteren, G. van; 1970; Goirle; tel. (04247) 19 31 (privé), (013) 55 41 31 (prakt.); (249)
Putten, W. J. M. van der; 1970; Lopik; tel. (03475) 17 29 (privé), 16 12 (prakt.); (251)
»Rothuizen, J.; 1974; De Bilt, Alfred Nobellaan 58; tel. (030) 76 42 75; wet. medew. R.U.
(F.d.Dd., Klin. v. Kl. Huisd.). (255)

Schaik, A. M.; 1967; Drempt; p., geass. met H. A. G. Heezen, H. J. M. Tonk en A. J. Ver-
heul. (257)
Schramu, H. J.; 1972; Eek en Wiel (gem. Maurik), Jordenstraat 7; tel. (03449) 13 73
(privé), (03440) 62 97 (prakt.); p., geass. met J. J. Koot. (258)
Smit, G. J.; 1974; Utrecht, Ornsteinsingel 4; tel. (030) 71 20 83; wet. medew. R.U. (F.d.D.,
vakgr. Inw. ziekten d. gr. huisd.). toev. als lid (261)
Stevense, J.; 1965; Enschede; p., geass. met P. G. R. Baars, A. Langevoort, H. W. Wessels
en Dr. A. L. v. Zuylen. (264)
Tonk, H. J. M.; 1972; Dieren; p., geass. met H. A. G. Heezen, A. M. v. Schaik en A. J.

Verheul. (269)

Uwland, J.; 1958; Lexmond, Nieuwe Rijksweg 68; tel. (03474) 7 16 (privé), (01820) 1 45 88
(bur.); (270)

Veen, G. A. A. in t; 1974; Rotterdam-13, Bergplein 17; tel. (010) 22 91 68 (privé), (030)
71 55 44, t. 455 (bur.); wet. medew. R.U. F.d.D., vakgr. V.v.D.O.). toev. als lid (270)
Verheul, A. J.; 1969; Laag-Keppel; p., geass. met H. A. G. Heezen, A. M. v. Schaik en H.

J. M. Tonk. (272)

Vliet, Dr. G. van; 1952; U-1960; Lelystad, Wildbaan 10; (274)

Vuurst, T. G. van de; 1972; Beilen; tel. (05930) 39 65 (privé), 23 71 (prakt.); p., ass. bij
G. de Weerd. (276)

Wessels, H. W.; 1968; Enschede; p., geass. met P. G. R. Baars, A. Langevoort, J. Stevense
en Dr. A. L. v. Zuylen. (279)

Wiggers, B. A.; 1974; Arnhem, Klarendalseweg 266; tel. (085) 42 54 17; wnd.d.

toev. als lid (280)

Wolters, H. A.; 1974; Lunteren, Klomperweg 44; tel. (08388) 26 56; (281)

Yadin, H.; 1971; De Bilt, Marie Gurieweg 40; tel. (030) 76 44 30 (privé), (282)

Zukerman, E.; 1974; Utrecht, I.B.B.-laan 39, kr. 301; tel. (030) 51 13 51; wnd. d.

toev. als lid (283)

Zuylen, Dr. A. L. van; 1963; M-1965; Enschede; p., geass. met P. C. R. Baars, A. Lange-
voort,
J. Stevense en H. W. Wessels. (284)

Overleden:

R. Kooistra, Ged. Vaart 33, Surhuisterveen (Fr.) op 26 november 1974.

G. van Gelder, „De Koningshof" flat 45, Heelsum op 7 december 1974.

H. T. Meijer, Bosscheweg 26, Boxtel op 15 december 1974.

Jubilea:

J. H. J. Gils, Hilversum (afwezig) 40 jaar op 30 januari 1975

G. J. M. Kortman, Eindhoven (afwezig) 40 jaar op 30 januari 1975

J. ten Brink, Wageningen (afwezig) 55 jaar op 31 januari 1975

J. J. de Jong, Heereveen (afwezig) 55 jaar op 31 januari 1975

Het bestuur van het Veterinair Dispuut van het G. S. Veritas is voor het jaar 1974/1975 als
volgt samengesteld:

Paul Gevaat, praeses; Jan Nieuwenhuizen, vice-praeses; Jeannette Verheijen, abactis; Rino
van der Waarden, vice-abactie; Jaap Huisinga, ficus.

-ocr page 159-
-ocr page 160-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE RELATIE TUSSEN DE GEZONDHEID VAN PAARDEN EN
HET VOEREN VAN RANTSOENEN DIE ALLEEN UIT GEPEL-
LETEERD MENGVOER BESTAAN
I. ZOÖTECHNISCHE ASPECTEN

Relationship Between the Health of Horses and Feeding Rations Consisting of
Pelleted Concentrates Alone.
I. Zootechnical Aspects

H. BOUWMAN1)
Samenvatting

In een tweetal experimenten met ieder 6 paarden is nagegaan of alleen pelletvoedering zonder
ruwvoer toediening schadelijk is voor de gezondheid.

De mest van de paarden, die een rantsoen, dat alleen uit gepelleteerd mengvoer bestond, ont-
vingen, was minder gebald en bevatte meer droge stof dan de mest van paarden die een rant-
soen, dat uit hooi en krachtvoer bestond, ontvingen.

De eerst genoemde dieren vertoonden als ze uit de standen, waarin ze gehuisvest waren, werden
gehaald een afwijkend gedrag.

Ze probeerden ieder sprietje hooi of stro dat ze zagen op te nemen.
Bovendien weigerde één van de paarden het alleen uit mengvoer bestaande rantsoen.
Om deze redenen wordt de suggestie gedaan paarden altijd de mogelijkheid te geven om enig
ruwvoer te kunnen opnemen.

Smnmary

Two trials were made in two groups of six horses to examine whether pellet feeding alone
without roughage is injurious to health.

The faeces of those horses which were given rations consisting solely of concentrates were less
firm and contained more dry matter than did those of horses fed a ration consisting of hay and
concentrates.

The former animals behaved abnormally when they were removed from the standings in
which they were housed. They tried to ingest any blade of hay or straw which they saw.
Moreover, one of the horses refused the ration consisting of concentrates alone.
It is therefore suggested to give horses the opportunity to ingest some roughage in every case.

Inleiding makkelijk gewijzigd worden door de

Gedurende de laatste jaren is door ver- hoeveelheid krachtvoer te vermeer-

schillende ondei^oekers (2, 5, 11, 14, 15, , verminderen.

16, 22, 23) gewezen op de mogelijk- ^^ opslagruimte nodig en

heid van het voeren van alleen meng- het voeren van enkel pellets werkt

voeder in gepelleteerde vorm aan paar- , arbeidsbesparend. .....

den. Hierbij worden als voordelen ge- Krachtvoer kan gemakkelijker en

noemd- goedkoper over grote afstanden wor-
den vervoerd dan ruwvoer.

I. Een betere homogenisatie van de voe- 7. Men kan gedurende lange tijd een
dercomponenten, waaruit het rant- uniform rantsoen verstrekken.

soen bestaat. De nadelen, die bij deze manier van voe-

2. Het rantsoen zal minder vaak stui- ren kunnen optreden zijn:

ven of schimmels bevatten. 1. houtknagen (9, 10, 15, 22, 23);

3. Bederf zal minder frequent optre- 2. het optreden van diarree of het niet
den, omdat regelmatig vers voer gebald en week zijn van de mest
wordt aangekocht. (7, 9, 14, 24);

4. De hoeveelheid energie en eiwit, die 3. het meer onderhoud vragen van het
het dier per dag opneemt, kan ge- gebit van de dieren (7).

1  Drs. H. Bouwman, Vakgroep Zootechniek, Heidelberglaan 2, Utrecht.

-ocr page 161-

N a g a t a ei a/. (18) hebben aangetoond
dat het voeren van alleen pellets aan
paarden geen invloed heeft op het res-
piratie-quotiënt en het volume uitge-
ademde lucht. Hieruit kan de conlusie
worden getrokken dat de stofwisseling
van dieren die alleen pellets kregen
niet afwijkend was van dieren die op
een normaal rantsoen stonden.
Bij vele van de hiervoor genoemde on-
derzoekingen was het helaas zo, dat de
dieren of weidegang kregen of ruw-
voer in de vorm van stro op konden
nemen.

Op grond van deze proeven kan nog
geen uitspraak worden gedaan over de
vraag of het voeren van alleen gepel-
leteerd mengvoer zonder toediening
van ruwvoer, in welke vorm ook, wel
of niet schadelijk is voor de gezondheid
van het paard.

Proefopzet

De proeven werden gedurende 2 opeen-
volgende jaren gedaan met 6 paarden,
waarvan 3 paarden (proefgroep) een
rantsoen, bestaande uit enkel gepelle-
teerd mengvoer (proefvoer) en 3 paar-
den (controlegroep) een rantsoen, be-
staande uit hooi en gepelleteerd meng-
voer ontvingen.

De huisvesting van alle dieren was zo-
danig, dat de dieren, die in standen op
turfmolm stonden, naast het verstrekte
rantsoen geen ruwvoer op konden ne-
men.

Het rantsoen van de dieren, die twee-
maal per dag werden gevoerd, varieer-
de afhankelijk van de conditie.
De leeftijd, het geslacht en het ras van
de dieren is evenals het rantsoen, dat
ze ontvingen, vermeld in tabel 1.
De dieren in proef 1 werden 2 novem-
ber 1971 opgestald, waarna de proef-
paarden in 1 week op een rantsoen, be-
staande uit alleen mengvoer werden ge-
zet. Alle paarden werden voor de aan-
vang van de proef ontwormd met 20 g
thiabendazole*) per neussonde.
Er werd iedere 2 weken een mestmon-
ster genomen om het droge stof gehalte
te bepalen.

Voordat de proef op 2 mei werd afge-
sloten, was op 24 april één van de proef-
paarden geslacht.

Proef II werd begonnen op 1 december
1972. Voor de aanvang van de proef
werden de proefdieren ontwormd met

Tabei 1.

De geboortedatum, het geslacht, het ras en het rantsoen van de dieren in proef I en II.

proef

groep

getoortedatum

geslacht

rantsoen

ras

I

proef

5

april

1970

?

9-10 kg.

warmbloed

proef

10

april

1970

proefvoer

warmbloed

proef

14

april

1967

Î

warmbloed

contrôle

25

april

1968

?

j 4-6 kg. hooi

warmbloed

contrôle

1?

mei

1968

?

\\ 5è-5 kg. con-

warmbloed

contrôle

20

mei

1970

Î

trBlevoer

warmbloed

II

proef

51\'

mei

1972

i

5-7 kg.

halfbloed

proef

24

april

1972

t

proefvoer

halfbloed

proef

25

april

1972

t

halfbloed

controle

26

maart

1971

%

\' 4-6 kg. hooi

warmbloed

contrôle

26

maart

1971

?

4-5 kg. con-

warmbloed

controle

16

april

1971

Î

trôlevoer

warmbloed

*) 60 g Equizole®

-ocr page 162-

2 g mebendazole1) en de controle-die-
ren met 4 g mebendazole2) over het
voer gestrooid.

De dieren werden in 2 weken overge-
schakeld van een rantsoen, bestaande
uit ruw- en mengvoer, op een rantsoen
bestaande uit alleen gepelleteerd meng-
voer. Vanaf 4 weken voorafgaande aan
de volledige omschakeling op alleen
pellets werd iedere week een mestmon-
ster genomen.

De proef duurde tot 16 april 1973,
waarna de proefpaarden werden ge-
slacht.

Water was altijd ad libitum beschikbaar.
Gedurende beide proeven konden alle
paarden tijdens de werkdagen ^-l^i
uur vrij rond lopen in de manege.
Tevens werd tijdens beide proeven ge-
let op de gedragingen van de dieren
en ook werden de dieren lx per 2 weken
gewogen en lx per 4 weken gemeten
{schofthoogte).

Het bloedonderzoek wordt beschreven
door B o u w m a n ei aZ. (1).

Voeders

De samenstelling van het proef- en con-
trolevoer is vermeld in tabel 2.
Havermoutafvalmeel is aan het proef-
voer toegevoegd om het ruwe celstofge-
halte te verhogen. Hierdoor werd er-
voor gezorgd, dat de vertering in het
caecum en colon niet behoefde te ver-
anderen door een te klein aanbod van
ruwe celstof.

De toevoeging van de sporenelementen is
gedaan om er zeker van te zijn, dat geen
gebreksverschijnselen op zouden treden.
Er werd 2x zoveel toegevoegd aan het
controlevoer dan aan het proefvoer, om-
dat het rantsoen van de controlepaarden
voor ongeveer de helft uit mengvoer be-
stond.

Hierdoor werden aan de rantsoenen van
zowel de proef- als de controlepaarden

Tahel 2. Samenstelling van het proef- en controlevoer.

Voederoomponent

proefvoer

oontr61evoer

luzerne

40

30

lijnzaad

6

6

havermoutafvalmeel

21

--

mais

--

29

2onnepitschroot

5

5

haver

21,5

21,7

melasse

5

5

fosforzure voederkalk

--

1,3

fosforzure voederkalk en sporenelementen\'

0,1

0,2

mono-Na-fosfaat

0,75

0,6

gejodeerd keukenzout

0,5

1,-

vitamine A-D^ preparaat**

0,1

0,2

* De sporenelementen werden toegevoegd na menging met fosforzure voederkalk. Per kg
fosforzure voederkalk werd toegevoegd;
100 g ijzersulfaat
15 g kopersulfaat
25 g mangaansulfaat
150 g zinksulfaat
1 g cobaltsulfaat

** Het vitamine A-Da preparaat bevatte 2250 l.E. vit. A en 750 l.E. vit. Ds per gram.

1  20 g Telmin®

2  40 g Telmin®

-ocr page 163-

naast de hoeveelheden sporenelementen,
die al in de voederbestanddelen aanwe-
zig waren, ongeveer gelijke hoeveelheden
sporenelementen toegediend.
De gemiddelde analyse-cijfers van het
mengvoer en het gebruikte hooi zijn
respectievelijk vermeld in tabel 3 en 4.

Analyses

De bepaling van het gehalte aan droge
stof in de ruw- en mengvoeders en in de
mest en van het gehalte aan ruw eiwit,
ruwe celstof, vet, as en fosfor in de ruw-
en mengvoeders zijn verricht volgens de
methoden van onderzoek van het Rijks-
landbouwproefstation te Maastricht.
Calcium, ijzer en mangaan zijn na ver-
assing bepaald met een Perkin Elmer
atomaire spectofotometer model 103.

Tabel 3. Gemiddelde analyse-cijfers van het proef- en controlevoer.

proefvoer

oontrSlevoer

aantal voedermonsters

8

9

droge stof

88,9 1\'

88,5 %

ruw eiwit

12,9 1\'

13,1

ruwe oelstof

20,8 f

12,6

ruw vet

5,4 i>

6,0 ^

as

6,1

6,5 f

Ca

0,81 fo

0,99 1"

P

0,47 1\'

0,68 i.

Fe

240 ppm

365 ppm

Mn

50 ppm

49 ppm

Cu

15 ppm

1 8 ppm

ZW (berekend)

46,9

60,5

Tabel 4. Analyse-cijfers van het hooi.

proef

I

proef II

droge stof

93,5

^

88,2

gehaltes in de droge stof

ruw eiwit

10,5

i-

11,8 i.

ruwe oelstof

28,3

i\'

36,5 %

as

13,6

f

9,6 /o

Toedern. ruw eiwit

5,5

i

6,9 i"

ZW

39

28

Ca

0,44

i\'

0,42 i.

P

0,21

i\'

0,32

Het kopergehalte is, na destructie met
zwavelzuur en salpeterzuur, bepaald vol-
gens de dithiocarbamaatmethode (20).
Voedernorm ruw eiwit en zetmeelwaarde
van de ruwvoeders zijn berekend met
behulp van de handleiding voor bereke-
ning van de voederwaarde van ruwvoer-
middelen, uitgegeven door het Centraal
Veevoederbureau in Nederland. De zet-
meelwaarde van de mengvoeders is be-
rekend door uit te gaan van de gemid-
delde analyse-cijfers, verteringscoëffi-
ciënten en waardecijfers van de grond-
stoffen zoals deze zijn vermeld in de
Veevoedertabel, uitgegeven door het
Centraal Veevoederbureau in Nederland.
Bij de statistische bewerking van de ana-
lysegegevens werd gebruik gemaakt van
de adviezen van de statistische afdeling

-ocr page 164-

van de Faculteit der Diergeneeskunde
op advies waarvan de toets van Student
voor gepaarde waarnemingen bij toet-
sing tussen de groepen en de toets van
Student voor 2 onafhankelijke steek-
proeven bij toetsing binnen de groepen
is gebruikt.

Resultaten
Voeropname

De voeropname van de dieren in proef I
was goed, behalve van de merrie uit de
proefgroep die begin februari minder
begon te eten en omstreeks half februari
alle voedsel weigerde.
Klinisch kon alleen een groot aantal
wormeieren in de mest worden aange-
toond. De hoeveelheid mest was door
de geringe voedselopname sterk vermin-
derd. De conditie van het dier was on-
danks de verminderde eetlust toch nog
uitstekend.

Het bloedonderzoek gaf geen afwijkin-
gen te zien. Na een wormbehandeling
met 10 g thiabendazole*) per neussonde
werden geen wormen in de mest waar-
genomen.

Toch wilde de merrie geen mengvoer
opnemen, wel ruwvoer. Daarom werd
besloten het dier uit de proef te nemen
en langzaam op een rantsoen bestaande
uit hooi en mengvoer te zetten. Voedsel-
weigering is daarna niet meer opgetre-
den.

De proefdieren in proef H namen het
rantsoen maar langzaam op. Toch had-
den ze de voerbak voor de volgende
maaltijd leeg, op het meel na, dat ont-
stond doordat de pellets uit elkaar vielen.
Ook tijdens de eerste proef is gebleken
dat het meel dat ontstond als de pellets
uit elkaar vielen, niet of nauwelijks werd
opgenomen.

Gedrag

Bij het begeleiden van de paarden naar
de manege waren de proefpaarden las-
tiger dan de controlepaarden.
De proefpaarden bleven bij ieder sprietje
hooi of stro, dat op de grond lag, staan.
Op deze manier probeerden de proef-
dieren toch enig ruwvoer op te nemen.
Ook werd houtknagen waargenomen,
terwijl in proef I één van de proefpaar-
den met zijn tanden de kalk van de
muur haalde.

Gewichtsverloop en toename van de schoft-
hoogte

Het gewichtsverloop en de toename van
de schofthoogte is vermeld in tabel 5.

Tabel 5. Gemiddelde gewichtstoename en gemiddelde toename van de schofthoogte.

proef

groep

geslacht

leeftijd bij
aanvang v.d•
proef (mnd)

gemiddelde
gewlohta-
toeiiame
(g/dag)

gemiddelde
toename schoft-
hoogte (cm/week)

I

proef

f

19

208

0,23

proef

f

19

416

0.25

proef

Î

54

contrOle

?

42

58

contrôle

$

41

286

--

contrôle

0

17

557

0.23

II

proef

f

6

634

0.56

proef

g

7

603

0.63

proef

t

7

634

0.56

contrôle

¥

19

143

0.16

contrôle

?

20

206

0.13

contrôle

%

20

190

0,16

-ocr page 165-

Maagdannkanaal

Afwijkingen van het maagdarmkanaal
werden niet waargenomen. Koliek is tij-
dens de proefperioden niet voorgekomen.
Ook patholoog-anatomisch konden bij
sectie van de vier proefpaarden die ge-
slacht zijn bij macroscopisch en micro-
scopisch onderzoek van de wand van de
maag, dunne- en dikke darm geen aan-
wijzingen worden gevonden, dat alleen
pelletvoedering verandering van de
maag of darmen zou veroorzaken.

Mestonderzoek

De mest van de proefpaarden was min-
der gebald dan de mest van de controle-
paarden en had een korrelig aspect. Het
droge stof gehalte (tabel 6) van de mest
was gedurende de beide proeven bij de
proefgroep significant hoger dan bij de
controlegroep (P < 0,01).
Het droge stofgehalte van de mest wordt
significant (P < 0,01) hoger als de die-
ren op een rantsoen dat alleen maar uit
pellets bestaat, worden gezet (tabel 7).
Men kan hieruit de conclusie trekken
dat pelletvoedering zonder ruwvoertoe-
diening het droge stofgehalte in de mest
verhoogt.

Discussie

Voedselweigering bij dieren die alleen
maar gepelleteerd mengvoer krijgen,
wordt in de literatuur niet vermeld.

Daar de dieren in veel van deze proeven
gedurende enige tijd in de weide konden
lopen of op stro werden gestald, was de
mogelijkheid aanwezig om ruwvoer op
te nemen en kan dus niet meer worden
gesproken van alleen pelletvoedering.
Men neemt in deze gevallen geen ge-
dragsafwijkingen waar (17).
Andere onderzoekers (10, 15, 23) mer-
ken ook op dat houtknagen voorkomt.
Houtknagen komt niet voor op een vol-
ledig gepelleteerd voer in de vorm van
wafels waarin hooi is verwerkt (9).
Wafels zijn niet te vergelijken met een
rantsoen bestaande uit alleen mengvoer,
omdat de dieren veel meer structuur-
houdend materiaal op kunnen nemen
en daardoor het normale rantsoen be-
staande uit ruw- en mengvoer veel meer
nagebootst wordt.

De fabricage van wafels is moeilijk. De
wafels trekken vocht aan, zwellen op en
vallen daardoor vrij vaak uit elkaar.
Verveling zou het knagen van hout be-
vorderen. Houtknagen kan men tegen-
gaan door de pellets voldoende groot te
maken. Tyznik (22) adviseert om de
pellets groter dan een Y2 inch in dia-
meter te maken. Hierdoor zouden de
paarden meer tijd nodig hebben om te
kauwen en er zou daardoor geen be-
hoefte zijn om op hout te knagen. Ook
zal men zich voor kunnen stellen dat
een enorme harde brok, zoals die door
Nagata (16) is gemaakt door car-

Tabel 6. Droge stof percentage van de mest.

voor overschakeling op alleen
gepelleteerd mengvoer

na overschakeling op alleen
gepelleteerd mengvoer

proef

aant.

proef-

oontr.

Cf

P

aant.

proef-

oontr.

cr

P

tep.

groep

groep

bep.

groep

groep

gem.

gem.

ge^i-

gem.

I

II

4

23,3

22,8

1.54

6.0x10"^

11
18

29,0
29,4

22.7
23.6

2.63
2,02

1.3x10\'^
6,9x10-^°

Tabel 7. Droge stof percentage van de mest voor en na overschakeling op alleen mengvoer.

proef

groep

voor overschakeling

na overschakeling

aantal
bep.

gemiddeld

aantal
bep.

gemiddeld

F

p

II

proef

4

23.3

18

29.4

38,899

4.1 X 10"^
3,4 I 10"\'\'

II

contr.

4

22.8

18

25.6

0,963

-ocr page 166-

boxyl methylcellulose te gebruiken meer
tijd van de paarden vraagt om ze goed
te kauwen. In dit geval zullen de pellets
ook minder vlug uit elkaar vallen, wat
de opname bevordert.
Een gepelleteerd mengvoer met carboxyl
methylcellulose, als bindmiddel is niet ge-
vaarlijk daar carboxyl methylcellulose, in
tegenstelling tot methylcellulose, niet op-
zwelt in maagsap (12).
Geyer
et al. (7), Drepper (6) en
Breuer (3) geven het advies paarden
die alleen maar pellets krijgen op een
strobed te stallen. Daar de paarden dan
voldoende stro op kunnen nemen uit het
strobed, zal er geen verveling optreden
en daardoor ook geen gedragsafwijkin-
gen. Een tweetal praktijkbedrijven heb-
ben dezelfde ervaring opgedaan.
De opname van veel stro verhoogt wel
de kans op het optreden van koliek.
Het gewichtsverloop en de toename van
de schofthoogte komen zowel bij de
proef- als controledieren vrij goed over-
een met de literatuurgegevens zoals deze
zijn vermeld in tabel 8.
Hieruit kan de conclusie worden ge-
trokken dat het gewichtsverloop en de
toename van de schofthoogte niet na-
delig worden beïnvloed door rantsoe-
nen die alleen uit pellets bestaan.

Ook Nagata et al. (17) vinden bij
paarden (Anglo-Arabier) die gepelle-
teerde rantsoenen kregen een normaal
gewichtsverloop (421 g/dag) en een nor-
male toename van de schofthoogte van
0,28 cm/week. Deze dieren waren bij
aanvang van de proef, die 9 maanden
duurde, 24 maanden oud.
H i n t z e/ aZ. (11) en H a e n 1 e i n (9)
vinden ook een normale groei.
Franse onderzoekers (25) merken op dat
koliek voorkomt bij dieren die een rant-
soen, bestaande uit alleen gepelleteerd
mengvoer, ontvangen. Het optreden
daarvan zou moeten worden toegeschre-
ven aan de gevoeligheid voor koliek van
één van de dieren die in de proef werd
gebruikt.

Daarentegen zegt W o 11 e r (24) dat er
in de praktijk bij uitsluitend pelletvoede-
ring een achteruitgang van het aantal
gevallen van koliek te zien valt. H a e-
lein
et al. (10) zien geen koliek. Dit
stemt overeen met onze bevindingen.
Het verschijnsel dat de mest na over-
schakeling op een rantsoen bestaande uit
alleen gepelleteerde mengvoer meer dro-
ge stof (P < 0,01) gaat bevatten dan
voor de overschakeling en ook meer dro-
ge stof (P < 0,01) bevat dan de mest
van de controledieren is in tegenspraak

Tabel 8. Literatuurgegevens over het gewichtsverloop en de toename van de schofthoogte.

auteur

ras

leeftijd
(mnd)

gemiddelde
gew, toe-
name
g/dag

gemiddelde
toename schoft-
hoogte
(cm/week)

Schwark (21)

Engels Volbloed

7.12

1 450

1 0,42

Drepper (6)

volw.gew.500 kg.

7-12

490

N.R.C. (19)

volw.gew.500 kg.

6-12

675

Green (8)

Engels Volbloed

7-12

0,39

Green (8)

Arabier

0-12

410

Kellner en Becker (ij)

Warmbloed

8-12

697

Drepper (6)

Warmbloed

7-12

620

eigen waarnemingen

Warmbloed

7-11

569

0,48

Nagata et al. (17)

Anglo-Arabier

24-35

304

0,18

Kellner en Becker (I5)

Warmbloed

19-24

164

Drepper (6)

volw.gew.600 kg.

19-24

410

N.R.C. (19)

Tolw.gew.500 kg.

18

350

eigen waarnemingen

Warmbloed

19-23

325

0,31

-ocr page 167-

met de bevindingen van onderzoekers
(7, 9, 17, 24), die beweren dat de mest
zacht en vochtig wordt.
Het hoge percentage ruwe celstof (16-
20%) in de pellets zou er de oorzaak
van zijn dat de pellets meer water aan-
trekken waardoor ook de mest meer wa-
ter gaat bevatten (17).
Volgens B r e u e r et aZ. (4) is een ruwe
celstofgehalte van 20% nodig om ver-
teringsstoornissen tegen te gaan.
Het niet of minder gebald zijn van de
mest mag men niet als diarree aandui-
den. Ook H a e n 1 e i n ei a/. (10) zien
bij gemalen ruwvoerrantsoenen geen
diarree optreden.

Conclusies

1. Pelletvoedering zonder ruwvoer toe-
diening heeft in deze proeven geen
nadelige gevolgen gehad voor de
groei van de dieren.

2. De mest is bij pelletvoedering weinig
of niet gebald en bevat significant
meer droge stof (P < 0,01) dan mest
van dieren die een rantsoen bestaan-
de uit hooi en mengvoer krijgen.

3. Het gedrag van de dieren met pellet-
voedering wijkt af van dieren die
hooi en mengvoer krijgen. Ze wor-
den lastig in het gebruik omdat ze
ieder gras- of hooisprietje dat ze zien
liggen op willen nemen. Ook kan
houtknagen voorkomen. Stallen op
een strobed kan deze gedragsafwij-
kingen voorkomen.
Wafels bevatten meer structuurhou-
dend materiaal, maar de fabricage
van wafels die niet uit elkaar vallen,
is zeer moeilijk.

Koliek werd niet waargenomen. Pa-
tholoog-anatomisch werden geen ver-
anderingen geconstateerd. Bij één
van de proefdieren werd een volle-
dige voedselweigering gezien, die
verdween toen het dier ruwvoer
verstrekt werd. Indien men toch stro
gaat gebruiken, zou het misschien
verstandiger zijn ruvs^voer in het rant-
soen op te nemen.

Dankbetuiging

De auteur is Drs. W. van der Schee,
hoofd van het laboratorium van het Zoötech-
nisch Instituut en de heer H. W. A n t o-
n i s s e, hoofd van de statistische afdeling van
de Faculteit der Diergeneeskunde erkentelijk
voor de hulp die zij hebben geboden bij het
tot stand komen en de uitwerking van dit
onderzoek.

LITERATUUR

B O u w m a n, H. en S c h O t m a n, A. J. H.: De relatie tussen de gezondheid van paarden
en het voeren van rantsoenen, die alleen uit gepelleteerd krachtvoer bestaan. II. Klinisch-
chemisch bloedonderzoek.
Tijdschr. Diergeneesk., in druk.

Breuer, L. H.: Studies on the value of dehydrated alfalfa in complete pelleted rations
for horses.
Feedstuffs, 41-4, 24, (1969).

Breuer, L. H.: Horse nutrition and feeding. Feedstuffs, 42-40, 44, (1970).
Breuer, L. H. and Butler, O. D.: Nutrition for the growing number of suburban
horses.
Feedstuffs, 40-4, 29, (1968).

Cunha, T. J.: Horse feeding and nutrition. Feedstuffs, 41-28, 19, (1969).

D rep per, K.: Ernährungsphysiologie und Fütterung des Pferdes. Kraftfutter, 55, 313,

(1972).

Geyer, H., D r e p p e r, K. und Engelhart, W.: Ernährungsphysiologische Unter-
suchungen beim Pferd. 1. Nährstoffbilanzen.
Ztschr. Tierph. Tierern. Fmk., 26, 163,
(1970).

Green, D. A.: A review of studies on the growth rate of the horse. Brit. Vet. ]., 117,
181, (1961).

H a e n 1 e i n, G. F. W.: Nutritive value of a pelleted horse ration. Feedstuffs, 41-26, 191,
(1969).

H a e n 1 e i n, G. F. W., H o 1 d r e n, R. D. and Y o o n, Y. M.: Comparative response of
horses and sheep to different physical forms of alfalfa hay.
]. Anim. Sci., 25, 740, (1966).
H i n t z, H. F. and Loy, R. G.: Effects of pelleting on the nutritive value of horse ra-
tions. ƒ.
Anim. Sci., 25, 1059, (1966).

Informatorium Medicamentorum. Koninklijke Nederlandse Maatschappij der Pharmacie.
\'s-Gravenhage,
339, (1974).

9.

10.

11.

12.

-ocr page 168-

13. Kellner, C. und Becker, M.: Grundzüge der Fütterungslehre. 15e Auflage. Verlag
Paul Parey. Hamburg und Berlin, (1971).

14. M c D a n i e 1, A. H.: All-pelleted horse rations. In: Progress in equine practice by Cat-
cott, E. J. and Smithcors, J, F. Part I. Am. Vet. Publ. Inc., Illinois and Galifornia,
233,
(1966).

15. M e t c a 1 f, J. W.: Pelleted rations. In: Progress in equine practice by Catcott, E. J. and
Smithcors, J. F. Part II. Am. Vet. Puhl. Inc., Illinois and Galifornia,
185, (1970).

16. N a g a t a, Y. : Development of complete pelletized rations for racing horses at different
stages of growth.
Exp. Rep. Equine Hlth. Lab., 7, 33, (1970).

17. Na gat a, Y., Murakami, M. and S a k u r a i, N.: Effects of complete pelletized
rations on the growth of race horses.
Exp. Rep. Equine Hlth. Lab., 7, 43, (1970).

18. N a g a t a. Y., T a k a g i, S. and K u b o, K.: Studies on gasmetabolism in light horses
fed a complete pelleted ration. I. Gasmetabolism at rest (The effects of diets and season
on gasmetabolism at rest).
Exp. Rep. Equine Hlth. Lab., 9, 84, (1972).

19. Nutrient Requirements of Domestic Animals, no. 6. Horses. National Research Gouncil,
Washington D.C., (1973),

20. S a n d e 11, E. B.: Colorie determination of traces of metals. Third edition. Interscience
Publishers Inc., New York,
466, (1959).

21. Schwark, H. J.: Steigerung der Wachstum-intensität bei der Aufzucht von Fohlen
der Rasse „Englisches Vollblut" durch vollwertige Ernährung.
Arch. Tierzucht, 11, 319,
(1968).

22. Tyznik, W. J.: Nutrition and Feeding. In: Gare and training of the pacer and the
trotter by Harrison, J. C. Third printing. The U.S. Trotting Ass., Columbus, Ohio,
874,
(1970).

23. Tyznik, W. J.: Pelleted feeds. In: Progress in equine practice by Catcott, E. J. and
Smithcors, J. F., Part II. Am. Vet. Publ. Inc., Illinois and California,
186, (1970).

24. Wolter, R.: L\'alimentation du cheval. Editions Vigot Frères, Paris, (1972).

25. W o 1 t e r, R., M o r a i 1 1 o n, R. et T o u 1 a t, B.: Aliments complets pour chevaux: nou-
veaux essais.
Rec. Méd. Vêt., 147, 565, (1971).

-ocr page 169-

DE RELATIE TUSSEN DE GEZONDHEID VAN PAARDEN EN
HET VOEREN VAN RANTSOENEN DIE ALLEEN UIT GEPEL-
LETEERD MENGVOER BESTAAN
II. KLINISCH CHEMISCH BLOEDONDERZOEK

Relationship Between the Health of Horses and Feeding Rations Consisting of

Pelleted Concentrates Alone

II. Clinicochemical examination of the blood

H. BOUWMAN1) en A. J. H. SCHOTMAN**)

Samenvatting

Bij paarden werd een onderzoek ingesteld naar een eventuele relatie tussen veranderingen in
de samenstelling van het bloed en het voeren van rantsoenen die uitsluitend uit gepelleteerd
mengvoer bestaan. Naast een volledig hematologisch onderzoek werden in het bloed bepaald
de gehalten aan alkalische fosfatase, GOT, GPT, LDH, SDH CPK, y-GT, glucose, ascorbine-
zuur, totaal eiwit, natrium, kalium, calcium, magnesium, koper, fosfaat, chloride, de pH, het
volledige zuur-base evenwicht en het eiwitspectrum.

Uit de verkregen resultaten kon worden geconcludeerd dat pelletvoedering zonder ruwvoer-
opname bij paarden, behalve geen schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de dieren,
ook geen abnormale afwijkingen in de samenstelling van het bloed te zien gaf.

Summary

The relationship, if any, between changes in the composition of the blood and feeding rations
consisting solely of pelleted concentrates was studied in horses. In addition to making a com-
plete haematological examination, the alkaline phosphatase, GOT, GPT, LDH, SDH, CPK
and y-GT activities and the blood glucose, ascorbic acid, total protein, sodium, potassium, cal-
cium, magnesium, copper, phosphate and chloride levels of the blood as well as the pH, the
complete acid-base balance and the serum protein pattern were determined.
It was concluded from the results obtained that pellet feeding without roughage intake not
only does not have any injurious effects on the health of the horses but also does not produce
any pathological changes in the composition of the blood.

Inleiding kele bepalingen verricht in het bloed van

Gedurende de laatste jaren is door ver- paarden die uitsluitend pellets ontvingen,
schillende onderzoekers (4, 5, 11, 15,
16, 17, 30, 31, 36) de mogelijkheid van
Proefopzet

het voeren van alleen gepelleteerd meng- De proeven werden gedaan, gedurende
voer aan paarden, aangegeven. 2 achtereenvolgende jaren, met 6 paar-

In een voorgaand artikel (3) werden den waarvan 3 paarden (proefgroep)
de eigen resultaten beschreven van uit- een rantsoen bestaande uit alleen gepel-
sluitend pelletvoedering op de gezond- leteerd mengvoer (proefvoer) en 3 paar-
heid van paarden. den (controlegroep) een rantsoen be-

Bij het onderzoek naar de relatie tussen staande uit hooi en gepelleteerd meng-
de gezondheid van paarden en deze wijze voer ontvingen.

van voedering leek het gewenst klinisch Voor de leeftijden, het geslacht, het ras,
chemisch bloedonderzoek te verrichten de rantsoenen en de samenstelling van het
omdat dit onderzoek mogelijk waarde- proef- en controlevoer kan verwezen wor-
volle inlichtingen zou kunnen geven. den naar het voorgaande artikel (3).

Op dit gebied zijn slechts door Nagata Vóór de volledige overschakeling op al-
et al. (18) en Wol ter et al. (37) en- leen mengvoer werd van alle paarden

1  Drs. H. Bouwman, Vakgroep Zootechniek, Heidelberglaan 2, Utrecht.

-ocr page 170-

3 keer een bloedmonster genomen met
telkens 1 week tussenruimte.
Daarna werd van alle paarden bij de Ie
proefperiode (proef I) 1 maal per 3
weken een bloedmonster genomen. Bij
de 2e proefperiode (proef II) werd na
de overschakeling iedere 2 weken een
bloedmonster afgenomen.

Analyses

Bij het bloedonderzoek, verricht op het
laboratorium voor klinische biochemie
van de Kliniek voor Inwendige Ziekten,
werden de volgende bepalingsmethoden
toegepast.

Hemoglobine (bloed1) : cyaanhemiglibine methode.
Hematocriet (bloed*) : microhematocrietcentrifuge.
Erythrocyten (bloed*) : m.b.v. de Coulter Counter.
Leucocyten (bloed*) : m.b.v. de Coulter Counter.

Alkalische fosfatase (plasma f): colorimetrisch volgens Bessey et al. (1).
Glutamaatoxaloacetaattransaminase (GOT)
Glutamaatpyruvaattransaminase (GPT)
Lactaatdehydrogenase (LDH)
Sorbitdehydrogenase (SDH)
Creatinephosphokinase (CPK)
7-glutamyltranspeptidase (y-GT)
Totaal eiwit (serum): biureetmethode.
Eiwitspectrum (serum): celluloseacetaatelectroforese.
Natrium en kalium (serum): vlamfotometrisch.

Calcium, magnesium, koper (plasma f): m.b.v. atomaire absorptie spectrofotometrie.

Bloedsuiker (bloed2): o-toluidinemethode.

Ascorbinezuur (bloed***): volgens Roe en Kuether (20).

Fosfaat (HP04^^) (plasma f): m.b.v. molybdeenzuur, reductie met ferro-ionen.

Chloride (plasma f): Chlor-O-Counter (Marius, Utrecht).

pH, actuele Pcol>, base excess, standaard [HCO a], buffer base, actuele [HCO a] en totaal
CO\'2 (bloed****): m.b.v. pH apparatuur. Radiometer, Kopenhagen en nomogram Siggaard-
Andersen.

en het gedrag van de proef- en controle-
dieren kan verwezen worden naar het
voorgaande artikel (3).
De resultaten van het bloedonderzoek
van proef I zijn vermeld in tabel 1.
Het hemoglobinegehalte, de hemato-
crietwaarde en het aantal erythrocyten
per mm^ van de proef- en controlegroep
is na de overschakeling op alleen pellets
significant verschillend (P < 0,01).
De invloed van de leeftijd en het ge-
slacht is hierbij zo groot, dat hiermee
de verschillen tussen de proef- en con-
trolegroep verklaard kunnen worden
(12, 13, 21, 22, 28, 35).

(serum): Boehringer Testcombinaties
(U.V. methode).

Bij de statistische bewerking van de ana-
lysegegevens werd gebruik gemaakt van
de hulp van de statistische afdeling van
de Faculteit der Diergeneeskunde op ad-
vies waarvan de t-toets van Student voor
gepaarde waarnemingen werd toegepast.

Resultaten en discussie

Wat betreft de gegevens van de voer-
opname, het gewichtsverloop, de toe-
name van de gemiddelde schofthoogte

Ook de hoeveelheid alkalische fosfatase,
die bij de proefgroep significant (P <
0,01) groter is dan bij de controlegroep,
is afhankelijk van de leeftijd van de
dieren (6, 8, 18, 27). Binkhorst (2)
vindt voor jonge paarden veel hogere
waarden dan de normaalwaarden voor
volwassen dieren van 1-4 mMol E, zoals
die door enkele onderzoekers worden ge-
bruikt (25, 33). Toch vinden deze on-
derzoekers bij volwassen pony\'s ook
andere normaalwaarden: 7,3 ± 3,6

1  bloed onstolbaar gemaakt met Naa-EDTA.

2  bloed onstolbaar gemaakt met NaF -I- heparine.

-ocr page 171-

Tabel 1. Resultaten bloedonderzoek. Proef I.

\'766t de OTcrsehakellng op pellati

Na de 1

jyerschakeling op pellets

aantal

proef-

contrSle-

er

P

aantal

proef-

controle-

(T

P

bepa-

groep

groep

bepa-

groep

groep

Bepalingen

lingen

gem.

gem.

lingen

gem.

gem.

hemoglobine g^

4

14.4

12.0

1.19

2.8x10"^

20

15.5

13.6

1 .86

5.5x10""
2.9x10\'\'

hematocriet ^

4

59

53

3.97

6.0x10"^

10

42

37

5.82

erythrocyten x 10^/mm\'

J

9.2

7.1

0.926

6.0x10"^

16

10.6

8.6

1.54

2.8x10\'*

leucocyten x 10^/mm\'

4

86

88

8.27

9.9x10"\'\'

20

83

66

16.2

4,8x10"\'\'

4

polymorflc, leucoc. ^

3

42

51

13.3

3.5x10"\'\'

15

45

42

15.9

7.8x10*

staafk. polymorflc.leucoc .

5

1.2

1 .0

1.37

8.0x10"\'\'

13

1 .0

1.4

2.18

5.4x10\'

eegmentk.p.m.k. leucoc. fh

3

41

50

14.6

3.7x10""\'

15

42

40

16.0

7.2x10\'
6.6x10\'\'\'

lymfocyten fe

3

56

43

11.4

1.9x10"^

13

55

55

15.9

eosinofiele leucoc

5

2

4

2.56

1.8x10"\'\'

15

3.1

2.6

2.15

4.5x10\'\'\'

basofiele leucoc. ^

5

1 .2

0.7

1.50

6.2x10"^

15

0.2

0.2

0.578

1

5.8x10\'^

monocyten %

3

0

1

1.00

2.3x10"\'\'
2.0x10"^

15

0.8

0.5

1.93

alkalische fosfatase mMol E

4

6.4

5.0

1.63

20

6.5

4.7

2.25

1 .6x10\'\'
1.4x10"^
5.1x10"\'\'
5.6x10"^
1 .2x10"\'\'

GOT E/1

4

119

140

17.0

0.4x10"^

20

88

111

17.7

GPT E/1

4

3.7

4.0

0.292

1 .4x10"\'\'

20

2.8

2.5

1.29

LDH E/1

4

2.5x10^

3.7x10^

55.3

5.9x10"\'

20

2.4x10^

3.5x10^

85.8

SDH E/1

4

0.6

0.6

0.247

5.9x10"\'\'

20

0.6

0.9

0.861

CPK E/1

4

0.9

0.8

1.05

7.5x10"\'\'

20

0.7

0.5

0,840

5.7x10\'^

y-GT E/1

4

12

14

3.36

3.4x10"\'\'

19

13

12

5.71

5.0x10\'"\'

O

-ocr page 172-

gluooBe mg/100 ml

4 68

76

13.1

3

.3x10"\'\'

17

75

84

19.9

6

.3x10\'

-2

ascorbinezuur mg/l00 ml

4 0

.71

0

.56

O.O659

2

.0x10\'^

18

0

.85

0

.84

0.500

8

.3x10\'

-1

totaal eiwit g/lOO ml

4 6

.3

6

.1

0.661

7

.3x10"\'\'

20

6

.8

6

.7

0.899

6

.4x10\'

-1

albumine io

4 49

.3

44

.6

1 .20

4

.2x10"\'

20

48

.6

45

.4

3.48

5

.5x10\'

-4

-globuline i»

4 11

,8

12

.9

0.862

9.

.0x10"^

20

13,

.6

13

.5

1.41

9

.5x10\'

-1

-globuline f

4 11,

.8

15.

.0

0.864

4.

.8x10"\'

20

12,

.1

15.

.3

1.44

5

.3x10\'

-9

ySj-globuline

4 11,

.1

11,

.0

0.714

8,

.6x10"\'\'

20

8,

.4

9.

.2

1.50

2,

.8x10\'

• 2

yS-globuline ^

4 22,

.9

26,

.2

1.58

2,

.4x10"^

20

20,

,6

24,

,6

1.76

3,

.2x10\'

•9

^■-globuline jé

4 17

17

2.28

8,

.3x10"\'\'

20

17.

,4

16,

,4

3.14

1,

.6x10"

.1

natrium meq/l

4 140

139

2.75

3.

,5x10"\'\'

20

141.

,9

141.

,2

4.06

4,

,8x10"

■ 1

kalium meq/l

4 3.

3.

,6

0.590

8.

,7x10"\'\'

20

3.

.5

3.

, 1

0.771

7.

,1x10"

•2

calcium meq/l

4 6.

,0

6.

.0

0.364

9.

,9x10"\'\'

19

6.

54

6.

.31

0.390

2,

,1x10"

2

magnesium meq/l

4 1.

.69

1.

.55

0.118

9.

,4x10"^

19

1.

89

1,

79

0.221

6.

4x10"

2

koper _^/lOO ml

4 144

151

17.1

4.

6x10"\'\'

19

125

117

21.9

1.

3x10"

1

fosfaat (HPO~") meq/l

4 2.

9

2,

.4

0.551

6.

5x10"^

20

3.

1

2.

6

0.606

1 .

5x10"

3

-ocr page 173-

Tabel 2. Resultaten bloedonderzoek. Proef II.

Bepalingen

aantal be-
palingen

proefgroep
gem.

contrôle-
groep gem.

er

P

leucocyten x 10^/mm\'

9

78

68

11.9

5.6x10"^
p

pH (veneus)

9

7.405

7.387

0.0176

1 .2x10"

act. PcOj mmHg

9

45.0

44.8

2.86

8.3x10"\'\'
p

base excess meq/l

9

2.6

1.4

1.09

1.0x10"

buffer base meq/l

9

50.7

50.6

1 .48

8.6x10"^

st.(HCO~) meq/l

9

26.6

25.6

1.03

2.0x10"^

act.(HCOp meq/l
totaal COj meq/l

9

27.7

26.7

1.47

6.9x10"^
p

9

29.0

28.0

1.55

8.4x10"

3.0x10"^

7.2x10"^

glucose mg/100 ml

9

105

84

14.8

chloride meq/l

9

101.3

104.6

1.33

Tabel 3.

Literatuurgegevens over het normale glucosegehalte in het bloed van paarden en pony\'s.

(X i 2s)

Diersoort

Auteurs

Kolb (13)

Kalsbeek (12)
Wensing (32)(34)
Schotman (23)
Schotman en Wagenaar

Wolter e.a. (37)
75 20 mg/100 ml
88 21.8 mg/100 ml
120 mg/100 ml

(25)

97 5.13 mg/100 ml
122 26.1 mg/100 ml
110 22 mg/100 ml
110 14.7 mg/100 ml

paarden
paarden
pony\'8
pony\'s

pony\'s
paarden

(25); 8,4 ± 2,2; 6,8 d= 4,0 (23) en
ongeveer 4,5 ± 1,1 (32, 34).
De alkalische fosfatase activiteit in de
verschillende darmgedeelten neemt at
met de leeftijd van het dier (14).
Daar er een duidelijk verschil in leeftijd
is tussen de proef- en controlegroep kan
het verschil in activiteit van de alkalische
fosfatase niet toegeschreven worden aan
het rantsoen dat alleen uit gepelleteerd
mengvoer bestond.

Bij ratten is aangetoond dat een ver-
schil in vetgehalte in het rantsoen het
serum alkalische fosfatase gehalte be-
ïnvloedde, maar het calcium- en fosfor-
gehalte in het rantsoen had er geen in-
vloed op (29).

Bij runderen daarentegen is gebleken
dat het plasmafosfaatgehalte positief ge-
correleerd is met het fosfaatgehalte in
het voer (19), terwijl het tevens het
serum alkalische fosfatasegehalte beïn-
vloedt. Bij een verlaagd fosfaatgehalte
in het pasma zal de alkalische fosfatase
stijgen om het fosfaatgehalte weer op
peil te brengen. Hieruit kan de conclusie
worden getrokken dat bij een verhoogde
alkalische fosfatase activiteit het plasma
fosfaatgehalte verhoogd zal zijn, wat
overeenkomt met de bevindingen van
Earle (6) en B i n k h o r s t (2). Het
significante verschil (P < 0,01) van het
fosfaatgehalte tussen proef- en controle-
groep kan dus verklaard worden door
de positieve correlatie met de alkalische
fosfatase activiteit.

Het aantal keren voeren heeft bij ratten
invloed op het serum alkalische fosfa-
tasegehalte (10). Wol ter
et al. (37)
vinden bij paarden, die uitsluitend pel-

-ocr page 174-

Iets kregen een alkalische fosfatase acti-
viteit van 4,7 ± 0,39 mMol E.
Deze waarden zijn lager dan de waarden,
zoals die in proef I zijn gevonden, maar
het betreft hier dan ook volwassen paar-
den.

Het serum glutamaatoxaloacetaattrans-
aminase (GOT) is na het overschakelen
op alleen mengvoer bij de controlegroep
significant hoger (P < 0,01) dan bij de
proefgroep. De waarden van de proef-
en controlegroep liggen binnen de nor-
maalwaarden van 50-150 E/1 (24, 25)
en 92 ± 34 E/1 (7), terwijl S o v a en
Jicha (26) hogere normaalwaarden
vinden (210 ± 39,9 E/1). De gevonden
waarden kunnen als normaal worden be-
schouwd.

De lactaatdehydrogenase (LDH) activi-
teit is zowel voor als na de overschake-
ling op alleen pelletvoedering bij de
proefgroep significant (P < 0,01) groter
dan bij de controlegroep. Hier kan dus
geen sprake zijn van een invloed van
het voer. Als normaalwaarden voor LDH
worden opgegeven: 100-250 E/1 (25),
390,5 E/1 (9) en waarden die ongeveer
liggen tussen 150-900 E/1 (32, 34).
De gevonden waarden voor LDH van
de controlegroep moeten als licht ver-
hoogd worden aangeduid, zonder hier
verdere conclusies aan te kunnen ver-
binden (24).

De gevonden fracties voor de serum-
eiwitten en /3-globuline moeten, on-
danks het significant verschil (P < 0,01)
tussen de proef- en controlegroep, niet
als afwijkend worden gekenmerkt. De
,6,-globuline fractie is al voor de over-
schakeling op alleen mengvoer significant
verschillend (P < 0,01) zodat hier niet
gesproken kan worden over een invloed
van het voer. Indien de ;8,-globuline
fractie afwijkend is, zal de totale /?-glo-
buline fractie ook afwijkingen kunnen
vertonen. Gerber (7) vindt normaal-
waarden voor (8-globuline van 10.8-
26.6%. De gevonden waarden kunnen
aan de hand van de resultaten van eigen
onderzoek bij een aantal normale paar-
den aan de Kliniek voor Inwendige
Ziekten ook als normaal worden be-
schouwd (24).

De resultaten van het bloedonderzoek
van proef II zijn vermeld in tabel 2.
Significante verschillen (P < 0.01) tus-
sen de proef- en controlegroep werden
gevonden bij het glucose- en chloride-
gehalte.

Toch kan het gemiddelde glucosegehalte
voor de proefgroep niet abnormaal wor-
den genoemd, gezien de normaalwaarden
die in de literatuur worden vermeld
(tabel 3).

Het chloridegehalte ligt zowel voor de
proefgroep als voor de controlegroep
binnen de grenzen voor de normaalwaar-
den zoals deze worden opgegeven door
Kalsbeek (12), Kolb (13) en
Schotman (23).

De faeces van de proefpaarden waren
vergeleken met de controlepaarden min-
der gebald en hadden een korrelig aspect.
Diarree werd niet waargenomen. Het
patholoog-anatomisch onderzoek van 4
paarden gaf geen veranderingen te zien
ten gevolge van het voeren van uitslui-
tend gepelleteerd mengvoer.

Conclusies

Pelletvoedering zonder ruwvoeropname
bleek behoudens het optreden van ge-
dragsveranderingen, geen nadelige ge-
volgen te hebben voor de gezondheid
van de betrokken proefpaarden (3).
De samenstelling van het bloed bleek
door deze wijze van voederen eveneens
geen abnormale afwijkingen te vertonen.

Dankbetuiging

De auteurs zijn de heer H. W. A n t o n i s s e,
hoofd van de statistische afdehng van de
Faculteit der Diergeneeskunde, erkentelijk
voor de hulp die hij heeft geleverd bij het tot
stand komen en de uitwerking van dit onder-
zoek.

LITERATUUR

1. B e s s e y, C. A., L O w r y, O. H. en B r O e k, M. J.: gecit. door Gorter, E. en de Graaff,
W. C., Klinische Diagnostiek, 7e druk. H. F. Senfert-Kroese, Leiden (1955).

2. Binkhorst, G. J.: Mondelinge mededeling (1973).

-ocr page 175-

3. B O II w m a n, H.: De relatie tussen de gezondheid van paarden en het voeren van rant-
soenen die alleen uit gepelleteerd krachtvoer bestaan. I. Zoötechnische aspecten.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
100, 129, (1975).

4. Breuer, L. H.: Studies on the value of dehydrated alfalfa in complete pelleted rations
for horses.
Feedstuffs, 41-4, 24, (1969).

5. Cunha, T. J.: Horse Feeding and nutrition. Feedstuffs, 41-28, 19, (1969).

6. E a r 1 e, I. P.: Inorganic phosphorus content and phosphatase activity of the blood serum
of foals.
J. Anim. Sci., 11, 191, (1952).

7. Gerber, H.: Enzymdiagnostik bei inneren Krankheiten des Pferdes. Zbl. Vet. Med. A.,
11, 135, (1964).

8. Gerber, H.: Aktivitätsbestimmungen von Serumenzymen in der Veterinärmedizin. III.
Eigene Untersuchungen bei Pferden. A. Alkalische Serumphosphatase (SAP).
Schweiz.
Arch. Tierheilk.,
106, 354, (1964).

9. Gerber, H.: Aktivitätsbestimmungen von Serumenzymen in der Veterinärmedizin. III.
F. LDH. Iso-enzymen in einigen Organen und in Serum kranker und gesunder Pferde.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 108, 33, (1966).

10. He aton, F. W. and Loveless, B. W.: The effect of feeding pattern on tissue alka-
line phosphatase activity.
Proc. Nutr. Soc., 32, 18 A, (1973).

11. Hintz, H. F. and Loy, H. G.: Effects of pelleting on the nutritive value of horse ra-
tions.
J. Anim. Sci., 25, 1059, (1966).

12. Kalsbeek, H. G.: Colic in the horse. Dissertatie, Utrecht, (1969).

13. Kolb, E.: Lehrbuch der Physiologie der Haustiere. 2e Auflage. V.E.B. Gustav Fischer
Verlag, Jena, (1967).

14. K o 1 b, E. und W u j a n z, G.: Über das Vorkommen und die Verteilung der sauren und
alkalischen Phosphatase in der Schleimhaut verschiedener Abschnitte des Magendarm-
kanals.
Zbl. Vet. Med., 6, 118, (1959).

15. M c. D a n i e 1, A. H.: All-pelleted horse rations. In: Progress in equine practice by Cat-
cott, E. J. and Smithcors, J. F. Part I. Am. Vet. Publ. Inc., Illinois and California,
233,
(1966).

16. Metcalf, J. W.: Pelleted rations. In: Progress in equine practice by Catcott, E. J. and
Smithcors, J. F. Part IL Am. Vet. Publ. Inc., Illinois and California,
185, (1970).

17. Nagata, Y.: Development of complete pelletized rations for racing horses at different
stages of growth.
Exp. Rep. Equine Hlth. Lab., 7, 33, (1970).

18. Nagata, Y., Murakami, M. and S a k u r a i, N.: Effect of complete pelletized ra-
tions on the growth of race horses.
Exp. Rep. Equine Hlth. Lab., 7, 43, (1970).

19. Poppe, S. und Gabel, M.: Vergleichende Untersuchungen zur Beurteilung der Kal-
zium und Phosphorversorgung bei Rindern. I. Mitteilung: Untersuchungen an Mast-
bullen.
Arch. Tierern., 21, 3, (1971).

20. R o e en K u e t h e r: gecit. door Gorter, E. en de Graaff, W. C.: Klinische Diagnostiek,
7e druk, H. F. Stenfert-Kroese, Leiden, (1955).

21. Schalm, O. W.: Veterinary hematology. Lea and Febiger, Philadelphia, (1965).

22. S c h e u n e r t, A. und T r a u t m a n, A.: Lehrbuch der Veterinär-Physiologie. 5. Auf-
lage. Paul Parey, Berlin tmd Hamburg, (1965).

23. S c h o t m a n, A. J. H.: Hyperlipaemie bij pony\'s. Dissertatie, Utrecht, (1965).

24. Schotman, A. j. H.: Eigen onderzoek 0973).

25. Schotman, A. J. H. and Wagenaar, G.: Hyperlipaemia in ponies. Zbl. Vet. Med.
A.,
16, 1, (1969).

26. Sova, Z. und J i c h a, J.: Die Aktivität der Serumglutamin-oxalessigsäure und Serum-
glutamin-brenztraubensäure-Transaminase in der Diagnostik der Leberkrankheiten des
Pferdes. 1. Mitteilung.
Zbl. Vet. Med. A., 10, 295, (1963).

27. Sova, Z. und J i c h a, J.: Die Ermittlung der Aktivität der alkalischen und sauren
Phosphatase in der Diagnostik der Hepatopathien bei Pferden. III. Mitteilung.
Zbl- Vet.
Med. A.,
10, 314, (1963).

28. S w e n s o n, M. J.: Dukes physiology of domestic animals, 8th edition. Gomsdock pu-
blishing Ass. Cornell University Press. Ithaca and London, (1970).

29. Tadayyon, B. and L u t w a k, L.: Effects of dietary fats, calcium and phosphorus on
rat serum alkaline phosphatases.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 130, 188, (1969).

30. T y z n i k, W. J.: Pelleted feeds. In: Progress in equine practice by Catcott, E. J. and
Smithcors, J. F.\', Part II. Am. Vet. Publ. Inc., Illinois and California,
186, (1970).

-ocr page 176-

31. T y z n i k, W. J.: Nutrition and Feeding. In: Care and training of the pacer and the
trotter by Harrison, J. C. Third printing. The U.S. Trotting Ass., Columbus, Ohio,
874,
(1970).

32. W e n s i n g. Th.: Een nader onderzoek naar hyperlipemie bij ponies. Dissertatie, Utrecht,
(1973).

33. Wensing, Th., Schotman, A. J. H. en Kroneman, J.: Een nieuwe behandeling
van hyperlipemie (hyperlipoproteinemie) bij ponies.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 481,
(1972).

34. W e n s i n g. Th., Schotman, A. J. H. en Kroneman, J.: Various new clinical
chemical data in the blood of normal ponies and ponies affected with hyperlipaemia
(hyperlipoproteinaemia).
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 673, (1973).

35. W i r t h, D. Grundlagen einer klinischen Hämatologie der Haustiere. 2e Auflage. Urban
und Schwarzenberg, Wien und Innsbruck, (1950).

36. Wolter, R.: L\'alimentation du cheval. Editions Vigot Frères, Paris, (1972).

37. W o 11 e r, R., M o r a i 1 1 i n, R. et T o u 1 a t, B.: Aliments complets pour chevaux: nou-
veaux essais.
Rec. Méd. Vét., 147, 565, (1971).

BOEKBESPREKING

AUGENKRANKHEITEN DER HAUSTIERE
V. Schmidt.

(Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1973. Prijs: 74 DM.)

In de inleiding zegt de schrijfster dat het
boek gezien moet worden als een literatuur-
overzicht, zij maakt geen aanspraak op vol-
ledigheid. Inderdaad ontbreken een aantal
belangrijke zaken en bij het lezen van som-
mige operatietechnieken en therapieën wordt
te weinig de nadruk gelegd op de mogelijke
problemen die zich hierbij kunnen voordoen.
Indien men bijvoorbeeld besluit lensextrac-
ties of glaucoomoperaties te gaan verrichten
dan staan in dit boek goede schema\'s van de
diverse operatietechnieken.
Er worden echter nauwelijks waarschuwin-
gen gegeven voor de mogelijke heftige bloe-
dingen die bij de huisdieren vanuit de uvea
kunnen optreden.

Het boek bevat 310 bladzijden, verdeeld in
17 hoofdstukken.

De laatste 3 hoofdstukken behandelen de
specifieke oogafwijkingen van rund, paard en
hond plus kat. Dit systeem is echter niet ge-
heel consequent doorgevoerd. In het hoofd-
stuk over de conjunctiva wordt voor de spe-
cifieke afwijkingen wel verwezen naar de 3
laatste hoofdstukken. In de meeste andere
hoofdstukken wordt dit niet meer gedaan.
Men dient er op verdacht te zijn dat in een
aantal gevallen minder bekende namen aan
bepaalde afwijkingen gegeven worden. De
gebruikelijke namen worden soms niet ge-
noemd. Bijvoorbeeld progressieve retina atro-
fie (PRA) genoemd: P.R. dystrofie,
Cornea
dystrofie genoemd: vettige Cornea degenera-
tie en
Cornea mummifikatie-cornea sequester
wordt
Cornea degeneratie genoemd.
Een algemeen overzicht van de ooganatomie
wordt niet gegeven. Behalve enkele overge-
schematiseerde tekeningen van retinae staan
in het boek geen foto\'s van normale of ab-
normale retinae.

Het boek is goed verzorgd en ondanks de
bezwaren toch duidelijk ingedeeld en over-
zichtelijk. De foto\'s en de geschematiseerde
tekeningen zijn illustratief en duidelijk.
Voor de gemengde praktijk zal het boek vol-
doende informatie verstrekken, voor de klei-
ne huisdieren specialist lijkt mij een volledig
op hond en kat gericht boek aanbevelens-
waardiger.

F. C. Stades

-ocr page 177-

RUNDERLEUKOSE (BOVINE LEUKEMIE). NIEUWE IN-
ZICHTEN OMTRENT DE ETIOLOGIE EN DE DIAGNOSTIEK

Bovine Leukaemia. Recent views on Aetiology and Diagnosis
A. A. RESSANG1), NEL MASTENBROEK*) en J. QUAK*)
Samenvatting

Nieuwe inzichten met betrekking tot de etiologie en diagnostiek van runderleukose worden
beschreven. Het bovine leukose virus is een oncongeen RNA virus, dat het interspecies anti-
geen mist. De immunofluorescentietechniek is een belangrijk middel voor de vroege sero-
diagnostiek. Hierbij wordt gebruik gemaakt van virusproducerende foetale runderlongcellen.
In verband met de voortzetting van het onderzoek wordt de medewerking van de praktici
gevraagd.

Summary

Recent views on the aetiology and diagnosis of bovine leukaemia are presented. The bovine
leukaemia virus is an oncogenic RNA virus which lacks the interspecific antigen. The fluo-
rescent antibody technique is an important method for the early serodiagnosis. Virus-producing
foetal bovine pulmonary cells are used as antigen substrates. The assistance of practitioners
is requested in view of the continuation of these studies.

Inleiding

Leukose of leukemie is een dodelijk
verlopende ziekte welke is gekenmerkt
door een neoplastische proliferatie van
het leukopoëtische systeem (leukemie)
of van het erytropoëtische apparaat
(erytro-leukemie).

Het proces speelt zich vooral af in het
beenmerg, de milt, lever en lymfklieren.
De ziekte kan worden onderverdeeld
naar het verloop (acuut, sub-acuut,
chronisch), naar het celtype (myeloide,
lymfocytaire, monocytaire, plasmacel,
B of T cel en erytro-leukemie) en naar
het aantal leukocyten in het perifere
bloed (leukemische en aleukemische
leukose). De ziekte komt zowel bij rep-
tielen, amphibieën, vogels als zoogdie-
ren hoogstwaarschijnlijk over de gehele
wereld voor. In dit overzicht zal alleen
leukose van het rund of bovine leuke-
mie (BL) worden behandeld.
Op grond van epidemiologisch onder-
zoek wordt de ziekte bij het nmd in een
solitaire, niet besmettelijke en een mul-
tipele, besmettelijke vorm verdeeld.
Zoals de naam zegt komt de laatste bij
meerdere dieren („cluster") in een kop-
pel voor, terwijl de eerste in de regel
slechts bij een enkel dier wordt aange-
troffen. Op klinische gronden wordt de
ziekte als volgt ingedeeld:
a) kalf multicentrische- en b) volwassen
multicentrische vorm, c) thymusvorm
en d) huidvorm (3). Bij de eerste twee
typen ziet men een vergroting van de
oppervlakkige lymfklieren bij resp. het
kalf en het volwassen dier. De derde
vorm uit zich meestal in een benauwd-
heid en in een zwelling in de borst-
streek van het dier met of zonder deel-
name van de palpabele lymfklieren. Bij
de huidvorm bestaan urticaria-achtige
verdikkingen of papilloomachtige woe-
keringen van de huid die met haaruit-
val gepaard gaan. Hierbij kunnen de
oppervlakkige lymfklieren eveneens
vergroot zijn. De door M i s d o r p en
D o d d (7) in 1968 geïntroduceerde
congenitale vorm behoort in wezen tot
de kalf multicentrische vorm.
Bovengenoemde indeling is gebaseerd
op resp. hematologisch, pathologisch
anatomisch, epidemiologisch en klinisch
onderzoek. In hoeverre de verschillende
vormen uitingen zijn van dezelfde
ziekte kan alleen worden beantwoord
door virologisch en immunologisch on-
derzoek naast evt. transmissieproeven.
We komen later hierop terug.

1  Prof. Dr. A. A. Ressang, Dierenarts-Arts, Mej. N. Mastenbroek en de heer J. Quak zijn
medewerkers van het Gentraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam.

-ocr page 178-

In Nederland wordt op grond van he-
rnatologische en pathologisch-anatomi-
sche onderzoekingen aangenomen dat
bij de autochtone rassen slechts de niet-
besmettelijke solitair-nmlticentrische of
solitair-thynms vorm voorkomt. De
huidvorni wordt zelden gezien. De mul-
tipele (besmettelijke) vorm wordt tot
dusver alleen bij geïmporteerde rassen
aangetroffen.

Etiologie

De associatie virus en leukemie wordt
door de meeste onderzoekers op dit ge-
bied verondersteld. Deze mening wordt
vooral gesteund door het opwekken van
leukemie bij schapen met celvrij fikraat
van een lymfocytencultuur afkomstig
van een leukemisch rund (5). Experi-
menteel wordt bij schapen en runderen
leukemie opgewekt door proeflammeren
en kalveren met leukemisch bloed of
met phyto-hemagglutinine (PHA) gesti-
muleerde lymfoc)\'ten van een leuke-
misch dier te besmetten.
Het veronderstelde leukemievirus is een
oncogeen RNA virus (oncorna-virus)
\\an het C-type. Met behulp van de
electronen-microscoop is te zien dat een
G virusdeeltje uit een centraal gelegen
electronendicht nucleoid bestaat, omge-
ven door een membraan waaromheen een
envelop van glycoproteïnen en lipiden.
Deze envelop vertoont, onder bepaalde
omstandigheden projecties (uitsteeksels)
aan de oppervlakte. Het centrale nu-
cleoid of de „core" bestaat uit RNA en
proteinen waaronder het enzym „rever-
se transcriptase" dat bij de replicatie
een belangrijke rol speelt (fig. 1 en 2).
Het meest bestudeerd zijn de C parti-
keltjes van de muis, de kip en de kat.
Bij electronen-microscopische onderzoe-
kingen over de morphologic van het bo-
\\ine leukemie virus (BLV) in met PHA
gestimuleerde lymfocyten van leukemi-
sche runderen in Nederland bleek o.a.
dat de rijping van het BLV reeds plaats
vindt op het moment dat de partikeltjes
nog in contact zijn met de celmembraaii
(^1). Dit is in tegenstelling tot C parti-
keltjes bij andere diersoorten die via
„budding" (knopvorming, uitstulping)
matureren.

De belangrijkste antigenen van de leu-
kemievirussen zijn: a) het virus- of ty-
pe- specifieke, b) het groep- specifieke
en c) het interspecies antigeen. Het vi-
rus-specifieke antigeen bepaalt tot welk
type of sub-type het virus behoort. Bij
de kat bijv. bestaat het katteleukemie vi-
rus (FeLV) uit de sub-typen a en b. Zo
wordt het aviaire leukemie virus (ALV)
in verschillende sub-typen onderschei-
den.

Het groep-specifieke antigeen komt uit-
sluitend bij dieren voor die bij een be-
paalde species behoren. Het interspecies
antigeen daarentegen komt bij vertegen-
woordigers van verschillende species
voor. Bijv. het groep-specifieke antigeen
\\ an het muizeleukemie virus (MuLV) en
dat van het FeLV komt uitsluitend bij
de muis resp. de kat voor. Het interspe-
cies antigeen daarentegen wordt zowel
bij de muis, de kat als de hamster enz.
aangetroffen. Onlangs zijn op het inter-
species antigeen twee determinanten
ontdekt die determinant a en b worden
genoemd. De kat en de knaagdieren be-
zitten de a determinant. Enkele apesoor-
ten (wolaap, gibbon) en het varken be-
zitten daarentegen alleen de b determi-
nant. Tot dusver zijn dus 2 sub-groepen
van zoogdier G virus bekend (9). Het
interessante is dat dit interspecies anti-
geen bij het runderleukose-virus niet
voorkomt (2, 8). Dit feit tezamen met de
afwijkende morphologische en bepaalde
biologische eigenschappen doen de me-
ning postvatten dat het BLV niet tot het
G type behoort (5).

Hoewel bij de menselijke leukemie door
velen ook een virale etiologie wordt
verondersteld en er een intensieve kli-
nische, epidemiologische, virologische
cri immunologische belangstelling voor
de ziekte bestaat zijn berichten over vi-
rusisolaties schaars. Hierdoor komt het
dat over het voorkomen van een inter-
species antigeen bij de mens nog weinig
bekend is. Isolatie van een leukemievi-
rus (RNA tumor virus van het C type)
uit een humane cellijn is drie jaar gele-
den in Moskou gelukt (10). Interessant is
het feit dat het leukemie virus van de
kip en van de zoogdieren geen gemeen-
schappelijke antigenen hebben.

-ocr page 179-

<»s»

Fig. 2.
(Foto\'s

-ocr page 180-

Diagnostiek

De diagnose leukemie bij het rund
wordt in eerste instantie klinisch en he-
matologisch gesteld. Klinisch uit de
ziekte zich in vergroting van de opper-
vlakkige lymfklieren naast algemene
symptomen zoals anaemie, vermage-
ring, zwakte, diarree etc. Bij het hemato-
logisch onderzoek worden zekere crite-
ria (sleutels) gehanteerd die bepalen of
een dier een normaal of een te hoog aan-
tal lymfocyten heeft, evt. als verdacht
dient te worden beschouwd.
Aan dit hematologisch onderzoek wer-
den in 1972 de immunodiffusietest
(IDT) volgens Ouchterlony door Mil-
ler en Olson (4) en de immunofluo-
rescentietechniek (IFT) door Ferrer
et al (2) toegevoegd. Eerstgenoemde
schrijvers gebruikten een antigeen dat
bereid werd uit het medium van een
cultuur van met PHA gestimuleerde
lymfocyten afkomstig van een leuko-
tisch rund. Ferrer en medewerkers
(2) gebruikten virusproducerende lym-
foblasten als substraat voor de IFT.
Nadien hebben Miller en Van Der
Maaten (6) een microcomplement-
bindingsreactie ontwikkeld die gevoeli-
ger zou zijn dan de IFT (6).
Het C.D.I. te Rotterdam is sinds 1968
actief met deze ziekte van het rund be-
zig; het hematologisch onderzoek werd
geperfectioneerd en aangepast aan in-
ternationale normen. Een C.D.I. sleutel
voor het FH en MRY ras werd ontwik-
keld. Hiervoor werden meer dan 2600
dieren en meer dan 4000 bloedmonsters
getest (publikatie in voorbereiding).
Daarnaast werden transmissie-experi-
menten uitgevoerd met schapen en gei-
ten als proefdieren om aan te tonen dat
leukose, voorkomende bij importrunde-
ren, infectieus is. Hierbij kwamen zeer
interessante gegevens aan het licht o.a.
dat antilichamen tegen BLV reeds na 4
weken aantoonbaar zijn terwijl daaren-
tegen het aantal lymfocyten pas na
meer dan een jaar is toegenomen (pu-
blikatie in voorbereiding). Toepassing
van de IFT, de IDT en later van de
immunoperoxydasetest
(IPOT) voor het
aantonen van
antilichamen tegen BLV
werd in het C.D.I. te Rotterdam sedert
1973 mogelijk gemaakt door het ont-
wikkelen van cellijnen die continu virus
produceren. Deze cellijnen werden ver-
kregen door co-cultivatie van gevoelige
cellen (longfibroblasten van een foetaal
rund, miltcellen van een lam) met lym-
focyten van een leukotisch dier (fig. 3).
Een andere methode bestond uit het
aanleggen van explantaatcultures van
lymfklier- of miltweefsel van een leuko-
tisch dier (fig. 4).

Met dergelijke cellen als substraat blijkt
de indirecte IFT een zeer gevoeüge,
specifieke en snelle methode te zijn om
de aanwezigheid van antilichamen
tegen BLV in het serum van een dier
aan te tonen.

De indirecte IPOT, die gebruik maakt
van antilichainen gemerkt met Peroxy-
dase, blijkt minstens even gevoelig te
zijn als de IFT. Als voordeel heeft de
IPOT dat de preparaten met een gewo-
ne lichtmicroscoop kunnen worden be-
oordeeld. Voor de IFT heeft men een
speciale microscopische uitrusting nodig.
Hoewel de IDT gemakkehjk uitvoer-
baar is, blijkt zij toch minder gevoelig
te zijn dan de beide eerste technieken.
Als antigeen in deze test worden door
bevriezen en ontdooien gedestrueerde
cellen van een continu virusproduceren-
de cellijn gebruikt.

De gedestrueerde cellen worden opge-
nomen in een minimale hoeveelheid hy-
potonische buffer waarna ze met ether
worden voorbehandeld.
Naast het aantonen van antilichamen
wordt tevens getracht het BLV direct te
isoleren. Hiertoe worden de lymfocyten
van verdachte dieren volgens een be-
paalde procedure gefractioneerd en ge-
co-cultiveerd met foetale runderlongcel-
len. De aanwezigheid van het BLV of
het virale antigeen wordt aangetoond
door middel van de electronenmicro-
scoop en de directe IFT. Het vóórkomen
van andere virussen (bovine virus-diar-
ree, para-influenza-3, bovine syncy-
tiaal) wordt met behulp van de inhibitie
IFT uitgesloten waarbij gebruik wordt
gemaakt van specifieke antisera tegen de
genoemde virussen. Het BLV veroor-

-ocr page 181-

Fig. 3. Co-cultuur van foetale runderlongcellen en lymfocyten van een leukemisch rund
(5e passage). Er is een cytoplasmatische fluorescentie met fluorescerende, in het cytoplasma
gelegen insluitsUchaampjes. Directe irnmunofluorescentietechniek 280 .x.

Fig. 4. Cellen van een schape-cellijn, die continu runderleukosevirus produceren (20e pas-
sage. De fluorescentie is cytoplasmatisch. De cellen zijn sterk gevacuoliseerd. Indirecte

immunofluorescentietechniek 280 x.

-ocr page 182-

zaakt geen destructie van de weefselcul- serumantilichamen aan te tonen in een
tuur en de fluorescentie van besmette stadium waarbij het bloedbeeld nog nor-
cellen is cytoplasmatisch (fig. 3 en 4). maal is. Het tweede onderwerp hangt

nauw samen met het eerste en daarvoor

Nabeschouwmg wordt een landelijk program uitgezet.

De volgende onderwerpen hebben voor- Het derde onderwerp is gecompliceer-

rang in het researchprogram. der, daar voor de oplossing immunolo-

1. Verbetering van laboratoriumtech- gische en virologische methodieken en
nieken voor de diagnose van run- transmissieproeven nodig zijn.
derleukose.

2. Sero-epidemiologisch onderzoek i.v.m. Teneinde dit onderzoek op een zo effi-
de vraag in hoeverre het BLV bij het fiënt mogelijke wijze te kunnen voort-
rund
in Nederland voorkomt. zetten, zal het op prijs worden gesteld

3. De relatie tussen de solitaire en de telefonisch meldingen aan het C.D.I. te
multipele vorm van BL. Rotterdam te ontvangen van waarne-

Met de introductie van de beschreven mingen bij levende runderen, die zicht-

serologische technieken is aan de eerste bare zwelling van de oppervlakkige

opgave voldaan. Momenteel is het mo- lymfklieren vertonen of verdacht wor-

gelijk bij een geïnfecteerd dier reeds den van zwelling van de thymus.

LITER.^TUUR

1. C a ! a f a t, J., H a g e m a n, Ph. C. and R e s s a n g, A. A.: Structure of C-type virus
particles in lymphocyte culture of bovine origin, ƒ.
Nat. Cancer Inst., 52, 1251, (1974).

2. F e r r e r, J. F., A v i 1 a, L. and Stock, N. D.: Serological detection of type C virussen
found in bovine cultures.
Cancer Res., 32, 1864, (1972).

3. M a r s h a k, R. R.: Criteria for the determination of the normal and leukotic state in
cattle, ƒ.
Nat. Cancer Inst.. 41, 243, (1968).

4. Miller, J. M. and Olson, C.: Precipitating antibody to an internal antigen of C-
type virus associated with bovine lymphosarcoma.
J. Nat. Cancer Inst., 49, 1459, (1972).

5. M i 1 1 e r, J. M., Van Der Maaten, M. J., I. o n g, C. and Gilden, R.: National
.Animal Disease Center. Post Office Box 70, Ames, Iowa 50010 (persoonlijke mede-
delingen).

6. Miller. J. M. and Van Der Maaten, M. J.: A complement fixation test for the
bovine leukemia virtis. /.
Nat. Cancer Inst., uitgave december 1974.

7. Misdorp, W. en Dodd, D. C.: Lymfatische leukose bij runderen in Nederland; een
histopathologische studie.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 943, (1968).

8. R e s s a n g, A. A., Mastenbroek, N., Quak, J., G r i e n s v e n, L. J. L. D. van,
Calafat, J., H i 1 g e r s, J., H a g e m a n. Ph. C., S o u i s s i, T. and Swen, S.:
Studies on bovine leukemia. I. Establishment of type C virtis producing cell lines.
Zbl.
Vet. Med. B.
21, 602, (1974).

9. S c h ä f e r. W.. H u n s m a n. G., Mo en nig, V., W o 11 m a n n, R., Pister, L..
D e i n h a r d t, F. und Hoekstra, J.: Nachweis verschiedener antigener Determinan-
ten vom interspecies Typ in RNS-Tumorviren (C-Typ) der Säuger.
Z. Naturforsch., 28c,
214. (1973).

10. Z h d a n o V, V. M., S ol o v i e v, V. D., B e k t e m i r o v, T. A., Filatov, F. P. and
B
y k o V s k y, ,A. F.: Isolation of a leukovirus from a continuous human cell line. Arch,
ges. Virmjorsch.,
39, 309, (1972).

-ocr page 183-

HUIDLEUKOSE BIJ EEN KOE

Skin Leucosis in a Cow

A. OSINGA*) en S. J. EGGINK**)

Samenvatting

In het onderstaande wordt een geval van huidleukose bij het rund beschreven.

KLINISCHE LES

Summary

A case of bovine leucosis of the skin is reported.
Inleiding

Aangezien de hierna te beschrijven
huidaandoening van het rund spora-
disch voorkomt (1, 3) en de diagnose
zowel klinisch als ook microscopisch
moeilijkheden kan geven, leek het ons
zinvol een geval, waarmee wij onlangs
werden geconfronteerd, nader te be-
schrijven.

Het betrof een koe, die op 12 februari
1972 was geboren en voor de eerste keer
had gekalfd op 22 maart 1974.
Omstreeks midden april 1974 ontdekte
de eigenaar vrij veel, min of meer ron-
de, verhevenheden in de huid. Aange-
zien de eetlust en de melkgift normaal
waren, wachtte de eigenaar nog onge-
veer twee weken alvorens een dieren-
arts te raadplegen. Een vervanger, die
de patiënt op 2 mei 1974 onderzocht,
kwam niet tot een diagnose. Ofschoon
het beeld hem het meest deed denken
aan trichophytie, meende hij op grond
van de vrij sterke woekering van de
huid der aangetaste plekken met een
ander lijden te maken te hebben.
Derhalve verzocht hij één onzer om be-
doelde patiënt ook eens te onderzoeken.

Klinisch onderzoek

De koe verkeerde in een goede voedings-
toestand. Het dier was levendig en eet-
lust en melkgift waren goed. Pols, tem-
peratuur en ademhaling waren normaal.
Aan respiratietractus, circulatieappa-
raat en digestietractus werden geen af-
wijkingen gevonden.

De huid toonde duidelijk omschreven
lokale veranderingen, die over het ge-
hele lichaam waren verspreid, maar
vooral voorkwamen op de overgang van
hals naar schoft en op de staart en om-
geving. De plekken waren min of meer
rond tot ovaal en de grootte varieerde
van een kwartje tot een rijksdaalder of
iets meer. De oppervlakte van de plek-
ken was soms wat squameus, maar
meestal schilferig en deed dan asbest-
achtig aan (foto 1).
De haren waren ter plaatse gedeeltelijk
of geheel verdwenen. Soms ook was de
woekering van de huid ter plaatse min-
der duidelijk, maar was de kaalheid het
meest op de voorgrond tredende ver-
schijnsel (foto 2).

Aan de huidlympheklieren werden
slechts geringe afwijkingen gevonden.
Eveneens gaf bloedonderzoek een vrij
normaal beeld, nl.

7.260
29%
1%
9%
60%
1%

/mm3

5.720.000/mm3

aantal erythrocyten

aantal leucocyten

segmentkernigen

staafkernigen

eosinophielen

lymfocyten

monocyten

De uitslag van het microscopisch onder-
zoek van een der huidgezwellen luidde:
,,vermoedelijk huidsarcomatose".
Op 10 juni vond een tweede onderzoek
plaats. Inmiddels was de algehele con-
ditie iets achteruit gegaan, maar verder
werden met uitzondering van de huid

-ocr page 184-

en de huidlympheklieren geen afwijkin-
gen gevonden.

Verschillende huidlympheklieren, zoals
de boegklier en de vangklier waren nu
duidelijk vergroot. Bovendien hadden
zich verschillende aangetaste plekken
uitgebreid, terwijl van andere de proli-
feratie en de schilfering was terugge-
lopen, waardoor de indruk werd ge-
wekt, dat bedoelde plaatsen herstellen-
de waren.

Wederom werden huidwoekeringen
operatief verwijderd. Deze werden voor
nader onderzoek opgestuurd naar het
Laboratorium voor de Volksgezondheid
te Leeuwarden en naar het Instituut
voor Algemene Ziektekunde van de
Veterinaire Faculteit der Rijksuniversi-
teit te Utrecht.

Uit literatuurstudie (4) en op grond
van informatie, die ons door Prof. Dr.
P. Wensvoort werd verstrekt ver-
moedden wij met een geval van huid-
leukose te doen te hebben.

Differentiële diagnose

Op grond van literatuurstudie en prak-
tijkervaringen leken ons de volgende
huidaandoeningen om de erbij vermelde
redenen minder waarschijnlijk.

1. Trichophytie: De verhevenheid van
de aangetaste plekken boven de om-
geving is veel minder duidelijk of af-
wezig.

2. Urticaria: De verhevenheden zijn
oedemateus, vertonen geen haar-
uitval, hebben geen asbestkleur en
verdwijnen meestal weer binnen en-
kele dagen.

3. Papillomatose: De kleur van de ver-
hevenheden is als regel meer grauw-
grijs dan asbestkleurig. Verder is de
oppervlakte dikwijls dieper gegroefd.

4. „Skinlesions": Meestal is de locale
verdikking van de huid met haar be-
kleed, soms zijn de haren verdwenen
en is het aspect loodgrijs.

Een enkele keer is de opper\\\'lakte
granulerend of met een korst be-
dekt (2).

5. Mestcellenreticulose: De woekerin-
gen in de huid tonen geen asbest-
kleur en hebben eerder neiging tot
bloedingen en versterf (4).

Microscopisch onderzoek

De uitslag van het onderzoek, dat werd
verricht op het Laboratorium voor de
Volksgezondheid te Leeuwarden luidde
als volgt:

Het 4x2 cm metende huidstukje werd
in plakjes gesneden, welke alle werden
ingesloten. Microscopisch onderzoek
toont in al deze stukjes een overeenkom-
stig beeld: groepen van kleine eenker-
nige cellen, die zich vooral in het be-
haarde gedeelte van het corxium be-
vinden. In de diepere lagen zijn er klei-
ne perivasculaire celgroepjes.
De cellen zijn tamelijk, maar niet over-
tuigend uniform en gelijken het meest
op lymfocyten. Ertussen worden enkele
eosinophiele leucocyten aangetroffen.
De celgroepen vormen geen reticuline-
vezels. Plaatselijk lijkt het, alsof de haar-
follikels tot obliteratie neigen. Dit zou
een verklaring kunnen zijn voor de kale
plekken, die na enige tijd ontstaan.
Het beeld doet het meest denken aan
maligne lymphoom, maar dan eerder
aan een leukaemie, dan aan een
(lympho)sarcoom. Er is nog aan de
mogelijkheid van een schimmelinfektie
gedacht, maar de hiervoor verrichte
kleuringen vielen negatief uit (zie ver-
der de foto\'s 3, 4, 5 en 6).
Microscopisch onderzoek verricht in het
Veterinair Pathologisch Instituut der
Rijksuniversiteit te Utrecht bevestigde
ons vermoeden, dat hier sprake was van
huidleukose.

Diagnose

Op grond van de klinische bevindingen
kan de waarschijnlijkheidsdiagnose
„huidleukose" worden gesteld. Ook de
leeftijd kan enige aanwijzing geven,
daar het lijden bijna altijd op de leeftijd
van 2-3 jaar voorkomt.
Daarentegen geeft het bloedbeeld zel-
den leukaemische veranderingen te zien
(1}.

Microscopisch onderzoek van een of
meer huidwoekeringen is dan ook nood-
zakelijk om met zekerheid de diagnose
te kunnen stellen.

-ocr page 185- -ocr page 186-

if?

i:

a

■ - \' - •.. \'

* V V

/4/ft. 4. Papiervergr. 200 x (Mier. vergr. 40 x). Dichtgeknepen haarschachten.

-ocr page 187-

V-t^ - •-^-rKT.T -------^^

Afh. 5. Papiervergr. 200 x (Mier. vergr. 40 x). Injiltraat en zenuw.

-ocr page 188-

Aard van het lijden

Ofschoon het microscopisch onderzoek
uitwijst dat hier sprake is van leukae-
mische tumoren, hebben elders uitge-
voerde onderzoekingen aangetoond dat
deze vorm van leukose niet overdraag-
baar is van het ene rund op het andere
(1). De aetiologie is tot dusver onbe-
kend.

Prognose

Soms sterft de patiënt binnen vrij korte
tijd, meestal vindt echter na enige
maanden schijnbaar herstel plaats. Het
herstel is tijdelijk, want na een periode
van enige maanden tot een of twee jaar
ontstaan dezelfde afwijkingen van de
huid en lympheklieren opnieuw met
daarnaast infiltratie in de inwendige
organen, hetgeen na enige tijd tot de
dood voert (1).

Therapie

Tot dusver hebben pogingen om be-
doeld lijden tc herstellen geen succes
gehad (1).

Naschrift

De patiënt werd op 14 juni voor cle
slacht verkocht. Door een misverstand
bleef herhaald bloedonderzoek achter-
wege en \\verd géén sectie op de patiënt
verricht.

LITERATUUR

1. B e n d i X e n, H. J.: Untersuchungen über die Rinderleukose in Dänemark. Dtsch. tier-
ärztl. Wschr.,
67, 169, (1960).

2. G o t i n k, W. M. en U 1 s e n, F. W. V a n: Skin-lesions bij runderen. Tijdschr. Dier-
geneesk-,
78, 103, (1953).

3. Olsen, C.: Bovine lymphosarcoma (leukemia). A synopsis, ƒ. Am. vet. med. Assoc., 165,
630, (1974).

4. Rosenberger, G.: Krankheiten des Rindes. Verlag Paid Parey, Berlin und Hamburg,
1970.

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG
riJDSGHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 83 van
dit tijdschrift over de inhoud van de afleve-
ring 11 (1974) van het
Vlaams Diergenees-
kundig Tijdschrift
werd vermeld, volgt hier
de inhoud van de volgende aflevering:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 43,
(12), (1974).
Oorspronkelijke bijdragen:
De S c h r ij V e r, R.: De invloed van het
eiwitgehalte van het rantsoen op het choles-
terolgehalte van het serum en enkele weef-
sels bij het groeiend kuiken.
Overzicht:

De Gueninck, B.: Enkele aspekten van
maagdarm- en longwormbesmettingen van
rundvee.
Uit de literatuur, Kronijk.

-ocr page 189-

„WAT IS UW DIAGNOSE?"

What is Your Diagnosis?

Een 3 jaar oude basset reu werd aan-
gevoerd met de anamnese, dat het lozen
van de urine druppelsgewijs en met veel
moeite plaats vond.

Patiënt was elders langdurig behandeld
voor cystitis klachten met antibiotica,
homeopathische medicamenten en ])ros-
tigmine.

.Aanarezien het vermoeden bestond dal

O

er een obstructie in de urineweg aan-
wezig was, werd een röntgenfoto van
de buik gemaakt (afbeelding 1).
Op de uitgangsfoto is een lichte korrt^-
lige onregelmatigheid te zien in het os
penis, terwijl er een verdachte structuur
aanwezig is ter hoogte van wat de blaas-
wand zou kimnen zijn.
Om een duidelijker inzicht in eventueel
aanwezige concrenienten in de blaas te
krijgen, werd met behulp van een bal-
lonnetje lucht geïnsuffleerd voor een
pneumokystogram.

In aansluiting hierop werd opnieuw een
röntgenfoto gemaakt (afbeelding 2).
Op grond daarvan werd besloten dat
een verdikte blaaswand aanwezig was
mogelijk met enige concrenienten. Aan-
gezien het mogelijk was geweest een
catheter te passeren tot in de blaas en
de blaas nu klein was, werd de patiënt
voor operatie op dc volgende dag voor-
gesteld.

De volgende ochtend echter was de al-
gemene toestand zeer slecht; patiënt
had vuurrode, droge, geïnjiceerde slijm-
vliezen. en had gebraakt.
De buik was sterk opgezet. Er had geen
urine- of faeceslozing plaatsgevonden.
De temperatuur was 37.9 graden.

Wat is Uw diagnose?

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Het gebruik van academische titels dient te worden afgewezen, omdat dit »
misbruik van veronderstelde deskundigheid mogelijk maakt en tnachteloos-
heid van arideren kan versterken.

Dr. N. Rodenljurg

(Stelling bij proefschrift, Utrecht 1974)

-ocr page 190-

)

■J
ê

Afb. 1.

-ocr page 191-

Afb. 2.

-ocr page 192-

Achteraf bezien kon op de tweede foto
reeds de diagnose pneumoperitoneum
tengevolge van de blaasruptuur worden
gesteld. Wij zien daar namelijk de nier,
de milt, de blaaswand en een gedeelte
van de darm zich veel duidelijker af-
tekenen in het abdomen dan op de uit-
gangsfoto. Ook is het abdomen opgezet,
vooral het contrast van de lucht tegen
de rugmusculatuur maakt de situatie
uiterst verdacht. Ook is de blaas na
luchtinsufflatie nog te klein.

Via een zeer intensieve therapie ter be-
strijding van de bestaande shock, waar-
bij aan de 20 kilo wegende hond 4 liter
vocht intraveneus werd gegeven, gecom-
bineerd met antibiotica en corticoste-
roiden, was het mogelijk de patiënt in
een operabele toestand te brengen.
Bij laparotomie werd een zeer sterk ge-
injiceerd peritoneum gevonden; dc
blaas bleek inderdaad geruptureerd, en
het feit dat steentjes werden aangetrof-
fen op het oppervlak van lever, pancreas,
milt en andere buikorganen bewees dat
de blaasinhoud door de hele buik ver-
spreid was.

Sluiting van de blaasruptuur volgde op
de normale wijze; de biük werd ges]5oeld
met fysiologische zoutoplossing van 38°
Celcius, waaraan antibiotica waren toe-
gevoegd. Ook postoperatief werd via
intraveneuze infusen de circulatie zo-
danig bijgestiuird, dat urinejiroduktie
via een ingebrachte catheter voort-
durend aanwezig was.
Deze laatste paranieter werd door ons
als de belangrijkste gezien voor het
functioneren van de circulatie.
Na 14 dagen kon patiënt klachtenloos
ontslagen worden.

Conclusie

Er zijn bij het jjneumokystogram 2 ern-
stige fouten gemaakt:

1. Er is geen maat gehouden \\\'an de
hoeveelheid ingebrachte lucht; juist
bij een chronisch cystitis, met een
rigide blaaswand is dit van belang.

2. Op de daarna gemaakte abdomen-
foto is de blaasruptuur niet herkend.

Het leek ons van belang om dit geval
te rapporteren, zodat de collega gewaar-
schuwd zij voor liet ongelimiteerd in-
brengen van lucht in de blaas, en aan
de andere kant op de hoogte te zijn van
het feit dat wanneer zich een dergelijke
calamiteit \\oordoct, dc patiënt niet in-
tensieve therapie toch nog te redden
valt.

/. ƒ. Baarschers1)
U. E. Hommes*)
P. H. A. Pol*)

Summary

Report on a case of iatrogenic rupture of tlie bladder due to teclinical errors in
cystography.

pnoinuo-

1  Drs. Mej. J. J. Baarschers, Drs. U. E. Hommes en Drs. P. H. A. Poll; prakizerende
dierenartsen „Dierenkliniek Hilversum", Gijsbrecht van Amstelstraat 355, Hilversum.

-ocr page 193-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

„FLEECE ROT" BIJ SCHAPEN

Fleece Rot in Sheep

Summary

An intensely green discolouration of the fleece was observed in six sheep on three small sheep
farms in the province of Overijssel in December 1974. A species of
Pseudomonas producing
a green pigment, which caused this so-called \'\'Fleece Rot", was isolated in all six cases. The
wet summer and autumn of 1974 almost certainly were aetiological factors in this disorder of
die fleece.

Aanleiding tot deze korte mededeling is
een wolafwijking die in de maand de-
cember op drie bedrijven bij een zestal
schapen (Texelaars) werd waargenomen.
Het betreft een groene wolverkleuring,
die te zien is tussen de wolstapels op rug,
schoft en kruis van het schaap.
Op het eerste bedrijf had de groenver-
kleuring bij 2 van de 10 aanwezige die-
ren al een üjdje bestaan en was er een
bijna 2 cm brede donkergroene band met
de wol vanaf de huid meegegroeid.
.•\\angezien een dergelijke afwijking ons
niet bekend was, zonden wij een monster
groenverkleurde wol naar Prof. Dr. P.
Wensvoort, die zo vriendelijk was
ons een fotocopie te zenden van een ar-
tikel handelende over een dergelijke af-
wijking in de wol van schapen. De daar-
in als „Fleece Rot" beschreven afwijking
kwam geheel overeen met wat door ons
was waargenomen.

Twee eii drie weken later werden wij op
nog twee andere bedrijven opnieuw met
dezelfde aiwijking geconfronteerd bij
resp. 2 van de 4 en 2 van de 12 aanwe-
zige schapen. Ook hier weer een inten-
sieve groenverkleuring van de wol vlak
tegen de huid gelegen.
Volgens de literatuurgegevens komt een
dergelijke afwijking alleen voor in lijden
met langdurige legenx al, waarbij vocht
door de (kwalitatief minder goede? of
beschadigde) vachten, tot op de huid kan
doordringen. Met de oppervlakkige afge-
stoten cellagen vormt dit vocht een goede
voedingsbodem voor allerlei altijd in
vachten aanwezige bacteriën, die zich
dan, bevorderd door de warmte onder de
vachten, extra sterk kunnen gaan ver-
meerderen.

Een en ander kenmerkt zich dan door een
slecht grauw aspect van de vachten.
Soms echter bevinden zich onder de
vachtflora pigment vormende bacteriën
en dan kan er een groene, blauwe, vio-
lette of purperen verkleuring ontstaan,
die later als gekleurde ringen in de vacht
gaan afgroeien.

Er is ons geen Nederlandse benaming
voor deze afwijking bekend. In Engeland
wordt de afwijking ook wel als „Water
Rot" aangeduid.

De Inspecteur van het Texels schapen-
stamboek in Overijssel en de IJsselmeer-
polders die al meer dan 25 jaar schapen
keurt en de wolkwaliteit beoordeelt had
een dergelijke verkleuring nog nooit ge-
zien. Ook dit pleit voor vochtdoordrcn-
kiiig der vacliten als oorzaak, aangezien
er in Nederland zelden een zo natte na-
zomer en herfst geweest is.
Bij alle zes schapen van de desbetreffen-
de drie bedrijven kon door ons een groen
pigment vormende bacterie van het ge-
slacht
Pseudomonas geïsoleerd worden.
Overigens waren deze zes schapen kli-
nisch geheel gezond en is de progno.se
gunstig. Droog weer of eventueel ophok-
ken doet volgens de literatuurgegevens
dc afw ijking weer verdwijnen.
Zwolle, januari 1975

F. IV. van Ulsen1)
G. M. Lamber.f")

L1TERATUUR
11 a y m a n, R. J.:
Austr. Journ. Agr. Res., 466, (1955).
B e 1 s c h e r. 11. G.: Sheep Management and Diseases, Ge druk, (1959).

1  Dr. F. V. van Ulsen en Drs. G. M. Lambers, Dierenartsen bij de Gezondheidsdienst voor
Dieren in de provincie Overijssel, Postbus 13, Zwolle.

-ocr page 194-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Eenden

LINTWORMEN BIJ EENDEN

G i 11 e r, M., Evans, G. and L u c k h u r s t, J.: An outbreak of Hymenolepis in artificially
reared mallard ducks.
Vet. Rec., 94, 320-321, (1974).

Een groep van 100 eendjes werd op een
leeftijd van 14 dagen losgelaten in een loop-
ruimte waar zij bij de rand van een grote
vijver konden komen. Tevoren waren in deze
loopruimte reeds twee groepen jonge eenden
met succes opgefokt.

Een week nadat de derde groep in de ren
kwam, begonnen de dieren minder te eten,
werden slap, drongen dicht tegen elkaar aan,
konden moeilijk lopen en vertoonden wat
kramp van de nek. Vier dagen later traden
de eerste sterfgevallen op en werd een zware
lintwormbesmetting
(H. collaris) gediagnos-
tiseerd.

De overgebleven dieren kregen elk p.o. 100
mg. niclosamide, verkregen door tabletten
Yomesan<g) (Bayer) in water fijn te maken.
Na 14 dagen werd de kuur herhaald. Bij
slachting 3 maanden later werden géén lint-
wormen meer gevonden.

P. Zwart

Immunologie

STRUGTUUR EN FUNCTIE VAN IgA

Heremans, J. F.: Structure and Function of Immunoglobulin IgA. Behring Inst. Mitt., 54,
1, (1974).

De auteur, tevens „ontdekker" van het im-
munoglobuline IgA in 1958, geeft in dit ar-
tikel een overzicht van datgene, wat tot nu
toe bekend is over dit Immunoglobuline bij
mens en dier. Hoewel de structuur van het
monomeer van IgA ogenschijnlijk niet zo
sterk afwijkt van die van de andere immu-
noglobulinen (er zijn verschillen, welke ech-
ter in dit kader niet behandeld zullen wor-
den), is de functie, zoals bekend is, geheel
anders. IgA speelt immers, als „secretoir
IgA" (S IgA) een essentiële rol bij de af-
weer tegen infecties, waarbij de slijmvliezen
zijn betrokken.

Hoewel IgA ook als monomeer of dimeer in
plasmacellen in bijvoorbeeld de lymfeklieren
gemaakt wordt — en dan in het serum kan
worden aangetoond — is de aanmaak na
antigene stimulatie, in de mucosa door supe-
pitheliaal gelegen plasmacellen toch het be-
langrijkst.

In het algemeen vervaardigen de plasma-
cellen dimeren van IgA, welke zijn verbon-
den door een klein glycoproteïne, de zoge-
naamde J chain: (IgA) 2.J. Op de membra-
nen van epitheelcellen bevindt zich, door
deze cellen gemaakt „secretoire component"
(molecuulgewicht van dit polypeptide:
66.000). Er ontstaat nu een comple.x: (IgA)
2.J.SC. Merkwaardig is, dat, hoewel zowel
(IgA) 2.J. als S.C. erg gevoelig zijn voor
proteolytische enzymen, het complex van
beide dit niét is en derhalve in de darm zijn
werking goed kan uitoefenen. De agglutine-
rende en precipiterende eigenschappen van
het monomeer IgA zijn slecht, die van het
secretoir IgA goed.

De schrijver vergelijkt tenslotte de transepi-
theliale „transfer" van secretoir IgA naar
het darmlumen met het specifieke transport
van bepaalde IgG subklassen door de placen-
ta-trophoblasten bij de mens.

/. Goudswaard

Oncologie

DRIE MAMMATUMOREN BIJ APEN

.A.ppleby, E. G., K e y m e r, 1. F. and H i m e, J. M.: Three cases of suspected mammary
enoplasia in non-human primates, ƒ.
Comp. Path., 84, 351-364, (1974).

In een 13-jarige Galago (Bush-baby) ont-
wikkelde zich een grote recidiverende tu-
mor welke zeer waarschijnlijk in de mamma
ontstaan was. De tumor, een spoelcellig sar-
coom van vermoedlijk myoepitheliaal type,
had uitgebreid gemetastaseerd.

In een andere Galago ontwikkelde zich in
de mamma een tumor welke enkele malen
recidiveerde. Merkwaardig was dat de tumor
aan de ene kant een steeds meer maligne
uiterlijk kreeg, terwijl aan de andere kant
het gemengde karakter (met o.a. kraakbeen-

-ocr page 195-

vorming) steeds duidelijker werd. Ook hier
trad metastasering op.

In een oude Mandril werd in de mamma en
omgevende huid, evenals in andere organen
een adenocarcinoom gevonden.
Totaal zijn nu 14 (en niet 13 zoals schrij-
vers beweren;
Ref.) spontane mammatumo-
ren bij primaten beschreven. Dit zou volgens
schrijvers vergeleken met de frekwentie bij
de mens duiden op een lage frekwentie. Op-
merkelijk is dat tot dusverre geen gevallen
gerapporteerd zijn bij de Chimpansees en
Zuid-Amerikaanse aapjes welke toch vrij
frekwent gehouden worden. Gewezen wordt
op het belang van studie van mammatumo-
ren (o.a. virusonderzoek) bij apen als model
voor de mens.

Opmerkelijk is dat een mammacarcinoom is
beschreven bij een van de 6 apen behandeld
met een oraal contraceptivum.

W. Misdorp.

Paarden

DRACHTIGHEIDSONDERZOEK BIJ PAARDEN

Zettl, K.: Die immunologische Trachtigkeitsdiagnose bei der Stute und ihre Sicherkeit.
Tierärztl. Umschau, 29, 123, (1974).

De auteur beschrijft een onderzoek van 367
sera van gedekte merries waarbij enkele met-
hodieken met elkaar werden vergeleken. Het
betrof hier het klinisch onderzoek, de bio-
logische methode volgens Aschheim-Zondek
(A.Z.-reactie) en de haemagglutinatierem-
mingstest, wEiarmee het PMSG (pregnant mare
serum gonadotrophine) immunologisch kan
worden aangetoond (M.I.P.-test). Buiten be-
schouwing bleef de chemische reactie volgens
Cuboni, te gebruiken op een later tijdstip
van de vermeende graviditeit.
Uit een vergelijking van de uitkomsten van
deze testen bleek dat zowel de muizenproef
(A.Z.-reactie) als de M.I.P-test tussen de 50e
en 80e dag dezelfde goede uitslagen gaven
(96,1%); vóór de 50e en na de 100e dag
de M.I.P.-test vaker dan de A.Z.-reactie ne-
gatief verliep ondanks graviditeit, hetgeen vol-
gens de auteur te wijten zou zijn aan een
niet meer met de MlP-test aantoonbare hoe-
veelheid PMSG. De voordelen van de MIP-
test zijn dat het een eenvoudige methode
is, ter plaatse kan worden uitgevoerd zon-
der veel materiaal en na 2 uur afleesbaar
is. Miswijzingen ontstaan volgens de auteur
bij haemolytische sera en gecontamineerd
bloed, bij de niet geconstateerde abortusge-
vallen of vruchtresportie binnen de 3e gra-
viditeitsmaand; bij bewaren van de monsters
of te langdurig transport bij te hoge tem-
peraturen en bij verkeerde opgave van dek-
data. Wanneer het serum enkele uren na
bloedafname gekoeld (4°C) werd bewaard,
bleef het PMSG minstens een jaar aantoon-
baar. De miswijzingen met de MlP-test in
dit onderzoek bleven binnen de grenzen van
die, welke normaal zijn bij onderzoek met
biologische methodieken.

M. Saes.

Pathologie

VERANDERINGEN VAN HET CENTRAAL ZENUWSTELSEL DOOR LEVERAANDOE-
NINGEN

I. F i n n, J. P. and T e n n a n t, B.: Hepatic encephalopathy in cattle. Cornell Vet., 64, 136-
153, (1974).

11. Hooper, P. T., Best, S. M. and Murray, D. R.: Hyperammonaemia and Spongy
degeneration of the brain in sheep affected with hepatic necrosis.
Res. vet. Sci., 16, 216-
222, (1974).

In het eerste artikel (I) worden de klinische
en patholoog-anatomische veranderingen be-
schreven bij een groep Holstein-Friesian kal-
veren, die waarschijnlijk in de weide planten
gegeten hadden die pyrolizidine alkaloïden
bevatten. De dieren waren sterk vermagerd,
wilden niet eten, waren sloom en vertoon-
den ataxie. Icterus werd niet waargenomen.
Bij laboratorium onderzoek bleek speciaal de
plasma alkalische fosfatase activiteit verhoogd
te zijn. De sulfobromophtaliene uitscheidings
tijd was verlengd.

Bij sectie bleken de kadavers kachectisch te
zijn met stevige verkleinde geel-bruine levers
met hyperplasie haarden.

Histologisch vertoonden de levers fibrosis,
megalocytosis, galganhyperplasie en focale le-
vercel hyperplasie, veranderingen die typisch
doch niet pathognomonisch zouden zijn voor
chronische pyrrolizidine toxicosis.
De hersenen vertoonden een polymicrocavi-
tatie o.a. in de diepere schorslagen, de wit-
te stof direct onder de grijze stof, de capsula
interna en de hersenstam. Om bloedvaat-

-ocr page 196-

jes waren microcysten gevormd. In de witte
stof waren de vezels terzijde geschoven zon-
der degeneratie.

Een duidelijke gliacel proliferatie werd waar-
genomen vooral in de subcorticale witte stof.
In de schors zelf waren drie maal zoveel
gliacellen als normaal. De gliacelprolifera-
tie ontstond niet door reactie van microglia-
cellen maar door astrocyten. De kernen wa-
ren vergroot en waren omgeven door een hel-
dere ruimte, hydropisch cytoplasma. Hierdoor
ontstond het beeld van „naakte kernen .
Degeneratie van myeline scheden werden
slechts waargenomen in het verlengde merg
vooral in de grote motorische banen.
De veranderingen bij deze kalveren zouden
voor een groot deel vergelijkbaar zijn met
humane gevallen van hepatoencephalopathie.
In het tweede artikel (II) worden vergelijk-
bare veranderingen beschreven bij schapen
die in een proef vergiftigd waren met het
pyrrolizidine alkaloid lasiocarpine.
Behalve klinisch en patholoog-anatomisch on-
derzoek werden ook het bloed ammonium ge
halte en het glutamine gehalte van de ce-
rebrospinaalvloeistof onderzocht.
Alle 14 proefschapen vertoonden leverlaesies
Bij 7 van deze schapen werden de typische
hersenveranderingen „sponzige degeneratie"
waargenomen en bij 6 hiervan werden in de
terminale stadia verhoogd bloed ammonium
waarden gevonden. Bij drie van deze dieren
was in de cerebrospinaal vloeistof het gehal-
te aan glutamine verhoogd.
Het glutamine gehalte werd gemeten omdat
glutamine een bijprodukt zou zijn van ammo-
nia metabolisme in de hersenen.
Gezien deze bevindingen werd het zeer waar-
schijnlijk geacht dat de sponzige degenera-
tie van het centraal zenuwstelsel bij lever-
aandoeningen optreedt na stijging van het
bloedammonium gehalte en van het gluta-
mine gehalte van de cerebrospinaal vloei-
stof.

E. Gruys.

Proefdierkunde

TOEVALLEN BIJ WOESTIJNRATTEN

Kaplar, H. and M i e z e j e s k, C.: Development of seizures in the mongolian gerbil Me-
riones unguiculatus. ƒ.
of Comp. and Physiol. Psychology, 81, 267-273, (1972).

Een van de grootste onoverkomenlijkheden
in het onderzoek naar epilepsie bij mensen
is het vinden van een geschikt proefdier. De
woestijnrat, die in 1954 in Amerika als labo-
ratoriumdier geïntroduceerd is, blijkt regel-
matig een ziektebeeld te vertonen, dat onge-
veer identiek is met de menselijke epilepsie.
Ongeveer 20% van de geteste dieren ver-
toonde toevallen en er waren geen verschil-
len aantoonbaar tussen manlijke en vrouwe-
lijke dieren. Beneden de 2 maanden traden
geen toevallen op en slechts 8% van de 2
maand oude gerbils kregen toevallen.
Op 3 maanden echter kregen meer dan 44%
van de dieren toevallen.

De toevallen bleken dus sterk leeftijdgebon-
den op te treden.

Een beschrijving van de optredende sympto-
men wordt gegeven.

De toevallen worden veroorzaakt door inwen-
dige en uitwendige omstandigheden. De uit-
wendige omstandigheden kunnen ongebruike-
lijke handelingen of omgevingsveranderingen
zijn. Over de inwendige omstandigheden is
weinig bekend. Hier dient verder bioche-
misch en electrofysiologisch onderzoek te ge-
beuren. Andere vragen die onbeantwoord
zijn gebleven zijn: de karakterisering van de
externe factoren en de aard van het mecha-
nisme waardoor tijdens de ontogenie de ont-
wikkeling van het zenuwstelsel gewijzigd
wordt.

Hoe geschikt de gerbil is, als experimenteel
model voor epilepsie, zal voor een groot deel
afhangen van de antwoorden op genoemde
vragen.

J. P. Koopman.

Mastitis

ABSORPTIE EN ENCRETIE VAN PENICII.LINE G. BIJ MASTITIS VAN HET RUND
Dwight Merur, H., G e 1 e t a, J. N. and Carter, G. G.: Absorption and encretion of
penicillin G from the mastitic bovine udder.
J. Am. vet. med. Assoc., 164, 613-617, (1974).

korter werden uitgescheiden, daar bij de-
zelfde koeien, voordat deze aan mastitis
leden.

Schrijvers wekten onder gecontroleerde voor-
waarden een mastitis op bij runderen, door
Str. agalactiae via het tepelkanaal in de
uier te injiceren. Met behulp hiervan, onder-
zochten ze de vraag of penicilline-preparaten
in verschillende draagmiddelen langer of

Onderzocht werd het effect van kort (wa-

ter), middelmatig lang- (olie - water) en
lang werkende (aluminium - monosteraat in

-ocr page 197-

olie) preparaten van procaine - penicilline.
Het verschil in reactie tussen geïnfecteerde
en normale kwartieren, was het duidelijkst
in de absorptiesnelheid van penicilline.
Meetbare concentraties van penicilline in
het bloed werden de eerste 6 uren steeds
sneller bereikt en waren groter bij geïnfec-
teerde kwartieren dan bij normale. De mas-
titis had geen effect op de eneretiesnelheid
van penicilline in water, of olie-water base.
Penicilline werd via de melk echter langer
uitgescheiden bij geïnfecteerde kwartieren
vanuit de aluminium-monosteraat base.

]. I. Terpstra.

Voedingsmiddelenhygiëne

BEWAREN VAN VACUUM VERPAKT VLEES

Heinz, G.: Gekühlte vakuumverpackte Teilstücke vom Rind unter Bedingungen einer ver-
längerten Lagerzeit.
Fleischwirtschaft, 54, 1635-1641, (1974).

Bekend mag worden verondersteld, dat de
houdbaarheid van vlees door vacvuim ver-
pakken verlengd wordt. Men rekent dat in
vacuum verpakt rundvlees zonder risico 4
weken bewaard kan worden bij 2°C. Hier-
door is een betere rijping mogelijk, ook
treedt in mindere mate gewichtsverlies op,
terwijl de afsnijdsels direct en zonder indro-
gen voor de vleeswaarbereiding beschikbaar
komen.

In dit onderzoek werd nagegaan wat de ge-
volgen zijn indien het vlees bij een tempera-
tuur van —1°C tot ± 0°C gedurende een lan-
gere periode wordt bewaard.
Het vlees werd in Argentinië ingepakt, per
boot verzonden en in Duitsland opgeslagen.
Het vervoer en de opslag geschiedde bij een
temperatuur van —1° tot ± 0°C.
Gedurende de eerste 4 weken van bewaren
nam het bacteriegehalte voortdurend toe tot
± 2.10\'\'. Dit voornamelijk door vermeerde-
ring van laetobacillen. Nadien bleef het ge-
halte nagenoeg constant tot het einde van de
proef (13 weken). Dit wordt geweten aan de
lage pH (5,2 - 5,8). Wanneer lucht in de
verpakking komt, raakt de inhoud meer of
minder snel bedorven.

In de vacuumverpakking blijft het vlees don-
kerrood van kleur. Na opening blijkt het
vlees steeds in 30 - 60 minuten tot helder-
rood te verkleuren.

De smaak loopt na ongeveer 10 weken terug,
hetgeen na 12 tot 13 weken duidelijk merk-
baar is.

De optredende gewichtsvermindering tijdens
het bewaren is te wijten aan sapverlies. Dit
verlies wordt bij langer bewaren groter.
Geconcludeerd kan worden dat gevacumeerd
vlees bij —1°C tot 0°C tot 10 weken zonder
veel bezwaar bewaard kan worden.

A. F. R. ter Schure.

HET ELIMINEREN VAN SALMONELLAE OP PLUIMVEEVLEES D.M.V. ONDER-
DOMPELEN IN EEN WARME BARNSTEENZUUROPI.OSSING

.1 \\i V e n, B. J., C O X, N. A., M e r c u r i, A. J. and T h o m p s o n, .J. E.: A hot acid treatment
for eliminating Salmonella from chicken meat. ƒ.
Milk Food Technol, 37, 237-239, (1974).

De auteurs vermelden eerst de, in de litera-
tuur beschreven, mogelijkheden om Salmo-
nellae op pliiimveekarkassen te elimineren
m.b.v. stoom of melkzuur.

Vervolgens vermelden zij de resultaten van
hun onderzoek naar de eliminatie van kimst-
matig met
montevideo besmette kuiken-
dijen en schenkels enerzijds en op dezelfde
wijze besmette homogenaten van pluimvee-
vlees en pluimveehuid anderzijds, door on-
derdompeling in een 3% barnsteenziuirop-
lossing, bij diverse temperaturen (60-85 °C)
en tijden (1-3 minuten) geëlimineerd werd.
Dit werd vergeleken met hetzelfde onder-
zoek, ingezet met water in plaats van
3%
barnsteenziuir. Bij homogenaten vond reeds
totale eleminatie van
S. montevideo plaats
bij 60°C. Bij kuikendijen en schenkels von-
den zij echter, dat de eliminatie van
S. mon-
tevideo
bij onderdompeling in een 3% barn-
steenzuuroplossing ongeveer 8-16% effectie-
ver plaats had, dan bij onderdompeling in
water. Totale eliminatie werd echter pas be-
reikt bij onderdompeling in een 3% barn-
steenzvuiroplossing van 85°C gedurende 2
minuten of langer. Bij onderdompeling in
water van 85°G gedurende 2 of 3 minuten,
waren dan nog 50%, resp. 35% van de mon-
sters positief.

Praktische toepassing is voor panklaarkui-
kens niet mogelijk, vanwege het gekookte
aspect, dat het vlees bij de gebruikte tempe-
raturen verkrijgt, maar de schrijvers zien
mo.gelijkheden bij de bereiding van halffa-
brikaten en ,,vlugklaar" pluimveevlees.
(Volgens de EEG-riehtlijn is toevoeging van
conserveermiddelen en vreemde stoffen aan
pluimvee echter verboden;
Ref.)

R. J. Terhijhe

-ocr page 198-

In deze bijdrage geeft de schrijver zijn ziens-
wijze wat betreft de samenhang die er be-
staat tussen chronische gastritis en een functie
stoornis van de maagsap secretie, in het bij-
zonder de zoutzuur produktie. Twee van de
genoemde aetiologische faktoren hebben de
interesse van de schrijver:

1) het voeren van de hond met voedsel
waarvoor hij overgevoelig is (bijv. bot-
ten ), met voedsel van ondeugdelijke
kwaliteit of met niet goed voorbehandeld
droogvoer.

2) die gevallen waarvan het niet mogelijk is
enige aetiologie vast te stellen.

.\\ls belangrijkste symptoom wordt genoemd
het braken met lege maag (helder, slijmig
vaak schuimende maaginhoud), vaak enkele
keren per week, zelden iedere dag. Meestal
in de morgen. Vaak zal de hond geneigd
zijn gras te eten of bij afwezigheid van dit,
het tapijt of de deurmat gaan likken.
De literatuur geeft aan dat de secretie van
maagzuur afhankelijk is van het aantal func-
tionerende cellen in de maag. Dit kan opge-
wekt worden door histamine stimulatie. De
proeven van de schrijver bestonden niet uit
titratie met NaOH van de via een maagson-
de verkregen hoeveelheid maagzuur geduren-
de drie kwartier (20 min. na een subcutane
injectie met 0,4 mg per kg histamine). De
resultaten van de proeven worden aangege-
ven en de twijfels besproken.
Het belangrijkste van de therapie is het
dieet: ongeveer een week geen andere voe-
ding dan driemaal daags een kleine portie-
gekookte rijst. Indien de hond dit goed ver-
draagt de volgende drie weken gekookt vlees
toevoegen aan de rijst. Na ongeveer een
maand verschillende voedingsmiddelen pro-
beren. Zure melk produkten als yoghurt
helpen vaak. Gedurende de hele periode
geeft men B-vitaminen. De resultaten lijken
goed.

A. W. van Foreest.

Ziekten van het Kleine Huisdier

CHRONISCHE GASTRITIS BIJ DE HOND

V\'i g g O A. Mortensen: Kronisk gatritis hof hund. Den Danske Dyrlaege forening Med-
lemsblad,
57, 575-577, (1974).

CATARACT BIJ DE KAT

Peiffer, R. L. and G e t a 11, K. N.: Cataracts in the cat. Fel. Pract-, 4, 34-38, (1974).

De diagnose cataract werd gesteld na het op-
wekken van volledige midriasis door middel
van twee druppels Tropocamide (Mydriacyl®
Alcon) per oog (of bijv. Midriaticum
chibret;
Ref.).

De schrijvers vinden een classificatie geba-
seerd op de oorzaak het beste, jammer ge-
noeg is deze oorzaak tevens het moeilijkst vast
te stellen.

A. Congentitaal cataract: wordt vaak gecom-
bineerd gevonden met een membrana pupil-
laris persistens of microphthalmie of een ar-
teria hyaloidea persistens. Ook het nucleaire
cataract is typisch congenitaal. Oorzaken kun-
nen bijvoorbeeld zijn intraüterine of prena-
tale infecties of stralingsschade.
Congenitale cataracten verlopen meestal niet
progressief.

B. Verkregen cataract: Zij ontstaan in de
eerste levensjaren. Meestal zijn zij beider-
zijds en progressief.

De erfelijke vorm, zoals gevonden bij sommi-
ge honderassen werd nog niet gevonden bij
de kat.

Diabetes mellitus veroorzaakt een bij de kat
langzaam verergerend cataract. Een goede be-
handeling van de suikerziekte zou de pro-
gressie vertragen (wordt in dit artikel niet
bewezen;
Ref.).

Traumatische cataract komt vrij zelden voor
bij de kat. Na een ernstige contusio, cor-
nea perforatie of traumatische iritis posterior
kan cataract optreden. Meestal treedt een
langzame progressie op.

Ook na intraoculaire ontstekingen zoals bij-
voorbeeld bij infectieuse peritonitis, leukose,
toxoplasmose en iridocyclitis kan cataract op-
treden.

Secundair na glaucoom kan lensluxatie en
tevens een cataract optreden.
Enkele woorden worden gewijd aan de prog-
nose en therapie.

Bij een centraal, haardvormig cataract kan
1 dd. atropine ingedruppeld worden.
Iridocyclitis wordt behandeld met atropine
en corticosteroïden. Lensextractie kan bij de
kat vaak met succes worden verricht.

F. C. Stades.

-ocr page 199-

Dit congres werd gehouden te Lyon van
12-14 juni 1974.

Er waren 800 a 900 geregistreerde deel-
nemers, afkomstig uit vrijwel alle landen
waar de varkenshouderij een belangrijke
productietak is. Opvallend was het grote
contingent Oost Europese deelnemers in-
clusief Rusland en het niet of nauwelijks
vertegenwoordigd zijn van Zweden en
Japan. De organisatie berustte bij de Ve-
terinaire Faculteit van de Universiteit te
Lyon met steun van de firma\'s Merieux
en Roger Bellon. Als voorzitter fungeer-
de Professor T o u r n u t uit Toulouse.
De organisatie liet te wensen over, waar-
door er bij vele deelnemers een nogal ge-
prikkelde stemming was. Als regel werd
te laat met de zittingen begonnen. Men
had onvoldoende voorselectie toegepast,
waardoor in bepaalde zittingen te veel
sprekers aan bod moesten komen. De
spreektijd, aanvankelijk gesteld op 10 mi-
nuten, werd teruggebracht tot 7 minuten
en later zelf tot 3 a 4 minuten. Er was
onvoldoende tijd voor de discussies. De
tolken waren niet tegen hun taak opge-
wassen. Toch treft ook de deelnemers
een zekere blaam. De vertaling wordt in
het algemeen vergemakkelijkt, indien de
tolken tevoren de beschiking hebben over
de tekst. Dit werd te vaak nagelaten.
Sommige sprekers waren tijdens de alge-
mene discussies verdwenen. De accoustiek
in 2 zalen was onvoldoende.

BEH.ANDELDE ONDERWERPEN
Aandoeningen van de luchtwegen: En-
zoötische pneumonie.

(11 voordrachten)

1. Hoe groter de bedrijven hoe hoger de ver-
liezen.

2. Hoe slechter het stalklimaat (lage tempe-
ratuur, hoge vochtigheidsgraad) hoe hoger de
verliezen.

3. De betekenis van Mycoplasma hyopneu-
moniae
als ziekteverwekker is niet groot. De
infectie met dit micro-organisme volgt vaak
op een virusinfectie (para-influenza, adeno-
virus, .Aujeszky). De ernst van de pneumonie,
die door deze mycoplasma wordt opgeroepen,
wordt vaak bepaald door secnudaire bacteriële
infecties, waarvan
Pasteurella multoeida de
belangrijkste is. Ook bepalen worminfecties
(migrerende ascarislarven) eveneens het ziekte-
beeld.

4. Het toedienen van antibiotica en chemo-
therapeutica heeft therapeutische en prophy-
lactische betekenis. Genoemd werden tylosine,
sulfapreparaten Elancomix en bisolvon.

5. Mycoplasma hyopneumoniae kan het best
gekweekt worden in rollertubes, waarin een
eiwitrijk en cholesterolrijk medium zich be-
vindt zonder thalliumacetaat of antibiotica.
Concentraties van penicilline, hoe klein ook,
hebben enige vertragende invloed op de groei
van
Mycoplasma hyopneumoniae. Bovendien
moet, wanneer genoemde bactericide stoffen
gebruikt worden, men altijd bedacht zijn op
het ontstaan van zogenaamde L-vormen. Als
eiwitbron kan „gewoon" varkensserum worden
gebruikt, mits hieruit de gammaglobulines zijn
verwijderd. Steeds moet men met verdunnin-
gen van longsuspensies werken om mogelijke
antilichamen te elimineren.

6. Het aantonen van Mycoplasma hyopneu-
moniae
in het longweefsel is mogelijk m.b.v.
immunofluorescentiemethodieken.

7. Antilichamen t.o.v. Mycoplasma hyo-
pneumoniae
kunnen worden aangetoond m.b.v.
complementbinding, haemagglutinatierem-
minggstest of latexagglutinatie. Antilichamen
t.o.v. dit micro-organisme kunnen worden ge-
vonden bij dieren met macroscopisch waar-
neembare longafwijkingen en bij dieren zon-
der macroscopisch waarneembare longafwij-
kingen.

8. Er zijn voor- en tegenstanders van het
SPF-systeem met als doel een varkensstapel op
te bouwen vrij van aandoeningen van de
luchtwegen. Enzoötische pneumonie is onder
controle te houden door goede bedrijfs-
hygiënische maatregelen. Bij rhinitis atrophi-
cans is de situatie moeilijker te beoordelen.
Ook t.a.v. deze aandoening menen velen, dat
door een goede management met deze ziekte
kan worden geleefd.

9. Atrophische rhinitis is een jeugdinfectie
van
Bordetella bronchiseptica of Pasteurella
multoeida.
De ernst van het lijden wordt be-
paald door genetische, voedings, klimatolo-
gische en managementfactoren, alsmede door
allerlei bacteriële of virsuinfecties, die of in
de respiratietractus aangrijpen of in de di-
gestietractus.

VERSLAG VAN HET CONGRES VAN DE INTERNATIONAL
PIG VETERINARY SOCIETY (I.P.V.S.)

-ocr page 200-

Parasitaire aandoeningen

(10 voordrachten)

1. De moderne industriële vormgeving van
de varkenshouderij heeft aanleiding gegeven
tot het elimineren van bepaalde parasitaire
infecties. Hierbij wordt gedacht aan een vol-
gens plan uitgevoerde regelmatige medicinale
ontworming, aan het houden van de dieren op
batterijen of op roostervloeren en het regel-
matig en grondig desinfecteren van stalwanden
en stalvloeren bij een toegepast all in - all out
systeem.

2. De mening, dat Oesophagostomum gra-
natensis
en Oesophagostomum dentatum 2
species zijn, werd bestreden. Het zijn verschij-
ningsvormen van een en dezelfde soort.

3. Allerlei geneesmiddelen werden besproken
(veel imidazolverbindingen) waarvan de
werking in prophylactische en/of therapeu-
tische zin het ideaal nabijkomt.

4. Oesophagostomum species en Trichuris
suis zijn pathogeen.
Dit is lang in twijfel ge-
trokken.

5. Hyostrongylus-injecties en Oesophagosto-
mum-infecties zijn vooral van betekenis bij
oudere varkens (zeugen en beren). Ascariden-
infecties zijn economisch van belang bij jonge
biggen.

Virusinfecties

(32 voordrachten)

Mond- en klauwzeer

(5 voordrachten)

1. Met ethyl-ethyleendiamine geïnactiveerde
vaccins van mond- en klauwzeer, waaraan een
DEAE-dextran als adjuvans was toegevoegd,
kreeg men een protectie gedurende 3-4 maan-
den.

2. Het is gebleken, dat er geen correlatie be-
staat tussen de titer van neutraliserende anti-
lichamen en de mate van bescherming bij
challenge.

3. Maternale immuunstoffen geven bescher-
ming gedurende een maand.

4. Jonge biggen kunnen op de leeftijd van
een maand actief geïmmuniseerd worden,

5. Combivaccins met mond- en klauwzeer-
immunogenen en varkenspest-immunogenen
zijn bruikbaar.

6. Op bedrijven met mond- en klauwzeer ge-
ven DE.AE-dextranadjuvans vaccins na 4 da-
gen reeds protectie.

7. De immuniteit van het mond- en klauw-
zeervirus blijkt gekoppeld te zijn aan de anti-
lichamenvorming t.o.v. capside-proteïnen.

Vesiculaire varkensziekte (SVD)

(10 voordrachten)

1. Er zijn tot dusverre ziekteuitbraken ge-
meld uit Italië, Hongkong, Engeland, Frank-
rijk, Polen en Oostenrijk.

2. Er bestaan antigene verschillen tussen de
diverse isolaten. Deze kwamen tot uiting in de
complementbindingsreactie en in de serum-
neutralisatietest.

3. Vesiculaire varkensziekte veroorzaakt ook
hersenaandoeningen. Dit uit zich klinisch in
locomotiestoringen en histologisch in celinfil-
traten in het parenchym van de hersenen.

4. Een belangrijke besmettingsbron vormen
keukenafvallen, waarin varkensvlees voorkomt,
dat bij de bereiding niet hoog verhit is ge-
weest. Berucht is in dit verband: salami. Het
SVD-virus wordt bij verhitting boven 69° C
inactief.

5. Het SVD-virus heeft de biologische en
physisch-chemische eigenschappen van entero-
virussen. Het virus groeit gemakkelijk en snel
in varkensniercellen. Het is hier met be-
hulp van IFT reeds na 2/2 uur aantoonbaar.
Een aan weefselcultures aangepaste stam geeft
een volledige destructie van de monolayer na
19 uur.

Varkenspest

(17 voordrachten)

1. Met behulp van vaccinaties zal men er
nooit in slagen varkenspest uit te roeien. Var-
kenspestvirus kan zich bij geïmmuniseerde die-
ren in sommige cellen handhaven. Bij het af-
nemen van de immuniteit ziet men weer op-
nieuw ziekteuitbraken.

2. Onder invloed van antilichamen kunnen
virusvarianten ontstaan. Dergelijke gemodifi-
ceede virussen kunnen abortus en steriliteit
veroorzaken. Ook is vaak het sterftepercentage
bij pasgeboren biggen te hoog.

3. Verschillende vaccins kunnen ook aanlei-
ding geven tot het ontstaan van misvormingen.

4. Het binnendringen van varkenspestvirus
in utero geetf soms aanleiding tot het ont-
staan van een tijdelijke immunotolerantie. Na
enkele weken verdwijnt deze tolerantie; de
ziekte wordt dan klinisch manifest.

5. Geattenueerde stammen moeten grondig
getest worden t.a.v. eventuele pathologische
invloeden op jonge biggen.

6. Men mag nooit bij vaccinaties antisera ge-
bruiken. Er kunnen dan virusvarianten ont-
staan.

7. Het varkenspestvirus heeft antigene ver-
wantschap met het virus van de Mucosal-
disease van het rund en het virus van de Bor-

-ocr page 201-

der-disease van het schaap. Alle varkenspest-
stammen vermeerderen zich in weefselculturen
van varkensniercellen.

8. Men kent bij varkenspestvirus twee sero-
logsche subgroepen. Deze groepen hebben wei-
nig verwantschap met elkaar.

Groep I bestaat uit virulente stammen en en-
kele minder virulente waaronder de China-
stam.

Groep II bestaat uit minder virulente met als
belangrijkste stam de in Frankrijk bekende
stam 331. Deze geeft in Frankrijk vaak aan-
leiding tot abortus, steriliteit en mummificatie
foeti (SMEDI syndroom).

9. Het varkenspestvirus tast eerst beenmerg-
celen aan. Men ziet een teruglopen van de
myelopoëse en de erythropoëse. Om de dia-
gnose varkenspest met behulp van de IFT
vast te stellen moet men ook het beenmerg
onderzoeken.

10. Biggen van gevaccineerde zeugen kan
men pas enten op een leeftijd van ± 9 weken.
Indien men eerder vaccineert ontstaat geen
immuniteit.

11. Er werd een en ander medegedeeld over
nog andere geattenueerde vaccinstammen
(Frankrijk, Japan).

E. coli enterotoxaemie

(16 voordrachten)

1. De pathogeniteit van zeer veel E. coli-
bacteriën is gebonden aan het vermogen aan
de darmwand te kunnen kleven.

2. De enterotoxische factor bij E. coli kan
worden onderverdeeld in een hitte stabiele
(S.T.) en in een hitte labiele (L.T.) compo-
nent. De S.T. en de L.T. zijn twee vormen
van hetzelfde toxine.

3. Enteropathogene E. co/i-bacteriën behoren
tot de normale bewoners van de darmen. Deze
kiemen kunnen zich explosief vermeerderen
wanneer de toestand in de darmen verandert.
Deze toestand ontstaat vaak na het spenen.
Men ziet dan een kleiner worden van de villi
en een groter worden van de crypten.

4. Het voorkomen van E. coli enterotoxaemie
na het spenen zou het gevolg zijn van het feit,
dat in de melk van de zeug antilichamen
voorkomen die een explosieve groei van en-
teropathogene
E. co/i\'-bacteriën remmen.

5. Bij jonge biggen is de bacterieflora in de
darmen na 1 /s dag gestabiliseerd.
Opname van bacteriën per os heeft dan geen
invloed meer op de kwantitatieve samenstel-
ling van de bacteriën in de darmen.

Deze kwantatieve samenstelling verandert wel
onder invloed van stressfactoren. Bij tempera-
tuurveranderingen neemt speciaal het aantal
coli-bacteriën toe.

6. Het gebruik van antistressfactoren heeft
betekenis om diarree tegen te gaan. Men heeft
goede ervaringen met azaperone (stressil)
toegediend na het spenen.

7. Het vermogen van bepaalde E. coli-bac-
teriën
om ziekte te veroorzaken bij biggen zou
niet in verband staan met de O en K anti-
genen.

8. Immuniteit bleek niet gekoppeld te zijn
aan tot dusver bekende antilichamen, ook niet
aan antilichamen gericht tegen het K88 anti-
gen.

9. Vaccinaties per os worden aanbevolen.
Tegen diarree na het spenen zou men reeds
kunnen vaccineren per os op een leeftijd van
14 dagen. Op een leeftijd van 3 a 4 weken
bevat de lamina propria talrijke IgM en IgA
synthetiserende cellen. Het is bewezen dat niet
alleen
IgA belangrijk is maar ook het IgM.
IgM zou namelijk een positieve invloed heb-
ben op de opbouw van de cellulaire immuni-
teit in de darmtractus.

10. Bij enteropathogene stammen komt een
factor voor gelieerd aan het thermolabiele
enterotoxine die aanleiding geeft tot het ont-
staan van een cytopathogene werking op mono-
layers van varkensschildkliercellen.

11. Ook formalinevaccins zonder adjuvantia
zouden immunogene werking hebben.

12. Er blijkt een verband te bestaan tussen
de titer van L.T. antilichamen in het colos-
trum en de beschennende werking bij biggen
t.a.v. bepaalde
E. coli bacteriën.

13. Het is mogelijk varkens te immuniseren
per os door hitte gedode
E. coli bacteriën.
Waimeer deze biggen onderworpen worden
aan een darmligatuurtest bleek er een locale
specifieke immuniteit te zijn ontstaan.

Dysenterie (Doyle)

(11 voordrachten)

1. Treponema hyodysenteriae is alleen niet
in staat dysenterie (Doyle) te doen ontstaan
maar zonder
Treponema hyodysenteriae ont-
staat geen dysenterie (Doyle).

2. Er komen bij dysenterie (Doyle) zeer veel
spirochaeten voor. Deze kunnen in 8 verschil-
lende typen worden onderscheiden op basis
van de ligging van de filamenten (asstaaf).
Niet alle spirochaeten zijn pathogeen.

3. Bij dysenterie (Doyle) ziet men behalve
een sterke toename avn het aantal spirochae-
ten ook een sterke toename van
Vibrio coli
en van het aantal E. coli bacteriën.

-ocr page 202-

4. Darminhoud van aan dysenterie lijdende
varkens blijft infectieus bij bewaren bij
— 190° C (vloeibare stikstof).

5. Treponema hyodysenteriae zou kunnen
overleven onder anaerobe omstandigheden bij
temperaturen boven 0° C gedurende een lange
tijd. Deze omstandigheden zouden aanwezig
zijn in verschillende stallen en hier o.m. in de
gierkelder. Herinfecties zouden gemakkelijk
kunnen optreden.

6. Iedere firma prees zijn eigen geneesmiddel
aan. Vele geneesmiddelen zijn zogenaamde
imidazol verbindingen. Ook tylosine en vir-
giniamycine kortere (5 dagen) of langere (3
weken) tijd gegeven, hadden goede therapeu-
tische resultaten opgeleverd.

7. Imidasolverbindingen zouden lage residu-
waarden hebben in het lichaam.

8. Vaccinatie-experimenten met Treponema
hyodysenteriae
waren mislukt.

Fysiologie en darmen

(7 voordrachten)

1. De groei bevorderende werking van be-
paalde antibiotica moet hoofdzakelijk worden
toegeschreven aan een remming van de suiker-
vergisting van melkzuurbacteriën in de dunne
darm.

2. Sommige antibiotica hebben nog als extra
activiteit het tegengaan van de vorming van
amines als putresceïne en cadaverine. Deze
stoffen hebben een ongunstige invloed op de
groei. Andere onderzoekers kennen waarde
toe aan antibiotica als groeibevorderend sti-
mulans door het tegengaan van de vorming
van organische zuren.

Gedragsstudies

(7 voordrachten)

1. Het samenvoegen van tomen geeft steeds
aanleiding tot een stresstoestand.

2. Het gebruik van psychofarmaca in de var-
kenshouderij wordt door sommige onderzoe-
kers sterk aanbevolen.

3. Het bestuderen van het gedragspatroon
van varkens kan een belangrijke informatie-
bron zijn voor de pathogenese van bepaalde
infecties (enzoötische pneumonie;
E. coli-
cnterotoxaemie) en voor de groei.

4. Het „welzijn" van varkens is in de indus-
triële varkenshouderij zeer nauw gecorreleerd
met het stalklimaat. Het verblijven van var-
kens onder als niet normaal beschouwde maar
wel stabiele klimatologische omstandigheden
zou minder ongunstig zijn dan het verblijven
van de dieren in ruimten met sterke schom-
melingen binnen de als normaal beschouwde
klimatologische omstandigheden.

Het varken als proefdier

(22 voordrachten)

1. Het vervangen van de conventionele
proefbig door de „minipig" verdient zonder
meer geen aanbeveling. De „minipig" is „in"
als gevolg van zijn omvang. Genetisch gezien
is het nog een zeer heterogeen dier.

2. Men staat versteld van de ingewikkelde
onderzoektechnieken die worden toegepast om
gegevens over het foetale leven te verzamelen.
Het opereren van de foetus
in utero is moge-
lijk. Men kan catheters in de bloedvaten van
de foetus brengen om gegevens te verzamelen
(gehalte aan bepaalde suikers, metabolieten,
chemische bloedsamenstelling e.d.).

3. Het varken is een goed proefdier voor de
vergelijkende pathologie met de mens o.a. om
gegevens te verzamelen over de bloedstolling,
over verkalkingsprocessen veroorzaakt door be-
paalde stoffen zoals cholesterol en verzadigde
vetzuren.

4. Het varken wordt steeds meer als proef-
dier gebruikt voor vaatchirurgische doeleinden.

Fertiliteitsstoringen

(46 voordrachten)

1. De oorzaak van stalenzoötische gevallen
van abortus en steriliteit zou niet alleen moe-
ten worden toegeschreven aan infecties of aan
deficiënties van nutriënten maar ook aan to-
xinen ontstaan in bedorven voedsel. Deze to-
xinen worden gevormd door schimmels.

2. De bevruchting is beter in de koude
maanden van het jaar dan in de warme.

Of dit toegeschreven moet worden aan de tem-
peratuur werd ter discussie gesteld. Volgens
sommigen moet dit toegeschreven worden aan
de vochtigheidsgraad. Hoe hoger de relatieve
luchtvochtigheid, hoe ongunstiger de bevruch-
tingsresultaten.

3. Er is gezocht naar een mogelijk verband
tussen afwijkingen aan de geslachtsorganen
(cyste-ovariën) en het gehalte aan bepaalde
mineralen en spore-elementen in het bloed.
Het blijkt dat dieren met ovariële afwijkingen
een hoger gehalte aan calcium en ijzer in het
bloed hebben dan dieren met „fysiologische
ovaria.

4. Bronstsynchronisatie m.b.v. progestagenen
gevolgd door gonadotrope hormonen geeft
vaak aanleiding tot teleurstellingen. Er ont-
staan cysteus gedegenereerde ovaria en on-
regelmatige oestrische cycli.

6. Anoestrus is vaak gekoppeld aan een
genetische praedispositie door storingen in het
hypothalamus - hypophyse systeem. Ook be-
palen genetische factoren de leeftijd waarop
gelten in bronst komen.

-ocr page 203-

5. Het belangrijkste phenomeen bij het com-
plex fertiliteitsstoringen wordt gevormd door
het syndroom anoestrus. De frequentie van
voorkomen van anoestrus wordt bepaald door
een genetiscjie praedispositie, de algemene ge-
zondheidstoestand van de varkens, de huis-
vesting en managementfactoren. Bij gelten
komt hierbij nog extra het verschijnsel van
abnormaal gevormde geslachtsorganen.

7. Anoestrus en storingen in de algemene
gezondheidstoestand kunnen ontstaan bij para-
sitaire infecties, het voorkomen van cysteuse
degeneraties in de ovaria of van persisterende
corpora lutea. Ook sterfte van embryo\'s met
daarbij mummificatie alsmede het achter-
blijven van resten van vruchtvliezen veroor-
zaken storingen in de cyclus. Ook infecties van
de urinewegen geven aanleiding tot anoestrus
en steriliteit (10 ä 15% van de gevallen).

8. Bij huisvesting en managementfactoren
t.o.v. anoestrus wordt vooral gedacht aan te
weinig licht, ondeskundigheid van de verzor-
ger, groepshuisvesting, onvoldoende actieve
beren e.a.

9. Aan het voorkomen van bacteriën in de
baarmoeder als
E, coli en ß haemolytische
streptococen kan zonder meer geen patholo-
gische betekenis worden toegekend.

Er moet dan namelijk steeds een endometritis
of een cervicitis aanwezig zijn.
Wanneer bacteriën voorkomen zonder dat er
sprake is van een ontsteking moet op de eerste
plaats gedacht worden aan een hormonale
dysfunctie.

10. Bij incidentele gevallen van steriliteit
zou sprake kunnen zijn van tumoren.
Hongaarse onderzoekers hadden bij 15% van
de onderzochte steriele zeugen autonome
nieuwvormingen gevonden zoals adenomen,
polypen en carcinomen, in ovaria, oviducten,
uterus cn cervix. .Ms regel werden deze tu-
moren gevonden bij zeugen ouder dan 5 jaar.

11. Het toedienen van combinatiepreparaten
bestaande uit oestradiol en testosteron om al
dan niet graviditeit vast te stellen heeft be-
zwaren indien het op een tc vroe.g tijdstip ge-
beurt, b.v. 19 ä 20 dagen na dekking. Deze
methode ook wel genoemd de suitest, is echter
zeer goed bruikbaar op een wat later tijdstip,
30 ä 40 dagen na dekking.

12. Het Metritis-Mastitis-Agalactia- (M.M.
A.) syndroom moet voor een belangrijk deel
worden toegeschreven aan een mastitis als
gevolg van een galactogene infectie van een
kleiner of groter aantal uiersegmenten en min-
der aan het voorkomen van ontstekingsproces-
sen in de geboortewegen direct na de partus.

Als gevolg van deze galactogene infectie ont-
staan allerlei stuwingstoestanden.
Het uierklierweefsel wordt als regel niet aan-
getast. Uit de aangetaste uiersegmenten wor-
den meestal Enterobacteriaceae gekweekt. Ver-
scheidene species kunnen uit één aangetast
segment worden geïsoleerd en in andere seg-
menten kunnen weer andere soorten worden
aangetoond. Het M.M..4.-syndroom zou dus
niet beschouwd moeten worden als een speci-
fieke infectie sui generis, maar als een com-
plex syndroom.

Indien er sprake is van een baarmoederontste-
king wordt hieruit vaak
E. coli gekweekt.

13. Berensperma kan 4 ä 5 dagen worden
bewaard bij 7 ä 8° C mits het koelingsproces
langzaam verloopt (± 5—6 uur).

14. Gebruik van diepvriessperma geeft nog
te vaak aanleiding tot teleurstellingen. De
methode is nog niet praktijkrijp. Verder
onderzoek is wenselijk.

Immunologie

(7 voordrachten)

1. Bij „germ free animals" werden vaccinatie
experimenten verricht met
Haemophilus
parahaemolyticus
vaccins, Bordetella bronchi-
septica
vaccins en Pasteurella multoeida vac-
cins. Men zag een toename van IgM en IgA
en minder van IgG.

2. Het toedienen van antisera tegelijk met
vaccins geeft niet alleen bij gemitigeerde ent-
stoffen een remming in de vorming van anti-
lichamen maar ook bij gedode.

3. Zeer jonge dieren kunnen per os geënt
worden met vaccins. Dti stimuleert de locale
afweer in de darmen.

Diversen

(15 voordracht)

1. In Denemarken komen infecties met
Streptococcus pyogenes (Lancefield, C. en L.)
zeer veel voor bij jonge biggen.

In totaal zou 2,8% van alle levend geboren
biggen aan streptococceninfecties sterven onder
het klinische beeld van een acute septicaemie
een fibrino-purulente polyarthritis of een ca-
tarrhale broncho-pneumonie.

2. Actinomycose van het vuer zou veroor-
zaakt worden door een menginfectie van ac-
tinomyces soorten met een andere bacterie o.a.
ß haemolytische streptococcen, of Coryne-
bacterium pyogenes
of Serratia marcescens.

3. Leptospiren kunnen met de urine 12
maanden worden uitgescheiden.

Deze micro-organismen kunnen in opper-
vlaktewater blijven leven, vooral wanneer het

-ocr page 204-

milieu alkalisch is. Vaccins kunnen tot 6
maanden protectie geven.

Tot de preventieve maatregelen t.o.v. lepto-
spireninfecties behoort o.m. het houden van
de dieren in een aangebonden positie.

4. Op sommige bedrijven sterven veel var-
kens op een leeftijd van 10 dagen - 5 weken
aan een nieraandoening die aanleiding heeft
gegeven tot het ontstaan van een uraemie.
Dergelijke nieraandoeningen zouden het ge-
volg kunnen zijn van een slechte huisvesting,
het voederen avn producten met schimmel-
toxinen, virusinfecties als het Inclusion body
rhinitis-virus en bacteriële septicaemiën.

5. De teleurstellingen die tot dusverre wer-
den ondervonden na vaccinatie van varkens
tegen TGE zouden toegeschreven moeten wor-
den aan verschillen in antigeenstructuur tus-
sen de vaccinstammen en de „wild" stammen.

6. Tegen HEV kan men zeer goed profylac-
tisch antilichamen (sera) toedienen. Dit
wordt aanbevolen de eerste 6 weken na het
vaststellen van vomiting and wasting disease.

Samenvatting en slot

Wanneer gelet wordt op de algemene as-
pecten kunnen de volgende conclusies
worden getrokken:

1. Dc meeste onderzoekers zijn niet ent-
housiast over het spf-systeem als alge-
meen gangbare methode om ziekten
te bestrijden. De waarde van het sys-
teem staat of valt met een goede con-
trole. Een goede controle is duur.
Men moet daarom trachten te leven
zonder spf-systeem o.a. door een goe-
de huisvesting en een goed manage-
ment.

2. Hel voortdurende en langdurige ge-
bruik van antibiotica en chemathera-
peutica om de resultaten van de fok-
kerij en de mesterij te verbeteren zal
toenemen.

Dit is deels te verklaren door het
feit dat de grote farmaceutische in-
dustriën steeds meer „greep" krijgen
op het varkensproductieproces en
door het feit dat het geven van „ge-
neesmiddelen" gemakkelijker is dan
het uitvoeren van hygiënische maat-
regelen.

3. Tegen E. coli enterotoxaemie kan ge-
vaccineerd worden. Ofschoon men
het niet eens is over „welk vaccin" is
men het wel eens over het feit dat
vaccinaties per os zelfs bij jonge big-
gen betere resultaten geven dan pa-
renterale entingen.

Bij de prophylaxis moet ook aandacht
geschonken worden aan het tegen-
gaan van een „stress" toestand.

4. Dysenterie (Doyle) is in vele landen
een enorm probleem. De imidazolver-
bindingen hebben een prophylacti-
sche en therapeutische werking. Tre-
ponema hyodysenteriae is steeds bij
dysenterie aantoonbaar. Met Trepo-
nema hyodysenteriae alleen kan geen
dysenterie worden opgewekt.

5. Met vaccinaties alleen kan varkens-
pest niet worden uitgeroeid. Bij het
varkenspestvirus kunnen 2 groepen
worden onderscheiden die weinig an-
tigene componenten met elkaar ge-
meen hebben. Bij gevaccineerde die-
ren kan virulent virus latent aanwe-
zig blijven. Vaak geschiedt dit in ute-
ro. Het gebruik van antisera bij vac-
cinaties moet worden ontraden.

6. Het belangrijkste steriliteitsprobleem
is anoestrus. Hierbij spelen geneti-
sche factoren, voeding, huisvesting,
management en infecües een rol. Een
medicinale behandeling met hor-
moonpreparaten moet over het alge-
meen worden ontraden.

7. De betekenis van het varkens als
proefdier voor vergelijkende patholo-
gische studies neemt toe.

Nieuwe ziektebeelden zullen in de toe-
komst problemen geven naast de reeds
bestaande.

Deze nieuwe ziektebeelden zijn Swine Ve-
cicular Disease, TGE en schimmelin-
toxicaties.

Op het gebied van de schimmelintoxica-
ties en de betekenis hiervan voor de var-
kenshouderij moet nog veel onderzoek
worden verricht.

]. P. W. M. Akkermans en
Z.
Bercovich*)

"■) Dr. J. P. W. M. Akkermans en Z. Bercovich; Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling
Rotterdam, Prof. Poelslaan 35, Rotterdam.

-ocr page 205-

Van de Faculteit

GASTKOLLEGES

Prof. Dr. J. Boch zal op 13 februari twee
gastkolleges geven:

10 uur: kollegezaal Oude Heelkunde, Bilt-
staat 172, over:
Fasciolose in der BRD und
Möglichkeiten ihrer Bekämpfung.
14 uur: kollegezaal Verloskunde, Yalelaan,
Uithof, over:
Toxoplasma- und Sarcocystis-
Infektionen.
Belangstellenden zijn van harte welkom.

KLINISGHE AVOND
Donderdag 13 maart 1975 zal door de Kli-
niek voor Kleine Huisdieren wederom een
algemeen klinische avond worden georgani-
seerd. Aanvang 20.00 uur.

Plaats: kollegezaal van de Kliniek voor Kleine

Huisdieren.

Iedereen is welkom!

GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS
DER GENEESKUNDE, WISKUNDE, NA-
TUURWETENSCHAPPEN EN lECH-
NIEK

Voorjaarsvergadering van het Genootschap
voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wis-
kunde, Natuurwetenschappen en Techniek.
Deze zal zijn op zaterdag 26 april en zondag
27 april 1975 te Leiden.

Belangstellenden kunnen zich voor nadere in-
lichtingen en voor toezending van het pro-
gramma wenden tot de secretaris Dr. A. J.
E. M. S m e u r. Dennenlaan 17, Dorst (post
Breda).

Diverse berichten

CONGRESSEN

C.L.O.-INSTITUUT VOOR DE VEEVOEDING „DE SCHOTHORST"

C.L.O.-Studiedagen - 12 en 13 februari in
het Jaarbeurs-Congrescentrum te Utrecht.
Opening van de studiedagen en korte inlei-
ding door Dr. C. H. J. van B e u k e r i n g,
voorzitter van het Produktschap voor Vee-
voeder.

Sprekers .gedurende de studiedagen zijn: Dr.
Ir. C. H. Henkens, Ir. J. W. F. van
E n c k e v O r t, Ir. J. H. Voorburg, Ir.
L. H. Huisman, Ir. A. B. M e y e r, Dr.
Y. S. R ij p k e m a, Ir. J. K. O 1 d e n-
broek, Ir. M. C. Verboom, Ir. J. H. G.
Tuin te, Ir. P. J. J. Verhey, F. Bik-
ker, Dr. Ir. M. J. M. T i e 1 e n, Ing. J. H.
F r e r i k s, Dr. J. W. Coenen, Ing. L.
Prinsen, Ing. J. A. G e 1 s, Drs. F. W. H.
Borgsteede, Drs. C. Holzhauer, J.
L. N y s i n g h, Ir. J. L. Leidekker, Ir.
W. M. M. A. J a n s s e n, Drs. C. A. K a n,
Ir. D. H o o g e r k a m p, Ing. J. H. G.
Giesen, Ir. G. J. B o r g g r e v e, Ir. E. G.
J. Bruggink, Dr. G. J. M. van Kem-
pen, Ir. L. C. N. d e 1 a L a n d e-C r e m e r.
Inlichtingen: C.L.O.-Instituut voor de Vee-
voeding „De Schothorst", Hoogland.
Het volledige programma ligt op het re-
daktiesecretariaat ter inzage.

Programma

1. 14.00-14.25 uur: P. Z w a r t, G. H. A.
Borst, E. Truyens:
Hexamita parva,
een pathogene flagellaat voor schildpad-
den.

2. 14.25-14.50 uur: B. Danse: Etiologie
en pathogenese van geelvetziekte-

BIJEENKOMST WERKGROEP DIERPATHOLOGEN
din.sdag 25 februari 1975

De bijeenkomst zal \'s middags worden ge-
houden (aanvang 14.00 luir) in vergaderzaal
T van het Rijksinstituut voor de Volksgezond-
heid, Antonie van Leeuwenhoeklaan 9, Bilt-
hoven.

3. 14.50-15.15 uur: C. J. van N i e, J. F.
F O 1 k e r t s en mevr. E. V e r m e n 1 e n-
V. d. Zee: Wat meten ivij met behulp van
de myografie?

15.15-15.30 uur: Pauze.

4. 15.30-15.55 uur: Th. A. M. E 1 s i n g-
horst, J. P. Koeman en A. R ij n-
berk: Circurnanaalkliertumoren en pseu-
dohyperparathyreoidie bij de hond.

5. 15.55-16.30 uur: W. Misdorp: Karak-
terisering van maligne mammatumoren
bij de hond.

Elke voordracht duurt 25 minuten, waan-an
de laatste 5 minuten aan discussie zijn gewijd.

-ocr page 206-

Hierbij worden alle belangstellenden uitge-
nodigd om het
Voorjaarssymposium van de
Nederlandse Vereniging voor Proefdierkunde
op 19 maart 1975 te Nijmegen, Medische
Faculteit, Pre-klinisch Instituut, blauwe col-
legezaal, bij te wonen.

Het thema van de dag is: „Oorzaken van
variatie bij het dier en het dierexperiment".

Het programma is als volgt samengesteld:

Experiment Nr. 115: Film gemaakt in het
Centraal Dierenlaboratorium te Nijmegen.
1M. van Zutphen:
Standaardisatie van
genetische kenmerken en uniformiteit.
E. B. van Julsingha: Genetische „ruis".
A. K. K rem er: Door het milieu veroor-
zaakte variatie.

D. van der W a a ij : De reproduceerbaar-
heid van immunologisch onderzoek en de
stabiliteit van de microflora.
K. Gärtner: Die Bedeutung verschiedener
biologischer Ursachenkomponenten für die
Variabilität biochemischer und morphometri-
scher Merkmale bei Versuchstieren.
■A. Hey ting: Uniformiteit vanuit het sta-
tistisch oogpunt bezien.

\\V. M. C. El ing: Storende invloeden in het
dierexperiment met uniforme groepen.
W. J. I. van der Gulden: Organisatie
van het dierexperiment en uniformiteit.

De aanvang is 10.00 uur en de sluiting om
16.00 uur. In de middagpauze kan een lunch
gebruikt worden ä ƒ 4,—. Hiervoor is het
noodzakelijk vóór 1 maart 1975 dit geld over
te maken op postgiro 75651 van de Crediet-
en Effectenbank te Utrecht, t.g.v. de N.V.P.,
onder vermelding van „Symposium".

NEDERLANDSE VERENIGING VOOR PROEFDIERKUNDE

SYMPOSIUM: DE MICROBIOLOGIE 3 EEUWEN NA ANTONI VAN LEEUWEN-
HOEK

Woensdag cn donderdag 26 en 27 maart 1975.

In het Koninklijk Instituut voor de Tropen, Mauritskade 63, te Amsterdam.

De Nederlandse Vereniging voor Microbio-
logie en de Biologische Raad van de Ko-
ninklijke Nederlandse Akademie van Weten-
schappen organiseren dit symposium, met als
thema;
De Micro-organismen als Vriend en
als Vijand,
ter herdenking van het feit dat
een 300 jaar geleden door Antoni van
Leeuwenhoek de eerste stappen werden
gezet in het gebied dat thans wordt gerekend
tot de Microbiologie. Bij de opzet van het
symposium is er naar gestreefd een aantal
van de belangrijkste aspecten van de ontwik-
kelingen in de microbiologie, zoals die zich
thans aan ons voordoen, te belichten.
Tijdens het symposium zal aan werk en tijd
van Antoni van Leeuwenhoek een tentoon-
stelling worden gewijd, eveneens in het In-
stituut voor de Tropen; deze tentoonstelling
zal daarna ook in een aantal Nederlandse
Universiteitssteden te bezichtigen zijn.

Programma: woensdag 26 maart
10.00
Opening: Prof. Dr. F. A. S t a f 1 e u.
Utrecht, voorzitter van de Biologische
Raad.

10.05 Inleiding: ProL Dr. F. W e n s i n c k,

Rotterdam, Symposium-voorzitter.
10.20
Antoni van Leeuivenhoek - Dr. P.
Smit, Nijmegen. Enkele aspecten
van zijn werk.
1 1.00 Koffie.

1 1.20 Visualisatie van Micro-organismen -
Dr. N. N a n n i n g a, Amsterdam.

12.00 De Identificatie van Bacteriën - van
fenotype naar genotype -
Prof. Dr.
J. de Ley, Gent.
12.45 I.unchpauze.

14.00 De Pre-biotische Evolutie - Prof. Dr.

A. W. Schwartz, Nijmegen.
14.40
Endosymbiose - van Prokaryoten naar
de Eukaryote Cel -
Dr. Lynn Mar-
gulis, Boston, U.S.A.
15.30 Thee.

15.50 Betekenis van de Microben voor het
leven op aarde -
Prof. Dr. J. W. M.
La Rivière, Delft.
16.30
Microbiologische afbraak mechanismen
van synthetische verbindingen -
Dr.
G. J. E. Th ij s s e, Shell, Sitting-
bourne, U.K.

Donderdag 27 maart:

10.00 Microben op en in de mens -I- film
(Dr. Vossen, Leiden).
Residenten en Passanten - Prof. Dr.
F. W e n s i n c k, Rotterdam.
Het grensvlak Microbe-Mens - Prof.
Dr. K. C. W i n k 1 e r. Utrecht.
11.30 Koffie.

1 1.50 Het gebruik van Micro-organismen in
de Proces-industrie -
Ir. W. F. van
der Waard, Gist-Brocades Delft.
12.30 Lunch.

14.00 Plasmiden in Micro-organismen: Fun-
damentele achtergronden -
Dr. P. W.
M. Hoekstra, Utrecht.

-ocr page 207-

14.45 Resistente en Virulente Plasmiden bij
Enterobacteriaceae: hun praktische
betekenis -
Dr. P. A. M. Guinée,
R.I.V.-Bilthoven.
15.30 Thee.

15.50 De Microbiologie in de toekomst:
Manipuleren met genen -
Prof. Dr. Ir.
A. R ö r s c h, Leiden.
16.45 Sluiting.

U kunt zich voor het symposium opgeven bij
het bureau van de Biologische Raad, Klove-
niersburgwal 29 te Amsterdam, door over-
making van ƒ4,— (toegangsbewijs, stencil
met nadere informatie over de lezingen en
koffie en theebonnen voor beide dagen) en
— dit voor het geval U in het Koninklijk
Instituut voor de Tropen de lunch wilt ge-
bruiken — ƒ 6,50 per lunch op girorekening
mmimer: 79250 t.n.v. Biologische Raad, onder
vermelding van „Microbiologie".

Opgave vóór 7 maart 1975.

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT e.V.
XI. Kongress in Bad Nauheim
10. bis 12. April 1975

Leitthemen:

1. Tierschutz und Verhaltenjorschung

2. Fortschritte auf anderen Gebieten der
Anmeldung

Es wird um Anmeldung bis spätestens 31.
März 1975 gebeten an: Deutsche Veterinär-
medizinische Gesellschaft e.V., 6300 Glessen
(Lahn), Frankfurter Str. 85, Fernruf (06 41)
7 02 48 65.
Teilnehmer gebühr
Die Teilnehmergebür beträgt für
Mitglieder der Gesellschaft 25 DM

Nichtmitglieder 80 DM

Veterinärmedizin

Aus technischen Gründen wird gebeten, den
Kongressbeitrag bis spätestens 31. März 1975
auf das Konto der Gesellschaft „Deutsche
Veterinärmedizinische Gesellschaft e.V., Gies-
sen", Postscheckkonto 12 65 60-6 09, Frank-
furt (Main), oder Dresdner Bank Glessen,
Konto 8 82 37 77, unter „Kongressbeitrag
1975" zu überweisen.

Inlichtingen en nadere details liggen op het
redaktiesecretariaat ter inzage.

Studenten und Begleitpersonen 10 DM

AMERICAN ASSOCIATION OF SWINE PRACTI TIONERS

The International Pig Veterinary Society has

scheduled its 4th Congress to be held on June
22-24, 1976 at Ames, Iowa, USA.
Call for Papers for the 1976 Congress of the
International Pig Veterinary Society:
The International Pig Veterinary Society has
issued a call for communications for its 4th
Congress. The following topics are being con-
sidered: management, disease, reproduction,
nutrition, and genetics. The authors are re-
quested to submit, in English, the title and
a short summary of the paper to be pre-
sented to Dr. Norman E. H u t t o n. Con-
gress Secretary, College of Veterinary Medi-
cine, Iowa State University, Ames, Iowa
50010 USA by September 1, 1975. The
authors will be contacted in regard to the
final date for submission of full text of the
communication.

Coming Meeting

International Pig Veterinary Society, 4th
Congress, June 22-24, 1976, Ames, Iowa.
Those wishing to submit papers or request in-
formation should contact Dr. Norman
E. H u 11 o n. College of Veterinary Medi-
cine, Iowa State University, Ames, Iowa
50010.

2nd EUROPEAN VETERINARY CONGRESS
12th — 17th September, 1976

Advance notice: The 2nd European Veteri-

The organisation is the responsibility of the
British Veterinary Association,
7 Mansfield Street, London WIM OAT.

nary Congress will be combined with the
Annual Congress of the British Veterinary
Association to be held from the 12th — 17th
September 1976 at Warwick University, near
Coventry.

-ocr page 208-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Drs. A. van Keulen met pensioen

Wegens het bereiken van de pensioen-
gerechtigde leeftijd is per 1 februari 1975
aan Drs. A. van Keulen, veterinaire
inspecteur van de Volksgezondheid in
algemene dienst, tevens inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst en plaatsver-
vangend veterinaire Hoofdinspecteur van
de Volksgezondheid, eervol ontslag ver-
leend.

De heer Van Keulen werd in 1910 te
Ransdorp, thans gemeente Amsterdam,
geboren.

Na de middelbare school ging hij te
Utrecht diergeneeskunde studeren en be-
haalde in 1934 zijn dierenartsdiploma.
In datzelfde jaar trad hij in dienst bij
liet melkcontrolestation van de Vereni-
ging V(x)r Zuivelindustrie en Meikhy-
giene, de V.V.Z.M. te \'s-Gravenhage. In
1935 legde hij deze functie neer en ves-
tigde zich als praktizerend dierenarts te
Purmerend.

Hij was tevens tot 1 maart 1955 plaats-
vervangend hoofd van de vleeskeurings-
kring Purmerend en keuringsdierenarts
bij het markttoezicht aldaar, Bondspaar-
denarts en ruiterconsul.
Van 1940 tot 1955 was hij ook plaatsver-
vangend inspecteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst en van 1946 tot 1948
leraar aan de landbouwschool te Pur-
merend.

Na de oorlog is de heer Van Keuelen
aangewezen als secretaris van de Zuive-
ringsraad van de Koninklijke Nederland-
se Maatschappij voor Diergeneeskunde
en heeft daarin een zeer werkzaam aan-
deel gehad.

Ook aan de zuivering van de militaire
paardenartsen heeft hij deelgenomen.
Vanaf 1947 tot 1966 vervulde de heer
Van Keulen de functie van Secretaris
van de Ereraad van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

Met ingang van 1 maart 1955 werd de
heer Van Keulen benoemd tot inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens
veterinaire inspecteur van de Volksge-
zondheid in algemene dienst te \'s-Gra-
venhage. Hij volgde hiermee de inspec-
teur, speciaal belast met de bestrijding
en research op het gebied der zoönosen,
Drs. W. W a g e n
V o O r t, die was be-
noemd tot adjunct-directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst op. Voorts werd
hij na enige tijd belast met alle veteri-
naire radio-activiteitsaangelegenheden,
waarvoor na een aantal jaren een aparte
inspecteur werd benoemd.
Per 1 november 1963 werd de heer Van
Keulen benoemd tot plaatsvervangend
veterinaire hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid als opvolger van wijlen Dr.
J. M. V a n V I O t e n, die met pensioen
was gegaan. In de periode tussen het
vertrek van de veterinaire hoofdinspec-
teur van de Volksgezondheid, Drs. J. M.
van den Born in 1971 en de komst
van zijn opvolger, Dr. M. J. Dobbe-
laar medio 1974, was de heer Van
Keulen met met de waarneming van de
Hoofdinspecteur belast.
Ook op maatschappelijk terrein bekleed-
de de heer Van Keulen talrijke bestuurs-
functies in diverse verenigingen en instel-
lingen.

Tijdens de bezetting was de heer Van

-ocr page 209-

Keulen actief in de verzetsbeweging en
districtscommandant van de Binnenland-
se Strijdkrachten, district Waterland. In
1970 werd hij benoemd tot Officier in
de Orde van Oranje Nassau. Van zijn
hand verschenen verscheidene weten-
schappelijke artikelen, vooral op het ter-
rein van voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong in verband met de volksge-
zondheid.

Drs. L. Zegers plaatsvervangend Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezond-
heid

Drs. L. Zegers, die als opvolger van
Drs. A. van Keulen is benoemd tot
plaatsvervangend Veterinaire Hoofdin-
specteur van de Volksgezondheid te
\'s-Gravenhage, werd in 1925 te Assen
geboren. Na het behalen van het gym-
nasium jS-diploma, studeerde hij aan de
Faculteit der Diergeneeskunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij in
1953 zijn dierenartsdiploma verwierf.
In hetzelfde jaar nam hij een deel van
de plattelandspraktijk van Drs. J. T.
Zantinga te Gorredijk over en ves-
tigde zich als praktizerend dierenarts te
Tijnje in Friesland. Zijn belangstelling
ging echter na verloop van tijd uit naar
de vleeskeuring en sedert 1965 maakte
hij studie van de vleeskcurings- en slacht-
huisproblematiek.

Hij liep enige tijd stage aan het slacht-
huis te Leeuwarden om zich te speciali-
seren in de keuringsmethodieken. In mei
1966 werd de heer Zegers benoemd tot
adjunct-directeur van het slachthuis te
Groningen, waar hij in oktober 1968 de
toenmalige directeur Drs. L. J. H a k s,
opvolgde.

.Als zodanig was hij tevens directeur van
de vleeskeuringskring Groningen, die een
achttiental gemeenten omvat met een
aantal inwoners van circa 300.000. Ook
was hij belast met het veterinaire toe-
zicht op de veemarkt te Groningen
en bekleedde als nevenfuncties die van
rijkskeuringsveearts, rijkskeurmeester,
plaatsvervangend inspecteur van de V.D.
in het district Groningen, organisator en
examinator van de keurmeesterlaboran-
tenopleiding op het R.I.V., hoofd van de
cursus tot opleiding van keurmeester van.
vee en vlees, leraar aan de slagersvak-
school en leraar voor het bedrijfsschap
voor de handel in vee.
In het organisatieleven op diergenees-i
kundig gebied vervult de heer Zegers
enkele bestuursfuncties, o.m. hoofdbe
-i
stuurslid van de K.N.M.v.D., bestuurslid
van de Groep van directeuren van vlees-i
keuringsdiensten en bestuurslid van de
Vereniging van directeuren van gemeen-
telijke slachthuizen. Hij is tevens lid van
enkele commissies, o.m. op het terrein
van het diergeneeskundig onderwijs.
De heer Zegers maakte enkele studie-
reizen naar het buitenland. Zo liep hij in
1967 gedurende drie maanden stage op
laboratoria en slachthuizen in Zuid-
Duitsland.

In 1970 volgde een studiereis naar Zwe-
den in verband met de nieuw- en ver-
bouw van het slachthuis te Groningen,
die onder zijn leiding tot stand zijn ge-
komen en waar Zweedse slachtmethodie-
ken worden toegepast.
Ook nam hij in 1970 deel aan een studie-
reis naar de Verenigde Staten. In 1973
bezocht hij Denemarken ter bestudering
van de vleeshygiëne.

-ocr page 210-

MOND- EN KLAUWZEER
Nederland.

Na het geval van mond- en klauwzeer van het type O op 18 december 1974 in de gemeente
Reusel in Noord-Brabant, hebben zich tot dusver, 9 januari 1975, geen nieuwe gevallen van
de ziekte meer voorgedaan.

De jaarlijkse entingsperiode voor runderen is in verband met de drie gevallen die zich in de-
cember 1974 in Noord-Brabant hebben voorgedaan, met een maand ver\\Toegd. Deze entingen
vallen nu in de periode van 1 januari tot 1 april 1975.

In januari is alleen in Noord-Brabant gevaccineerd, de entingen in de overige provincies zijn
in februari gestart.

België

Inmiddels hadden zich in België, in de directe nabijheid van de grens met Nederland en ter
hoogte van Maastricht, drie nieuwe gevallen van mond- en kluawzeer van het type O voor-
gedaan.

Op 7 januari werd op twee bedrijven te Millen mond- en klauwzeer van dit type geconsta-
teerd en op 8 januari op een bedrijf te Vroenhoven vlak bij Maastricht.

Zowel nmderen, voornamelijk jonge dieren, als varkens en biggen bleken te zijn aangetast.
.Ms antwoord op deze bedreiging van over de grens, trad in ons land met ingang van 14 ja-
nuari de „Mond- en Klauwzeerbeschikking Limburg 1975" van de Minister van Landbouw en
Visserij in werking.

Krachtens deze beschikking dienden in de periode van 14 tot 26 januari 1975 alle varkens,
ouder dan 2 weken en alle kalveren van 2 tot 4 maanden in een in de beschikking nader om-
schreven gebied ten zuiden van de lijn Vaals-Maastricht, te worden ingeënt met geconcen-
treerd O-vaccin. Dit in het kader van een noodenting. Het betrof circa 1500 kalveren en
18.500 varkens.

In hetzelfde tijdvak dienden alle runderen van 4 maanden of ouder in het gebied vervroegd
te worden ingeënt met trivalent A O C-vaccin. Bij deze enting werden eveneens de schapen
en geiten van 2 maanden of ouder betrokken.

In het omschreven gebied was van 14 tot 26 januari het vervoeren van varkens, runderen,
schapen en geiten verboden, behalve wanneer ze van buiten het gebied voor onmiddellijke
slachting rechtstreeks volgens een aangegeven route naar het openbaar slachthuis te Maas-
tricht werden vervoerd.

West-Duitsland

Zoals eerder gemeld hebben zich over oktober 1974 een tiental gevallen van mond- en klauw-
zeer van het type C onder varkens voorgedaan in de staat Hesse in de Duitse Bondsrepubliek.
Sedert 24 september 1974 zijn er 12 uitbraken geweest die epidemiologisch met elkaar in ver-
band kunnen worden gebracht.

In de tweede helft van december 1974 deelde de veterinaire dienst te Bonn mee, dat sedert
18 oktober geen nieuwe gevallen werden geconstateerd en dat het gebied van de Bondsrepu-
bliek derhalve weer als vrij van mond- en klauwzeer kon worden beschouwd.

Italië

Op 23 december 1974 berichtte de veterinaire dienst te Rome, dat op 13 december een nieuw
geval van mond- en klauwzeer van het type O was geconstateerd in de gemeente San Cataldo,
provincie Caltanisetta. Er werden 7 mestkalveren aangetast.

In totaal waren op het besmette bedrijf 42 mestkalveren aanwezig, die alle werden opgeruimd.
Reeds op 2 december was mond- en klauwzeer van het type O uitgebroken onder 78 ge-
importeerde mestkalveren in de gemeente San Posidonio in de provincie Modena. Alle 78
dieren, aksmede 10 varkens werden opgeruimd.

Rusland

■Eind december werd de opgave van de Russische veeartsenijkundige dienst over oktober 1974
ontvangen. In totaal kwamen 31 gevallen van mond- en klauwzeer voor waarvan 13 van het
type
A22, in Noord Kaukasië 6 en in Kazakstan 7. De overige gevallen waren van het type O.

-ocr page 211-

RABIES LANGS DE NEDERLANDSE GRENZEN

In West-Duitsland werden over de maanden september, oktober en november 1974
in resp. 268, 268 en 288 gemeenten in totaal 1097 gevallen van wildrabies geconsta-
teerd. In de grensgebieden met Nederland werden over genoemde drie maanden
uit 92 gemeenten 107 gevallen bij wild gemeld. Het betrof 92 vossen, 7 marters en
8 reeën.

België meldde over de periode september tot half oktober 12 gevallen bij wild in
12 gemeenten. Het betrof 8 vossen en 2 reeën. Van twee gemeenten werd geen
opgave van de besmette diersoort ontvangen.

Luxemburg maakte over de drie genoemde maanden melding van 13 rabiesgevallen
bij wild in 18 gemeenten. Uit 11 gemeenten werd bericht dat het vossen betrof,
waarbij in 1 gemeente 2 gevallen werden geconstateerd. De overige gemeenten
deden geen opgave van de betrokken diersoort.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 2.3 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
december 1974, vermeldt de volgende geval-
len van besmettelijke veeziekten in ons land.
Mond- en klauwzeer: 2 gevallen in 2 gemeen-
ten in Noord-Brabant.

Atrofische rhinitis: 18 gevallen in 17 gemeen-
ten, 1 in Drente, 1 in Overijssel, 2 in Gelder-
land, 2 in Utrecht, 10 gevallen in 9 gemeen-
ten in Noord-Brabant en 2 in Limburg.
Schurft: 8 gevallen in 7 gemeenten, 2 geval-
len in 1 gemeente in Groningen, 1 in Fries-
land, 2 in Gelderland, 1 in Utrecht, 1 in
Noord-Holland en 1 in Zuid-Holland.
Rotkreupel: 8 gevallen in 8 gemeenten, 2 in
Drente, 2 in Overijssel, 3 in Gelderland en 1
in Utrecht.

Miltvuur: 1 geval in Gelderland.
Varkenspest: 1 geval in Zeeland.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
Op 17 december 1974 werd uit Wenen ge-
meld, dat in een varkensstapel van 108 stuks
in de gemeente Voesendorf in het district
Moedling in Neder-Oostenrijk vesiculaire
varkensziekte was geconstateerd.
Hoewel slechts één \\arken bleek te zijn aan-
getast, werden strenge maatregelen getroffen.
Op een varkenshouderij in de gemeente
Emmendigen in Baden Württemberg in
West-Duitsland werd eveneens vesiculaire
varkensziekte geconstateerd.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Spanje berichtte over de maand oktober 1974
dat 10 bedrijven met 955 varkens werden
aangetast door Afrikaanse varkenspest.
Van de dieren stierven er 134 aan de ziekte
en 821 varkens werden afgemaakt.

Portugal meldde over deze maand 12 aange-
taste bedrijven met 820 varkens, waarvan er
132 aan de ziekte stierven en 688 werden af-
gemaakt.

Over november 1974 werden 6 gevallen ge-
meld. Van de 30 varkens op deze aangetaste
bedrijven stierven 22 dieren aan de ziekte en
8 werden afgemaakt.

Salmonella Pullorum antigeen

De partijen D-529 en 7402-SP trivalent
Salmonella Pullorum antigeen, geprodu-
ceerd door resp. het Centraal Dierge-
neeskundig Instituut, afdeling Rotter-
dam en laboratoria Dr. de Zeeuw b.v.
te De Bilt onder de naam Nopullorit,
voldoen aan de gestelde eisen en zijn
derhalve door de directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst voor toepassing
geschikt verklaard.

-ocr page 212-

DOORLOPENDE AGENDA

Februari,

4, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Vergadering met Dames. Esso Motor Hotel Velp,
aanvang 20.00 uur.
12—13, C.L.O.-studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht, (pag. 174)

13, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen K.N.M.v.D.

Ledenvergadering. Hotel Hoog Brabant, Utrecht, aanvang 10.15 uur.
13, Gastkolleges Prof. Dr. J. Boch: 10.00 uur Kollegezaal Oude Heelkunde; 14.00 uur

Kollegezaal Verloskunde, (pag. 174)
15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. 13e Lustrum.
18, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Jaarvergadering, (pag. 185)
25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. (pag. 174)

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.
26—28, 8e Internationale TNO-Conferentie, Rotterdam, (pag. 1263)

Maart,

6, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie. Kwaliteit
van voedsel: ,,Konsument-bedrijfsleven-overheid", De Doelen, Rotterdam.
13, Klinische avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 174)

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering. Thema door Pluimvee-adviescie. te
stellen.

19, Ned. Ver. voor Proefdierkunde: Voorjaarssymposium, Nijmegen, (pag. 174)

26—27, Ned. Ver. voor Microbiologie en Biol. Raad. Kon. Ned. Akademie van Weten-
schappen: Symposium, Amsterdam, (pag. 175)

A pril,

10—12, Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft e.V.: XL Kongress, Bad Nauheim,
(pag. 176)

13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.
4— 6, B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1085)
17—19, 12. Internationales Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, (pag. 1085)
26—27, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurweten.schap-
pen en Techniek. Voorjaarsvergadering, Leiden, (pag. 174)

Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.
Simultaanvertaling. R.A.I.-congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1088 (1974), 186)
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Echt, Afdelingsvergadering.
15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.

20, Diergeneesk. Kring Ommen. Vergadering.

21, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

22, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie.
27, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Juli.

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)
6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092 (1973), pag. 905, 1035 en
1327)

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

-ocr page 213-

September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.
16, .\\fd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, ,\\fd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.
Oktober,

3— 4, .\\lg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht.
December,

9, .\\fd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16, .\\fd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1976
Juni,

22—24, ."American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176)

September,

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).

Ambtelijke diensten, die in het dagelijks verloop van hun zaken veel con-
tacten hebben met de diergeneeskundige praktijk, dienen bij de vorming,
respectievelijk de uitbreiding van hun wetenschappelijke staven een ruime
plaats toe te kennen aan dierenartsen met praktijkervaring.

Dr. H. Brouwer
(Stelling bij proefschrift 1973)

-ocr page 214-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
Dr. W. A. de Haan

Met grote schrik vernamen wij op 24 december 1974 de
droeve tijding dat onze vriend en collega Dr. Willem Arie de
Haan plotseling was overleden.

Als zoon van een landbouwer werd hij op 22 mei 1907 te
Loenersloot geboren in een gezin met 12 kinderen, waarvan
hij op één na de jongste was. Na de lagere school bezocht
hij de Christelijke H.B.S. in Utrecht en deed eindexamen
in 1926. Voor een ieder die Wim toen kende was de studie-
keus in Utrecht begrijpelijk. In het voorjaar van 1933 be-
haalde hij zijn dierenartsdiploma. Nadat hij eerst in enige
praktijken had waargenomen, vestigde hij zich op 15 de-
cember 1933 in Bergambacht. Typerend voor hem was, dat
deze vrije vestiging gepaard ging in goed overleg met zijn
toekomstige buurtcollegae. Op 3 april 1935 trouwde hij met
Aaltje Lena de Leeuw uit Zegveld.

Op 7 december 1945 promoveerde hij op een proefschrift
— dat hij in de oorlog bij een potkacheltje had bewerkt —
met als titel: „De bestrijding van de rundertuberculose in
Nederland; tevens een onderzoek naar de weide-infectie bij
deze dieren".

De praktijktijd in Bergambacht is voor Wim een periode geweest, waarover hij altijd met veel
plezier praatte. Hier had hij lief en leed meegemaakt. Hier werden ook zijn vijf kinderen ge-
boren. Veel verdriet had hij van het overlijden van zijn derde kind Willem Arie, die in 1942
op een leeftijd van zes maanden aan een longontsteking overleed. Veel vreugde beleefde hij
aan de andere kinderen. Wat was hij trots op Henk, Jeannette, Willemien en Alien, die later
respectievelijk economie, rechten, frans en rechten zijn gaan studeren.

Zijn grote inzet voor diverse verenigings, maatschappelijke en kerkelijke functies kwam hier
al tot uiting. Zo was hij voorzitter van de landelijke rijvereniging „Siegfried" in Bergambacht.
Maar ook was hij van 1941 tot 1948 lid van het College van Kerkvoogden van de Ned. Herv.
Kerk in Bergambacht. Tijdens de oorlog was hij commandant van de Binnenlandse Strijd-
krachten, afdeling Bergambacht en vlak na de oorlog lid van de noodgemeenteraad en op
verzoek van de toenmalige burgemeester is hij wethouder en loco-burgemeester geweest. Ook
na de verkiezingen in 1946 is hij tot zijn vertrek naar Utrecht lid van de gemeenteraad ge-
bleven voor de Christelijk-Historische Unie.

Tijdens zijn Bergambachtse periode was hij tevens al keuringsdierenarts bij het Openbaar
slachthuis en de Veemarkt te Rotterdam in part-time dienstverband. Een werk, dat hij in de
latere oorlogsjaren slechts kon doen door op zijn fiets door de Krimpenerwaard naar Rotterdam
te rijden. Ook in zijn Utrechtse tijd ging hij nog iedere dinsdagmorgen met de eerste trein naar
Rotterdam om de keuring op de veemarkt te verrichten. Zijn vaste stelregel was, dat hij dit
naast zijn baan voor de Maatschappij nodig had om het contact met en het begrip voor de
boeren en veehandelaren niet te verliezen.

Van april 1940 tot I november 1946 was hij secretaris van de afdeling Zuid-Holland, nadat
hij reeds jarenlang lid van het bestuur van deze afdeling was geweest. Op 1 november 1946
werd hij algemeen secretaris van het Hoofdbestuur en kwam op 1 oktober 1948 in voiarnbte-
lijk dienstverband van de Maatschappij voor Diergeneeskunde. Het gezin De Haan verhuisde
toen van Bergambacht naar Utrecht.

Deze tweede periode in zijn leven als dierenarts was een geheel andere. Met zijn inzet en élan
bekleedde hij opnieuw vele maatschappelijke functies. Om slechts enkele te memoreren noemen
wij zijn lidmaatschap van diverse schoolbesturen, waarvan vooral die van de J. W. Gunning-
school genoemd moet worden. Ook het ambt van ouderling heeft hij hier vele jaren bekleed.
Later werd hij lid van het College van Kerkvoogden van de Centrale Kerkeraad te Utrecht.
Vooral de bouw van de nieuwe Mattheuskerk heeft hem hierbij veel tijd gekost, maar hem
ook veel voldoening geschonken.

-ocr page 215-

Zijn betekenis voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde als eerste volambtelijk algemeen
secretaris is maar moeilijk weer te geven. Na de oorlog moest immers de Maatschappij op-
nieuw worden opgebouwd. Zijn beste krachten heeft hij voor de dierenartsen in Nederland
hierbij gegeven. Bij alle geledingen van de Maatschappij en de contacten naar buiten was hij
op de hem eigen wijze betrokken, totdat hij na bijna 20 jaar dit werk door zijn gezondheids-
toestand eigenlijk te vroeg moest beëindigen. Dit juist is voor hem zo moeilijk geweest. Ont-
zettend veel belangstelling had hij voor alle activiteiten van de dierenartsen. Vooral ook de
jongere collegae konden altijd rekenen op zijn belangstelling en zijn enorme inzet. Voor velen
was hij in grote en kleine problemen een belangrijke steun. Zijn christelijke levensovertuiging
en zijn liefde voor het beroep waren daarbij voor hem maatgevend.

Uit zijn ambt van secretaris van de Maatschappij volgden natuurlijk vele functies. Zonder
volledig te kunnen zijn willen wij hier toch enkele noemen. Zo was hij secretaris van de Ta-
rievencommissie, de Contactcommissie Ambtenarenorganisatie, het Nationaal Comité van de
World Veterinary Association, het Tijdschrift voor Diergeneeskunde en het Diergeneeskundig
Jaarboek. Ook was hij bestuurslid van de Stichting Diergeneeskundig Onderzoek, de Contact-
commissie Landbouwschap!Maatschappij voor Diergeneeskunde en de Gezondheidscommissie
voor Dieren. Daarnaast is hij jarenlang secretaris geweest van de Ereraad van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde. Zijn persoonlijke verwevenheid met alle organisaties die de diergenees-
kunde betreffen konden vaak het best gekarakteriseerd worden door te stellen, dat men de
Maatschappij voor Diergeneeskunde niet meer los kon zien van Wirn de Haan. Hij voelde en
werkte alsof de Maatschappij van hem was. Men kan rustig stellen, dat dit ook de oor-
zaak van zijn latere ziekte is geweest. Het is dan ook niet verwonderlijk dat, toen zijn ambt
hem te zwaar werd — en voor wie zou het dat op deze manier niet zijn geworden — dit de
oorzaak van zijn overspannenheid is geweest. Zijn persoonlijke belevenis met de Maatschappij
voor Diergeneeskunde is hier natuurlijk niet vreemd aan. Wij herinneren ons nog goed hoe
trots hij was toen ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, zij van Hare Majesteit de Koningin het predikaat „Koninklijke" ontving.
Het is niet alleen onvoorstelbaar wat de betekenis van hem voor de Nederlandse diergenees-
kunde is geweest, maar ook de belangstelling die hij voor deze heeft behouden nadat de ambte-
lijke banden met de Maatschappij waren losgemaakt.

Toen hij in 1966 in Groenekan kwam wonen, hebben wij hem nog vele malen in actie gezien.
Zo bezocht hij zieken en ouden van dagen, die hun huis niet meer konden verlaten, om hen in
hun eenzaamheid te troosten. Ook deze mensen hebben toen nog veel van zijn levensvreugde
kunnen genieten.

Een goede vriend en collega is van ons heengegaan, voor wiens voorbeeld wij dankbaar zijn.
Wij hebben Wim als een goed mens leren kennen en waarderen; velen hebben de laatste jaren
zijn lichamelijke achteruitgang met zorg en droefheid mee beleefd.

Wij hopen dat AH en zijn kinderen in hun verdriet kracht mogen putten uit de vele blijken
van belangstelling, die zij de dagen na zijn overlijden van vrienden en collegae hebben ont-
vangen. Wij allen weten wat hij voor ons heeft betekend, maar nog meer weten wij hoe hij
als goed christen in zijn Heiland geloofde. Op de Bijbelkring heeft hij ons vele malen voor- \'
gehouden, dat wij als christenen altijd zouden falen. Hoe treffend waren dan ook voor hem
de woorden uit Psalm 73: ,,\'k Zal dan gedurig bij U zijn in al mijn noden, angst en pijn".
Op zijn uitdrukkelijke wens werd hij op 27 december in stilte te Bergambacht begraven. Wim
de Haan heeft nu zijn rust gevonden. Hij zal nog lang in onze herinnering blijven voortleven.

VOGELY - Groenekan.

MOONS - Utreeht.

-ocr page 216-

Overleg FIDIN/Maatschappij inzake gemedicineerd voeder

Op 9 december 1974 vond een bespreking plaats tussen het bestuur van de FIDIN
en het Hoofdbestuur van de Maatschappij. In deze bespreking, die een bijzonder
open karakter droeg, zijn de moeilijkheden inzake het gemedicineerd voeder uit-
vorig besproken.

Een en ander heeft er toe geleid, dat de problematiek opnieuw van beide zijden is
bekeken, met als resultaat, dat voldoende aanknopingspunten aanwezig worden
geacht om een oplossing te vinden voor de distributie van de geneesmiddelen voor
gemedicineerd voeder.

Er zal een nieuw voorstel worden uitgewerkt, dat zo spoedig mogelijk gereed moet
zijn. Als streefdatum daarvoor is afgesproken 1 februari 1975.

20th World Veterinary Congress Thessaloniki, Greece, 1975: a unique opportunity
of updating your scientific know-how in veterinary medicine.

gramme of the Congress is of a very high
level because ten world associations of
veterinary specialists have organized their
part of this programme. World renowned
scientists from more than 30 different
countries will discuss today\'s most in-
teresting topics in veterinary medicine.

The attractive social programme and the
receptions allow congressists to meet
under congenial circumstances and make
friends or renew and strengthen old ties
of friendship.

Interesting excursions to places known
from Greek mythology and ancient his-
tory as well as to sunny beaches and
islands of a remarkable beauty will make
a stay in friendly and hospitable Greece
a thrilling and unforgettable experience.
For all further information, provisional
programmes etc. please apply to: Bureau
Kon. Ned. Maatschappij voor Dierge-
neeskunde, P.O. Box 14031, Utrecht.

THESSALONIKI

6»12 I VII I 19/5

The 20th World Veterinary Congress
will be held in Thessaloniki, Greece from
6-12 July 1975. The Scientific Pro-

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Op woensdag 19 februari 1975 vindt plaats sterdam
de Jaarvergadering Groep Geneeskunde
kleine Huisdieren, aanvang 20.00 uur.
Plaats: Collegezaal van het Antoni van Leeu-
wenhoekziekenhuis, Plesmanlaan 121, Am-

Slootervaart,
fusiedienst.

Na de vergadering zal Dr. P. C o h e n spre-
ken over
Osteosarcoom bij de mens, waarna
Dr. W. M i s d O r p zal spreken over
Osteo-
sarcoom en andere beentumoren bij de hond.

naast de Bloedtrans-

-ocr page 217-

VOORJAARSDAGEN 1975

2-4 mei 1975, R.A.I.-congrescentrum, Amsterdam

Van de A.T.F. (Akademie für Tierärztliche Fortbildung) werd bericht ontvangen,
dat de Voorjaarsdagen in de zin van paragraaf 10 (3) van de Statuten van de
A.T.F., als zogenaamde „Fortbildungsverantstaltung" erkend worden.
Per dag worden 4 „Doppelstunden" verplichte nascholing toegekend.

Aan de Utrechtse universiteit promoveerde
op donderdag 12 december 1974 te 16.15 uur
de heer F. Németh, geboren in 1933 te Ivan
(Hongarije) en vi^onende te Zeist, Gonst.
Huygenslaan 37, tot doctor in de diergenees-
kunde op het proefschrift getiteld:

De Sesambeenskreupelheid bij het paard.
De heer Németh begon de studie aan de
Landbouw Universiteit in Budapest in 1952.
Deze studie werd afgebroken in 1956.
In 1957 werd de heer Németh door het Uni-
versitair Asyl Fonds in de gelegenheid gesteld
te gaan studeren aan de Faculteit der Dier-
geneeskunde te Utrecht. In 1963 behaalde hij
het dierenartsdiploma.

Sinds 1 december 1963 is hij als wetenschap-
pelijk medewerker verbonden aan de Kliniek
voor Heelkunde der Grote Huisdieren.
Promotoren:

Prof. Dr. S. R. Nu m a n s, gewoon hoog-
leraar in de algemene heelkunde en de heel-
kunde van de grote huisdieren.
Prof. Dr. P. Wensvoort, gewoon hoog-
leraar in de algemene en bijzondere ziekte-
kunde der dieren.

Dr. A. W. Kersjes, gewoon lector in de alge-
mene heelkunde en de heelkunde der grote
huisdieren.

Samenvatring van het proefschrift

De dissertatie handelt over de sesambeens-
kreupelheid bij het paard.

Promotie collega F. Németh (Zeist)

ACTUALITEITEN

Dit is een vaak voorkomende lokomotiestoor-
nis, met een ongunstige prognose.
Ongunstig betekent hier dat de aandoening
het dier minder geschikt of ongeschikt maakt
als gebruiksdier. Het komt bij alle paarde-
rassen voor, zelfs bij pony\'s
Uit de naam is af te leiden dat de sesam-
beenderen een centrale plaats innemen bij
deze ziekte. Sesambeenderen zijn kleine bot-
jes onder of in de pezen ter hoogte van een
gewricht. Als men bij paarden over sesam-
beenderen praat, wordt altijd aan de in paren
liggende botjes aan de achterkant van de
kootgewrichten gedacht. Ze zijn anatomisch
en funktioneel een onderdeel van het koot-
gewricht.

Tevens zijn ze het draaipunt van de kogel-
katrol, welke te vergelijken is met de beter
bekende hoefkatrol ter hoogte van het hoef-
gewricht.

De kogelkatrol is een belangrijk deel van het
bandapparaat van de ondervoet en speelt een
belangrijke rol in het dragen van de lichaams-
last. Bij normaal funktioneren zorgt de kogel-
katrol voor de veerkrachtigheid van de gang.
Karakteristiek voor de ziekte is dat er bot-
verval (osteoporose) optreedt in de sesam-
beenderen. Als gevolg van dit verval wordt de
röntgenologische struktuur van de botjes af-
wijkend.

Door middel van röntgenologisch, arteriogra-
fisch, macroscopisch en microscopisch patho-
loog-anatomisch onderzoek is aangetoond dat:

a. het verval zich niet beperkt tot de sesam-
beenderen: naast de scsambeenderen wor-
den de benige- en niet-benige delen van
het gewricht en van het bandapparaat
eveneens aangetast;

b. het verval van weefsels is het direkte ge-
volg van lokale circulatie en stoornissen.
De storing in de circulatie ontstaat door
thrombose en doordat de wand van de ar-
teriën in omvang toeneemt ten koste van
het lumen;

-ocr page 218-

c. buiten het kootgewricht worden eveneens d. de ziekte kan al op zeer jeugdige leeftijd

andere gewrichten van ledematen en ook aanvangen.

van de hals aangetast. Er is dus sprake De oorzaak van de aantasting van de arteriën

van een systeemziekte, waarvan de ge- is niet bekend,
vreesde chronische hoefkatrol ontsteking

ook deel uitmaakt; (Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskimde meldden zich de
collegae:

Bos, J.; 1974; Balk (Fr.), Gaaikemastraat 43.

Brons, J.; 1974; Leusden-Z, Arnhemseweg 44.

Crombach, N. J. G.; 1974; Bocholtz, Asterstraat 14.

Dijk, P.; 1974; Nieuwenhoorn (post Hellevoetsluis), Achterdorp 5.

Feitsma, S. D.; 1974: Stolwijk, Tentweg 113.

Flameling, J. J.: 1974; Rotterdam, Rochussenstraat 313 A.

Haffmans, P. C. M.; 1974; Deurne, Eekhof.

Hirschfeld, W. R.; 1974; Hedel, Mr. H. yan Ruggestraat 18.

Hijlkema, J. H.; 1974; Akkrum, Heechein 25.

Keuris, G. J.; 1974; Alkmaar, Lorentzstraat 3.

Lankveld, P. T. M.; 1974; Bunnik, Vletweide 6.

Leendertse, Mej. I. P.; 1974; Lochem, Graaf Ottoweg 16.

Ncngerman, H.; 1974; Losser, Zonnedauwhof 21.

Oosterman, W. k.; 1974; Voorburg, Noordenburglaan 56.

Peterse, D. J.; 1971, Zeist, Griffensteynselaan 16.

Spek, T. H. van der; 1974; Zoetermeer, Dunantstraat 691.

Tap, D. N.; 1974; Ochten, Kersengaard 3.

Thien, A. T. L. G.; 1974; \'s-Hertogenbosch, Admiraliteitslaan 626.
Thybaut, E. J. C.; 1974; Ommen, Beerzerweg 9.
Timmerman, R.; 1974; Koekange (Dr.), Mr. H. Smeengeweg 2 A.
Wit, F. de; 1974; Doesburg, Philipus Gastelaarsstraat 4.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

G. J. Breur, Alexander Numankade 21, Utrecht.
O. Drent, Rijnenburglaan 2, Utrecht.

H. J. Haverkate, Pr. Hendriklaan 66, Utrecht.
G. Noë, Abstederdijk 45, Utrecht.

F. .}. H. Sluijter, Oudwijkerveldstraat 2 bis. Utrecht.
A. van der Steen, Mauritsstraat 57, Utrecht.
Als Buitengewoon lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Mignon, J.; 5980-Grez-Doiceau; nie Henri Bruneau.
Vandaele, W. M.; Wemmei (België), 4 Windenlaan 20.

Adreswijzigingen, enz.:

*Becnen-Louwerse, Mevr. IJ. H.; 1974; Zeddam, Vinkwijkseweg 13; tel. (08345) 742: d.

(183)

Berghuis, G. A.; 1972; Den Ham (Ov.), Ganzenmars 2; tel. (0.5495) 18 36 (privé), 13 30
(prakt.); p. (184)

Banden voor de jaargang 1974 (deel 99) van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde kunnen worden besteld door storting van ƒ 12,50 op giro-
nummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, met als omschrijving: ,,Banden 1974".

-ocr page 219-

*Bos, J.; 1974; Balk (Fr.), Gaaikemastraat 43; tel. (05140) 28 88; p., ass. bij J. Akkerman
en G. Jensma. (189)

*Bosch-Boesjes, Mevr. J. E.; 1973; Tiel, Hennepe 500; tel. (03440) 74 25; wnd. d. 089)
Brouwer, Dr. H. A.; 1953; U-1963; Hoofddorp; tel. (02503) 56 11 (privé), (020) 5 48 20 89
(bur.). (191)

Bruckwilder, R. V.; 1951; Enschede; tel. (053) 76 06 35 (privé), 32 35 45 (bur.). 091)
Burger, G. P.; 1957; Beerta (Gr.); p., geass. met H. E. Kruit en Dr. H. A. Linnewiel. (193)
Bijleveld-Huusen, Mevr. E. M.; 1968; Blokker, Lageweg 21; tel. (02290) 54 61; p. (193)
*Bijleveld, K.; 1966; Blokker, Lageweg 21; tel. (02290) 54 61. (193)

«Colenbrander-Dijkman, Mevr. A. M.; 1974; Leersum, Vijverlaan 20; tel. (03434) 31 12; d.

(194)

Crama, K.; 1974; Rotterdam; tel. (010) 21 28 58 (privé), 20 64 27 (prakt.); p., ass. bij A.

Spruit. (194)

*Crombach, W. G. J.; 1974; Heerlen, Kapelaan Berickstraat 5; tel. (045) 71 29 46; d. (195)
Dommelen, G.; 1968; Cuijk-Katwijk (N.-Br.); tel. (08850) 21 38 (privé), (04192) 27 82
(bur.); dir. V.B.R. Rosmalen. (197)

Driessen, J. W. .A. A.; 1969; Bergen op Zoom, .Antwerpsestraat 31; tel. (01640) 3 71 92
(privé), 3 76 21 (prakt.); p. (198)

Eekhof, J. R.; 1974; Ha.sselt (Ov.), Dr. H. A. W. v. d. Vechtlaan 46; p., ass. bij H. A. de
Boer. (200)

Ekdom, L. T. S. van; 1959; Leiden, tel. (071) 4 94 40 (privé), (020) 48 39 50 (bur.); wet.

V.U. (F.d.G., lab. med. microbiologie). (200)

*Elberink, J. J. M.; 1974; Albergen, Zandhuisweg 24; d. (200)

Extercatte, A. G. M.; 1974; Balkbrug, Meppelerweg 4; tel. (05230) 62 34; p., ass. bij D. J.

W. ten Hoopen. (202)

Freeke, L. J.; 1969; Zevenaar; p., geass. met R. Pouw. (203)

Gool, F. J. P. J. E. van; 1973; Katwijk aan Zee, Pr. Frederikdreef 14; tel. (01718) 7 47 81
(privé), (071) 5 32 66 (prakt.); p., geass. met IJ. Kroll. (206)

Harms, 1. H.; 1973; Hardenberg; p., geass. met T. Sinnema. (210)

Haspels, A. H.; 1972; Weert, Wilhelminasingel 65; tel. (04950) 2 19 66; d. (211)

*Hirschfeld, W. R.; 1974; Hedel, Mr. H. van Ruggestraat 18; tel. (04199) 20 95; p., ass. bij
L. Oosterveen en A. J. Veenmans. (214)

Janssen, R.; 1971; Amsterdam, Joh. Verhulststraat 115 (prakt.); Amstelveen, Bleriotlaan
15 A (privé), tel. (020) 41 40 10 (privé), 72 01 02, 76 66 74 (prakt.); p. (kl. huisd.), ge-
ass. met J. E. Gajentaan. (220)
Jong, M. F. de; 1971; Drachten; tel. (05120) 1 6141 (privé), (010) 15 39 11 (bur.); wet.

medew. C.D.I. (220)

»Kalis, C. H. J.; 1974; Utrecht, Zonstraat 69; d. (221)

Knapen, F. van; 1973; Soest; tel. (02155) 1 42 11 (privé), (030) 78 91 11 (bur.); wet.

medew. R.I.V. (224)

»Koning, R. de; 1974; Geleen, Frans Erenslaan 75; tel. (04494) 4 28 43; d. (225)

Kooper-Nelemans, Mevr. A. W.; 1974; Utrecht; tel. (030) 71 58 30. (226)

Kramer, A. W.; 1970; Poortugaal, F. v. d. Poest Clementlaan 36. (227)

Krol, IJ.; 1956; Oegstgeest; tel. (071) 5 32 66; p., geass. met F. J. P. J. E. van Gooi. (228)
Krüger, J. G.; 1971; Gothen, Dorpsstraat 20; d. (289/228)

Kroft, P. C.; 1970; Oldenzaal, Kruijskamp 28. (228)

»Kimst, J. G.; 1974; Enter (Ov.), Reggestraat 55; tel. (05478) 957 (privé), 989 (prakt.);

p., geass. met J. P. van Nouhuys. (229)

»Lankveld, P. T. M.; 1974; Bimnik, Vletweide 6; tel. (03405) 34 05; p., ass. bij K. H. Dre-
mer, Th. G. J. H. Hendrickx en W. E. H. van Herten. \' (230)

Menges, G. T. A.; 1974; \'s-Gravenzande, Eikenlaan 139; tel. (01748) 40 98 (privé), (070)
98 85 80 t. 27 (bur.); k.d.; r.k.; oud-lr. S.V.O. (235)

Mignon, J.; 5980-Gren-Doiceau, rue Henri Bruneau; tel. (010) 84 52 40 (privé), (02)
5 12 38 52 (bur.) ; h. v. d. Techn. dnst. Elanco Benelux (Brussel). (292)

Moerman, A.; 1955; Dronten, de Terminator 6; tel. (03210) 33 65 (privé), (03200) 2 15 25
(bur.); wet. medew. C.D.I. (237)

Nouhuys, J. P. van; 1960; Rijssen; p., geass. met J. G. Kunst. (245)

Nijhoff, J.; 1974; Winsum (Gr.), Papaverlaan 27; tel. (0595i) 21 74 (privé), 18 00 (prakt.);
p., ass. bij J. Bruins Bzn., M. Nicolay en W. J. L. Lusink. (245)

-ocr page 220-

Peelen, J. P. J.; 1969; Emmen; adj. dir. vl.k.dnst.; wnd. dir. ab. (248)

*Peterse, D. J.; 1971; Zeist, Griffensteynselaan 16; tel. (03404) 1 07 83; wet. medew. R.U.

(F.d.D., vakgr. Zootechniek). (249)

Pouw, R.; 1973; Loo (gem. Duiven), Loodijk 6; tel. (08367) 31 67; p., geass. met L. J.

Freeke. (251)

Reerds, B. W.; 1964; Min. of Agric.; Tanga (Tanzania), P.O. Box 551; tel. 26 06; Reg. Live-
stock Development Officer. (290)
Roelofs, J. A.; 1964; Berlicum; tel. (04103) 18 98 (privé), (073) 12 05 41 (prakt.). (254)
Roelofs-van Emden, Mevr. M. E.; 1965; Berlicum; tel. (04103) 18 98 (privé), (073) 12 05 41
(prakt.). (254)
*Schie, J. T. M. van; 1972; Zeist, P. J. Oudlaan 18; tel. (03404) 1 56 68 (privé), (030)
53 1040 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vakgr. Verloskunde, Gynaecologie, K.L).

(257)

*Schuurmans, B. U.; 1974; Utrecht, Oude Kerkstraat 33 bis; tel. (030) 71 96 94; d. (259)
Straatman, T. J. D.; 1973; Scherpenzeel, Grebbelaan 15; tel. (03497) 19 38; p., ass. bij J. H.

Nieuwenhuizen. (264)

Talmon, F. P.; 1954; Lelystad: tel. (03200) 2 19 65 (privé), 2 15 25 (bur.). (266)

*Thiadens, Mej. M. Th. G.; 1974; Utrecht, Poortstraat 116; tel. (030) 71 96 45; d. (267)
Vandaele, Dr. W. M.; 1966; Wemmel (België), 4 Windenlaan 20; tel. (02) 4 78 99 50
(privé), 5 24 01 74 (bur.); techn. dir. v. Eur. Syntex .Agribusiness. (293)

*Veen, IJ. M. van der; 1974; Lunteren, Dorpsstraat 24; tel. (08388) 23 75; d. (270)

Vente, J. Ph.; 1968; Den Dungen; tel. (04194) 12 73 (privé), (073) 12 05 41 (prakt.). (271)
Vlagsma, H. J.; 1972; Scherpenzeel (Fr.), Grindweg 218. (275)

*Voortman, O.; 1974; Rijssen, Lentfertsweg 10; tel. (05480) 21 44; d. (275)

Vroege, G.; 1970; Heenvliet, van Duijvenvoordeweg 1; tel. (01887) 30 41; p., ass. bij D. B.

Streefkerk. (276)

Vroegindeweij, L. K.; 1960; Almelo; Ir. Chr. Gym. (276)

Weisman, Dr. J.; 1966; U-1970; Sokolov 12, Rehouot (Israël), tel. (03) 95 69 47 (privé),
94 06 39 (bur.); Head, Dep. of Avian Diseases, Kimron Vet. Inst. Bet-Dagan. (291)
Wessels, G. H.; 1960; Bornerbroek, Pepershaar 4a. (279)

*Wetzels, H. J.; 1974; Utreeht; Hofstraat 22; tel. (030) 51 62 60; d. (279)

Wezelenburg, H. J.; 1972; \'s-Hertogenbosch; tel. (073) 4 46 03. (280)

*Wiertz, J. G. F. M.; Geleen, Annastraat 38; tel. (03434) 4 36 55; d. (280)

Zegers, L.; 1953; Paterswolde; tel. (05907) 22 47 (privé), (070) 79 21 14 (bur.); i.V.D. en
i.V.G.; plv. h. i.V.G. (283)

Overleden:

J. H. Loman, Backxlaan 139, Nieuwleusen op 20 december 1974.
Benoemingen:

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D. werd verleend aan:
H. Rozemond te Kootwijkerbroek per 1 november 1974.
L. Zegers te Paterswolde per 1 december 1974.
H. W. van Hulzen te Amsterdam per 1 januari 1975.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
H. W. van Hulzen te Amsterdam per 1 januari 1975.

Jubilea:

H. Wouda, Ten Boer (aanwezig) 55 jaar op 18 februari 1975.

Voor het dierenartsexamen slaagden:

d.d. 20 december 1974:

Geslaagd „met genoegen":

P. T. M. Lankveld, Vletweide 6, Bunnik.

Geslaagd:

Mevr. A. M. Golenbrander-Dijkman, Vijverlaan 20, Leersum.

C. H. J. Kalis, Zonstraat 69, Utrecht.

Mej. IJ. H. Louwerse, Bennekomseweg 17, Ede.

-ocr page 221-

R. de Koning, Frans Erenslaan 75, Geleen.

B. U. Schuurmans, Oude Kerkstraat 3 bis. Utrecht.

Mej. M. Th. G. Thiadens, Poortstraat 116, Utrecht.

Mej. IJ. M. van der Veen, Dorpsstraat 24, Lunteren.

O. Voortman, Lcntfertsweg 10. Rijssen.

H. J. Wetzels, Hofstraat 22, Utrecht.

,T. G. F. M. Wiertz, Annastraat 38, Geleen.

Het bestuur van de Veterinaire Studenten Kegelclub „Duim In \'t Gat" is voor het jaar 1975
als volgt samengesteld:

K. Wiersma, voorzitter; J. D. F. J. Hartgers, secretaris; P. W. L. Vervveij, penningmeester;
J. G. Lautenschutz, vice-voorzitter; J. F.
A. Hofstee, baancommissaris.

Bij de kliniek voor kleine huisdieren van de Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht kan op korte termijn worden
geplaatst een

DIERENARTS

die zal worden belast met onderzoek over de pathogenese
van het ,,pituitary dependent" Gushing syndroom bij de
hond.

Aanstelling zal geschieden In een tijdelijk dienstverband
voor maximaal 4 jaar bij de Nederlandse Organisatie voor
zuiver wetenschappelijk onderzoek (ZWO) In het kader van
de Werkgemeenschap Bljnlerschorshormonen van de Stich-
ting Fungo.

Salariëring overeenkomstig Rijksregeling.

Voor het Inwinnen van Inlichtingen en schriftelijke sollici-
taties kan men zich richten tot een van de projectleiders:
Dr. R. J. M. Croughs, Afdeling Inwendige Geneeskunde lil,
Academisch Ziekenhuis Rotterdam, telefoon 010-362000 of
Dr. A. Rijnberk, R.U. Utrecht, Kliniek voor Kleine Huisdieren,
Yalelaan 4, Utrecht, telefoon 030 - 532006.

RIJKS INSTITUUT VOOR DE VOLKSGEZONDHEID
BILTHOVEN — UTRECHT

Bij het Laboratorium Bereiding Virusvaccins te Bilthoven kan worden
geplaatst een

VIROLOOG

die zal deelnemen aan de bereiding van geïnactiveerde en levende virus-
vaccins en aan het onderzoek naar interacties tussen celkweek en virus,
virulentieverzwakking en genetische markers.

De gedachten gaan uit naar een medewerker met medisch-biologische
belangstelling in relatie tot de virologie.

Aanstelling zal plaatsvinden in één der rangen voor wetenschappelijke
functionarissen.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Directie van bovengenoemd
Instituut, Postbus 1, Bilhoven.

-ocr page 222-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

INDICATIES VOOR PROSTAGLANDINEN OP HET GEBIED
VAN DE VOORTPLANTING VAN LANDBOUWHUISDIEREN

Indications for Prostaglandins in the Field of Reproduction in Farm Animals.

A. BRAND1), C. H. W. DE BOIS*) en R. VANDENHENDE2)

Samenvatting

Parenterale toediening van 2,5-5 mg prostaglandine F2a: (PG F2a) aan paarden, 15 rng aan
pinken of 25-30 mg aan lakterende runderen en 15 mg aan schapen, induceert binnen 48-72
uur regressie van het corpus luteum (luteolyse) en een fertiele oestrus. Gebaseerd op hun
luteolytische werking kunnen Prostaglandinen (PG) voor verschillende indicaties op het gebied
van de voortplanting worden toegepast. Een uitzondering vormt het ,,cylische" varken, waarbij
toediening van PG voor Dl2 geen luteolyse en daardoor geen oestrus induceert. Bij paarden,
runderen en schapen heeft toediening van PG gedurende de eerste vier cyclusdagen eveneens
geen effect.

In dit artikel worden enkele indicaties voor het gebruik van PG besproken, te weten:
Oestrusinductie (in gevallen van suboestrus) ; oestrussynchronisatie; beëindiging van ongewenste
graviditeit, voorkomen hiervan na ongewenste dekking; eliminatie persisterend corpus luteum
(purulente endometritis, pyometra, gemummificeerde vruchten); partusinductie.
Daarnaast worden enkele andere indicaties genoemd, zoals verkorting interval partus - con-
ceptie, chronische endometritis, hydro-allantois, geluteïniseerde cysten en suboestrus post
weaning.

Het belangrijkste toepassingsgebied zal naar de mening van de auteurs komen te liggen op het
gebied van de oestrusinductie en oestrussynchronisatie. Met betrekking tot de fertiliteit van
de (gesynchroniseerde) geïnduceerde oestrus wordt vastgesteld dat deze bij het rund en paard
duidelijk beter is dan na behandeling van progestativa. Er dienen echter nog uitgebreide
praktijkproeven te worden verricht om na te gaan of de fertiliteit van de met PG geïnduceerde
oestrus die van de spontane oestrus evenaart.

Summary ^

Parenteral administration of 2.5-5 mg. of prostaglandin F2a to horses, 15 mg. to heifers or
25-30 mg. to lactating cows and 15 mg. to sheep will induce regression of the corpus luteum
(luteolysis) and a fertile oestrus within 48-72 hours.

Because of their luteolytic effect prostaglandins may be used in various indications in the field
of reproduction. .An exception is the pig in which administration of prostaglandins does not
induce luteolysis before D12 and therefore fails te induce oestrus. In horses, cattle and sheep,
administration of prostaglandins during the first four days of the cycle is ineffective. In the
present paper, a few indications for the use of prostaglandins are described, including
induction of oestrus (in cases of suboestrus),
synchronisation of oestrus,
termination of unwanted gestation,

elimination of a persistent corpus Uiteutn (purulent endometritis, pyometra, mummified foetus),
induction of parturition.

In addition, some other indications are listed, such as reduction of the inter%\'al between par-
turition and conception, chronic endometritis, hydroallantois, luteinized cysts and suboestrus
post weaning.

In the opinion of the present authors, the most important field for the use of prostaglandins
will be that of induction and synchronisation of oestrus.

As regards the fertility of synchronized oestrus induced by prostaglandins, it is stated that, in
cattle and horses, this is superior to that following treatment with progestagen.
Extensive field trials will be required to determine whether the fertility of oestrus induced by
prostaglandins is equivalent to that following spontaneous oestrus.

1  Dr. A. Brand en Prof. Dr. G. H. W. de Bois. \\\'akgroep voor Verloskunde, Gynaecologie
en K.I., Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 7, Utreclit.

2  Dr. R. Vandenhende, N.\\\'. Upjohn, België.

-ocr page 223-

Inleiding

In 1930 ontdekten Kurzrok en Lieb
(19a), dat onder invloed van sperma de
tonus van de uterus van de vrouw zich
wijzigde. Von Euler (13a, 13b)
noemde de daarvoor verantwoordelijke
stof
Prostaglandine (PG), omdat hij van
mening was dat ze van de prostaat af-
komstig waren. Inmiddels is bekend dat
PG in nagenoeg alle weefsels van talrijke
diersoorten en zelfs in koralen voorko-
men. Gebleken is dat PG bij vele levens-
processen zijn betrokken. Zo blijken ze on-
der andere invloed uit te oefenen op de
bloeddruk, nier- en longfunctie, secretie
en motiliteit van het maagdarmkanaal,
centraal en perifeer zenuwstelsel en op
verschillende voortplantingsprocessen.
Prostaglandinen zijn onverzadigde hydro-
xy-vetzuren opgebouwd uit 20 G-atomen.
Ghemisch onderkennen we verschillende
series zoals de A, B, G, E en F serie. Wat
de voortplanting betreft zijn vooral de E
en F serie van belang. Van de laatstge-
noemde series is vooral het Prostaglandine
F2 a (PG F2 «) van grote betekenis ge-
bleken.

De structuurformule van PG F2 « is in
figuur 1 weergegeven.

De natuurlijke PG worden half of geheel
synthetisch gefabriceerd, evenals de zoge-
naamde analogues. Hieronder verstaan
we chemisch gewijzigde (afgeleide) pro-
staglandinen, die niet in het levende or-
ganisme worden aangetroffen.
Prostaglandinen bieden in de veterinaire
praktijk en met name op het gebied van
de voortplanting, belangrijke toepassings-
mogelijkheden. Enkele van deze mogelijk-
heden zullen in dit artikel worden be-
sproken.

Applicatie van prostaglandinen.

Prostaglandinen kunnen zowel parente-
raal als lokaal (intra-uterien) worden
toegediend. Bij intra-uteriene toediening
kan men bij enkele diersoorten (rund en
schaap) met een 15 tot 20 keer lagere
dosering volstaan dan bij parenterale toe-
diening. Men dient dan wel in de ipsila-
terale hoorn — de hoorn aan welke zijde
ook het corpus luteum voorkomt — te ap-
pliceren. Bij toediening in de contralate-
rale hoorn is weer een hogere dosering
vereist. De lagere dosering bij ipsilaterale
applicatie is mogelijk door een directe uit-
wisseling of transport van PG tussen het
uteriene vaatstelsel en de arteria ovarica.
Deze bloedvaten komen — althans bij
rund en schaap — lokaal zeer nauw met
elkaar in kontakt, waardoor uitwissehng
van stoffen mogelijk wordt.
De in de tweede cyclushelft, in het endo-
metrium gevormde PG zouden zo het
corpus luteum bevattende ovarium be-
reiken, waardoor dit bij niet gravide die-
ren normaal in regressie gaat.
Prostaglandinen worden in het lichaam,
vooral in de longen en de lever, vrij snel
afgebroken. Volgens H a f s, Louis,
N
O d e n s en O x e n d e r (15) is de
halfwaarde tijd van PG F2 a bij intra-
musculaire toediening minder dan 1 uur;
waarschijnlijk 30 minuten. Hoewel bij
intra-uteriene toediening bij rund en
schaap van een lagere dosering gebruik
kan worden gemaakt, verdient uit veteri-
nair-hygiënische overwegingen, de pa-
renterale applicatie de voorkeur.
Wat de dosering betreft zij opgemerkt dat
deze geheel afhankelijk is van het feit of
we met natuurlijke PG werken zoals PG
F2 a, of met analogues. De analogues
zouden langer in omloop zijn, daar de
aangrijpingsplaatsen voor enzymen die
het molecuul afbreken, door nieuw inge-
bouwde chemische groepen geblokkeerd
kunnen zijn. Meestal kunnen we daar-
door ten opzichte van het natuurlijke PG
F2 a, met aanzienlijk lagere doseringen
volstaan. Van sommige PG wordt ver-
meld dat zij vrij toxisch zijn, hetgeen zich
bij het paard voornamelijk uit in koliek-
verschijnselen. Bij het rund kunnen we
een enkele keer dyspneu, spiertrillingen.

-ocr page 224-

acuut aanvangen met herkauwen en voor-
al transpireren opmerken. Deze sympto-
men zijn van voorbijgaande aard en wor-
den meer bij hoogdrachtige dieren ge-
zien dan bij niet gravide dieren. Paarden
blijken over het algemeen weer veel ge-
voeliger te zijn dan runderen.
De dosering van PG F2 a bedraagt bij
parenterale toediening bij paarden 2,5 -
5 mg., bij pinken 15 mg, koeien 25 - 30
mg, varkens, afhankelijk van de indika-
tie, 5-20 mg en bij schapen 15 rng.

Klinische veranderingen aan het ge-
slachtsapparaat.

De klinische veranderingen die zich na
toediening van Prostaglandinen (PG
F2 a) aan het geslachtsapparaat voor-
doen zullen worden besproken aan de
hand van het rund.

Reeds 24 uur na toediening wordt de
vaginawand vochtiger en bleker. De to-
nus van de uterus neemt duidelijk toe.
Wanneer men de cervix met een insemi-
natiepipet tracht te passeren is dit nu
in vele gevallen gemakkelijker dan vóór
de PG toediening. Het corpus luteum is
bij rectale beoordeling duidelijk (±
25%) in omvang afgenomen (luteolyse).
Achtenveertig uur na toediening bedraagt
de omvangsvermindering tenminste 50%.
In de vagina vinden we nu veel (tocht)
slijm, terwijl de vulva licht gezwollen en
voclitig is.

De cervix is nog gemakkelijker passabel
en de uterus voelt erg contractiel aan.
Het dier vertoont meestal een alerte blik
en zal doorgaans binnen 24 uur de sta-
reflex vertonen.

Een ander belangrijk verschijnsel dat de
luteolyse begeleidt is de daling van de
progesteronconcentratie in het perifere
bloed (zie tabel 1). Evenals L a m o n d,
T
O m 1 i n s O n. Drost, H e n r i c k s
en Jochie (1973) konden we vaststel-
len dat in enkele
gevallen aan de con-
centratiedaling een stijging voorafging.
Deze vond
meestal gedurende de eerste
6 uren na toediening
plaats. Mogelijk is
Prostaglandine ook betrokken bij de re-
lease van
progesteron uit andere endo-
criene organen.

Uren na PG F2a
toediening

Gem. afname in
diam. cl (%)

Gem. concentratie
progesteron (%)

0

0

100

24

25

40

48

50

10

72

75

10

Tabel 1. Gemiddelde afname diameter van het corpus luteum (cl) en daling concentratie
progesteron in perifeer bloed, na PG F2a toediening (10 dieren).

Louis, Hafs en Morrow (25)
stelden vast dat wanneer de progesteron-
concentratie in de eerste 24 uur sterk
daalde, de concentratie van oestradiol
verdubbelde. De concentratie van LH
(preovulatoire release) vertoonde op ge-
middeld 71 uur een maximum. Hafs
e.a. (15) wijzen erop dat de endocriene
veranderingen na PG F2 a toediening na-
genoeg gelijk zijn aan die, welke plaats-
vinden bij spontaan in oestrus komende
runderen.

Gebaseerd op bloedserum LH, progeste-
ron en oestradiol, verschilt de oestrische
cyclus die op de geïnduceerde oestrus
volgt niet significant van de voorafgaan-
de cyclus.

Dit wijst er dus op dat PG F2 a behande-
ling niet interfereert met endocriene pro-
cessen in de nieuwe cyclus.
Bij herhaald rectaal onderzoek van door
ons met PG F2 a behandelde pinken von-
den we in heel enkele gevallen cysteuze
corpora lutea. In hoeverre dit op toeval
berust of een gevolg is van de behande-
ling dient nog verder te worden nage-
gaan.

Over het algemeen kan men echter stel-
len dat weinig of geen abnormaliteiten
kimnen worden vastgesteld.

Indikaties

Oestrusinductie en -synchronisatie

Een normaal cyclisch dier komt over het
algemeen in oestrus wanneer het corpus
luteum periodicum in regressie is gegaan.

-ocr page 225-

Willen we bij een dier in de dioestrus-
periode, een fertiele oestrus induceren,
dan zullen we dus allereerst het corpus
luteum kunstmatig tot regressie moeten
dwingen. Bij een rund is dit onder an-
dere mogelijk met behulp van oestroge-
nen, ocytocine of uteriene infusies met
chemische stoffen zoals J. Bij paarden
kan men een fertiele oestrus induceren
met behulp van intra-uteriene infusies
van een fysiologische zoutoplossing. Bij
varkens werken deze methoden weer niet.
Al deze methoden hebben echter door
hun bijwerkingen of door hun beperkte
periode in de cyclus waarin zij werkzaam
zijn, hun bezwaren.

Een andere methode bestaat uit het toe-
dienen van progestativa. Men dient daar-
bij te bedenken dat men met progesta-
tiva geen snelle, vroegtijdige luteolyse van
het corpus luteum kan bewerken. Hoog-
stens kan men de cyclus verkorten, maar
dan dient men de progestativa geduren-
de de eerste vier cyclusdagen te applice-
ren. Wel kan men met progestativa de
oestrus en ovulatie uitstellen. Van deze
eigenschap heeft men vooral bij rund en
schaap, gebruik gemaakt om een fertiele
oestrus bij meerdere dieren gesynchroni-
seerd te induceren. Voorwaarde hiervoor
is dat de progestativa gedurende een pe-
riode, gelijk aan de functionele levens-
duur van het corpus luteum, worden toe-
gediend. Aan het einde van de behande-
lingsperiode is dan aan de voorwaarde
voor het in oestrus komen — afwezig-
heid van een functioneel corpus luteum
— voldaan.

Het zal duidelijk zijn, dat bij deze me-
thode, de oestrus, terwille van de syn-
chronisatie met andere dieren, bij ver-
schillende dieren wordt uitgesteld. Boven-
dien blijkt vooral bij het rund de fertili-
teit in negatieve zin te worden beïnvloed.
Wanneer we daarentegen op een snelle
wijze de luteolyse van een corpus luteum
kunnen induceren zullen we het optreden
van oestrus gemiddeld versnellen inplaats
van vertragen. Zoals reeds hierboven be-
schreven, bewerken Prostaglandinen de
luteolyse van het corpus luteum.
Dit werd het eerst vastgesteld door
Pharris en Wyngarden (30)
bij de rat. Later werd dit effect ook
waargenomen bij het schaap (26), bij het
rund (31) en bij het paard (9). Na vol-
ledige luteolyse volgt oestrus.
De oestrus treedt afhankelijk van de dier-
soort binnen 2 tot 4 dagen na toediening
van de PG F2 « op. R o w s o n e.a.
(31) stelden vast dat bij toediening van
PG F2 « in de eerste vier dagen van de
cyclus, geen luteolyse wordt verkregen.
Het corpus luteum is dan blijkbaar om
nog niet bekende redenen niet gevoelig
voor PG. Daarnaast zijn PG niet meer
werkzaam wanneer een corpus luteum
(aan het einde van de cyclus) reeds spon-
taan in regressie is gegaan. Dit houdt in
dat slechts 65-70% van de behandelde
dieren gesynchroniseerd in oestrus zal
kunnen komen. Om toch alle dieren ge-
lijktijdig in oestrus te krijgen kan men de
dieren twee keer met PG behandelen.

Fig. 2. Schematische voorstelling van de
mogelijkheid van het in oestrus komen na
enkelvoudige en na herhaalde PG toediening.

De tweede behandeling dient daarbij 10
dagen na de eerste plaats te vinden. In-
middels zullen dan de dieren die niet op
de eerste behandeling hebben gereageerd
een corpus luteum bezitten dat ouder is
dan vier dagen. Ook het corpus luteum
\\an dieren die gereageerd hebben zal
ouder dan 4 dagen zijn (zie figuur 2).
Alle dieren kunnen dan dus in principe
na de tweede behandeling in oestrus ko-
men.

Een andere methode bestaat uit een voor-
afgaande behandeling met progestativa
(gedurende 5 dagen) gevolgd door PG
(33). De geïnduceerde oestrus is nu of
het gevolg van de luteolytische werking

-ocr page 226-

van PG of van het beëindigen van de
oestrusonderdrukkende werking van het
progestativuni.

RUND

Bij het individuele rund is PG toedie-
ning allereerst geïndiceerd wanneer geen
oestrus wordt opgemerkt.
Het niet tochtig worden van of het niet
waarnemen van oestrus bij runderen kan
worden veroorzaakt door

1. het aanwezig zijn van inhoud in de
uterus, zoals pus (pyometra) of een
vrucht (normaal of afgestorven) (in
één van de ovaria zal zich dan een
corpus luteum bevinden).

2. afwijkingen van de ovaria. Zijn de
ovaria klein, hard en inaktief dan
spreken we van anoestrus. Ook bij
aanwezigheid van bepaalde cystes kan
oestrus achterwege blijven.

3. suboestrus. Het geslachtsapparaat
functioneert bij deze dieren normaal.
We hebben dus te maken met een cy-
clische ovariële inaktiviteit, d.w.z. fol-
likelgroei, ovulatie corpus luteumvor-
ming en regressie daai-van zonder een
waarneembare oestrus. Meestal is sub-
oestrus te wijten aan een slechte
oestrusdetectie. Om uit te maken of
een dier in anoestrus of in suboestrus
verkeert is vaak een herhaald klinisch
onderzoek noodzakelijk.

Zoals reeds eerder gesteld resulteert toe-
diening van PG alleen effect wanneer lu-
teaal weefsel in de ovaria aanwezig is.
Dit houdt dus in dat PG toediening niet
geïndiceerd is bij anoestrus, maar wel bij
suboestrus en bij een abnormale uterus-
inhoud. De veehouder dient er op te wor-
den gewezen dat het behandelde rund na
48 - 72 uur tochtig wordt.
Naast de behoefte om bij een individueel
rund een fertiele oestrus te kunnen indu-
ceren zal er in de toekomst ook steeds
meer vraag komen naar goede oestrus-
synchronisatiemethoden.
Vooral omdat bij het rund oestrussyn-
chronisatie en K.I. zonder moeite kun-
nen worden gecombineerd.
Zeer belangrijk is de vraag in welke mate
synchronisatie van de oestrus en vooral
van de ovulatie wordt verkregen.
Elving, Brand en De Bois
(13) stelden vast dat het cyclusstadium
waarop aan het rund PG wordt toege-
diend, het interval tot het in oestrus ko-
men beïnvloedt.

Bij parenterale toediening van PG in de
eerste cyclushelft bedroeg het interval be-
handeling tot aanvang oestrus, gemiddeld
2,3 dagen en in de tweede cyclushelft
3,1 dagen. Eenzelfde tendens konden wij
vaststellen bij intra-uteriene toediening.
In de literatuur zijn voor het rund door
verschillende onderzoekers met betrek-
king tot het interval aanvang behande-
ling tot het in oestrus komen en tot het
ovulatietijdstip, uitkomsten vermeld.
In tabel 2 zijn enkele resultaten samen-
gebracht waarbij tevens de drachtigheids-
resultaten worden vermeld.
Zoals uit tabel 2 valt af te lezen variëren
de gevonden intervallen tot oestrus en
ovulatie bij de verschillende onderzoekers
nogal aanzienlijk. Waarschijnlijk is dit te-
rug te voeren tot rasverschillen en fre-
kwentie van oestrus en ovulatie detectie.
Globaal kunnen we echter stellen dat
85% van de reagerende runderen na 2-4
dagen in oestrus komt en dat de ovulatie
bij de meeste dieren tussen 90-100 uur na
aanvang behandeling optreedt, hoewel
grote variaties mogelijk zijn.
Naarmate runderen nauwer gesynchroni-
seerd zijn, vooral met betrekking tot de
ovulatie, wordt het mogelijk de dieren ge-
lijktijdig, op een van te voren vastgestel-
de tijd. tc insemineren. In de Angelsak-
sische literatuur spreekt men dan van „in-
semination by the clock". De behoefte
aan een dergelijke methode blijkt vooral
in de U.S.A., Canada en Australië te be-
staan en wel voor runderen die voor de
vleesproduktie worden gehouden. Ook op
grote bedrijven, waar door gebrek aan
mankracht het moeilijk is een efficiënte
oestrusdetectie door te voeren, zou be-
hoefte aan een dergelijke methode be-
staan.

Momenteel wordt, wat het inseminatie-
tijdstip betreft, door H a f s in Enge-
land op uitgebreide schaal (meer dan
1500 runderen) de fertiliteitsresultaten

-ocr page 227-

Tabel 2. Interval behandeling tot oestrus en ovulatie, alsmede het drachtigheidspercentage (rectale palpatie) na PG F2a toediening aan runderen.

auteurs

Aantal runderen

Interval behandeling-
oestrus (uren)

Interval behandeling-

Drachtigheids %

Proef

Controle

ovulatie (uren)

proefdieren

controle dieren

Louis, Hafs en Segaiin (1973

5

74 3

104 6

-

Elving, Brand en de Bois(1974)

35

40

62,1 3

93 18,8

38

Louis, Hafs en Morrow(l974)

11

72 5

95 5

-

Roche (1974)

8
10

11

59 3,3
64 8,9

-

75
70

73

Wishart (1974)

14

13

66,4 4.4

93,7 ^,4

50

61,5

Lauderdale (1973)

189

216

-

59

59

Downey (1974)

69
86

122

-

-

52
56

53

Hafs, Louis, Noden en Oxender

(1974)

115

-

58

King en Robertson (1974)

25

13

-

-

40

54

Mickelsen en De_-Grofft (1974)

29

61

85 - 95

44,5

x) 60-90 dagen non return.

CT)

-ocr page 228-

vergeleken na een dubbele inseminatie op
70 en 90 uur t.o.v. een enkelvoudige in-
seminatie op 80 uur.

Tot nu toe werden de beste resultaten
verkregen wanneer één keer, op 80 uur
na PG F2
ce toediening, werd geïnsemi-
neerd. Om alle dieren van een at random
gekozen groep runderen gelijktijdig in
oestrus te laten komen, is zoals reeds eer-
der gesteld, een dubbele behandeling
(met een interval van 10 dagen) met PG
nodig. K i n g (18) verkreeg na een her-
haalde behandeling (25 runderen) een
drachtigheidspercentage van 40%. Het
drachtigheidspercentage bij controle die-
ren was niet significant verschillend en
bedroeg 54%.

In tabel 2 zijn nogal variërende drach-
tigheidspercentages vermeld, die vaak be-
trekking hebben op kleine aantallen run-
deren.

Naar het zich laat aanzien is de fertili-
teit na oestrussynchronisatie met PG ech-
ter aanzienlijk beter dan na toediening
van progestativa. Opgemerkt dient te
worden dat pas een goed inzicht in de fer-
tiliteit van de PG geïnduceerde oestrus
kan worden verkregen, wanneer de re-
sultaten bekend zijn van uitgebreide prak-
tijkproeven, waarbij ook voldoende con-
troledieren worden betrokken.
Tevens dienen daarbij ook lakterende die-
ren te worden betrokken, daar tot nu toe
vrijwel alleen met pinken is gewerkt.
Met betrekking tot de Nederlandse be-
drijfsomstandigheden zal in de allereerste
plaats behoefte bestaan om de pinken,
die vaak op enige afstand van de boer-
derij worden gehouden, tc synchronise-
ren.

Dit kan een aanzienlijke tijdsbesparing
(oestrusdetectie) opleveren, zowel voor
de veehouder als voor de K.I.-vereniging.
Tevens zal men runderen, vooral op de
grotere bedrijven, gegroepeerd kunnen in-
semineren en daardoor binnen een be-
paald tijdsbestek kunnen laten afkalven.

PAARDEN

Bij paarden is oestrusinductie, zolang K.I.
nog niet op uitgebreide schaal wordt toe-
gepast, vooralsnog belangrijker dan
oestrussynchronisatie. De belangrijkste in-
dicatie ligt op het gebied van het niet
hengstig worden, (persisterend corpus lu-
teum bij embryonale sterfte, laktatie
anoestrus, enz.). Verschillende onderzoe-
kers zoals Douglas en Ginther,
(10); Van Leeuwen, (23); No-
den, Oxender en Hafs (28);
Oxender, Noden, Louis en
Hafs, (29); S p i n c e m a i 11 e, G o-
ryn, Vanderkerckhove en
Vandeplassche (32), hebben aan-
dacht besteed aan de minimaal effectieve
dosering, interval tot in oestrus komen en
tot het ovulatietijdstip bij merries met een
al of niet gestoorde fertiliteit. Voor de
inductie van een fertiele oestrus blijkt een
intramusculaire of intra-uteriene injectie
van 1,25 mg (pony\'s) tot 5 mg (paar-
den) PG F2 a effectief te zijn. Het in-
terval tot het in oestrus komen bedraagt
gemiddeld 3 dagen, maar blijkt afhanke-
lijk te zijn van de indicatie, de ovariële
activiteit (geen effect gedurende de eerste
4 dagen na een ovulatie, Allen en
R
O w s O n, (2) en de gebruikte dosering
en wijze (i.u. of i.m.) van toediening
(23). Daarnaast blijken echter ook an-
dere factoren van belang te zijn zoals sei-
zoensinvloeden en weersgesteldheden bin-
nen een seizoen (23, 32^ Uit onderzoek
van Noden, Oxender en Hafs
(28) blijkt dat t.o.v. een spontane oestrus
de geïnduceerde oestrus ± 2 dagen lan-
ger van lengte is. Ook het interval aan-
vang oestrus tot het ovulatietijdstip is 24-
48 luir verlengd. Endocrinologisch bezien
(verloop concentratie van LH en pro-
gesteron in het perifeer bloed) verschilt
de geïnduceerde oestrische cyclus niet
van de voorafgaande cyclus.
Wat de fertiliteit van de geïnduceerde
oestrus betreft worden in de literatuur
percentages vermeld van 40% (36 -
46%) (1, 3, 32). In relatief opzicht is
dit een hoog percentage gezien de ver-
schillende indicaties, waarop de dieren
worden behandeld.

SCHAPEN

Prostaglandinen zullen bij schapen vooral
worden toegepast om de oestrus te syn-
chroniseren. De dosering bedraagt 15 mg
i.m. (16, 19). De ooien komen na 41-65

-ocr page 229-

uur in oestrus en ovulatie treedt na een
normaal tijdsinterval op. Ten opzichte
van controle dieren of met medroxy-
progesteronacetaat (MAP) behandelde
ooien, kon door Hawk (16) met betrek-
king tot de fertiliteit geen significant ver-
schil worden opgemerkt. Kruip (19)
constateerde daarentegen bij 4 van 5 met
PG F2 a behandelde ooien een abnor-
male of vertraagde embryonale ontwik-
keling.

VARKENS

Bij het cyclische varken blijken prostag-
glandinen pas na Dl2 werkzaam te zijn
(6). Maar zelfs in de cyclusperiode na
D12 worden met PG F2 a (15-20 mg)
nog minder goede resultaten bereikt (14).
Bepaalde analogues schijnen daarentegen
beter werkzaam te zijn (6). Het gravide
dier blijkt veel gevoeliger voor PG F2 a
(5 mg) te zijn (7). Vanwege het feit dat
het varken pas vanaf D12 op een behan-
deling met PG reageert is synchronisatie
van de oestrus met PG in praktisch op-
zicht niet aan te bevelen.

Beëindiging van ongewenste graviditeit

Gebaseerd op de luteolytische werking
van PG kunnen deze ook worden gebruikt
om een graviditeit vroegtijdig te onder-
breken. De indicatie hiervoor vinden we
vooral bij het rund en in mindere mate
bij andere landbouwhuisdieren. Met uit-
zondering van het varken zal men de be-
handeling na een ongewenste dekking
vanaf de 4e dag post-ovulationem kun-
nen aanvangen.

Bij het rund wordt de behandeling van-
af de vijfde maand minder effectief (20).
Bij het schaap is dit waarschijnlijk reeds
na de tweede maand het geval. Brand,
De Bols, Kommery en De
Jong (4) stelden vast dat het gemiddel-
de interval tot abortus (25
4- 12,5 mg
PG F2 a) bij 2-5 maanden gravide pin-
ken 3,6 dagen bedroeg. Met betrekking
tot de fertiliteit na de geïnduceerde abor-
tus stelde Lauderdale (20) vast dat
10 van de 14 met PG F2 a geaborteerde
runderen (40-70 dagen gravide) na ge-
middeld 22 dagen weer drachtig waren.
Douglas, Squires en Ginther
(11) aborteerden 13 pony\'s 80-300 dagen
gravide, met 2,5 mg PG F2 a om de 12
uur toegediend tot aan het optreden van
abortus (gemiddeld 3,7 injecties). Het
gemiddelde interval aanvang behandeling
tot abortus bedroeg 38,6 uur. Alle dieren
vertoonden binnen 40 dagen post abor-
tum weer oestrus, gepaard gaande met
ovulatie.

PG F2 a in een dosering van 5 mg aan
zeven 25-30 dagen gravide zeugen toege-
diend, veroorzaakte bij 4 zeugen na 24-
32 uur abortus. De geaborteerde zeugen
vertoonden 3-4 dagen later weer oestrus
(Diehl en Day, 1974).

Eliminatie persisterend corpus luteum

Een persisterend corpus luteum wordt
over het algemeen in combinatie met een
abnormale uterusinhoud aangetroffen.
Zo kunnen we te maken hebben met:

1) een afgestorven vrucht na: embryo-
nale- of foetale sterfte ( gemacereerde
of gemummificeerde vrucht).

2) Pyometra of chronisch purulente en-
dometritis.

Het therapeutisch effect berust weer op
de reeds eerder behandelde luteolytische
beïnvloeding van het corpus luteum.
De indicatie persisterend corpus luteum
ten gevolge van embryonale sterfte zullen
we vooral bij het paard aantreffen, waar-
bij de diagnose, i.t.t. rund en varken, ge-
makkelijker te stellen is. De behandelde
dieren zullen meestal binnen 2-4 dagen in
oestms komen. De abnormale uterus in-
houd zal dan ten gevolge van de toegeno-
men contractiliteit (endogene oestrogeen
produktie) via de vagina worden verwij-
derd.

Bij een door ons behandeld rund (11
maanden gravide) met een gemummifi-
ceerde vrucht, konden we vaststellen dat
de vrucht 48 uur na aanvang behande-
ling (25 mg PG F2 «) het cer\\\'icaal ka-
naal gedeeltelijk had gepasseerd. Spon-
tane geboorte trad echter niet op, zodat
24 uur later manuele verwijdering plaats-
vond.

Bij 3 door ons op twee achtereenvolgen-
de dagen behandelde (25 mg 12,5 mg
PG F2 «) aan pyometra lijdende runde-
ren, begon de uterus zich vanaf de twee-

-ocr page 230-

de dag duidelijk te verkleinen. Eén tot
twee weken na aanvang van de behande-
ling had de uterus, afhankelijk van zijn
oorspronkelijke omvang, nagenoeg weer
zijn normale omvang bereikt. Het aanwe-
zige corpus luteum was in alle gevallen
4 dagen na aanvang van de behandeling
niet meer duidelijk te palperen.
De response op de PG behandeling bij
bovengenoemde indicaties, vooral ook bij
pyometra, lijkt afhankelijk te zijn van de
ovariële activiteit. Zijn de ovaria weinig
aktief, dan zal het interval tot de ge-
induceerde oestrus langer zijn, waardoor
het therapeutisch effect trager op gang
zal komen.

Wanneer geen luteaal weefsel (corpus
luteum) meer aanwezig is, zoals in zeer
chronische gevallen van pyometra voor
kan komen, zal een behandeling met PG
F2 a ook geen effect resulteren.

Partus inductie

Bij landbouwhuisdieren worden tot nu
toe voor de inductie van de partus, voor-
namelijk corticosteroïden gebruikt. Cor-
ticosteroïden blijken vooral bij rund en
schaap en in mindere mate bij paard en
varken effectief te zijn (5).
Dat PG in dit opzicht effectief zijn, is
achteraf al heel lang bekend. K a r i m
en Devlin (17) verhalen een stukje
Afrikaanse volksgeneeskunst, waaruit
blijkt dat zwangere vrouwen, die over
tijd waren, het sperma van hun man, ver-
mengd met water opdronken, om op de-
ze wijze het kind met zijn vader „te la-
ten kennismaken".

Later is gebleken dat de hoeveelheid PG
die in een humaan ejaculaat voorkomt,
voldoende is om bij de vrouw de partus te
induceren. Ook bij het rund blijken PG
zeer effectief te zijn om de partus te in-
duceren (20) evenals bij het varken (6,
8). Bij het paard en schaap staan ons nog
geen gegevens ter beschikking.
Bij twee door ons behandelde runderen
(37,5 mg PG F2 a), die respectievelijk
270 en 274 dagen gravide waren, vond
de partus na respectievelijk 33 en 48 uur
plaats. Beide dieren bleven aan de nage-
boorte staan. (Zerobin, Jochie en
Steingruber (34) vonden bij 10 met

PG F2 a behandelde runderen een inter-
val van 2,9 dagen (1-6 dagen). Zeventig
procent van deze runderen vertoonde re-
tentio secundinarum. Evenals bij cortico-
steroid behandeling is het percentage van
retentio secundinarum afhankelijk van
het graviditeitsstadium waarop met de
behandeling wordt begonnen. Ligt dit
dicht bij de 280 dagen dan wordt een
laag percentage gevonden.
In vergelijking met corticosteroïden wor-
den dus geen betere resultaten verkregen.
Toch verdient voor bovenstaande indi-
catie en ook bij hydro-allantois bij het
rund (25 mg PG F2 a) de behandeling
met PG de voorkeur in verband met
eventueel aanwezige subklinische ontste-
kingen die door corticosteroïden kunnen
worden gemaskeerd.

Diehl, Godke, Killian en Day
(8) behandelen i.m. op D 111 van de
graviditeit 10 zeugen met 2,5 mg PG F2 a
en 10 zeugen met 5 mg PG F2 «. Dit ini-
tieerde bij 6 respectievelijk 8 zeugen de
partus 28,6 ± 2,6 en 29,5 ± 0,7 uur na
toediening van de PG F2 a. Alle zeugen
hadden voldoende colostrum in de mam-
mae vóór aanvang van de partus en het
percentage levend geboren biggen was ge-
lijk of zelfs iets hoger dan bij controle
zeugen. Behandeling van gravide zeugen
enkele dagen voor het verwachte partus-
tijdstip. maakt het dus mogelijk het par-
tustijdstip (overdag) te plannen.

Overige indicaties

Momenteel worden PG bij andere indi-
caties op hun effectiviteit onderzocht.
Genoemd kunnen worden endometritis
chronica en verkorting van het interval
partus — conceptie bij runderen en paar-
den. Door inductie van extra oestri wordt
onderzocht of met behulp van het „self
defense mechanism" de endometritis ge-
nezen kan worden. Hetzelfde geldt voor
de inductie van normale cycli in de
„vroege" (< 60 dagen) post partum pe-
riode.

Een mogelijke andere indicatie voor PG
is de slecht ontsloten cervix tijdens de
partus bij rund en schaap en geluteïni-
seerde follikelcysten. (Indien voor het
varken een werkzame PG analogue ter

-ocr page 231-

beschikking komt, dient te worden nage-
gaan of deze toegepast kan worden bij be-
paalde vormen van anafrodisie (suboes-
trus post weaning). Eventueel zou men
door toediening van PMSG (1.000 IE),
vier dagen later gevolgd door 500 IE
HCG (extra) ovulaties kunnen induceren
die dan al of niet met oestrus gepaard
kunnen gaan. Toediening van PG 14 da-
gen na de HCG toediening zal dan in
oestrus resulteren.

Prostaglandinen worden ook op uitge-
breide schaal gebruikt ter synchronisatie
van de donor en recipient bij embryo-
transplantatie bij het rund en in mindere
mate bij het paard. Ongetwijfeld zullen
PG in de toekomst voor nog meer indi-
caties kunnen worden gebruikt.

Conclusie

Prostaglandinen openen nieuwe mogelijk-
heden voor talrijke indicaties op veteri-
nair gebied. Uit onderzoek van H a f s
e.a. (15) is gebleken dat PG niet alleen
de ovaria (luteolyse van corpora lutea)
maar ook andere endocriene organen, zo-
als de hypofyse beïnvloeden. Tot dusver
zijn daarvan echter geen (residuale) ef-
fecten op geïnduceerde cycli gebleken.
Daardoor is het gebruik van PG te verkie-
zen boven dat van talrijke steroïden zoals
oestrogenen, waarvan bekend is, dat zij
het endocriene systeem en de voortplan-
tingsorganen veel ingrijpender en gedu-
rende langere tijd (ongewenst) beïnvloe-
den.

In verband met het feit dat PG vele or-
gaansystemen beïnvloeden (o.a. hart en
longen) dient men dieren die in dit op-
zicht klachten vertonen voor een behan-
deling uit te sluiten. Het grootste toepas-
singsgebied blijkt voorlopig te liggen op
het terrein van oestrussynchronisatie.
Onder Nederlandse omstandigheden zal
dit in de eerste plaats pinken betreffen.
Prostaglandinen kunnen een positieve bij-
drage leveren in de bedrijfsvoering, op
grote bedrijven, vooral wanneer na uitge-
breide praktijkproeven zal blijken dat de
fertiliteit van de gesynchroniseerd ge-
induceerde oestrus niet in negatieve zin
wordt beïnvloedt.

Dankbetuiging:

Gaarne zeggen wij Mevr. J. A, v. d. Grift
danl< voor liet typen van het manuscript.

LITER.\\TUUR

1. A 11 e n, W. R., R o s s d a 1 e, P. D.: A preliminary study upon the use of prostaglandins
for inducing oestrus in non-cycling thoroughbred mares.
Equine Vet. ]., 5, 137, (1973).

2. .Allen, W. R., R o w s o n, L. E. A.: Control of the mares oestrous cycle by prosta-
glandins. ƒ.
Reprod. Pert., 33, 539, (1973).

3. Allen, W. R., Stewart, F., Cooper, M. J., C r o w h u r s t, R. C., S i m p s o n,
D. J., M c E n e r y, R. J., Greenwood, R. E. S., R o s s d a 1 e, P. D., R i c k e 11 s,
S. W.: Further studies on the use of synthetic Prostaglandin analogues for inducing lu-
teolysis in mares.
Equine Vet. J., 6, 31, (1974).

4. Brand, K o m m e r y, R., d e Bois, C. H. VV., d e Jong, M. P.: Induction of
abortion in cattle with Prostaglandin F2a and oestradiol-valerate.
Tijdschr. Diergeneesk.
(in press).

5. Carrol, E. J.: Induction of parturition in farm animals. /. Anitn. Sci., 38, suppl. 1,
1, (1974).

6. Cooper, M. J., F u r r, B. J. A.: The role of prostaglandins in animal breeding. Vet.
Rec.,
94, 161, (1974).

7. D i e h 1, J. R., Day, B. N.: Effect of prostaglandin F2a on luteal function in swine.
/. Anim. Sci., 39, 392, (1974).

8. D i e h 1, J. R, G o d k e, R. A., K i 1 1 i a n, D. B.. Day, B. N.: Induction of parturition
in swine with prostaglandin F2a. /.
Anim. Sci., 38, 1229, (1974).

9. Douglas, R. H., G i n t h e r, O. J.: Effect of Prostaglandin F2a of diestrus in mares.
Res. Prostaglandins, 2, 265, (1972).

10. Douglas, R. H., G i n t h e r, O. J.: Effect of prostaglandin F2a in ewes and pony
mares.
J. Anim. Sci., 37, 308, (1973), Abstr.

11. D o u g 1 a s, R. H., Squires, E. L., Ginther, O. J.: Induction of abortion in mares
with prostaglandin
F2a. ]. Anim. Sci., 39, 404, (1974).

-ocr page 232-

12. Downey, B. R.: Control of the estrous cycle with prostaglandins. Vet. Med., 69, 880,
(1974).

13. E J V i n g, L., Brand, A., de Bois, C. H. W.: Oestrus synchronization and fertility
in heifers treated with prostaglandin F2a.
Tijdschr. Diergeneesk., (in press).

13a. Euler, U. S. von: Zur Kenntnis der Pharmakologischen Wirkungen von Nativsekreten
und Extrackten Männlicher Acessorischer Geschelchtsdrüsen. Naunyn-Schmiedebergs.
Arch. Exp. Path. Pharmak., 175, 78, (1934).

13b. Euler, U. S. von: Uber die Spezifische Blutdrucksenkende Substanz des menslichen
Prostata- und Sarnenblasensekretes.
Klin. Wschr., 33, (14), (1935).

14. Hallford, D. M., Wettemann, R. P., T u r m a n, E. J., O m t v e d, I. T.: Luteal
function in gilts after prostaglandin F2a.
J. Anim. Sci., 38, 213, (1974), Abstr.

15. Hafs, H. D., Louis, T. M., Noden, P. A., Oxender, W. D.: Control of the
estrous cycle with prostaglandin
F2q: in cattle and horses. /. Anim. Sci., 38, suppl. 1, 10,
(1974).

16. Hawk, H. W.: Uterine motility and sperm transport in the estrous ewe after prostag-
landin induced regression of corpora lutea.
]. Anim. Sci., 37, 1380, (1973).

17. K a r i m, S. M. M., Devlin, J.: Prostaglandin content of amniotic fluid during preg-
nancy and labour. /.
Obstet., Gynaec. Brit. Comm., 74, 230, (1967).

18. King, G. J., Robertson, H. A.: A two injection schedule with prostaglandin F2a
for the regulation of the ovulatory cycle of cattle.
Theriogenology, 1, 123, (1974).

19. Kruip, Th. A. M.: Influence of PG F2a on the ovary and endometrium of the ewe
(in voorbereiding).

19a. Kurzrok, R. and Lieb, C. C.: Biochemical Studies of Human Semen II. Proceedings
Soc. Exp. Biol. Med.,
26, 268, (1930).

20. L a u d e r d a 1 e, J. W.: Distribution and biological effects of prostaglandins. J. Anim.
Sci.,
38, suppl. 1, 22, (1974).

21. Lauderdale, J. W.: Fertility and sperm transport following prostaglandin or pro-
gestagen treatment in cattle.
Inserm., 26, 499, (1973).

22. Lauderdale, J. W., S e g u i n, B. E., S t e 1 1 f 1 u g, J. N., C h e n a u 11, J. R.,
T a t c h e r, W. W., Vincent, C. K., L o y a n c a n o, F.: Fertility of cattle follow-
ing PG F2a injection.
J. Anim. Sci., 38, 964, (1974).

23. L e e u w e n, W. V a n: Persoonlijke mededeling, (1974).

24. Louis, T. M., Hafs, H. D., Seguin, B. E.: Progesterone, LH, Estrus and ovulation
after Prostaglandin F2a in heifers.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 143, 152, (1973).

25. Louis, T. M., Hafs, H. D., Morrow, D. A.: Intra uterine administration of
prostaglandin F2a in cows: progesterone, estrogen, LH, estrus and ovulation.
J. Anim.
Sci.,
38, 347, (1974).

26. M c C r a c k e n, J. -A., G 1 e w, M. E., Scaramuzzi, R. J.: Corpus luteum regression
induced by prostaglandin F2a.
]. Clin. Endocrinol. Metab., 30, 544, (1970).

27. M i c k e 1 s e n, W. D., D eC r o f f t, D.: Prostaglandin as an estrus-synchronizing agent
in range cattle.
Modern vet. Practice, 289, (1974).

28. Noden, P. A., Oxender, W. D., Hafs, H. D.: Estrus, ovulation, progesterone and
luteinizing hormone after prostaglandin F2a in mares.
Proc. Soc. Exptl. Biol. Med., 145,
145, (1974).

29. O X e n d e r, K. D., N o d e n, P. A., L o u i s, T. M., H a f s, H. D.: A review of prosta-
glandin F2a for ovulation control in cows and mares.
Am. J. Vet. Res., 35, 997, (1974).

30. P h a r r i s s, B. B., W y n g a r d e n, L. J.: The effect of PG Fa on the progesterone con-
tent of ovaries from pseudo pregnant rats.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 130, 92, (1969).

31. R o w s o n, L. E. A., T e r v i t, R., Brand, A.: The use of prostaglandins for synchroni-
zation of oestrus in cattle.
]. Reprod. Pert., 29, 145, (1972).

32. S p i n c e m a i 1 1 e, J., G o r y n, M., V a n d eK e r c k h o v e, D., Vandeplassche,
M.: The use of prostaglandin F2a in controlling the oestrous cycle in the mare and
steroid changes in the pheripheral blood. In press.

33. Wishart, D. F.: Synchronization of oestrus in cattle using a potent progestin (SC
21009) and PG F2a.
Theriogenology, 1, 87, (1974).

34. Z e r o b i n, K., Jochie, W., Steingrube r, Ch.: Termination of pregnancy with
prostaglandins E2 (PGE2) and F2a (PG F2a) in cattle.
Prostaglandins, 4, 891, (1973).

-ocr page 233-

ERVARINGEN MET DE OPERATIEVE BEHANDELING VAN
DE LEBMAAGDISLOCATIE NAAR RECHTS EN DE LEB-
MAAGTORSIE BIJ HET RUND

Results Obtained in the Surgical Treatment of Right-Sided Abomasal Displacement
and Torsion of the Abomasum in Cattle.

M. A. V. d. VELDEN1)
Samenvatting

Besproken worden de resultaten van een gewijzigde operatieve behandeling van de lebmaag-
dislocatie naar rechts en lebmaagtorsie bij het rund.

De bestaande operatie wordt uitgebreid met het verrichten van een pyloromyotomie, waarvan
de techniek wordt beschreven.

Daarnaast is een beschrijving van de medicamenteuze nabehandeling gegeven, terwijl ook
aandacht is geschonken aan het belang van een regelmatig viitgevoerd bloedonderzoek.
Het onderzoek heeft betrekking op 65 dieren, waarvan er bij 25 een pyloromyotomie is ge-
daan. Uit de resultaten blijkt, dat de pyloromyotomie een gunstige invloed heeft op de
prognose van de operatieve behandeling.

Verder blijkt, dat aan de waarde van de lebmaagfixatie d.m.v. Omentopexie bij deze patiën-
ten moet worden getwijfeld.

Summary

The results obtained by a modified method of surgical treatment in right-sided abomasal dis-
placement and torsion of the abomasum in cattle are discussed.

The usual surgical procedure is extended by pyloromyotomy, the technique of which is des-
cribed.

In addition, postoperative drug therapy is discussed and the importance of examination of the
blood at regular intervals is stressed.

Sixty-five animals took part in these studies pyloromyotomy being performed in twenty-five
cases. The residts show that pyloromyotomy has a beneficial effect on the prognosis of surgery.
Moreover, the present study showed that the use of fixation of the abomasum by omentope.xy
is open to doubt in these cases.

INLEIDING ve behandeling van enkele gevallen van

lebmaagdislocatie naar rechts en leb-
Literatuuroverzicht maagtorsie. In 1961 vermeldde N u-

De literatuur over de liggingsverande- mans (7) dat na operatieve behande-
ringen van de lebmaag bij het rund is ling van 24 runderen, lijdende aan een
jarenlang grotendeels gericht geweest lebmaagtorsie, er 10 blijvend herstelden,
op de lebmaagdislocatie naar links. Na- Ook in het buitenland verschenen in
dat in 1950 door Begg de lebmaagdis- deze tijd enkele belangrijke publicaties,
locatie naar links was geïntroduceerd In 1960 gingen Neal en Pinsent
zijn sedertdien vanuit verschillende lan- (5) mede aan de hand van postmortaal
den vele publicaties over deze aandoe- onderzoek uitvoerig in op de mogelijke
ning verschenen. Het aantal mededelin- liggingsveranderingen van de lebmaag
gen over de lebmaagdislocatie naar in de rechter buikhelft. Veel fundamen-
rechts en de lebmaagtorsie is daaren- teel onderzoek over de lebmaagverplaat-
tegen veel geringer. singen werd gedaan door D i r k s e n in

In Nederland maakten N u m a n s en Hannover. Zijn publicatie verscheen in
Toussaint Raven (6) in 1958 1961 (1).

voor het eerst melding van de operatie- In datzelfde jaar beschreef E s p e r-

1  Drs. M. A. V. d. Velden; Instituut voor Veterinaire Heelkunde, Afd. Kliniek Grote Huis-
dieren, Universiteitscentrum „De Uithof", Yalelaan 8, Utrecht.

-ocr page 234-

s e n (2) uit Kopenhagen de pathogenese
en therapie van de lebmaagdislocatie
naar rechts aan de hand van 80 patiën-
ten. Daarna verscheen pas in 1973 het
verslag van een uitvoerig onderzoek
van P
O u 1 s e n, eveneens uit Denemar-
ken, naar de klinisch-chemische achter-
gronden en de aetiologie van de leb-
maagdislocatie, zowel naar links als
naar rechts. Het blijft merkwaardig dat
in Denemarken de lebmaagdislocatie
naar rechts veel vaker voorkomt dan
die naar links, die bijv. in Nederland en
Duitsland veel frequenter gezien wordt.
Na 1961 werd in de Utrechtse kliniek
een groot aantal patiënten met een leb-
maagdislocatie naar rechts en lebmaag-
torsie operatief behandeld, waarbij in

Lebmaagdislocatie naar rechts en leb-
maagtorsie

De normale lebmaag heeft ongeveer de
vorni van een hoefijzer. Het fundus-ge-
deelte ligt grotendeels op de ventrale
buikwand onder de boekmaag en pens-
voorhof, terwijl het pylorusgedeelte
meer naar rechts en naar dorsaal ver-
loopt langs de achterzijde van de boek-
maag (zie fig. 1 en 2).
.\'Van de curvatura major hecht het
omentum majus vast, aan de curvatura
minor het omentum minus. De iebmaag
vvordt op twee punten hi de buikholte
gefixeerd nl. t.p.v. de boekmaag-leb-
maagovergang aan de boekmaag en
de laatste 10 jaren ook de fixatie, zoals
voor de lebmaagdiscolatie naar links is
beschreven, werd toegepast.
In 1970 introduceerde Verschoo-
t e n c.s. (11) een aanvullende operatie-
techniek, de zgn. pyloromyotomie. De
eerste resultaten hiervan leken gunstig:
van de 34 patiënten herstelden er 22. In
1973 verscheen een publicatie van
S t e e n h a u t c.s. (10), waarin hij zijn
ervaringen met de pyloromyotomie be-
schreef.

Bij 100 runderen (20 dislocaties, 80 tor-
sies) deed hij een pyloromyotomie. 59
dieren herstelden na één operatie, ter-
wijl nog 8 dieren, welke een recidief
kregen, herstelden na een tweede, en 1
dier zelfs na een derde operatie.

-ocr page 235-

t.p.v. de pylorus via duodenum en
omentum minus aan de lever. De pylo-
rus heeft t.g.v. de rekbaarheid van het
omentum minus nog wel enige ver-
plaatsingsmogelijkheden.
In het verloop van een dilatatie kan de
lebmaag disloceren. Wanneer de leb-
maag naar rechts disloceert verplaatst
de curvatura major zich langs de rech-
ter buikwand naar dorsaal. De lebmaag
draait hierbij als het ware om een denk-
beeldige as welke verloopt tussen boek-
maag-lebmaagovergang en pylorus.
Wanneer de curvatura major naar dor-
saal ligt bedraagt de draaiing van de leb-
maag om deze as ongeveer 180° (zie
staande achter het dier, de lebmaag
linksom gedraaid is om de bovenge-
noemde as. Bij een sterke torsie naar
links scheurt het omentum majus geheel
of gedeeltelijk van de curvatura major af.
Een enkele keer vindt men een leb-
maagdislocatie naar rechts met een tor-
sie naar rechts. Hierbij is de lebmaag
rechtsom gedraaid rondom de as tussen
boekmaag-lebmaagovergang en pylo-
rus. Een torsie naar rechts is alleen dan
mogelijk wanneer het omentum minus
van de curvatura minor is afgescheurd.
De naar rechts gedisloceerde lebmaag
kan ook torderen om een as, welke
loodrecht staat op de bovengenoemde

t

4

Fig. 3. Lebmaagdilatatie en dislocatie naar rechts.
1: diafragma; 2: lever; 3: netmaag; 4: duodenum; 5: omentum majus; 6: omentum minus;

7: curv. major lebmaag.

fig 3). De passagesnelheid van de leb-
maaginhoud is in deze situatie slechts in
geringe mate verminderd. De klinikus
spreekt thans alleen van een lebmaag-
dilatatie en dislocatie naar rechts. De
draaiing van de lebmaag kan echter
sterker worden (270° of meer), waarbij
de lebmaaginhoud niet of nauwelijks
meer passeert t.g.v. een afsluiting t.p.v.
de boekmaag-lebmaagovergang en de
pylorus.

In deze situatie is het gerechtvaardigd
te spreken van een lebmaagtorsie, en
wel van een torsie naar links, omdat,
as. Als men vanaf de rechterkant naar
de koe kijkt onderscheidt men een „clock-
wise torsion" (met de wijzers van de
klok mee) en een „anti clock-wise tor-
sion" (5).

Bij deze vorm van torderen kan ook de
boekmaag in de torsie betrokken zijn.
Ook kunnen diverse combinaties van
torsies om beide assen voorkomen.

Symptomen

De klinische symptomen van de leb-
maagdislocatie naar rechts zijn onge-
veer dezelfde als die van de dislocatie

-ocr page 236-

naar links, nl. meer of minder vage in-
digestieverschijnselen. (9).
Indien echter een torsie van de lebmaag
optreedt, worden de symptomen veel
ernstiger: de dieren zijn duidelijk ziek,
hebben vaak koliek, de buikomvang is
toegenomen (vooral aan de rechterkant)
de polsfrequentie loopt op tot boven de
100 slagen per minuut, soms worden
shockverschij nselen waargenomen.
Terwijl het bloedbeeld bij een lebmaag-
dislocatie meestal geen specifieke ver-
anderingen vertoont, is dit bij een leb-
maagtorsie wel het geval. Naast een
bloedindikking (gekenmerkt door een
verhoogd haemoglobinegehalte en ver-
hoogd celvolume) zien we een alkalose
(verhoogde pH) en een verlaagd chloor-
gehalte. Dit alles wordt veroorzaakt
door een ophoping van vocht in de leb-
maag, waarin zich veel chloorionen be-
vinden, doordat de secretie van chloor-
ionen door de lebmaag nog lange tijd
doorgaat, terwijl de terugresorptie in de
dunne dann niet meer kan plaatsvinden
(8,9).

Therapie

De lebmaagdislocatie naar rechts
wordt, behalve langs operatieve weg in
analogie met de lebmaagdislocatie naar
links, vaak ook alleen op conservatieve
wijze behandeld: dieetmaatregelen en het
toedienen van drastica (bv. carbachol) of
oarasympathicomimetica (bv. physo-
stigmine). Deze conser\\\'atieve therapie
leidt in ongeveer 50% der gevallen tot
bevredigende resultaten (9). De behan-
deling van de lebmaagtorsie is alleen een
operatieve.

De in Nederland toegepaste operatie-
techniek bestond uit een laparotomie in
de rechter flank, gevolgd door repositie
van de lebmaag en zo mogelijk fixatie
van het omentum majus aan de ventrale
buikwand; deze methode komt overeen
met de „Utrechtse methode" ter behan-
deling van de lebmaagdislocatie naar
links (4).

De prognose van de operatieve behan-
deling van de lebmaagdislocatie naar
rechts blijkt veel ongunstiger te zijn dan
die van de lebmaagdislocatie naar links;

ingeval van een lebmaagtorsie wordt de
prognose nog slechter.
Verbetering van de prognose van de
operatieve behandeling kan men trach-
ten te verkrijgen door:
verkorting van de prae-operatieve
periode door snellere diagnosestelling,
verbetering van de operatietechniek en
door verbetering van de postoperatieve
behandeling.

EIGEN ONDERZOEK

Inleiding

Nadat in 1970 de publicatie was ver-
schenen van Verschooten c.s. (11),
besloot de Utrechtse Kliniek de pyloro-
myotomie ook toe te passen.
Na een aantal pyloromyotomiën met
gunstig resultaat te hebben verricht,
werd besloten tot een vergelijkend on-
derzoek van een groep patiënten met en
een groep patiënten zonder pyloromyo-
tomie, waarbij de prae- en post-opera-
tieve behandeling zoveel mogelijk gelijk
werden gehouden.

Materiaal en methode

Alle patiënten bereikten ons via de Kliniek
voor Inwendige Ziekten.

Wanneer daar de diagnose lebmaagtorsie was
gesteld, werden de dieren direct doorgestuurd.
Wanneer alleen een dislocatie werd gediagnos-
tiseerd, werden de dieren eerst conservatief
behandeld; leidde deze therapie niet tot her-
stel dan werden de dieren ter operatie aan-
geboden.

Vanaf juli 1970 tot januari 1974 werden 65
koeien geopereerd. Bij 19 dieren was er sprake
van een lebmaagdislocatie naar rechts, bij 46
dieren van een lebmaagtorsie, waarvan 4.3
naar links en slechts 3 naar rechts.

Van de 65 geopereerde koeien werden 10 die-
ren (alle met een lebmaagtorsie) direct naar
het abattoir verwezen, vanwege tijdens de
operatie gevonden fatale complicaties zoals:
geperforeerde lebmaagulcus, uitgebreide ad-
haesieve peritonitis, als ook vanwege een leb-
maagruptuur, ontstaan tijdens het reponeren
(dit laatste geschiedde één maal).
Bij de overige 55 dieren werd de operatie vol-
tooid en werd een nabehandeling ingesteld.
Bij 25 dieren werd wel een pyloromyotomie

-ocr page 237-

verricht, bij 30 dieren niet. Voor de keuze
wel of geen pyloromyotomie werden geen be-
paalde indicaties aangehouden.

Prae-operatieve behandeling

Indien de patiënt wordt aangeboden in
een slechte algemene toestand is het ge-
wenst deze te verbeteren door vóór en/of
tijdens de operatie intraveneus vocht toe
te dienen, bv. 6-10 liter fys. Na. Cl. opl.

Operatietechniek

De operatie wordt uitgevoerd bij het
staande dier en begint met een laparo-
tomie in de rechter flank, een hand-
breedte achter de laatste rib.
Na het openen van de buikholte ver-
schijnt in de laparotomiewond de
lebmaag die, afhankelijk van een even-
tueel aanwezige torsie en de richting en
sterkte daarvan, wel of niet door het
omentum majus is bedekt.
De lebmaag wordt afgetast en er wordt
gezocht naar een mogelijke torsieplaats.
Deze laatste ligt ter plaatse van de
boekmaag-lebmaagovergang, uitgezon-
derd in die gevallen waarbij ook de
boekmaag in de torsie is betrokken,
waardoor de torsieplaats bij de net-
maag-boekmaag overgang komt te lig-
gen.

Indien een torsie aanwezig is, wordt de
richting ervan bepaald. Allereerst dient
nu de lebmaag gereponeerd te worden,
hetgeen bij een torsie vaak bemoeilijkt
wordt door de sterke dilatatie en grote
spanning van de lebmaag.
Men dient de nodige voorzichtigheid in
acht te nemen om ruptureren van de leb-
maag te voorkomen. Men kan de repo-
sitie vergemakkelijken door de lebmaag,
indien deze voor een groot gedeelte is
gevuld met gas, eerst te puncteren om
zoveel mogelijk gas te laten ontwijken;
de punctieplaats wordt gesloten met
een seromusculaire tabakszakhechting.
Wanneer de lebmaag grotendeels vloei-
bare en vaste inhoud bevat, is soms een
abomasotomie noodzakelijk om de in-
houd te verwijderen en daarmee de
repositie mogelijk te maken; de aboma-
sotomiewond wordt in twee lagen ge-
hecht.

Na repositie wordt de lebmaag zoveel
mogelijk leeggedrukt, waarbij de in-
houd grotendeels ontwijkt naar de
voormagen. Dit is noodzakelijk om de
pylorus buiten de wond te kimnen bren-
gen.

De pylorus wordt opgezocht, hetgeen op
2 manieren kan geschieden:

a. Men zoekt eerst de zogenaamde an-
sa sigmoidea van het duodenum op; dit
is de S.vormige bocht, welke het duode-
num maakt tegen de achtervlakte van
de lever. Wanneer men daarna het duo-
denum vervolgt naar ventraal en cau-
daal bereikt men de duodenum-leb-
maagovergang, waarin de pylorus als
duidelijke verdikking is te palperen.

b. Men localiseert in de buik het
omentum majus en de aanhechting
daarvan aan de curvatura major van
de lebmaag. Wanneer men de overgang
omentum majus-lebmaag vervolgt naar
caudo-dorsaal bereikt men eveneens de
pylorus.

De pylorus wordt vervolgens extra ab-
dominaal gebracht. Men verkrijgt dan
een beeld overeenkomend met foto 1.
Aan de curvatura minorzijde hecht het
omentum minus aan de pylorus vast,
terwijl het omentum majus aan de cur-
vatura major zijde vasthecht. De beide
omenta hechten zich verder op overeen-
komstige wijze vast aan weerszijden van
het duodenum.

Wanneer er veel vetweefsel in de omen-
ta voorkomt is het verloop van het duo-
denum soms moeilijk te zien, doch het is
wel altijd door palpatie vast te stellen.
Vervolgens wordt nu de pyloromyoto-
mie uitgevoerd (11).
Er wordt een 6-8 cm lange snede ge-
maakt in de lengterichting vanaf de
lebmaag over de pylorus tot op het duo-
denum. De snede verloopt door de sero-
sa, muscularis en submucosa tot op de
mucosa, welke laatste gaat uitpuilen
over de hele lengte van de snede, (zie
foto 2). Sterk bloedende vaten worden
geligeerd. Indien de mucosa onverhoopt
wordt geperforeerd, dient men deze te
sluiten met één of meerdere knoophech-

-ocr page 238-

tingen. Na de pyloromyotomie wordt
de pylorus weer teruggebracht in de
buikholte. Daarna wordt het omentum
majus volgens de „Utrechtse methode"
gefixeerd aan de ventrale buikwand
(4). Fixatie is soms niet mogelijk, nl. in
die gevallen waarbij door de sterke tor-
sie het omentum majus grotendeels van
de lebmaag is afgescheurd. De operatie
wordt voltooid met het sluiten van de
laparotomiewond.

De postoperatieve behandeling

De postoperatieve behandeling valt uit-
een in twee delen, nl.:

1. de medicamenteuze nabehandeling
en

2. dieetmaatregelen.

Het is belangrijk om postoperatief de
patiënt dagelijks te controleren en aan
een klinisch onderzoek te onderwerpen.
Een aantal gegevens verkregen bij dit
onderzoek wijzen op herstel van het
dier: afnemende buikomvang, afkomen
van veel meestal dunne faeces, dalende
polsfrequentie, negatieve steelband-
proef en geen hoogtonig klotsen meer,
aanwezig zijn van pensbewegingen en
boekmaaggeruisen, het afwezig zijn van
een gedilateerde lebmaag bij rectaal ex-
ploreren en een toenemende eetlust.

Naast het klinisch onderzoek dient, in-
dien dc faciliteiten hiertoe aanwezig
zijn, een bloedonderzoek gedaan te wor-
den, waarbij dan vooral aandacht ge-
schonken dient te worden aan het Hb.
gehalte en celvolume, electrolyten en

-ocr page 239-

het zuur-base evenwicht. Bij een duide-
hjke khnische verbetering kan het
bloedonderzoek achterwege bhjven.
ad. 1.

Ingeval van onvoldoende klinische ver-
betering is een medicamenteuze therapie

noodzakelijk. Deze is dan afhankelijk
van het bloedbeeld (8). Infusen met fy-
siologische Na Cl. opl. (6-10 liter 2x
per dag) worden gegeven bij bloedin-
dikking; door de toevoer van chloorio-
nen wordt hierdoor tevens de eventueel

-ocr page 240-

aanwezige alkalose verminderd. Een
sterke alkalose, veroorzaakt door een
sterk verlaagd chloorgehalte kan vol-
gens sommige auteurs behandeld wor-
den door het toedienen van extra chloor;
dit kan men geven per os (3,8) (bv. 2x
per dag 40 gram ammonium chloride)
of intraveneus (8) (bv. 2x per dag 1 li-
ter 2,7% Na. Cl. opl.) naast de bovenge-
noemde infusen. In de discussie wordt
hierop nog teruggekomen.
Indien men in de praktijk, waar een uit-
.gebreid bloedonderzoek in het algemeen
niet mogelijk is, geconfronteerd wordt
met een slecht herstellende koe, kan
men vaak volstaan met het toedienen
van infusen met fysiologische Na Cl.
opl. (2x per dag 10 liter) totdat uit het
klinisch onderzoek blijkt, dat herstel op-
treedt. Om de contracties van de leb-
maag te bevorderen wordt soms physo-
stigmine gegeven (2x per dag 30-40
mgr subcutaan) gedurende 2 dagen (3).
Het toedienen van antibiotica is ge-
wenst, doch ook hierop zal in de dis-
cussie verder worden ingegaan.

ad 2.

De dieren moeten na de operatie min-
stens 24 uur vasten. In die tijd mogen
ze wel in beperkte mate drinken. Bij on-
voldoende herstel (hoge pols, geen fae-
ces, geen pensbewegingen e.a.) blijven
de dieren vasten en wordt ook geen
drinken meer verstrekt. Er wordt alleen
vocht toegediend d.m.v. bovengenoemde
infusen. Deze dieren, waarbij de leb-
maag zich nog niet goed ledigt, hebben
de neiging om grote hoeveelheden water
te drinken, wat zich ophoopt in de voor-
magen en verder niet in de circulatie
wordt opgenomen.

Tabel 1.

hersteld

niet

hersteld

Groep A
dislocatie

pyloromyotomie 12

10 (83%)

2

(17%)

19

geen pyloromyotomie 7

1 (14%)

6

(86%)

Groep B

dislocatie -1- torsie

pyloromyotomie 1 3

10 (77%)

3

(23%)

36

geen pyloromyotomie 23

6 (26%)

17

(74%)

totaal

27

28

Indien blijkt dat de dieren zich wel goed
herstellen, kan men beginnen met het
verstrekken van kleine hoeveelheden
voedsel, b.v. 3x per dag yi kg hooi.
De eerste tijd wordt alleen ruwvoeder
verstrekt. Indien de genezing goed ver-
loopt, kan het rantsoen worden opge-
voerd, zodanig dat na ongeveer 10 da-
gen het normale rantsoen aan ruwvoe-
der is bereikt (hooi, pulp, kuilvoer, bie-
ten). Pas na 3 weken wordt begonnen
met het verstrekken van krachtvoer in
een geleidelijk toenemende hoeveelheid,
zodat na ongeveer 1 maand ook wat be-
treft het krachtvoer het normale rant-
soen weer mag worden gegeven.

Ter illustratie van de waarde van het bloed-
onderzoek en de medicamenteuze therapie
wordt de volgende patiënt beschreven (kli-
nieknr. 73-05-362).

Op 24 mei 1973 werd een 5-jarige koe aan-
geboden met een dislocatie naar rechts en
torsie van de lebmaag.

Het bloedonderzoek leverde o.a. het volgende
op:

Hb 13,2 gr %, celvolume 42, Cl: 81 meq./l,
pH 7.546.

De operatie bestond uit repositie van de leb-
maag, pyloromyotomie en fixatie van het
omentum majus.

Tijdens de operatie werd 8 liter fysiologische
NaCl opl. i
.V. gegeven.

Op 25 mei was de koe erg sloom, had wat
gemest, P.92.

Bloedonderzoek: Hb 12,5, celvolume 36, Cl.
79,5 en pH 7.542, dus nog een duidelijke al-
kalose.

Om 9.00 uur en om 20.00 uur kreeg de koe
9 liter fys. NaCl opl. i.v. en 50 gram NH^Cl
per os.

Op 26 mei was de koe veel levendiger.
Bloedonderzoek: Cl 97,8, pH 7.369. Er werd
geen medicamenteuze therapie meer in.gesteld.
De koe kreeg wat hooi en pulp te eten.

-ocr page 241-

Op 29 mei was de koe echter veel slomer, at
nauwelijks, weinig faeces.
Bloedonderzoek: Hb 11,2, celvolume 32, Cl.
84,4 en pH 7.510.

Er werd gedacht aan een functionele Pylorus-
stenose.

De koe kreeg 2 maal 9 liter fys. NaCl. i.V., 50
gram NH-iCl per os en 40 mgr physostigmine
subcutaan.

Op 30 mei leek het dier veel beter, was le-
vendig, had weer gemest en had goede eetlust.
Bloedonderzoek: Hb 13,0, celvolume 23, Cl.
102,0, pH 7.315.

Vanaf deze dag is de koe verder goed her-
steld.

Resultaten

De resultaten zijn verwerkt in tabel 1.
In totaal herstelden 27 dieren; dit wa-
ren die koeien, die niet alleen hersteld
naar huis gingen, doch het ook, blijkens
navraag bij de eigenaar, verder thuis
goed gedaan hebben gedurende min-
stens drie maanden.

De 28 niet herstelde dieren zijn in te
delen in 4 groepen:

a. gestorven of geslacht
binnen 24 uur na de

operatie 10 dieren

b. gestorven of geslacht
tussen 1 en 10 dagen na

de operatie 11 dieren

c. hersteld naar huis, doch
binnen 1 maand ge-
slacht 6 dieren

d. hersteld naar huis, doch

nä 1 maand geslacht 1 dier
De dieren uit groep a. waren vóór de
operatie alle in een zeer slechte toe-
stand. In 8 gevallen was een lebmaag-
torsie aanwezig, waaronder de 3 dieren
met een torsie naar rechts.
De vraag kan gesteld worden of bij een
aantal van deze dieren een operatie nog
wel geïndiceerd was.
De dieren uit groep b. (9x een torsie)
herstelden niet of kregen na aanvanke-
lijk herstel een recidief; in 3 gevallen
ontwikkelde zich een Hoflundsyn-
droom.

De dieren uit groep c. zijn hersteld naar
huis gegaan, doch kregen thuis opnieuw
problemen.

Het dier uit groep d. werd na 2 maan-
den plotseling ziek en is direct geslacht.

Een diagnose kon niet verkregen wor-
den.

Bij de 27 herstelde dieren werd in 20
gevallen een pyloromyotomie verricht,
terwijl dit bij de 28 niet herstelde dieren
slechts in 5 gevallen gebeurde.
Van de dieren waarbij wel een pyloro-
myotomie is gedaan, herstelde 80% (20
van de 25 dieren), terwijl het herstel
zonder pyloromyotomie 23% (7 van de
30 dieren) bedroeg.

Wanneer we een verdeling maken in
groep A (dislocatie) en groep B (dislo-
catie en torsie) zijn de resultaten als
volgt:

Groep A: na pyloromyotomie 83% her-
stel, zonder pyloromyotomie 14% her-
stel.

Groep B: na pyloromyotomie 77% her-
stel, zonder pyloromyotomie 26% her-
stel.

Uit statistisch onderzoek blijken de ver-
kregen verschillen zowel in groep A als
in groep B significant te zijn. De exacte
waarschijnlijkheid, dat minstens 10 van
de met pyloromyotomie behandelde
dieren tot de categorie hersteld zouden
behoren bedraagt voor groep A: 6,27 x
10-3 en voor groep B: 4,33 x 10^3
(methode Fisher).

Discussie

Hoewel een aantal van 65 dieren, waar-
van er bij 25 een pyloromyotomie is
verricht, vrij klein is om uit de resulta-
ten vérstrekkende conclusies te mogen
trekken, lijkt het toch mede op grond
van de statistische berekeningen ge-
rechtvaardigd te stellen, dat de pyloro-
myotomie een gunstige invloed heeft op
de prognose van de operatieve behande-
ling van de lebmaagdiscolatie naar
rechts met of zonder torsie.
Dit blijkt ook uit de resultaten verkre-
gen in Gent (10). Er dient te worden
opgemerkt, dat in Gent de conscrvatie-
\\e behandeling niet wordt toegepast;
ook die dieren, welke alleen een dislo-
catie hebben, worden direct geopereerd.
Een ander verschilpunt is dat de leb-
maag nooit wordt gefixeerd.
Waarom de pyloromyotomie deze gun-
stige invloed heeft, is nog moeilijk te
verklaren, omdat het directe effect er-

-ocr page 242-

van nog niet is opgehelderd. Een ver-
klaring kan zijn, dat door het insnijden
van de pylorus een eventueel aanwezige
pylorospasmus, die echter nooit is aan-
getoond, wordt opgeheven (10). Hier-
door zou een snellere lediging van de
lebrnaag ontstaan, waardoor het in de
lebmaag opgehoopte vocht met daarin
het chloor sneller vanuit de dunne
darm wordt geresorbeerd, met als ge-
volg een sneller herstel van de electro-
lyten-balans en daardoor een snellere
verbetering van de algemene toestand
van het dier (t.g.v. de snellere vermin-
dering van de dehydratatie en alkalose).
Deze snelle lediging van de lebmaag is
waarschijnlijk tijdelijk; het is aanneme-
lijk dat na enkele dagen de normale
pylorusfunctie en daarmee de normale
lebmaaglediging zich herstellen.
Bij 2 koeien, wèl lijdende aan een leb-
maagdislocatie naar rechts, doch val-
lend buiten dit onderzoek (geopereerd
in februari/maart 1974) werd een leb-
maagdislocatie naar rechts, doch val-
Beide koeien herstelden. Ze aten na 2
weken hun normale rantsoen ruwvoeder,
doch de consistentie van de faeces bleef
te dun; er waren overal waterige bor-
borygmi te horen en bij rectaal explore-
ren was in alle darmen te veel vocht te
palperen. Dit werd toegeschreven aan
de onbelemmerde lebmaaglediging,
doordat de pylorusfunctie was uitgeval-
len. Deze symptomen werden niet waar-
genomen bij de in het onderzoek betrok-
ken herstelde dieren na pyloromyoto-
mie.

Niet alleen in Nederland, maar ook in
andere landen, o.a. Engeland, West-
Duitsland en Denemarken, wordt de
fixatie van de lebmaag, op welke wijze
dan ook, als belangrijk onderdeel van
de operatie beschouwd, terwijl het in

Tabel 2.

pyloromyotomie

geen pyloromyotomie

totaal

hersteld

dood
binnen
24 luir

dood

na
24 uur

hersteld

dood
binnen
24 uur

dood
na
24 uur

fixatie

13 (72%)

2

3

6 (23%)

8

12

44

geen fixatie

7 (100%)

0

0

1 (25%)

0

3

11

Gent altijd achterwege wordt gelaten.
Bij 11 van de in dit onderzoek betrok-
ken patiënten werd de lebmaag niet ge-
fixeerd. In de meeste gevallen omdat
het omentum majus geheel of gedeelte-
lijk van de curvatura major van de leb-
maag was afgescheurd. Om te trachten
uit de verkregen resultaten een indruk
over de waarde van de fixatie te ver-
krijgen werd tabel 2 opgesteld.
Bij 44 dieren werd de lebmaag ge-
fixeerd; hiervan herstelden er 19
(43,2%); bij 11 dieren werd de fixatie
niet uitgevoerd, terwijl er hiervan 8
(72,7%) herstelden.

Uit de bovenstaande cijfers blijkt tegen
de verwachting in eerder een negatieve
dan een positieve invloed van de omen-
tumfixatie uit te gaan. De combinatie
„pyloromyotomie en geen fixatie" lijkt
de beste resultaten op te leveren.
Het wel of niet toedienen van antibioti-
ca is een moeilijk probleem i.v.m. de
vleeskeuring. Hiervoor zijn geen vaste
regels te geven. Bij iedere patiënt zal
dit weer apart beslist moeten worden,
rekening houdend met de algemene toe-
stand van het dier en de bevindingen tij-
dens de operatie, terwijl ook de gebruiks-
waarde van het dier voor de eigenaar
een belangrijke rol kan spelen.
.\\an de waarde van het toedienen van
extra chloor per os bij een te laag
chloorgehalte in het bloed, zoals dit
door verschillende auteurs is aangege-
ven (3, 8) wordt door ons getwijfeld.
Het per os toegediende chloor wordt
nauwelijks gere.sorbeerd in de voorma-
gen en zal pas dan in het bloed worden
opgenomen, wanneer het de lebmaag is
gepasseerd en de dunne darm heeft be-
reikt, doch op dat moment is de grote
hoeveelheid chloor, die zich voor de

-ocr page 243-

operatie in de lebmaag had opgehoopt,
inmiddels ook in de dunne darm aange-
komen. Indien de lebmaag zich nog niet
goed ledigt, kan men het lage chloor-
gehalte in het bloed daarom beter corri-
geren door het intraveneus toedienen
van extra chloor in de vorm van een
hypertonische (2.7%) NaCl. oplossing.
Wanneer door een ingestelde abomaso-
tomie het in de lebmaag opgehoopte
chloor aan het dier onttrokken werd, is
het toedienen van extra chloor van
groot belang. Dit kan dan, indien de
lebmaaglediging zich voldoende her-
steld heeft, wel per os geschieden.
Men dient gereserveerd te staan tegen-
over het toedienen van physostigmine
post-operatief.

Bij dieren in erg slechte algemene toe-
stand (evt. shock) heeft physostigmine
nooit tot bevredigende resultaten ge-
leid. Waarschijnlijk is het bij deze die-
ren zelfs gecontraïndiceerd. Immers,
door de parasympathicomimetische
werking van de physostigmine ontstaat
een vasodilatatie van de bloedvaten in
het maagdarmgebied, waardoor de
perifere bloeddruk daalt, hetgeen shock
tot gevolg kan hebben of de reeds aan-
wezige shock-toestand verergert.

Het is belangrijk om voorzichtig te zijn
met het te vroeg verstrekken van
krachtvoer aan de geopereerde dieren.
Wij hebben steeds het bij de nabehande-
ling vermelde voederschema gevolgd
en ook de eigenaars van de patiënten
dienovereenkomstig geïnstrueerd. Zo-
als vermeld zijn 6 koeien hersteld naar
huis gegaan, doch binnen één maand
geslacht. Naderhand is gebleken dat 3
dieren uit deze groep direct na thuis-
komst (7-10 dagen na de operatie) het
normale rantsoen krachtvoer hebben
gekregen als gevolg van communicatie-
stoornissen met de eigenaar.
Bij deze dieren heeft zich waarschijnlijk
een recidief ontwikkeld, waarna door
de eigenaar tot slachten werd besloten.
Van een andere koe is bekend gewor-
den. dat zij in de eerste nacht na thuis-
komst is losgekomen uit haar stal en de
krachtvoervoorraad heeft gevonden,
waarna ze zich hieraan te goed heeft
gedaan.

De volgende dag was het dier ziek en
bleek een recidief te hebben. Het dier
werd direct teruggestuurd naar de kli-
niek en opnieuw geopereerd, waarbij
een tweede pyloromyotomie werd uit-
gevoerd. Dit dier is goed hersteld.

LITERATUUR

Dirksen, G.: Die Erweiterung, Verlagerung und Drehung des Labmagens beim Rind.
Zbl. Vet. Med., 8, 934, (1961).

E s p e r s e n, G.: Die rechtsseitige Labmagenerweitenmg und -Verlagerung (Dilatatio
abomasicum dislocatione dextra) beim Rind.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 68, 2, (1961).
H e s s e 1 h o 1 t, M.: Mondelinge mededeling (1973).

Lager we ij, E., N u m a n s, S. R.: De operatieve behandeling van de lebmaag dislo-
catie bij het rimd volgens de „Utrechtse methode".
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 366,
(1968)\'.

N e a 1, P. A., P i n s e n t, P. J. N.: Dilatation and torsion of the bovine abomasimi. Vet.
Rec.,
72, 175, (1960).

N u m a n s, S. R., T o u s s a i n t-R ave n, E.: Liggingsveranderingen van de lebmaag
bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 1199, (1958).

Nu mans, S. R.: Erfahrungen mit der operativen Reposition von Lageveränderungen
des Labmagens und im Dickdarmkomplex des Rindes.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 68, 1,
(1961).

P o u 1 s e n, J. S. D.: Abomasal displacement in dairy cows. Thesis, (1973).
Standaarddictaat inwendige ziekten van de grote huisdieren. Faculteit der Diergenees-
kunde, Rijksuniversiteit te Utrecht, Kliniek voor Inwendige Ziekten, 70, (1967).
S t e e n h a u t, M., Moor, A. de, V e r s c h o o t e n. F., D e s m e t. P., Ley, G. de:
Operatieve behandeling van lebmaagverplaatsing naar rechts.
Vlaams Diergeneesk. Tijd-
schr.,
42, 197, (1973).

V e r s c h O O t e n. F., Oyaert, W., Moor, A. de, D e s m e t, P.: Treatment of dis-
location and right abomasal displacement in cattle by pyloroplasty or pyloromyotomy.
Vet.

Ree-, 86, 371, (1970).

2.

3.

4.

5.

6.

8.
9.

10.

11.

-ocr page 244-

DE PREVENTIE VAN MELKZIEKTE DOOR VOEDINGS-
MAATREGELEN BIJ KALVENDE KOEIEN MET EEN MELK-
ZIEKTE GESCHIEDENIS1)

Parturient Hypocalcaemia Prevention in Parturient Cows Prone to Milk Fever by
Dietary Measures*)

J. H. WESTERHUIS2)
Summary

Dietary measures designed to prevent low postparturient plasma calcium concentrations were
tested in dry dairy cows in Hoorn during a number of weeks before and after calving for a
period of five years (1967-1972). Approximately 170 cows prone to milk fever took part in
these trials. The effects of various concentrations of calcium and phosphorus in the rations,
a day\'s fasting, feeding below energy and protein requirements as well as those of intravenous
and intramuscular infusion of EDTA (ethylenediamine-tetra-acetate) on the calcium, phos-
phorus and magnesium plasma levels and on the haematocrit value of the blood were studied
in these trials.

Dietary measures by which the postparturient plasma calcium levels were kept within normal
limits in a trial with forty-five calving cows prone to milk fever, were based on the results ob-
tained. These forty-five cows were fed a diet low in calcium (33.1-43.9 g. of calcium daily)
during the dry period.

After calving, they were given a diet high in calcium (148.3-196.3 g. of calcium daily). The
diet was adequate as regards energy, protein, phosphorus, magnesium and vitamin D require-
ments. Milk fever did not occur in these cows and only four animals showed a decrease in
plasma calcium to less than 7.5 mg/100 ml.

The following dietary measures are recommended to prevent parturient hypocalcaemia.

(1) During the dry period, cows should be fed rations containing the lowest possible concen-
trations of calcium (for instance, S 0.50 per cent of calcium in the dry matter of the
total ration). Phosphorus and vitamin D intakes should be adequate.

(2) The intestinal calcium intake should be increased immediately after calving. This may be
achieved by administration of 250 g. of calcium carbonate in the form of an aqueous
suspension which is fed orally by bottle. The concentration of calcium in the rations
should also be increased (>1.0 per cent of calcium in the dry matter). Phosphorus and
vitamin D intakes should again be adequate.

(3) Additional administration of 30 g. of magnesium daily before and after calving is advis-
able to prevent not only low plasma magnesium levels but also grass-tetany-like symp-
toms after calving.

Het onderzoek in Nederland naar maat- moet geweten worden aan het wisselend
regelen ter preventie van melk (kalf)- resultaat (onder praktijkomstandighe-
ziekte concentreerde zich de laatste de- den wordt de preventieve waarde eer-
cennia op de verstrekking van vitamine der geschat op 60 dan op 90%) en de
D. Tot op heden worden op vrij uitge- korte tijdslimiet van toediening (de in-
breide schaal preventieve vitamine D- jectie dient tussen 2 en 7 dagen voor de
injecties toegediend aan koeien die in verwachte partus te worden toegediend),
het voorgaande jaar de symptomen van Enkele publikaties over de preventie
melkziekte lieten zien. Dat de methode van melkziekte met de voeding als cen-
toch niet als ideaal wordt ervaren door traal onderzoekthema uit de vijftiger
zowel de melkveehouder alsook anderen jaren deed ons in „Hoorn" besluiten de

1  Autoreferaat van dissertatie (Summary of Thesis, Utrecht, 1974), waarop de auteur op
14 maart 1974 aan de Rijksuniversiteit te Utrecht promoveerde tot doctor in de dier-
geneeskunde.

2 »*) Dr. J. H. Westerhuis, dierenarts aan het Instituut voor Veevoedingsonderzoek „Hoorn",
Keern 33, Hoorn.

-ocr page 245-

rnelkziekte preventie eveneens via de
voeding te benaderen. De eerste aanzet
tot dit onderzoek werd in 1967 gegeven
door wijlen Dr. J. van der Grift en
kan gezien worden als een voortzetting
van het werk van Boda en Cole
(1954, 1955) en Stott (1965) en zal
hierna in het kort worden samengevat.

Doel van het onderzoek

De proeven hebben tot doel gehad een
praktische maatregel, bij voorkeur een
diëtische maatregel, te vinden, welke
het aanpassingsvermogen van de cal-
ciumstofwisseling in het dier vergroot.
Zelfs onder minder gunstige omstan-
digheden wat betreft de calciumvoor-
ziening, zoals in de eerste maanden van
de lactatie wanneer negatieve calcium-
balansen optreden, kan een melkkoe
haar calciumgehalte in het bloedplasma
binnen de normale grenzen houden. Tij-
dens een korte periode rond het kalven
worden dikwijls, ook zelfs bij een niet
aan melkziekte lijdende koe, lage cal-
ciumgehalten gevonden in bloedplasma.
Men noemt dit de „fysiologische cal-
ciumdaling post partum". Het directe
doel van dit onderzoek is geweest om
wegen te vinden deze daling niet te laten
optreden en om daarmee tevens de kans
op het optreden van melkziekte ver-
schijnselen te verkleinen.

Opzet van de proeven
Proefdieren

Gedurende 5 stalperioden (1967-1971)
zijn koeien geleend van veehouders uit
de kop van de provincie Noord-Hol-
land. Deze koeien waren minimaal 6
jaar oud, minstens eenmaal lijdende ge-
weest aan melkziekte en konden gere-
kend worden tot de meest produktieve
dieren van hun stal. Doorgaans arriveer-
den de koeien ruim 4 weken voor de ver-
wachte kalfdatum in Hoorn en werden
ze 1 week na de partus naar hun eige-
naren teruggebracht.
Na de aanmelding werden de koeien
willekeurig verdeeld over een controle-
groep en een proefgroep.
Per proef was het ruwvoer (hooi) af-
komstig van één partij en de ingrediën-
ten voor het samenstellen van het
krachtvoer waren voor beide groepen
van dezelfde origine. Het gehalte aan
calcium, fosfor en magnesium in het
krachtvoer werd, voorzover nodig, aan-
gepast niet CaCOa, NaHoPO^ en MgO.
Naast de 5 winterproeven met koeien
die gevoelig waren voor melkziekte zijn
oriënterende proeven uitgevoerd met
kalvende koeien zonder een melkziekte
geschiedenis. Deze oriënterende proe-
ven werden \'s zomers op stal uitge-
voerd. De koeien werden gevoerd met
hooi, stro en krachtvoer.

Proeven

Resumerend kunnen 3 hoofdthema\'s in
het verrichte onderzoek worden onder-
scheiden:

De verificatie van de bevindingen
van Stott. Door extra fosfortoevoegin-
gen aan het rantsoen, zodat de Ca/P
verhouding 1 : 1 wordt, zou melkziekte
te voorkomen zijn. Dit rantsoen is tevens
gecombineerd met:

.A.1. Een dag per week vasten.

.A..2. Voedering van 20% onder de nor-
men van het Centraal Veevoederbureau
voor energie en eiwit.

B. Door in de droogstand kunstmatig
de uitscheiding van calcium uit het li-
chaam te bevorderen wordt de calcium-
stofwisseling (homeostasis) tot grotere
efficiëntie aangezet om het calciumge-
halte in bloedplasma na het kalven
binnen de normale grenzen te houden.
Parenterale (intraveneus, intramusculair
of intraperitoneaal) toedoening van Na-
trium - Ethyleen - Diamine - Tetra -
Acetaat (Na2-EDTA)-oplossingen kun-
nen een plotseling vergrote calcium-uit-
scheiding via de nieren bewerkstelligen.

B. 1. Herhaalde infusen van EDTA bij
drachtige droogstaande melkkoeien.

B.2. Herhaalde infusen van EDT,\\ bij
drachtige koeien met een melkziekte ge-
schiedenis op een aantal bedrijven in de
omgeving van Hoorn.

-ocr page 246-

C. Stimulering van de calciumstofwisse-
ling door de aanvoer van calcium dras-
tisch te beperken, gecombineerd met een
normale dan wel een extra fosfor toe-
diening en evenzo voor magnesium.

C.1. Wisselend hoog calcium, laag fos-
for en laag calcium, hoog fosfor in het
rantsoen voor het afkalven.

C.2. Gedurende 4 weken voor en 1 week
na het kalven laag calcium en hoog
fosfor in het rantsoen.

C.3. Na een periode van 4 weken laag
calcium en hoog fosfor, gedurende 1
week voor en na het kalven hoog cal-
cium en nonnaal fosfor in het rantsoen.
Bij de overgang van laag naar hoog
calcium 1 week voor het kalven een
extra orale CaCOs toediening van 250
gram.

C.4. Laag calcium en normaal fosfor
voor en na het kalven.

C.5. Laag calcium, normaal fosfor vóór
en hoog calcium, normaal fosfor in het
rantsoen na het kalven bij koeien zon-
der een melkziekte geschiedenis en 250
g CaC03 in aansluiting op de partus.

C.6. Gedurende 4 weken voor het kal-
ven een rantsoen met een laag calcium,
normaal fosfor en na het kalven hoog
calcium, normaal fosfor in het rantsoen
bij koeien met een melkziekte geschiede-
nis. Alle koeien kregen 250 gram CaC03
direct aansluitend op de partus. Boven-
dien kreeg de helft extra magnesium
gedurende de gehele periode, dit om de
vermeende negatieve invloed van mag-
nesium te onderzoeken,
l\'itgebreide informatie over de proeven
en proefdieren zijn vastgelegd in het
proefschrift, dat tevens als Verslag van
I.andbouwkundige Onderzoekingen 814
is verschenen*).

Resultaten

De resultaten worden in het navolgende
met daarbij tabel 1 en figuur 1 samen-
gevat.

10

• Conlrol»gro«p 71 kocign Molkz hol.
O Prosfgroop tS ko>i>n Molkj. hijt

mg/100 ml plasma
calcium

losfor

O 1

5 U

weken

5 7
dagon

Figuur I. Het gemiddelde calcium-, magne-
sium- en fosjorgehalte in bloedplasma (mg/
100 ml) van de samengestelde controlegroep
(de gegevens zijn verzameld over 4 winter-
perioden ) en de proef groep C.6. Alle koeien
zijn gevoelig voor melkziekte. Ze werden na
het kalven volledig uitgemolken.

Infusen van Na^-EDTA bleken alleen
nuttig als deze korte tijd (< 3 dagen)
voor het kalven uitgevoerd werden. In-
terferentie met hoge dagelijkse calcium-
giften is daarvan de oorzaak.
In tabel 1 komt duidelijk naar voren dat
een geringe calciumopname in de
droogstand de calciumstofwisseling
(adaptatievermogen) stimuleert, dat af-
gelezen kan worden aan het percentage
koeien met een laag calciumgehalte in
plasma (ê 7,5 mg/100 ml) na het kal-

-ocr page 247-

Tabel I. Gegegevens van de Ca- en P-opname voor het kalven, aantal koeien, aantal koeien met lage ealciumgehalten in bloedplasma en melk-
ziekte gevallen na de partus. De codering A.1 t/m C.S wordt verklaard in de voorgaande tekst.

ND
Ol

Code

A.1

A.2

C.1

C.2

C.3

C.4

C.5

C.6

totaal

gemiddeld

contxoleqroep

Ca-opname (g/d)

81

83

175

181

128

127

-

-

129

P-opname (g/d)

48

51

47

58

75

42

-

-

54

Ca/P in voer

1,7

1,6

3,8

3,1

1,7

3,0

-

-

2,4

Aantal koeien

14

16

3

14

13

7

-

-

67

Aantal Ca ^7,5 mg/100 ml

8

8

3

10

12

7

-

-

48

Aantal melkz.patiënten

2

5

0

4

7

0

-

-

18

Perc. Ca ^7,5 rag/100 ral

57

50

100

71

92

100

-

-

72

Perc. melkz.patiënten

15

31

0

29

53

0

-

-

27

proefqroep

Ca-opname (g/d)

77

53

69

51

128

27

29

43

P-opname (g/d)

72

54

71

153

75

42

36

42

Ca/P in voer

1,1

1,0

1,0

0,3

1,7

0,6

0,8

1,0

Aantal koeien

16

17

1

12

14

5

7

45

Aantal Ca ^7,5 mg/100 ml

7

13

0

3

13

2

0

4

Aantal melkz.patiënten

4

9

0

1

7

1

0

0

Perc. Ca ^ 7,5 mg/100 ml

44

77

0

25

93

40

0

9

Perc. melkz.patiënten

25

53

0

8

50

20

0

0

-ocr page 248-

De extra orale gift CaCOg direct na het
kalven die noodzakelijk is om niet af-
hankelijk te zijn van de eetlust van de
koe, geeft belangrijke verbeteringen
(C.S en C.6). Geeft men deze extra cal-
ciumgift ruim voor het kalven (C.S) dan
wordt de geïnduceerde activiteit teniet
gedaan.

Extra fosfor, toegediend om een cal-
ciumrijk dieet een Ca/P verhouding te
geven van 1 of minder, geeft geen bij-
drage in de preventie van lage calcium-
gehalten in bloedplasma na het kalven.
Het verstrekken van 30 g magnesium
per dag voor en na het kalven bleek
geen invloed uit te oefenen op de fre-
quentie van melkziekte. Om in deze
proeven kopziekteachtige verschijnselen
(hypomagnesaemie) te weren, is vooral
in de latere proeven gezorgd dat de
voorziening van magnesium voldoende
was. Na hergroepering van de verkregen
cijfers bleek evenwel dat alleen bij een
goede voorziening van magnesium, het
magnesiumgehalte in bloedplasma steeg
wanneer op hetzelfde moment het cal-
ciumgehalte daalde.

Bij een krappe magnesiumvoorziening
daalde het plasma magnesiumgehalte
tegelijkertijd niet het calciumgehalte. In
een aantal gevallen van zeer lage cal-
ciumgehalten (5,5 mg/100 ml) en hoge
magnesiumgehalten (4,0 mg/100 ml) in
bloedplasma, zonder melkziektever-
schijnselen en zonder dat de bekende
bekende melkziekte-injectie gegeven
hoefde te worden, kregen wij de indruk
dat in deze gevallen het magnesium-ion
de functie van het calcium-ioii kan
overnemen.

Ook in onze proeven blijkt dat een over-
maat aan calcium in het rant.soen van
de drachtige droogstaande koe, in be-
langrijke mate bijdraagt tot het fre-
quenter optreden van de voorheen met
fysiologische, momenteel correcter beti-
teld met a-fysiologische plasma-cal-
cium-daling rond de partus, met als ge-
volg soms een frecjuenter optreden van
melkziekte (tabel 1 controlegroepen A.1,
.•\\.2, C.1 t/m C.4 en proefgroepen A.1,
A.2 en C.3).

Discussie

Onderzoekresultaten gepubliceerd in de
laatste jaren (vanaf 1970) op het ge-
bied van de preventie van melkziekte
door voedingsmaatregelen, hebben al-
len de gehalten aan calcium, fosfor en
vitamine D in het voer als centraal the-
ma. De rol van hoge fosforgiften aan
het dier wordt minder belangrijk ge-
acht, evenzo de Ca/P verhouding in het
rantsoen.

Grote hoeveelheden vitamine D in het
voer blijken wel enige bescherming te ge-
ven, alhoewel de resultaten en de prak-
tische toepasbaarheid overeenkomen met
de eenmalige (over-)dosis vitamine D
per injectie.

De hoogte van de dagelijkse calciumgift
met het voer staat momenteel echter
volop in de belangstelling. Hoe reageert
nu de calciumstofwisseling (calcium ho-
meostasis) op een calcium-rijk en een
calcium-arm rantsoen tijdens de droog-
stand. Mayer stelde de volgende hy-
pothese op:

Op een rantsoen rijk aan calcium is de
aanvoer van calcium hoofdzakelijk af-
komstig van de absorptie uit de darm.
De mobiele calcium voorraad waaruit
bij tekorten geput kan worden, wordt
dus hoofdzakelijk bevoorraad vanuit de
darm (voedsel). Het depot van calcium
in het bot is reeds eerder in de oudmelkte
periode aangevuld. Dit heeft tot gevolg
dat het lichaam een kleinere behoefte
aan calcium heeft dan wanneer het bot
depot om aanvulling vraagt. Via een
verminderde produktie van parathor-
rnoon neemt het lichaam nu kleinere
hoeveelheden calcium uit de darm op.
De opgenomen hoeveelheden zijn ge-
noeg voor onderhoud, het endogeen
faecaal en met de urine uitgescheiden
calcium en de groei van de foetus.
De absorptiecapaciteit in de darm neemt
dientengevolge af en blijft op calcium-
rijke rantsoenen op een laag niveau. De
overtollige hoeveelheid calcium wordt
ongebruikt met de faeces uitgescheiden.
Vlak voor de partus (aanleg van een
calcium-depot in het uier) en na de par-
tus (biestproduktie) wordt in zeer korte
tijd (12 tot 24 uur) de vraag naar cal-

-ocr page 249-

cium sterk vergroot. Deze vraag over-
treft vele malen het aanbod van calcium
uit de mobiele voorraad met inbegrip
van het vrijgekomen calcium dat in eer-
ste instantie voor de groei van het kalf
bestemd was. Het gevolg van deze het
aanbod overtreffende vraag is dat het
calciumgehalte in bloedplasma gaat da-
len. Te allen tijde zal de calciumstof-
wisseling dit proberen te voorkomen.
Een vergrote produktie van parathor-
moon is hiervan het gevolg. Dit para-
thormoon bevordert de absorptie van
calcium uit de darm en de mobilisatie
van calcium uit bot. Deze twee or-
ganen reageren echter door de overma-
tige calciumvoeding voor het kalven,
traag op een verhoogde parathormoon-
produktie. De darm heeft ongeveer 3
dagen nodig en het bot ongeveer 2 we-
ken om volledig geactiveerd te zijn.
Dit verklaart ook dat in de meest voor-
komende gevallen melkziekte binnen 3
dagen na de partus optreedt.
Op een
rantsoen arm aan calcium is de
aanvoer van calcium naar de mobiele
voorraad niet alleen afkomstig van de
darm maar ook van het bot. Naast een
geactiveerd, wellicht niet tot rust geko-
men, calciumstofwisseling in het bot is
ook de absorptie-activiteit en -capaciteit
van de darm groter dan op een cal-
ciumrijk rantsoen.

Omdat de pas gekalfde koe doorgaans
een slechte eetlust heeft, is ze vooral
afhankelijk van de aanvoer van calcium
uit het bot, aldus M a y e r. Ook Ram-
berg concludeert uit proeven dat koei-
en die gevoerd worden met een rant-
soen laag in calcium, in de droogstand
minder afhankelijk zijn van de aanvoer
van calcium uit de darm, maar veel
meer kunnen steunen op de tijdens de
droogstand geactiveerde botstofwisse-
ling, dat na het kalven meer en sneller
(5 dagen i.p.v. 2 weken op een calcium-
rijk rantsoen) calcium beschikbaar stelt
om het calciumgehalte in bloedplasma
op peil te houden. Hierdoor kan een
snelle en wellicht voldoende aanpassing
aan de plotselinge afvoer van calcium
met de biest tot stand komen.
Deze hypothese van M a y e r opgesteld
in 1970 kan door ons onderzoek beves-
tigd en aangevuld worden.
Door een rantsoen laag in calcium
wordt niet alleen de botstofwisseling
geactiveerd, ook de absorptie-activiteit
en -capaciteit van de darm worden ver-
groot. Van het weinige calcium dat met
het voer aangeboden wordt, wordt zo-
veel mogelijk geabsorbeerd. Dit resul-
teert o.a. in een hoge absorptiecoëffi-
ciënt. Deze verhoogde absorptie-activi-
teit, nodig om na het kalven aan de gro-
te vraag naar calcium te kunnen vol-
doen, wordt alleen dan ten volle benut
als de koe na het kalven door voldoen-
de eetlust een calciumrijk rantsoen wil
opnemen.

Omdat voedingsfysiologen heden ten
dage nog weinig vat hebben op het sti-
muleren van de eetlust, besloten wij de
koeien na het kalven oraal 250 gram
CaCOs toe te dienen. Daarop aanslui-
tend kregen de koeien calciumrijk
krachtvoer, zodat ook gedurende de
eerste dagen na het kalven voldoende
calcium via het maagdarmkanaal kon
worden aangevoerd.

Een ruime magnesiumvoorziening kan
om het navolgende een bijdrage leveren
in de preventie van lage calciumgehal-
ten in het bloed van de afgekalfde koe.
Bovendien helpt het verstrekken van 1
kg anti-kopziektekoek (30 gram Mg per
dag) de menging van kopziekte en melk-
ziekte in aansluiting op de partus te
voorkomen.

Door ons is de volgende hypothese op-
gesteld:

Overwegende dat bij de absorptie van
calcium en magnesium in zekere mate
competitie bestaat in een gedeelte van
de dunne darm, kan een overmatige
magnesiumvoeding de absorptie van
calcium in zekere mate negatief beïn-
vloeden. Daarbij moet men bedenken
dat calcium vooral in het begin en mag-
nesium vooral in het laatste gedeelte
van de dunne darm wordt geabsor-
beerd. De competitie vindt dan ook
voornamelijk in het middelste deel van
de dunne darm plaats. In dat deel
wordt bij een overmatige calciumvoe-
ding de magnesiumabsorptie belemmerd

-ocr page 250-

en bij een overmatige magnesiumvoe-
ding de calciumabsorptie.
Het samenstellen van een calciumarm
rantsoen kan soms moeilijkheden geven
bijv. een rantsoen dat tamelijk veel calci-
umrijk ruwvoer bevat. Wanneer aan het
rantsoen 1 kg anti-kopziektebrok (30 g
Mg) vi\'ordt toegevoegd, kan de netto-ab-
sorptie van calcium toch nog tot een
voldoend laag niveau worden terugge-
bracht, zodat de produktie van para-
thorntoon wordt verhoogd. Dit heeft dan
tot gevolg, dat de calciumstofwisseling op
bot- en op darmniveau wordt geacti-
veerd; hetgeen we met dit onderzoek
hebben geprobeerd te bereiken. Met een
geactiveerde calciumstofwisseling kan de
koe zich sneller aanpassen bij de veran-
dering van een lage netto-behoefte (17
gram calcium per dag) in de droogstand
naar een hoge netto-behoefte (67 gram
calcium bij een biestproduktie van 25
kg) direct na het kalven.

Voedingsadviezen er preventie van melkziekte

De volgende adviezen hebben tot doel
lage gehalten aan calcium in bloedplas-
ma bij de kalvende koe te voorkomen.
Aangezien melkziekte gepaard gaat met
en geïnduceerd kan worden door lage
ealciumgehalten in plasma, wordt deze
ziekte tevens in belangrijke mate bestre-
den indien het calciumgehalte in bloed-
plasma op peil gehouden kan worden. De
handhaving van normale ealciumgehalten
is tevens van belang om sufheid en daar-
door slechte eetlust te voorkomen.
Een voldoende magnesiumvoorziening is
van belang om kopziekteachtige ver-
schijnselen rond de partus te voorkomen.

Voeding in de droogstand

In deze periode moet het calciumgehalte
van het gehele rantsoen laag zijn. De
minimumgrens van de calciumopname
ligt bij ongeveer 24 gram per koe per
dag. Daarbij is uitgegaan van een dage-
lijkse netto-behoefte van 17 gram per
koe en een absorptiecoëfficiënt (darm)
van maximaal 70%, zodat de behoefte
alleen door de absorptie in de darm be-
vredigd kan worden.

Met de van oudsher gebruikelijke ruw-
voedermiddelen (hooi, graskuil) aange-
vuld met krachtvoer kan het moeilijk zijn
deze lage grens te benaderen. Wat wel
gedaan kan worden is het krachtvoer zo
samen te stellen dat het produkt per kilo-
gram zo weinig mogelijk calcium bevat.
In sommige streken van ons land is het
mogelijk dat via de (Mg) bemesting het
gehalte aan calcium in gras en geconser-
veerde produkten van gras enigszins
wordt verlaagd. Verlaging van 0,60-
0,80% calcium in de droge stof naar
0,30% kan reeds een belangrijke bijdrage
leveren om een rantsoen samen te stellen
dat geen overmaat aan calcium bevat.
Calciumrijke rantsoenbestanddelen zoals
gedroogde pulp, luzernebrok, mineralen
concentraat (10%) brok etc. moeten in
de droogstand de melkkoe onthouden
worden.

Alhoewel gestreefd moet worden naar
een zo laag mogelijk calciumgehalte in
het rantsoen van de drachtige droog-
staande koe, is het geen wet van Meden
en Perzen om de grens van 24 gram
calciumopname per dier per dag te be-
reiken. Wel is cle mate van activeren
van de calciumstofwisseling afhankelijk
van de laagte van het gehalte aan cal-
cium in het totale rantsoen.

Voeding na het kalven

Nadat de calciumstofwisseling geacti-
veerd is door een lage calciumopname
voor het kalven, is het logisch te pro-
beren deze activiteit te benutten. De op-
name van calcium via de darm kan in
belangrijke mate gestimuleerd worden
door de koe een calciumrijk rantsoen te
verstrekken. Calciumrijke voedermidde-
len zoals gpdroogde bietenpulp, kracht-
voer samengesteld uit calciumrijke com-
ponenten en mineralen kunnen op dit
moment gebruikt worden.
Aangezien de behoefte aan calcium door
de op gang komende melkproduktie gro-
ter is dan het aanbod, zal de absorptie
in de darm en mobilisatie van calcium
uit bot verder worden vergroot. In deze
periode kunnen negatieve calciumbalan-
sen optreden onder handhaving van nor-
male gehalten aan calcium in bloedplas-
ma. In het verleden is het gevaar van
deze negatieve calciumbalansen mijns in-

-ocr page 251-

ziens ten onrechte overschat, daar het
skelet belangrijke calciumvoorraden be-
vat.

De eetlust van de pas afgekalfde koe is
meestal verlaagd. Om deze vi\'isselende
eetlust in aansluiting op het kalven te
omzeilen, is het wenselijk de koe 250
gram CaCOs als drank te geven. Con-
trole op het kunnen slikken is noodzake-
lijk om verslikken (met als gevolg long-
ontsteking) te voorkomen. Door het aan-
bieden van drinkwater, wat hooi of wat
krachtvoer is dit gemakkelijk waar te
nemen. Deze dosering kan zonder be-
zwaar worden herhaald als blijkt dat de
eetlust nog niet is hersteld bij de vol-
gende voertijd. Na de kritische periode
(gedurende ± 72 uur na de partus) is
de eetlust doorgaans hersteld en het op-
treden van lage calciumgehalten in
bloedplasma minimaal. Dit houdt ver-
band met de aanpassing van de calcium-
absorptie in de darm die ongeveer 3
dagen vergt.

Huisvesting

In verband met de bovenstaande kritieke
periode van 3 dagen waarin de „a-fysio-
logische plasma calcium daling post par-
tum" op kan treden, verdient het aan-
beveling de afgekalfde koe te behoeden
voor letsel zoals spierverscheuring of
kneuzing. Een zacht ligbed op een niet-
gladde, droge ondergrond, het dicht leg-
gen van de grup of het afzonderen van
de koppel in loopstallen gedurende de
eerste 3 dagen verdient daarbij aanbe-
veling.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur te verkrijgen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Van de Faculteit

PROF. DR. D. A. DE JONG-STICHTING
De beheerders van de
Prof. Dr. D. A. de
Jong-Stichting delen mede, dat uit het fonds
subsidies beschikbaar gesteld kunnen worden
aan een arts, dierenarts, bioloog of farmaco-
loog, als ondersteuning bij een onderzoek, dat
dient te liggen op het gebied van de verge-
lijkende ziektekimde in de meest uitgebreide
zin.

Zij, die hiervoor in aanmerking wensen te
komen, worden uitgenodigd zich vóór 31
maart 1975 schriftelijk aan te melden bij de
secretaris.

Hierbij dient opgave te worden gedaan van
het te verrichten onderzoek en tevens een be-
knopt werkschema en een globale begroting
der kosten te worden overgelegd.

Namens de Beheerders,

de Voorzitter,

Prof. Dr. P. Wensvoort.

De Secretaris-Penningmeester,

Dr, P. Zivart,

Burg. V. d. Weyerstraat 16,

Bunnik.

-ocr page 252-

CHRONISCHE HEPATITIS BIJ LAMMEREN

Chronic Hepatitis in Lambs

P. WENSVOORT*) en C. H. HERWEIJER**)

Samenvatting

Naar aanleiding van sterfte en klachten van chronische vermagering bij gespeende lammeren
zonder aanwijsbare oorzaken, werd op grond van de gevonden morfologische veranderingen de
lever als dysfunctionerend orgaan centraal gesteld. Dit vanwege de homogeniteit van de ver-
anderingen in dit orgaan en het diffuse karakter van de leverafwijking. Deze werd betiteld als
chronisch omdat naast primair degeneratieve parenchymateuze veranderingen secundair peri-
lobulaire reacties optraden waarbij een septale tekening ontstond naast een lymfocytair infil-
traat in het portale driehoekje. Op grond van epidemiologische bevindingen werd aan het in-
fectieuze karakter van deze hepatitis de voorkeur gegeven boven de eveneens overwogen
toxische oorzaken.

Summary

When deaths and symptoms of chronic emaciation not due to any apparent cause occurred in
weaned lambs, the morphological changes observed suggested that the liver probably was the
main organ, the function of which was impaired. This was believed to be so because of the
homogenity of the changes in this organ and the disseminated character of the lesions of the
liver. These were termed chronic as secondary perilobular reactions occurred in addition to
primary degenerative changes of the parenchyma, in which septa appeared in addition to
lymphocytic infiltration in the portal triad. In view of the epidemiological findings, this hepa-
titis was believed to be infectious rather than toxic.

Inleiding

Groeistilstand en chronische vermage-
ring, soms gevolgd door sterfte, zijn
tnoeilijkheden die bij opgroeiende lam-
meren en zich ontwikkelende jaarlingen
soms kunnen optreden. Hiervoor zijn
diverse oorzaken aan te geven zoals tri-
chostrongylose, distomatose, coccidose,
eperythrozoon, koper- en cobaltgebrek,
inadekwate beweiding of een algemeen
voedseltekort. Over het voorkómen van
deze aandoeningen bestaat een steeds
groeiend inzicht. Het invoeren van be-
strijdingsregirnes tegen de verschillende
parasitismen en het toepassen van nieu-
we inzichten betreffende management
op bedrijven waar bovengenoemde ziek-
ten steeds terugkeren, leiden tot beper-
king van dit soort verliezen. Hierdoor
kunnen andere, tot nu toe verscholen
en soms onbekende aandoeningen aan
het daglicht treden en om opheldering
vragen. .Mvorens men echter besluit met
iets bijzonders te doen te hebben is reeds
veel gepasseerd en de constatering wordt
pas per „exclusionem" gedaan. Men
gaat hiertoe het gemakkelijkst over en
de veronderstelling wint aan overtui-
gingskracht wanneer een onbekende
ziekte optreedt op een goed geleid scha-
pebedrijf, waar Isijvoeding plaats vindt,
een betrouwbaar bestrijdingssysteem te-
gen parasieten werd ingevoerd, geen
distomatose kan optreden en het land
niet deficiënt is aan essentiële micro-
elementen. Wordt men in consult ge-
roepen, dan is men evenwel geneigd, na
het vernemen van de anamnese, het op-
nemen van de toestand van de dieren
en de bedrijfsomstandigheden, zonodig
aangevuld met laboratoriumgegevens,
opnieuw adviezen te geven en een beleid
te voeren dat afgestemd is op bekende
oorzaken van vermagering. Het vertrou-
wen van de eigenaar in het veterinaire
kennen en kunnen wordt sterk op de
proef gesteld maar een wederzijdse er-
kenning komt tot stand bij de consta-
tering van overmacht. Een dergelijke
gang van zaken had ook plaats op de

-ocr page 253-

drie bedrijven waar deze hepatitis werd
onderkend.

Ondanks de ingevoerde maatregelen
werd het doei, het opnieuw aan de groei
brengen van de lammeren, niet volledig
bereikt.

Het betrof enkele schapebedrijven in
Noord-Holland waar het consult tot een
hierboven geschetste ontknoping leidde.
De bedrijven waren gesitueerd in recrea-
tiegebieden in de nabijheid van duinen.
Twee ervan grensden tevens aan een af-
wateringskanaal waarop een groot hore-
cabedrijf kon lozen. Nadat de klachten
bleven bestaan kwamen daarom ook
toxische aspecten ter sprake. Omdat een
meer of minder ernstige anaemie en
anisocytose was geconstateerd werden
enkele dieren gedurende een week dage-
lijks onderzocht op bloedparasieten. Er
traden sterfgevallen op waaraan ano-
rexie, apathie, diarrhee en sterke ver-
magering aan vooraf ging. Hierbij waren
meer ram- dan ooilammeren betrokken.
Inmiddels werd steeds intensiever patho-
morfologisch onderzoek gedaan. Tijdens
secties werden veranderingen geconsta-
teerd aan de dunne darm, de lever, de
longen en in de testikels. Deze laatste
waren slecht ontwikkeld en gedegene-
reerd; in de longen kwamen verspreid
lobulaire pneumonietjes voor van onbe-
duidende uitbreiding. Bij een lam van
één der bedrijven werd een geringe long-
worminfectie
(Dictyocaulus) gevonden.
In de darmwand werden in beperkte
mate macrofagen beladen met lipofuscine
in de lamina propria gevonden. De
levers waren diffuus veranderd: iets ge-
zwollen en sommige bleek-geel van kleur.
Ze bleken vooral bij microscopisch onder-
zoek typisch veranderd. Meerdere ervan
vertoonden het beeld van een chronische
hepatitis (5). Deze is o.a. gekenmerkt
door proliferatie en ingroei van fibro-
blasten om het portale drietal en in de
interlobulaire septa. Hierbij penetreren
cellen en vezeltjes ook zijdelings in de
lobjes waarbij enkele of groepjes lever-
cellen worden omstrengeld. Deze proli-
feratie gaat gepaard met een lymfocytair
infiltraat en woekering van galgangetjes.
Deze hepatitis is in zijn floride vorm
tevens gekenmerkt door degeneratie en
verval van hepatocyten. Dit laatste be-
perkt zich tot kleine groepjes levercellen
aan de periferie van het lobje, maar
komt ook verspreid voor en beperkt zich
tot een enkele levercel. Deze typische
combinatie bestaande uit een verspreid
verval van het parenchym en chronische
ontstekingsreacties rond het levereilandje
wordt bij de mens bij de virushepatitis
waargenomen. Hiervan is bekend dat ze
als ziekte kan persisteren met behoud
van en zelfs met verergering van ge-
noemde leververanderingen. Daar over-
eenkomsten in het klinisch verloop en
de veranderingen in de lever werden
geconstateerd tussen de aandoening van
de lammeren en de virushepatitis van
de mens werd het patho-morfologisch
onderzoek bewust gericht op hetgeen er
in de portale driehoekjes, de septa, de
sinusoiden en het leverparenchym af-
speelde.

Materiaal en methoden

Daar de opzet was het verloop van de ziekte
te volgen aan de hand van de veranderingen
in de lever, werden secties verricht en mate-
riaal verzameld van geslachte dieren. Het
bleek namelijk dat de weinige sterfgevallen
vooral in de beginperiode optraden en dat de
conditie van de overige dieren uiteindelijk
weer zodanig werd dat de lammeren als slacht-
dier konden worden aangeboden. Hierbij dient
als restrictie te worden vermeld dat herstel
traag verliep waarbij extra bijvoeding diende
te worden verstrekt. Dan evenwel verbeterde
de conditie in verhouding tot de tijdsduur en
de kwaliteit van het verstrekte voedsel niet
volgens verwachtingen terwijl het slacht-
produkt dikwijls niet altijd een acceptabele
graad bereikte.

Op de drie bedrijven werden zowel lammeren
gefokt als afgeweid. In totaal werden 39 die-
ren onderzocht van de 248 die ten tijde van
de ziekte-uitbraak gezamelijk op de bedrijven
aanwezig waren. Er stierven 9 lammeren spon-
taan. Het verzamelen van het materiaal ge-
schiedde van september 1972 tot en met ja-
nuari 1973. Aan het begin van deze 5-maandse
periode werden 4 dieren voor onderzoek op-
geofferd. De overige onderzochte levers wer-
den in het verloop van deze periode aange-
trokken. Ter controle werden eveneens 24 le-
vers verzameld van andere slachtdieren. Dit
betrof levers van (4) zuiglammeren; van (12)

-ocr page 254-

9-maanden oude vetgeweide lammeren: van
(5) geweide 1-jarige dieren en van (3) oude-
re schapen. Deze laatste dieren waren afkom-
stig van één van de bij het onderzoek betrok-
ken bedrijven.

Deze schapen „deden het niet\'\'. Eén er\\an was
bepaald mager cn alle drie hadden macro-
scopisch waarneembare afwijkende levers. De
zuiglammeren en de 1-jarige dieren kwamen
uit Noord-Holland; de 9-maanden oude lam-
meren uit Utrecht. Dit materiaal werd ojjzet-
telijk gekozen omdat in de levers van de ove-
rige controledieren veranderingen voorkwamen
die ook bij de zieke dieren werden gevonden
cn verwacht werd dat dit niet het geval zou
zijn in materiaal afkomstig van buiten de pro-
vincie Noord-Holland.

In totaal werden 63 levers zowel macro-
scopisch als microscopisch onderzocht. De ge-
maakte paraplastcoupes
{± 5 ß dik) werden
geklemd met haemaluin-eosine; volgens Ziehl-
Neelseit, lange methode en met een zilver-
kleuring volgens Gomori.

Resultaten

Geen \\\'an de onderzochte levers bleek
besmet met leverbotten. Dit was een
\\oordeel daar de gevonden veranderin-
gen van een grote verscheidenheid waren
en niet altijd erg opvallend. Distomatose
zou in die gevallen niet de gelegenheid
bieden op deze veranderingen in te gaan.
Enkele levers (2) van lammeren die aan
het begin van het onderzoek werden ver-
zameld waren bleek van kleur. De andere
\\ertoonden een netNormige structuur die
ook bij een deel van de levers van de
slachtdieren werd terug gevonden,
maar die dan zo onopvallend was dat
er geen aanleiding bestond deze levers
af te keinen. Men kreeg de indruk dat
meerdere van deze levers toch volumi-
neuzer waren dan normaal.
Bij het microscopisch onderzoek van de
levers van de geslachte dieren werd gelet
op het portale driehoekje; het otitstaan
\\ an de septa; op de wand van de grotere
galverzarnelgangcn en op de inhoud van
de sitmsoiden.

De aanwezigheid van macrofagen be-
laden met lipofuscine in het portale drie-
hoekje, tussen de hepatocyten en in de
lumina van de centraal venen werd na-
gegaan. Ook het \\oorkomen van kleine
granuloompjes. Deze bestonden uit meer
of minder herkenbare resten van hepa-
tocyten aangevuld met gewoekerde sinus-
vvandcellen en lymfocyten. Vermoedelijk
als gevolg van verlies van hepatocyten
die niet vervangen werden, ontstonden
gecollabeerde reticulinestructuren of
kleine teleangiectasieën. Aan de periferie
van het lobje hadden zich in een aantal
gevallen regeneratieknobbeltjes gevormd
als compensatoir verschijnsel. In enkele
levers kwamen vetbolletjes voor in een
deel van de hepatocyten. In de portale
driehoekjes woekerden galgangetjes al of
niet voorzien van een lumen. Deze wer-
den vergezeld door nieuw gevormde reti-
culine vezeltjes. Deze en de galgang-
cellen vormden de basis \\an de in de
regel incomplete septale tekening. Van
hieruit penetreerden cellen en vezeltjes
zijdelings in de lobjes waarbij groepjes
hepatocyten werden ingesloten. In het
aldus gevormde weefsel verzamelden zich
lymfocyten en soms eosinofiele leuko-
cyten. Om de galgangverzamelbuizen
concentreerden zich eveneens lymfocy-
ten en in mindere mate eosinofiele cel-
len. In een enkel geval werden de buizen
omgeven door een grotere hoeveelheid
bindweefsel. In de sinusoiden bevonden
zich lymfocyten en kleine aantallen poly-
morfkernige, neutrofiele zowel als eosi-
nofiele leukocyten. De polymorfkernige
kwamen verspreid voor of vormden con-
glonieraatjes. De veranderde Kupfferse
stercellen kenmerkten zich door een op-
vallende kern door een toename van
cytoplasma waarin zich al of niet kleine
\\\'acuooltjes bevonden en door stapeling
van lipofuscine.

De veranderingen tot zo\\er beschreven
waren niet altijd goed te kwalificeren
daar de deelnemende componenten even-
eens in normale levers voorkomen. Daar-
om werd aan de levers van de verdachte
lammeren en die van de controledieren
een semi-kwantitatief onderzoek gedaan.
Hierbij werden vier rubrieken ingevoerd:
normaal, minimale laesie (□); opvallend
(3) en typisch (■). Deze bevindingen
werden in tabel 1 vastgelegd voor wat
betreft 59 levers. De 4 levers afkomstig
van lammeren die in de eerste helft van
de onderzoekperiode werden opgeofferd
bleken in dit opzicht steeds de typische

-ocr page 255-

ü □ □
□ □

□ □ □

□ □ B

□ DB

□ □

11

□ D

□ □

□ □

LSL_

veranderingen te vertonen maar dienden
uitsluitend voor de bestudering van het
afwijkende parenchym.
De in de tabel vermelde laesies vertegen-
woordigden voor het merendeel aspecten
van de chronische hepatitis. Het zijn
voornamelijk inflammatoire reacties die
zowel intralobulair maar vooral peri-
lobulair zijn gelokaliseerd. Aanleiding
tot het ontstaan van deze reacties zijn
echter beschadigingen die in hepatocyten
optreden. Deze zijn van degeneratieve
aard.

Ze komen verspreid door het lobje voor,
zijn sterk fokaal geconcentreerd maar
dikwijls ook beperkt tot een enkele lever-
cel. De diffuus verspreide veranderingen
bestaan uit stapeling van vet in het
cytoplasma en in de kern; een toename
van het cytoplasma waardoor de lever-
cellen groter zijn dan normaal en de
sinusoiden worden dichtgedrukt. Het
cytoplasma is granulair en bevat in vele
gevallen een eosinofieler gekleurd veld
waarin geen structuur voorkomt. Naast
vetvacuolen komen focale hydropische
degeneraties voor. Soms is in de hepa-
tocyt lipofuscine aanwezig. De irrever-
sibel gedegenereerde cel kent diverse
kenmerken. De cel valt uiteen in diverse
brokjes cytoplasma of rond zich af tot
een eosinofiele bol. In beide gevallen is
de kern verdwenen of is karyorhexis of
lysis te zien. De reversibele kernverande-
ringen zijn bij deze levers opvallend.
Deze bestaan uit verschil in kerngrootte
(anisonucleosis), andere distribvitie van
chromatine of de aanwezigheid van in-
sluitsels die o.a. lipiden bevatten (foto\'s
1 t/m 6, pag. 226).

Levers die op deze wijze veranderd zijn
vertonen een homogeen beeld.
Zowel centraal als perifeer van de lobjes
treft men dezelfde veranderingen aan.
Deze gaan gepaard met verlies van hepa-
tocyten. Door hel langzaam maar voort-
durend verval van le\\\'ercellen ontstaan
gedeformeerde reticuline structuren in
de vorm van sinusoidale collaps en kleine
teleangiectasieën. Aan de periferie van
dc lobjes vormen zich stroken regenere-
rende levercellen. In de leverlobjes ko-
men Kupfferse stercellcn voor en macro-
fagen die beladen zijn met lipofuscine.

Discussie

In de veterinaire pathologie (10) is tot
dusver een hepatitis een vrij ongenuan-
ceerd begrip, althans voor zover het cle
morfologische opstelling betreft. Het zijn
leververanderingen waarin ontstekings-
cellen participeren terwijl de indeling
van de verschillende bestaande vormen
van leverontsteking vooral gebaseerd is
op oorzaken.

-ocr page 256-

Een accentuering van de plaats en de
aard van de veranderingen en de ont-
stekingsreacties spelen bij de uitleg van
het begrip „chronische hepatitis" juist
een belangrijke rol (5). Hierbij onder-
scheidt men een parenchymateus element
dat bestaat uit laesies in en aan de hepa-
tocyten en uit reacties die zich in het
portale gebied en in de interlobulaire
septa afspelen. Deze twee-eenheid is ken-
merkend voor dit type hepatitis. Daar-
naast zijn verschillende fasen te onder-
kennen (2. 3). .\\ls acute hepatitis treft
men vooral haardsgewijze ontstekings-
infiltraatjes aan verspreid door het lever-
parenchym; de hepatitis wordt chronisch
genoemd wanneer het ontstekingsinfil-
traat van het portale gebied en de septa
het beeld gaan bepalen.
De chronische hepatitis is verder onder
te verdelen in een agressieve vorm wan-
neer de lamina limitans van het lever-
lobje doorbroken wordt door vezelvor-
mende activiteit en een persisterende
wanneer het ontstekingsinfiltraat in het
portale driehoekje en de gevormde septa
blijft bestaan terwijl dan de laesies aan
het parenchym op de achtergrond ge-
raken (4).

Het zijn in de regel chronisch verlopende
processen met zowel toxische, immuno-
logische als besmettelijke oorzaken van
ontstaan (13).

Als toxische hepatitis (1) treft men ze
\\eelal onder klinische en laboratorium-
omstandigheden tijdens de beoordeling
van geneesmiddelen aan (6, 11) en bij
experimenten die tot doel hebben myco-
toxinen en weideonkruiden om hun ef-
fect te evalueren (7, 9, 12).
Dit was voldoende reden om op de be-
drijven in te gaan op eventuele toxische
betekenis van het drinkwater, de vege-
tatie en de tot dan doorgevoerde medi-
catie. Er werden overigens geen aan-
wijzingen daarover verkregen. Als be-
smettelijke hepatitis of als één met een
immunologische pathogenese staat de
virushepatitis van de mens als voorbeeld.
Omdat de bedrijven met zieke lammeren
gelegen waren in recreatiegebieden werd
ten overvloede en voor zover mogelijk
een onderzoek gedaan op deze antigenen.

Het bleek uit dit onderzoek, verricht bij
16 lammeren, dat hier geen sprake is
van een zoönose.

De meest goede veterinaire referenties
althans wat de morfologische aspecten
betreft, zijn de parenchymateuze hepa-
titis van het paard (15) en de serum-
hepatitis van het paard (8).
Het vinden van laesies van een grote
verscheidenheid waarvan de meeste bo-
vendien zich slechts in kwantitatieve zin
laten onderkennen van het normale, was
aanleiding om niet alleen naar levers te
kijken van lammeren die leden aan
groeistilstand en chronische vermagering
maar bovendien naar die van controle-
dieren van verschillende leeftijden. Het
bleek dat de degeneratieve parenchyma-
teuze veranderingen zich uitsluitend bij
de verdachte lammeren gedurende het
le deel van de ziekteperiode manifes-
teerden. Daarna stelde zich bij deze lam-
meren een stabiele toestand in waarin
de hepatocyten niet of veel minder uit-
gebreid tekenen van verval vertoonden.
De fase van chronische hepatitis was dus
bereikt. De reacties rond de lobjes hiel-
den lang aan, hoewel de indruk bestaat
dat deze na verloop van maanden min-
der werden en ten dele verdwenen. Er
kan dus niet onbeperkt van een persis-
terende hepatitis gesproken worden. Het
is echter de vraag of de perilobulaire
veranderingen in de lever alleen verant-
woordelijk worden voor het blijven
voortbestaan \\\'an de klinische klachten
gedurende het laatste deel van de ziekte-
periode. Zeer waarschijnlijk liggen hier
toch niet-lichtmicroscopische laesies van
de hepatocyt aan ten grondslag of ver-
anderingen die buiten de lever gezocht
moeten worden.

Hoewel de perilobulaire reacties lang-
durig kutmen blijven bestaan zijn ze niet
allen even gemakkelijk als diagnostische
criteria te gebruiken.
Dit enerzijds omdat ze zo weinig opval-
lend kunnen zijn. anderzijds omdat ze
ook bij niet-verdachte dieren voorkomen.
Zelfs wanneer men uit tabel 1 de ge-
vallen die als „opvallend" en als „ty-
pisch" zijn genoteerd slechts als positief

-ocr page 257- -ocr page 258-

Foto I : lever, septale tekening, zilverkleuring 50 x.

Foto 2: lever, galgang proliferatie en infiltratie van lymfocyten, H.E. 50 x.

Foto 3: lever; vervetting en „motnecrose" (pijltjes), H.E, 460 x.

Foto 4: lever; Councilman bodies (pijltjes), H.E. 460 x.

Foto 5: lever; ophoping polymorfkernige leucocyten in sinusoiden, H.E. 460 x.

Foto 6: lever, macrofagen beladen met lipofuscine, H.E. 120 x.

aanmerkt dan nog zijn deze in beide
groepen aan te treffen hoewel bij de
controledieren cle verscheidenheid en het
\\oorkomen \\eel kleiner is.

Als criteria die kimnen gelden bij de
onderkenning van een chronische hepa-
titis blijven over: de septale tekening, de
galgangcelproliferatie en het lymfocy-
taire infiltraat in het portale gebied. Men
kan zich afvragen of deze criteria wel
kenmerkend zijn voor de hepatitis die bij
de verdachte lammeren een aandeel had
in de klinische klachten dan wel als een
a-typische reactie van de schapelever
moet worden beschouwd.

ïn het eerste geval rijst het \\ermoedcn
dat deze eventuele oorzaak van sterfte
en groeistoornissen veel frequenter onder
de Nederlandse schapen voorkomt dan
mag worden verondersteld.
In het tweede geval komt de diagnostiek
gebaseerd op de perilobulaire. inflam-
matoire reacties op losse schroeven te
staan. Deze is overigens veel meer ge-
baat bij het onderkennen van degene-
ratieve veranderingen in hepatocyten.
Deze komen in de Ie fase van de periode
\\\'oor waarin klinische klachten worden
\\ernomen, een fase die in de regel
weken, soms enkele maanden kan duren.
Gedurende deze fase is de lever bleek
cn gezwollen terwijl dan bovendien ma-
croscopisch reeds aanduidingen \\ oor een
septale tekening zijn waar te nemen.
Voor een goede diagnostiek zijn vet-
\\acuoIen in cytoplasma en kernen van
belang; debris van vervallen levercellen,
karyorhexis en lysis en het \\oorkomen
van acidofielc bollen of Councilman-
bodies f3, 14) als restanten van de hepa-
tocyt. Dit verval gaat dikwijls vergezeld
door conglomeraatjes van polymorf-
kernige leukocyten. In de periode waar-
in de degeneratieve veranderingen van
het parenchym op de voorgrond treden,
treft men reeds lipofuscine aan in hepa-
tocyten in Kupfferse stercellen en in vrije
macrofagen. Dit is een indicatie voor
voorafgaand, langzaam verlopend verval
van hepatocyten (11). Dit is eveneens
een typisch kenmerk in latere stadia om-
dat het een verandering is die langer
persisteert dan de degeneratieve. De vor-
ming van lipofuscine past geheel in het
kader van een langzaam verval van hepa-
tocyten dat zo kenmerkend is voor deze
chroni.sche hepatitis.

Door een analyse van het sectiebeeld
van deze aandoening werd op grond van
de parenchymateuze laesies en het diffuse
karakter van de leververanderingen dit
orgaan centraal gesteld in de pathoge-
nese. Deze al of niet terechte keuze geeft
nog geen antwoord op de oorzaak en
wel speciaal of deze van toxische dan
wel van infectieuze aard is. Dit type
diffuse leverontsteking kan zowel een
toxische als een infectieuze oorzaak heb-
ben (,5). Op grond van epidemiologische
gege\\ens dient de voorkeur gegeven te
worden aan de laatste mogelijkheid. De
klachten werden o\\erwcgend bij lamme-
ren geconstateerd cn oj) bedrijven die
ook hemelsbreed van elkaar verwijderd
waren. .\'\\ls bezwaar voor deze keuze kan
men het chronisch karakter van de aan-
doening naar voren brengen, dat bij eer-
ste overweging niet pleit voor het infec-
tieuze karakter van de ziekteoorzaak,
tenzij een persisterende infectie in het
spel is.

-ocr page 259-

LITERATUUR

1. A d a m, S. E. I. ; A Review of drug hepatotoxicity in animals. The Vet. Bull., 42, 683,
(1972).

2. Brandt, K. H.: Virus hepatitis. Leiden, Stafleu, (1965).

3. Brandt, K. H.; Virus hepatitis. In: Pathologie van lever en galwegen. 18e Nijmeegse
Symposion voor med. stud., Nijmegen, Toben Offset, (1971).

4. D eG r O O t e, J., D e s m e t, J. V., G e d i g k. P., e.a.: A Classification of chronic hepa-
titis.
The Lancet, II, 626, (1968).

5. DeGroote, J.: Chronische hepatitis. In: Pathologie van lever en galwegen, ISe Nij-
meegse Symposion voor med. stud., Nijmegen, Toben Offset, (1971).

6. D r i e s s e n, W. M. M. en H a e 1 s t, N. J. G. V a n: Leverbeschadigingen door chemische
stoffen in het bijzonder door geneesmiddelen. In: Pathologie van lever en galwegen. 18e
Nijmeegse Symposion voor med. stud., Nijmegen, Toben Offset, (1971).

7. Gopinath, C. and Ford. E. J. H.: The effect of Lantana Camara in the liver of
sheep, ƒ.
Pathol., 99, 75, (1969).

8. Jubb, K. V. F. and Kennedy, P. C.: The liver and biliary system. In: Pathology of
domestic animals, 2e druk. Vol. 2. New York, London, Academic Press (1970).

9. M o r t i m e r, D. H. and Taylor, A.: The experimental intoxication of sheep with
sporedesmin, a metabolic product of pithomyceschartarum. 1. Clinical obseivations and
findings at post mortem examinations.
Res. Vet. Sci., 3, 147, (1962).

10. Nieberle, K. und Gohrs, P.: Lehrbuch der speziellen pathologischen Anatomie der
Haustieren. Jena, Gustav Fisher Verlag (1970).

11. Scheuer, P. J., S u m m e r f i e I d, J. A., Lal, S. and Sherlock, S.: Rifampcin
hepatitis: a clinical and histological study.
The Lancet, 421, (1974).

12. S e a w r i g h t, A. A.: Studies on experimental intoxication of sheep with l.antana Ca-
mara.
Austr. Vet. ]., 39, 340, (1963).

13. Sherlock, S.: Diseases of the liver and biliary system. Oxford, Edinburgh, Blackwell
Scientific Puhl, (1971).

14. S m i t h, H. A., J o n e s, T. C. and Hunt, R. D.: Veterinary Pathology. Philadelpiiia,
Lea en Febiger, ( 1972).

15. T h e i 1 e r. A.: Acute liver atrophy and parenchymatous hepatitis in horses. The fifth and
sixth reports of the director of Veterinary Research, Pretoria, (1919).

Anti-vivuectionime is een pseudo-religie

Dr. A. W. M. Brooijmans

(Stelling bij proefschrift, Utrecht 1957)

-ocr page 260-

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

CORPUS ALIENUM IN DE TRACHEA

Foreign Body in the Trachea.

1). \\-AN DER ZEE1), J. J. BAARSCHERS, U. E. HOMMES en P. H. A. POLL**)
Summary

A foreign body was removed from the distal portion of the trachea by thoracotomy.
When the veterinarian is familiar with the region, the use of a blocker tube will not be re-
quired.

Op 12 januari 1974 werd aan één van
ons de 2-jarige boxer-reu van de familie
\\ . d. K. aangeboden voor onderzoek en
behandeling. De anaumese luidde:
Het dier, dat voor die tijd volkomen
gezond was, is bij het spelen met de
kinderen acuut benauwd geworden. Bij
palpatie van de trachea en exploratie
van de keel leek het mogelijk een
vreemd voorwerp te voelen.
Onder algemene anaesthesie weid een
tracheotomie verricht, in de hoop het
voorwerp retrograad in de keel te kun-
nen brengen.

Sondage vanuit de tracheotomie naar
de stembanden leverde echter een vrije
[jassage op.

Aangezien de benauwdheid na de tra-
cheotomie vrijwel verdwenen was, werd
de diagnose gewijzigd in glottisoedeeni
en de patiënt naar huis gestuurd.
Hier begonnen na enige tijd de klach-
ten opnieuw; nu werd echter ook de
kop dik. Op 13 januari werd de patiënt
\\oor een consult \\erwezen naar de
dierenkliniek Hilversum.
Het dier was weer erg benauwd en had
een subcutaan emphyseem aan de kop,
voorbenen en op de thoraxwand. Na
intraveneuze sedatie met 10 mg acepro-
inazinei) en 5 mg methadon^) kon met
de laryngoscoop af en toe een voorwerp
achter de stembanden worden gezien,
dat echter met elke inspiratie verdween.
Herhaalde pogingen tot fixatie en ex-
tractie mislukten. Na inleiding met 200
mg Na-thiobarbituraat^) en intiibatie
werden röntgenfoto\'s van de thorax ge-
maakt (zie afb, 1, pag, 230),
Er valt een ronde schaduw ter plaatse
van de bifurcatie van de trachea waar
te nemen. De diagnose werd gesteld op
corpus alienum in de trachea; er werd
besloten tot operatief ingrijpen.
De thoracotomie geschiedde vanuit de
vierde intercostaalruimte links.
Na wegpakken van de linkerlongheift
met gazen werd de aorta omteugeld en
een toegangsweg tussen aorta en venae
pulmonales geprepareerd naar de bi-
furcatie. De trachea werd dubbel om-
teugeld en het object craniaal \\an de
twee teugels gemasseerd. Nu \\-olgde een
kritieke fase van de ingreep; de distale
trachea moest worden geopend, waar-
door ventileren van de longen onmoge-
lijk werd. Na openen van de trachea
werd bij de volgende inspiratieslag van
de beademingsmachine een glazen knik-
ker uitgeblazen.

De trachea werd snel gesloten met een
doorlopende hechting van atrauiiia-
tische zijde 3-0. Hierover werd een laag
mediastinaal bindweefsel gebracht.
De thorax werd gevuld met
Q.9% NaCH
ojilossing en de longen werden geëxpan-
deerd ter controle van lekken. .Aange-
zien geen lekken werd geconstateerd,
kon de thorax worden gesloten op een
drain.

Na 5 dagen antibiotica kon ])atiënt uit
de opname worden ontslagen.
Het postoperatief verloo[) was onge-
stoord.

1  Drs. D. van der Zee; praktizerend dierenarts, Doltewal 14, Workum.

-ocr page 261-

KLINISCH KLEIN - vervolg

-ocr page 262-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

PREVENTIE VAN RETENTIO SECUNDINARUM EN ENDO-
METRITIS OP RUNDVEEBEDRIJVEN DOOR MIDDEL VAN
HYGIËNISCHE MAATREGELEN

Prevention of Retained Placenta and Endometritis on Cattle Farms by Hygienic
Procedures.

A. ZIKKEN en A. DE KRUIF*)
Samenvatting

Op talrijke bedrijven komen veel dieren voor met retentio secundinarum of met endometritis.
Vooral op sommige ligboxenstallen is dit tot een groot probleem geworden. Gebleken is dat
een goede hygiëne rond de partus het aantal dieren dat aan de nageboorte blijft staan of dat
witvuilt in belangrijke mate doet verminderen. Het preventief intra-uterien brengen van na-
geboorte-capsules dient ontraden te worden.

Summary

Animals showing retained placenta or endometritis are present on a large number of farms.
This has become a serious problem, particularly when the animals are housed in cubicles.
Effective hygienic procedures at the time of parturition will considerably reduce the incidence
of retained placenta or leucorrhoea. Preventive insertion of after-birth capsules into the uterus
is inadvisable.

Inleiding

Vanuit de praktijk bereiken ons her-
haaldelijk vragen over bedrijven waar
een te hoog percentage van de dieren
retentio secundinarum of/en een chro-
nische endometritis (witvuilen) ver-
toont. Bovengenoemd probleem is de
laatste jaren sterk toegenomen, waar-
schijnlijk zowel doordat op veel bedrij-
ven het aantal runderen sterk is toege-
nomen als wel door de sterke toename
van het aantal ligboxenstallen.
Door beide factoren is de kans op het
ontstaan van infecties verhoogd.
Het leek ons daarom wenselijk de erva-
ringen die wij tot nu toe met deze pro-
blematiek hebben opgedaan, kort mede
te delen.

Materiaal en methode

Veelvuldige confrontatie met het hierboven-
genoemde probleem en literatuurstudie brach-
ten ons tot de overtuiging dat, zowel wat het
optreden van retentio secundinarum als het
ontstaan van endometritiden betreft, infec-
ties van het geslachtsapparaat een belangrijke
rol spelen.

Het leek ons aannemelijk te veronderstellen
dat de meeste van dergelijke infecties reeds
vroeg tijdens de partus of in het vroege
Puer-
perium op zouden treden. Daarom werd op
een aantal probleembedrijven geadviseerd de
hygiëne rond de partus sterk te verbeteren.
De volgende hygiënische maatregelen werden
aanbevolen:

1. Voor en tijdens de partus dienen destaart
en de omgeving van de anus en de vulva
met een zacht desinfectans grondig te
worden gereinigd.

2. Op ligboxenstallen dienen de dieren apart
af te kalven en dient de afkalfstal na
iedere partus te worden gereinigd.

Gebleken is dat deze maatregelen bij onge-
veer 80% van de dieren door de eigenaren
werden uitgevoerd. Daarnaast is op een lig-
boxenstal bij wijze van proef de hygiëne nog
verder opgevoerd. Op dit bedrijf kalfden alle
dieren af op de afkalfstal, welke na iedere
partus werd schoongemaakt cn gedesinfec-
teerd. Dit bedrijf had bij aanvang van de
proef geen klachten wat betreft het aantal
retentio\'s secimdinarum.

Verder werden bij een aantal proefrunderen
direct postpartum nageboortecapsules (bac-
teriostatisch werkende breedspectrum anti-
biotica) ingebracht om op deze wijze endo-
metritiden te voorkomen. Alhoewel in het
verleden al meerdere van dit soort onderzoe-
kingen met negatieve resultaten zijn uitge-

Drs. A. Zikken en Drs. A. de Kruif; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie
en K.I., Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 263-

voerd, leek herhaling ons wenselijk daar in
de praktijk deze methode nogal eens blijkt te
worden toegepast. Van deze runderen wer-
den op verschillende tijdstippen postpartum
(O, 3 en 10 dagen) slijmmonsters uit de ute-
rus genomen voor bacteriologisch onderzoek.

Resultaten

Op 8 bedrijven met in totaal 430 runde-
ren waar zeer veel koeien aan de nage-
boorte bleven staan (gem. 26%) en
waar veel dieren een afwijkende uit-
vloeiing kregen werden bovengenoem-
de hygiënische maatregelen zo veel mo-
gelijk toegepast. Twee van deze bedrij-
ven hadden een grupstal en zes beschik-
ten over een ligboxenstal. Ter controle
dienden drie bedrijven waar geen hy-
giënische maatregelen werden getrof-
fen. Op deze bedrijven bleef gemiddeld
20% van de dieren aan de nageboorte
staan (totaal 190 dieren).
Door verbetering van de hygiëne bleek
het percentage runderen dat aan de na-
geboorte bleef staan drastisch te dalen,
tot gemiddeld 9%.

Op de controlebedrijven trad geen ver-
betering op. Hier bleef 19% van de die-
ren retentio secundinarum vertonen.
Ook wat het optreden van endometritis
betreft, trad op de bedrijven waar een
goede hygiëne doorgevoerd was een
sterke verbetering op.
De controlebedrijven bleken daaren-
tegen niet te zijn verbeterd. Op de lig-
boxenstal (86 runderen) waar de afkalf-
stal na iedere partus werd gedesinfec-
teerd bleek het percentage dieren dat
een retentio secundinanun vertoonde tot
1% te zijn gedaald en het percentage
endometritis zelfs tot 0.
Het preventief toedienen van nageboor-
tecapsules (32 dieren) bleek geen enkel
effect te sorteren. De op 10 dagen post-
partum genomen slijmmonsters lieten
geen enkel verschil zien wat bacterieflo-
ra betreft tussen behandelde en onbe-
handelde dieren. Bovendien bleek geen
duidelijk verschil te bestaan tussen de
slijmmonsters genomen direct postpar-
tum en op 3 en 10 dagen postpartum. Bij
sommige behandelde dieren was toch
een chronische endometritis ontstaan.
Bij het onderzoek kwam ook naar voren
dat enkele van de oorzakelijke bacteriën
resistent waren tegen het gebruikte anti-
bioticum.

Discussie

Uit de verkregen resultaten komt zeer
duidelijk naar voren dat een goede
hygiëne rond de partus van groot be-
lang is voor een ongestoord verloop van
het puerperium. Het optreden van veel
retentio secundinarum en van veel en-
dometritiden is dus een probleem geble-
ken wat wel degelijk is op te lossen.
Uiteraard is het altijd mogelijk dat bij
enkele dieren retentio secundinarum op-
treedt; bijv. bij vroeggeboorte.
Helaas is ons gebleken dat veel lig-
boxenstallen reeds zodanig sterk geïn-
fecteerd zijn dat alleen het toepassen
van een goede hygiëne rond de partus
niet meer voldoende is. Op dergelijke
stallen krijgen toch veel dieren later tij-
dens het puerperium een endometritis.
Het verdient dan ook aanbeveling der-
gelijke stallen eerst te ontruimen en
schoon te maken. Hierbij dient speciale
aandacht te worden besteed aan de om-
geving van de balk achter de boxen.
Veelal zal hierop een concentratie van
bacteriën hebben plaatsgevonden door-
dat de uitvloeiing van de in de box lig-
gende runderen veelal juist in de buurt
van de balk terecht is gekomen. Een
grondige desinfectie van dit gedeelte
van de box is dan ook beslist noodzake-
lijk.

Het zal zonder meer duidelijk zijn dat
een dergelijke schoonmaak geen geringe
opgaaf is. Veel veehouders hebben im-
mers een zo goedkoop mogelijke stal la-
ten bouwen (zonder vaste vloer etc.).
Veel verstandiger is het daarom niet te
wachten tot er zich problemen op een
bedrijf voordoen, maar reeds preventief
een goede hygiëne rond de partus door
te voeren. Vooral voor de practici ligt
hier een belangrijke adviserende taak.
Het preventief toedienen van nageboor-
tecapsules met als inhoud bacteriosta-
tisch werkende breedspectrum antobioti-
ca dient zeer beslist te worden ontraden.
Resistente bacteriestammen kunnen het
gevolg zijn.

-ocr page 264-

Bij grote z.g. gesloten varkensbedrijven kan
een verkeerd stalklimaat de bedrijfsresulta-
ten erg nadelig beïnvloeden door een lager
aantal biggen, verhoogde uitval, een groter
aantal achterblijvers en een verminderde
groei, zelfs van ogenschijnlijk gezonde die-
ren. Dit werkt ook door in de mesterij, omdat
men al begint met duurdere dieren.
Een voorspoedige groei van een rnestvarken
begint al in de prille jeugd.
Is deze niet voorspoedig geweest, dan zal het
varken de gehele mestperiode de weerslag
daarvan ondervinden.

De schrijvers van dit artikel hebben in ge-
meenschappelijke zeugenstallen, kraamstal-
len en opfokstallen de temperatuur, relatieve
luchtvochtigheid, luchtbeweging, NHs-gehal-
te en luchtkiemgetal vervolgd en deze waar-
den onderling en met de produktie resultaten
in deze stallen vergeleken.
Als parameter golden geboorte aantal en
-gewicht, ziekte geschiedenis, uitval en dage-
lijkse gewichtstoename.

Bij het onderzoek van sommige gemeen-
schappelijke zeugenstallen vonden ze behoor-
lijk grote afwijkingen in temperatuur, rela-
tieve luchtvochtigheid (te hoog) en te veel
NHa-gas (soms 36 a 40 p.p. m.).
In de kraamstallen was de temperatuur te
hoog voor de zeugen en te laag voor de big-
gen. Dit werkte doodliggen, zieke biggen en
achterblijvers in de hand. Bovendien duurde
het een week langer om de biggen op speen-
gewicht te krijgen dan bij een optimaal ver-
warmde stal. Ook kregen de zeugen als ze uit
de koelere gemeenschappelijke stal in de
warmere kraamstal kwamen bij de verhui-
zings- en de partusstress nog een warmte-
stress, wat zijn invloed had op de biestpro-
duktie.

De conclusie van de schrijvers is dan ook:
De grondslag voor een economische varkens-
opfok en -mesterij wordt door optimale om-
standigheden in moederlijf en kraamstal ge-
legd.

S. Hamstra.

REFERATEN

Bedrijfsdiergeneeskunde

EEN GOED (KRAAM)STALKLIMAAT GEEFT BETERE FOKRESULTATEN

M a r s c h a n g, F., T o m e s c u, V. und C r a i n i c e a n u, E.: Untersuchungen über die
Zusammenhänge zwischen Stalllilimafaktoren und Leistung in Schweineaufzuchtbetrieben.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 81, 333-336, (1974).

Immunologie

OVER DE SEROLOGISCHE KRUISREACTIVITEIT TUSSEN BRUCELLA SPP EN
YERSINIA ENTEROCOLITICA

H u r V e 1, B.: Serological cross-reactions between different brucella species and Yersinia en-
terocolitica.
Acta Vet. Scand., 14, 475, (1973).

In een vorig, eveneens door ondergetekende
gerefereerd, artikel beschreef de auteur de
resultaten van de immunodiffusietechniek
(vlg. Ouchterlony) met bij konijnen ge-
maakte antisera tegen
R. abortus en Y. ente-
rocolitica
type IX en met lipopolysacchari-
den (LPS), geëxtraheerd uit de genoemde
bacteriën, als antigeen.

In dit artikel wordt de kruis-agglutinerende
activiteit van de 19S (voornamelijk IgM)
en 7S (voornamelijk IgG) antilichamen te-
gen de genoemde bacteriën als antigeen be-
schreven. De gebniikte antisera waren dezelf-
de, als die, welke in het vorige artikel waren
genoemd. De 19S en 7S fracties uit deze se-
ra werden verkregen door scheiding over
Sephadex G 200.

Zoals te verwachten was, bleken het vooral
de 19S fracties te zijn, die een sterke agglu-
tinatie (hoge titer) gaven.
Na verzadiging van de tegen
B. abortus op-
gewekte antisera met
Y. enterocolitica type
IX en omgekeerd, was het weer vooral de
19S-fractie, waarvan de titer aanzienlijk daal-
de. Voorts was een interessante bevinding,
dat de reductie van de agglutinatietiter van
een tegen
B. abortus opgewekt antiserum
na absorptie met
Y. enterocolitica type IX
sterker was dan omgekeerd. Overigens durft
de schrijver aan de hier genoemde resultaten
niet méér conclusies te verbinden dan aan
die uit zijn vorig artikel, n.l. dat de kruis-
reagerende antigene determinanten gezeteld
moeten zijn in de polysaccharide ketens
van het O-antigeen en dat de verschillen
mogelijk zeer minimaal zijn. Deze kleine ver-
schillen leiden ook waarschijnlijk tot anti-
lichamen, die zich vooral van elkaar onder-
scheiden door bijvoorbeeld een iets ander
bindingsvermogen.

ƒ. Goudswaard.

-ocr page 265-

Na experimentele besmetting in de epider-
mis van de tongen van 12 Afrikaanse olifan-
ten met een stam van het SAT 2 mond- en
klauwzeer virus ontstonden er blaar%ormige
laesies op de plaats van infectie.
De viraemie duurde maximaal 6 dagen. Se-
cundaire laesies ontstonden na 7 dagen. Zij
bestonden uit secundaire blaren op de tong
en aan de randen van de voeten. Vooral de
blaren aan de \\oeten waren groot (bevatten
tot 70 ml. vocht, dat hoge virustiters ver-
toonde). Bij enkele dieren kwam het tot to-
tale loslating van de voetzool.

Hoewel er nauw contact mogelijk was, kwam
het niet tot een verbreiding van de ziekte
onder andere olifanten.

Ondanks enkele grote uitbraken van mond-
en klauwzeer in het Kruger wildpark werd
onder de 8800 olifanten geen mond- en
klauwzeer gediagnostiseerd en werden bij do-
de of gevangen dieren geen littekens gevon-
den.

De olifant is waarschijnlijk geen natuurlijke
gastheer en speelt geen rol bij het in stand
houden van enzoötiën in Zuid Afrika.

P. Zwart

Exotische dieren en pelsdieren

AFRIKAANSE OLIFANT GEVOELIG VOOR MOND- EN KLAUWZEER?

H O w e 1 I, P. G., Young, E. and H e d g e r, R. S.: Foot- and mouth disease in the African
elephant
(Loxodonta africana). Onderstepoort J. Vet. Res., 40, 41-52, (1973).

Pluimveeziekten

PENETRATIE VAN STOFDEELTJES IN DE ADDEMHALINGSORGANEN

H a y t e r, R. B. and Besch, E. L.: .Airborne-particle deposition in the respiratory tract of
chickens.
Poultry Science, 53, 1507-1511, (1974).

De penetratie van in de lucht verspreide
deeltjes in de ademhalingsorganen bij de
kip is van belang voor o.a. besmetting met
Ncd-virus en de vaccinatie met behulp van
de spray-methode
(Ref.). Schrijvers hebben
volwassen WL hanen in een lichte narcose
.gebracht en individueel radio-actief gemerk-
te latex deeltjes van verschillende afmetin-
gen (0,091, 0,176, 0,312, 1,1 en 3,7 tot 7 mi-
cron) in laten ademen.

Door bepaling van de radio activiteit is de
penetratie van de verschillende deeltjes in de
ademhalingsorganen nagegaan.
De grootste deeltjes (3,7 tot 7 micron) ble-
ken in de voorste luchtwegen en het voorste
deel van de trachea te zijn vastgehouden. De
1,1-micron deeltjes waren primair in de
longen en achterste luchtzakken opgevangen;
de 0,312 micron deeltjes waren van de ach-
terste- tot in de voorste luchtzakken doorge-
drongen en de kleinste deeltjes bleken door
diffusie tot in het caudale lichaamsgedeelte
terecht te zijn gekomen.

De schrijvers wijzen er op, dat op het gebied
van het „controlled environment" en de in-
vloed daarvan op de gezondheid en produk-
tie van onze huisdieren, inclusief pluimvee,
tot voor kort nog slechts weinig onderzoek is
gedaan.

W. }. Roepke.

Proefdierkunde

GROTERE EFFICIËNTIE BIJ DIERPROEVEN

W u p p e r m a n n, D.: Steigerung der Versuchseffizienz unter besonderer Berücksichtigung
der Körpergewichte von Mäusen.
Dtsch. Tierärztl. H\'schr., 80, 469-484 und 503-507, (1973).

De kans dat bij een dierexperimenteel on-
derzoek significante verschillen tussen proef-
en controlegroepen worden gevonden, is gro-
ter naarmate de uniformiteit binnen de groe-
pen groter is.

Wuppermann heeft nagegaan of het mo-
gelijk is door de keuze van het proefdier-
materiaal de uniformiteit te vergroten.
Hij heeft de ontwikkeling van het lichaams-
,gewicht bij de muis tussen de 3e en de 12e
levensweek als model gekozen.
Als voor de samenstelling van een groep, die-
ren werden gekozen met een vrijwel gelijk
lichaamsgewicht maar van verschillende leef-
tijden werden uniformer groeicurven verkre-
gen dan wanneer de groep werd samengesteld
uit dieren met een gelijke geboortedatum of
wanneer de dieren stamden uit nesten die alle
door toevoeging of wegnemen van dieren op
10 jongen waren genormeerd.

De manier van samenstellen van de groep
had vooral invloed op de uniformiteit als
met pas gespeende dieren werd gewerkt.
Het effect nam af naarmate de dieren ouder
zijn.

-ocr page 266-

Het ijormeren van nesten vergrootte de uni-
formiteit van de lichaamsgewichten alleen
gedurende de zoogperiode en de eerste week
na het spenen.

Wuppermann merkt op dat de selectie
bij de samenstelling van een groep het
hachelijker maakt om aan verkregen signifi-
cante proefuitkomsten algemene geldigheid
toe te kennen.

IV. ]. I. van der Gulden

Varkens

Kl.AUWVERZORGINCx IN DE INDUSTRIEMATIGE VARKENSHOUDERIJ

D i e t z, O. und K a u 1, R.: Zur Klauenpflege in der industriemässigen Schweineproduktion.
Monatsheft für Veterinärmedizin, 29, 324-328, (1974).

Dc huidige huisvestingsmethoden in de var-
kenshouderij zijn voor de zeug en de beer
vaak zodanig, dat er onvoldoende of zelfs
geen slijtage van de klauwen is. Dit uit zich
in afwijkende klauwvormen, vooral van de
achterbuitenklauw. Deze wordt te lang, te
spits en vooral de klauwbal wordt belast.
Door de veranderde belasting kunnen huid-
laesies ontstaan boven de kroonrand en in de
tussenklauwspleet. Dit weer bevordert het
ontstaan van panaritium. Te ruwe betonvloe-
ren daarentegen kunnen een overmatige slij-
tage veroorzaken van vooral de buitenzijde
van deze klauwen met als gevolg hoornscheu-
ren en kneuzingen in de bal. Deze proble-
men waren voor de auteurs aanleiding om op
enkele bedrijven over te gaan tot een alge-
mene klauwverzorging. De aandacht richtte
zich hierbij hoofdzakelijk op de achterbui-
tenklauwen. Het niet gesedeerde varken was
echter zeer moeilijk te fixeren. Uitbinden
van de benen bij zowel het staande als het
liggende dier wekte langdurig verzet op.
Daarnaast was het voor stress gevoelige var-
kens niet zonder gevaar.

Wel bruikbaar was een zeer arbeidsintensieve
methode. Twee mannen tillen het varken
aan staart en echterbenen op, twee anderen
ondersteunen het varken in de flank en zet-
ten een knie onder de buik.
Het dan enkel op de voorbenen staande var-
ken laat zich snel en gemakkelijk helpen.
Wordt een bedrijf op deze wijze 2 maal per
jaar bekeken, dan is het percentage klauw-
afwijkingen tot minder dan 1 % terug te
brengen. Gezien het arbeidsintensieve karak-
ter van deze klauwverzorging adviseren de
auteurs echter wel te zorgen voor voldoende
ruwe vloeren in de stallen, zodat een norma-
le slijtage van de klauwen wordt verkregen.

P. C. van der Valk

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

INTRA-UTERIENE THERAPIE BIJ HET RUND

S e g u i n, B. E., Morrow, D. A., O x e n d e r, W. W.: Intra uterine therapy in the cow.
y.
Am. vet. med. Assoc., 164, 609, (1974).

Bij zeer veel runderen wordt een intra-ute-
riene therapie toegepast, doch veelal reali-
seert men zich onvoldoende wat de invloed
van deze therapie kan zijn op de cyclus en
op het voorkomen van ongewenste stoffen in
het vlees of de melk. Ook het stadium van
de cyclus waarin de therapie wordt toege-
past is van belang. Zo geeft een intra-ute-
riene behandeling toegepast tijdens het be-
gin van de luteale fa.se een verkorting van
de cyclus.

Wordt een dergelijke behandeling aan het
einde van de luteale fase gegeven, dan treedt
daarentegen verlenging van de cyclus op.
Deze bezwaren bestaan niet, indien een in-
tra-uteriene behandeling gegeven wordt tij-
dens de oestrus. Daarnaast is het afweer-
mechanisme van de uterus in deze periode
beter dan tijdens de hiteale fase, zodat een
therapie toegepast tijdens de oestrus effec-
tiever zou zijn.

Schrijvers raden bij het gebruik van antibio-
tica in de uterus aan, terdege rekening te
houden met de mogelijkheid dat deze stoffen
voor kunnen komen in de melk en in het
vlees. Aangetoond is dit voor oxytetracyline,
nitrofurazone en sulfapreparaten. Reeds 30
minuten na het toedienen van
Oxytetracy-
cline in de uterus was het in het bloed aan-
toonbaar. De concentratie in de melk bleek
12 uur na toediening een maximum te berei-
ken.

Bovengenoemd bezwaar bestaat niet, indien
jodiumpreparaten worden gebruikt.

A. de Kruif.

-ocr page 267-

Naar aanleiding van een enquête en eigen
waarnemingen (in Diutsland) stellen de
schrijvers het niet-specifieke kiemgehalte bij
het B.O. ter discussie en wijzen daarbij op
een aantal problemen. (Dergelijke discussies
vinden ook in Nederland plaats;
Ref.).
De monstername moet zorgvuldig geschieden,
omdat de steeds aan de oppervlakte aanwe-
zige kiemen aanleiding kunnen geven tot
postmortale verontreinigingen. Vooral bij
een lang durend transport zonder koeling
kan daarbij door ophoping een irreële uit-
slag worden verkregen, terwijl het grote aan-
tal niet-specifieke kiemen de isolatie van
slechts sporadisch aanwezige pathogene mi-
cro-organismen kan belemmeren.
De sterilisatie van de oppervlakte van orga-
nen en spiervlees met myokauter is geen vei-
lige methode (sterilisatie door schroeien
m.b.v. een blaasvlam met luchtaanjager komt
niet ter sprake;
Ref.).

Bij de beoordeling van gegroeide agarplaten
bestaat geen uniformiteit, omdat kwalitatieve
kriteria ontbreken. Met name bleek het aan-
tal kolonies per plaats zeer verschillend te
worden beoordeeld.

Een trefzekere diagnose wordt tevens be-
moeilijkt door een onvolledige anamnese en
het ontbreken van pathologisch veranderde
delen.

Om de bruikbaarheid van het niet-specifieke
kiemgehalte te verbeteren, stellen de schrij-
vers de volgende veranderingen voor:

1. Uiterste zorgvuldigheid bij het nemen
der monsters van een voorgeschreven
grootte, in een bepaalde volgorde; het ge-
bruik van een „harpoen" verdient over-
weging.

2. Gekoeld vervoer van voorgekoelde mon-
sters, eventueel met koelelementen.

3. Uitvoerige anamnese en mee inzenden
van veranderde delen.

4. Vaststelling van uniforme maatstaven bij
de beoordeling van voorgeschreven voe-
dingsbodems. Bij de kwalitatieve beoor-
deling moet worden voorgeschreven wel-
ke soorten van kiemen zullen worden ge-
ïdentificeerd. Bij de kwantitatieve beoor-
deling moet worden vastgesteld, wanneer
er sprake is van een septicaemie.

M. P. Smit

Voedingsmiddelenhygiëne

HET NIET-SPECIFIEKE KIEMGEHALTE BIJ HET BACTERIOLOGISCH VLEES-
ONDERZOEK (B.O.)

Marx, M. und Reuter, G.: Zur Problematik des „imspezifischen Keimgehaltes" im
Rahmen der Bakteriologischen Fleischunters\\ichung (B.U.).
Schlacht- u. Viehofztg., 74, 291-
294, (1974).

Ziekten van het Kleine Huisdier

.A.SPIRIN DOSERINGEN BIJ KATTEN

Y e a r y, R. A. and S w a n s o n, W.: Aspirin
1177-1178, (1973).

•Alle geneesmiddelen zijn toxisch, hun veilig-
heid hangt af van de dosering.
De kat verschilt in zoverre van andere dier-
soorten dat het levermetabolisme wat lang-
zamer verloopt.

Veel geneesmiddelen zijn voor de kat toxisch
als men deze extrapoleert van andere dier-
soorten naar de kat.

Acetylsalicylzuur zou ook toxisch zijn voor
de kat.

De kat is waarschijnlijk niet extra gevoelig
voor geneesmiddelen.

Het onderzoek van de auteurs had niet de
bedoeling acetylsalicylzuur als analgeticum
bij de kat uit te testen maar uitsluitend om

Dosages for the Cat. J. Am. vet. med. Assoc.,

aan te tonen dat een therapeutische bloed-
spiegel gedurende lange tijd zonder toxische
ver.schijn.selen mogelijk is.

Een serum-salicylaat concentratie van 10-25
mgr./lOO ml. geeft bij de mens een therapeu-
tisch effect en er mag worden aangenomen
dat dit bij de kat overeenkomstig is.
Deze concentratie wordt zonder toxische ver-
.schijnselen bereikt met een dagelijkse dose-
ring van 25 mgr./kg/lg. welke twee uur voor
een voeding verstrekt wordt.
Een dosering van zelfs 50 mgr./kg/lg. per
dag gedurende 12 weken werd zonder pro-
blemen gegeven.

K. Schipper.

-ocr page 268-

De Nederlandse Zoötechnische Vereniging
organiseert op
dinsdag 4 maart a.s., in samen-
werking met de Veeteelt-Studievereniging
voor Noord-Amerikaanse Zwartbonten, een
studiedag over de
Mogelijkheden van Krui-
singen in de Rundveeteelt.
Deze dag wordt
gehouden in
„Hoog-Brabant" te Utrecht en
begint om
10.45 uur.

Zowel de mogelijkheden van kruisen van ons
vee met stieren van vleesrassen ten behoeve
van de rundvleesproduktie als wel die van
kruisen van onze zwartbonten met Noord-
.Amerikaanse Zwartbonten ten behoeve van
de verbetering van de melkproduktie-eigen-
schappen, zullen uitvoerig aan de orde wor-
den gesteld.

Dit belangwekkende en vooral ook actuele
onderwerp verdient de aandacht van de vee-
fokkers en veehouders.

Deze nodigen wij dan ook gaarne uit deze dag
te bezoeken.

.Aanmelding vóór 25 februari a.s. is nodig bij
de Secretaris van de Nederlandse Zoötech-
nische Vereniging, Ir. P. H o o g s c h a g e n,
Binckhorstlaan 1 te \\"oorburg, waarna het
volledige programma zal worden toegezonden.

CONGRESSEN

NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING

TIENDE INTERNATIONAAL ZOÖTECHNISCH SYMPOSIUM

Het 10de Internationaal Zoötechnisch Sym-
posium zal te Milaan worden gehouden van
15 tot 17 april 1975. Het zal zijn gewijd aan
het onderwerp:
Problems in the pure breeding
of valuable traditional animals and the prac-
tice of cross breeding.
Evenals ieder jaar,
werd het onderwerp vastgesteld in een verga-
dering van een commissie uit de ,,Societa
Italiana per il Progresso della Zootecnica" en
het Ministerie van Landbouw te Rome.
Het programma voorziet in een klein aantal
rapporten, die zullen worden besproken op
15 en 16 april in de morgenuren, alsmede op
17 april. De middag van 16 april is bestemd
voor de mededelingen.

.Aan hen die een mededeling wensen te doen
wordt verzocht zich zo spoedig mogelijk op te
geven bij de voorzitter van het symposium
Prof. T. B
O n a d O n n a. Presidente, Societa
Italiana per il Progresso della Zootecnica, \\\'ia
Monte Ortigara N. 35, 20137 Milano.

BRITISH VETERINARY ASSOCI.ATION

BVA Congress 1975, University of York, September 14 to 19
Outline Scientific Programme

\'The Scientific Progrannne Subcommittee for
the 1975 BVA Congress at the University of
York (September 14 to 19) held a further
meeting on January 7 under the chairman-
ship of Professor G. H. .A r t h u r. \'The out-
line scientific programme was confirmed and
is set out below. Most speakers have been
identified and invitations are .going out.
\'There will be morning and afternoon sessions
of three hours eacli, divided into three 50-
minute papers. The overall theme of the
scientific programme will be
"The application
of veterinary science":
within this general
theme there will be three simutancous sessions
under the three haedings "Food animals".
"Companion animals", and geiu-ral subjects.
.A more detailed programme will be published
as soon as possible.

Monday, September 15

Toxoplasmosis in animals; Stress and welfare;
Sympo.sium on control of cattle fertility:
Equine artificial insemination; Surgery of the
eye.

Tuesday, September 16

Clinical applications from experimental sur-
gery and medicine; Epidemiology of sheep
scab; Foot-rot prevention; Veterinary pro-
blems of intensive sheep production; Bull se-
lection for artificial insemination; Examina-
tion of bulls for licensing; Veterinary cyto-
genetics; Blood groups and paternity; Equine
virus s\\irveys; Equine metabolic profiles; Fors-
scls\'s operation; Equine colic.

IVednesday, September 17
Marketing of veterinary services; .Aids to pro-
fitable practice; .Animal insurance; Sympo-
sium on environment and disease; Clinical
evaluation of carcase salvage; Cat colony ma-
nagement; Virus diseases of cats; Diseases of
cage birds; Cryosurgery; Wooldridge Memo-
rial Lecture.

Thursday, September 18

Veterinary involvement in local government;
Urban animal population control; \'The selec-

-ocr page 269-

Friday, September 19
Preparation on a clinical paper.
A review of immune mechanism for practi-
tioners.

Immunity: Veterinary applications.
The breeding of exotic animals in captivity.
.Annual general meeting.

(Uit de Vet. Rec. 18-11-1975)

\'ECHNIEKEN EN HUN TOEPASSINGEN
Het ontbreekt de Vereniging voor Proefdier-
kunde en de werkgroep Microchirurgie aan
een duidelijk beeld van de op andere labora-
toria gebruikte technieken op dit gebied.
Daarom verzoeken wij iedereen die meent
een bijdrage aan dit Symposium te kunnen
leveren om kontakt op te nemen met onder-
getekende, ten einde tot een zo goed moge-
lijke programmasamenstelling te komen.

F. Hess,

Werkgroep Microchirurgie, Laborato-
rium voor Cytologie en Histologie;
Katholieke Universiteit Nijmegen,
Geert Grooteplein Noord 21, Nijme-
gen, tel. (080) 51 46 72.

INTERNATIONAL CONFERENCE ON MOLECULAR- AND MICRODISTRIBUTION
OF R.ADIOISOTOPES .AND BIOLOGICAL CONSEQUENCES
2-4 October 1975 Jülich, Federal Republic of Germany

Jointly organized by: Kernforschungsanlage Jülich GmbH and the Couunission of the Euro-
pean Communities and co-sponsored by the Bundesminister für Forschung und Technologie.

tion and use of antibiotics; .A national di-
sease monitoring service; Zoonoses Order; An
up-to-date review of notifiable diseases; Por-
cine viral abortion; Veterinary problems of in-
tensive pig husbandry; New sources of ani-
mal proteins; Parturition; Practical session on
small animal orthopaedics; Pancreatitis; Poi-
soning in small animals.

SYMPOSIUM MICROCHIRURGISCHE 1
De Nederlandse Vereniging voor Proefdier-
kunde en de werkgroep Microchirurgie orga-
niseren op 1 oktober 1975 te Bilthoven een
Symposium
Microchirurgische Technieken en
hun Toepassingen.

Het gebruik van deze technieken, welke rede-
lijk eenvoudig geleerd kunnen worden, kan
een belangrijke uitbreiding betekenen van
bijv. fysiologisch, endocrinologisch, farmaco-
logisch en immunologisch onderzoek.
Vaak is men niet of onvoldoende bekend met
de mogelijkheden die de microchirurgie
biedt.

De bedoeling van dit Symposium is om te
komen tot een meer algemene bekendheid van
deze technieken.

First announcement:
Dear Colleagues,

A conference entitled "Molecular- and Micro-
distribution of Radioisotopes and Biological
Consequences"
will be held in October 1975,
at the Juelich Nuclear Research Center, Fe-
deral Republic of Germany, In some respects
this meeting represents a follow-on of the
Tritium Symposium held in Las Vegas in
1971,

,A primary focus of this conference, as the
title indicates, is the influence of microdistri-
bution of incorporated radioisotopes on bilo-
gical effects. This includes such phenomena
as: mechanisms of effects and biological con-
sequences of positioning of radioisotopes at
specific molecular sites such as in DNA,
RNA, protein and lipid. In this respect it
emphasizes the transmutation problem of in-
corporated radiotisotpes. .Also, effects from
isotopes at specific positions at the subcellular
level of structural organization will be consi-
dered, such as specific radioisotope incorpo-
ration into chromosomes, extrachromatin ma-
terial of the nucleus, the nucleolus, the nu-
clear membrane, mitochondria etc. Some at-
tention will be given to the so-called "hot par-
ticle" and other radiation protection pro-
blems, particularly as they relate to the pri-
mary subject matter of the conference and to
mechanismis involved.

A consideration that may well prevail through-
out the conference is the degree to which con-
vential dosimetric and microdosimetric con-
cepts are applicable to the phenomena dis-
cu.ssed.

Biological manifestations that might be dis-
cussed include early, and genetic effects, and
may also extend to the applications of isotope
positioning as tool in microbiology and mole-
cular biology.

L. E. Feinendegen

for the Scientific Conunittee

Gegevens betreffende indieningsartikelen,
deelname etc. liggen op het redaktie-secreta-
riaat ter inzage of kunnen worden aange-
vraagd bij: De Wetenschappelijke Raad voor
de Kernenergie, t.a.v. Ir.
H. W. J, I e d e m a,
D\\iinweg 24, Postbus 5086, \'s-Gravenhage,

-ocr page 270-

Op 30 januari is op een bedrijf te Dinx-
perlo, gelegen in Gelderland tegen de
Duitse grens bij varkens mond- en klauw-
zeer van het type O vastgesteld.
Op het bedrijf, dat is ontruimd, waren
25 mestvarkens, 7 zeugen, 45 biggen en
6 niet-geënte pinken aanwezig. Met in-
gang van 1 februari is de Mond- en

PSEUDO-VOGELPEST IN LIMBURG.

Op 20 januari stelde de districtsinspcc-
teur van de V.D. in Limburg op een
slachtkuikenbedrijf te Sevenum acute
pseudo-vogelpest vast. In de twee op het
bedrijf aanwezige hokken waren 19.100
en 14.500 slachtkuikens van circa 6 we-
ken ondergebracht.

Hiervan waren bij het vaststellen van de
besmetting in het eerste hok al tenminste
10.000 en in het tweede hok circa 700
dieren aan de ziekte gestorven.

klauwzeerbeschikking Dinxperlo en om-
geving in werking getreden.

Daarmee is rond om het bedrijf een ge-
bied afgebakend, waarin een vervoersver-
bod en een verplichting tot enting van
varkens en herkauwers van kracht zijn
geworden.

Op 16 januari was bij drie sportfokkers
in de provincie Drenthe onder sierhoen-
ders, sierfazanten en parkieten eveneens
acute pseudo-vogelpest vastgesteld.
In beide gevallen werden krachtens de
Veewet politionele maatregelen getroffen,
zoals insluiting.

Bij het schrijven van dit bericht op 27
januari waren in Kessel in Limburg een
tweede en in Helden een derde en vierde
mestkuikenbedrijf aangetast.

MEDEDELINGEN
Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

MOND- EN KLAUWZEER IN GELDERLAND

Stringenter entschema.

In overleg met de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren en de Veeartsenijkundige Dienst besloot het
bestuur van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren op 22 januari 1975 weer op
het stringentere entschema tegen pseudo-vogelpest
alleen voor mestkuikens over te
gaan.

Dit wijzigingsbesluit van de Verordening N.C.D.-bestrijding 1974 is 27 januari 1975
in het Verordeningenblad van het Produktschap gepubliceerd en op 28 januari daar-
op van kracht geworden.

Dc Directeur-Generaal voor de Landbouw en de Voedselvoorziening besloot over-
eenkomstig het overleg tussen de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren en de direc-
tie van de Veeartsenijkundige Dienst, op door pseudo-vogelpest aangetaste bedrijven
over te gaan tot totale afslachtmaatregelen.

Deze gelden echter uitsluitend voor een periode van zes weken na het van kracht
worden van de Produktschapsverordening tot het toepassen van een stringenter
entschema.

Binnen deze periode mag worden aangenomen dat dc invoering van dat entschema
nog niet tot een voldoende hoog immuniteitsniveau heeft geleid, wat daarna wel het
geval zal zijn.

In de ons omringende landen, West-Duitsland en België, komen de laatste tijd even-
eens weer gevallen van pseudo-vogelpest voor.

BUITENLANDSE DIERENARTSEN
BEZOEKEN NEDERLAND

Op 23 en 24 januari brachten vijf Spaanse
dierenartsen een bezoek aan Nederland. Twee

ervan zijn districtsinspecteur van de Spaanse
veterinaire dienst, de overigen bekleden de
functie van hoofd van de diergeneeskundige
laboratoria te Leon, Gijon en Santander.

-ocr page 271-

Die eerste dag bezochten zij de Veterinaire
Dienst van het Ministerie van Landbouw en
Visserij en de Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren in Den Haag. Zij spraken er met
de directeur, adjunct-directeur en inspecteur
im- en export dieren en dierlijke produkten
van de Veeartsenijkundige Dienst en met de
secretaris van de Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren.

De tweede dag bezochten zij de Gezondheids-
dienst voor Dieren in Gouda en de afdeling
Rotterdam van het C.D.I.
Van 24 tot cn met 27 februari bezoekt de
Engelse dierenarts, H. M. G o a 1 e n, verbon-
den aan het Ministerie van Landbouw, Vis-
serij en Voedselvoorziening ons land. Hij
heeft speciaal belangstelling voor pluimvee-
slachterijen en getracht zal dan ook worden
bedrijven te Cuyk, Bo.\\meer en Mierlo te be-
zoeken.

Hij zal zijn verblijf zo mogelijk afsluiten met
een bezoek aan pluimveeslachterij Frisia te
Haulerwijk.

BESMTTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 24 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 t/m
31 december 1974, vermeldt de volgende ge-
vallen van besmettelijke veeziekten in Neder-
land.

Mond- en klauwzeer: 1 geval in Noord-Bra-
bant.

Atrofische rhinitis: 12 gevallen in 12 gemeen-
ten, 1 in Overijssel, 1 in Gelderland, 1 in
Zuid-Holland, 7 in Noord-Brabant en 2 in
Limburg.

Schurft: 6 gevallen in 6 gemeenten, 2 in
Friesland, 2 in Gelderland, 1 in Noord-Bra-
bant en 1 in Zuid-Holland.
Rotkreupel: 8 gevallen in 8 gemeenten, 2 in
Friesland, 3 in Drenthe, 1 in Overijssel en 2
in Gelderland.

Miltvuur: 1 geval in Overijssel.
Varkenspest: 4 gevallen in 4 gemeenten, 3 in
Gelderland en 1 in Noord-Brabant.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Eind december 1974 meldde Spanje, dat over
de eerste helft van november 5 bedrijven met
778 varkens door Afrikaanse varken.spest wer-
den aangetast.

Aan de ziekte stierven 41 varkens en 737 die-
ren werden afgemaakt.

In Ovambo, in het noordelijk deel van zind-
west Afrika, is op een bedrijf Afrikaanse var-
kenspest geconstateerd.

Het bedrijf bevindt zich in een gebied dat
wegens het voorkomen van klassieke varkens-
pest onder controle was gesteld.
De veterinaire dienst te Pretoria deelt mee,
dat de varkenshandel uit dit gebied reeds was
verboden, zodat de exportmarkt op geen en-
kele wijze door de nieuwe situatie wordt be-
ïnvloed.

Wijziging Vervoersbeschikking
Runderen

In verband met bezwaren die zijn
geuit tegen de tijdslimieten, genoemd
in de voor 1975 geldende Vervoers-
beschikking Rtmderen, is deze be-
schikking gewijzigd. De entingspc-
riode 1975 zal lopen van 1 januari
tot 16 april 1975 en de periode voor
het vervoer van een rund, waarin het
in de entingsperiode 1975 moet zijn
geënt, loopt van 16 maart tot 16
april 1975.

Hiermee zijn de genoemde tijdstip-
pen, met uitzondering van het aan-
vangstijdstip van 1 januari, geheel
in overeenstemming gebracht met
die, aangegeven in de voor 1974 gel-
dende vervoersbeschikking.

DOORLOPENDE AGENDA

1975
Februari,

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. 13e Lustrum.

18, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Jaarvergadering, (pag. 185)
21, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Lustrum van de Afdeling, Kasteel Maurick,

Vught.

-ocr page 272-

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. (pag. 174)
25, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdehngsvergadering.
25, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Hotel „De Zalm", Gouda.
Aanvang 20.30 uur.
26—28, 8e Internationale TNO-Gonferentie, Rotterdam, (pag. 1263)
Maart,

4, Ned. Zoötechnische Ver. - Studiedag, (pag. 237)

6, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie. Kwaliteit
van voedsel: „Konsument-bedrijfsleven-overheid", De Doelen, Rotterdam.
13, Klinische avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 174)

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering. Thema door Pluimvee-adviescie. te
stellen.

19, Ned. Ver. voor Proefdierkunde: Voorjaarssymposium, Nijmegen, (pag. 174)

26—27, Ned. Ver. voor Microbiologie en Biol. Raad. Kon. Ned. Akademie van Weten-
schappen: Symposium, Amsterdam, (pag. 175)

A pril,

10—12, Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft e.V.: XL Kongress, Bad Nauheim,
(pag. 176)

13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.
4— 6, B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1085)
15—17, Tiende Internationaal Zootechnisch Symposium, (pag. 237)
17—19, 12. Internationales Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, (pag. 1085)
26—27, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschap-
pen en Techniek. Voorjaarsvergadering, Leiden, (pag. 174)

Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.
Simultaanvertaling. R.A.I.-congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1088 (1974), 186
en 243)

13, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Echt, Afdelingsvergadering.

15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.

20, Diergeneesk. Kring Ommen. Vergadering.

21, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

22, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie.
27, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Juli.

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799) •
6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092 (1973), pag. 905, 1035 en
1327)

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.

14^-19, British Vet. Association, Congres 1975, University of York. (pag. 237)

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.
Oktober,

1, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchirurgie), (pag. 238)

2— 4, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes

and Biological Consequences, (pag. 238)

3— 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht.
December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

-ocr page 273-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
H. R. Wigersma

Op 12 augustus 1974 overleed in de verpleeginrichting ,.De
Vlaswiek" te St. Annaparochie onze collega en vriend Hein
Rients Wigersma. Hij iverd op 7 juli 1891 te Leeuwarden
geboren. Zijn vader, eigenaar van een hoeden- en pettenzaak,
!vas conservator van het Fries Genootschap voor Geschied-,
Oudheid- en Taalkunde en beheerde tevens de afdeling nu-
mismatiek van het Fries Museum. In zijn lagere school- en
H.B.S.-periode ging Hein dikwijls met vader mee naar dat
museum.

Na vaders overlijden verhuisde moeder naar Baarn. Hein
voltooide zijn middelbare opleiding te Wageningen en begon
in 1911 de studie aan de Veeartsenijschool te Utrecht.
In zijn studententijd nam hij veel deel aan het verenigings-
leven. In 1913/14 was hij bibliothecaris en het volgende jaar
praeses van de senaat van Absyrtus. In die laatste functie
ging hij met zijn medestudent J. H. ten Thije naar Den Haag
om de Veterinaire Studenten Almanak aan te bieden aan de
Minister van Landbouw, onder wiens ministerie we indertijd
(samen met Wageningen) ressorteerden, en aan enkele van
de hoogste afdelingsambtenaren. Ook werd de Almanak elk jaar bij hetzelfde bezoek aan Den
Haag aangeboden aan de Chef van de Militaire Dienst.

Deze reizen naar Den Haag moesten er toe bijdragen het veterinaire onderwijs te maken tot
Hoger Onderwijs, zoals het in 1918 tot stand kwam.

Tijdens de mobilisatie 1914/18 werd zijn studie twee jaar onderbroken door de militaire
dienst. In januari 1920 studeerde Hem af en werd assistent bij Prof. Wester. Binnen een jaar
daarna, op 1 januari 1921, nam hij de praktijk over van college Boer in St. Annaparochie en
daar ik me gevestigd had in Stiens werden we buurtcollegae. Bij de invoering van de Vlees-
keuringswet in 1922 werd hij keuringsveearts hoofd van dienst in zijn praktijkgemeente Het
Bildt. In die tijd was praktijk doen moeilijk, want het vervoermiddel was de motorfiets, maar
Ford werd onze redder; hij verschafte ons een auto, die bedrijfszeker en betaalbaar was.
In 1924 trouwde Hein met Aaf Kijlstra, die voor hem in de praktijk en voor de administratie
een grote steun is geweest. Hij oefende de praktijk in een overwegend akkerbouwgebied met
grote nauwgezetheid uit. Zijn belangstelling ging vooral uit naar het paard. Hij had als lief-
hebberij de ruitersport en bezat één of twee rijpaarden; hij steunde deze sport in zijn gemeente
met raad en daad en met de „Molenruiters" organiseerde hij soms een grote tocht door de
provincie.

Voor de Tweede Wereldoorlog was Hein leraar aan de RLWS te Leeuwarden. Ook voor de
Maatschappij is hij lange tijd werkzaam geweest. In 1931 is hij door de Algemene Vergade-
ring tot lid benoemd van de toen ingestelde Centrale Raad en tot 1955 heeft hij deel uitge-
maakt van dit college (nu Ereraad).

Intussen had hij de praktijk overgedragen, maar hij bleef tot zijn pensionering hoofd van de
vleeskeuringsdienst Het Bildt cn Leeuwarderadeel. Daarna kon hij zich geheel ivijden aan zijn
liefhebberijen als het kweken van bloemen voor zijn grote tuin.

In december 1972 overleed zijn vrouw, hetgeen voor Hein een zwaar verlies was. Hij voelde
zich eenzaam in het grote huis, dat ze samen bijna 50 jaar hadden bewoond, waarin verande-
ringen, moderniseringen slechts schoorvoetend werden toegelaten en dat dus nog vrijwel bij
het oude was gebleven. Hein kwam in de laatste jaren slechts zelden van huis. In het voorjaar
van 1974 openbaarde zich een slepende ziekte. Kort na behandeling van deze kiuaal in het
ziekenhuis werd Hein opgenomen in het verpleegtehuis „De Vlaswiek", waar hij op 12 augustus
overleed.

Op 15 augustus vond te Goutum de crematie plaats, bijgewoond door familie en enkele vrien-
den. Een neef en een buurman spraken woorden van afscheid.

Bij ons zal Hein in herinnering blijven als een integer en rechtschapen vriend en collega, altijd
bereid te helpen waar dat nodig was.

Heerenveen, december 1974. J. J. DE JONG.

-ocr page 274-

20th World Veterinary Congress
Thessaloniki, 6-12 juli 1975

In samenhang met dit congres is vanuit Ne-
derland een drietal congresreizen op ité-
voorwaarden samengesteld met een heenreis
op 5 juli en een terugkeer op 12 juli d.a.v.
De reissornmen hiervoor bedragen respectieve-
lijk bij accomodatie in een AA-categorie hotel
ƒ 1.200,—, B-categorie ƒ 1.090,—, C-cate-
gorie f 1.045,—.

Individuele aanpassingen op deze reis zijn mo-
gelijk voor b.v.:

1.
2.

pre-

7-daagse i.p.v. 8-daagse reis;
aanpassing op basis geannonceerde
en postcongrestours;

3. individuele vervroeging of verlenging ver-
blijfsduur, waarbij keuze uit 30 cruise- en
verblijfsmogelijkheden.

4. reisonderbreking en route;

5. rekening te houden met reeds gearran-
geerde hotelaccomodatie.

De verzorging van deze reiscoördinatie ge-
schiedt door Raptim Nederland b.v., .\\nna
Paulownastraat 45a, Den Haag, tel. (070)
60 59 25.

THESSALONIKI

6>12 I VII I 19/5

Nadere inlichtingen worden verstrekt via het
bureau van de Maatschappij, tel. (030)
51 01 11.

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

VOORJAARSDAGEN 1975

Internationaal Congrescentrum R.AI-Amsterdam
2-3-4 mei

HOOFDPROGRAMMA

Vrijdag 2 mei (geen simultaanvertaling)

transplantatie bij patella-luxatie (film, zon-
der geluid).
W. J. Biewenga, Utrecht (NL):
Penis-
amputatie bij de kat
(dia\'s; Engelse tekst).

met simultaanvertaling)

J. E. M. H. van B r o n s w ij k, Utrecht
(NL):
De kattevlo.

H. W e n t g e s, München (D): Behandeling
van een non-union tibia-fractuur met een
rib-transplantaat.

I. van der Gaag, Utrecht (NL)
R. P. Mappé, Utrecht (NL)
W. Th. C. Wolvekamp, Utrecht (NL):

Histiocytaire ulceratieve colitis bij de boxer.
14,00-17.00

L. Kr ook, Ithaca (US.A): Skeletziekten bij
de opgroeiende hond en kat.

20.30-22.30

A. Rijnberk, Utrecht (NL): Technieken
hij de intraveneuse vloeistof-therapie
(dia\'s;
Engelse tekst).

VV. B. Singleton, London (GB): Crista-

Zaterdag 3 mei

9.00-12.00

G. H. Huisman, Utrecht (NL): Beïnvloe-
ding van de haematocriet van hondebloed
door uitwendige omstandigheden.

J. A. Mulnix, Fort Collins (USA) /
Utrecht (NL):
Een gemodificeerde dorst-
proef bij de hond.

Th. David, Wenen Therapeutische

schildkliertransplantatie bij de hond.

J. M e y n a r d, Le Bouscat (F) : Behandeling
van radius- en tibia-fracturen met externe
fixatie.

-ocr page 275-

Zondag 4 mei (met simultaanvertaling)

9.00-12.00

F. Vogel, Utrecht (NL): üe invloed van
de toediening van oestrogenen op het
sexueel gedrag, op de vagina en op het
progesterongehalte van het bloed.

D. M a t t h e e u w s. Gent (B): Testosterone
en oestradiol bij honden met testikel-tumo-
ren.

D. G. Lewis, Livrpool (GB): Collie Eye
Anomaly bij de Shetland Sheepdog.

E. G. Hartman, Utrecht (NL): Leptos-
pirose bij honden in Nederland.

M. Pecheur, Bruxelles (B): Het effect

van Diuredosan (RH 565) op ingewands-
wormen bij honden.
K. VV e ij e r, .Amsterdam (NL)
W. F. H. Jarre tt, Glasgow (GB):
Het
vóórkomen van kattenleukemievirus in de
Nederlandse kattenpopulatie.

13.30-16.00

P.ANEL-DISCUSSION
Weke-delen-chirurgie in de praktijk.
P. Be lot. Paris (F), E, G. Osinga, Am-
sterdam (NL), K. J. S a e r s, Duisburg (D),
M. Young, London (GB).

SEMLN.ARS

Naast het hoofdprogramm zullen in 2/2 ä 3 uur durende „seminars" onderwerpen van prak-
tische betekenis diepgaand behandeld worden. Zij worden in het Engels gehouden voor een
beperkt aantal toehoorders.

Vrijdag 2 mei

10.00 John A. Mulnix, Fort Collins
(USA) / Utrecht (NL):
Disorders of
the Adrenal Cortex.

10.00 Stephen W. Crane, Columbus
(USA):
Biology and Techniques of
Thoracic Surgery.

15.00 Joan A. O\'Brien, Philadelphia
(USA), A. J. Venker-van H a a-
g e n, Utrecht (NL) :
Disease of the
Upper Airway.

15.00 W. Misdorp, Amsterdam (NL), P.
G. van Ooyen, Utrecht (NL), K.
W e ij e r, Amsterdam (NL) :
Diagno-
sis of Tumours,
15.00 J. C. L. Logger en M. H. L o g-
g e r-v an der Hage, Rijswijk
(NL), P. H. A. Poll, Hilversum
(NL), J. E. Smit, Bosschenhoofd
(NL), W. Th. C. Wolvewamp
(NL) :
Diagnosis and treatment of
intervertebral disc disease.

Zaterdag 3 mei

9.30 K. C. Barnett, Newmarket (GB), 14.00 H. Enz, H. Klette, H. J.
F. G. Startup, Rudgwick (GB) : Q u a n d t, L. Schräg, Pfaffen-

Ophthalmic Surgery in the Dog. hofen (D): Pigeon-diseases.

Zondag 4 mei

9.30 J. R. Campbell, Glasgow (GB):
The canine shoulder and elbow joint.

Congresgeld incl. proceedings ƒ 120,—

Leden van de Groep, mits vóór 20-4-1975 ingeschreven ƒ 85,—
Seminars, elk ƒ 25,—

Zaterdag en zondag zal een uitgebreide tentoonstelling van instrumenten, geneesmiddelen en
boeken in de wandelgangen om de congreszaal worden gehouden.

Een uitvoerig programma met aanmeldingskaart zal in één van de komende afleveringen van
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde aan alle Nederlandse lezers worden toegezonden.
Voor alle informatie kunt U zich wenden tot: J. E. Gajentaan, Joh. Verhulststraat 115,
Amsterdam 1007, Tel. (020) 72 01 02.

-ocr page 276-

Promotie collega G. K. van Meurs (Utrecht)

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op maandag 24 juni 1974 de heer G. K.
V an M e u r s, geboren in I 929 te Soest en
wonende te Utrecht, Prof. H. de Vrieslaan
58, tot doctor in de diergeneeskimde op het
proefschrift getiteld:

Melkziekte bij het rund, een nader onder-
zoek naar het verloop van de hypocalcernie
rond de partus en naar het effect van ver-
schillende behandelingsmethoden.

De heer Van Meurs begon de studie in de
diergeneeskunde aan de Utrechtse universi-
teit in 1948. Het dierenartsexamen werd af-
gelegd in juni 1955.

Daarna was de heer Van Meurs gedurende
een jaar als assistent werkzaam in een platte-
landspraktijk te Etten-l.eiir.

Van october 1956 tot mei 1957 was hij
assistent bij de Kliniek voor Inwendige Ziek-
ten om daarna wetenschappelijk medewerker
te worden bij het Instituut Buitenpraktijk,
later afdeling Buitenpraktijk van de Kliniek
voor Inwendige Ziekten. Met een onderbre-
king van 3 jaar (1965-1968), toen hij bij de
Gezondheidsdienst voor Dieren in Utrecht
werkte, is hij nu nog verbonden aan de Bui-
tenpraktijk, thans Vakgroep Bedrijfsdierge-
neeskunde en Buitenpraktijk.

Promotoren:

Prof. Dr. G. Wagenaar, gewoon hoog-
leraar in de inwendige geneeskunde en de
klinische diagnostiek der grote huisdieren en
de gerechtelijke diergeneeskunde.
Dr. A. J. H. Schotman, gewoon lector
in de klinische chemie van de grote huisdie-
ren.

Samenvatting proefschrift

Melkziekte is een stofwisselingsstoornis, die
vooral wordt gekenmerkt door een „hypocal-
cemie": men ziet het ziektebeeld namelijk
ontstaan bij en ten gevolge van een duidelijk
verlaagd calciumgehalte van het bloed.
Deze afwijking komt speciaal voor bij oude-
re, melkrijke koeien, bij het begin van een
nieuwe lactatieperiode, dus tijdens en vooral
kort na de geboorte van het kalf. De ziekte
is acuut en gaat vooral gepaard met verlam-
ming (spierslapte) en sufheid (coma).
De problemen die zich bij de behandeling
van melkziekte in de praktijk voordoen
vormden de aanleiding tot dit onderzoek. Bij
± 30% van de patiënten treedt namelijk na
de gebruikelijke behandeling door middel
van injectie van een calciumzoutoplossing
geen vlot en blijvend herstel op. Vooral het
grote percentage gevallen waarbij de aandoe-
ning na 12-24 uur recidiveert wordt als een
bezwaar ondervonden. Dit recidiveren is voor
de behandelende dierenartsen reeds lang een
onbevredigend verschijnsel. Voor de veehou-
ders brengt dit extra kosten, risico en tijds-
verlies mee.

Doel van het onderzoek was nadere gegevens
omtrent het verloop van melkziekte en om-
trent het effect van de behandeling hierop te
verkrijgen en hierdoor te komen tot een be-
handelingsmethode met een beter resultaat.
Het onderzoek bestond enerzijds uit een uit-
gebreid bloedonderzoek vóór en na behande-
ling bij verschillend herstel, uitgevoerd in de
Kliniek voor Inwendige Ziekten en anderzijds
uit een praktijkonderzoek met verschillende
behandelingsmethoden in de Buitenpraktijk
van de Faculteit voor Diergeneeskunde.
Hierbij werd in belangrijke mate medewer-
king ondervonden van de veehouders. Aan de
hand van de gegevens van dit onderzoek kon-
den richtlijnen gegeven worden voor een
meer succesvolle behandeling, met name
door het verstrekken van een poeder met een
calciurnzout, die aansluitend aan de injectie
ingegeven dient te worden.
Deze extra behandeling is eenvoudig en
goedkoop; aangezien hierdoor een verbete-
ring van de therapie van een (speciaal bij
hoogproductieve dieren) vrij veel voorko-
mende aandoening wordt bewerkstelligd, kan
dit van economische betekenis voor de rund-
veehouderij zijn.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

-ocr page 277-

Aan de Utrechtse universiteit promoveerde
op maandag 24 juni 1974 de heer J. L.
Cornelisse, geboren in 1931 te Venlo en
wonende te Bunnik, Kon. Julianalaan 16, tot
doctor in de diergeneeskunde op het proef-
schrift getiteld:

Het isoleren van Salmonellae uit plantaardi-
ge voedermiddelen en mengvoeders, een
nieuwe methodiek met gebruikmaking van
zwavelwaterstof in een milieu met lage zuur-
stofspanning.

De heer Cornelisse begon de studie in de
diergeneeskunde in 1949. Hij behaalde het
dierenartsdiploma in 1963.
Van 1963 tot 1969 was de heer Cornelisse
verbonden aan TNO. In 1969 trad hij in
dienst van het Instituut voor Veterinaire
Bacteriologie. Zijn werkzaamheden hadden
daar grotendeels betrekking op de meer fun-
damentele Bacteriologie.
Promotoren:

Prof. A. van der Schaaf, gewoon hoog-
leraar in de veterinaire bacteriologie.
Prof. Dr. J. F. F r i k, gewoon hoogleraar in
de infectieziekten i.h.b. bacteriologie en bac-
teriële ziekten.

Samenvatting proefschrift

Sedert de onderkenning \\an salmonella-bac-
teriën (de groep van typhus en paratyphus-
verwekkers) hebben zeer veel onderzoekers
getracht de diagnostiek met betrekking tot
deze kiemen te verbeteren. Aangezien het
isoleren in het algemeen moet plaats vinden
uit bacteriologisch sterk verontreinigd mate-
riaal en het bovendien dikwijls om kwanti-
tatief geringe aantallen gaat is de isolatie-
methodiek, ondanks de grote belangstelling,
nog steeds onderwerp van nader onderzoek.
Uit epidemiologisch oogpunt betreffende zo-
wel mens als dier is het van groot belang om
over een methodiek te kunnen beschikken,
waarmede met een grote mate van zekerheid
salmonellae te isoleren zijn uit diverse ver-
ontreinigende materialen, zoals o.a. voeder-
middelen en faeces.

Promotie collega J. L. Cornelisse (Bunnik)

Het algemeen geldende principe bij de salmo-
nella-isolatiemethodiek is de begeleidende
mengflora te onderdrukken c.q. te elimineren
en de groei van salmonellae te stimuleren.
(Dit gebeurt o.a. in de „ophopingsmedia":
bouillons waaraan stoffen zijn toegevoegd
die het bovenstaande beogen).
Betreft het salmonella-isolaties uit materiaal
waarin deze bacteriën óf in geringe aantallen
en/of in beschadigde toestand (tengevolge
van ongunstige milieufactoren) voorkomen
dan gaat aan genoemde ophoping een voor-
ophoping vooraf. Dit vindt plaats in een
voorophopingsmedium: een bouillon waaraan
de selectief remmende stoffen niet zijn toe-
gevoegd en waarin dus alle bacteriën in aan-
tal sterk zullen toenemen.
Op grond van de biochemische eigenschap-
pen van de salmonella-bacteriën en de ver-
anderingen in de darm bij aan salmonella-
infectie lijdende patiënten is door drs. Cor-
nelisse een werkhypothese opgesteld, waarbij
aan zwavelwaterstof in het zuurstofarme
milieu van de darm een selectief bacterie-
dodende werking werd toegekend.
Deze nieuwe salmonella-isolatieteehniek zou
dan gebruikt moeten worden om met name
het vóórkomen van salmonellae in plantaar-
dige mengvoedercomponenten en eveneens in
het complete mengvoeder aan te tonen,
waardoor een beter inzicht in de relatie met
betrekking tot salmonella-infecties bij mens
en dier zou worden verkregen.
Als laatste doelstelling geldt de noodzaak
van een juistere waardebepaling van het
pelleteren op basis van een reële verlaging
van het kiemgetal en niet slechts als gevolg
van het zwaar be.schadigd zijn van micro-
organismen.

In een beknopt literatuuroverzicht worden de
diverse isolatie-methodieken bij het salmo-
nella-onderzoek van plantaardige mengvoe-
dercomponenten en het complete mengvoe-
der aan een nadere beschouwing onderwor-
pen.

Promovendus kon door vergelijking van de
resultaten van de diverse auteurs duidelijke
verschillen aantonen t.a.v. de diverse varia-
belen bij het onderzoek, zoals o.a. het enten
met kleine of grote hoeveelheden, het wel of
niet gebruiken van een voorophopings-
medium, de samenstelling van de ophopings-
vloeistoffen en de temperatuur van het be-
broedingsproces. Op grond van een litera-

-ocr page 278-

tuur-vergelijking en experimenten werd ge-
concludeerd dat het gebruik van het voorop-
hopingsmedium met verlaagde zuurstofspan-
ning (te breiken door toevoeging van thio-
glycolzuur) een gunstig effect zou kvmnen
hebben bij het onderzoek op salmonellae van
diverse materialen. De grondgedachte hierbij
was: „geef de salmonellae die door ongun-
stige milieu-factoren minder vitaal zijn ge-
worden een zo goed mogelijk milieu voor
herstel".

In een groot aantal e.xperimenten, waarbij in
het onderzoek werden betrokken enerzijds
o.a. rioolwater, zeewater, gedroogde darmin-
houd van reptielen, gehakt en anderzijds
plantaardige mengvoeder-componenten en
mengvoeder, is deze grondgedachte getest.
Enkele resultaten:

Rioolwater; ± 100% positief op salmonella
Zeewater; monsters genomen te Scheve-
ningen. Domburg, Vlissingen en Duinbergen
(België)

Positief t.o.v. salmonella waren Scheveningen
en Duinbergen.

Gehakt: gekocht bij verschillende slagers: 3
porties positief van de 9
Vervolgens tracht promovendus een brug te
slaan tussen de resultaten van uitgevoerde
experimenten en de omstandigheden in de
darm van een aan een salmonella-infectie lij-
dende patiënt.

Uitgangspunten hierbij waren;

a. het feit dat salmonellae in sterke mate
het stofwisselingsproduct zwavelwaterstof
produceren, dit in tegenstelling tot de
meeste species van bacteriën die in de
darm voorkomen;

b. de verlaagde zuurstofspanning in de
darm;

c. de temperatuur en de inwerkingsduur.

Uit de zeer vele en gedetailleerde experimen-
ten is te concluderen dat inderdaad een selec-
tief bacterie-dodend milieu is te verkrijgen
met een atmosfeer die zwavelwaterstof bevat
en waarin de zuurstofspanning laag is.
Voor het testen van de „zwavelwaterstof-
methodiek" werden diverse materialen on-
derzocht o.a. openbaar water van de stad en
provincie Utrecht. Hierbij bleken 8 van de
10 monsters positief te zijn; met de conven-
tionele methodiek was dit er één.
Tenslotte vindt de toetsing plaats van de zwa-
\\elwaterstof-methodiek t.a.v. de toepassing
van het ontwikkelde voorophopingsmedium
m.et verlaagde zuurstofspanning. Hierbij
werd een groot aantal verschillende meng-
voeder-componenten onderzocht. Het percen-
tage monsters met positieve salmonella-be-
vindingen is daarbij opgelopen tot ca. 85%.
Het deels fundamentele, deels praktisch ge-
richte onderzoek heeft aangetoond, dat bij
het salmonella-onderzoek van plantaardige
mengvoeder-componenten voor het verkrij-
gen van maximaal resultaat een vooropho-
pingsmedium noodzakelijk is; tevens is zeer
essentieel hierbij de wijze waarop tempera-
tuur van 43°G zeer schadelijk te zijn voor
zwaar beschadigde salmonellae.
De gunstige werking van toevoeging van
thioglycolzuur aan het voorophopingsmedium
bleek hierbij evident. De bevinding, dat door
gebruikmaking van een zwavelwaterstofmi-
lieu met een lage zuurstofspanning geduren-
de een inwerkingstijd van 4 a 5 uur een
selectiviteit t.o.v. salmonellae ontwikkeld kan
worden, geeft aan de in de inleiding gestelde
werkhypothese een grote mate van waar-
schijnlijkheid. Drs. Cornelisse geeft terecht
aan dat in te stellen dierexperimenten aan
zullen moeten tonen of de genoemde waar-
schijnlijkheid al of niet een realiteit is.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

MEDEDELINGEN VAN DE COMMISSIE POST ACADEMISCH ONDERWIJS VETE-
RINAIRE VOLKSGEZONDHEID

Cursus Levensmiddelmicrobiologie

Maandag 10 maart 1975

9.30 Beschrijving en bebroeding vlees-volconserve.

Onderzoek rauw gehakt op: Salmonella, E. coli, Goli-aerogenes groep, Enterobacteria-
ceae, Psychotrofe Gram negatieve staafvormige bacteriën, standaard aëroob kiemgetal
en „Titer" mesofiele bacteriën.

14.30 Onderzoek (I) gesneden gekookte vleeswaar; (II) gekookte vleeswaar in grote plastic
verpakking op: Enterobacteriaceae, Staph, aureus, I.ancefield D streptococcen, Lacto-
bacteriaceae, sporen van Bacillaceae en conserveermiddelen.

-ocr page 279-

Dinsdag 11 maart 1975

9.30 Voorzetting eerder ingezet onderzoek.

Onderzoek (I) rauwe worstsoorten; (II) vleessalade op: Enterobacteriaceae, Staph.
aureus en Micrococcus, Lactobacteriaceae, Lancefield D streptococcen en schimmels
en gisten.

14.30 Onderzoek kleine kokswaren op: Enterobacteriaceae, Bacillus cereus, Clostridium per-
fringens en Lancefeld groep D streptococcen.

Woensdag 12 maart 1975

9.30 Voorzetting eerder ingezet onderzoek.

Onderzoek bevroren, gekookte garnalen op: Salmonella, Shigella, Vibrio parahaemoly-
ticus, E. coli, Enterobacteriaceae en conser\\\'eermiddelen.
14.30 Onderzoek kaas, bereid uit rauwe melk op: Staph. aureus, Fosfatase, Peroxydase,
Staphylococcen-thermonuclease, Enterobacteriaceae en Coli-aerogenes groep.

Donderdag 13 maart 1975

9.30 Onderzoek van gekoeld bewaard, voorverpakt, groot vers vlees op: Psychotrofe, Gram-
negatieve staafvormige bacteriën, de streptococcus-groep en Lactobacteriaceae.
Voorzetting onderzoek.

14.30 Seminarium over het opstellen en hanteren van microbiologische kwaliteitseisen voor
voedingsmiddelen.

Vrijdag 14 maart 1975

9.30 Afsluiten onderzoek.

14.30 Seminarium met stafleden van de Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oor-
sprong.

De cursus zal worden gegeven in het Prakticumgebouw van de Veterinaire Faculteit, 6e ver-
dieping, Yalelaan te Utrecht.
De kosten bedragen ƒ 165,— per persoon.
Voor deze cursus zijn nog enkele plaatsen beschikbaar.

Opgave voor deze cursus kan geschieden bij het bureau van de Maatschappij (tel. 030-
51 01 11, Mevr. van Zutphen).

Contactdag pluimveehygiëne

Op 15 april a.s. zal in de vergaderzaal van het R.I.V. te Bilthoven een contactdag worden
georganiseerd ten behoeve van diegenen, die in de afgelopen jaren hebben deelgenomen aan
een cursus Pluimveekeuring in het I.V.D.O. te Utrecht. Ook andere, geïnteresseerde dieren-
artsen zijn van harte welkom. Het voorlopige programma ziet er als volgt uit:
9.30 uur: Ontvangst, koffie.
10.00 uur:
Ontwikkelingen op het gebied van slachten van pluimvee en distributie van pluim-
veevlees.

11.00 uur: Produktie en hygiënische aspecten van pluimveemeat.
12.00 uur: Lunch.

13.30 uur: Hygiëne-controle van pluimveeslachterijen.

14.15 uur: Ontivikkelingen op het gebied van wetgeving en organisatie van de pluimvee-
keuring.

15.00 uur: Discussie met een panel, bestaande uit de inleiders en de docenten van de cursus
Pluimveekeuring.

Te behandelen vragen bij voorkeur in te dienen vóór 10 april a.s. bij de secretaresse van het
V.V.D.O., Biltstraat 172 te Utrecht, tel. (030) 71 55 44, toestel 309.
De kosten van deze cursus bedragen ƒ 15,—.

Opgave voor deze cursus dient te geschieden uiterlijk vóór 7 april a.s. bij het bureau van de
Maatschapp( tel. 030-51 01 11, Mevr. van Zutphen).

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Elberink, J. J. M.; 1974; Albergen, Zandhuisweg 24.
Houwelingen, P. van; 1974; Cuijk, Stationsstraat 21.
Leeuw, A. F. G. M. de; 1974; De Rijp (N.H.), Driekoningenhof 29.

-ocr page 280-

Rooij, S. G. de; 1974; Arnhem, Wildenborglaan 36 IV.
Rijt, G. A. M. van der; 1973; Best, Johan Frisopark 58.
Schuurmans, B. U.; 1974; Utrecht, Oude Kerkstraat 33 bis.
Veen, Mej. IJ. M. van der; 1974; Woensdrecht, Dorpsstraat 53.
Voortman, O.; 1974; Rijssen, Lentfertsweg 10.

.Ms Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

M. L. M. Gelders, Roggestraat 22, Utrecht.

P. G. Pieterse, J. W. Frisostraat 20, Utrecht.

S. Roos, Vossegatselaan 2 bis. Utrecht.

Mej. J. H. E. Verheijen, van Egmontkade 96, Utrecht.

G. J. G. Vincenten, Dorpstraat 1, Bunnik.

C. C. Visser, Wittevrouwensingel 30, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

»Akkerman, D. S.; 1974; Utrecht, Snipstraat 3 bis; tel. (030) 51 13 57; d. in m. dnst. (180)
Bakx, J. A. P. M.; 1973; p/a Rijen, Nassaulaan 41; d. 082)

Banerjee-Schotman, Mevr. Dr. I.; 1960; U-1964; Krimpen a/d IJssel; r.k. (182)

Beek Sr., F. J. ter; 1943; Naarden, J. v. Stolberglaan 46; tel. (02159) 4 50 73; p., geass. met
F. J. ter Beek Jr.; wnd. dir. ab. (183)

Beek Jr., F. J. ter; 1974; Bussum, Brinklaan 148; tel. (02159) 3 10 87; p., geass. met F. J.

ter Beek Sr. (183)

Blok, A. L.; 1974; Woudenberg, Het Wencum 11; tel. (03498) 32 20; wet. medew. R.I.V.

(186)

Bool, P. H.; 1953; Rhoon; tel. (01890) 60 52 (privé). (188)

Bosch, H. W.; 1973; Tiel, de Hennepe 500; tel. (03440) 74 25; d. (189)

Brand, L. P. M. van den; 1962; Someren; p., geass. met M. M. F. H. van Kuijk en J. H.

Westerbeek. (190)

Helder, A. W. ; 1964; Leiderdorp, Haaghuishof 5; tel. (071) 90405 (privé). (212)

Hendriks, D.; 1973; Tiaret (Algerije), Direction de l\'Agriculture, de la Wilaya; vet. i.

(212/288)

Hendriks, G. H. H.; 1955; Nederweert; p., geass. met G. H. Meevis en M. Sinke. (212)
Houwing, A. E.; 1974; Vasse (post Ootmarsum), Denekamperweg 141; tel. (05418) 483
privé), (05493) 489 (prakt.). (217)

Janssens, M. A. J. M.; 1972; Rijen, Raadhuisplein 46; tel. (01612) 30 79. (220)

Jong, R. IJ. de; 1960; Oosthuizen, Westeinde 1. (220)

Kuijk, M. M. F. H. van; 1963; Someren; p., geass. met L. P. M. v. d. Brand en J. .A. Wester-
beek. (229)
»Lankveld, P. T M.; 1974; St. Odiliënberg (L.), Ghristinastraat 13; tel. (04752) 29 14.

(230)

Leengoed, C. P. L. G. van; 1971; Port au Prince (Haïd), B.P. 1313; Consult. Pan. Am.

Health. Organisation. (289)

*Leeuw, A. F. G. M. de; 1974; De Rijp (N.H.), Driekoningenhof 29; tel. (02997) 13 66; p.,
ass. bij S. de Haan. (230)

Lom, H. B. van; 1972; Beltrum, Abbinksweg 4; tel. (05448) 724 (privé), 366 (prakt.).

(233)

Meevis, G. H.; 1965; Ospel; p., geass. met G. H. H. Hendriks en M. Sinke. (235)

Meij, D. van der; 1973; Grave; tel. (08860) 32 22 (privé), (08850) 28 00 (prakt.); p., geass.

met P. H. A. M. van Maanen en C. Willenborg. (236)

Meijer, P.; 1971; Vrouwenparochie, J. P. v. d. Biltstraat 66; tel. (05180) 14 41 (privé),
(05109) 12 24 (prakt.); p., ass. bij Dr. A. Osinga. (236)

Roelofs-van Emden, Mevr. M. E.; 1965; Berlicum; tel. (04103) 18 98 (privé), (073) 12 05 41
(prakt.); p., ass. bij J. .A. Roelofs, J. Ph. Vente en J. M. Wijsmuller. (254)

*Rooij, S. G. de; 1974; Arnhem, Wildenborglaan 36 IV; d. in m. dnst. (254)

Scheele, E. J.; 1974; Enschede, Varviksingel 155; tel. (053) 1 78 93; d. (257)

Sinke, M.; 1972; Nederweert; p., geass. met G. H. H. Hendriks en G. H. Meevis. (260)
Straatman, T. J. D.; 1973; Scherpenzeel; tel. (03497) 19 38 (privé), 12 21 (prakt.); p., ass.
bij J. H. Nieuwenhuizen. (264)

-ocr page 281-

*Veen, Mej. IJ. M. van der; 1974; Woensdrecht, Dorpsstraat 53; tel. (01640) 3 51 12; p.,

ass. bij G. C. Doggen. (270^
Vos, A. J. W. G.; 1972; Drachten, Tjonger 129; tel. (05120) 1 92 92; p., ass. bij D. Rijp-

kema Jr. (275)

Westerbeek, J. A.; 1972; Soraeren, lepelaar 12; tel. (03497) 27 77 (privé), 17 70 (prakt.);

p., geass. met L. P. M. v. d. Brand en M. M. F. H. van Kuijk. (279)

Zandstra, F. K.; 1949; Leeuwarden, Tijlkedam 33; tel. (05100) 6 30 28 (privé). (283)

Overleden:

E. Vleming, Beethovensingel 84, Rotterdam op 1 januari 1975.
Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de \\\'.D.:
J. J. J. van de Mortel te Oudewater per 1 november 1974.
S. Zuidhof te Bakkeveen per 1 december 1974.
H. M. Jansen te Waardenburg per 1 januari 1975.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
P. J. N. Koomen te Kerkrade op 1 december 1974,

Jubilea:

H. Wouda, Ten Boer (aanwezig) 55 jaar op 18 februari 1975

Dr. R. E. de Maar, Den Haag (afwezig) 35 jaar op 26 februari 1975

Rectificatie:

Th. W. J. Hendrickx te Weert (aanwezig) 40 jaar op 21 maart 1975

-ocr page 282-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

CRISTA TIBIAE TRANSPLANTATIE, EEN CHIRURGISCHE
CORRECTIE VAN DE PATELLA LUXATIE BIJ DE HOND

Transplantation of the Tibial Crest in the Surgical Correction of Dislocation of the
Patel\'a in Dogs

A. J. VENKER-VAN HAAGEN

Samenvatting

Het artikel geeft een overzicht van cle eigen operatieresultaten bij patella luxatie. De repositie
van de patella werd verkregen door de crista tibiae te verplaatsen. Van de 76 operaties resul-
teerden 67 (90%) in een goed gebruik van de geopereerde poot.

Summary

Personal results obtained in the surgical treatment of dislocation of the patella are reviewed.
Dislocation of the patella was reduced by displacement of the tibial crest. The surgical proce-
dure is described.

Inleiding

Dislocatie of luxatie van de patella is
een veel voorkomende afwijking aan
het kniegewricht van de hond. Deze lu-
xaties ziet men het meest bij kleine ras-
sen (11, 13, 15), maar komen eveneens
bij grote rassen voor (10). Meestal lu-
-Keert de patella naar mediaal en in een
minderheid van de gevallen naar la-
teraal (5). De afwijking kan habitueel
of stationair zijn en dan nog een eenzij-
dig of beiderzijds karakter hebben (3,
23).

Bij onderzoek naar de pathogenese van
de patellaluxatie bij de hond stelde
P u t n a m (18) vast, dat de anteversio-
hoek, de hoek die de basislijn van de
condylen en de lengte as door het col-
lum femoris met elkaar maken, bij hon-
deti met een patellaluxatie naar mediaal
te groot is. Hij concludeerde, dat deze
afwijking als primair gezien moest wor-
den.

Onderzoekers naar de erfelijkheid van
de patellaluxatie veronderstelden een
recessief gen (14) of een op meerdere
factoren berustende erfelijkheid (13).
Door verschillende schrijvers (13,
18, 19) werd gewezen op gelijktijdig
\\-oorkomen van diverse afwijkingen van
het heupgewricht.

In de vele beschrijvingen van chirur-
gische behandelingen zijn zes hoofd-
lijnen te onderkennen:

1. Tractieveranderingen aangrijpend op
de patella (16, 25).

2. Tractieveranderingen aangrijpend op
de pees van de M. quadriceps femo-
ris (3, 17, 22).

3. Veranderingen van de positie van
de aanhechting van de pees van M.
quadriceps femoris (1, 4, 5, 23).

4. Operaties waarbij door uitdiepen van
de trochlea intercondylea (meestal
als hulpoperatie) of ophogen van de
rand van de trochlea intercondylea
(8) dislocatie voorkomen wordt.

5. Patellectomie (12, 20).

6. Wigosteotomie van de femur (21).
In dit artikel zullen de ervaringen ver-
meld worden, die werden verkregen bij
de chirurgische behandeling van de pa-
tella luxatie bij de hond en kat volgens
een methode waarbij de aanhechting
\\ an de pees van de M. quadriceps femo-
ris verplaatst wordt. Als hulpoperatie
wordt de trochlea uitgediept.

Patiënten

In de periode van 27 januari 1971 tot
27 januari 1972 werden 77 patiënten

*) Mevrouw Drs A. J. Venker-van Haagen; Kliniek voor Kleine Huisdieren der Rijksuniversi-
teit Utrecht, Yalelaan 4, „De Uithof", Utrecht.

-ocr page 283-

Ajb. I (linksboven)

Huidsnede om de knie. De huid wordt in de subcutis naar lateraal geprepareerd. .\\I = me-
diaal: L — lateraal: P = patella: C — crista tibiae; mq = pees van de musculus quadriceps:
mta musculus tibialis anterior.

Afb. 2 (rechtsboven)

Het kniegewricht wordt aan de laterale zijde geopend. De m. tibialis anterior wordt gedeeltelijk
van de oorsprong aan de tibia losgemaakt. Daar, waar de pees van de m. quadriceps femoris
aanhecht, wordt de crista tibiae losgebeiteld.

Afb. 3 (linksonder)

Na openen van het gewricht, ook mediaal, wordt de trochlea uitgediept.
Afb. 4 (rechtsonder)

De nieuwe plaats voor de crista tibiae wordt gevonden in een rechte lijn over de trochlea naar
de tibia.

aan de Kliniek voor Kleine Huisdieren
te Utrecht aangeboden voor een kreu-
pelheid ten gevolge van een patella lu-
xatie. Ongeacht de ernst van de afwij-
king werd aanvankelijk voor alle pa-
tiënten een chirurgische therapie voor-
gesteld. Later in het jaar werd van
chirurgische behandeling afgezien bij
een viertal patiënten waarbij de patella
luxatie gepaard ging met ernstige con-
tracturen van de M. quadriceps femo-
ris en de M. gastrocnemius. De opera-
tie was voor dergelijke patiënten onbe-
vredigend gebleken.

a n t a 1 patiënten: Het aantal
geopereerde patiënten was 73, namelijk
71 honden en 2 katten.
Rasverdeling: 38 dwergpoedels
en toy poedels, 5 pinschers en dwerg-
pinschers, 4 cocker .spaniels, 3 kooiker-
hondjes, 2 middenslag poedels, 1 fox-
terrier, 1 Welsh terrier, 1 bouvier, 1
Franse bulldog, 1 Japanse spaniel, 1
Drentse patrijshond, 1 pekingees,
1 dwergkees, 8 bastaardhonden < 15
kg, 3 bastaard honden > 15 kg, 2 Euro-
pese huiskatten.

Geslacht: 36 teven, 34 reuen; 1
poes en 1 kater. Van één hond ontbrak
dit gegeven.

Leeftijd: 28 patiënten waren jonger
dan 1 jaar, 44 patiënten ouder dan 1
jaar. Van één hond ontbrak dit gege-
ven.

Aantal operaties: het aantal ge-
opereerde knieën was 82.
Overige gegevens: bij 9 patiën-
ten werden zowel de linker als de rech-
ter knie geopereerd. Bij 42 patiënten
werd alleen de linker knie geopereerd
en bij 22 patiënten alleen de rechter
knie. In 72 gevallen werd een patella-
luxatie naar mediaal gevonden, waar-
van 38 habitueel en 34 stationair. In
10 gevallen bestond een patella luxa-
tie naar lateraal, waarxan 3 habitueel
en 7 stationair.

Operatic

Bij de patiënt in rugligging werd me-
diaal om de knie een gebogen huidsnede
gemaakt. De hind over de knie werd
in de subcutis naar lateraal los gepre-
pareerd (afb. 1). Het kniegewricht werd
aan de laterale zijde geopend, door een
snede in de fascia lata en het gewrichts-
kapsel.

De M. tibialis anterior werd gedeelte-
lijk van de oorsprong aan de tibia en
van de crista tibiae losgemaakt. Daar,
waar de pees van de M. quadriceps fe-
moris aanhecht aan de crista tibiae,
werd deze crista los gebeiteld met be-
hulp van een osteotoom (afb. 2).
Daarna werd ook aan de mediale zijde
het gewrichtskapsel geopend.
De losgebeitelde crista tibiae en de pees
van de M. quadriceps femoris met de

-ocr page 284-

M

F\'

y

-ocr page 285-

Afb. 5.

De losgebeitelde crista tibiae (L.C.) wordt naar proximaal geklapt. Twee boorgaten (Ii) wor-
den aangebracht in de crista tibiae (L.C.) en twee boorgaten (B) komen in de tibia. P =
patella; T = trochlea.

Ajb. 6

Er worden twee boorgaten aangebracht door de crista tibiae en twee boorgaten door de tibia.
Een metalen osteosynthese draad wordt door deze boorgaten aangebracht.

wordt

Ajb. 7.

De metalen osteosynthese draad (O) wordt aangetrokken en de crista tibiae (L.C.)
tegen de tibia aangedrukt. P = patella; T = trochlea.

Ajb. 8

De crista tibiae wordt zo gejixeerd op de tibia.

patella werden naar proximaal geklapt.
Vervolgens werd de trochlea uitge-
diept met een osteotoom en glad ge-
maakt met een scalpel (afb. 3). De
nieuwe plaats voor de crista tibiae werd
bepaald door het gewricht te buigen en
te strekken en de tibia tegelijkertijd naar
mediaal en lateraal te roteren. Zo werd
de stand gevonden waarbij het kniege-
wricht zonder waarneembare torsie
buigt en strekt.

In deze stand werd de nieuwe insertie
voor de pees van de M. quadriceps fe-
moris, dus voor het los gebeitelde deel
van de crista tibiae, gevonden door de
patella met de pees in een rechte lijn
over de trochlea naar de tibia te laten
lopen (afb. 4). De verplaatsing naar
distaal werd zo bepaald, dat bij geringe
buiging van het kniegewricht reeds eni-
ge spanning op de pees van de M. qua-
driceps femoris waarneembaar was.

Er werden twee boorgaten aangebracht
door de los gebeitelde crista tibiae en
twee boorgaten door de tibia (afb. 5).
Een metalen osteosynthesedraad werd
door de boorgaten gebracht (afb. 6),
waarna de crista tibiae werd gefixeerd
op de tibia (afb. 7 en 8). Hierna werd
de repositie beoordeeld: bij buigen,
strekken en roteren in het kniegewricht
mocht geen luxatie optreden.

Vervolgens werd de M. tibialis anterior
weer aan de crista tibiae gehecht. Bij
een patella luxatie naar mediaal wer-
den alleen het laterale deel van het ge-
wrichtskapsel en de fascia lata gehecht.
Bij een patella luxatie naar lateraal
werd alleen mediaal het gewrichtskap-
sel gehecht. Tot slot werd de subcutis
in twee lagen gehecht en de huidwond
gesloten.

Na de operatie werd een drukverband
om de achterpoot aangelegd, naar pro-
ximaal doorlopend tot halverwege de
dij. Na drie dagen werd dit verband
verwijderd.

Tot en met 4 weken na de operatie
werd bewegingsbeperking voorgeschre-
ven.

Beoordeling

Om een indruk te krijgen over de re-
sultaten van de operatie, werd de mate
van kreupelheid vóór de operatie en
minstens één jaar na de operatie beoor-
deeld. Er werd een verdeling gemaakt
in 5 groepen:

A. uitstekend: het been wordt altijd

normaal gebruikt.

B. goed: een enkele maal wordt

het been opgetrokken
gehouden.

C. matig: de hond is af en toe

kreupel.

D. zeer matig: de hond is regelmatig

kreupel.

E. slecht: de hond gebruikt de

poot niet, of abnormaal.

-ocr page 286-

Afb. 5.

-ocr page 287-

De gegevens vóór de operatie werden
ontleend aan de anamese, de gegevens
na de operatie aan een door de eige-
naar ingevulde enquête. Deze enquête
werd minstens één jaar na de operatie
door ons verzonden. De eigenaar werd
verzocht de toestand van de patiënt
op het moment van ontvangst van de
enquête te beoordelen. Wat betreft het
gebruik van de geopereerde poot werd
verzocht de meest toepasselijke van bo-
vengenoemde categorieën aan te kruisen;
bovendien werd gevraagd, of de operatie
naar bevinding van de eigenaar ver-
betering had gebracht.

Resultaten

Na één week: de eerste beoordeling van
het operatieresultaat vond plaats 8 dagen
na de operatie. In veel gevallen werd
op dat moment de poot al enigermate
belast, maar de zwelling van de knie
was nog te sterk om de positie van de
patella te kunnen beoordelen.

Er werden röntgenfoto\'s gemaakt van
de geopereerde knie; de positie van de
patella werd beoordeeld op een medio-
laterale en een dorso-plantaire opname.
In 6 gevallen bleek wederom een luxa-
tie van de patella te zijn ontstaan. Deze
6 patiënten werden allen binnen enkele
dagen opnieuw geopereerd. Dezelfde
operatie techniek werd toegepast en op-
nieuw werd een plaats voor de crista
tibiae volgens de boven beschreven nor-
men bepaald. De nabehandeling bleef
gelijk. Een derde operatie was nooit
nodig.

Na 4 weken: een tweede controle vond
plaats 4 weken na de operatie. In veel
gevallen werd de poot vlot belast, maar
was de hond nog kreupel. Er werden
op gelijke wijze als bij voorgaande con-
trole röntgenfoto\'s van de knie gemaakt.

De positie van de patella en de even-
tuele consolidatie tussen de crista tibiae
en de tibia werden beoordeeld. In geen
enkel geval werd bij deze tweede con-
trole een luxatie opgemerkt. Nooit werd
een aanleiding gevonden om de patiënt
nog langer de vrije beweging te ont-
zeggen.

Na één jaar: minstens één jaar na de
operatie werd de enquête aan de eige-
naren gezonden: 67 enquêtes werden be-
antwoord, waardoor wij over 76 opera-
tieresultaten konden beschikken. Van 15
patiënten konden wij de ingevulde en-
quête controleren en in deze gevallen
waren de enquêtes naar onze mening
juist ingevuld. Voor 70 operaties luidde
het antwoord op de vraag naar verbete-
ring bevestigend, 6 maal werd ontken-
nend geantwoord. Vijf van deze zes
patiënten hadden reeds ernstige contrac-
turen van de buigers en de strekkers van
het kniegewricht vóór de operatie. Wat
betreft de kreupelheid behoorden zij
vóór en na de operatie in categorie E.
De zesde hond vertoonde enkele maan-
den na operatie een progressieve paresis
posterior, waarvan de oorzaak niet be-
kend is geworden. Van 70 patiënten met
beter resultaat werden de volgende ge-
gevens verkregen: 52 maal werd het ge-
bruik van de poot uitstekend genoemd
(A), 15 maal goed (B), en 3 maal matig
(O.

De mate van verbetering wordt in afb.
9 weergegeven.

A B C D E

IL

|12

-ocr page 288-

Opgemerkt kan nog worden, dat van de
6 operaties die als heroperaties werden
uitgevoerd, de resultaten na meer dan
één jaar waren:
1 maal A (D ^ A)

4 maal B (1 maal C B, 3 maal
D - B)

1 maal geen antwoord op de enquête.
Discussie

Het grootste probleem dat zich voordoet
bij de boven beschreven operatie metho-
de, is het vaststellen van de nieuwe
fixatieplaats van de crista tibiae; dit
probleem wordt ook door andere auteurs
onderkend (3, 5, 24). Het voordeel van
de crista transplantatie technieken is de
betrouwbaarheid van de resultaten, on-
afhankelijk van de ernst van de afwij-
king (5, 23). Bij het kiezen van ver-
schillende technieken voor meer of min-
der ernstige afwijkingen van de knie
loopt men het risico meerdere herope-
raties te moeten uitvoeren (3). De hier-
boven beschreven uitvoering van de
crista transplantatie techniek blijkt goe-
de resultaten op te leveren, voor zowel
habituele als stationaire patella luxaties,
naar mediaal en naar lateraal.
Deze techniek is aanzienlijk eenvoudiger
dan de methode die door Singleton
(22, 23) werd beschreven, maar zijn
resultaten lijken iets beter (bij 34 ope-
raties éénmaal „poor-result") (23).

De resultaten van de in onze kliniek in
1972 en 1973 uitgevoerde operaties ko-
men in grote lijnen overeen met de resul-
taten in de hierboven besproken periode.
Wij kunnen na deze ervaringen de be-
schreven operatie methode aanbevelen
als een praktische methode, met bevre-
digende resultaten.

Commentaar

Bij alle discussies over operatie technie-
ken mag niet vergeten worden, dat wij
te maken hebben met een erfelijke af-
wijking (6, 7, 9, 13, 14). De eigenaar
van een hond die kreupel is ten gevolge
van een patella luxatie moet vóór de
operatie nadrukkelijk geattendeerd wor-
den op de consequenties voor eventueel
nageslacht van zijn hond. .Aan fokkers
van rassen die honden met een patella
luxatie voortbrengen, moet dringend ge-
adviseerd worden niet alleen de afwij-
kende pups, maar ook de vader en de
moeder niet verder voor het fokken te
gebruiken indien blijkt dat een derge-
lijke afwijking in hun nakomelingschap
geregeld voorkomt (9).

I.ITERATUUR

1. B r i n k e r, W. O. and Keiler, W. E.: Rotation of the tibial tubercle for the correction
of luxation of the patella.
Mich. Sr. Univ. Vet., 22, 92, (1962).

2. C a m p b e 1 1, J. R. and Pond, M. J.: Letters to the Editor. J. Small Anim. Pract., 10,
320, (1969).

3. C a m p b e 1 1, J. R. and Pond, M. J.: The canine stifle joint, 11. Medial luxation of the
patella.
J. Small Anim. Pract., 13, II, (1972).

4. D e A n g e 1 i s, M. and H o h n, R. B.: Evaluation of the surgical correction of the canine
patellar luaxtion in 142 cases.
]. Am. Vet. Med. Ass., 156, 587, (1970).

5. De Angelis, M.: Patellar luxation in Dogs. Vet. Clin. North Am., 1, 403, (1971).

6. Fox, M. W.: Canine diseases of possible hereditary origin. Mod. Vet. Pract., 47, 51,
(1966).

7. Fox, M. W.: Inherited structural and functional abnormalities in the dog. Can. Vet. ].,
11, 5, (1970).

8. Hickman, J.: Veterinary orthopedics. London: Oliver and Boyd (1964).

9. H o d g m a n, S. F. J.: Abnormalities of possible hereditary origin in Dogs. Vet. Rec., 74,
1239, (1962).

10. H o d g m a n, S. F. J.: Abnormalities and Defects in Pedigree Dogs. J. Small Anim. Pract.,
4, 447, (1963).

11. Home, R. D.: Canine Patellar Luxation. Vet. Med./S.A.C., 66, 211, (1971).

12. Kaplan, B.: Surgical Palliation of the bilateral congenital medial patellar luxation in a
dog.
Vet. Med./S.A.C., 66, 517, (1971).

-ocr page 289-

13. K a d i t u w a k k u, G. E.: Luxation of the Patella in the Dog. Vet. Reo., 74, 1499,
(1962).

14. Loeffler, K. von und Meyer, H.: Erbliche Patellarluxation bei Toy-Spaniels. Tier-
ärztl. Wschr.,
68, 619, (1961).

15. L O e f f 1 e r, K. V O n: Gelenkanomalien als Problem in der Hundezucht. Deutsche Tier-
ärztl. Wschr.,
71, 291, (1964).

16. Price, P. J.: A method of correcting patellar luxations. North Am. Vet., 36, 132,
(1955).

17. P u g e t, E. et C a z i e u X, A.: La myoplastie des vastes dans les luxations traumatiques
de la rotule du chien.
Rev. de Méd. Vét., 114, 33, (1963).

18. P u t n a m, R. W.: Patellar luxation in the Dog. Master\'s Thesis. Univ. of Guelph, On-
tario (1968).

19. R i s e r, W. H., I, i n c o 1 n, J. P., R h o d e s, W. H. and S h i r e r, J. F.: A stifle defor-
mity of giant dogs.
J. Am. Vet. Radiol. Soc., 10, 28, (1969).

20. S c h m o k e r, E. A.: The removal of the patella in the dog. Mod. Vet. Pract., 41, 48,
(I960).

21. S h u 111 e w o r t h, A. C.; Dislocation of the patella in the dog. Vet. Rec., 15, 765,
(1935).

22. Singleton, W. B.: The diagnosis and surgical treatment of some abnormal stifle con-
ditions in the dog.
Vet. Rec., 69, 1387, (1957).

23. Singleton, W. B.: The Surgical Correction of Stifle Deformities in the Dog. ƒ. Small
Anim. Pract.,
10, 59, (1969).

24. S i n g 1 e t o n, W. B.: Persoonlijke mededeling, 1973.

25. St ad er, O.: Reinforcement of the lateral patellar ligament for correction of the re-
current patellar luxation in the dog.
North. Am. Vet., 25, 737, (1944).

Het is voor de Nederlandse consument onbegrijpelijk, dat in Nederland
verschillende normen worden aangelegd bij de keuring van slachtdieren
voor het binnenland, voor de E.E.G. en voor de U.S.A.

Dr. J. J. Aukema

(Stelling bij proefschrift, Utrecht 1971.)

-ocr page 290-

SALMONELLA-CONTAMINATIE VAN SLACHTKUIKENS
TIJDENS HET SLACHTPROCES IN ENKELE PLUIMVEE-
SLACHTERIJEN

Contamination of Broiler Chickens by Salmonella During Processing in a Number
of Poultry-Processing Plants

S. NOTERMANS1), F. M. VAN LEUSDEN, M. VAN SCHOTHORST en E. H. KAM-
PELMACHER2)

Samenvatting

Er werd een praktijkonderzoek verricht hoe kruisbesmettingen met salmonella-kiemen tijdens
het slachtproces kunnen verlopen. Hiertoe werden diverse koppels tijdens het slachten op ver-
schillende plaatsen in de slachtlijn, kwalitatief op het voorkomen van
Salmonella onderzocht.
Uit de gegevens blijkt dat tijdens het broeien bij 55° C niet alle op de huid aanwezige Salmo-
nellae worden gedood. Bij de ontvedering neemt de
Salmonella-hcsmetlmg in sterke mate toe.
Deze toename wordt o.a. door de procesomstandigheden bepaald. Het evisceratieproces ver-
andert de
Salmonella-hesmenrng kwalitatief nauwelijks. Uit de verdere resultaten blijkt dat één
type chiller op zeer verschillende wijzen, met zeer verschillende gevolgen voor de besmetting,
gebruikt kan worden. Het onderzoek toont aan dat het effekt van een spinchiller niet los ge-
zien kan worden van het slachtproces in de gehele slachtlijn.

Summary

The mechanism of cross contamination with Salmonella during processing was studied. For
this purpose, various flocks were examined for the presence of
Salmonella at various points
in the slaughter-line during processing. The results show that not all
Salmonella organisms
present on the skin are killed during scalding at 55° C. Contamination with
Salmonella shows
a marked increase during plucking. This increase is due, among other things, to the ways of
processing. Evisceration did not cause a considerable change in contamination with
Salmo-
nella.
It is apparent from the results that chillers may be used in a variety of ways, which
has a markedly different effect on contamination. The studies show that the effect of a spin-
chiller is closely associated with that of processing on the whole slaughter line.

Inleiding In voorgaande onderzoekingen met be-

De kruiscontaminatie met pathogene kie- hulp van een indicatororganisme, een

inen, in het bijzonder Salmonella, tijdens niet pathogene nalidixinezuur resistente

het slachtproces is een belangrijke hygi- Escherichia coli kl2, werden de besmet-

enefactor in pluimveeslachterijen (2,6, tingsmogelijkheden en de reinigende wer-

13, 16, 20). Een en ander is, in verband king van enkele in pluimveeslachterijen
met de steeds frequenter in de literatuur gebruikte apparaten bestudeerd (12, 14).

beschreven gevallen van salmonellosis bij Hierbij bleek dat dc ontvederingsrnachi-

de mens tengevolge van de consumptie ne in sterke mate een kruiscontaminatie

van braadkuikens in toenemende mate kan veroorzaken, en dat kruiscontamina-

van belang (7, 19). tie, zowel in spinchiller als sproeireiniger,

Lillard (8) en Lillard e.a. (9) afhankelijk was van de besmettingsgraad,

onderzochten besmettingen die tijdens het Kwantitatief kon een besmetting van een

waterbroeiproces resp. het stoombroei- kuiken zowel in een spinchiller als in een

proces optreden. Uit hun onderzoekingen sproeireiniger slechts met één decimaal
bleek dat het waterbroeien aanleiding gereduceerd worden.

geeft tot een grotere besmetting dan het Note r mans en Kampelma-

stoombroeien. c h e r (11) constateerden, dat de bac-

1  Laboratorium voor Levensmiddelenmicrobiologie en -hygiëne. Landbouwhogeschool,
Wageningen.

2  Laboratorium voor Zoönosen en Levensmiddelenmicrobiologie, Rijks Instituut voor de
Volksgezondheid, Bilthoven.

-ocr page 291-

teriën die het waterbroeiproces overleven
zich gedurende het verdere slachtproces
moeilijker van de huid laten verwijderen.
Onderzoekingen omtrent het hechtings-
mechanisme van bacteriën aan de huid
van slachtkuikens (10) toonden aan, dat
bacteriën in staat zijn vanuit een suspen-
sie aan de huid van slachtkuikens te
hechten. De aard en snelheid van de
hechting is daarbij o.a. afhankelijk van
de soort bacterie en van de temperatuur
en pH van de suspensie waarin de hech-
ting plaats vindt. Ook tijdens het slacht-
proces kunnen vanuit de waterfilm, die
het slachtkuiken omgeeft, bacteriën zich
aan de huid hechten. Uit het onderzoek
bleek verder dat eenmaal gehechte bac-
teriën moeilijk te verwijderen zijn.
Om een duidelijk inzicht te verkrijgen
hoe in de praktijk, tengevolge van de ver-
schillende slachthandelingen, de kruisbe-
smetting met pathogene kiemen kan ver-
lopen werd in dit onderzoek kwalitatief
het voorkomen van salmonellae op de
huid van slachtkuikens tijdens het slacht-
proces bepaald. Hiertoe werden in drie
slachterijen diverse koppels tijdens het
slachten, op verschillende plaatsen van
de slachtlijn onderzocht.

Materiaal en methoden
1) Monstername

Per koppel werd het voorkomen en de ver-
spreiding van salmonellae over het koppel
tijdens het slachtproces bepaald. Hiertoe
werden monsters van ca. 5 gram peri-cloacale
huid aselect op 5 verschillende plaatsen in de
slachtlijn genomen. Deze plaatsen waren resp.
voor de broeier, na de broeier, na de ontvede-
ring, voor de spinchiller en na de spinchiller.
Per experiment werden kuikens van een kop-
pel onderzocht, met uitzondering van de ex-
perimenten 7, 8 en 9 waarbij kuikens van 2
opeenvolgende koppels onderzocht werden.
Per experiment werden per bemonsterings-
plaats 80 monsters genomen en 100 indien
na de broeier geen bemonstering mogelijk
was.

Alle monsters werden met intervallen van ca.
1 minuut per plaats met steriele instrumen-
ten genomen en onmiddellijk overgebracht in
100 ml gebufferd pepton-water. In totaa)
werden 15 aselect gekozen koppels, verdeeld
over 3 slachterijen, resp. slachterij A, B en C,
onderzocht. De eerste 3 koppels werden op 3
maandagochtenden bemonsterd in slachterij
A (6.45-8.15 uur). De overige koppels wer-
den op 9 maandagmiddagen bemonsterd
(14.00-15.30 uur).

De koppels 4,5 en 6 werden op slachterij A
onderzocht. De koppels 7/8, 9/10 en 11/12
op slachterij B en de koppels 13, 14 en 15
werden in slachterij C onderzocht.

2) Salmonella-isolatie

De koppels 1, 2 en 3, die in slachterij A wer-
den bemonsterd werden in het Laboratorium
voor Levensmiddelenmicrobiologie en -hy-
giëne van de Landbouwhogeschool te Wage-
ningen onderzocht. Onderzoek van de koppels
4 t/m 15 vond plaats in het Laboratorium
voor Zoönosen en Levensmiddelenmicrobiolo-
gie van het Rijks Instituut voor de \\\'olks-
gezondheid te Bilthoven.

Voor de isolatie van Salmonella werd na 20
uur incuberen van de monsters in gebufferd
pepton-water bij 37° C, 10 ml van deze voor-
ophopingsvloeistof aan 100 ml ophopings-
vloeistof volgens Muller-Kauffmann toege-
voegd, die bebroed werd bij 43° C. Uit het
ophopingsmedium werd na 24 uur en na 48
uur uitgestreken op briljant-groen-fenolrood-
agarplaten. Van de platen met verdachte
kolonies werd een kolonie op de gebruikelijke
wijze biochemisch en serologisch1) onder-
zocht.

3) De onderzochte slachterijen

Slachterij A: De slachtcapaciteit be-
droeg tijdens het onderzoek 6.800 kuikens per
uur. De kuikens werden gedurende 150 se-
conden gebroeid b;j 55° C. De ontvedering
geschiedde door 3 in serie geschakelde vinger-
plukkers met een naplukker. Tijdens het ont-
vederen werd géén water gebruikt. De evisce-
ratie werd met behulp van 2 ontdarmings-
machines uitgevoerd. Gedurende de evisce-
ratie werd 0,56 liter water per kuiken door
middel van verschillende sproeiers gebruikt.
Na de evisceratie werden de kuikens gekoeld
in een spinchiller, die uit 2 gedeelten bestaat,
te weten een spoelchiller met een waterver-
bruik van 1,5 liter per kuiken en een gemid-
delde verblijfstijd van 8 minuten en een
koelchiller met een waterverbruik van 2 liter
per kuiken en een gemiddelde verblijfstijd
van 12 minuten.

1  Dank is verschuldigd aan het Nat. Salmonella centrum, R.I.V. te Bilthoven (Dr. P. A. M.
Guinée) voor de typering der stammen.

-ocr page 292-

De temperatuur van deze chiller bedroeg ca.
10° C. De chillers waren van het type
Gordon-Johnson.

S 1 a c h t e r ij B: De slachtcapaciteit bedroeg
tijdens het onderzoek 7.800 kuikens per uur.
De kuikens werden gedurende 105 seconden
bij 60° C gebroeid. De ontvedering geschied-
de door 2 in serie geschakelde vingerplukkers
en een naplukker. Tijdens het ontvederen
werd slechts weinig water gebruikt. Het ont-
darmen geschiedde manueel. Na de evisce-
ratie werden de kuikens besproeid met water
van ca. 40° C. Hierna kwamen de kuikens
in een spinchiller van hetzelfde principe als
bij slachterij A. De totale verblijfstijd bedroeg
ca. 40 minuten en het totaal waterverbruik
1 liter per kuiken. De temperatuur van het
water in de 2e chiller was 2 a 3° G.

S 1 a c h t e r ij C; De slachtcapaciteit be-
droeg tijdens het onderzoek 3.600 kuikens
per uur. De kuikens werden gedurende 200
seconden bij 60° C gebroeid. De ontvedering
geschiedde door 2 in serie geschakelde vinger-
plukkers waarbij een ruime hoeveelheid water
werd gebruikt. Tijdens de evisceratie werd
nauwelijks water gebruikt. Na de manuele
evisceratie werden de kuikens in 3 in serie
geschakelde chillers van het type Linsholt
gewassen en gekoeld. Het waterverbruik, dat
niet exact meetbaar was, bedroeg ca. 1 /a
liter per kuiken. De verblijftijd was 30 mi-
nuten.

Resultaten

In tabel 1 is per bemonsteringsplaats de
procentuele verdeling van de
Salmonella
positieve huidmonsters uit de 12 verschil-
lende experimenten weergegeven. Tabel
2 geeft aan welke
Salmonella-serotypen
van de positieve huidjes per koppel ge-
ïsoleerd konden worden.

Discussie

Salmonellae komen bij slachtkuikens
voornamelijk in de darmflora voor en
wel bij slechts een klein gedeelte van de
kuikens (17) en worden niet tot de al-
gemene darmflora gerekend (1). Bij 14
van de 15 hier onderzochte koppels kon
reeds bij aankomst in de slachterij
Sal-
monella
van de huid geïsoleerd worden.
Het besmettingsniveau varieerde hierbij
tussen 4 en 90%. Hoewel het aantal on-
derzochte koppels zeer gering is geven de
gevonden resultaten aan dat de kans op
aantreffen van Salmonellae op slachtkui-
kens groot moet zijn.

Tijdens het broeien bij 55°C worden niet
alle op de huid aanwezige salmonellae
gedood. De besmettingsgraad speelt hier-
bij een belangrijke rol (experiment 5 en
6). De salmonellae die het broeiproces
overleven zullen gedurende het verdere
slachtproces zich moeilijker van de huid
laten verwijderen dan salmonellae die
na het broeiproces op de huid terecht ko-
men (11).

Uit de gevonden resultaten blijkt dat de
Salmonella-besmetting in sterke mate toe-
neemt tijdens het ontvederingsproces.
Deze toename is het grootst in slachterij

Tabel I. Percentages Salmonella-positieve huidmonsters, bepaald bij verschillende koppels

in 3 slachterijen A, B en C.

alaohtory

A

A

1

1

B

C

datum

VTJ

10/J/7J

15/5,7J

13/-/74 25/2, 74

4/V/1

18/3/74

1/4/74 22/4/74

6/5/7 4 13/5/74

10, 6/74

experiment

1

2

}

4

5

6

7

a

9

10

11

12

Itoppal

1

2

3

4

5

6

7eii8

96n10

llen12

13

14

15

voor broeier

4

6

n

50

7

75

38

el

90

15

0

4

tm broeier

-

-

-

-

0

20

-

-

-

u

0

0

na ontvaderen

24

6

\'i

7J

69

85

14

27

65

4

4

0

na evisceratie

5

9

5

49

2J

95

9

46

32

4

U

4

na sfinchliler

0

5

0

24

4

87

17

59

73

6

0

0

ni.t bepaald

-ocr page 293-

Tahel 2. Geïsoleerde Salmonella sero-typen per koppel en per bemonsteringsplaats.

Voor brottier

Na broaler

Na ontvederan

.Va eviBceratle

:ia apinchillan

Kopt>«l 1

3x5.tanne^aoa
1 X S.infantis

n.b.

15 X S.tennaeoea
6 X S.infantie
2 X S.agona
1 X S.thonpson

X S. tennaasee
1 X S.aguna
1 X S.-aimsbuattal
1 X S.infantia

Koppel 2

6 X S.montavideo

n.b.

6 X S.montavideo

9 X S.montevideo

5 X S.nontavideo

Kopp.1 I

i

7 X S.agona
1 X S.California
1 I S.;.ana[Da ft.G

n.b.

2 X S.agona
9 X S.California
2 X S. panarsa ft. G

4 X S.California
1 I S.bredeney

Kopp«! 4

35 * S.inlantis
11 X S.bareilly
7 X S.anteritidie
3 X 3.brandanburrf

1 I S.typhirsurium

2 X blocb.&aln.

n.b.

34 X S.Drandenbarg
7 X S.i^iva
[ 5 I S.baraiily
4 X S.anteritidie
1 X S.thODpson
1 X S.bomun
1 X S.California
1 X S.oimeaue^tel

33 X S.brandenburg
9 X S.enteritidis
2 X S.barailly
2 X S.give
1 X S.inlantis

12 X G.brandenburg
5 X S.enteritidis
4 X S.barailly
1 X S.give
1 X S.iniantiB
1 X S . ei-nsbaettel

Kopp«l 5

2 X S.agooa
^ X S.infantis
1 X S.barailly

4y X S.agona
3 X S.thofflp!»on
3 X S.give
1 X Diooh.salm.

13 X S.agon«

2 X S.agona
1 X ~.oareilly

Koppel 6

43 X S.oareilly
15 X S.aeiona
1 X S.emeii
1 X bioca.salm.

15 x S.baroiliy
1 X S.agona

64 X Ë.bareilly
3 X S.give
2 X S.agona
1 X S.panama ft.G
1 X S.oontevideo
1 X biocb.s^lto.

77 X S.bareiily

1 X S.give

2 X bioch.saim.

7C X S.Dareiily
1 X biocn.saitr,.

Koppel 7
fBT piaatB

11 X S.infantis
s X S.hsidelberg
1 X S.baint-paul
1 X S.oreandarup
1 X bioch.sala.

n.b.

3 X S.neideiberg
1 X S.agona
1 X S.infantis

2 X S.agona
1 X S.infantis

<> X S.anatuQ
1x3. «iiona
1 X 3.heidelberg

Koppel 8
JUfflonstere
1\'er plaats

t X S.heidelDerg
3 X S. ana turn
1 X S.saint-paul
1
X S.agona
1 X S.typhitsurV>^CD
1 X S.infantie

n.b.

4 X S.heldelberg
2 X S.brandenburg
1 X S.kottbuB

3 X S.agona
2 X S.heidei ber({
1 X S.iniantis

4 X S.heideibero |
4 X G.anatua
2 X S.agona
1 X G.breanderup
1 X 3.infantis
1 X 3.aibany

Kopi el 9

UOaonstera
per plants

4e X S.aaint-paul
14 X S.neideiDerg
4 X S.infantie

n.b.

13 % S.heldelberg
4 X S.infantis
1 X S.saint-paul

18 X S.iniantis
6 X S.heideiberf
4 X S.saint-paul
j X 2.agona
1 X S.barellly

37 X S.infantie
6 X S.auint-paui
1 X bioch.aain.

Koppel 10
^Omoneters
per plaatB

1u X S.noilelber«^
5 X 3.6aint-i>aui

n.b.

3 X S.iniantis
1 X 3.agona
1 X S.se.iftanuerg

8 X S.iniantis
3 X S.saint-paul
2 X 3. be .dalberg
1 X S.agona

9 X S.infantis
2 I S.saint-paul
1 ï S.ptnama ft.G
1 X biocn. salrr.

Koppel 11
JOinoneters
per plaats

43 X S.hdideiberg

n.b.

39 X S.heilelberg

13 X S.heldelberg
1 X S.int\'Bntia

33 X S.heideloerg
2 X S.infantis

Koppel 12
50iiionsti.>r8
per plaats

47 X S.heidalberg

n.b.

26 X S.heldelberg

«3 X S.&eideluerg
3 X S.iniantis
1 X S.albany

38 X S.heideiberg

Koppel 13

9 X S.infantis
3 X biocb.salD.

3 X S.infantis

3 X S.infantis

3 X S.iniantis

Koppel 14

2 X S.iniantis
1 X bioch.salm.

KOri-ei 15

3 X S.infaDtie

3 X S.infantie

n.b. • niet b«p«al4

-ocr page 294-

A, waar geen water tijdens dit proces
wordt gebruikt. Bovendien werd in deze
slachterij een derde vingerplukker toege-
past. Een geringe besmetting tijdens het
ontvederen treedt in slachterij C op. De
contaminatiemogelijkheden tijdens het
ontvederen werden reeds door Galton
e.a. (4), Grossklaus en Lessing
(5) en Van S c h o t h o r s t e.a. (15)
vermoed. Ook Elliot (3) veronder-
stelt, dat de ontvederingsmachine een
van de voornaamste bronnen is bij de
verspreiding van salmonellae vanuit de
faeces op de huid. De sterke toename van
het percentage besmette kuikens door het
ontvederen en de verandering in de ver-
houding van de
Salmonella-serotypen op
de huid van de kuikens voor het broeien
en na het plukken zijn in overeenstem-
ming met deze veronderstellingen. Zeer
duidelijk wordt dit geïllustreerd in koppel
4 door de verandering in de verhouding
S. infantislS. brandenburg voor de broei-
er en na het ontvederen.
Tijdens de evisceratie verandert het aan-
tal
Salmonella-positieve huidjes niet in
sterke mate. Mede doordat de kuikens
voor de evisceratie reeds in sterke mate
besmet zijn kan geen conclusie getrokken
worden over de contaminatie tijdens de
evisceratie.

Tijdens het spinchillen werd in slachterij
A bij alle experimenten een afname van
het aantal met
Sa\'monella besmette huid-
jes waargenomen in slachterij B een toe-
name. In slachterij C werd, mede door
de geringe aanvangsbesmetting, geen toe-
of afname geconstateerd. Volgens onder-
zoekingen van N
O t e r m a n s en K a m-
pelmacher (10) waarbij het hcch-
tingsmechanisme bestudeerd werd, blijkt
dat de mate van hechting rechtevenredig
is met de verblijfstijd en het kiemgetal
van de suspensie waarin de slachtkuikens
zich bevinden. De procesomstandigheden,
zoals waterverbruik en de gemiddelde
verblijfstijd, zijn bij het chillen derhalve
van groot belang ten aanzien van de
hechtingskansen. Bij een waterverbruik
van 3,5 liter per kuiken en een verblijfs-
tijd van 20 minuten, zoals in slachterij A
het geval is, vindt tijdens het spincillen
een reductie van het aantal met
Salmo-
nel\'a
besmette huidjes plaats.
Dit is niet het geval bij een waterver-
bi-uik van 1 liter per kuiken en een ver-
blijfstijd van 40 minuten, zoals in slach-
terij B.

Er bestaat een hoge positieve correlatie
(overschrijdingskans < 1%, rangcorrela-
tietoets Kendall) tussen de percentages
besmette huidjes per koppel voor het
slachtproces en na het slachtproces. Deze
correlatie heeft een indirect causaal ka-
rakter, omdat na het broeien de huid-
monsters praktisch
Salmonella-nnga.t.ie{
zijn en in de daarop volgende slachthan-
delingen weer besmet worden. Een ver-
klaring hier\\\'oor kan zijn dat er een di-
rect verband bestaat tussen het aantal be-
smette huidjes voor het broeien en het
voorkomen van salmonellae in de darm-
flora. Hieruit blijkt mede dat naast een
verbetering van de slachthygiëne, primair
het
Sabnonella-prohleem bij de kuiken-
mesterijen aangepakt dient te worden.
Wat de slachthygiëne betreft, dient hoge
prioriteit te worden gegeven aan het ont-
vederingsproces. Toepassing van het ge-
combineerd broei-plukproces, zoals be-
schreven door Veerkamp en Hof-
mans (18), kan, door o.a. de verkorting
van de procestijd en het waterverbruik,
waarschijnlijk een gunstiger effect ople-
veren.

LITERATUUR

1. Barnes, El Ia M.: Food poisoning and spoilage bacteria in poultry processing. Vet.
Rec.,
90, 720, (1970).

2. Dixon, J. M. S. and P o o 1 e y, F. E.: The effect of chlorination on chicken carcasses
infected with Salmonellae. ƒ.
Hyg., Carnb., 59, 343, (1961).

3. Elliot, R. P.: U.S.D.A. Worker talks about Salmonella at processing plant. Monthly
Bull. Min. Health,
20, 30, (1961).

4. Galton, M. M., Ma eke 1, D. C., Lewis, A. L., H a i r e, W. C. and Hardy, A.
v.: Salmonellosis in poultry and poultry processing plants in Florida.
J. Am. vet. Res.,
16, 132, (1955).

-ocr page 295-

5. G r O s s k 1 a u s, D. vind Lessing, G.: Hygiene-Problemen in Geflügelschlachtereien.
Fleischivirtschaft, 12, 1259, (1964).

6. K n i V e 11, V. A.: Salmonella typhimurium contaminadon on processed broiler-chickens
after a subclinical infection.
J. Hyg., Camb., 69, 497, (1971).

7. Kraft, A. A.: Microbiology of poultry products. J. Milk and Food Technol., 34, 23,
(1971).

8. L i 11 a r d, H. S.: Occurrence of Clostridium perfringens in broiler processing and fur-
ther processing operations.
J. Food Sci., 36, 1008, (1971).

9. L i 11 a r d, H. S., K 1 o s e, A. A., H e g g e, R. L and Chew, V.: Microbiological com-
parison steam (at sub-atmospheric pressure) and immersion-scalded broilers. /.
Food Sci.,
38, 903, (1973).

10. N o t e r m a n s, S. and Kampelmacher, E. H.: Attachment of some bacterial strains
to skin of broiler-chickens.
Br. Poult. Sci., 15, 573, (1974).

11. Notermans, S. and Kampelmacher, E. H.: Heat destruction of some bacterial
strains attached to broiler skin, (in preparation).

12. Notermans, S., Jeunink, J., Schothorst, M. van en Kampelmacher,
E. H.: Vergelijkende onderzoekingen over kruiskontaminatie in een spinchiller en in een
sproeireiniger.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 352, (1974).

13. Pietzsch, O. und L e v e t z o w, F.: Das Problem der Geflügel-Salmonellose in Be-
ziehung zur Geflügelkühlung.
Fleischivirtschaft, 1, 76, (1974).

14. Schothorst, M. van, Notermans, S. en Kampelmacher, E. H.: Onder-
zoekingen over enkele hygiënische aspecten van het slachten van pluimvee.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
97, 356, (1972).

15. Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H. en Keu-
len, A. van: Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella-kiemen bij slachtkippen
en slachtkuikens in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1523, (1965).

16. Schothorst, M. van: Contaminatieproblemen tijdens het slachten van pluimvee.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 91, (1971).

17. Schothorst, M. van. Leusden, F. M. van. Edel, W., Kampelmacher,
E. H.: Verdere onderzoekingen over het voorkomen van
Salmonella bij slachtkuikens en
-kippen in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 815, (1974).

18. V e e rk a m p, C. H. and H o f m a n s, G. J. P.: New development in poultry processing:
simultaneous scalding and plucking.
Poult. Int., 12, 16, (1973).

19. Vernon, E.: Food poisoning and Salmonella infections in England. Publ. Health, 84,
239, (1970).

20. Woodburn, M. and S t a d e 1 m a n, W. J.: Salmonellae contaminadon of production
and processing facilities for broilers and ducklings.
Poult. Sci., 47, 477, (1958).

-ocr page 296-

TOEPASSING VAN NEUROLEPTICA IN DE MODERNE
VARKENSHOUDERIJ1)

Use of Neuroleptic Agents in Modern Pig-Farming

G. EIKELENBOOM2)
Samenvatting

In de varkenshouderij is het gebruik van neuroleptica bij stress-veroorzakende omstandigheden
toegenomen. Bij het vleesrijke type varken geeft deze stress aanleiding tot specifieke sympto-
men, als acidose, hyperthermic en spierstijfheid. Dit resulteert in sterfte vóór c.q. afwijkende
vleeskwaliteit (PSE-vIees) na slachting. De symptomen kunnen bij deze varkens ook snel rever-
sibel worden opgewekt door ze halothane (Fluothane) te laten inhaleren.
Het remmende effect van verschillende neuroleptica, behorend tot de butyrofenon- en feno-
thiazinederivaten, op het optreden en de ontwikkeling van eerder genoemde symptomen wordt
besproken. Als modellen worden daarbij gehanteerd de mate van beïnvloeding van de vlees-
kwaliteit en transportsterfte na toepassing in slachtvarkens alsmede de mate van demping van
de overgevoeligheidsreactie op halothane bij biggen. Tenslotte wordt nader ingegaan op de
volksgezondheid- en ethische aspecten verbonden aan de toepassing van neuroleptica bij land-
bouwhuisdieren.

Summary

In pig-farming, the use of neuroleptic agents in condtions causing stress has increased. In the
meaty type pig, this stress gives rise to specific symptoms such as acidosis, hyperthermia and
muscle rigidity. This will result in death before or an abnormal meat quality (PSE-meat) after
slaughter. The symptoms may also be produced in these pigs by having them inhale halothane
(Fluothane), the symptoms being rapidly reversible.

The inhibitory effect of various neuroleptic agents of the group of butyrophenone and pheno-
thiazine derivatives on the appearance and course of the above symptoms is discussed.
The extent to which the quality of the meat and mortality during transport is affected follow-
ing administration of these agents to slaughter pigs as well as the degree to which hyper-
sensitivity reactions to halothane are reduced in young pigs serve as models. Finally, public
health and ethical aspects relating to the use of neuroleptic agents in farm animals are exa-
mined more closely.

Inleiding nale en biochemi.sche veranderingen.

In de varkenshouderij is het gebruik van S e 1 y e onderscheidt daarbij in zijn con-
neuroleptica bij stress-veroorzakende cept van stress genaamd „General Adap-
omstandigheden zoals deze zich o.a. tation Syndrome" een reactie in fasen,
voordoen bij overhokken, hergroeperen Na de alarmfase treedt de resistentiefase
en transport, toegenomen. S e 1 y e (9) in. Indien de stress echter continueert en
omschrijft stress als de niet-specifieke de adaptatie onvoldoende is, kan de resis-
reactie van het lichaam om zich aan te tentiefase overgaan in de uitputdngsfase.
passen aan de eisen die eraan worden ge- De oorzaken van het onvoldoende adap-
steld. Alhoewel de factoren die de
be- tatievermogen van het stressgevoelige
lasting veroorzaken — zg. stressoren — varken zijn vooral gelegen in de skelet-
zelf wel vaak specifiek zijn en tot speci- spieren.

fieke resultaten leiden, hebben ze met De verhoogde activiteiten van diverse
elkaar gemeen dat ze aanleiding geven serumenzymen als CPK, LDH en GOT
tot een complex van specifieke hormo- wijzen daarbij in de richting van een

1  Voordracht op 11 oktober 1974 gehouden ter gelegenheid van het Congres 1974, tevens
121e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Hoorn, in Sectie II: Psychofarmaca. (Congresthema: „Farmacologie/Farmacotherapie in
de Diergeneeskunde").

2  Dr. G. Eikelenboom; Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord", Driebergse-
weg 10 D, Zeist.

-ocr page 297-

my \'pathie die behalve door spierhyper-
trofie gekenmerkt is door veranderingen
in de spierstofwisseling (10, 12).
Biochemische onderzoekingen aan spier-
biopsiën duiden op een verminderd ver-
mogen van de spieren van deze varkens
om energierijk fosfaat (ATP) te synthe-
tiseren (4). Onder omstandigheden van
psychomotorische inspanning, waarbij
er een verhoogd verbruik aan energie is,
treedt er een verlaging van het gehalte
aan energierijk fosfaat op, waardoor de
glycolyse sterk gestimuleerd wordt. Als
gevolg van deze veranderingen in de
spierstofwisseling ontwikkelen zich een
aantal klinische symptomen die worden
samengevat als het Maligne Hyperther-
mie Syndroom (MHS). Naast de pro-
gressieve stijging van de lichaamstem-
peratuur zijn een metabole acidose ten
gevolge van extreme melkzuurvorming
in de spieren en toenemende spierstijf-
heid daarbij de hoofdsymptomen (11).
Ontwikkelen deze symptomen zich snel
en in hevige mate dan zullen ze veelal
lethaal verlopen, zoals bijvoorbeeld het
geval is bij sterfte tijdens het transport
naar het slachthuis. Bij het merendeel
van de stressgevoelige dieren verlopen
de symptomen echter minder snel maar
ontwikkelen ze zich na de normale
slachting versneld verder. De snelle
pH-daling en hogere spiertemperatuur
veroorzaken dan een denaturatie van
het .spiereiwit waardoor het bleke, slap-
pe, natte vlees het zg. PSE-vlees (pale,
soft, exudative) ontstaat (1).
Behalve door inspanning en opwinding
is het Maligne Hyperthermie Syndroom
bij stressgevoelige varkens ook snel op
te wekken door ze halothane (Fluothane,
I.C.I.) te laten inhaleren (59, 11). Een
verklaring voor dit fenomeen is gezocht
in het effect van halothane op de inter-
mediaire spierstofwisseling (6).
Wanneer stressgevoelige biggen aan ha-
lothane worden onderworpen dan kan
een lethale ontwikkeling voorkomen
worden en is het syndroom reversibel
indien de narcose onmiddellijk gestaakt
wordt zodra de eerste symptomen zich
openbaren. Deze symptomen zijn spier-
stijfheid en strekkramp (5).

In het volgende zijn literatuurgegevens
verzameld die het effect van verschil-
lende neuroleptica op de transportsterf-
te en vleeskwaliteit beschrijven. Tevens
worden enige ervaringen vermeld die
zijn opgedaan bij een oriënterend onder-
zoek naar de effectiviteit van verschil-
lende neuroleptica ten aanzien van het
vertragen van de ontwikkeling van het
Maligne Hyperthermie Syndroom, zo-
als dat geïnduceerd wordt door halo-
thane bij stressgevoelige biggen. Tot
slot wordt in de discussie nader inge-
gaan op de volksgezondheids- en ethi-
sche aspecten verbonden aan de toepas-
sing van neuroleptica.

Effect van neuroleptica op transport-
sterfte en vleeskwaliteitscriteria

Sybesma en DeVries (13) behan-
delden 44 NL-slachtvarkens voor het
transport naar het slachthuis met ace-
promazine (Vetranquil, Philips Du-
phar), in een dosering van 1 mg/kg, in-
tramusculair. Als controle-dieren fun-
geerden 39 met fysiologisch zout behan-
delde varkens afkomstig van hetzelfde
bedrijf.

De proefgroep had 40 minuten na
slachting een lagere vleestemperatuur
(36.1
VS. 39.1°C), een hogere vlees pH
(6.53
VS. 6.30) en een veel langzamer
optreden van de rigor mortis in verge-
lijking met de controle-dieren. Van
L o g t e s t ij n e.a. (7) vonden eveneens
een depressie van de post mortale vlees-
temperatinir van 1.3-1.5°C na injectie
van 30 mg propionylpromazine (Com-
belen, Bayer) i.m. in NL-slachtvarkens
2-3 uur voor slachting in vergelijking
met onbehandelde dieren. Bij injectie
van 80 mg azaperone (Stressnil, Jans-
sen Phannaceutica) was het verschil in
vleestemperatuur met de controledieren
gemiddeld ongeveer 1°C.
In een groot praktijkexperiment waarbij
ruim 11.000 slachtvarkens wären be-
trokken daalde door behandeling met
azaperone het transportsterfte-promil-
lage van 8.2 naar 1.70/
qo en het promil-
lage noodslachtingen van 22 naar
4.60/00.

-ocr page 298-

Een gunstig effect van het neurolepti-
cum op vleestemperatuur en rigor mor-
tis ontwikkeling werd waargenomen bij
de normaal geslachte en behandelde
dieren (3).

Een gunstig effect van hetzelfde neuro-
lepticum op een groot aantal vleeskwa-
liteitskenmerken onder meer gestan-
daardiseerde omstandigheden is even-
eens gerapporteerd door Casteels en
medewerkers (2) en U n s h e 1 m en O 1-
digs (14). Casteels en medewer-
kers hebben bovendien aangetoond dat
de mate van beïnvloeding van de vlees-
kwaliteit afhankelijk is van de grootte
\\\'an de toegediende dosis azaperone.

Effect van neuroleptica op het ontstaan
van symptomen van het door halotha-
ne-geïnduceerde maligne hyperthermie
syndroom (MHS)

Een honderdtal 8-10 weken oude vrou-
welijke NL-biggen werden gedurende
maximaal 5 minuten individueel onder-
worpen aan inhalatie van halothane vol-
gens een procedure die eerder in dit tijd-
schrift is beschreven (.")).
Bij 13 biggen werd daarbij gedurende
de test strekkramp waargenomen aan de
extremiteiten, waarna de behandeling
onmiddellijk werd gestaakt en de dieren
klinisch herstelden. Gedurende drie
achtereenvolgende weken werden tien
van deze MHS-gevoelige biggen elk
wekelijks eemnalig behandeld met ace-
promazine, propionylpromazine c.q.
azaperone in wisselende volgorde en
alle in een dosering van 1 mg/kg, intra-
musculair. Een half uur na de injectie
van het neurolepticum werd de halotha-
ne-test herhaald. Enkele biggen kregen
in plaats van een neurolepticum fysiolo-
gische zoutoplossing toegediend en
dienden als controle-dieren.
De ervaringen opgedaan bij dit oriën-
terende experiment kunnen als volgt
worden samengevat: Door de premedi-
catie met de neuroleptica werd het optre-
den van de eerste klinische symptomen
van het door halothane-geïnduceerde
MHS vertraagd met gemiddeld drie tot
vier minuten. Ook daarna ontwikkelden
de symptomen zich in het algemeen
minder snel. Geen betrouwbare ver-
schillen in effectieve werking tussen de
neuroleptica konden worden vastge-
steld omdat de individuele gevoeligheid
van het dier belangrijker bleek dan het
soort neurolepticum dat was toegepast.
Biggen die zonder premedicatie zeer
snel symptomen vertoonden na inhala-
tie van halothane, reageerden ook snel-
ler na premedicatie met een neurolepti-
cum.

Een half uur na de injectie kon klinisch
geen verschil worden vastgesteld in de
mate van sedatie veroorzaakt door de
verschillende neuroleptica.
Soms werden excitatieverschijnselen zg.
„inversen Reaktionen" (15) 15-20 minu-
ten na de injectie waargenomen, vooral
bij de fenothiazine-derivaten.
Deze verschijnselen worden waarschijn-
lijk veroorzaakt door extra-pyramidale
bijwerking der neuroleptica. Bij enkele
biggen werd excitatie gezien bij elk der
gebruikte neuroleptica. De excitatie-
verschijnselen verdwenen vaak nadat
het dier was teruggezet in de koppel.

Discussie

Uit het voorgaande is duidelijk dat neu-
roleptica een remmende invloed hebben
op het optreden en de ontwikkeling van
het Maligne Hyperthermie Syndroom.
Hierdoor treedt er minder sterfte tijdens
stress-omstandigheden op terwijl de
vleeskwaliteit van de behandelde var-
kens beter is. Het effect van de neuro-
leptica moet vooral gezocht worden in
de reductie van de spontane motorische
activiteit waardoor er minder verbruik
aan energierijk fosfaat in de spier is.
Door de antipsychotische werking der
neuroleptica wordt tevens de emotione-
le reactie van het dier verminderd.
Daarnaast is de hypothermie die vooral
bij de fenothiazine-derivaten wordt
waargenomen ongetwijfeld van belang.
Bij toepassing van neuroleptica in
slaehtvarkens rijzen al snel vragen
verband houdende met de toxicologi-
sche werking en de residuen van de
neuroleptica en hun metabolieten in het
slachtdier.

-ocr page 299-

Marsboom bericht gunstige resuha-
ten bij het toxicologisch onderzoek van
azaperone, terwijl de residuen in de
verschillende organen na slachting re-
latief laag zouden zijn (8). Nader on-
derzoek hierover vindt momenteel plaats
door het Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid. Wettelijke voorschriften
ten aanzien van het gebruik van neuro-
leptica in slachtdieren ontbreken of zijn
weinig uniform in de verschillende
Westeuropese landen.
Voor identificatie van behandelde
slachtdieren is de levende keuring on-
misbaar, al wordt de keuring zelf er ook
door bemoeilijkt. Daarnaast zijn dieren
behandeld met fenothiazine-derivaten
herkenbaar bij slachting door de relatief
sterke vasodilatatie van het splanchni-
cus-gebied, hetgeen veroorzaakt wordt
door de neurovegetatieve werking van
deze neuroleptica. De sterk met bloed ge-
vulde lever, milt en nieren kunnen zelfs
aanleiding geven tot afkeuring van deze
organen (7).

De bezwaren uit het oogpunt van volks-
gezondheid bestaan niet of veel minder
bij toepassing van neuroleptica bij bij-
voorbeeld het inzetten van mestbiggen
en het overhokken en vervoer van fok-
materiaal dat niet onmiddellijk voor
slachting bestemd is.
Het is niet uitgesloten dat het gebruik
van psychofarmaca in de dierveredeling
in de toekomst verder zal toenemen. Ze
fungeren daarbij als hulpmiddelen om
de adaptatie van het dier aan de zich
steeds verder ontwikkelde houderij- en
managementsystemen te vergemakkelij-
ken. Men kan zich echter afvragen of
met een dergelijke ontwikkeling de ver-
edelingslandbóuw c.q. bio-industrie ge-
diend is en of niet veeleer getracht moet
worden het milieu zelf meer aan te pas-
sen aan het welzijn van het dier.
Bij de genetische selectie in de fokkerij
zal behalve op de produktie-eigen-
schappen van het fokdier terdege gelet
dienen te worden op de gebruikseigen-
schappen. Ten aanzien van het probleem
van de stressgevoeligheid en afwijkende
vleeskwaliteit bij varkens wekt de halo-
thanetest tot dusver niet geringe ver-
wachtingen als een bruikbaar selectie-
criterium in de varkensfokkerij.

Discussie

Vraag: Is het ook mogehjk de neuroleptica
door het voer te mengen ?
Antwoord spreker: In principe is het wel mo-
gelijk. Bij de mens is de orale toedienings-
wijze zelfs het meest gebruikelijk. Bij land-
bouwhuisdieren is echter nog onvoldoende
bekend van de dosering, de (neven) effecten
en de resorptie der neuroleptica bij deze toe-
dieningswijze. Bovendien dient men varkens
bij voorkeur voer te onthouden gedurende de
18 tot 24 uur vóór ze aan ernstige stress-
invloeden worden blootgesteld.
Opmerking Drs. A. G. Rauws (R.I.V.): De
residuen in vlees en organen mogen wellicht
gering zijn, onze ervaringen echter met resi-
duen op de injectieplaats wijzen erop, dat
meerdere uren na de injectie een aanmerke-
lijk deel van de dosis op de injectieplaats kan
achterblijven. Scheiding van de injectieplaats
in de nek van de rest van het karkas zal in
het algemeen niet uitvoerbaar zijn.
Terwijl bij varkens tranquillizers vermoedelijk
reeds gebruikt worden, wordt in de litera-
tuur gewag gemaakt van experimenten met
andere slachtdieren, zoals kalveren en pluim-
vee. In dit verband worden tranquilizers als
chloorpromazine (Largactil®) en diazepam
(Valium®) vermeld (Hart mann
et al.,
Monatsh. Veterinärmed.,
28, 647, (1973);
N i e w i a r O w i c z et al. in Food Sci. Tech-
noL Abstr.,
6, 182, (1974)).
Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat tran-
quillizers gebruikt worden tijdens de mest-
periode, om de nadelen van de hoge bezet-
tingsgraad van de stallen symptomatisch te be-
handelen. Dit zou leiden tot tranquillizer-
residuen in een aanzienlijk deel van het voed-
selpakket. De punten combinerend komt men
tot een situatie die voor de volksgezondheid
bedenkelijk is.

LITERATUUR

B r i s k e y, E. J.: Etiological status and associated studies of pale, soft, exudative por-
cine musculature.
Adv. Food. Res., 13, 89, (1964).

Gast eels, M., Van Hoof, J., E e c k h o u t, W. and B e k a e r t, H.: Use of aza-
perone and its effect on the meat quality of fattening pigs. Proc. Symposium Stress in the
Pig, Beerse, october 20-21, 1970. Ó970) Janssen Pharmaceutica, België.

2.

-ocr page 300-

3. D e V10 O, S.: Effect of azapcrone on mortality and meat quality after transport of
slaughter pigs. Ref. zie (2).

4. E i k e 1 e n b o o m, G. and B e r g h, S. G. van den: Mitochondrial metabolism in
stress-susceptible pigs.
J. Anim. Sci., 37, 692, (1973).

5. E i k e 1 e n b o o m, G. and M i n k e m a, D.: Prediction of pale, soft, exudative nuiscle
with a non-lethal test for the halothane-induced porcine malignant hyperthermia syn-
drome.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 8, (1974).

6. E i k e 1 e n b o o m, G. and Sybesma, W.: A possible mechanism for induction of por-
cine malignant hypethermia syndrome.
]. Anirn. Sci., 38, 504, (1974).

7. I. o g t e s t ij n, J. G., S y b e s m a, W. und Lendfers, L. H. H. M.: Hygieneprobleme
im Bezug auf die Temperatur von Slachttieren. Proc. 5th Symposium World Association
of Veterinary Food Hygienists, Opatija, 22-27 September, 1969. (1969).

8. Marsboom, R.: Toxicity and residues of Azaperone. Ref. zie (2).

9. S e 1 y e, H.: The general adaptation syndrome and diseases of adaptation. ]. Clin. Endo-
crinol,
6, 117, (1946).

10. S c h m i d t, G. R., Z u i d a m, I., and Sybesma, W.: Biopsy technique and analysis
for predicting pork quality.
J. Anim. Sci., 34, 25, (1972).

11. Sybesma, W. and Eikelenboom, G.: Malignant hyperthermia syndrome in pigs.
Neth. J. Vet. Sci., 2, 155, (1969).

12. Sybesma, W. and H e s s e I-d e Heer, J. G. M.: LDHs and meat quality in pigs.
Proc. 13th Eur. Meeting of Meat Research Workers, Rotterdam, (1967).

13. Sybesma, W. cn Vries, H. d e: Een verslag van een aantal experimenten met be-
trekking tot het effect van Duphaspasmin en vetranquil op de vleeskwaliteit bij varkens,
uitgevoerd in 1964, 1965 en 1966. Rapport G-98. I.V.O. „Schoonoord", Zeist, (1967).

14. U n s h e 1 rn, J. and O 1 d i g s, B.: The effect of drug treatment on the meat quality of
fattening pigs. Ref. zie (2).

15. W e s t h u e s, M. und F r i t s c h, R.: Die Narkose der Tiere. Band II. Allgemeinnarkose.
Paul Parey, Berlin, (1961).

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG I IJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 157 van M a t o n, De Moor, A.: Een onderzoek
dit tijdschrift over de inhoud van de afleve- naar de samenhang tussen de huisvestings-

ring 12 (1974) van het Vlaams Diergeneeskun- voorwaarden en gedragingen van en letsels
dig Tijdschrift werd vermeld, volgt hier de in- bij melkvee.

houd van de volgende aflevering: D e v o s, A., V i a e n e, N., D e v r i e s e, L.:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 44, Tuberculoze bij jachtfazanten.
(1), (1975). Uit de literatuur, Kronijk, boekennieuws.

Oorspronkelijke bijdragen: contents.

-ocr page 301-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

RESISTENTIEPROBLEMEN

Problems of Resistance
G. H. A. OVERGOOR*)
Samenvatting

Resultaten van gevoeligheidsbepalingen, verricht in de jaren 1970 tot en met 1973 worden
vergeleken met die uit voorafgaande jaren. Hierbij wordt vastgesteld dat bij de mastitis-staphy-
lococcen van het rund de penicilline-resistentie is toegenomen. Per afzonderlijk jaar bekeken
is er echter een afname. De bij het rund gevonden
S. typhi-rnurium gaf een hogere resistentie
tegen chlooramphenicol, neomycine en ampicilline te zien; de
S. dublin was t.o.v. chloor-
amphenicol in resistentie toegenomen. De
E. coli uit colibacillose bij het kalf was over de hele
linie minder gevoelig geworden. Ook bij de pathogene
E. coli bij het varken was er een resis-
tentie-toename o.a. voor tetracycline, neomycine en ampicilline.

Gewezen wordt op het gevaar van deze ontwikkeling en op het feit dat vergelijkingen met
resultaten van anderen soms moeilijkheden oplevert.

Summary

The results of sensitivity tests performed during the period from 1970 up to 1973 inclusive
are compared with those obtained in previous years. This showed that resistance to penicillin
had increased in staphylococci causing bovine mastitis. During each single year, however, there
was a decrease.
S. typhimurium isolated from cattle showed increased resistance to chlor-
amphenicol, neomycin and ampicillin;
S. dublin showed an increase in resistance to chlor-
amphenicol.
E. coli isolated from calves with coli-bacillosis had become less sensitive to all the
antibiotics studied. Pathogenic strains of
E. coli isolated from swine also showed increased re-
sistance, among others to tetracycline, neomycin and ampicillin.

The danger constituted by this development and the fact that comparison with the results ob-
tained by others presents difficulties in some cases are stressed.

In de veterinaire bacteriologie beperkt
het resistentieprobleem zich tot de ente-
robacteriën
(E. coli en Salmonella) en
de staphylococcen. Dat wil zeggen, van
deze bacterie-soorten is vast komen te
staan dat ze tegen antibiotica en chemo-
therapeutica ongevoelig kunnen wor-
den. Bij andere bacteriën zoals b.v. Pas-
teurellae. streptococcen en Haemophy-
lus is dit niet of nauwelijks het geval;
het antibiogram geeft nog een zelfde
uitslag als bijv. 10 jaar geleden. Bij het
in het nu volgende overzicht te geven

Tabel I. Gevoeligheid mastitisstaphylococcen in procenten.

cijfermateriaal over resistentie-toename
ziillen deze bacteriesoorten derhalve
buiten beschouwing gelaten worden.
De gegevens hebben betrekking op ma-
teriaal uit de jaren 1970 tot en met 1973.

Staphylococcen

Hierbij hebben we speciaal te maken
met de staphylococcen als mastitisver-
wekker bij het rund. In tabel I is een
overzicht gegeven van de gevoeligheid
van deze bacteriën.

pen.

strept.

tetrac.

neom.

clox.

nafc.

line.

aantal stammen 4764
(voor nafc. 3177 en
voor line. 1990)

56,3

84,7

98,9

99,7

100

100

100

pen. = penicilline; strept. == streptomycine; tetrac. = tetracycline; neom. = neomycine;
clox. = cloxacilline; nafc. = nafcilline; line. = lincomycine.

Drs. G. H. A. Overgoor; Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland, postbus
10, (Velp (G.).

-ocr page 302-

Vergelijken we deze resultaten met die
van de 3 hieraan voorafgaande jaren
(1) dan is er bij penicilline een afname
van de gevoeligheid van 65 naar 56,3%.
l\'je preparaten nafcilline en lincomyci-
ne, welke toen nog niet getest werden,
blijken een gevoeligheid van 100% te
zien te geven.

Gaan we de gevoeligheid voor pencilli-
ne per jaar uitsplitsen, dan zien we dat
vanaf 1971 weer een stijging optreedt
(tabel II).

Mogelijk kan dit fenomeen in verband
gebracht worden met het gebruik van
andere dan de klassieke pencilline-pre-
paraten zoals de semi-synthetische pe-
nicillines en combinaties van penicilli-
ne met andere antibiotica, waar de sta-
phylococcen meer gevoelig voor zijn zo-
als bijv. neomycine.

Salmonella
Varken

Uit tabel III is af te lezen, dat de S. ty-
phi-murium
nog voor diverse middelen
goed gevoelig is. In vergelijking met het
vorige onderzoek is er weinig verande-
ring, hoewel het gevoeligheidspercenta-
ge t.o.v. chlooramphenicol, neomycine
en ampicilline geen 100 meer is, zoals
voordien.

De S. cholerae suis werd in vroegere ja-
ren nauwelijks gevonden, zodat een ver-
gelijking niet mogelijk is.

Rund

Was de S. dublin voordien steeds ge-
voelig t.o.v. chlooramphenicol, uit tabel
IV blijkt, dat hier verandering in komt.
In de loop van 3 jaar is het percentage
gedaald van 100 naar 77,3.
Bij
S. typhi-murium zien we een afna-
me van de gevoeligheid bij chlooram-
phenicol (van 81,1 naar 56,9%), neomy-
cine (van 96,2 naar 55,6%) en ampicil-
line (70 naar 54,2%). Ook de gevoelig-
heid t.o.v. furazolidone is wat vermin-
derd.

Sinds medio 1973, toen de salmonellose
bij mestkalveren voor het eerst sinds ja-

Tabel II. Overzicht penicilline-gevoeligheid rnastitisstaphylococcen.

percentage

percentage

jaar

jaar

1964-1966
1966-1970
1970

68,6

65

50,7

1971

1972

1973

52,6
59,5
62,9

Tabel III. Gevoeligheid salmonellae bij varkens in procenten.

strept. chl. tetrac. neom. amp. fur. sulfa duopr.

A\'. typhi-murium 79,4 95,9 16,1 95,5 98 100 13,1 100 (93 stammen)

199 stammen

.V. cholerae suis 3,3 100 83,3 96,7 100 100 60 100 (11 stammen)

30 stammen

strept. = streptomycine; chl. = chlooramphenicol; tetrac. = tetracycline ; neom. = neomycine;
amp. = ampicilline; fur. = furazolidone; sulfa = sulfamezathine; duopr. = duoprim.

Tabel IV. Gevoeligheid salmonellae bij runderen in procenten.

S. dublin

75 stammen
.9. typhi-murium
82 stammen

strept. chl. tetrac. neom. amp. fur. sulfa duopr.

61,4 77,3 72 100 98,7 100 34,7 100 (54 stammen)
36,1 56,9 6,9 55,6 54,2 98,6 4,2 100 (36 stammen)

-ocr page 303-

ren weer opnieuw begon op te treden,
worden we geconfronteerd met
S. typhi-
murium-stammen,
welke t.o.v. antibioti-
ca multiresistent blijken. Ze zijn alleen
nog gevoelig voor furazolidone en bijna
steeds voor duoprim. De stammen beho-
ren allen tot het faagtype X 200.

E. coli
Varken

Vergelijking leert dat de gevoeligheid
gedaald is voor streptomycine (van
64,4 naar 32,9%), tetracycline (van

49.4 naar 7,1%), neomycine (van 98,2
naar 58,1%) en voor ampicilline (van

96.5 naar 89,1%).

In tabel V zijn alle typen bij elkaar ge-
nomen. Gaan we ze afzonderlijk bekij-
ken dan komen er voor meest voorko-
mende typen de volgende verschillen
uit (tabel VI).

Het type O 149 K 91 K 88 is duidelijk
minder gevoelig t.o.v. neomycine dan de
„slingerziekte-type"; ook bij duoprim is
er enig verschil. Therapeutische conse-
quenties heeft dit echter nauwelijks,
daar ook het type O 149 K 91 K 88 bij
oudere biggen frequent wordt gevonden.

Rund

De E. coli als verwekker van de coliba-
cillose bij het kalf geeft het volgende
beeld te zien (tabel VII).
Over de hele linie is hier sprake van
een sterke resistentie-toename. Furazoli-
done en duoprim zijn nog de beste mid-
delen.

Discussie

De resistentie-toename wordt steeds
meer een probleem. Vooral is dit het ge-
val bij de
S. typhi-murium bij mestkal-
veren,
E. coli bij kalveren en in minde-
re mate
E. coli O 149 K 91 K 88 bij big-
gen. Het grote gebruik van antibiotica
en chemotherapeutica, soms in weinig
logisch lijkende combinaties, is hier de-
bet aan. In een aantal gevallen geeft dit
reeds aanleiding tot moeilijke situaties
zoals bijv. bij mestkalveren met Salmo-
nellose.

Hierbij kan het voorkomen dat de stam
uitsluitend nog gevoelig is voor furazo-
lidone, zodat alleen nog maar oraal be-
handeld kan worden en dat met een
middel dat vanwege zijn toxiciteit met
de nodige zorg moet worden gedoseerd.

\'J\'abel V. Gevoeligheid haemolytische E. coli bij biggen in procenten.

strept. chl. tetrac. neom. amp. fur. sulfa duopr.

32,9 8Ü9 T;\\ 58;Ï 89;1 99,8 26,7 96,2 (1236

stammen)

aantal stammen
2046

Tabel VI. Gevoeligheid haemolytische E. coli per type in procenten.

duopr.

type

K 88
(E 57)
(E 4)

141 K 85 ac (E 145)
141 K 85 ab (E 68 II)

O 149 K 91
O 138 K 81
O 139 K 82
O
O

40,3
94,3

92.3
82,1

81.4

94.3
100
100

97.4
99,3

Tabel VII. Gevoeligheid E. coli kalf in procenten.

strept. chl. tetrac. neom. amp. fur. sulfa duopr.

69 stammen

17.4

27.5

5,8

42

63,8

91,3

12,5

97,9

-ocr page 304-

Een soortgelijke situatie doet zich af en
toe bij biggen met een
E. co/i-infectie
voor.

Het is duidelijk dat deze ontwikkeling
zo niet langer door kan gaan. Strenge
hygiënische maatregelen en het opwek-
ken van een gerichte immuniteit zullen
nog meer op de voorgrond moeten ko-
men te staan.

Vergelijken we bovenstaande bevindin-
gen met die van anderen, dan blijkt dat
de resultaten m.b.t. de haemolytische
E. coli\'s bij biggen overeenstemmen met
die Van Haeringen (2) voorzover
het chlooramphenicol, tetracycline en
ampicilline betreft. Voor neomycine en
furazolidone vindt hij een lager percen-
tage, resp. 2,4 tegen 58,1% en 78,9 te-
gen 99,8%. Deze verschillen zijn waar-
schijnlijk terug te brengen tot een lage-
re diskconcentratie. Een vergelijking
met V a n U 1 s e n (3) leert dat hij bij
de haemolytische
E. coli een lagere ge-
voeligheid vindt t.o.v. ampicilline (60
tegen 89.1%) en furazolidone (75,7 te-
gen 99,8%) en dat terwijl de diskcon-
centratie gelijk is. Mogelijk berust dit
op een verschil in uitgangsmateriaal.

De door ons onderzochte stammen zijn
praktisch allen haemolytisch en voor
het overgrote deel met de R.I.V.-sera te
typeren. De bevindingen voor de salmo-
nellae vertonen een goede overeenkomst.
Streven naar uniformering bij de ge-
voeligheidsbepalingen zou een zinvolle
zaak zijn.

Een goede vergelijking van het antibio-
gram van
E. coli uit kak\'eren is niet
eenvoudig, daar hierbij vaak moeilijk
valt uit te maken of een stam al dan niet
pathogeen is wegens het ontbreken van
agglutinerende sera. Bij dit en de vorige
onderzoekingen werden als pathogeen
beschouwd die stammen welke rein uit
de meestal septisch veranderde paren-
chymateuze organen of uit ontstekings-
processen (arthritis, serositis) werden
geïsoleerd. De
E. coli uit de dunne
darm werd alleen in de beoordeling be-
trokken wanneer het cadaver vers was,
er een duidelijke enteritis aanwezig was
en de kiem in reincultuur groeide. In-
dien men elke
E. coli uit de darminhoud
van een kalf of een big als belangrijk
beschouwt, vindt men duidelijk hogere
resistentie.

LITERATUUR

O V c r g O O r, G. H. A.; Voortgezette onderzoekingen met betrekking tot de gevoeligheid
van uit praktijkmateriaal geïsoleerde bacteriën t.o.v. de meest gebruikelijke antibiotica en
chemotherapeutica.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 685, (1971).

Haeringen, H. van: Escherichia coli-infecties bij biggen. Frec|uentie en pathogeniteit
van verschillende typen. Dissertatie Utrecht (1974).

U 1 s e n, F. W. van: Coli\'s, Salmonella\'s en Antibiotica. Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1069,
(1972).

-ocr page 305-

EEN GEVAL VAN HUIDACTINOMYCOSE (STREPTOTHRI-
COSIS) BIJ HET RUND, VEROORZAAKT DOOR DERMATO-
PHILUS CONGOLENSE

A Case of Cutaneous Actinomycosis (Streptothricosis) in Cattle, Caused by Der-
matophilus congolensis

R. G. DIJKSTRA en F. K. ZANDSTRA*)
Samenvatting

Een huidaandoening bij het rund gepaard gaande met crusteuze processen op rug, flanken, hals,
kop en uierspiegel blijkt de in de tropen in de regentijd veelvuldig voorkomende huidactino-
mycose (streptothricose) te zijn, veroorzaakt door de
D. congolense. Het betreft de eerste iso-
latie bij het rund in Nederland. Zowel literatuurgegevens als diagnostiek en therapie van de
patiënt worden vermeld.

Summary

A skin condition in cattle, associated with crusted lesions on the back, flanks, neck, head and
skin of the udder was found to be cutaneous actinomycosis (streptothricosis) caused by
D. con-
golensis,
which is common in tropical regions during the rainy season. This actinomycete was
isolated for the first time from cattle in the Netherlands in the case reported. Data culled
from the literature as well as the diagnosis and treatment of the patient are discussed.

Inleiding

Huidactinomycose (Streptothricosis),
met als symptomen een pleksgewijze aan-
tasting der epidermis onder vorming van
exsudaat en korsten, wordt veroorzaakt
door de actinomyceet,
Dermatophilus
congolense,
behorende tot de familie
Dermatophilaceae, orde Actinomycetales.
De aandoening komt in de tropen, met
name in Afrika, veel voor onder runde-
ren. In Zambia (5) is deze ziekte één
van de belangrijkste doodsoorzaken bij
het rund (± 10% der aangetaste run-
deren).

Graber (8) vindt in Chad bij een
onderzoek van 870 Zebu- en Kuri-run-
deren 440 smetstofdragers van
D. con-
golense.
In de Sudan zijn in sommige
gebieden 15-20% der runderen aange-
tast (21). Barbosae.a. (1) beschrijft
de ziekte voor het eerst in Brazilië.
Smith e.a. (20) isoleerde de
D. con-
golense
in Nieuw-Zeeland bij 27 runde-
ren met een aandoening van een exsu-
datief, crusteus karakter.
Buiten de tropen komt deze ziekte meest-
al incidenteel bij runderen voor. Zo
schrijven SearcyenHulland (19)
hierover in Canada en Collins e.a.
(3) in Ierland.

In de loop der tijden zijn voor deze
ziekte verschillende namen genoemd:
Streptothricosis, dermatphilosis, cuta-
neous actinomycosis of actinomycotic
dermatitis. Roberts (16) stelt voor
één naam te hanteren: „Cutaneous acti-
nomycosis" (huidactinomycose), die wij
ook aangehouden hebben.

Aetiologie en epidemiologie

In de epidermis vormen de Gram-posi-
tieve hyphae coccoïde zoösporen, welke
bewegelijk zijn. Deze zoösporen zijn resis-
tent tegen uitdrogen en weerstaan een
temperatuur van 100°C in gedroogde
toestand. Ogenschijnlijk gezonde smet-
stofdragers kunnen in het droge jaarge-
tijde de .sporen lang herbergen (8).
Roberts (15, 17) en vele anderen met
hem komen tot de ontdekking dat deze
aandoening zich vooral voordoet in het
natte seizoen. Kelly en Bida (11)
constateren dat in Noord-Nigeria ±
78% der rundveebedrijven en ± 12%
der runderen in het natte seizoen besmet
geraken met deze infectie.

Dr. R. G. Dijkstra en Drs. F. K. Zandstra, Gezondheidsdienst voor Dieren, Kruisstraat 43,
Postbus 209, Leeuwarden.

-ocr page 306-

Het is Mac Adam (12, 13) die be-
wijst dat het niet alleen de verhoogde
vochtigheidsgraad is die de ziekte plot-
seling doet toenemen, maar met name
de overbrenging door parasieten (proe-
ven met vliegenvrije stallen). De regen-
tijd geeft een overvloedige ectoparasie-
tenpopulatie, terwijl het ontstaan der
zoösporen in de huid door vocht wordt
bevorderd.

Ook R i c h a r d en P i e r (14) hebben
dit experimenteel bewezen.

Pathogenese

Éénmaal door ectoparasieten, meestal
vliegen, overgebracht op en in de huid,
gaat de
D. congolense zich in de epider-
mis lateraal door middel van filamenten
(hyphae) uitbreiden, waarbij ook de
haarzakjes aangetast worden. Hierdoor
ontstaat een acute ontsteking gepaard
gaande met exsudaat. Dit exsudaat be-
vindt zich onder de zich verhoornde
epidermis.

Het micro-organisme kan niet door de
cellulaire exsudaat-laag in het daar-
onder liggende dermale weefsel pene-
treren, Onder dit exsudaat, dat eerst
cellulair, doch later weer sereus wordt,
ontstaat een nieuwe epidermis, welke
vanuit de randen opnieuw geïnfecteerd
kan worden met een herhaling van het
reeds beschreven proces. Hierdoor ont-
staan in chronische gevallen meerdere
epidermis-lagen over elkaar, hetgeen na
verhoorning aanleiding geeft tot het vor-
men van dikke korsten,
D. congolense
vormt geen toxinen, Dillman (5)
heeft bij een twee dagen oud kalf huid-
laesies aangetroffen veroorzaakt door
D.
congolense.
Wellicht is hier een intra-
uterine infectie mogelijk,
C
O O 1 e m a n (4) beschrijft een ras-
resistentie tegen de huid-actinomycose.
Met name is het Westafrikaanse N,\'
dama-ras zeer resistent (infectieproeven
hebben dit bewezen).

Casuïstiek

December 1973 riep de veehouder S, te
R, zijn praktizerend dierenarts (Collega
D. R ij p k e m a) in consult bij de ±
9 jaar oude drachtige koe Bontje 2
wegens een huidaandoening. Daar het
proces op trichophytie geleek werd daar-
voor behandeld.

Het proces, dat zh eind november vol-
gens de eigenaar begonnen was, vererger-
de nu zienderogen. Over de gehele rug,
staartwortel, flanken, hals, op de kop en
uierspiegel (foto\'s 1 t/m 5) waren grote
en kleine plekken waarneembaar bedekt
met korsten.

De koe kalfde op tijd en de melkproduk-
tie was naar wens. Een herhaald inge-
steld onderzoek naar trichophytie en
schurft verliep negatief.
Het aantreffen van sereus exsudaat onder
niet te oude procesjes en het anamnes-
tisch gegeven dat de aandoening zich
over de huid verspreidde na bevochtigen
(wassingen tegen trichophytie), terwijl
de stal niet vlieg\\\'rij was, deed denken
aan een infectie met
D. congolense.
Eerder waren bij paarden zulke waar-
nemingen gedaan en was
D. congolense
aangetoond (7),

Uit de huidprocessen is D. congolense
geïsoleerd.

Een tweede rund, gestald naast het eer-
ste, vertoonde lichte huidaandoeningen
op de uierspiegel, wellicht door vliegen
overgebracht.

Waarschijnlijk hadden paarden in een
naburig weiland in de herfst als smet-
stofbron gefungeerd. Ten tijde van ons
onderzoek was alleen bekend dat deze
paarden geleden hadden aan een huid-
aandoening verdacht van trichophytie en
weer genezen waren.

Diagnose

De laboratoriummethodiek om Dermato-
philus
sp. uit huidlaesies te isoleren is
reeds door Haalstra (9) en D ij k-
stra en Osinga (7) beschreven.
De runderbloedagarculturen bezitten zo-
wel kleine als iets grotere rough groeien-
de van draden voorziene koloniën met
een lichte vorm van ^-haemolyse, die
na enkele dagen duidelijker wordt. De
koloniën zijn in de agar ingebed (foto 6).
Op grond van morfologie en eigenschap-
pen van deze kiem, beschreven door
Van Dorssen, De Vries en
Smidt (6), Dijkstra en Osinga

-ocr page 307-

Foto\'s 1 en 2: Huidactinomycose door D. congolense bij een rund.

-ocr page 308- -ocr page 309-

%

Foto 6: Cultuur van D. congolense op runder bloedagar.

(7), Haalstra (9) en Roberts
(15) is de diagnose
Dermatophilus con-
golense
gesteld.

Zover wij kunnen nagaan is deze infectie
bij runderen in Nederland nooit eerder
beschreven.

Therapie

Uit de literatuur blijkt, dat getracht is
deze huidaandoening te behandelen op
verschillende wijzen: parenteraal en/of
locaal. Bugyaki (2) zag een goed
resultaat na parenterale toedieningen
van penicilline, aiueomycine of terra-
mycine gedurende 5 dagen. Na herstel
der natuurlijk geïnfecteerde runderen
treedt geen immuniteit op. Spontaan
herstel kan optreden in lichte gevallen
vooral in de droge perioden.
In vitro wordt de groei van D. congo-
lense
geremd door chlooramfenicol, tetra-
cyclines, erythromycine en hoge concen-
traties van penicilline, streptomycine,
neomycine, kanamycine en sulfonamiden
(18). Ze is ongevoelig voor griseofulvine.
Een combinatietherapie van penicilline-
streptomycine in gelijke doses is effectief
gebleken.

Toch laat de behandeling soms te wensen
over. Hiervoor kunnen, aldus C o o 1 e-
man (4), verschillende oorzaken aan-
gehaald worden; zo bestaat er een groot
aantal stammen met verschillend viru-
lentie- en resistentiepatroon; sommige
therapeutica blijken
in vitro (resistentie-
bepalingen) wèl, maar
in vivo niet werk-
zaam te zijn. Tevens zijn meerdere mid-
delen voor locale toepassing wel werk-
zaam in het beginstadium der ziekte,
maar niet meer in chronische gevallen
als sterke korstvorming is opgetreden.
Dan komt het middel niet meer in direct
contact met het agens, tenzij de korsten
worden verwijderd door afschrapen of
weken met behulp van minerale olie.
Kammer locher en Mammo (10)
behandelden 15 runderen locaal met een
alcoholische oplossing van 1% gentiaan-
violet en 5% salicylzuur, terwijl oraal
fulvicin werd gegeven. Na een behande-
lingsduur van 30 dagen waren de dieren
genezen.

-ocr page 310-

In ons geval herstelt de patiënt heel ge- worden steeds kleiner en geringer in

leidelijk na huidwassingen twee maal per aantal. Het tweede rund met de lichte

week, met 0,4% hibitane-digluconaat- procesjes op de uierspiegel geneest vlot

oplossing en enkele malen terramycine na locale behandeling met 0,4% hibi-

parenteraal. De crusteuze processen op tane-digluconaat. Tevens verdient het

de rug blijven nog lang aanwezig, doch aanbeveling vliegen te bestrijden.

LITERATUUR

1. B a r b O s a, M., cl e C a r V a 1 h O, M. F. and N e V e s d a R O c h a, F.: Cutaneous strep-
tothricosis in cattle in Brazil.
Args. Esc. Vet. Minas Gerais, 19, 15, (1967).

2. Bugyaki, L.: Dermatose contagieuse des ruminants et du cheval (Streptothricose).
Buil. Off. Int. Epiz., 51, 2.37, (1959).

3. C O 1 1 i n s, J. D., K e 1 1 y, W. R. and T w o m e y, T.: An outbreak of cutaneous strepto-
thricosis in Kerry heifers.
Irish Vet. ]., 23, 149, (1969).

4. C o o 1 e m a n, C. H.: Cutaneous Streptothricosis of cattle in West Africa. Vet. Rec., 81,
251, (1967).

5. D i 1 1 m a n, S. S.: Feld-Untersuchungen über die Dermatomycose des Rindes, ihre kli-
nische und wirtschaftliche Bedeutung in Barotseland, Zambia. Inaug. Diss. Vet. Med. Fak.
Zürich, 1967.

6. D o r s s e n, C. .4. van. Vries, G. A. de en S m i d t, A. C.: Een geval van dermatitis
bij een paard door Dermatophihis sp. in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1748,
(1963).

7. Dijkstra, R. G. en Osinga, A.: Infectieuze dermatitis bij manegepaarden veroor-
zaakt door Dermatophihis (streptothricosis).
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 966, (1969).

8. Graber, M.: Existance in Chad of cattle which are healthy carriers of Dermat. congo-
lensis.
Revue Elev. Med. Vet. Pays trop., 22, 45, (1969).

9. H a a 1 s t r a, R. T.: Isolation of Dermatophihis congolensis from skin lesion in the dia-
gnosis of Streptothricosis.
Vet. Rec., 77, 824, (1965).

10. K a m m e r 1 O c h e r, A. A. and M a m m o, A. E.: Evaluation of drugs effective against
streptothricosis.
Vet. Med. and Small Anim. Clin., 60, 56, (1965).

11. Kelly, D. G. and B i d a, S. A.: Epidemiological survey of Streptothricosis in Northern
Nigeria.
Bull. Epiz. Dis. Afr., 18, 325, (1970).

12. Mac A dam, I.: The effect of humidity on the lesions of Streptothricosis. Vet. Ree-, 73,
1039, (1961).

13. Mac Adam, I.: The effects of ectoparasites and humidity on natural lesions of strepto-
thricosis.
Vet. Rec., 76, 354, (1964).

14. Richard, J. L. and Pier, A. C.: Transmission of Dermatophilus congolensis by Sto-
moxys calcitrans and Musca domestica.
Am. ]. Vet. Res., 27, 419, (1966).

15. R o b e r t s, D. S.: The life-cycle of Dermatophilus dermatonomiis. Austr. J. expt. Biol.,
39, 465, (1961).

16. Roberts, D. S.: Cutaneous actinomycosis due to the single species Dermatophilus con-
golensis.
Nature, London, 206, 1068, (1965).

17. Roberts, D. S.: Dermatophihis infection. Vet. Bull., 37, 513, (1967).

18. R o b e r t s, D. S.: Chemotherapy of epidermal infection with Dermatophilus congolense.
J. Comp. Path., 77, 129, (1967).

19. Searcy, G. P. and H u 1 1 a n d, T. J.: Dermatophilus congolense in Ontario. 1. Clinical
observations. II. Laboratory findings.
Canad. Vet. J., 9, 7, (1968).

20. Smith, J. M. B., Daniel, R. W. and B r ii e r e, A. N.: Dermatophilosis — an
emerging disease in New Zealand.
N.Z. Vet. J., 15, 88, (1967).

21. Soltys, M. A.: Cutaneous streptothricosis in cattle in the Sudan. Sudan J. Vet. Sci.
anim. Husb.,
5, 20, (1965).

-ocr page 311-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriologie

BRUCELLOSIS MELITENSIS

B O r g h a n s, J. G. A. en B u e n n e m e y e r, B. L. M.: Brucellosis melitensis. Ned. Tijdschr.
Geneesk.,
118, 834-837, (1974).

De auteurs beschrijven een kleine, in 1972
in ons land plaatsgevonden hebbende, „ex-
plosie" van brucellosis ten gevolge van
br.
melitensis.
De slachtoffers waren 3 buiten-
landse (Spaanse) werknemers. Hoge koorts,
sterk zweten, anorexie, algemene malaise en
vermoeidheid waren de meest op de voor-
grond tredende symptomen. Uit het bloed
van alle drie patiënten kon
Br. melitensis
worden gekweekt.

Opvallend was het feit, dat wél de aggluti-
natie, doch niet de C.B.R. ten opzichte van
Br. abortus antigeen positief was bij serolo-
gisch onderzoek.

De therapie was in alle drie gevallen dezelf-
de: tetracycline -I- streptomycine gedurende
3 weken. De patiënten herstelden snel: tot
nu toe werden geen remissies waargenomen.
De schrijvers nemen aan, dat de besmetting
is opgetreden door consumptie van besmette
geitenkaas. Eén van de drie patiënten was
kort tevoren in Spanje geweest en had wat
geitekaas meegenomen; de beide anderen wa-
ren hierop ook door hem „getrakteerd".
De overlevingsduur van Brucellae in kaas is
20-90 dagen. In Zuid-Europa vinden nog
steeds veel gevallen van
Brucellosis meliten-
sis
plaats: in Spanje jaarlijks ± 6000 geval-
len en in Italië ± 3000 gevallen.

ƒ. Goudswaard.

Bedrijfsdiergeneeskunde

EEN VEREENVOUDIGING BIJ DE BEREKENING VAN DE STAI.KLIMAATSFAK-
l\'OREN

S c h n a p p e r e 1 1 e, H., M e r 1 i t z, G. und F
nung.
Mft. Vet. Med., 29, 405-410, (1974).
Voor de berekening van de verschillende fak-
toren, die van invloed zijn op het stalkli-
maat, zijn door de schrijvers twee tabellen
linealen ontwikkeld.

Aan de hand van de gegevens, die op het
moment van onderzoek van de betreffende
stal vaststaan, zoals bezettingsgraad en ge-
wicht van de dieren, binnen- en buitentem-
peratuur, inhoud van de stalruimte en het
isolerend vermogen van de voor de stal ge-
bruikte bouwmaterialen, kunnen de tabellen
linealen aanwijzigingen geven over de vereis-
te luchtverversing en de warmtehuishouding.
Terwijl vroeger de berekening van het stal-
klimaat een zeer specialistische aangelegen-
heid wa,s, kunnen nu met behulp van de ta-
bellen linealen ook dierenartsen, die werken
in de diervermeerderingssektor op een een-
voudige manier een berekening van de ver-
schillende stalklimaatsfaktoren maken.
Het principe van de tabellen lineaal is een
rij berekende getallen, die verschillen, al
naar de aard van het bedrijf, voor varkens-
vermeerderings- en mestbedrijven, kalverop-
fok en mestbedrijven en melkveehouderijen.
De lineaal bestaat uit een voor- en een ach-
terzijde, waartussen een aan beide kanten
bedrukte kaart verschoven kan worden. In
een uitgespaard venster kan telkens een ge-
e n s k e, G.: Tabellenstab zur Stallklimaberech-

tallen kolom op de schuifkaart worden inge-
steld en afgelezen.

Op de voorzijde van de lineaal kan men de
benodigde lucht aflezen op een getallen rij,
die na instellen in het uitgespaarde venster
verschijnt; op de achterzijde kan men het
warmteverlies aflezen. Dit is afhankelijk van
de gebruikte bouwmaterialen en hun warm-
tegeleidings coëfficiënt. De verschillende
soorten bouwmaterialen zijn ter vereenvoudi-
ging in groepen ingedeeld. De verkregen uit-
komsten gelden alle voor het individuele
dier.

De warmtehuishouding wordt berekend op
de volgende manier:

Van de warmteafgifte van het dier wordt de
warmte, die verloren wordt door verdamping
en ventilatie afgetrokken. De uitkomst kan
een positieve of negatieve waarde zijn. Van
dit getal wordt weer afgetrokken het verlies
aan warmte door doorlating. Deze laatste
waarde wordt afgelezen aan de achterzijde
van de tabellen lineaal, als de buiten- en de
staltemperatuur onder het venster zijn inge-
steld, waarna het gevonden getal nog moet
worden vermenigvuldigd met de gezamenlij-
ke oppervlakten van de gebruikte bouwmate-
rialen van de stal.

-ocr page 312-

Bij een positieve warmtebalans is er een
overschot aan warmte, dus het warmtever-
lies door ventilatie en verdamping en door
doorlating (via de wanden etc. van de stal)
IS kleiner dan de warmteafgifte van het dier.
Dit zal in het algemeen \'s zomers het geval
zijn en men zal dus (meer) moeten gaan
ventileren.

Ts de warmtebalans negatief, dan zal er bij-
verwarmd moeten worden.
Met behulp van de tabellen lineaal zijn snel
grote temperatuurswijzigingen in het stalkli-
maat op te vangen, als b.v. de dag- en nacht-
temperaturen nogal uiteen lopen en dit niet
(geheel) opgevangen kan worden door het
toerental van de ventilatoren automatisch te
wijzigen.

Ook zou met behulp van de tabellen lineaal
de capaciteitsberekening van de benodigde
ventilatoren, het vereiste oppervlak van de
in- en uitlaatopeningen en de vereiste isola-
tie van nieuw te bouwen stallen voor grotere
eenheden dieren, enorm vereenvoudigd kun-
nen worden en dus goedkoper zijn.

S. Hamstra.

Exotische dieren en pelsdieren

COLIBACILLOSE BIJ HAZEN

J O u b e r t, L. et O u d a r, J. : Une enzootie d\'enterotoxémie colibacillaire du lièvre d\'élevage
en semi-liberté.
Sciences Vétérinaires et de Médecine comparée de Lyon, 75, 281-287, (1973).

De dieren werden semi-natuurlijk gehouden
op een terrein van 10 ha. Eind oktober leef-
den er ± 90 hazen; het voedsel werd schaars.
Na 5 ä 6 weken werd een naast gelegen stuk
van enkele ares met haver ter beschikking
gesteld. In enkele nachten aten de hazen al-
les kaal.

Binnen een week stierven 34 voornamelijk
jonge hazen aan een acute enteritis. De helft
van de dieren bleek een flinke coccidiose en
strongylose te hebben. De darmflora, die
normaal arm was aan colibacteriën (10%)
en rijk aan lactobacillen, bestond nu voor
80-95% uit coli\'s.

De ernst van de uitbraak werd toegeschre-
ven aan het oorspronkelijke tekort aan voed-
sel gevolgd door een plotselinge overdaad aan
eiwitrijk voedsel en een grote populatie-
dichtheid met besmettingsrisico\'s.

P. Zwart.

Immunologie

IMMUNOGLOBULINEN EN HET KIPPEN-EI; HET VOORKOMEN ERVAN IN EI-
GEEL EN EIWIT

Rose, M. E., Orlans, E., Buttress, N.: Immunoglobulin classes in the hen\'s egg: their
segregation in yolk and white.
Eur. J. Imm., 4, 521, (1974).

De auteurs wijzen er op, dat bij zoogdieren
de maternale immunoglobulinen, hetzij in-
trauterien, hetzij na de geboorte uit colo-
strum via de darmwand van de neonatus, de
bloedcirculatie van het pasgeboren dier be-
reiken. Hoe geschiedt een en ander nu bij
de kip? Hier moeten alle benodigde immu-
noglobulinen reeds in het ei aanwezig zijn.
Bekend was reeds, dat het — meest voorko-
mende — IgG immunoglobuline in de dooier
zit en vandaar via het endoderm van de
dooierzak in de circulatie van het kuiken
komt.

In het hier gerefereerde artikel bewijzen de
schrijvers dat de beide andere immunoglo-
bulineklassen, welke bij de kip bekend zijn,
nl. het IgM en het IgA, niet in eigeel, maar
in het eiwit voorkomen. Er zijn zelfs aanwij-
zingen, dat ook secretoire component (dat,
gebonden aan 2 moleculen IgA, de aldus ge-
vormde dimeer minder gevoelig maakt voor
proteolytische enzymen in de darm,
ref.) in
het eiwit zou voorkomen. Zowel IgM als IgA
kunnen via opgenomen amnionvloeistof in de
embryonale darm komen en vandaar in de
bloedciroilatie van het embryo: dit is dus
min of meer vergelijkbaar met de opname
uit de darm van immunoglobulinen door de
neonati van een aantal zoogdierspecies.

]. Goudswaard.

Kalkoenen

APATHOGENITEIT VAN HISTOMONAS MELEAGRIDIS IN KIEMVRIJE CECA VAN
CONVENTIONELE KALKOENEN

Kemp. R. L.: The failure of Histomonas rneleagridis to establish in germ-free ceca in normal
poults.
Avian Dis., 18, 452-455, (1974).

-ocr page 313-

Om de invloed van de bacteriële flora op de
pathogeniteit van
Histomonas meleagridis te
bestuderen, heeft de auteur gebruik gemaakt
van een reeds in 1923 beschreven techniek,
die sindsdien maar zelden is toegepast. De
techniek is de volgende: van conventioneel
opgefokte kalkoenkuikens wordt het linker
cecum met chroom cat-gut onderbonden.
Twee weken na deze ingreep wordt de ce-
cum-onderbinding gecontroleerd en de infec-
tieproef gestart.

Na het beëindigen van de proef wordt de
cecumafsluiting ook microscopisch beoor-
deeld. Hierbij blijkt, dat in alle gevallen
(45%) dat de ceca geen open verbinding

meer met de rest van het darmkanaal had-
den, de infectie niet aangeslagen is. In alle
andere gevallen ontwikkelt zich een klassieke
histomoniasis.
Het onderzoek

Dit wordt begeleid door een bacteriologisch
onderzoek om de status van de cecale inhoud
te beoordelen. Uit geen van de succesvol
onderbonden ceca ( = kiemvrij) kan de His-
tomonas na de infectie opnieuw geïsoleerd
worden. Voortgezet onderzoek zal de fimda-
mentele oorzaken moeten ophelderen waar-
om Histomonas in een kiemvrij milieu niet
aanslaat.

C. H. A. Borst

Oncologie

LEUKOSE, PERSISTERENDE LYMPHOCYTOSIS EN HET RUNDERLEUKOSEVIRUS

Ferrer, J. F., Abt, D. A., B h a t t, D. M. and M a r s h a k, R. R.: Studies on the Re-
lationship between Infection with Bovine C-type Virus, Leukemia, and Persistent Lympho-
cytosis in Cattle.
Cancer Research, 34, 893-900, (1974).

komen met de aanwezigheid van fluoresce-
rende antilichamen.

De aanwezigheid van leukosevirus, zowel bij
koeien met leukose als bij die met persiste-
rende lymphocytosis, lijkt de hypothese te
versterken dat de laatste aandoening een
voorstadium van de eerste zou kunnen zijn.
Echter, niet altijd treedt de lymphocytosis op
voordat zich leukose ontwikkelt; bovendien is
er een virus (R 29) uit lymphocytose-runde-
ren geïsoleerd dat na infectie bij kalveren
weer lymphocytosis opwekt.
Opmerkelijk is de terloops vermelde mede-
deling dat 2 van 6 chimpansees, welke sinds
de geboorte melk met het runder-leuko.sevi-
rus hadden gedronken, na 34 en 45 weken
stierven aan leukose, een uitermate zeldzame
ziekte bij deze apensoort.

W. Misdorp.

Met de intensivering van de pluimveehoude-
rij en vergroting van de eenheden is de be-
hoefte aan verbeterde sanitaire en isolatie-
maatregelen toegenomen, aan welke behoefte
gedeeltelijk wordt voldaan door de toepas-
sing van de „filtered air-positive pressure"
techniek, welke door Anderson en zijn
medewerkers van de Universiteit van Geor-
gia (U.S.A.) al sinds een jaar of vijf met
succes wordt toegepast.

Pluimvee

GEÏSOLEERDE OPFOK

Donahoc, J. P., Anderson, D. P., Kleven, S. H., E i d s o n, C. S. and D r u r y,
L. N.: Filtered air-positive pressure rearing of broiler chickens.
Poultry Science, 53, 1498-
1506, (1974).

Dit systeem berust op het in volkomen afge-
sloten hokken opfokken van kuikens met
overdruk ventilatie en luchtfiltratie. Aange-
zien Marekse ziekte een van de meest conta-
gieuze pluimveeziekten is, welke vooral via
de lucht wordt verspreid, is deze ziekte als
maatstaf genomen ter bepaling van de effec-
tiviteit van het FAPP-systeem.
Er worden 4 experimenten beschreven, waar-
in is nagegaan welke luchtfilters voldoende

In 90% van de koeien met enzoötische leu-
kose en in 80-100% van klinisch normale
dieren uit koppels met persisterende lym-
phocytosis, werden fluorescerende antilicha-
men tegen het bovine leukemievirus gevon-
den.

De fluorescerende antilichamen bleken in
combinatie met het virus voor te komen.
Wanneer het virus morfologisch niet aan-
toonbaar was, dan waren in het algemeen
ook geen antilichamen aantoonbaar.
Gesteld wordt dat het aantonen van deze
antilichamen een even betrouwbare en min-
der arbeidsintensieve methode is om infectie
met het virus aan te tonen dan electronen-
microscopisch onderzoek naar het virus.
De aanwezigheid van precipiterende antili-
chamen, welke met het soort-specifieke virus-
antigeen reageren, bleek meestal overeen te

-ocr page 314-

effectief waren om besmetting met Marek-
virus bij de kuikens gedurende een periode
van 8 ä 9 weken te voorkomen. Aan de hand
van een plattegrond met de indeling en de
technische voorzieningen van het gebruikte
FAPP-hok worden de bijzonderheden van de
betreffende proeven besproken.
Om de 2 weken zijn steeds 3 dieren verwij-
derd voor uitvoerig laboratorium-onderzoek
op aanwezigheid van Marek-virus,
Mycoplas-
ma gallisepticum, Mycoplasma synoviae,
ar-
thritis virus, kwartel bronchitisvirus en Ncd-
virus.

Het bleek, dat luchtfilters met tenminste
85% efficiëntie voldoende waren om besmet-
ting met Marek-\\irus buiten het hok te hou-
den, zelfs in besmette omgeving.
De kwaliteit van en eventuele lekken in de
filters zijn van invloed op het succes van de
methode gebleken, evenals de zorgvuldigheid
van de door de verzorger te nemen hygiëni-
sche maatregelen vóór het binnen gaan van
het hok.

Minder effectieve filters waren niet in staat
besmetting met Marek-virus van buitenaf te
voorkomen.

In totaal zijn ± 7000 dieren in het FAPP-
hok opgefokt zonder besmetting met Marek-
virus. Dit vormt tevens een bewijs, dat verti-
cale transmissie bij Marekse ziekte geen rol
speelt.

Het systeem bewijst voorts, dat onder goede
hygiënische omstandigheden géén vaccina-
ties nodig zijn. De technische voorzieningen
van de luchtfiltratie zijn helaas nog te duur
voor algemene toepassing in de praktijk
(R.).

W. ]. Roepke.

Proefdierkunde

HUISVESTING VAN NAAKTE MUIZEN

Ry gaard, J. and F r i i s, C. W.: The husbandry of mice with congenital absence of the
thymus (nude mice). Z.
Versuchtierkunde, 16, I-IO, (1974).

De naakte muis is een haarloze mutant, die
tevens een congenitale thymusaplasie ver-
toont. Vooral vanwege dit laatste en hiermee
samenhangend de gestoorde immunologische
afweer, is dit proefdier de laatste jaren erg
populair geworden.

Op grond van deze immuundefecten is het
dier verhoogd gevoelig voor allerlei ziekte-
verwekkers. Worden de dieren op normale
wijze gehuisvest dan is de levensduur kort
en de vruchtbaarheid gering. Houdt men de
dieren echter onder SPF (ziektevrije) condi-
ties, dan kan de levensduur van 4/2 maand
op 7 maanden gebracht worden. Ook de
vruchtbaarheid wordt significant beter: on-
der conventionele omstandigheden was 26%
van de mannetjes vruchtbaar, terwijl onder

PARAMETERS VOOR DE BEOORDELING VAN DE EMBRYONALE EN FOETALE
ONTWIKKELING

Evans, H. E. and Sack, W. O.: Prenatal development of domestic and laboratory animals:
Growth curves, external features and selected references.
Anat., Histol., Embryol., 2, 11-45,
(1973).

SPF-condities 90-95% vruchtbaar was.
De neonatale sterfte bij deze dieren was aan-
vankelijk hoog (20%) maar kan geheel te-
ruggedrongen worden door heterozygote die-
ren uit het nest te verwijderen. Het li-
chaamsgewicht van naakte muizen was lager
dan dat van behaarde soortgenoten. Het ver-
schil zou veroorzaakt kunnen worden door
het huidgewicht, dat bij behaarde heterozy-
gote dieren zwaarder leek. Dit bleek niet
waar te zijn: als percentage van het li-
chaamsgewicht was het huidgewicht van
naakte muizen niet lichter. Het voerverbruik
van de naakte muis was even groot als dat
van behaarde heterozygote dieren, terwijl
het waterverbruik aanzienlijk groter was.

]. F. Koopman.

Om te kurmen beoordelen of voedingsstoffen,
ondervoeding, viraemie, röntgenstralen, li-
chaamstemperatuur, zuurstofspanning, ge-
neesmiddelen, bestrijdingsmiddelen etc. de
ontwikkeling van het embryo of de foet be-
ïnvloeden is het nodig gegevens ter beschik-
king te hebben over de normale ontwikke-
ling van de vrucht.

De auteurs geven een groeicurve, een kalen-
der met betrekking tot uitwendige kenmerken
en een literatuurlijst voor achtereenvolgens:
konijn, rat, muis, cavia, hond, kat, paard,
varken, koe en schaap.

W. J. I. van der Gulden

-ocr page 315-

Aan acht pas gespeende biggen werd een
aan Selenium en Vitamine E deficiënt dieet
gevoerd; zes bi.ggen ontvingen ter controle
een normaal dieet. Van alle biggen werd da-
gelijks de activiteit van verschillende plasma
enzymen gemeten (glutaaroxaalazijnzuur
transaminase, Kreatine fosfokinase, « - hy-
droxy boterzuur dehydrogenase, isocitroen-
zuur dehydrogenase en melkzuur dehydroge-
nase). De proefbig.gen werden afgemaakt
resp.
3, 5, 6, 7, 12, 14, 18 en 21 dagen na-
dat van minstens twee enzymen de activiteit
significant verhoogd was.
.Alle acht proefbiggen vertoonden bij patho-
logisch anatomisch onderzoek beelden als bij
moerbeihartziekte, spierdystrofie en hepato-
sis dietetica. In de lever en spier (M. psoas)
werden de gehaltes aan Se bepaald, deze wa-
ren bij de proefbiggen zeer sterk gedaald
t.o.v. de controle biggen (resp. 0,04 en 0,03
p.p.m. in lever en spier tegen 0,33 en 0,09
p.p.m.). Van alle organen werd histologisch
onderzoek gedaan, terwijl van spierweefsel
(M. psoas) tevens enzymhistochemisch on-
derzoek verricht werd (adenosinetrifosfatase,
NAD diaforase en fosforylase).
Hierbij bleek dat de spierdystrofie selectief tot
de type I vezels beperkt bleef. In de type II
vezels werd een sterk verminderde fosfory-
lase activiteit aangetoond.

Selectieve destructie van de type I spier-
vezels zou te maken hebben met de mem-
braanstabiliserende rol in de mitochondriën
die Se en vit. E hebben. Bij deficiëntie van
deze stoffen zouden vooral die \\ezels die het
rijkst aan mitochondriën zijn (de type I ve-
zels) hiervan te lijden hebben.
Verminderde fosforylase activiteit in type II
vezels zou te maken hebben met een ernstige
glycogeen depletie in deze vezels t.g.v. een
vermeerderde glycolysis door uitval \\an de
type I vezels. De biochemische hoeveelheid
zou echter gelijk blijven.

.9. A. Goedegebuure.

Varkens

SPIERDYSTROFIE BIJ VARKENS

Ruth, G. R. and V a n V 1 e e t, J. F.: Experimentally Induced Selenium - Vitamin E Defi-
ciency in growing Swine: Selective Destruction of Type I Skeletal Muscle Fibres,
yim. ]. Vet.
Res., S,"), 237-244, (1974).

Voedingsmiddelenhygiëne

ANTIBIOTICA-TEST: VERGELIJKEND ONDERZOEK

B r ü g g e m a n, J. König, K., Lösch, Y., B e c k, H., G r o p p, J.: Weitere Erfahrungen
mit dem Hemmstofftest, Ringuntersuchung II, an definiertem \'Tiermaterial.
S.u.V. Zeit., 74,
251-257, (1974).

Naar aanleiding van het eerdere onderzoek
(J. Brüggeman
et ai: „Ringuntersuch-
ungen zum allgemeinen Hemmstofftest an
definiertem Tiermaterial".
Zeitschr. f. Tier-
physiol. Tiernährung u. Futtermittelk.,
31,
171-182, (1973)) zijn de voorschriften voor
het onderzoek op antibiotica in geslachte
dieren veranderd. Nagegaan werd of aan de
hand van deze nieuwe voorschriften betere
resultaten verkregen konden worden.
Aan dit onderzoek namen 14 instituten deel.
Onderzocht werden de nieren en vlees van
kalveren en varkens.

Met materiaal werd met droogijs verpakt en
verzonden. De temperatuur van het mate-
riaal lag bij aankomst tussen 0° en 6°C.
(m.i. te hoog voor het verkrijgen van goede
eensluidende resultaten-/?«/.).
De resultaten waren aanmerkelijk beter ver-
gelijkbaar dan bij het eerste onderzoek, al
waren er nog verschillen.
Enkele resultaten:

Van de controle nieren (84) werden 2 posi-
tief bevonden. Alle controle-vleesmonsters
waren negatief.

Chlooramphenicol (20 mg/kg i.m.) 20 uur
voor het slachten gaf bij geen van de onder-
zoekers een positieve remzone.
Streptomycine en penicilline kon bij een
proefgroep in
50% van de dieren niet iii het
vlees aangetoond worden. Bij de andere
.\'50% van deze groep kon door de overgrote
meerderheid van de onderzoekers wel een
remzone met het vlees worden verkregen. De
nieren van deze dieren gaven echter voor na-
genoeg 100% een positieve uitslag.
Behandeling met oestrogenen had geen in-
vloed op de bacteriegroei.
Vlekziekte-entstof gaf bij 21% van de var-
kensnieren een duidelijke remzone. De mo-
gelijkheid is niet uitgesloten dat het door
prophylactische maatregelen geactiveerde
immuun systeem bacterie remmend werkt.
De betere overeenkomst van de resultaten

-ocr page 316-

komt voor het grootste deel doordat een
remzone g 2 mm als positief werd aange-
merkt (in het eerdere onderzoek & 1 mm).
Er wordt op gewezen dat een herhaald on-
derzoek (bijv. bij herkeuring) op moeilijk-
heden kan stuiten speciaal bij onjuist be-
waren van de monsters. Bij een herhaald on-
derzoek moet met een remzone verschil van
2 mm rekening worden gehouden.

A. F. R. ter Schure.

AFVAI,WATERZUIVER1NG IN DE VI.EESSECTOR

E n g e 1, W. en I. a n g e, A. R. d : Zuivering van afvalwater afkomstig van vee- en pluimvee-
slachterijen, vleesverwerkende en andere verwante bedrijven.
Voedingsmiddelentechnologie, 7,
30-31, (1974).

In dit commercieel getinte artikel wordt een
afvalwaterzuiveringsproces beschreven waar-
door het mogelijk is om afvalwater van
slachterijen en vleesverwerkende bedrijven
zodanig te zuiveren dat de zuiverheidsgraad
beneden de wettelijke eis van BODö^" van
20 ppm komt te liggen. De voor dit proces
benodigde installatie heeft een capaciteit van
100 m\'^/uur en vraagt een grondoppervlak
van 625 m^.

De reiniging in dit zuiveringsproces berust
op het uitvlakken van de verontreiniging
met behulp van chemicaliën (z.g. flokkula-
tie), waarna het uitgevlokte materiaal door
flottatie uit het water wordt verwijderd.

Na deze voorzuivering wordt het water bio-
logisch nagezuiverd. Een juiste keuze van het
uitvlokkingsmiddel is één van de kriteria
waaraan voldaan moet worden om een goede
zuivering te verkrijgen. Met behulp van een
experimentele mobiele installatie kan het
goede uitvlokkingsmiddel vastgesteld worden.
Schrijvers illustreren met getallen wat met
flokkulatie en aansluitende flottatie is te be-
reiken.

De bijgaande kostenberekening voor een ge-
middelde slachterij (1000 mVdag) laat een
voordeel van 32% zien als de kapitaalslasten
over 15 jaar worden verdeeld.

]. M. de Kruijf

Verloskunde

PARTUS INDUKTIE BIJ SCHAPEN

E m a d y, M., N o a k e s, D. E., H a d 1 e y, J. C. and Arthur, G. H.: Corticosteroid in-
duced lambing in the ewe.
Vet. Rec., 94, 281, (1974).

Sinds enkele jaren is bekend dat toediening
van corticosteroiden (flumethason, dexame-
thason) of ACTH de partus induceert bij
ooien. De auteurs zijn nagegaan op welke
stadia van de graviditeit en in welke dosering
fhmiethason werkzaam is. Flumethason blijkt
een meer constante en snellere response uit
te oefenen wanneer de graviditeit verder is
gevorderd. Verondersteld wordt dat dit zijn
oorzaak vindt in een natuurlijke stijging van
foetale corticosteroiden die de werking van
het toegediende flumethason verstrekt.
Uit het onderzoek blijkt dat voor de 130ste
dag van de graviditeit, 3 doseringen van 2,5
mg flumethason op 3 achtereenvolgende da-
gen nodig zijn om de partus te induceren.
Vanaf de 138ste dag kon zowel met een do-
sering van 1 mg of 2,5 mg flumethason de
partus worden geïnduceerd. Met de hogere
dosering werd een sneller effect bereikt en
wel na 44,94 ± 13,85 uur.
De levensvatbaarheid en groeisnelheid van
de geïnduceerde lammeren (na de 138ste
dag) bleken niet te verschillen van controle
lammeren. Retentio secimdinarum werd
slechts bij één van de 46 geïnduceerde ooien
waargenomen. De fertiliteit bleek na de ge-
induceerde partus niet te zijn gestoord.

A. Brand

Ziekten van het kleine huisdier

PROSTAATAANDOENINGEN BIJ DE HOND

Schepper, J. de: Prostaataandoeningen bij de hond. Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 43,
234, (1974).

De auteur behandelt in dit overzichtsartikel In de volgorde van voorkomen zijn dit: de
de belangrijkste prostaatafwijkingen die een prostaat hypertrofie, de prostatitis, de pros-
klinische betekenis hebben. taat tumoren, de prostaat en periprostaat

-ocr page 317-

cystes en de squameuze metaplasie. Naast re-
cente publicaties betreffende de aetiologie
van de genoemde prostaatafwijkingen wordt
hier echter ook nog de (vermeende,
Ref!)
oestrogenen productie van de Sertolicel tu-
mor vermeld bij de behandeling van de squa-
meuze metaplasie.

Bij de behandeling van de therapeutische
mogelijkheden van de prostaat hypertrofie
wordt behalve de gebruikelijke therapie zo-
als castratie of oestrogenen toediening ook de
behandeling met antiandrogenen toegelicht.
De antibacteriele behandeling van de prosta-
titis blijkt vaak teleurstellend te zijn, aan de
combinatie trimethoprim-sulfamide wordt
hier de voorkeur gegeven, zowel door zijn
breed spectrum werking als door de goede
therapeutische spiegels in het prostaat vocht.

H\'. J. Biewenga.

FUNCTIE ONDERZOEKINGEN BIJ DI.\\BETES INSIPIDUS

Lapras et Affre: Les explorations fonctionnelles dans le diabète insipide. Science Vét
176, 179, (1974).

Ter inleiding van een casuïstiek over een
hond met nefrogene diabetes insipidus ver-
melden de auteurs eerst iets over de beteke-
nis van het antidiuretisch hormoon (ADH)
voor het concentrerend vermogen van de
nier. Daarna volgt een opgave van een aan-
tal diagnostische methoden die gebruikt kun-
nen worden bij een nader onderzoek van pa-
tiënten met Polyurie, alsmede een opsom-
ming van de therapeutische mogelijkheden
bij de behandeling van diabetes insipidus.
Een 15 maanden oude Duitse herder, reu,
werd de auteurs ter onderzoek aangeboden
met de klacht dat het dier sinds de leeftijd
van ongeveer 6 maanden enorm veel dronk.
In de kliniek bleek de dagelijkse watercon-
sumptie te veriëeren van 12 tot 15 liter. Zo-
wel een 10 uren durende dorstproef als de
toediening van lysine-8 Vasopressine hadden
geen wezenlijke verhoging van het soortelijk
gewicht van de urine tot gevolg. Een con-
genitale ongevoeligheid van de nier voor
ADH lijkt de auteurs de meest aannemelijke
verklaring voor deze bevindingen. Eventuele
veranderingen van hematocriet, serum Na of
osmolaliteit werden niet bepaald. Overigens
betreuren de auteurs het wel wat, als gevolg
van defecte apparatuur, geen urine osmola-
liteit gemeten kon worden en moest worden
volstaan met het soortelijk gewicht van de
urine als belangrijkste parameter.
Behandeling met chloorthiazide had een af-
name van de waterconsumptie (nog 4 ä 5
liter per 24 uur) tot gevolg. De urine bleef
echter een zeer laag soortelijk gewicht hou-
den en bovendien ontstond na een week een
hyponatriëmie.

W. Rijnberk.

BOEKBESPREKING

VIROLOGISCHE ARBEITSMETHODEN

A. M £ y r, P. A. B a c h m a n n, B. B i b a r c k und G. W i t m a n n.

(Band 1. Cellkulturen - Bebrütete Hühnereier - Versuchstiere: mit 169 Abbildungen und 41
Tabellen. VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1974.)

Dit boek werd geschreven door een viertal
deskundigen, medewerkers van bekende Duitse
veterinaire instituten, beoogt een samenvatting
te geven van de basismethodieken waarvan de
moderne medische en veterinaire virologie zich
bedient.

.Achtereenvolgens zal een overzicht worden ge-
geven van de gebruikte gastheersystemen, de
serologische methoden en de technieken voor
zuivering en concentratie van virusmateriaal.
Niet alleen de gebruikte technieken, ook meer
eenvoudige, worden tot in details beschreven,
maar ook wetenschappelijke achtergronden en
toepassingen worden vermeld.
De nadruk wordt gelegd op methoden die bij
onderzoek met betrekking tot de epidemio-
logie. diagnostiek cn ziektebestrijding worden
toegepast.

Het thans gepubliceerde eerste deel, ca. 650
pagina\'s, is gewijd aan de gebruikte gastheer-
systemen: celculturen, bebroede eieren en
proefdieren.

Een korte inleiding bespreekt laboratorium-
infecties en hun preventie, en houdt zich te-
vens bezig met selectie, verzameling, verzen-
ding en bewerking van voor onderzoek bestemd
patiëntenmateriaal.

De bespreking van cel-, suspensie (Maitland)-
en orgaanculturen, omvat bijna 300 pagina\'s.
Dit onderdeel is ingedeeld in elf hoofdstukken,
waarvan de belangrijkste handelen over kwe-
ken, morfologie en biologie van de gekweekte

-ocr page 318-

cellen, conservering en identificatie, virus-
kweek en -produktie en interferon.
Dit deel wordt afgesloten met een appendix
met gedetailleerde beschrijvingen van veel ge-
bruikte oplossingen en media, en aanlegtech-
nieken.

Ter wille van het gerief van de gebruiker is
deze samenvatting afgedrukt op papier van
een andere kleur dan dat van de rest van het
boek.

Veel aandacht wordt besteed aan eitechnieken.
Daarnaast vindt men o.a. een beschrijving
van de ontwikkeling van vogelembryo\'s, een
bespreking van de pathogenese van virus-
infecties in bebroede eieren en een uitgebreide
beschrijving van de kliniek en histologie van
de veranderingen die verschillende virussen in
kippe-embryo\'s produceren. Hierbij krijgen
vooral de poxvirusinfecties veel aandacht (±
20 pagina\'s), maar wordt infectieuze bron-
chitis maar terloops genoemd.
De ca. 140 pagina\'s gewijd aan proefdieren
beginnen met een introduktie over betekenis
en beperkingen van de dierproef.
Daarna worden verschillende proefdieren be-
sproken waarbij men zich beperkt tot de echte
laboratoriumdieren, inclusief apen.
Een aanhangsel geeft nuttige gegevens over de
fokkerij en vermeldt ook b.v. passende nar-
cosemiddelen.

Vervolgens wordt aandacht besteed aan virus-
vermeerdering in proefdieren en worden tal-
rijke infectiemethoden en technieken voor het
nemen van bloedmonsters beschreven. Niet
geheel consequent wodt hierbij ook een tech-
niek voor het nemen van bloed uit de retro-
orbitale veneuze plexus bij varkens geïllus-
treerd en besproken.

Voor een aantal virussen worden geschikte
proefdieren vermeld en wordt een overzicht
gegeven van de meest gebruikte methoden
voor de bereiding van immuunsera.
Hierbij valt de nadruk op bij de mens voor-
komende virusinfecties. Ten aanzien van
varkenspest wordt herhaaldelijk medegedeeld
dat jonge muizen een geschikt proefsysteem
zouden zijn, wat helaas niet het geval is.
Verschillende hoofdstukken zijn elk voorzien
van een literatuurlijst.

De keuze van het materiaal verraadt in ver-
schillende gevallen duidelijk de interesses van
de auteurs, daardoor ontstaat soms een wat
vertekend beeld.

Zo krijgen pokkenvirussen veel aandacht, ter-
wijl verschillende virusinfecties van grote huis-
dieren nauwelijks vermeld worden.
In het gedeelte over proefdieren ware een be-
spreking van andere landbouwhuisdieren dan
de kip op zijn plaats geweest, o.a. met het oog
op de ook hier meer en meer veld winnende
SPF-technieken.

De fotografische illustraties, vooral die van
celculturen bij kleine vergroting, zijn in ver-
schillende gevallen van matige kwaliteit. De
kleurenfoto\'s worden gebruikt om ei-enting te
demonstreren, ze waren beter tot hun recht
gekomen indien aangewend op pathologische
veranderingen te illustreren.
De tabellen ontsluiten in verschillende ge-
vallen een grote hoeveelheid gegevens op over-
zichtelijke wijze, soms zijn onvolkomenheden
vast te stellen. Zo is moeilijk te begrijpen
waarom tabel 16 (pag. 210) slechts 8 cellijnen
vermeldt waarin op virusgelijkende deeltjes
van 85 tot 125 nm zijn gevonden.
Tabel 23 vermeldt de Marek-virus als moge-
lijke infectie van eieren, wat wel een zeer zeld-
zame uitzondering zal zijn.
In meerdere gevallen wordt de thans gebrui-
kelijke virusklassificatie geweld aangedaan, de
groep togavirussen wordt apart genoemd naast
een groep arbovirussen, paarde-anemievirus
wordt de ene keer geklassificeerd als een toga-
virus (pag. 265), maar wordt op pag. 611
een oncornavirus (?) genoemd.
De auteurs hebben zich een grote taak gesteld.
Zij hebben op overzichtelijke wijze een zeer
grote hoeveelheid gegevens bij elkaar ge-
bracht, die tot nu toe verspreid in de literatuur
aanwezig en daardoor zeer moeilijk toeganke-
lijk was.

Hun boek voorziet in een behoefte en hoort
thuis in de boekenkast van elk die met viro-
logisch onderzoek bij mens of dier te maken
heeft.

Wij zien de nog te verwachten delen van dit
werk met belangstelling tegemoet.

]. G. van Bekkum.

-ocr page 319-

Geachte Redaktie,

Naar aanleiding van het artikel aangaande
entingen van honden tegen de ziekte van
Garré in de rubriek „Vraag en Antvijoord",
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 958, (1974), mij-
nerzijds een kleine bijdrage in de vorm van
een signalering.

In de korte tijd dat ik als prakticus werkzaam
ben, heb ik al een paar keer entingsformu-
lieren onder ogen gehad, waaruit bleek, dat
er dierenartsen zijn, die jonge honden op een
leeftijd van 5 a 6 weken enten met een halve
dosering van een „gewoon" vaccin.
Nog niet eerder had ik van een dergelijke
manier van preventieve diergeneeskunde ge-
hoord, zodat ik bij een aantal, overwegend
kleine-huisdieren-praktici te rade ben gegaan.
Een aantal van hen was het ook we! eens op-
gevallen, dat er inderdaad collegae zijn, die
volgens de genoemde methode enten.

Ook voordat de redaktie een overzicht heeft
gegeven van de entingsmethoden plus moti-
vatie, had het toch iedereen duidelijk moeten
zijn (van een dierenarts mag je dat in ieder
geval verwachten), dat het enten van pups
met een normaal Carré vaccin in de meeste
gevallen averechts kan werken. De aanduiding
preventief is hier dan ook allerminst op zijn
plaats. Dat er dan ook nog een halve dose-
ring wordt gebruikt komt helemaal vreemd
over. Als hiervan de achtergrond is „klein
hondje, klein spuitje", dan kunnen we dier-
geneeskunde ook wel vergeten!

Nee, laten we maar gewoon doen wat er van
ons verlangd wordt en dat is een pup bescher-
ming geven tegen een invasie van virulent
Carré-virus en dat kan in de meeste gevallen
heel eenvoudig met een mazelen vaccin.

I. H. Harms1)

INGEZONDEN2)

INTRAVENEUZE RESP. LUMBALE TOEDIENING VAN HONDEZIEKTEVACCIN II

KUNSTMATIGE BEPERKING VLEESCONSUMPTIE DOOR MENSEN EN HUISDIE-
REN VOORALSNOG NIET VERANTWOORD.

Geachte Redaktie,

In verband met het beroep dat van verschil-
lende zijden op praktizerende dierenartsen
kan worden gedaan om medewerking te geven
aan maatregelen die moeten leiden tot de be-
perking van het aantal gezelschapsdieren ver-
zoek ik U onderstaande beschouwing ten aan-
zien van dit punt in het tijdschrift op te wil-
len nemen.

„Doe mee aan versobering van Uw eigen
levensbehoeften om hongerende bevolkings-
groepen in Zuidoost-Azië en de Sahel-landen
massaal te kunnen helpen", is een slogan die
men tegenwoordig herhaaldelijk kan lezen of
beluisteren. Ook onze honden en katten, die
zoveel dierlijk eiwit voor de handhaving van
een goede conditie nodig hebben, moeten wij
rijke Nederlanders hier natuurlijk ook aan
mee laten doen.

Dit zou dan in de eerste plaats moeten ge-
beuren door toepassing van een sterke ge-
boortebeperking d.w.z. door het systematisch
verrichten van sterilisatie en castratie van zo-
wel vrouwelijke als mannelijke gezelschaps-
dieren. Men kan ook een voorbeeld nemen
aan de bevolking in communistisch China, die
in hele streken mussen en andere zaadetende
vogels practisch hebben uitgeroeid om voedsel
voor de mens te sparen. De Wereldvoedsel-
conferentie heeft ook een steentje bijgedragen
om de Westerse wereld te indoctrineren op
het gebied van de voedselbeperking in de in-
dustrielanden van het Westen. Natuurlijk
heeft deze indoctrinatie ook de dierenartsen
niet onberoerd gelaten.

In het overigens zeer waardevolle proefschrift
d.d. 12 december 1974 van Dr. F. Németh
over de sesambeenkreupelheid bij het paard
luidt de 10de stelling:
„Gezien de schaarste
in de wereld aan eiwitrijk voedsel zou het aan
te bevelen zijn, het aantal gezelschapsdieren
per gezin te beperken".
Ik kon de promotie
niet meemaken, anders had ik zeker een po-
ging gedaan om over deze stelling te oppo-
neren.

Er zijn uiteraard in de zg. ontwikkelingslan-
den met een steeds groeiende overbevolking
wel streken waar een ernstig tekort is aan vol-
waardig eiwit voor het menselijk voedsel. Een
drietal jaren geleden leek dit probleem zich
ook te presenteren zowel in Amerika als in

1  Drs. I. H. Harms; praktizerend dierenarts, Saturnusstraat 16, Hardenberg.

2  De strekking van onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de Redaktie.

-ocr page 320-

Europa. Dit tekort aan vlees, melkprodukten
en sojabonen was echter grotendeels kunst-
matig veroorzaakt en de economische slinger
heeft, gestimuleerd door hogere prijzen, ge-
resulteerd in een overproduktie en sterke
prijsdaling van zowel rund-, pluimvee- als
varkensvlees. In de E.G. zijn grote partijen
hiervan uit de markt genomen en ingevroren.
De Britse boeren zien dit vlees in de overvolle
koelhuizen nog als een dreiging boven de
markt hangen en trachten voor dit jaar een
sterke beperking in de produktie te bereiken
door de overtollige stierkalveren direct na de
geboorte in de z.g. „knackeries" te laten slach-
ten en het vlees ervan te laten verwerken tot
honden- en kattenvoer.

Melkpoeder-overschotten kan men altijd nog
wegwerken door deze als kunst- of volle melk
ter beschikking te stellen van landen met ern-
stige voedselproblemen. Met vlees is dit niet
mogelijk omdat het buiten de koelhuizen aan
snel bederf onderhevig is. Het is daarom, al-
thans de eerstkomende jaren, niet verant-
woord de vleesconsumptie door mensen en
huisdieren kunstmatig te beperken. Op de
lange duur zal het te grote aanbod van vlees,
eieren en zuivelprodukten wellicht wel weer
verminderen omdat de arbeidslonen en daar-
door de kosten van de benodigde voedermid-
delen te hoog worden om de vleesproduktie
nog economisch verantwoord te maken. Goed
hooi is momenteel al onbetaalbaar geworden.
Gelukkig is er meer dan voldoende silage
voor het melkvee gewonen want, zoals de in-
ternationaal gezaghebbende Prof. Dr. Jan
Tinbergen volgens
De Friese Veefokkerij
van januari \'75 heeft verklaard: „blijft de
melkproduktie ook belangrijk voor de oplos-
sing van het wereldvoedselvraagstuk omdat
het gemakkelijk te produceren melkpoeder een
uitstekend en eenvoudig te transporteren bron
van volwaardig eiwit is."

Er zullen in Nederland, waar de graswinning
zo gemakkelijk gemechaniseerd kan worden,
wel altijd koeien blijven voor de zuivelproduk-
tie ten behoeve van de bevolking in de E.G.
en daarbuiten. Alle melkproducenten moeten
regelmatig een kalf ter wereld brengen en uit-
eindelijk worden ze ook nog een keer geslacht.
Daardoor blijft er ook vee! afval beschikbaar,
dat niet geschikt bevonden wordt voor men-
selijke consumptie maar wel rauw of gecon-
serveerd door gezelschapsdieren kan worden
verorberd. Er is dus geen enkel steekhoudend
argument aan te voeren om door kunstmatige
ingrepen het aantal te beperken.

Zoals reeds gezegd, zou vermindering van het
aantal honden en katten
hier de voedselpro-
blematiek
elders niet dichter bij een oplossing
brengen maar bovendien, zal in deze kille
Westerse maatschappij met grote vereenza-
mingsproblemen een toenemende behoefte blij-
ven bestaan aan een „terug naar de natuur"
en contacten hiermee, hetzij door stomme
planten te verzorgen, maar vooral door meer
zorg eisende en niet stomme huisdieren te
houden.

Geen enkele Nederlander behoeft er dus een
schuldcomplex van te krijgen, wanneer hij of
zij regelmatig de toevertrouwde huisdieren
eiwitrijk voedsel verschaft.

Voor de toekomst lijken de kansen op een
tekort aan hoogwaardig eiwit nog kleiner nu
het ook op grote en daardoor economische
schaal mogelijk is geworden om dit eiwit door
een continue kweek van verschillende micro-
organismen met behulp van petroleum en zelfs
overtollig aardgas in de olielanden fabriek-
matig en daardoor goedkoop in droge toe-
stand, en dus houdbaar en ziektekiem-vrij,
voor de voeding van mens of dier te bereiden.

A. van der Schaaf*)

CONGRESSEN

„CYNOPHILIA"

Ter gelegenheid van de jaarvergadering van
de Koninklijke Nederlandse Kennelclub „Cy-
nophilia" op 23 maart te .Amsterdam, zal col-
lega Dr. K. G. Barnett uit Gambridge een
voordracht houden over:
progressieve Retina
Athropie (zg. nachtblindheid) bij honden.

Collegae die deze voordracht willen bijwonen,
worden verzocht dit op te geven aan de se-
cretaris van de KNKC Cynophilia, collega J.
W. B a re 11 a, Wijkersloot 33, Wijk bij Duur-
stede. Hij zal hen t.z.t. gaarne een uitnodi-
ging met nadere bijzonderheden over plaats
en uur toezenden.

») Prof. A. van der Schaaf; oud-hoogleraar in de vet. bacteriologie aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht.

-ocr page 321-

NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING

(In samenwerking met de \\\'eeteeltstudievereniging Noord-Amerikaanse Zwartbonten)

Programma Studiedag „De Toepassing van Kruisingen in de Rundveeteelt" op
4 maart 1975.

Ten vervolge van hetgeen op pag. 237 van dit tijdschrift over de Studiedag werd vermeld,
volgt onderstaand het programma:

Plaats: Congreszaal „Hoog-Brabant" in Hoog Catharijne Utrecht. Dit is vanaf het Centraal
Station in 3 minuten overdekt te bereiken, richting Radboudkwartier. Vanuit ondergrondse
parkeergarage rechtstreeks per lift te bereiken.

(9.30 uur: .Mgemene Vergadering Nederlandse Zoötechnische Vereniging - alleen toegang
voor leden).

10.30 uur Gelegenheid tot koffiedrinken.

10.45 uur Opening van de studiedag door de heer Ir. Y. Tj. Bakker, Voorzitter.
10.55 uur Prof. Dr. Ir. R. D. Politiek, Hoogleraar Laboratorium voor Veeteeltweten-
schap der Landbouw Hogeschool te Wageningen:
„Mogelijkheden van kruisingen
hij melk- en vleesproduktie".
11.40 uur Drs. P. L. B e r g s t r ö m. Wetenschappelijk medewerker Instituut voor Veeteelt-
kundig Onderzoek „Schoonoord" te Zeist:
„Gebruikskruising met behulp van
stieren van vleesrassen".
12.10 uur W. Brunnikreef, Hoofd Rundveesektor Hendrix" Voeders N.V. te Boxmeer:

„Voorlopige resultaten kruisingsproef van Hendrix\' Voeders N.V.".
12.30 uur Lunchpauze. (De lunch, bestaande uit tomatensoep, hors d\'oeuvre, stokbrood en
koffie, a ƒ 13,50 kan ter plaatse genuttigd worden. Opgave vooraf bij het secre-
tariaat is gewenst.)

Mogelijkheden van kruising met zwartbonten

13.30 uur Ing. H. Vos, medewerker Laboratorium voor Veeteeltwetencshappen der Land-
bouw Hogeschool te Wageningen:
„Melk- en vleesproduktie van de eerste gene-
ratie dieren van de kruisings proef op praktijkbedrijven".

Ir. J. K. O 1 d e n b r O e k, Wetenschappelijk medewerker Instituut voor Veeteelt-
kundig Onderzoek „Schoonoord" te Zeist:
„De voor- en nadelen van de kruising
met Noord-Amerikaanse zwartbonten".
Theepauze.

Forumdiscussie onder leiding van Ir. Y. Tj. Bakker. (De vragen kunnen schrif-
telijk vooraf worden gesteld.)
16.15 uur Samenvatting door Ir. Y. Tj. Bakker.

14.00 uur

14.45 uur
15.15 uur

Prostaglandins in Equine Reproduction: E.
Shepherd.

Diseases of Foals:

Pneumonia — G. H. Hazard
Enteric Diseases — T. Williams

Therapeutics in Female Reproduction:
■Antibiotics — H. 1. Mortimer
Hormones — J. Morgan
Prostaglandins — .1. B r y d e n

Laboratory Aspects of Racehorse Practice:
Haematology — D. S h e r r i f
Electrocardiography — G. A. Stewart
Biochemistry — P. S. S y k e s

In addition scientific papers will be delivered

on:

Some aspects of .Abdominal Surgery R.

S w^ a n w i c k.

Repair of Rectovaginal Fistulae in the Mare
(including film) - L. H. Lars en.

Trauma and Haemorrhage of the Penis of the
Stallion and its Repair (including film) —
L. H. L a r s e n.

Radiology of the Ujjper Limbs and Vertebral
Column ~ .A. W o o d (Ojiener, R. T. D i-
X o n).

Wobbler — V. Spiers.

Diarrhoea in Adult Horses — C. C. Gay
(Opener, F. M a n a h a n).

Skin Disorders — P. R e e c e.

Nerve Blocking in Establishing Lameness in
Horses •— A. Meeker.

Laminitis in Ponies — S. King.

THE AUSTRALAN VETERINARY ASSOCIATION
Annual General Meeting - Hobart 26-30 May 1975

The program for the Australian Equine Vete-
linary .Association is expected to consist of
ymposia dealing with:

-ocr page 322-

Groots was op 4 februari 1975 de belang-
stelling voor het afscheid van Drs. A.
van K e u 1 e n, veterinaire inspecteur
van de Volksgezondheid in algemene
dienst, tevens inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst en plaatsvervan-
gend veterinaire Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid.

Hem is op 1 februari in verband met
het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd eervol ontslag verleend.
De Veterinaire Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid en directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst Dr. M. J.
Dobbelaar, sprak woorden van wel-
kom tot de talrijke aanwezigen die op
het Ministerie van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne te Leidschendam bijeen
waren om afscheid te nemen van de heer
Van Keulen en diens familie.
Onder de aanwezigen waren inspecteurs
en adjunct-inspecteurs van V.G. en V.D.,
collega\'s van het Ministerie van Volks-
gezondheid en Milieuhygiëne, vertegen-
woordigers van wetenschappelijke insti-
tuten als C.D.I. en R.I.V., van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde en de Diergenees-
kundige Studentenkring, van de Stich-
ting Gezondheidszorg voor Dieren van
het Landbouwschap, hoofden en keur-
meesters van vleeskeuringsdiensten, ver-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

AFSCHEID VAN DRS. A. VAN KEULEN

Op de bres voor de onvervangbare veterinaire bijdrage aan de volksgezondheid.

-ocr page 323-

tegenwoordigers van het bedrijfsleven,
controleurs en opzichters van V.G. en
oud-collega dierenartsen en admi-
nistratief personeel van de centrale
dienst.

.\\ls eerste sprak de Secretaris-Generaal
van het Ministerie van Volksgezondheid
en Milieuhygiëne Dr. P. Siderius,
namens Staatssecretaris J. P. M. He n-
d r i k s die tot zijn spijt niet aanwezig
kon zijn, de heer Van Keulen toe.
Dr. Siderius belichtte de werkzaamheden
van de heer Van Keulen, aanvankelijk
als praktizerend dierenarts in Noord-
Holland, maar vooral sedert 1955 in zijn
functie van inspecteur van de V.G. en
V.D. en sedert 1964 als plaatsvervangend
veterinaire Hoofdinspecteur.
U bent geconfronteerd met het brede
scala van problemen, die onder meer
nauw samenhangen met de sterke uit-
breiding van de voortbrenging van dier-
lijke produkten en de daarmee gepaard
gaande consequenties voor de volksge-
zondheid.

De vleeskeuring is van groot belang,
maar behalve het gevaar van bacteriële
besmettingen zijn de gevaren van het
milieu steeds meer op de voorgrond ge-
treden.

U hield zich ook met radio-activiteit
bezig, evenals met destructie en zoönosen.
We leven in een dichtbevolkt land met
een grote produktie van voedingsmidde-
len van dierlijke oorsprong. Ook het aan-
tal gezelschapsdieren is sterk toegenomen
en met de bedreiging daarvan voor de
volksgezondheid heeft U zich eveneens
beziggehouden.

De consument had uw speciale aandacht
en U besefte dat er al vroeg aan zijn
bescherming moest worden gewerkt. U
stimuleerde daartoe het onderwijs in
deze richting.

Vervolgens wees spreker op de activitei-
ten van de heer Van Keulen in inter-
nationaal verband.

LI had een belangrijk aandeel in het
overleg in het kader van W.H.O.,
F.A.O., Benelux en E.E.G. Ook op dit
terrein hebt U uw sporen verdiend.
Kenmerkend bij het aanpakken van de
veelheid van problemen waarvoor U
werd geplaatst was de zorgvuldigheid
waarmee U te werk ging. U hechtte
veel waarde aan de resultaten van we-
tenschappelijk onderzoek en liet U bij
het aandachtig overwegen van de pro-
blemen ruim voorlichten. Daarbij waren
vasthoudendheid en doorzettingsvermo-
gen kenmerkend voor uw werkwijze.
Dr. Siderius noemde het een verlies dat
wij vandaag afscheid van de heer Van
Keulen moeten nemen en wenste hem
en zijn vrouw nog veel goede jaren toe.

Prof. Dr. E. H. Kampelmacher
sprak namens het Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid en zijn vele medewer-
kers én als vriend de heer Van Keulen
toe.

Hij wees op twintig jaar nauwe samen-
werking. Daarin zijn twee perioden te
onderscheiden: een periode van dromen,
vooral op de vele reizen die we samen
maakten over de taken van volksgezond-
heid in het belang van de gezondheid
van de mens en een periode van ont-
waken, die heeft gevoerd tot de werke-
lijkheid van vandaag.
Spreker wees op het grote inzicht dat de
heer Van Keulen had in de betekenis
van het wetenschappelijk onderzoek.
Steeds ging de grondslag voor een on-
derzoekprogramma van hem uit.
Reeds twintig jaar geleden heeft hij de
weg gewezen naar samenwerking tussen
het ministerie en het wetenschappelijk
onderzoek. Hij heeft zich ingewerkt in
de problematiek en de opbouw van dat
wetenschappelijk onderzoek gestimuleerd.
We waren het niet altijd met elkaar
eens aldus spreker, maar we gingen toch
altijd als vrienden met elkaar om en ook
na werktijd hadden we vaak behoefte
aan contact. Namens het instituut en
zijn medewerkers dankte de heer Kam-
pelmacher voor de inzet, het stimule-
rende werk en vooral de wegbereiding
van de heer Van Keulen.
.\\ls vriend bood hij hem twee grammo-
foonplaten aan.

Drs. S. van Harten, voorzitter van
de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde, wees op de
andere aspecten van het werk van de

-ocr page 324-

heer Van Keulen, dan de wijze waarop
hij zijn ambt vervulde en die bij een
afscheid voorop staat. Die aspecten be-
treffende de diergeneeskunde in Neder-
land in het algemeen.
Hij was prakticus in de moeilijke oor-
logsjaren en speelde een actieve rol in
het verzet. Na de oorlog was hij als
secretaris van de zuiveringscommissie
tevens de motor ervan. In 1947 gekozen
tot secretaris van de Ereraad, welke
functie hij tot 1966 vervulde, werd hij
in ruime mate met problemen gecon-
fronteerd en wist corrigerend op te tre-
den. Hij had steeds de overtuiging door
stimuleren tot betere prestaties te komen.
Uit de praktijk kende de heer Van
Keulen de diergeneeskunde. Hij toonde
een niet aflatende aandacht voor het
post-universitaire onderwijs, vooral op
het terrein van de volksgezondheid.
Door uw rechtvaardigheid en beschei-
denheid was U een markante figuur.
U trad nooit op de voorgrond, maar
vervulde een dienende functie op vele
terreinen. Het voorzitterschap ambieerde
U niet, als secretaris deed U veel stimu-
lerend werk. U wist duidelijk te maken
dat de diergeneeskunde een wezenlijk
element in onze samenleving is. Dat heeft
U steeds onder de aandacht gebracht.
Het verheugt mij dan ook U te kunnen
mededelen, dat U op grond van uw vele
verdiensten voor de diergeneeskunde bent
benoemd tot erelid van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde.

Spreker bood naast de erepenning tevens
zijn gelukwensen aan, ook aan mevrouw
Van Keulen.

Dr. M. J. Dobbelaar wees op de
eigenschappen van de heer Van Keulen,
die niet over het hoofd kunnen worden
gezien. De fysieke eigenschappen, tot uit-
drukking komend in een karakteristieke
kop. Mentaal meer een zwart-wit denker
dan ik mezelf zie. Als ik hem als vader
had, aldus spreker, zou ik hem als een
ideale vader zien. Ik zou hem bewonde-
ren, maar hem soms ook wel eens willen
schoppen.

Hij heeft iets van een apostel en dat hij
in het verzet heeft gezeten, daar kijk ik
niet van op. Een man ook die je vloed
van argumenten rond een ander stand-
punt op zijn eigen typische wijze van de
tafel kan vegen met de woorden: „Dat
kan wel waar wezen, maar . . ."
Het is misschien wat sterk naar voren
gebracht, maar hij had het goede even-
wicht gevonden tussen de aanpak van
acute problemen die zich voordeden en
die op langere termijn,
je moet duidelijk een enorme adem
hebben om in de vijver van problemen
het hoofd boven water te houden. Een
derde en belangrijkste punt is zijn visie
op de veterinaire bijdrage aan de volks-
gezondheidszorg.

Door overwaardering staat de individuele
gezondheidszorg bovenaan en de alge-
mene gezondheidszorg komt op de twee-
de plaats. In dit laatste zit de veterinaire
volksgezondheidszorg. De werkelijke be-
tekenis van de heer Van Keulen is dat
hij voor de onvervangbare veterinaire
bijdrage aan de volksgezondheid op de
bres heeft gestaan. Zijn houding, inzicht
en inbreng zijn doorslaggevend geweest
voor de positie die we thans innemen.

Hij gaat nu weg en dat is jammer, om-
dat ik het idee heb dat we er nog lang
niet zijn. Maar het is voor de heer Van
Keulen heel wat aangenamer in zo\'n
situatie weg te gaan, dan dat we op zijn
pensionering hadden zitten wachten.
Met alle spijt hem nu te moeten missen,
gun ik hem van harte het feit dat hij
gemist zal worden. Om onze erkentelijk-
heid voor zijn werk in onze Dienst, dat
ook tot voordeel van een veel ruimer
verband is geweest, te onderstrepen heb-
ben wij gemeend onder alle medewerkers
van centraal en uit de districten een in-
zameling te houden. Het resultaat wil ik
hem gaarne overreiken, om daarmede
tegelijk het probleem van de besteding
ook aan hem over te dragen.

In een interessante afscheidsrede belicht-
te de heer Van Keulen zijn visie op de
veterinaire kanten van de volksgezond-
heid, om aan het slot daarvan te be-
danken voor de vele blijken van belang-
stelling.

-ocr page 325-

Dames en Heren,

Hoogleraren en lectoren hebben het recht
tot het geven van een afscheidscollege.
Met de volgende oratie eigen ik mij het
recht toe in zekere zin hetzelfde te doen.
Dr. S i d e r i u s, secretaris-generaal:
dank voor uw waarderende woorden, die
tevens mijn loopbaan in het kort weer-
geven.

Op één maand na ben ik 20 jaar lang
in Overheidsdienst geweest op het ter-
rein van wat in het Engels zo kort en
bondig wordt genoemd „Veterinary pu-
blic health".

Via Inspecteur Zoönosen en later een
tweede taak, veterinaire radioactiviteits-
problematiek, mondde dit 11 jaar ge-
leden uit in de positie van plaatsver-
vangend Veterinaire Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid. Bijna twee en
driekwart jaar nam ik de taken van de
Hoofdinspecteur bovendien ambtshalve
waar.

Ik had de gelegenheid, veelal met steun
van de Wereld Gezondheids-Organisatie,
om in diverse landen rond te kijken en
te ervaren wat veterinary public health
inhield en betekende.
Er is nog steeds geen goed Nederlandse
naam voor dit belangrijk studie- en
werkterrein van de veterinaire weten-
schappen.

Ik zal het in het vervolg van dit betoog
maar letterlijk vertaald aanduiden nl.
Veterinaire Volksgezondheid in afwach-
ting van een bétere naam.
Een goede omschrijving van wat vete-
rinaire Volksgezondheid eigenlijk omvat
hebben we vooral te danken aan de
Wereldgezondheidsorganisatie.
De W.H.O. roept regelmatig expert-
comrnittees bijeen, laatstelijk november/
december 1974, die in haar rapporten
de deelgebieden van Veterinary public
health behandelen, de nieuwste stand
van kennis samenvatten en aanbeve-

ORATIE VAN DRS. A. VAN KEULEN, PLV. VETERINAIRE
HOOFDINSPECTEUR VAN DE VOLKSGEZONDHEID, GE-
HOUDEN TIJDENS DE AFSCHEIDSRECEPTIE OP 4 FEBRUA-
RI 1975

-ocr page 326-

lingen en conclusies ten aanzien van
verdere ontwikkelingen doen.
Kort wil ik de hoofdgebieden van Vete-
rinaire Volksgezondheid aanduiden.
Allereerst:

A. de keuring van en het toezicht op
de levensmiddelen van dierlijke oor-
sprong.

De vleeskeuring (dus de keuring voor
en na het slachten, bij de produktie van
het vlees dus, en de repressieve keuring
en begeleiding tot aan de consument)
is hiervan het oudste onderdeel en in de
wereld alom systematisch toegepast.
De pluimveekeuring en de keuring van
overige vleessoorten als van wild, konij-
nen, vis, schaal- en schelpdieren zijn
sterk in ontwikkeling en worden in vele
landen eveneens in meer of mindere
mate systematisch uitgevoerd. Naast
vlees in brede zin omvat het terrein
ook de dierprodukten melk en eieren.
Inbegrepen bij het deelgebied van keu-
ring is, als feitelijk sluitstuk ervan, de
destructie van de diercadavers, van af-
gekeurd materiaal en van voor con-
sumptie ongeschikt of bedorven dier-
materiaal. Zoals bekend geschiedt de
onschadelijkmaking van dit voor de
openbare gezondheid potentieel of wel
direct gevaarlijke materiaal in een vier-
tal destructoren op unieke wijze, in ons
l%nd geregeld in de Destructiewet.

B. Een tweede belangrijk deelgebied
van Veterinaire Volksgezondheid is de
wering en bestrijding van de Zoönosen.
Dit zijn, kort gezegd, infecties van de
mens door besmette dieren of dierpro-
dukten, zoals vlees, veroorzaakt. Hier
ligt wel een zéér duidelijke en directe
relatie met de humane-medische weten-
schappen. Een ernstige complicatie is
hier dat het oorzakelijk besmette dier
veelal niet ziek is, maar drager/versprei-
der van de humaanpathogene micro-
organismen zonder enig symptoom.
Om U een idee te geven, wellicht ten
overvloede, enkele opmerkingen over
Zoönosen:

a. Salmonellosis: één der belang-
rijkste ziektebeelden bij voedselver-
giftigingen die in ons land, naar des-
kundigen schatten, jaarlijks honderd-
duizend of nog veel meer mensen
treffen en één der, zo niet dé belang-
rijkste, bacteriële infectie van de be-
volking. Besmette levensmiddelen
van dierlijke oorsprong zijn de voor-
naamste veroorzakers van deze mas-
saal optredende vergiftigingen.

b. Lintworminfecties van de
mens via opgenomen larven van ge-
ïnfecteerd rundvlees. .Afgeleid van de
Gezondheidsraads-enquête onder de
artsen ± 10 jaar geleden, is het zéér
waarschijnlijk zó dat zich thans jaar-
lijks meer dan 20.000 mensen me-
disch laten behandelen, behalve de
velen die het niet tot een behande-
ling kunnen brengen.

c. De h O n d s d O 1 h e i d, waarbij voor-
al de besmette hond of kat de mens
infecteert. Snelle vaccinatie kan nog
redding brengen, anders is de be-
smette mens ten dode opgeschreven.
Velen zullen zich nog de kleine epi-
demie in en rond Amsterdam her-
inneren van ifc 10 jaar geleden en
de ongekende publiciteit die daarom
heen ontstond.

d. De papegaaienziekte, een
virusinfectie veroorzaakt door be-
smette papegaaien, duiven enz. die
voortdurend nog mensen aantast.

Dit was maar een greep, er zijn tiental-
len zoönosen.

Ik zou wèl nog willen wijzen op de ge-
varen die apen/primaten voor de ge-
zondheid van de mens kunnen opleveren
en apen worden nog veelvuldig, hoewel
onge.schikt daartoe, ook als huisdieren
gehouden.

Wist U dat zo\'n slordige miljoen

gezinnen in ons land één of meer gezel-
schapsdieren houden (kleine dieren dus)
dat is tienmaal meer dan het aantal be-
drijven dat nutsdieren (dus vee, pluim-
vee) houdt. Het contact tussen mens en
dier bij gezelschapsdieren is veelal zeer
direct.

C. Aan het gebied van veterinaire
volksgezondheid zijn vooral het laatste
decennium enkele nieuwere deelgebie-
den toe te voegen.

-ocr page 327-

Ik wil hier noemen:

de bescherming van de mens tegen niet
toelaatbare resten (residuen) in het dier-
produkt
van toegepaste diergeneesmidde-
len, van in de intensieve veehouderij
(bio-industrie) toegepaste groeibevorde-
rende middelen (hormonen, antibiotica,
coccidiostatica), van in de landbouw (en
in de huishouding) toegepaste bestrij-
dingsmiddelen, van stoffen als zware
metalen die in het milieu terechtkomen
en die het dier ophoopt/accumuleert.
Voorts de
proefdierkunde als nieuw deel-
gebied dat via wetenschappelijk en doel-
matig gebruik van proefdieren vooral de
bij de volksgezondheid opgeroepen
vraagstukken nader tot oplossing kan
brengen.

D. Als zéér belangrijk deelgebied van
veterinaire volksgezondheid is van den
beginne
het onderzoek van alle genoem-
de deelgebieden te noemen zonder het-
welk deze deelgebieden zich eenvoudig
niet zouden kümnen ontplooien.

E. Tenslotte dient de opleiding en de
na- en bijscholing
van al degenen die
op het terrein van de veterinaire volks-
gezondheid werkzaam zijn tevens als een
zeer belangrijk deelgebied te worden
aangeduid.

Het is duidelijk dat allereerst werkzaam
in het vlak van de veterinaire volksge-
zondheid zullen zijn veterinairen, de
naam immers zegt het al.
Zij toch bestuderen primair het normale
en afwijkende/zieke dier en verdiepen
zich dientengevolge in de kennis van en
de samenhang van dierprodukt en dier
in het milieu met de menselijke gezond-
heid.

Vanzelfsprekend is het dat ook andere
disciplines werkzaam zijn, moeten zijn,
op het terrein van veterinaire volksge-
zondheid. Met name geldt dit voor de
medische wetenschappen (zoönosen),
de bio-chemische, voedings- en chemi-
sche wetenschappen en de celbiologie.
Het zij met nadruk gezegd: bij veteri-
naire volksgezondheid zijn niet uitslui-
tend veterinairen werkzaam.
Echter de veterinaire wetenschappen
zijn wèl de basis, het grondpatroon, het
fundament van waaruit multidisciplinair
ontwikkelingen en resultaten voort-
vloeien die bijdragen tot de bescherming
van de gezondheid van de mens, omdat
de mens het centrale thema bij veteri-
naire volksgezondheid is.
Nu het in het kort geschetste gebied van
veterinaire volksgezondheid geprojec-
teerd op de Overheid: Tot welke con-
clusie leidt dit?

Zo goed als de toepassing van de me-
dische wetenschappen hun verwoording
in regels en voorschriften en in organi-
satievormen vinden binnen het departe-
ment van Volksgezondheid of via of in
direct samenspel er mee, zo goed zal dit
bij veterinaire volksgezondheid het geval
zijn en blijven, immers het gaat hier óók
primair en evenzo goed om de menselijke
gezondheid.

Dit zo zijnde volgt eruit dat onontkoom-
baar van achterhouden van onderdelen
van deelgebieden van veterinaire volks-
gezondheid door andere Ministeries géén
sprake kan zijn.

Degenen waarom het gaat, de bevolking,
de consumenten dus, zullen dit terecht
mogen verwachten en dan ook eisen.
De snelle ontwikkelingen van veterinaire
volksgezondheid waar ik in navolging
van anderen van emancipatie, van be-
wustwording van taak en plaats, van dit
deel van veterinaire wetenschappen zou
willen spreken, en die, begrijpt U goed,
onstuitbaar is, heeft óók in dit departe-
ment nogal barensweeën met zich mee-
gebracht.

Dit is wel begrijpelijk, maar dat excu-
seert in genen dele dat in een zekere
fase het voornemen bestond een belang-
rijk stuk als de vleeskeuring zo maar
prijs te willen geven, alhoewel de nor-
mering in eigen huis uiteraard als voor-
waarde werd gesteld.
Normering en uitvoering zijn echter op
zichzelf onafscheidelijk zodat alleen al
hierom de discussies die ontstonden van-
zelfsprekend móesten vastlopen en dit
dan ook prompt deden.
Het is een kwestie van tijd en van de
lamp brandende houden in dit departe-
ment geweest om uiteindelijk tot de
slotsom te komen dat ook dit terrein

-ocr page 328-

van de veterinaire volksgezondheid, de
Vleeskeuring, een essentieel stuk volks-
gezondheid betekent en dat deze moet
blijven binnen het geëigende, dus het
departement van Volksgezondheid.
Het lijkt mij hier de plaats om nog eens
met nadruk vast te stellen dat kwaliteit
en kwaliteitscontrole van levensmiddelen
en keuring en controle op gezondheid
ervan twee in principe fundamenteel
verschillende zaken zijn. Een uit oog-
punt van gezondheid goedgekeurd le-
vensmiddel kan kwalitatief sterk ver-
schillend zijn, dat begrijpt toch ieder-
een!

Wèl doet zich het feit voor dat bij kwa-
litatieve samenstelling van voedingsmid-
delen, gezien de diverse ontwikkelingen
in distributiepatronen, in complexiteit
van produktie en de sterk veranderende
eetgewoonten, steeds duidelijker zodani-
ge volksgezondheidsaspecten zich mani-
festeren dat het Ministerie van Volks-
gezondheid partij hierbij moet zijn.
Volkomen gerechtvaardigde eisen van
de consument van etikettering, van ver-
melding van produktie c.q. expiratie-
datum en van duidelijke vermelding van
de fabrikant zullen óók en vooral in de
Gezondheidswetgeving, in casu in Wa-
renwet, Vleeskeuringswet en straks in
Pluimveekeuringswet, duidelijk een basis
moeten vinden dan wel houden.

In de voedingsmiddelensector betekenen
voor het Departement van Volksgezond-
heid al deze ontwikkelingen, in het voor-
gaande geschetst, dat de twee systemen
van keuring van levensmiddelen vervat
in enerzijds de Warenwet (sterk repres-
sief) en anderzijds de Vleeskeuringswet
(preventief en repressief) zowel in het
uitvoerende vlak (de Vleeskeurings-
diensten en de Keuringsdiensten van
Waren) als in het toezichthoudende vlak
(de veterinaire en de levensmiddelen
inspectie) dat deze twee systemen tot
goede samenwerking zullen móeten gaan
komen.

Dat dit zal gaan uitmonden in één
levensmiddelendienst, met respectering
van eikaars achtergrond en identiteit en
in gelijkwaardigheid, is te verwachten.

Hiervoor zal echter de nodige tijd nodig
zijn.

Een directorium lijkt dit te moeten gaan
leiden, een directorium dat nauwe rela-
tie heeft met de Directeur-Generaal van
de Volksgezondheid. Scheiding van de
uitvoering en het toezicht op deze levens-
middelen dienst is een principiële zaak
waarvoor dan tevens een bevredigende
oplossing zal moeten worden gevonden.
In ieder geval, ook bij het toezicht, ge-
lijkwaardigheid van beide Inspecties, die
overigens toch zullen moeten blijven om-
dat véél méér dan alléén toezicht op
keuring van levensmiddelen volgens bei-
de systemen aan de orde is.
Aan veterinaire Inspectiezijde bijv. Zoö-
nosen, dierproeven, milieuproblematiek,
dierenbescherming enz. enz.
Het is verheugend dat ondanks de bijna
3-jarige impasse binnen het Departement
het werkgebied van Veterinaire Volksge-
zondheid toch in toenemende mate be-
langstelling heeft gekregen, niet alleen op
het terrein van keuring. Ook een Raam-
wet Zoönosen is inmiddels geprepareerd
binnenshuis en reeds aangekondigd in de
Memorie van Toelichting van de begro-
ting 1975.

Sterk toenemende belangstelling voor
wettelijke regeling voor diergeneesmid-
delen en voor veterinaire sera en vaccins
is terecht in het Departement aanwezig.
Aangekondigd is een ontwerp Tuchtwet
veterinairen in dezelfde Memorie van
Toelichting waaronder ook zullen dienen
te vallen alle dierenartsen die in de
Volksgezondheidssfeer direct of indirect
werkzaam zijn.

Het enorme gat dat in de veterinaire
sector bestaat ten aanzien van de wet-
telijke regelingen voor humane genees-
middelen en ook voor verdovende mid-
delen schreeuwt om doelmatige dichting,
niet in het minst door het bonafide be-
drijfsleven zelf.

Nederland is, dames en heren, praktisch
het énige land in West-Europa waar
géén diergeneesmiddelenwet bestaat.
Zelfs rectificatie van de zgn. antibiotica-
wet, die alleen maar kanaliseert en die
vele mazen heeft, wacht vele jaren op
verbetering.

-ocr page 329-

De Staatssecretaris van Volksgezondheid
zal tezamen met de Minister van Land-
bouvk\' deze onverantwoorde situatie snel
moeten elimineren. Allereerst om ver-
antwoord gebruik van alle geneesmidde-
len (en verdovende middelen) voor mens
en dier af te dwingen en verder ter be-
teugeling van kwakzalverij en ter zo goed
mogelijke beheersing van druggebruik.
Dat wettelijke regels voor deskundige
medicinatie van dieren economisch ge-
zien op de lange duur altijd goedkoper
zijn, is een oude waarheid die dan als
extra winstpunt nog meegenomen wordt.
Ik zou hier het Ministerie van Volks-
gezondheid willen toeroepen: let op Uw
zaak!

Blijkbaar zijn er invloeden die in de
diergeneesmiddelensector maar wat raak
willen blijven rotzooien (excusez Ie mot)
dit ten detrimente van de gezondheid
van primair de mens en uiteraard ook
van het dier.

Ik zou gaarne nog een enkele opmerking
willen maken over de Raamwet Zoö-
nosen in relatie tot het voornemen in het
Departement om een ontwerp-wet onge-
diertebestrijding te prepareren.
Bezien dient m.i. te worden of het laat-
ste ontwerp niet geïncorporeerd kan en
moet worden in de Zoönosenwetgeving.
Ongediertebestrijding immers heeft we-
gens belangrijke zoönosenaspecten (ziek-
te van Weil, rattenbeetziekte enz.) en
wegens het optreden van kringlopen van
humaan-pathogene bacteriën bij onge-
dierte vele en belangrijke volksgezond-
heidsaspecten, misschien wel veel be-
langrijkere dan de milieuvervuilende
factoren.

Tot de aanwezige ambtenaren van het
Departement zou ik willen zeggen: er
zal de laatste jaren onder U wel ietwat
begrijpelijke verwarring zijn geweest om-
trent de plaats, de positie en de rol van
de Veterinaire Inspectie van het Staats-
toezicht, vooral toen we nog verhuisden
ook.

Laat ik U dit zeggen: alle pogingen ten
spijt om de Veterinaire Inspectie in het
recente verleden te elimineren:
wij zijn
en wij blijven in het Ministerie van
Volksgezondheid.

Het probleem is alléén: wordt de cen-
trale Veterinaire Hoofdinspectie (rond
30 personen) weer gehuisvest in het
Departement en de Veeartsenijkundige
Dienst (ruim 40 personen) in Landbouw
óf worden deze twee diensten, uiteraard
ieder met eigen identiteit, eigen perso-
neelsbestand, eigen begroting, in perso-
nele unie onder eenhoofdige leiding ge-
bleven, bij elkaar gehuisvest. Ergens tus-
sen beide Departementen in, zulks om
redenen van doelmatigheid en mede ter
voorkoming van iedere schijn van on-
aanvaardbare bevoogding of overheersing
van het ene departement over het an-
dere. De Hoofdinspecteur heeft tot het
laatste geadviseerd: Welke keuze dan
ook uit deze twee wordt gemaakt, deze
behoort nog dit jaar geëffectueerd te
zijn.

Gelukkig wordt thans regelmatig top-
overleg gevoerd tussen de beide Mini-
steries, waaronder Veeartsenijkundige
Dienst en waaronder de Veterinaire In-
spectie ressorteren.

Het zo broodnodige\' wederzijds begrip
en het adequaat oplossen van veterinaire
problemen met raakvlakken of belangen
van beide Ministeries zal hierdoor sterk
worden bevorderd, echter dit kan slechts
als gelijkwaardige gesprekspartners.

Gaarne zou ik mij thans nog kort willen
richten tot, om der tijdswille, enkele in-
stellingen buiten het Departement waar-
mee ik de laatste 20 jaren contacten had
en werd geconfronteerd.

Consumentenorganisaties: U bent de be-
langrijkste representanten van de bevol-
king, de mens voor wie Volksgezondheid
„bedreven" wordt.

Zelf lid van uw half miljoen leden, be-
wonder ik de gedegenheid en onafhan-
kelijkheid van Uw onderzoeken en Uw
uitspraken speciaal op het terrein van
technische apparatuur.
Hetzelfde is nodig op het terrein van de
Volksgezondheid waarvoor U zich, ik
weet het, bezig bent te equiperen.
Uw uitspraak over de plaats en beteke-
nis van \'vleeskeuring, ongeacht of deze
geschiedt voor binnenland of voor bui-
tenland, onlangs in uw consumentengids

-ocr page 330-

als een primaire volksgezondheids-aange-
legenheid is veelbetekenend. Ik hoop dat
het hiervoor geschetste terrein van Vete-
rinaire Volksgezondheid uw verdere aan-
dacht heeft en zal houden. Het gaat om
Uzelf, om Uw gezondheid.
In dit geval dus gezien vanuit het dier,
het gezelschapsdier vooral en vanuit Uw
voeding, geproduceerd door het dier.

De Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde.

Dat U mij hebt willen benoemen tot
erelid maakt mij stil. Bijzondere dank
voor deze grote eer mij aangedaan en
voor de woorden van Uw voorzitter.
Bij de regelmatige, zij het vrij spaar-
zame, contacten en uit dat wat ik als lid
vernam, valt mij steeds weer op de hel-
dere en vooruitziende blik welke U heeft
op de problematiek van de Veterinaire
Volksgezondheid al sinds vele jaren. In
recente jaarredes en in het artikeltje van
Dr. Van Santen enige jaren geleden
rond de wonderlijke voornemens om-
trent vleeskeuring, klinkt dit zeer dui-
delijk door. De bevordering der veteri-
naire wetenschappen was en is hierbij
Uw leidraad.

Als één man hebt U dientengevolge al-
tijd een gesloten front gevormd en dus
ook de laatste jaren toen de vleeskeu-
ring, de Veterinaire Inspectie en Vete-
rinaire Volksgezondheid in het geding
en terecht naar Uw mening in gevaar
bleek te komen.

Ik hoef U niet te wijzen op het algemeen
belang dat U hiermee niet in de laatste
plaats dient.

Ik heb wèl een waarschuwing, die ove-
rigens niet voor U alléén geldt: de
barensweeën van emancipatie van vete-
rinaire volksgezondheid in Overheids-
sfeer zijn nog niet geheel ten einde.
Houdt U de uitspraak van Leonardo
da Vinei in gedachten: „het is ge-
makkelijker om tegen het begin dan
tegen het einde weerstand te bieden".
Tenslotte dit: trek U niets aan van de
kreten dat U alléén de materiële wel-
stand van de dierenartsen zoekt. Deze
domme kortzichtigheid-is niet waard dat
U of ik hierop verder ingaan.

Faculteit der Diergeneeskunde: zij het

eerst wat moeizaam, ook U bent op ver-
heugende wijze bezig U aan te passen
in de opleiding van de studenten aan de
eisen die de stormachtige ontwikkelin-
gen in het deelgebied Veterinaire Volks-
gezondheid stellen.

Ter verbreding en uitbouw van deze
opleiding registreer ik Uw voornemen
tot het instellen van een leerstoel in
levensmiddelenchemie, hoop ik dat snel
een leerstoel in Zoönosen, waarover reeds
enige tijd met U contact was, tezamen
met medische Faculteit(en) tot stand
komt, evenals een leerstoel in Proefdier-
kunde en suggereer ik een leerstoel in
humane voedingsleer.
Voor Uw zeer gewaardeerde medewer-
king aan Post Academiaal onderwijs
Veterinaire Volksgezondheid is het ge-
hele deelgebied U dankbaar.

De vleeskeuringsdiensten: er is in orga-
nisatorisch opzicht een stormachtige ont-
wikkeling ingezet: Artikel 8 Rijksfinan-
ciering Vleeskeuringsdiensten, mogelijke
Rijksuitvoering van de keuring, verdere
keuring van dierlijke levensmiddelen.
Hóe het ook wordt. Uw taak als keu-
ringsdienst in het belang van de volks-
gezondheid (is straks geen betere naam
voor U Veterinair Hygiënische Dienst?)
dient optimaal te blijven geschieden.
De bescherming van de mens dient pri-
mair te zijn en te blijven.
Onzerzijds zijn alle taken daartoe recent
nog eens op een rijtje gezet.

Wat betreft één onderdeel van Uw dien-
sten nog een enkele opmerking, nl. over
de snel toenemende betekenis van het
laboratorium voor de keuring. Prof.
H a e
X, de voorzitter van de Gezond-
heidsraad, stelde recent in zijn inaugu-
rale rede
„ik weet dat ik niet weet", een
passage die ik wat vrij op het onderzoek
in de vleeskeiu-ing zou willen projecte-
ren. Deze passage luidt:
,,Het is een ernstige fout fundamenteel
onderzoek te verrichten zónder contact
en wisselwerking met dezelfde discipline
die op het praktisch niveau werkzaam
is". Ik zou uit deze belangrijke uitspraak
willen concluderen, dat ruimte gescha-

-ocr page 331-

pen móet worden voor deelname van een
aantal van Uw laboratoria aan projec-
ten van onderzoek buiten de dagelijkse
routine.

Bij de komende Rijksfinanciering van
de vleeskeuringsdiensten moeten hier-
voor de nodige mogelijkheden worden
vastgelegd.

Uw discussies over nieuwe naamgeving
van de „groep Hoofden van Vleeskeu-
ringsdiensten" volgde ik.
De waarschijnlijk lijkende nieuwe naam
Groep Volksgezondheid van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde is veelzeggend en zou
treffend juist zijn.

Ik heb tot slot behoefte om mij nog kort
tot enkelen persoonlijk te wenden.

Top van dit Departement: Heer Staats-
secretaris, Dr. Siderius, Dr. Ger-
ritsen en enkelen direct om U heen:
De laatste jaren heeft de Veterinaire
Inspectie in een statische periode ge-
leefd, al kon toch nog relatief veel tot
stand worden gebracht of voorbereid.
Snel zal nu, reeds alleen al om het feit
dat de meer statische periode beëindigd
is, maar ook om de snelle ontwikkelingen
op het terrein van de Veterinaire Volks-
gezondheid in te halen, de Veterinaire
Inspectie bij voorrang adequaat moeten
worden uitgerust qua personeel, equip-
ment, mogelijkheden tot buitenlandse
oriëntering, enz. enz.

Prioriteit op de prioriteiten, die U —
dat weet ik — móet stellen, voor de
nooddruften van de Veterinaire Ins
[)(\'C-
tie is, in ogenschouw de laatste toch wel
beschamende jaren, hoogst noodzakelijk,
ja vereist.

Dr. Gerritsen: Uit de grond van
mijn hart dank ik U voor de gelegen-
heid, die U altijd gaf om ik noem dat
maar „de lamp brandende te houden"
in de veterinaire sector van Uw Direc-
toraat-Generaal en in het departement
juist in de tijd van verwarring van
geesten die in Overheidssfeer optrad bij
de confrontatie met de stormachtige
ontwikkelingen in veterinary public
health.

Het was mij een voorrecht en een ge-
noegen met U open en herhaaldelijk te
kunnen spreken. Dank voor Uw geduld
en Uw begrip.

Dr. Dobbelaar, Veterinaire Hoofd-
inspecteur tevens Directeur Veeartsenij-
kundige Dienst:

We kennen elkaar slechts kort; dank
voor de open benadering.

Uw verantwoordelijkheid om in dubbel
functie de twee veterinaire Overheids-
organen ieder met eigen invalshoek en
eigen departementale verantwoordelijk-
heid in personele unie te leiden en waar-
bij het slaan van bruggen van overleg
hoogst noodzakelijk is, is bijna boven-
menselijk. Dit te meer daar in beide de-
partementen met argusogen wordt ge-
keken of U dat in evenwichtigheid en
gelijkwaardigheid zult doen.
Uit veterinair belang en uit algemeen
belang wens ik U dat U slaagt; wijsheid
en sterkte hierbij!

Getroffen heeft mij dat U mij een apos-
tel noemde. Als U dit in verband met
volksgezondheidszaken bedoelt, akkoord
maar dan zijn er wel zeer vele aposte-
len. Voor Uw taak het juiste evenwicht
en de identiteit te bewaren tussen V.G.
en V.D., dan gaarne ook U apostolaat
toegewenst.

Veel dank voor Uw woorden en over
Uw hoofd voor het geschenk dat ik via
U van de medewerkers mocht ontvan-
gen. Ik hoo|) het om te zetten in voor-
werpen die ik met vreugde zal gebrui-
ken.

Prof. Dr. Kampelmacher, Direc-
teur van het Rijksimtituut voor de
Volksgezondheid:

De nauwe relatie en het grote belang
dat ik zag en zie tussen onderzoek en
beleid heeft mij vele jaren in nauw
contact met U gebracht. We waren het
inderdaad wel eens niet eens — hoe
kan het anders: een onderzoeker en een
administrateur — echter we gingen sa-
men en route en bléven en route. Uw
Instituut heeft wereldnaam en U en de
Uwen hebben er zéér toe bijgedragen
dat het beleid in de Veterinaire Volks-

-ocr page 332-

gezondlu\'idsscctor de nodige steun en
achtergrond kreeg eii behield en dat dit
ook in dc laatste jaren zo bleef.
Mijn bijzondere dank \\oor alles in al
die jaren. Blijf ten aanzien van mijn op-
\\olgcr o]3 dezelfde wijze vooitgaan en
dan zal het waarachtig wel gaan.
Uv\\- woorden \\ooral ook uit naam \\an
Uw inspirerende Directeur-Generaal,
Dr. S p a a n d e r, lot mij ges|)roken cr-
\\aar ik als bijzonder eer\\ol. Speciaal
aan hem mijn eikentelijkheid en bij-
zondeic dank voor alles. Dank voor de
]3laten die mij eraan herinneren dat je
moet blijven lachen in dit leven.

Mijn opvolger Drs. Zegers: wat moet
ik zeggen; we kennen elkaar kort en es
klappt zegt de Duitser bondig in zijn
overigens niet bondige taal.
Dat is voor mij een ongelooflijke er\\a-
ring. U \\ooral zult verder gestalte moe-
ten geven, departementaal in voor-
schriften enz., aan de snelle ontwikke-
lingen in de veterinaire \\olksgezoncl-
heid.

Hat is geen kleinigheid: het stormt op
U af. Bovendien is er, door het onver-
antwoorde interregnum, achterstand in
personeel en in werk. Hel moet. het al-
gemeen belang in het Vcteiinaire Volks-
gezondheiclsterrein \\er\\al, x\'ercist dit.
De materie Veterinaire Volksgezondheid
is Uw inzet waard en ik twijfel er niet
aan, gezien Uw prestaties in het ver-
leden, dal het zal lukken.
Het is trouwens een onontkoombaie
ontwikkeling die U mecleidt en hel is
alleen maar een kwestie van tijd.
Met Dr. Dobbelaar de vasthou-
dendheid en de tact toegewenst die zal
I /i^jn vereist.

Dames en Heren, ik zou allen \\aii de
Veterinaire Overheidsdiensten, allen in
het Departement, allen in „the field"\' en
! allen \\\'an hel bedrijfsleven met wie ik in
: zeer gewaardeerd contact kwam, U
allen die mij steun hebben verleend tot
slot nog eens zcéi- willen danken. Zij
verleenden, dat zult U begrepen heb-
ben, in feite niet mij steun, maar een
zaak n.1. het onvervreemde belang en
de plaats van Veterinaire Volksge:<ond-
heid binnen de Volksgezondheidssfeer
die in mij slechts méé gestalte had.
Met pensioen gaan betekent scheiden.
Het is ook te kenschetsen als kentering.
(Voor mij zijn de natuur, de kunst van
de mens in zijn \\ele uitingen en het rei-
zen zolang als je daar toe lichamelijk in
staat bent eindeloos. Niet alleen in de
letterlijke zin \\an het woord geen einde
nemend. Vooral de jeugd heeft zulke
kernachtige uitdrukkingen. Voor hen is
Eindeloos „het einde", vooral grote mate
van vreugde, van genot eraan beleven
en zo bedoel ik het eindeloos óók van zo-
even ).

Dat ik een oogje zal blijven houden op
de verdere ontwikkelingen van het ge-
schetste terrein van Veterinaire Volks-
gezondheid zult U begrijpen al zal het
nu meer beschouwend zijn.
Onze wijze Koningin — waarmee ons
land gezegend is — zei in haar laatste
kerstboodschap „een mens kan zich al-
tijd voor iets of \\oor iemand inzetten".
.\'\\ls je inderdaad ook aan deze morele
]jlicht wilt blijven voldoen dan zult U
met mij instemmen dat cle dagen en
tijden gevuld zullen blijven.

Tot slot van deze afscheidsoratie één
strofe uit een gediclit van Henriëtte
Roland-Holst:

Ik leerde de dagen zijn wat wij ze

maken

Zij komen tot ons, ongevormde klei,
Zij komen als wolken hoog hoven daken
Aandrijvend en gaan als wolken voorbij.

Dames en 1 leren: Dank voor Uw ge-
waardeerde aanwezigheid en aandacht.
Het ga U goed.

Hi:SMETTELI,IKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 1 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
januari 1975, vermeldt de volgende gevallen
van besmetteliike veeziekten in Nederland.
Atrofische rhinitis: 16 gevallen in 16 ge-
meenten, 4 in Overijssel, 1 in Gelderland, 1
in Zeeland, (! in Noord-Brabant en
2 in Lim-
burg.

Schurft: 11 gevallen in 7 gemeenten, 1 in
Friesland, 2 in Drenthe, I in Noord-Holland,
1 in Zuid-Holland en 6 gevallen in 2 gemeen-
ten in Zeeland.

-ocr page 333-

Rotkreupel: 17 gevallen in 16 gemeenten, 5 Frankrijk. In Frankrijk werd op 25 januari

in 4 gemeenten in Friesland, 3 in Drenthe, 1975 een geval van mond- en klauwzeer vast-

2 in Overijssel, 4 in Gelderland, 1 in Utrecht, gesteld op een bedrijf in het departement

1 in Noord-Holland en 1 in I.imburg. Oise.
Varkenspest: 1 .geval in Gelderland.

Pseudo-vogelpest: 2 gevallen in 2 gemeenten Een epidemiologisch onderzoek wees uit dat

in Drenthe. er een direct verband bestond met het eerder

„ deze maand gemelde geval op het bedrijf van

MOND- EN KLAUWZEER je nationale diergeneeskundige school Ie Al-

België. Op 24 januari 1975 deed zich een fort.
nieuw geval van mond- en klauwzeer voor te

Dilzen in de provincie Limburg. Alle op het Ter plaatse zijn onmiddellijk maatregelen ge-

bedrijf aanwezige runderen en varkens zijn nomen en alle gevoelige dieren zijn afge-

opgeruimd. slacht.

DOORLOPENDE AGENDA

Maart,

3— 5, Afd. Technologie, Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong - Voor-

drachten Prof. Dr. L. Kotter (München), (pag. 303)
4, Ned. Zoötechnische Ver. - Studiedag, (pag. 237 en pag. 290)
6, Afd. Zeeland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 15.00 uur Korenbeurs, Goes.
6, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie. Kwaliteit

van voedsel: „Konsument-bedrijfsleven-overheid", De Doelen, Rotterdam.
13, Klinische avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 174)

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering. Thema door Pluimvee-adviescie. te
stellen.

19, Ned. Ver. voor Proefdierkunde: Voorjaarssymposium, Nijmegen, (pag. 174)

20, Jaarvergadering van de Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slacht-
huizen in Nederland. Aanvang 10.15 uur in Hoog-Brabant te Utrecht.

23, Jaawergadering Kon. Ned. Kennelclub „Cynophilia" - Voordracht Dr. K. C.
Barnett (Cambridge), (pag. 289)
26—27, Ned. Ver. voor Microbiologie en Biol. Raad. Kon. Ned. Akademie van Weten-
schappen: Symposium, Amsterdam, (pag. 175)

A fnil,

10-12, Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft e.V.: XL Kongress, Bad Nauheim,
(pag. 176)

13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.

4— 6, B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1085)

15—17, Tiende Internationaal Zootechnisch Symposium, (pag. 237)
17—19, 12. Internationales Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, (pag. 1085)
26—27, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschap-
pen en Techniek. Voorjaarsvergadering, Leiden, (pag. 174)

Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.
Simultaanvertaling. R.A.I.-congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1088 (1974), 186
en 243)

13, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Echt, Afdelingsvergadering.
15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.
15, 4e Orthopedische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, aanvang 20.00 uur.
(pag. 303)

20, Diergeneesk. Kring Ommen. Vergadering.
.302
 Tijdschr. Diergeneesk., deel 100, afl. 5, 1975

-ocr page 334-

21, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

22, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie.
26—30, Austr. Vet. Association - Annual General Meeting, (pag. 290)

27, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. I^edenvergadering.

Juli.

.3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092 (1973), pag. 905, 1035 en
1327)

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

September.

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.

14—19, British Vet. Association, Congres 1975, University of York. (pag. 237)
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur, Weert, Afdelingsvergadering.
Oktober,

1, Symposium Microchirurgische Technieken en him Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchirurgie). (pag. 238)

2— 4, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes

and Biological Consequences, (pag. 238)

3— 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht.

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Van de Faculfeif

AFD. TECHNOLOGIE - VAKGROEP VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKE OOR-
SPRONG

Op 3, 4 en 5 maart a.s. zal Prof. Dr. L. Dc onderwerpen die door hem behandeld
Kotter, Hoogleraar te München en Ere- worden zijn:

doctor van de Utrechtse Universiteit een serie 1. Fette und Fettsäure in Fleisch und Fleisch-
voordrachten houden in collegezaal .A 14. waren.

terrein Faculteit der Diergeeeskunde, Bilt- 2. Analyse und Funktion des Fleischeiweis-
straat 172, Utrecht. ses.

.Aanvang 10.30 uur. 3. Qualität der Fleischprodukten.

4e ORTHOPEDISCHE AVOND Onderwerpen:

De 4c orthopedische avond zal worden ge- /. Kaakfracturen.

houden in de Kliniek voor Kleine Huisdieren, 2. Pseudarthrosen van radius en ulna, behan-
Yalelaan 4, Utrecht, op 15 mei 1975, aan deling en preventie.

vang 20.00 uur. 3. Pectineusmyotomie bij heup dysplasie: in-

dicaties getoetst aan follow-up en nieuwere
literatuur.

-ocr page 335-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Collega A. van Keulen benoemd tot Erelid
schappij voor Diergeneeskunde

Bij gelegenheid van het vertrek van col-
lega Van Keulen uit de actieve dienst
wegens het bereiken van de pensioen-
gerechtigde leeftijd, heeft het Algemeen
Bestuur besloten hem op grond van zijn
vele verdiensten voor de diergeneeskunde
en de Maatschappij tot Erelid van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde te benoemen.
In het kort samengevat, heeft collega
Van Keulen naast zijn ambtelijke car-
rière, ook buiten de begrenzing
Van zijn
functie als plv. Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid een groter bijdrage
geleverd aan de diergeneeskunde in Ne-
derland in ruimere zin.
Hij was actief in het verzet en de weinig
aantrekkelijke doch verantwoordelijke
post van secretaris van de zuiverings-
raad vlak na de oorlog, evenals de vrij-
wel onmiddellijk daarop volgende func-
tie van secretaris van de Ereraad (tot

van de Koninklijke Nederlandse Maat-

1966) werden door hem op uitnemende
wijze vervuld.

Hoge opvattingen over het beroep,
strikte onpartijdigheid en volstrekte eer-
lijkheid, nauwgezetheid en vasthoudend-
heid, waren de eigenschappen, waarmee
hij in deze functies een groot gezag en
vertrouwen verwierf. Steeds handelde hij
uit de overtuiging, dat de beste dienst
die hij \\\'anuit deze functies aan de res-
pectieve belangen kon bewijzen, was ge-
legen in het stimuleren tot betere pres-
taties, tot beter inzicht, tot meer kennis,
aldus werkende aan een verbetering van
de kwaliteit van het beroep.
Het Erelidmaatschap werd collega Van
Keulen officieel verleend tijdens een af-
scheidsreceptie, die op 4 februari 1975
plaats vond.

Voor een uitvoerig verslag hierover
wordt kortheidshalve naar pag. 291 van
dit tijdschrift verwezen.

-ocr page 336-

ACTUALITEITEN

Dr. C. C. Oosterlee hoogleraar in de veeteeltwetcnschap.

Dr. C. C. Oosterlee is onlangs benoemd
tot hoogleraar in de veeteeltwetenschap aan
de Landbouwhogeschool te Wageningen.
De heer Oosterlee, geboren 24 maart 1926 te
Zetten, studeerde in 1953 af aan de Faculteit
voor Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit
te Utrecht en promoveerde vijf jaar later.
Na een jaar een diergeneeskimdige praktijk
te heben waargenomen, werkte hij van 1954-
1958 bij de Commissie Stalklimaatsonderzoek
r.N.o.\'

Vervolgens was hij een jaar als wetenschap-
pelijk medewerker verbonden aan het Insti-
tuut voor Veeteeltkundig Onderzoek ,,Schoon-
oord" te Zeist.

In 1959 werd hij benoemd tot adj. directeur
van de Stichting Bloedgroepen Onderzoek.
Vanaf 1964 was Dr. Oosterlee werkzaam op
de afdeling Veeteelt van de Landbouwhoge-
school.

Van zijn hand verschenen vele publicaties.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Kok, H. J. L.; 1974; Veldsen-Zuid,Minister Lelylaan 2.
Kunst, J. G.; 1974; Enter (Ov.), Reggestraat 55.
Sijssens, C. H. L.; 1974; Nieuwegein, Klaproosstraat 23.
Al lid van des Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen de collegae:

Bibo, T. M.; 1974; Breda, Joris Helleputtestraat 32.
Böhm, K. M. L.; 1974; Oirschot, Spoordonkseweg 97 A.
Goedhart, P. J.; 1974; Utrecht, Mauritsstraat 103.

Heivoort, M. D. M. van; 1974; Roosendaal (N.-Br.), Bulkenaarsestraat 3.
Jansen, H. B.; 1973; Koekange (gem. De Wijk), Oude Toldijk 2.
Kuijpers, C.; 1974; Utrecht, Adm. v. Gentstraat 2.
Laan, S. R. van der; 1972; Wolvega, Hoofdstraat Oost 63.
Pliva, Dr. B.; 1959; Brno-Tsjech 1966; Oosterhout, Mar. de Jongstraat 23.
Rothuizen, J.; 1974; De Bilt, Alfred Nobellaan 58.
Vugt, F. van; 1973; Vrije Studierichting, Utrecht, Maliehaan 39.
Wouters, A. P.; 1956; Ghaam, Bredaseweg 69.
.Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskimde heel\'
het Hoofdbestuur aangenomen;

M. Duifhuizen Jr., Mgr. van de Weteringstraat 63, Utrecht.
W. Wieringa, H. J. Schimmelstraat 13, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Bibo, T. M.; 1974; Breda, Joris Helleputtestraat 32; tel. (01600) 7 27 24; p. (kl. huisd.), ass.

bij A. J. van Groenland. toev. als lid (185)

Bogaerts, B. M.; 1947; Heesch; p., geass. met Ph. C. M. Kraanen, H. Moser en T. de Ruijter.

(i«7)

-ocr page 337-

Böhm, K. M. L.; ]974; Oirschot, Spoordonkseweg 97 A; tel. (04997) 28 50; p., ass. bij M.

G. A. Gloudemans, N. W. F. A. Grimme en H. F. J. M. van Helvoort. toev. als lid (187)
Bruins, L. H. zn. B.: 1972; Voorst, Klarenbeekseweg 19; tel. (05758) 426. (192)

Campen, W. P. M. van; 1970; Rijsbergen (N.-Br.); p., geass. met R. E. G. Plantinga. (19.\'?)
*Elberink, J. J. M.; 1974; Albergen: tel. (05494) 475 (privé), 444 (prakt.): p., geass. met A.

M. J. Rutten. (200)

Fennema, G.; 1970; Kampen, de la Sablonierekade 10; tel. (05202) 39 28 (privé), 39 30
(prakt.); p. (2021

Goedhart, G. J.; 1974; Utrecht, Mauritsstraat 103; tel. (030) 51 65 94; d. toev. als lid (205)
Helder, Dr. A. W.; 1964; A-1974 (Geneesk.); Leiderdorp; tel. (071) 9 04 05; p., geass. met
Dr. F. Muurling. (212)

Helvoort, M. D. M. van; 1974; Roosendaal (N.-Br.), Bulkenaarsestraat 3; tel. (01650)
3 49 10; p., ass. bij Dr. E. E. Kemperman. toev. als lid (212)

lersel, \'VV. H. M. van; 1958; St. Oedenrode, Postbus 29, Corridor 1 A. (218)

Jansen, H. B.; 1973; Koekange (gem. De Wijk), Oude Toldijk 2; tel. (05223) 599; d.

toev. als lid (219)

Keers, W. L.; 1974; Pretoria (Zuid-Afrika), Univ. Onderstepoort, postbus 12580; p/a Staal-
straat 7, Utrecht; stud. Dip. Vet. med.; Chirurgie. (222/228)

Keulen, A. van; 1934; Wassenaar, Eikenhorsdaan 5; tel. (01751) 7 83 51; oud-i.V.G. en oud-
i.V.D.; oud-plv. h. i.V.G.; erelid K.N.M.v.D. (223)

Koeslag, B. C.; 1953; Dalfsen; tel. (05293) 25 87 (privé), 14 35 (prakt.); p., geass. met W.

D. J. Laanbroek, J. W. Lesschen en A. Smit. (225)

*Kok, H. J. L.; 1974; Velsen-Zuid, Minister Lelylaan 2; tel. (02550) 1 42 76 (privé), 1 12 36
(prakt.); p., ass. bij Th. C. Winkel. (225)

Kraanen, Ph. G. M.; 1952; Oss; p., geass. met B. M. Bogaerts, H. Moser en T. de Ruijter.

(227)

Krom, J. L.; 1971; Meppel, Jan Steenstraat 84; tel. (05220) 5 55 78; p., ass. bij H. C. A.

Leemans. (228)

Kruijf, J. M. de; 1971; St. Oedenrode, Zwembadweg 48; tel. (04138) 36 13. (228)

Kuijpers, C.; 1974; Utrecht, Adm. v. Gentstraat 2; tel. (030) 71 09 61; wnd. d.

toev. als lid (229)

Laan, S. R. van der; 1972; Wolvega, Hoofdstraat Oost 63. toev. als lid (229)

Laanbroek, W. D. J.; 1973; Dalfsen; p., geass. met B. C. Koeslag, J. W. Lesschen en A. Smit.

(229)

Lesschen, J. W.; 1973"; Dalfsen; p., geass. met B. C. Koeslag, W. D. J. Laanbroek en A. Smit.

(231)

*Löwik, B. J. F.; 1974; Denekamp; p., ass. bij H. G. A. Olde Riekerink en F. Zwanenburg.

(233)

Lycklama ä Nijeholt, P.; 1963; Norfolk (U.S.A.), 26, Nelson Str. Kin.g\'s Lynn; tel. (553)
58 56;d. (234/289)

Muurling, Dr. F.; 1964; U-1971; Leiden; p., geass. met Dr. A. W. Helder. (239)

Niemantsverdriet, T. M.; 1952; Wadenoijen (Gld.); tel. (03446) 210 (privé), (023) 31 92 29
(bur.); adj. i.V.G. en i.V.D. (240)

»Osterhaus, A. D. M. E.; 1974; Vreeswijk, Vogelwikkc 2; wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr.

Virologie). (247)

Paling, R. W.; 1973; (Kenya) p.o. Kabete, Vet. Res. Lab. Wildlife Section. (248/289^
Peeters, C.; 1971; Amstelveen; tel. (020) 41 71 72 (privé), (070) 90 78 15 (bur.); techn. dir.

Smith Kline. (248)

Plantinga, R. E. G.; 1970; Rijsbergen; tel. (01606) 19 36 (privé), 13 33 (prakt.); p., geass.

met W. P. M. van Campen. (249)

Pliva, Dr. B.; 1959; Brno-Tsjech 1966; Oosterhout, Mar. de Jongstraat 23; tel. (01620)
2 53 05 (privé), (01600) 4 45 50 (bur.); adj. dir. ab. toev. als lid (249)

Reinders, J.; 1970; Grijpskerk, de Roder 2; tel. (05947) 26 76 (privé), 22 75 (prakt.). (252)
*Rooij, R. C. de; 1970; c/o Alafua College, Vet. Clinic, P.O. Box 890; Apia Western Samoa;

Animal health officer (FAO). (290)

*Rooij, S. G. de; 1974; Arnhem; tel. (085) 61 82 67; d. in m. dinst. (254)

Rothuizen, J.; 1974; De Bilt, Alfred Nobellaan 58; tel. (030) 76 42 75; wet. medew. R.U.

(F.d.D., Klin. V. kl. Huisd.). toev. als lid (255)

Rutten, A. M. J.; 1962; Albergen (Ov.) ; p., geass. met J. J. M. Elberink. (255)

-ocr page 338-

Ruijter, T. de; 1971; Oss; p., geass. met B. M. Bogaerts, Ph. G. M. Kraanen en H. Moser.

(255)

Smit, A.; 1966; Dalfsen; p., geass. met B. C. Koeslag, W. D. J. Laanbroek en J. W. Lesschen.

(261)

*SiJssens, C. H. L.; 1974; .Nieuvvegein; tel. (0.3402) 78 13 (privé), (030) 53 11 30 (bur.);

wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. bedrijfsdiergeneesk. en buitenprakt.). (266)

Vosmer, A. A. M.; 1974; N\'oordwolde (Fr.), Renbaanstraat 19; tel. (05613) 18 26; p., ass.

bij J. Bootsma, D. L. H. Journée, R. v. d. Lende en A. E. Schuring. (275)

Weekhout, P. J.; 1972; Zwolle, Nilandsweg 99; tel. (05200) 1 44 20 (privé), 1 44 42 (prakt.);

p., geass. met P. Ambagtsheer, J. Schoenmaker en J. L. Starrenburg. (277)

Vugt,\'F. van; 1973 (Vrije Studierichting); Utrecht, Maliebaan 39; tel. (030) 31 04 73
(privé), 7155 44 t. 319 (bur.): wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Biochemie).

toev. als lid (291)

Wolters, S. A. B. 1.; 1974; Amsterdam, 3e Weteringdwarsstraat 42-40; tel. (020) 24 46 55; d.

(281)

Woude, F. van der; 1974; Utrecht; p., ass. bij H. Lempke. (282)

Wouters, A. P.; 1956: Chaam, Bredaseweg 69: tel. (01619) 754; p. toev. als lid (282)

Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:
W. H. van Hulzen te Amsterdam per 1 januari 1975.
J. S. Kalisvaart te Haaften per 1 januari 1975.

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

A. T. L. G. Thien te \'s-Hertogenbosch per 1 januari 1975.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:

A. G. A. van Exsel te Ulvenhout per 1 januari 1975.

B. A. Wolbert te Oldenzaal per 1 maart 1975.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D. werd verleend aan:
B. A. Wolbert te Oldenzaal per 1 maart 1975.

Het secretariaat van de Afdeling Zuid-Holland is overgedragen aan P. H. van den Berg,
Schepenstraat 11, Krimpen aan de Lek.

Jubilea:

Th. W. J. Hendrickx, Weert (aanwezig) 40 jaar op 21 maart 1975

RECTIFICATIES

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel Op pag. 127 laatste alinea staat onder het

100, afl. 3, (1 febr. 1975) is de volgende on- bestiair van het C.S. Veritas vermeld: Paul

juistheid geslopen: Gevaat, praeses. De correcte tekst van deze

Op pag. 182 staat bij de stelling van het zin luidt:

proefschrift van Dr. H. A. Brouwer ten on- Paul Cevaal, praeses; Jan Nieuwenhuizen,

rechte het jaartal 1973 vermeld. Dit dient te vice-praeses; Jeannete Verheijen, ab-actis;

zijn: 1963. Rino van der Waarden, vice, vice-ab-actis;

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel Jaap Huisinga, fiscus.
100, afl. 2, (15 jan. 1975) is de volgende on-
juistheid geslopen:

-ocr page 339-

een mastitispreparaat met exacte uitscheidingsduur voor de behandeling In lactatie k

effectief tegen meer dan 90% van alle mastitis verwekkende micro-organismen

vemedia bv

\'toor voor (ti«rgenw9kundl9a produkten

drenletlraat 11 amstvrtfam
Itl. 440340

Nafpenzal 72

nafcilllne-penicllline-streptomyclne

-ocr page 340-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

PSEUDOVOGELPEST BIJ GEÏMPORTEERDE VOGELSOOR-
TEN. WAARGENOMEN GEVALLEN EN VACCINATIE-EXPE-
RIMENTEN

New Castle Disease in Imported Birds. Cases Observed and Experimental Vaccina-
tion

TH. SMIT1)
Samenvatting

Acute pseudovogelpest van volvirulent karakter wordt regelmatig aangetroffen bij geïmpor-
teerde vogels. Vooral papegaaien en soms ook fazanten vormen een potentieel gevaar. Zowel
uit Azië als uit Zuid-Amerika worden aangetaste dieren geïmporteerd.

Uitbraken onder materiaal geïmporteerd uit Afrika werden tot nu toe niet waargenomen. Een
overzicht wordt gegeven over het aantal importpartijen, waarbij pseudovogelpest werd vast-
gesteld. Tevens worden enkele vaccinatieproeven besproken.

Summary

An acute, highly virulent form of Newcastle disease is frequently observed in imported birds.
Particularly parrots and, in some cases, pheasants are a potential source of danger. Diseased
birds are imported from Asia as well as from South America.

Outbreaks among birds imported from Africa have not so far been observed. The number of
shipments in which Newcastle disease was found to be present in the birds is reviewed. More-
over, experimental vaccination is discussed.

Inleiding

In het navolgende zullen onze ervarin-
gen op het gebied van N.C.D. bij deze
papegaaiachtigen nader worden uiteen-
gezet.

Pseudovogelpest door Kraneveld
(3) in Indonesië en door D o y 1 e (1) in
Engeland beschreven, is in de loop der
jaren bij tal van vogelsoorten geconsta-
teerd. Ook in Nederland werd het virus
herhaalde malen geïsoleerd uit geïm-
porteerde vogels uil Azië en Zuid-Ame-
rika. Jansen en medewerkers (2)
stelden pseudovogelpest vast bij fazan-
ten afkomstig uit Calcutta en Z u y-
d a m diagnostiseerde de ziekte, behalve
hij fazanten (5), ook bij edel-papegaaien
en een struisvogel (6). Nadien is pseu-
dovogelpest aan het C.D.I. bij de vol-
gende vogelsoorten vastgesteld; een
struisvogel
(Shitio camelus), fazanten
(Phasianus), ransuilen (Asio otus), bos-
uilen
(Strix aluco), Alexander parkieten
(Palaeornis eupatrius), grasparkieten
(Melopsittacus undulatus), roodrugpar-
kieten
 haematonotus), Java
pauwen
(Pava milieus), geelkuif kaka-
toes
(Cacatua .mlphurea), palmkakatoes
(Propiciges aterrimus), amazones
(Arnazonae), geelrode ara (Ara macao),
Yendaya parkiet (Aratinga solstia-
lis yandaya)
en kanaries (Serinus cana-
rius).

In het merendeel der gevallen waren de
ziekleuitbraken bij deze dieren direct op
importen van besmet vogelmateriaal
terug te voeren.

Kliniek

Bij pauwen en fazanten verloopt de
ziekte even acuut als bij zeer gevoelige
hoenders. Niet zelden wekt het verloop
van de ziekte bij fazanten de verdenking
van een vergiftiging, met name wanneer
geen karakteristieke afwijkingen bij
sectie worden gezien. Bij grote pape-
gaaiachtigen voert de ziekte meestal in
enkele dagen tot de dood. De dieren
vertonen parese-verschijnselen, maken
schorre geluiden en weigeren voedsel.
De mortaliteit varieert van 60-100%.
Bij kleine papegaaiachtigen is het ver-
loop milder. Veelal ontwikkelt zich
hierbij een torticollis. Grasparkieten en
kanaries, evenals de talrijke soorten
kleine volière-vogels, zijn minder ge-
voelig voor pseudovogelpest.

1  Drs. Th. Smit; Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Pluimvee, Doorn.

-ocr page 341-

Sectie

Bij sectie van de gevoelige vogelsoorten
wordt het pseudovogelpest-beeld aan-
getroffen zoals dat in de jaren 1950-
1955 en 1970-1971 ook bij de kip werd
gezien en beschreven, nl. bloedingen in
kliermaag, darmen en cloaca, puntbloe-
dinkjes in trachea, longen en luchtzak-
ken en locale ontstekingen in longen en
luchtzakken. De lever en de milt zijn
over het algemeen niet vergroot.
Wel zijn er verschillen onderling tussen
de soorten. In tegenstelling bijv. met
pauwen worden bij fazanten die aan
acute pseudovogelpest zijn gestorven
vaak opvallend weinig of in het geheel
geen patholoog-anatomische afwijkin-
gen waargenomen.

Diagnostiek

Het virologisch onderzoek werd ver-
richt door een suspensie van long,
luchtzak en hersen-materiaal na behan-
deling met antibiotica in de allantois-
holte van 10 dagen bebroede kippeëie-
ren te brengen. In alle positieve geval-
len stierven de embryonen binnen 48
uur. Een uitzondering vormde mate-
riaal, afkomstig van een uitbraak bij
kanaries in Emmeloord, waarbij de
langere overlevingstijd der embryonen
op een minder virulent pseudovogel-
pest-virus duidde.

Het aantonen van pseudovogelpest-
virus in de allantoisvloeistof geschiedde
d.m.v. de haemagglutinatie-reactie en
haemagglutinatie-remmingsreactie met
monovalent pseudovogelpest-antiserum
en een 2% suspensie van gewassen kip-
peërythrocyten.

Met de le eipassage van een virusstam
afkomstig van een kakatoe uit Singa-
pore werd een infectieproef verricht.
Hiertoe werden 6 gevoelige W.L. hen-
nen van 2-3 maanden intra-tracheaal
geïnfecteerd. De behandelde dieren
werden met 6 contactdieren gehuisvest
in isolatoren. De geïnfecteerde dieren
stiei-ven alle binnen 3 x 24 uur. De con-
tactdieren stierven binnen 4 x 24 uur.

De sectie en het virologisch onderzoek
waren positief t.o.v. pseudovogelpest.

Pathogeniteit

Uit het voorgaande blijkt dat het geïso-
leerde papegaaie-virus bijzonder viru-
lent is voor de kip en het kippe-embryo.
Uit de volgende praktijkgevallen in
1970 blijkt dat de pathogeniteit voor
papegaaien zelf ook zeer hoog kan zijn.
Vogelhandelaar A importeerde 20 ama-
zone-papegaaien uit Columbia. Enkele
dagen na de import van deze dieren
trad pseudovogelpest op. In totaal
stierven 19 exemplaren, slechts één
overleefde de ziekteuitbraak.
Handelaar B importeerde 30 palmkaka-
toes
(Propiciges aterrimus) uit Djakarta.
Van deze kostbare vogels stierven er na
aankomst 25 stuks aan acute pseudo-
vogelpest.

Handelaar C importeerde 10 geelkuif-
kakatoes
(Cacatua sulphura) uit Singa-
pore.

Acht van deze tien dieren stierven aan
acute pseudovogelpest.
Hieruit blijkt wel, dat het importeren
van vogels uit diverse werelddelen niet
zonder risico is. Bovendien worden de
niet-gevaccineerde vogels in tussenhan-
del en particuliere collecties aan be-
smetting blootgesteld.
Van belang zijn hertekampen en plant-
soenen met siervogels (Heemstede 1970.
Den Haag 1970). De verspreiding van
pseudovogelpest vanuit vogelwinkels
via de vogelliefhebberij naar de be-
drijfspluimveehouderij is theoretisch
mogelijk, hoewel wij tot nu toe geen
aanwijzing hebben gekregen over een
dergelijke infectieweg.

Oorsprong van de infectie

In voorgaande jaren toen de import
niet aan quarantaine-maatregelen ge-
bonden was, stuitte men dikwijls op
grote moeilijkheden, doordat informa-
ties omtrent de import lastig waren te
verkrijgen. De importeur draagt nl.
meestal het volledige risico, doordat de
exporteurs geen schade vergoeden;
door de grote vraag kunnen deze laat-
sten bovendien hun vogels zonder moeite
verkopen.

-ocr page 342-

De handelaar op zijn beurt trachtte dik-
wijls de schade te beperken door het
risico te verschuiven naar de cliënt.
De methoden waren meestal uniform.
Indien de cliënt reclameerde omdat zijn
papegaai binnen enkele dagen na aan-
koop was gestorven (aankoopwaarde
.n.\'iO.-- tot\\f 250.—), werd hij veelal
in de gelegenheid gesteld een tweede
exemplaar te kopen met enige korting.
Voor een fors bedrag was de cliënt dan
de bezitter van 1 dode vogel en 1 leven-
de vogel uit dezelfde besmette koppel.
Soms werden binnen enkele dagen uit
verschillende delen van het land vogels
voor onderzoek aangeboden, die uit één
importpartij afkomstig waren.
Hierbij werd pseudovogelpest regelma-
tig vastgesteld, hetgeen blijkt uit de
volgende data. In enkele gevallen was
het mogelijk de herkomst van de infectie
op te sporen. Veelal verstreken tussen
opeenvolgende uitbraken van pseudo-
vogelpest enkele maanden. Achter de
plaatsnaam wordt de datum van inzen-
ding vermeld.

Breda, 2-2\'70; Dordrecht, 3-2-70; Kat-
wijk, 3-2-\'70; Dordrecht, 6-2-70. Het
betrof hier één partij amazonepapegaai-
en.

Utrecht, 10-2-70; Maastricht, 18-2-70;
Hilversum, 24-2-70. Het betrof hier
eveneens één partij amazone-papegaai-
en, doch afkomstig van een andere im-
porteur dan die van de voorgaande
serie.

Heemstede, Vogelpark 23-3-70; Win-
terswijk, Fazantenpark 25-3-70.
Hilversum, 1-4-70; Enschede, 7-4-70,
oorsprong van de infectie werd niet met
zekerheid vastgesteld.
Rijswijk, 7-7-70; Vlaardingen, 8-7-70,
oorsprong infectie bleef onbekend.
Goe.s, 9-9-70; Heerlen. 9-9-70; Rijs-
wijk, 9-9-70, oorsprong van de infectie
werd niet met zekerheid vastgesteld.

Quarantaine

De eerste vogels van een infectieketen
die voor onderzoek werden ontvangen,
waren vroeger meestal afkomstig van
particulieren, die veelal de herkomst
van deze dieren wel wisten aan te
geven. De vogels die stierven tijdens het
transport of bij de tussenhandel, bereik-
ten echter de sectietafel over het alge-
meen niet. Een betere controle van deze
dieren vormde een probleem. Een klini-
sche controle bij invoer op de luchtha-
ven Schiphol moest onvoldoende wor-
den geacht, aangezien de vogels in het
incubatiestadium konden verkeren.
Een virologisch en serologisch onder-
zoek van alle ingevoerde zendingen
papegaaiachtigen op pseudovogelpest is
omslachtig en kostbaar. Derhalve leek
een goed cjuarantainesysteem de meest
aangewezen oplossing. De voorkeur zou
daarbij uitgaan naar een centraal qua-
rantainegebouw in de nabijheid van
Schiphol. Doordat echter dagelijks in-
zendingen papegaaien binnenkomen, uit
diverse werelddelen en bestemd voor
verschillende importeurs, zou het qua-
rantaine-station een grote capaciteit
moeten hebben. De bouw- en onder-
houdskosten zouden een te grote prijs-
verhogende factor voor de handel bete-
kenen. Bovendien staat het geenszins
vast, dat in de toekomst geen papegaai-
en via andere luchthavens zullen wor-
den geïmporteerd.

Quarantaine vond, tot 1961, plaats ten
huize van de handelaar. Deze maatregel
voldeed in de praktijk destijds minder
goed, omdat de quarantaine-ruimte on-
voldoende werd geïsoleerd en veelal
voor het publiek toegankelijk was. Toch
is quarantaine ten huize van de impor-
teur wel mogelijk, als voor dit doel een
apart gebouwtje wordt ingericht, be-
staande uit meerdere geïsoleerde afde-
lingen.

De verzorging der vogels dient te ge-
schieden door vaste, getrainde dierver-
zorgers. Het gebouw mag niet toeganke-
lijk zijn voor andere personeelsleden en
het publiek.

Inmiddels is sinds juni 1971 een qua-
rantaine-periode van twee weken ver-
eist voor papegaaiachtigen. De dieren
worden daarbij onder controle van de
Veeartsenijkundige Dienst geïsoleerd
ondergebracht op de importbedrijven.

-ocr page 343-

Deze periode van 14 dagen is voldoende
lang om de incubatietijd van pseudo-
vogelpest te overbruggen.
In verschillende landen bestaan reeds
jaren quarantaine-bepalingen voor ge-
importeerde vogels. Deze werden echter
voornamelijk ingesteld in verband met
de bestrijding van psittacosis, waarvoor
een langere periode vereist is.

Zo bedraagt de quarantaineduur voor
papegaaien welke van Zuid- naar
Noord-Amerika worden geëxp>orteerd
40 dagen (met continue aureomycine-
verstrekking).

Ook Duitsland handhaaft dergelijke
quarantaine-bepalingen voor papegaai-
achtigen.

Infectiegraad

Klinisch verdachte en dode papegaai-
achtigen worden in de quarantaine-
periode ter onderzoek opgestuurd. Bij
deze controle worden de meeste pseudo-
vogelpestuitbraken opgespoord, terwijl
de importeur ook een goed inzicht krijgt
in de gezondheidstoestand van zijn die-
ren.

In het jaar, aansluitende aan de datum
van invoering van de verplichte qua-
rantaine, werden 302 inzendingen van
papegaaiachtigen uit geïmporteerde
partijen onderzocht op pseudovogelpest.
Tabel 1 geeft van de verkegen resulta-
ten een overzicht waarbij de dieren zijn
gespecificeerd naar soort en naar land
van herkomst.

Gedurende de eerste weken na import
treden bij tropische vogels dikwijls
acclimatisatie-moeilijkheden op, die
soms tot de dood leiden. De quarantai-
ne-tijd valt grotendeels samen met deze
aanpassingsperiode.

Het aantal inzendingen van recent ge-
importeerde papegaaien door particu-
lieren is daarom sterk gedaald en pseu-
dovogelpest werd onder deze groep in
het geheel niet meer gevonden.

de mortaliteit bij
variëren van 60-

Mortaliteit

Zoals vermeld kan
papegaaiachtigen
100%.

Teneinde vast te stellen hoe het sterfte-
patroon onder door pseudovogelpest
aangetaste papegaaien verloopt, werd
bij 72 gestorven dieren nagegaan hoe-
lang zij reeds in quarantaine verbleven
(Tabel 2).

Tabel 1. Pseudovogelpest gevallen onder 302 inzendingen papegaaiachtigen ingedeeld naar

soort en land van herkomst.

Soort

aantal

Positief op pseudovogelpest

land van herkomst

inzendingen

aantal

percentage

Amazones

128

35

27

Zuid-Amerika,
Suriname,Mexico

Kakatoea

)7

5

26

Singapore, Djakarta

Grijze roodstaarten

73

1 "

-

Tropisch Afrika

Ara\'s

14

3

21

vnl. Bolivia

Lori\'s

5

-

-

Indonesië

Senegal papegaaitjes

4

-

-

Senegal

Agapornlden

14

-

-

Engeland, Ethiopië,
Kenia, Tanzania

Edelpapegaaien

2

-

-

Djakarta

Diverse parkieten

45

10

22

Zuid-Amerika, India,
Singapore, Senegal.

Totaal

502

54

18

* Het betrof hier een contactinfectie met amazone-papegaaien.

-ocr page 344-

Tabel 2. Verloop van de sterfte tijdens quarantaine.

O 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 >14
14* 4 3 10 O 9 3 1 9 2 0 11 3 O O 3**

aantal dagen in
(juarantaine
aantal dieren
pos. N.C.D.

Het totaal aantal aan pseudovogelpest
gestorven papegaaiachtigen in de perio-
de waarover het onderzoek zich uit-
strekte staat niet exact vast, doch be-
draagt naar schatting 450-500 exempla-
ren. Op grond van deze hoge uitval werd
in Zuid-Amerika overgegaan tot het
vaccineren van de exportdieren. Deson-
danks bleven zich gevallen van pseudo-
vogelpest voordoen onder deze groep
van geïmporteerde papegaaien. In ver-
band met dit probleem werd een aantal
proefvaccinaties uitgevoerd om na te
gaan of betere entmethoden hier uit-
komst zouden kunnen geven.

Vaccinatie

Ten behoeve van vaccinatie-experimen-
ten werden ons door verschillende
vogelimporteurs enkele tientallen pape-
gaaiachtigen van diverse soorten ter be-
schikking gesteld.

Ie experiment

In een eerste experiment werden 6
roodrugparkieten
(Psephotus haemato-
notus)
en 7 valkparkieten (Nymphicus
Hollandicus)
gevaccineerd met LaSota-
virus door middel van de druppel-
methode. (Dosering 1 hennendosis La-
Sota-virus per 0,2 physiologische Nacl.
oplossing.) Elk dier ontving één druppel
in het oog en één druppel in de neus.
Vóór de vaccinatie en drie weken later
werd door venepunctie bloed verza-
meld voor serologisch onderzoek.
Voor de vaccinatie bleken alle dieren
een H.A.R. titer te bezitten van 1:16 of
lager. Drie weken na de vaccinatie ble-
ken tien dieren nog steeds negatief te
reageren. Twee roodrugparkieten had-
den een lage titer van respectievelijk
1:128 en 1:256, terwijl één valkparkiet
een titer vertoonde vanl:64.

2e experiment

Gezien deze vrij teleurstellende resulta-
ten werd in een volgend experiment ge-
kozen voor een intramusculaire toedie-
ning van het LaSota-vaccin. De dose-
ring bedroeg ^j-l hennendosis in res-
pectievelijk 0,2-0,5 ml. physiologische
NaCl-oplossing naar gelang de grootte
van de vogel. Geënt werden 2 blauw-
voorhoofdamazones
(Amazona aestiva),
4 Senegal papegaaien (Poiocephalus
Senegalis),
1 Alexander parkiet (Palae-
ornis eupatrius),
4 halsbandparkieten
(Palaeornis torquatus), 2 muisparkieten
(Myiopsittacus monachus), 4 roodrug-
parkieten
(Psephotus haemotonotus), 5
valkparkieten
(Nymphicus Hollandi-
cus),
4 agaporniden (Agapornis per so-
nata)
en 3 grasparkieten (Melopsittacus
undulatus).
Het totale aantal bedroeg
29 vogels.

Voor de vaccinatie hadden alle dieren
een H.A.R. titer van 1:16 of lager.
Twee weken na de vaccinatie, bleken
slechts 3 agaporniden een titer te heb-
ben ontwikkeld van respectievelijk
1:256, 1:512 en ^ 1:1024. Geen der
andere vogels vertoonden een titerstij-

ging-

3e experiment

In een derde experiment werd getracht
het refractaire gedrag van papegaai-
achtigen t.o.v. het LaSota-vaccin te
doorbreken met behulp van een meso-
gene entstam. Daarvoor werd gebruik
gemaakt van een Beaudette-entstof,
welke als nevel werd toegediend.

-ocr page 345-

Tabel 3. Resultaten verkregen na nevelvaccinatie met Beaudette-vaccin na 15 en 42 dagen.

HR 6 weken
post.vaoc.

HR 15 dagen
post.vaoc.

HR vóór
vaoolnatie

Soort

Bonte boer ^ 1 :16

Muisparkiet ^ l:l6

Alexander parkiet < l:l6

Grasparkiet I 51:16

Grasparkiet II < l:l6

Roodrug 1 : 16

Amazone-papegaal I <■ l:l6

Amazone-papegaai II < l:l6

Halsband-parkiet I 5 l:l6

Halsband-parkiet II < l;l6

Halsband-parkiet III f l:l6

Halsband-parkiet IV £ l:l6

Valkparkiet I £ 1:l6

Valkparkiet II <; l:l6

Valkparkiet III 1:32

Valkparkiet IV 1:32

Agapornis I £ l:l6

Agapornis II £ 1 :16

Agapornis III l:l6

De verneveling vond plaats met een
medisch aerosol apparaat dat een ge-
middelde druppeltjes grootte van 10
micron produceert. De vaccinatie werd
aan de dieren toegediend in een geslo-
ten isolator met een inhoud van 1 m^.
In een tijdsduur van 30 minuten werd
in totaal 3 ml. virusbevattende onver-
dunde allantois vloeistof met een virus-
titer van lO\'? E.I.D./50/ml. verneveld.
De enting werd toegepast op 19 vogels
alle afkomstig uit de eerder met LaSota
ingespoten groep. De H.A.R. titers wer-
den bepaald vóór de vernevelingsenting
en 15 en 42 dagen na de enting. De
resultaten zijn samengevat in tabel 3.
Uit de tabel blijkt dat in experiment 3
een revaccinatie van de proefdieren
waarbij het Beaudette-vaccin in de
vorm van een verneveling was toege-
diend bij het merendeel der geënte
papegaaiachtigen tot vorming van anti-
stoffen leidde.

Eén agapornis, die na de intramuscu-
laire injectie van LaSota-vaccin geen
antistoffen had ontwikkeld stierf na de

1: 128

1 :

32

1 : 512

f 1 :

16

1: 32 "

1 :

16

1: 64

1 :

16

1: 32

< 1 :

16

1: 16

£ 1 :

16

1 :20\'t8

1 :

32

1 : 64

1 :

16

1:2048

1 :

128

1: 128

1 :

64

1 : 256

1 :

64

1:2048

1 :

128

1: 128

1 i

16

1: 256

1 ;

; 16

1 : 256

1 ;

: 32

1 : 256

1 ;

: 32

virologisch

onderzoek

1: , 32

1

: 16

1: 64

1

: 16

vernevelingsvaccinatie met Beaudette-
entstof, en moet als slachtoffer van de
enting worden beschouwd.
Opmerkelijk was het feit, dat de H.A.R.
titers bij de dieren zeer snel terug lie-
pen, zodat na 6 weken nog slechts 2
zwak positieve reacties konden worden
waargenomen.

De 28 overgebleven vogels uit dit expe-
riment werden vervolgens onderworpen
aan een challenge waarbij de dieren
intramusculair werden geïnjecteerd met
virulent N.C.D.-virus.
Als controle-dieren fungeerden 4 spf-
kippekuikens van 4 weken oud, die alle
binnen één week na de besmetting stier-
ven.

De papegaaiachtigen daarentegen over-
leefden alle de kunstmatige besmetting
ondanks de weinig vertrouwenwekken-
de serologische status.
Resumerend kan worden gezegd dat
parkieten en papegaaien moeilijk zijn te
vaccineren tegen pseudovogelpest.
Met een verneveling van de entstof
werden de beste resultaten verkregen.

-ocr page 346-

Gevormde positieve H.A.R, titers ver-
dwijnen weer spoedig.
Deze reactie geeft een weinig betrouw-
bare indruk van de werkelijke imniuni-
satic van de dieren.

Bij de huidige stand der wetenschap
zijn vaccinaties én serologisch onder-
zoek tezamen niet in staat quarantaine-
maatregelen overbodig te maken.

LITERATUUR

1. Doyle, T. M.: A hitherto unrecorded disease of fowls due to a filter passing virus. Journ.
Comp. Path.,
40, 144, (1927).

2. Jansen, J., Kunst, H., D o r s s e n, C. A. van: Pseudovogelpest bij fazanten uit Cal-
cutta.
Tijdschr. Diergeneesk., 74, 333, (1949).

3. Kraneveld, F. C.: Over een in Nederlands-Indië heersende ziekte onder het pluimvee.
Ned. Ind. bi. Diergeneesk., 38, 448, (1926).

1. Monda, Tanda G., Guarino, C.: Rep. XIV Meeting Ital. Sec. Vet. Sc., 736,
(1960).

5. Z u y d a m, D. M.: Pseudovogelpest (NCD) bij in Nederland geïmporteerde fazanten.
Tijdschr. Diergeneesk., 74, 481, (1949).

6. Z uydam, D. M.: Isolation of NCD-virus from the ostrich and the parakeet. Journ. Am.
Vet. Med. Assoc.,
120, 88, (1952).

VRAAG EN ANTWOORD

Beschikking Uitzonderingen Bestrijdingsmiddelenwet 1962

Vraag

Door een farmaceutische firma werd de vol-
gende vraag gesteld:

,,In "Beschikking Uitzonderingen Bestrij-
dingsmiddelen wet 1962" van 16 juli 1964
worden in artikel I onder punt 1 bestrijdings-
middelen genoemd, waarop de bestrijdings-
middelenwet van 1962 niet van toepassing is.
Punt 2 van artikel I luidt letterlijk;
.,Middelen tot het bestrijden of afweren van
uitwendige parasieten bij dieren, voor zover
deze door een apotheek-houdende dierenarts
zijn bereid of gereedgemaakt ten behoeve van
bij hem in behandeling zijnde dieren."
Onze vraag is nu: wat moet men verstaan
onder „gereedgemaakt"; daar blijkens recente
uitspraken van de rechtbank over „gereed-
gemaakt" verschillende interpretaties gehan-
teerd worden."

Antwoord

Het door de Directie Jiiridische en Bedrijfs-
organisatorische Zaken van het Ministerie
van Landbouw en Visserij op nevenstaande
vraagstelling gegeven antwoord luidt:
„In artikel I onder 2 van de „Beschikking
Uitzonderingen Bestrijdingsmiddelenwet

1962" zijn met de term „gereedmaken" de
volgende handelingen van de dierenarts be-
doeld;

a. het brengen van bulkprodukten in klein-
verpakking cn daarna van eigen etiket
voorzien;

b. het ompakken van ontvangen produkten
in eigen verpakking en daarna van eigen
etiket voorzien;

c. het aanbrengen van eigen etiket op ont-
vangen kleinverpakkingen."

-ocr page 347-

MYCOPLASMA SYNOVIAE EN INFECTIEUZE SINUSITIS BIJ
KALKOENEN

Mycoplasma synoviae and Injections Sinusitis in Turkeys
E. GOREN1), J. B. LITJENS2) en F. M. W. J. REUTEN3)
Samenvatting

Bij een onderzoek van 2 koppels slachtkalkoenen, die leden aan chronische ademhalingsmoei-
lijkheden en sinusitis, kon een
M. galHsepticum-m(ecüe uitgesloten worden, terwijl daaren-
tegen, zowel serologisch als cultureel, een
M. synoviae-infectie werd vastgesteld.

Summary

Studies on two flocks of table turkeys affected with chronic respiratory distress and sinusitis
showed that
M. gallisepticum infection could be ruled out, whereas it was apparent from sero-
logical tests as well as e.xamination by culture that
M. synoviae infection was present in tliese
cases.

Inleiding

Reeds in 1905 beschreef Dodd de kli-
nische verschijnselen van chronische
ademhalingsziekte (C.R.D.) bij kalkoe-
nen in Engeland (3).
In 1926 werd deze aandoening in de
U.S..\\. door T y z z e r beschreven (16).
In 1952 werd het aetiologische agens
van infectieuze sinusitis bij kalkoenen
door Markham e.a. als Mycoplasma
geïdentificeerd (11) en door verschil-
lende onderzoekers nader onderzocht en
geclassificeerd als
Mycoplasma galli-
septicum
(8, 9, 10, 14).
Fabricant beschrijft sinusitis als een
symptoom of een manifestatievorm
van
M. gallisepticum-iniectie (CRD) bij
kalkoenen. Deze aandoening heeft een
slepend, progressief verloop en mani-
festeert zich door zwelling van de in-
fraorbitale sinussen, door luchtzakont-
steking of door beide (5).
Ook Yoder beschrijft sinusitis bij kal-
koenen als een opvallend symptoom van
een
Mycoplasma gallisepticurn-iniectie
(CRD) welke aandoening gekenmerkt
wordt door zwelling van de paranasale
sinussen door exudatieve sinusitis. De
zwelling kan soms zo sterk zijn, dat de
ogen gedeeltelijk of volledig dichtval-
len, waardoor de dieren in hun zicht
worden belemmerd en sterk vermage-
ren. Als tracheitis en luchtzakontsteking
aanwezig zijn, kunnen abnormale adem-
halingsgeluiden waargenomen worden.
Deze chronisch verlopende aandoening
gaat met vermagering, en bij leggende
dieren ook met produktiedaling gepaard
en kan, mede door afkeuringen bij het
slachten, variabele economische schade
veroorzaken. De meeste kalkoenen in
een koppel zijn aangetast (de diepere
gedeelten van de respiratie-tractus) ai
is het mogelijk dat enkele geen sinusitis
vertonen. De diagnose kan cultureel en
serologisch gesteld worden, door het
vaststellen van een
M. gallisepticum-
infectie (20).

Dezelfde onderzoeker (Yoder) is het
echter in 1964 gelukt om
M. synoviae
te isoleren uit sinus-exudaat van kal-
koenen, afkomstig uit een koppel waar-
van enkele dieren sinusitis vertoonden
(21).

Een M. synoviae-iniecüe bij kalkoenen
wordt meestal geassocieerd met infec-
tieuze synovitis (12).
Goren isoleerde in 1974
M. synoviae
uit de trachea van kalkoenen met lucht-
zakontsteking afkomstig uit een koppel
met chronische ademhalingsklachten
zonder sinusitis, dat serologisch
M. gal-
lisepticum
negatief en M. synoviae posi-
tief was (7).

In het hier volgende verslag wordt mel-
ding gemaakt van isolaties van
M. syno-
viae
uit trachea\'s en uit sinusholten van
kalkoenen, afkomstig uit 2 koppels met

1  Drs. E. Goren, dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Doorn.

2  Dr. J. B. Litjens, dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren te Heythuyzen.

3  F. M. W. J. Reuten, technisch medewerker bij de Gezondheidsdienst voor Dieren te
Heythuyzen.

-ocr page 348-

chronische adeinhahngsziekte en sinusi-
tis, die serologisch en cultured
M. galli-
septicum
vrij waren.

iVIateriaal en methodieken
Bedrijf A

Een koppel van 3620 mestkalkoenen was op
het moment van onderzoek 19 weken oud.
Op een leeftijd van 11-12 weken werden en-
kele dieren met gezwollen hakgewrichten en
hakpeesscheden en snot waargenomen. Pas
op een leeftijd van 14 a 15 weken werden
„dikke koppen" gesignaleerd.
Op een leeftijd van 17 weken zijn 2 dieren
met „dikke hakken" onderzocht, waarbij snot,
tracheitis en synovitis werd vastgesteld. Het
bacteriologisch onderzoek verliep negatief.
Serologisch onderzoek (snelle plaat agglutina-
tie = SPA):
M. gallisepticum en AI. syno-
viae:
2x negatief.

Eén week later zijn 20 bloedmonsters van
kalkoenen met sinusitis, afkomstig uit dit kop-
pel, onderzocht (SPA): M.
gallisepticum: 203>
negatief,
AI. synoviae: 16x positief, 4x nega-
tief.

Op het betreffende kalkoenbedrijf werd van
6 dieren, waarvan 2 met beiderzijds gezwollen
sinus infraorbitalis, bloed getapt voor serolo-
gisch onderzoek op M.
meleagridis, M. syno-
viae
en M. gallisepticum en met behulp van
wattendragers (Swabs) werden monsters ge-
nomen voor een Mycoplasma-kweek. Twee
weken later vertoonden nog een aantal dieren
respiratoire moeilijkheden (snot), maar ei
werden opmerkelijk weinig „dikke koppen"
waargenomen. Het koppel heeft tot het einde
van de mestperiode, op 22 weken leeftijd,
snotverschijnselen vertoond.
Bij het slachten waren de kalkoenen te licht
van gewicht, vergeleken bij voorafgaande kop-
pels.

Bedrijf B

Een koppel van 15.000 mestkalkoenen was
op het moment van onderzoek 15 weken oud.
Op de leeftijd van 10 weken zijn er voor het
eerst snotverschijnselen in het koppel waar-
genomen. Dit werd geleidelijk erger en duur-
de tot het einde van de mestperiode, op de
leeftijd van 20 weken.

Vanaf een leeftijd van ongeveer 12 weken
werden steeds enkele dieren met „dikke kop-
pen" gesignaleerd, terwijl in dit koppel geen
synovitis voorkwam.

Op de leeftijd van 14 weken zijn een 20-tal
bloedmonsters serologisch (SPA) onderzocht
op
.M. gallisepticum en M. synoviae: ze wa-
ren alle negatief t.o.v.
M. gallisepticum en
sterk positief t.o.v.
M. synoviae.

Op een leeftijd van 15 weken werd bij 8 kal-
koenen, waarvan 6 met sinusitis, bloed getapt
voor Mycoplasma onderzoek en werden met
behulp van wattendragers monsters genomen
voor een Mycoplasma-kweek. Ook deze kal-
koenen waren bij aflevering te licht van ge-
wicht.

Serologisch onderzoek
Gebruikte antigenen

a. Snelle Plaat Agglutina-
tie (SPA)

1. M. gallisepticum antigeen (Centraal
Diergeneeskundig Instituut - Rotter-
dam).

2. M. gallisepticum antigeen (S6, ge-
kweekt in serum-vrij medium bij de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee -
Doorn: 1, 2, 4, 13, 19).

3. M. synoviae antigeen (Intervet -
Boxmeer).

4. M. meleagridis antigeen (Laborato-
ria Dr. de Zeeuw - De Bilt).

b. Haemagglutinatie - rem-
ming s - r e a c t i e (HAR)

1. M. gallisepticum antigeen (S6-Dag-
cultuur)

2. M. synoviae antigeen (Intervet -
Boxmeer)

(Deze reactie werd uitgevoerd met 4
HA-Eenheden-antigeen en 1% kippen-
erythrocyten als microtechniek.)
Beoordeling: volgens kriteria (17, 18)

H.\'^R-titers: eindpunt vermenigvuldigen
met 4 (aantal HA-eenheden).

Gebruikte antisera

I. SPA en Agar-gel precipitatie: M.
gallisepticiun en M. synoviae kip-
penantiserum bereid uit kippen, die
via kunstmatige kontakt infectie
resp. met M. gallisepticum of M. sy-
noviae werden geïnfecteerd.

2. Groei-inhibititest: konijnen hyper-
immuun antiserum, bereid uit konij-
nen die resp. met M. gallisepticum
of M. synoviae, gekweekt in een me-
dium met konijnenserum, geïnocu-
leerd werden.

Cultureel onderzoek

Mycoplasma medium: FM-4 volgens
Frey e.a. (6) in zijn vaste en vloeibare
vorm.

-ocr page 349-

Isolatie: met behulp van wattendra-
gers werden monsters genomen uit sinus
fna punctie), trachea en cloaca (op be-
drijf B tevens uit distale gedeelte eilei-
der).

Bij 6 dieren met synovitis op bedrijf A
zijn hakgewricht.s-puncties verricht en
werd uit het exsudaat geënt. Primair
werd zowel op vast als in vloeibaar me-
dium geënt.

Kweek: aëroob in vochtige atmosfeer
bij 37°C.

Resultaten
medium, zetten glucose om en hadden
een essentiële behoefte aan DPN
(= diphosphopyridinine nucleotide =
nicotinamide - adenine dinucleotide
(NAD).

Groei-inhibititest: M.g. negatief, M.s.
positief. De M.s. isolaten waren
in vitro
gevoelig voor Tylan (15 microgram
discs). Kweek uit 6 gewrichtspunctaten:
negatief.

Naast M. melagridis-ïsoXmen uit cloa-
ca\'s zijn bij de verder onderzochte iso-
laten een 5-tal als
M. synoviae gedeter-

Bedrijf A.

Dier

Serologisch onderzoek

Mycoplasma-kweek

nr.

.M.g
SPA

M.s.

.M.m.
SPA

HAR-M.S.

HAR-M.g.

trachea

cloaca

sinus

1

neg

1 : 64

neg.

neg.

niet gedaan

2

1 : 256

II

II

3

1 : 256

II

II

4

1 : 128

5

1 : 64

II

6

1 : 256

niet gedaan

Naast M. meleagridis (M.m.), die uit-
sluitend op vast medium groeide en uit
de cloaca\'s werd geïsoleerd, zijn 2 van
de verder onderzochte isolaten uit de
trachea van dier nr. 1 en sinus van dier
nr. 4 als
M. synoviae gedetermineerd.

Deze gaven HA van respectievelijk 1 : 8
en 1 : 16 die uitsluitend met M.s.-anti-
serum werd geremd (H.AR 1 : 256).
Deze isolaten groeiden in het vloeibare
mineerd: deze waren afkomstig uit 3
trachea\'s en 2 ontstoken sinussen. Alle
5 isolaten gaven HA van kippenery-
throcyten (1 : 4 - 1 : 16) die uitsluitend
door
M. ^ynofiöt\'-antiserum werden ge-
remd en DPN nodig hadden voor hun
groei.

Groei-inhibititest: M.g. negatief, M.s.
positief. De
M. ,v)\'?ioi\'!ac-i.solaten waren
in vitro gevoelig voor Tylan (15 micro-
gram discs).

Bedrijf B.

Dier

Serologisch onderzoek

Mycoplasma-kweek

Nr.

M.g.

SPA

M.s.

SPA

M.m.

SPA

HAR-M.g.

HAR-M.S.

trachea

cloaca

sinus

1

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

2

1 : 8

3

4

;;

1 : 256
1 : 32


niet

verricht


5

"

1 : 256

6
7

11



1 : 128
1 : 64



niet

verricht

8

1 : 16

niet

verricht

neg.

-ocr page 350-

Een 5-tal Mycoplasma (M. gallisepti-
rurn
en M. synoviae)-vrije kippen wer-
den met een
M. synoviae isolaat uit de
sinusholte van dier nr. 7 geïnfecteerd en
wel door het intratracheaal inbrengen
van 0,1 ml cultuur en tevens door in-
occulatie van een gelijk volume cultuur
in de voetzool.

De geïnfecteerde dieren werden 3 we-
ken na infectie onderzocht. .Alle 5 ver-
toonden sterke zwelling van de voet-
zool. ascenderend langs de achillespees
in het distale gedeelte van het loopbeen.
De zwelling werd veroorzaakt door
veel muco-purpulent exudaat, waarbij
pees en peesschede sterk waren aange-
tast. Het bacteriologisch onderzoek van
de ontstoken voetgewrichten en de my-
coplasma-kweek verliepen negatief.

van de aanwezigheid van serum-eiwit-
ten (medium componenten) in het in-
oculum.

.\'Kangezien het gebruikte M.g. SPA anti-
geen niet vrij is van y-globulinen en al-
buminen, zijn op zijn minst bij experi-
mentele infecties d.m.v. cultuur inocula-
ties dergelijke a-specifieke reacties te
verwachten al of niet door een rheuma-
toid factor activiteit.
Een M.g. antigeen dat vrij was van
serum-eiwitten doordat het gekweekt is
in een serum-vrij medium, wees bij deze
dieren in het geheel geen agglutinatie-
reacties aan.

Bovendien was de haemagglutinatie-
remmings-reactie met een M.g. antigeen
bij alle 5 geïnfecteerde dieren negatief.
Mogelijk was de ouderdom van de ont-

Serologisch onderzoek van de kunstmatig geïnjecteerde dieren.

Dier

Snelle plaat-agglutinatie

Haemagglutinatie remitiings-

reactie

Nr.

M.g.

M.g. (serum-eiwitten vrij)

M.S.

HAR-M.g.

HAR-M.s.

1

negatief

negatief

1 : 128

2

"

1 : 128

3

11

1 : 64

4

1 : 64

5

1 : 128

Discussie en conclusies

De aanwezigheid van M. tncleagridis
heeft het onderzoek weinig bemoeilijkt,
omdat deze mycoplasma niet in vloei-
baar medium groeit en geen glucose
omzet, .\'\\lleen isolaten die direct in
vloeibaar medium groeiden en glucose
omzetten, zijn verder gedetermineerd.
Uitsluitend dergelijke mycoplasma\'s
zijn uit de sinusholten geïsoleerd.
De geconstateerde
M. gallisepticum
agglutinatie-reacties bij de kunstmatig
met een sinus isolaat geïnfecteerde kip-
pen zijn als a-specifiek te beschouwen.
Ze zijn zeer waarschijnlijk het gevolg
stekingsprocessen er dc oorzaak van,
dat er geen
M. synoviae en/of andere
micro-organismen uit de ontstoken hak-
gewrichten (bedrijf A) en de kunstmatig
geïnfecteerde kippen geïsoleerd werden.
Zowel serologisch als cultureel werd bij
beide koppels mestkalkoenen die CRD-
verschijnselen en sinusitis vertoonden,
een
M. .synoviae infectie vastgesteld.
Eén en ander demonstreert het feit, dat
deze klinische symptomen niet uitslui-
tend met een
M. gallisepticum-infectie
geassocieerd dienen te worden, doch
dat differentiaal-diagnostisch een
M. sy-
noviae
infectie in aanmerking komt.

-ocr page 351-

LITERATUUR

1. Bradbury, Janet M. and Jordan, F. T. W.: Studies on the absorption of certain
medium proteins to
M. gallisepticum and their influence on agglutination and heamagglu-
tination reaction.
Av. Dis., 4, 546, (1960).

2. Bradbury, Janet M. and Jordan, F. T. W.; The influence of pH of the culture
medium on the sensitivity of
Mycoplasma gallisepticum antigens for use in certain serolo-
gical tests. /.
Hyg., Camb., 69, 593, (1971).

3. Dodd, S.: Epizootic pneumo-enteritis of turkey. ]. Comp. Pathol. Therap., 18, 239,
(1905).

4. Edward, G. J.: Determination of sterol requirement for Mycoplasmatales. ]■ Gen. Mic.,
69, 205, (1971).

5. F a b r i c a n t, J.: The Mycoplasmatales and the I.-phase of bacteria. Avian Mycoplas-
ma\'s, (1970).

6. F r e y, M. L., Hanson, R. P. and Anderson, D. P.: medium for isolation of
avian Mycoplasma\'s.
Am. ]. Vet. Res., 29, (11), (1968).

7. Goren, E,: Mycoplasma synoviae: een vijftal eerste isolaties uit kippen en kalkoenen in
Nederland,
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 933, (1974).

8. Grumbles, L. S., Phillips, E., B o n e y Jr., W, A, and D e 1 a p 1 a n e, J, P,: Cul-
tural and biochemical characteristics of the agent causing infectious sinusitis of turkey
and chronic respiratory disease of chickens.
Southwestern Vet., 6, 166, (1953).

9. H a 1 1, C, F,, More, R, W. and Crumbles, L, C,: Eradication of infectious sinusi-
tis in a hachery operation by serological testing,
Av. Dis., 5, 168, (1961).

10, H o f s t a d, M, S,: A serological study of infectious sinusitis in turkeys. Av. Dis., 1, 170,
(1957).

11, M a r k h a m, F. S. and \'Wong, S. C,: Pleuropneumonia-like organisms in the etiology
of turkey sinusitis and chronic respiratory disease of chickens.
Poultry Sci., 31, 902,
(1952).

12, Olson, N, O,: Mycoplasma synoviae infection. Diseases of poultry, 6th edition, p, 320,
(1972).

13, R a z i n, S. and T u 1 1 y, J. G.: Cholesterol requirement of Mycoplasmatas, J. liact., 102,
306, (1970).

14, R h o a d e s, K. R., K e 1 t o n, W, K, and H e d d 1 e s t o n, K, L,: Serologic, pathologic
and symptomatic aspects of Mycoplasmosis of turkeys.
Cam. J. Comp. Med. Vet. Sci., 29,
169, (1965).

15, T i m m s, L o r n a and Gullen, G. A,: Detection of M. synoviae infection in chickens
and its differentiation from
M. gallisepticum infection. Br. Vet. ]., 130, 75, (1974).

16, T y z z e r, E. E,: The injection of argyrol for the treatment of sinusitis in turkey, Cornell.
Vet.,
16, 221, (1926).

17, V a r d a m a n, T, H, and Yoder Jr,, H, W,: Preparation of M. synoviae haemaggluti-
nating antigen and its use in the haemagglutination-inhibition test,
A v. Dis., 13, 654,

(1969).

18, V a r d a m a n, T, H, and Yoder Jr,, H, W,: M. synoviae and M. gallisepticum infec-
tion: differentiation by the haemagglutination-inhibition test.
Poultry Sci., 49, 157,

(1970).

19, Windsor, G. D.: .Avoidance of non-specific agglutination of M. gallisepticum by the
use of globulin-free antigen.
Vet. Rec., (Febr. 1973).

20, Yoder Jr., H. W,: M. gallisepticum infection. Diseases of Poultry, 6th edition, p, 287,
(1972).

21, Yoder Jr., H. W.: Studies on the etiology of turkeys sinusitis and airsacculitis not
associated with
Al. gallisepticum. Proc. 8th edition Poultry Pathol. Conf, American Cyana-
mid Co,, p, 25-26 (Abstr,1,

-ocr page 352-

EEN ORIËNTEREND ONDERZOEK NAAR HET VOOR-
KOMEN VAN FILARIATA BIJ EQUIDEN IN NEDERLAND

Preliminary Studies on the Incidence of Filariae in Equidae in the Netherlands

J. E. G. LUTZ1), J. H. BOERSEMA2) en F. NÉMETH3)

Samenvatting

Van 99 in Nederland gefokte paarden en 1 ezel werd een huidbiopsie uit de omgeving van de
navel genomen. De biopsiën werden met behulp van een verzamelmethode onderzocht op het
voorkomen van microfilariën.

Bij 8 paarden werden microfilariën aangetoond. Het betrof in alle gevallen microfilariën van
Onchocerca cervicalis.

Summary

Biopsies of the skin of the umbilical area were taken from ninety-nine horses and one donkey,
all reared in the Netherlands. The biopsy specimens were examined for the presence of micro-
filariae by a recovery procedure.

Microfilariae were identified in eight horses. These were microfilariae of the species Oncho-
cerca cervicalis
in each case.

Inleiding

Filariata zijn lange relatief dunne wor-
men die parasiteren in de weefsels van
hun gastheer. Ze zijn van gescheiden
geslacht en zijn meestal larvipaar. De
larven worden wegens hun geringe af-
meting microfilariën genoemd. Ze wor-
den in het lichaam van de drager met
lymfe en bloed verspreid.
De microfilariën kunnen worden opge-
nomen door arthropoden die als vector
en tussengastheer fungeren. In de
arthropoda vindt de ontwikkeling tot
het infectieuze stadium plaats waarna
een ander dier geïnfecteerd kan wor-
den.

Filariata, uitgezonderd Onchocerca reti-
culata
zijn bij in Nederland gefokte
paarden nog niet geïndentificeerd.
Gezien het grote aantal dragers van
deze parasieten in Oost-Europa en de
andere werelddelen, is de waarschijn-
lijkheid groot dat deze parasieten ook in
ons land voorkomen.
Over de pathologische betekenis van
filariasis bij paarden lopen de meningen
uiteen. Aan O.
reticulata wordt door
meerdere auteurs (2, 3, 4, 8, 9, 11, 14,
19, 23, 26) een pathologische betekenis
(een ongeneeslijke chronische tendinitis
van de Mm. tendo interosseï) toege-
schreven.

De betekenis van Onchocerca cervicalis
is het veroorzaken van schoft- en nek-
builen of schoft- en nekfistels door de
volwassen parasiet (21, 26) en maan-
blindheid door de microfilariën (5, 26).
Bij het paard zijn de volgende soorten
beschreven:
Onchocerca cervicalis
Railliet en Henry, 1910, Oncho-
cerca reticulata
D i e s i n g, 1841, Seta-
ria equina
(A b i 1 d g a a r d, 1789), Pa-
rafilaria multipapillosa
(Cond ami-
ne en Drouilly, 1878),
Elaeophora
hoehmi
Su p p e r e r, 1953, Dirofilaria
immitis
(Leidy, 1856).
Behalve morfologische verschillen tus-
sen deze soorten bestaat er ook verschil
in lokalisatie van deze parasieten in de
gastheer.

O. cervicalis wordt gevonden in het
ligamentum nuchae. De microfilariën
worden met lymfe en bloed getranspor-

1  Drs. .J. E. G. Lutz; praktizerend dierenarts te Breda, destijds als co-assistent werkzaam
bij de Kliniek voor Veterinaire Heelkunde, Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.

2  Drs. J. H. Boersema; Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten,
Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.

3  Dr. F. Németh; Kliniek voor Veterinaire Heelkunde, Faculteit der Diergeneeskunde,
Utrecht.

-ocr page 353-

teerd en zijn in grote aantallen in de
buikhuid in de omgeving van de navel
te vinden.

O. reticulata wordt sterk spiraalvormig
gewonden aangetroffen in de Mm. ten-
do-interossei, volgens M ü 11 e r (17) zo-
wel van de voor- als achterbenen, vol-
gens Supperer (26) vooral van de
voorbenen. De microfilariën worden
eveneens aangetroffen in de buikhuid in
de omgeving van de navel.

Tabel

Land

Het percentage paarden
geïnfecteerd met
O. cervicalis

Auteur

Oostenrijk

80

Böhm en Supperer (5)

Australië

79,8

Riek (20)

Engeland (Londen)

22,7

Mei lor (l.\'ï)

Engeland (Braintree)

13,9

Mellor (15)

Amerika (New Orleans)

22,4

Collins (7)

filariën in de buikhuid van Nederland-
se paarden.

Literatuur

In de literatuur komen nogal eens ver-
rassende cijfers uit de bus bij onderzoe-
ken naar de infectiegraad met filariën
in andere landen.

De gegevens over het voorkomen van

0. cervicalis infecties in verschillende
landen zijn weergegeven in tabel I.

1.

S. equina parasiteert in de buikholte. De
microfilariën worden aangetroffen in
het bloed.

P. multipapillosa bevindt zich in het
subcutane bindweefsel van de borst-
wand. De microfilariën worden met wat
bloed door een gaatje in de huid afge-
zet.

E. hoehmi wordt gevonden in de wand
van de arteriën en venen van de onder-
voet. De cyclus is onbekend.

D. immitis. Deze bij de hond thuishoren-
de parasiet is door Kiryu et al. (12,
13) beschreven bij het paard.

E. boehmi en D. immitis zijn in Neder-
land, ook bij geïmporteerde paarden
nog nooit gezien.

Naar aanleiding van het vinden van de
volwassen
O. reticulata in de Mm. ten-
clo-interosseï van Nederlandse paarden
(18) is een oriënterend onderzoek inge-
steld naar de aanwezigheid van micro-

Tabel II.

Land

Het percentage paarden
geïnfecteerd met
0. reticulata

Auteur

Rusland

92

Tschulowsky (27)

Frankrijk, Nimes

80

Pader (19)

Hongarije

71,6

Gouth (11)

Zuid Frankrijk

37

D ro u e t (8)

Oostenrijk

8,6

Supperer (26)

Duitsland

1,5

Schwericke (23)

Hierbij dient opgemerkt te worden dat
Riek (20) de gevonden parasieten be-
schreef als
O. reticulata. De afmetingen
van de parasiet en zijn microfilariën
komen echter overeen met die van
O.
cervicalis.

De gegevens over het voorkomen van
O. reticulata infecties in verschillende
landen zijn weergegeven in tabel II.
Hierbij dient opgemerkt tc worden dat
O. cervicalis voor het eerst in 1910
werd beschreven zodat bij de publikaties
voor 1910
O. cervicalis kan zijn inbegre-
pen. Door verschillende auteurs (1, 6,
10, 16, 22. 28) worden
O. cervicalis en
O. reticulata als één parasiet be-
schouwd. Op grond van morfologische
verschillen van de volwassen parasiet
en de microfilariën en het verschil in
lokalisatie moeten ze volgens ons als
twee verschillende species worden aan-
gemerkt. Dit is ook de mening van
Supperer (26).

-ocr page 354-

Eigen onderzoek

Orn een indruk te krijgen van het voor-
komen van Filariata bij in Nederland
gefokte paarden is het volgende onder-
zoek ingesteld.

Materiaal en methoden

In totaal zijn 99 paarden en 1 ezel onder-
zocht op het voorkomen van microfilariën in
de buikhuid. Voor het onderzoek is hoofd-
zakelijk gebruik gemaakt van het patiënten-
materiaal van de Kliniek voor Veterinaire
Heelkunde.

Uit de veelheid van aangeboden patiënten
zijn onafhankelijk van de aard van de klach-
ten uitsluitend dieren onderzocht die in
Nederland gefokt waren. Ook zijn twee ma-
neges bezocht en is van de daar aanwezige in
Nederland gefokte paarden een stukje buik-
huid onderzocht.

Bij de paarden die in het onderzoek zijn op-
genomen werd een stukje buikhuid wegge-
nomen uit het gebied van de navel, zoveel
mogelijk in de mediaanlijn. Dit stukje werd
onderzocht op de aanwezigheid van micro-
filariën. Het werd meestal weggenomen wan-
neer het paard op de operatietafel kwam en
dus volledig gefixeerd of onder narcose was.
Bij de dieren die niet op de operatietafel
terecht zouden komen werd staande in de
stal een stukje buikhuid op de volgende ma-
nier verwijderd: Het gebied waar het stukje
huid moest worden weggenomen werd ge-
schoren en met spiritus en jodiumtinctuur ge-
desinfecteerd. Daarna werd 2 ml Xylocaine
2% subcutaan ter plaatse van de biopsie in-
gespoten. Na ca. 1 minuut werd met een
schaar of scalpel ca. 1 cm\'-^ huid weggenomen.
\'I\'raden er bloedingen op dan werden er hech-
tingen of agraves aangebracht. De wond werd
afgedekt met verbandspray.
Het onderzoek van de stukjes huid op micro-
filariën geschiedde volgens de verzamel-
methode (15, 25). Hiervoor werd het stukje
buikhuid eerst afgespoeld met steriele fysio-
logische NaCl oplossing om het aanwezige
bloed te verwijderen. Daarna werd het stukje
huid gedompeld in 15 cc fysiologische NaCI
en gedurende 24 uur bij een temperatuur van
37° gezet. Dit is voldoende lang om 78-95%
van de microfilariën de gelegenheid te geven
uit het stukje paardehuid te kruipen (15).
Hierna werd 5 ml van de vloeistof met een
pipet overgebracht in een centrifugebuis en
gedurende 5 minuten gecentrifugeerd bij
2000 toeren per minuut.

Daarna werd bovenstaande vloeistof afgezo-
gen met een pasteurse pipet, verbonden aan
een waterstraalpomp, tot nog ca. \'/2 ml vloei-
stof en het sediment overbleven. Dit werd ge-
homogeniseerd en een druppel hier\\-an werd
op een voorwerpglaasje uitgewreven. Vervol-
gens werd dit direkt onder de microscoop
onderzocht op aanwezigheid van microfilariën
bij een vergroting van 400 maal.
Was er een stukje huid positief dan werden
de microfilariën gekleurd volgens Giemsa.
De microfilariën zijn morfologisch goed van
elkaar te onderscheiden (26).
De microfilariën van
O. cervicalis zijn 207-
240 /im en van
O. reticulata 330-370 Mm
lang. De afstand gemeten vanaf craniaal tot
de zenuwring in % van de totale lengte is
23,7% en 17,7% resp. bij
O. cervicalis en O.
reticulata.
De staart van de microfilariën van
O. cervicalis is kort en geknikt (zie foto 1),
terwijl de staart van O.
reticulata (zie foto 2)
lang is zonder knik.

Resultaten

Van de 100 onderzochte dieren werden
in 8 gevallen microfilariën in de huid
gevonden. De gegevens van de positieve
dieren zijn weergegeven in tabel
III.

Tabel III.

Naam

Leeftijd
in jaren

Plaats

Reden opname

Gem lengte
V. d. microf.
in tan

Plaats zenuwring
vanaf cran, in %
V. d. totale lengte

Byou

5

Soest

Tendinitis

216,6

23,1

4

Westwoud

Kribbebijten

213,5

22,9

Chantai

3

Eygelshoven

Sinusitis

_

Gomana

8

Bergschenhoek

Schoftfistel

214,6

_

Eva

8

Bergschenhoek

216,1

_

Karei

! 1

Bergschenhoek

216,1

_

Robin

5

Bovenkerk

Podotrochleïtis

.

Isabelle

6

Blokker

-ocr page 355-

O

N.

O

\\

/O

O

Foto 2.

-ocr page 356-

De lengte van de niicrofilariën was bij
3 paarden niet exact te nieten omdat ze
onvoldoende gestrekt lagen. De micro-
filariën die wel te meten waren vielen
alle binnen de marge \\ an de door S u p-
perer (26) aangegeven maten voor
microfilariën \\\'an
O. cervicalu. De
plaats van de zenuwring was ook in 6
\\ an de 8 gevallen niet goed te bepalen.
Wel was in alle gevallen de typisch ge-
knikte korte staart aanwezig. Op grond
van \\ooral dit laatste criterium konden
in deze 8 gevallen de microfilariën wor-
den gedetermineerd als microfilariën
van
O. ccrvicalis.

Discussie

Uit dit materiaal blijkt dat O. cervica-
Us
infecties voorkomen bij in Nederland
gefokte paarden. Hieruit kan echter niet
geconcludeerd worden dat 8% van dc
in Nederland gefokte paarden geinfec-
leerd is omdat hiervoor te weinig paar-
den zijn onderzocht en het materiaal niet
representatief is \\oor de Nederlandse
paardenstapel. Boxendien zijn de paar-
den Eva en Karei afkomstig van het-
zelfde bedrijf als Gornaiia en zijn op
grond van het voorkomen van microfi-
lariën bij dit paard onderzocht. Ook is
niets met zekerheid te zeggen over de
.geografische verspreiding in Neder-
land.

Een in de literatuur beschreven huid-
aandoening in de \\onn van kale plek-
jes die centraal een ruw schubbig aspect
hebben als gevolg van de aanwezigheid
van microfilariën in de huid (10) werd
door ons niet ge\\ onden.
Het is ook zeer twijfelachtig of de be-
schrexen aandoening moet worden toe-
geschreven aan de microfilariën in de
huid. daar de lokalisatie van deze aan-
doening niet overeenkomt met de aan-
gegeven lokalisatie van de microfilariën

Dat we geen microfilariën van O. reti-
culata
hebben gevonden bij de onder-
zochte paarden kan verschillende rede-
nen hebben:

1. O. reticulata infecties komen bij in
Nederland gefokte paarden zeer
weinig voor.

2. O. reticulata komt slechts in bepaal-
de streken voor cn toevalligerwijs
zijn uit deze gebieden geen paarden
onderzocht.

3. Bij de onderzochte paarden was wel
een
O. reticulata infectie aanwezig
maar wc hebben de microfilariën
niet gevonden.

4. De gebruikte methode is niet ge-
schikt voor het vinden van microfi-
lariën van
O. reticulata.

5. O. reticulata en O. cervicalis zijn
één en dezelfde parasiet.

Bij dit onderzoek is niet gekeken naar
een eventuele maanblindheid bij de ge-
infecteerde paarden. Een onderzoek
naar de samenhang tussen deze aandoe-
ning en een
O. cervicalis infectie bij in
Nederland gefokte paarden zal in de
topkomst zeker plaats moeten hebben.

Conclusie

O. cervicalis infecties komen voor bij in
Nederland gefokte paarden.
Over de frequentie en spreiding is nog
niets met zekerheid te zeggen.
De door de parasiet veroorzaakte
schoftbuilen en fistels en het verband
met maanblindheid rechtvaardigen een
nader onderzoek.

LITERATUUR.

1. A 1 i c a t a, J. E.: Microfilaria! infestation in the skin of a horse. North Arner. Vet., 17,
39, (1936).

2. Amman, K.: Onchocerken als Ursache von l.ahmheiten, Widerrist- imd Genickfisteln
beim Pferd.
Schweiz. Arch. Tierhk., 99, 325, (1947).

3. Bassi, R.: Di alcuni fibromi d\'origine parassitaria degli stinchi dei solipedi determinanü
eventualmente chroniche zoppicature.
Medico Vet. Torino, 4, 449, (1875).

4. B a ü m a n n, R. und K m e n 1, A.: Über das Vorkommen und die pathogene Bedeu-
tung der Onchocerca reticulata.
Z. Inf. Krankh. Haust., 58, 94, (1941).

-ocr page 357-

5. Böhm, L. K. imd Supperer, R.: Die Mondblindheit der Einhufer verursacht dtircli
die Mikrofilariën von Onchocerca reticulata Diesing.
Sitzungsberichten Oster. Akad.
Wissensch. Mathem.-Naturw. KL, Abt. I,
161, 9, (1952).

6. C a b a 1 1 e r o y, C. E.: Estudios helmintologicos de la region oncocercosa de Mexico y
de la Republica de Guatemala. Nematoda 3a parte Filaroidea II. El Genero Onchocerca.
Anales Inst. Biologico, Mexico, 16, 367, (1945).

1. Gollins, R. G.: Onchocerciasis of horses in Southeastern Louisiana. ]. Parasit., 59,
1016, (1973).

8. D rouet. G.; Filariose des tendons chez le cheval. Rev. Gén. Méd. Vét. Toulouse, 12,
553, (1908).

9. Du dz us. P.: Untersuchungen über die durch „Filaria reticulata" bedingte Entzündung
(Filariosis) des Fasselbeinbeugers beim Pferde.
Mhft. prakt. Tierhk., 22, 225, (1911).

10. Enigk, K.: Die Bedeutung der Onchocerca reticulata (Filaroidea) für die Entstehung
von Widerristfisteln beim Pferd.
Dtsch. tierärztl Wschr., 49, 234, (1941).

11. G o u th, A. G. V.: A ló musculus interosseus mediusanak betegsegei. Köleménuck az
öszehas. élet és kórtan Körebol. Budapest, 1913.

12. K i r y u, K., Yoshida, S., O h i s h i, I. and K u m e. S.: Dirofilaria immitis of an
equine heart.
Exp. Rep. Equine Hlth-, 7, 58, (1970).

13. K i r y u, K., K a n e k o, N., A k i y a m a, Y., O h i s h i, L and K u m e, S. : An equine
case of parasitic pulmonary embolism resulting from Dirofilaria immitis infection.
Exp.
Rep. Equine Hlth.,
7, 65, (1970).

14. Mauri, A.: Boiterie chronique déterminée chez un cheval par l\'envahissement du liga-
ment suspenseur du boulet par le spiroptere réticulé.
Rev. Vet. Toulouse, 50, 561.
(1893).

15. Mel lor, P. S.: Studies on Onchocerca cervicalis Railliet and Henry 1910: L Oncho-
cerca cervicalis in British horses.
J. HelminthoL, 47, 97, (1973).

16. Moignoux, J. B.: Les onchocerques des équidés. Acta Tropica (Basel), 9, 125,

(1952).

17. Müller, F.: Die praktischen Anstalten. Österr. Vierteljahrschr. Wissensch. Veterinärk.,
29, 30, (1868).

18. Németh, F.: Arteriosclerose en filariosis als mogelijke oorzaak van sesamoiditis en
podotrochleitis bij het paard.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1448, (1971).

19. P a d e r, J.: Filariose du ligament suspenseur du boulet chez le cheval. Arch. Parasitai,
Paris,
4, 58, (1901).

20. Riek, R. F.: A note on the occurrence of Onchocerca reticulata Diesing 1841 in the
horse in Queensland.
Austr. Vet. J., 30, 178, (1954).

21. Robinson, H. S.: Fistulous withers in horses. Vet. Rec., 13, 1411, (1933).

22. Sandground, J. H.: A review of the taxonomy in the genus Onchocerca Diesing
(Filariidae). /.
Parasit., 19, 171, (1932/33).

23. S c h w e r i c k e, F. K.: Uber die Erkrankungen der Fesselbeinbeugersehne oder aber auch
des oberen Gleichbeinbandes des Pferdes. Diss. Leipzig-Dresden, 1910.

24. Steward, J. S.: Onchocerca cervicalis (Railleit and Henry, 1910) and its development
in Gulicoides nubeculosus. Cambridge Inst. Anim. Path. Report of the Director, 3d report,
272-282, (1932/33).

25. Steward, J. S.: The occurrence of Onchocerca cer\\icalis in case of fistulous withers
and poll evil. Cambridge Inst. Anim. Path. Report of the Director, 3d report, 285-297,
(1932/33).

26. Supperer, R.: Filariosen der Pferde in Österreich. Wiener tierärztl. Mschr., 40, 193,

(1953).

27. Tschulowski: Helminthen der Lymphgefässe tmd Synovialräume der Extremitäten
des Pferdes.
Österr. Mschr. Tierkh., 12, 321, (1888) (uittreksel).

28. Yamaguti, S.: Systema Helminthum Vol. III. The nematodes of vertebrates, part 1,
Wiley and Sons, New York, 1961.

-ocr page 358-

MYOCARDFIBROSE: EEN GEVAL VAN FALLING DISEASE

Myocardial Fibrosis. A Case of Falling Disea.se
T. S. G. A. M. VAN DEN INGH en C. LENGHAUS1)
Samenvatting

Een chronische, progressief verlopende insufficiëntie van het hart van een stier ten gevolge
van een myocardfibrose wordt beschreven.

Gezien het lage Gu-gehalte van de lever komt dit beeld overeen met een aandoening beschre-
ven onder de naam Ealhng Disease.

Summary

.A case of chronic progressive heart failure in a bull, resulting from myocardial fibrosis, is re-
ported. In view of the low concentration of copper in the liver, this condition is believed to be
similar to that termed falling disease.

Inleiding

Falling Disease is een voornamelijk in
Australië beschreven aandoening,
waarbij ogenschijnlijk gezonde runde-
ren plotseling dood gaan na inspanning.
De dood is toe te schrijven aan een on-
voldoende functioneren van het hart,
ten gevolge van een degeneratie en fi-
brose van het myocard. Deze aandoe-
ning is het gevolg van een primaire ko-
perdeficiëntie (2, 5).
Sj olie ma (6) beschreef een ziekte
bij runderen in Nederland gekenmerkt
door chronische vermagering en in de
meeste gevallen reagerend op orale toe-
diening van koper. Alhoewel likzucht,
zoals de ziekte genoemd werd, ver-
scheidene aetiologieën zou kunnen heb-
ben, toonde S j o 11 e m a aan dat hooi
van weiden waar likzucht voorkwam
een lager kopergehalte bezat dan van
weiden waar deze aandoening niet
voorkwam. Later, in 1938, toonde hij
(7) ook aan dat de kopergehalten van
bloed, lever en milt van zieke dieren
significant lager waren dan van klinisch
gezonde controle-dieren.
Een geval van koperdeficiëntie resul-
terend in het beeld van Falling Disease
is in Nederland niet beschreven.

Casuistiek

Een twee jaar oude stier, waarvoor
consult werd gevraagd, vertoonde bij
klinisch onderzoek een slechte conditie,
een dor aspect, oedeem tussen de kaak-
takken, bijgeruisen bij auscultatie van
het hart en Trichostrongylose. Acht da-
gen later overleed het dier.
Bij sectie werd een in ontwikkeling ach-
tergebleven dier gezien, dat in slechte
conditie verkeerde. Subcutaan oedeem
was in hevige mate aanwezig vooral
van de voorste lichaamshelft. De sereu-
ze holten bevatten een grote hoeveelheid
transsudaat. Het hart was sterk ver-
groot met een duidelijke dilatatie van
het linker atrium en de linker ventrikel;
dilatatie van het rechter atrium en de
rechter ventrikel was minder uitgespro-
ken. Het myocard had een sterk ver-
hoogde consistentie. De lever vertoonde
het beeld van chronische stuwing, ter-
wijl er tevens aanwijzingen voor chro-
nische distomatose aanwezig waren. De
longen waren gestuwd.
De overige organen vertoonden geen
afwijkingen.

Bij onderzoek van een faecesmonster
werden 4850
Strongylus-ci&vcn per gram
gevonden. De resultaten van het bac-
teriologisch onderzoek gaven geen aan-
wijzingen voor een bacteriële infectie.
Het kopergehalte van lever bedroeg 9,6
p.p.m. van de droge stof.
Histologisch onderzoek van het hart gaf
een diffuse fibrose van het myocard te
zien van zowel de atria als de ventri-
kels. Spierbundels waren van elkaar ge-
scheiden door stroken nieuwgevormd
bindweefsel, terwijl tussen individuele
spierfibrillen dunne bindweefselvezel-

1  Drs. T. S. G. A. M. van den Ingh en G. Lenghaus, B.V. Sc. (Melbourne), Veterinair
Pathologisch Instituut, Biltstraat 166, Utrecht.

-ocr page 359-

tjes aanwezig waren, waarbij een vrij
typisch periceUulair patroon gevormd
werd (foto 1). Met een Van Gieson-
elastica-kleuring volgens Weigert kon-
den in het nieuwgevormde bindweefsel
zowel elastische als collagene vezels
aangetoond worden. Aanwijzingen voor
een degeneratie van het myocard wer-
den niet gevonden. De lever vertoonde
liinclweefseitoename rond de centraal-
venen en bindweefsel- en galgangpro-
liferatie in de portale driehoeken. De
laatstgenoemde veranderingen zouden
deels toegeschreven kunnen worden aan
distomatose. De longen waren hyperae-
inisch.

Deze bevindingen wijzen op een chro-
nische, progressief \\\'erlopende insuffi-
ciëntie van het hart.

Discussie

Myocardfibrose bij het rund wordt in
verband gebracht met koperdeficiëntie
(2, 3, 5). Het kopergehalte van de lever
in het hierboven beschreven geval be-
draagt 9,6 p.p.m. van de droge stof, het-
geen veel lager is dan de kopergehalten
van de lever bij klinisch gezonde rim-
deren in Nederland. Cijfers afkomstig
van het Committee on Mineral Nutrition
(1 ) geven 50 p.p.m. als grenswaarde
voor het kopergehalte van de lever aan
en slechts acceptabel aan het einde van
de weideperiode, terwijl gehalten minder
dan 20 p.p.m. wijzen op een ernstige
koperdeficiëntie, waarschijnlijk resulte-
rend in klinische verschijnselen van ko-
perdeficiëntie.

De slechte conditie van het dier is
waarschijnlijk het gevolg van de ernsti-
ge [jarasitaire infectie in combinatie met
het kopergebrek.

Hierbij dient opgemerkt te worden dat
de opname van mineralen o.a. koper,
negatief beïnvloed kan worden door een
ernstige parasitaire infectie van het
maagdarmkanaal (4).
Het onderhavige geval vertoont, gezien
de myocardfibrose en het lage koperge-
halte van de lever een sterke overeen-
komst met Falling Disease.

Dankbetuiging

Erkentelijkheid wordt betuigd aan de heer
T. F. van der Z w a n te Ochten voor het
verstrekken van de klinische gegevens.

-ocr page 360-

LITERATUUR

1. Committee on Mineral Nutrition. Den Haag: Traeing and Treating Mineral Disorders in
Dairy Cattle. Centre for .Agricultural Publishing and Documentation. Wageningen, 1973.

2. .1 u b b, K. V. F. and Kennedy, P. C.: Pathology of domestic animals. 2nd ed. Aca-
demic Press, New York and London, 1970.

3. N i e b e r 1 e, K. und C o h r s, P.: Lehrbuch der speziellen pathologischen Anatomie der
Haustiere. 5e ed. Gustav Fischer-Verlag, Stuttgart, 1970.

4. O ij a e r t, W.: Fysio-pathologische overwegingen omtrent maagdarmstron.gylose bij her-
kauwers. Verminose-pathologie Ol; publikatie van Janssen Pharmaceutica (1966).

5. R O s e n b e r g e r, G.: Krankheiten des Rindes. Paul Parey, Berlind und Hamburg, 1970.

6. S j O 1 1 e m a, B.: Over het wezen en de genezing van likzucht. Tijdschr. Diergeneesk.,
60, 1137, (1933).

7. S j O 11 e rn a, B.: Kupfermangel als Ursache von Tierkankheiten. Biochem. Zeitschr.,
295, 372, (1938).

wordt zeer uitvoerig geschreven.
De kunstmatige inseminatie van de andere
diersoorten wordt eigenlijk aan die indeling,
gebruikt bij het paard opgehangen, zodat
een eenvoudige methode-vergelijking goed
mogelijk is.

Aan het eind van ieder hoofdstuk wordt per
diersoort het drachtigheidsresultaat van vele
andere auteurs weergegeven. Opvallend van
deze tabellen is steeds weer het geringe aan-
tal dieren waarover gepubliceerd wordt, in
tegenstelling tot Russische en Japanse publi-
katies die gegevens geven van vele honder-
den dieren. Deze hadden dan ook bij dit
overzichtswerk niet mogen ontbreken.
Verder bevat ieder hoofdstuk een aanhang-
sel waarin de recepten zijn verwerkt van alle
gebruikte spermaverdunners en andere con-
serveringsmiddelen. Tevens worden hierin
kleuringen voor de verschillende sperma-
soorten aangegeven. Bovendien bevat het
aanhangsel bij het hoofdstuk paard nog een
zeer uitvoerig overzicht over het gynaecolo-
gisch onderzoek bij de merrie en een inter-
nationale codering van de bevindingen.
Het laatste hoofdstuk over de kiuistmatige
inseminatie bij de mens is voor een veteri-
nair dan direkt misschien niet zo van belang,
maar het is zeer interessant om de proble-
matiek zowel technisch als ethisch eens te ver-
nemen. Ook wordt de juridische- en theolo-
gische problematiek van de inseminatie be-
handeld.

Een zeer lezenswaardig boekwerk kan dit
eerste deel genoemd worden, waarin helaas
een literatu\\irlijst ontbreekt, maar die pas in
het tweede deel zal worden geplaatst.

W. V. d. Holst.

BOEKBESPREKING

KÜNSTLICHE BES.AMUNG UND EITRANSPLANT.A.TION BEI TIER UND MENSCH
S. K. Paufler und Mitautoren.
(Verlag M. xi. H. Schatter, Hannover)

Dit boek geeft een samenvatting van de tot
O.) dit moment be\'.;ende technieken bij dc
kunstmatige inseminatie en eitransplantatie
b\'i dieren en de mens.

Het boek is in twee delen gesplitst waarbij
het eerste deel de K.I. van paard, rund, var-
ken, schaap, geit, hr \'d, kat. pelsdieren en de
mens behandeld. Het tweede deel, dat vol-
gend jaar verschijnt gaat over de K.1. van
apen, konijnen, vogels, vissen en bijen.
Voorts worden de eitransplantatie bij de
mens en de dieren cn de in-vitrobevruchting
van eicellen behandeld.

Een speciaal hoofdstuk zal worden gewijd
aan de geslachtsbeïnvloeding bij dieren.
Wanneer we deze lijst van onderwerpen
overzien, dan kan wel gesteld worden dat dit
boekwerk bij onderzoekers van de voortplan-
ting van het dier niet ontbreken mag.
Bij een nadere bestudering blijkt het te ver-
wachten verzamelde materiaal de verwachtin-
gen te overtreffen zowel wat betreft zeer recen-
telijk .gepubliceerde ge.gevens, als hun zeer
pretti.g leesbaar .gemaakte opsomming. Een
zeer goede indelin.g in hoofdstukken jjer dier-
soort, hier en daar instructieve foto\'s maken
het geheel tot een zeer instructief boekwerk
ook zeker voor diegenen die zich ambtshalve
moeten verdiepen in deze materie.
Het meest uitgebreid wordt de kunstmatige
inseminatie bij het paard besproken door
H. Bader, \'n auteur die reeds veel baan-
brekend werk heeft verricht in Hannover op
dit gebied en dan vooral de diepvriesteeh-
nieken die dan ook te uitvoerig besproken
worden.

Zo zal van de pellet- en ampullenmethode
niem?.nd meer gebruik maken, maar hierover

-ocr page 361-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

EEN ATYPISCHE VORM VAN DE ZIEKTE VAN AUJESZKY
BIJ EEN HOND

An Atypical Case of Aujeszky\'s Disease in a Dog

J. H. M. RICHTER1), J. W. VAN DER VIJVER2), R. F. FISCHER**), J. HAAGS-
MA3), E. GRUIJS4) en R. J. T. VAN DER LUER****)

Samenvatting

Een geval van de ziekte van Aujeszky wordt beschreven bij een kat en een hond van dezelfde
eigenaar. De symptomen bij de kat waren typisch voor de ziekte van Aujeszky: hevige jeuk.
speekselen en een scheve houding van de kop.

De voornaamste symptomen bij de hond waren: speekselen, ptosis aan één oog, een afhangend
oor, scheve kop en ataxie.

Omdat bij de hond geen jeuk werd geconstateerd en het dier de eerste levensmaanden in
een bosrijke omgeving in Duitsland had doorgebracht, bestond ook de mogelijkheid van rabies,
ofschoon de hond 40 dagen vóór de import met LEP-vaccin geënt was.

Voor de practicus is het belangrijk te weten dat ook bij de hond bij de ziekte van Aujeszky
jeuk kan ontbreken en dat in dergelijke gevallen tevens aan rabies moet worden gedacht.
Alleen virologisch onderzoek kan uitsluitsel geven. In beide gevallen verliep het onderzoek op
rabies negatief en werd het virus van Aujeszky aangetoond.

De infectiebron was hoogstwaarschijnlijk besmet varkensslachtafval (strottenhoofden).
Surtmiary

Two cases of Aujeszky\'s disease in a cat and a dog belonging to the same owner are reported.
The two animals each were five months of age. The symptoms shown by the cat were typical
of Aujeszky\'s disease: intense itching, salivation and the head bent to one side.
The main symptoms shown by the dog consisted in salivation, ptosis of one eye, a drooping
ear, the head bent to one side and ataxia.

As itching was not observed in the dog and the animal had spent the first months of its life
in wooded surroundings, it could also have been affected with rabies, although it had been
inoculated with LEP-Flury vaccine forty days prior to importation.

It is of importance to the practitioner to know that itching may be absent in dogs with
Aujeszky\'s disease and that rabies should also be suspected in these cases.

Only a laboratory diagnosis will be conclusive. Studies were negative for rabies, the virus of
Aujeszky\'s disease being found to be present in the two cases.

The source of infection probably consisted in contaminated pork offal (larynges).

Anamnese en ziektegeschiedenis sche diagnose „ziekte van Aujeszky".

Een Siamese kat van vijf maanden. Er werd sectie verricht,

huisdier bij v. d. V. en F. werd \'s Ochtends 20 februari werd de hond,

\'s ochtends 15 februari 1974 apatisch, een vijf maanden oude Hovawart, reu.

\\ ertoonde grote pupillen en hield de eveneens huisdier bij v. d. V. en F., ziek.

kop scheef. De temperatuur was .39.4°C. \'s Middags

\'s Middags begon zij hevng te krabben begon hij te speekselen. De practicus

aan de kop en speekselde. spoot 20 ml .\'Kujeszky-antiserum intra-

\'s .Avonds werd zij door de practiseren- musculair in. Ook werd 4 ml depotny-

de dierenarts afgemaakt onder de klini- cine toegediend.

1  Dr. J. H. M. Richter; Instituut voor Virologie, Faculteit der Diergeneeskunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht.

2  J. W. van der Vijver en R. F. Fischer; veterinaire studenten.

3  Dr. J. Haagsma; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Rotterdam.

4  E. Gruijs en R. J. T. van der Luer; Instituut voor Pathologie, Faculteit der Dier-
geneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

-ocr page 362-

Foto 1. Slierten speeksel bij een hond rnet de
ziekte van Aujeszky.

Foto 2. Rondkernige infiltraten in de
Virchow-Robinse ruimten.

t

Va

• ▼

«

» ■

». 7 - V»

Fo(o 3. Endotheel-proliferatie en diffuse en Foto 4. Eosinofiele insluitlichaampjes in de
haardvorrnige proliferaties van microgliacellen. kernen van astrocyten.

-ocr page 363-

De temperatuur was toen 39.9°C. Op
21 februari was de toestand verergerd.
De hond had een scheve kop, met een
afhangend linker oor en ptosis aan het
linker oog. Het dier kon niet drinken.
Het speeksel hing als slierten schuim
aan de lippen en droogde in (Foto 1).
De hond liep rusteloos heen en weer met
een onzekere gang. De temperatuur was
41 °C. Er was
geen jeuk. Bij verder na-
vragen bleek hij geboren te zijn op 1 ok-
tober 1973 en te zijn opgegroeid in een
bosrijke omgeving bij een jachtopziener
in Uelzen fCelle ), W. Dl.
Enting tegen rabies met LEP-vaccin
was verricht op 10 december 1973. De
hond was op 19 januari 1974 geïmpor-
teerd en in Nederland geënt tegen hon-
deziekte en leptospirose. Doordat een
belangrijk symptoom van de ziekte van
.Aujeszky, de jeuk, ontbrak en gezien de
herkomst van de hond kon de mogelijk-
heid van rabies niet worden uitgesloten.
Het is nl. bekend dat de incubatietijd
van deze ziekte weken tot maanden kan
bedragen en het dier zou vóór de enting
besmet kunnen zijn.

Het Districtshoofd van de Veeartsenij-
kundige Dienst werd daarom op de
hoogte gesteld. Op zijn advies werd de
hond op 22 februari afgemaakt en met
de bewaarde hersenhelft van de kat
naar het Centraal Diergeneeskundig
Instituut, Afd. Rotterdam gestuurd voor
onderzoek op rabies en eventueel verder
virologisch onderzoek.

Histologisch onderzoek van de hersenen
van de kat

In het verlengde merg werden vanaf de
pons tot het eind van het verlengde
merg ontstekingsverschijnselen gezien,
die zich plaatselijk uitbreidden tot in de
meninges.

Deze verschijnselen waren het meest uit-
gebreid aanwezig ter hoogte van de
nucleus oliv aris. Ze bestonden uit het
vóórkomen van rondkernige infiltraten
in de Virchow-Robinse ruimten (Foto

2), proliferatie van endotheelcellen en
diffuse en haardvormige proliferaties
van microgliacellen en astrocyten (Foto

3). Beide veranderingen waren vooral
in de grijze stof, maar ook in de witte
stof aanwezig.

In een aantal kernen van gliacellen
werden eosinofiele insluitlichaampjes
waargenomen (Foto 4). De voorlopige
diagnose „ziekte van Aujeszky" werd
gesteld. Een gedeelte van de hersenen
werd bewaard voor virologisch onder-
zoek.

De stelling ten aanzien van de opvatting dat een van rabies verdacht dier,
dat hersenverschijnselen vertoont, een natuurlijke dood moet sterven in
verband met het stellen van de diagnose als achterhaald moet worden be-
schouwd, wordt door de Veeartsenijkundige Dienst onderschreven.
De oproep in aflevering 23 deel 99 d.d. 1 december 1974 van het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
moet dan ook in zoverre gewijzigd worden,
dat slechts die dieren die verdacht zijn van rabies en
geen klinische ver-
schijnselen vertonen geïsoleerd moeten worden, terwijl de zinsnede: Mede
in verband met het stellen van de diagnose enz. kan vervallen.

(Mededeling van de Veeartsenijkundige Dienst)

Virologisch onderzoek
Onderzoek op rabies

Het onderzoek op rabies vond plaats
met de gebruikelijke methodieken, zoals
is aanbevolen door de W.H.O.
Bij het post-mortem-ondei-zoek werden
geen specifieke afwijkingen waargeno-
men; in de maag werd wel veel stro ge-
vonden (pica). Met behulp van de im-
munofluorescentietechniek (IFT) kon bij
de kat en de hond in afdrukpreparaten
van één resp. beide .Ammonshoornen en
van het verlengde merg geen rabiesanti-
geen worden aangetoond.
Het fluorescerende rabies-antiserum
was afkomstig van het „Instituut Pas-
teur" te Parijs.

-ocr page 364-

Het onderzoek op Negri\'se lichaampjes
verliep in beide gevallen eveneens
negatief, zov,\'el in directe afdrukprcpa-
raten gekleurd \\-olgens Seller als in
paraffine-coupes gekleurd \\-olgens
Paarman.

De biologische test werd uitgevoerd in
jonge Swiss Random nuiizen met een ge-
wicht van 6-8 gram. Van verschillende
delen van de hersenen, zoals Ammons-
hoorn, schors grote hersenen, kleine
her^-enen en verlengde merg werd een
20% suspensie gemaakt in fosfaatbuffer
(pH 7,2-7,4) die 500 E penicilline en
2000 y streptomycine bevatte. Zowel met
materiaal van de kat als van de hond
werden 8 muizen met 0,03 ml hersensus-
pensie intracerebraal ingespoten. Na
een incubatieperiode van 3 tot 7 dagen
stierven 5 muizen, die met hersenmate-
riaal \\an de kat en 4 muizen die met
materiaal van de hond waren ingespo-
ten.

Deze incubatieperiode is korter dan
normaliter bij gevallen van rabies op-
treedt (is dan meestal langer dan 7 da-
gen). Bij de zieke muizen werd geen pru-
ritus waargenomen, wel tremor en exci-
tatieverschijnselen. Alle muizen werden
op rabies onderzocht, zowel op de aan-
wezigheid van Negri\'se lichaampjes als
met de TFT op rabiesantigeen.
Dit onderzoek verliep bij alle muizen
negatief.

Zowel bij de hond als de kat was het
onderzoek op rabies dus negatief verlo-
pen.

Onderzoek op de ziekte van Aujeszky

In verband met diverse gegevens die op
de ziekte van Aujeszky wezen, werd na
de definitieve afsluiting van het onder-
zoek op rabies een verder virologisch
onderzoek ingesteld. Hiertoe werd her-
senmateriaal van de kat, de hond en
van muizen, die bij onderaoek op rabies
waren gestorven, geënt in buizen met
primaire varkensniercelcultures.
Na 72 uur vertoonden alle buizen een
duidelijke cytopathologisch effect, dat
typisch is voor het virus van .\\ujeszky
(de aard van de celdegeneratie, het ont-
staan van grote syncytia met vacuolen
en van intranucleaire insluitlichaam-
pjes).

Discussie

Bij navraag bleek dat de hond o.a.
strottenhoofden van varkens als voed-
sel kreeg. De kat, die het eerst ziek
werd, at mee van het eten van de hond.
Volgens onze informaties hebben zich
bij honden en katten die gevoerd wer-
den met slachtafval uit dezelfde slage-
rij, in het verleden meer gevallen van
ziekte \\-oorgedaan die, wat symptoma-
tologie betreft, aan de ziekte van
■Aujeszky deden denken.
Typisch verlopende gevallen van de
ziekte van Aujeszky bij de hond en kat
gaan gepaard met hevige jeuk. Het
komt echter voor dat dit symptoom ont-
breekt. Soms is het ziektebeeld dan kli-
nisch niet te onderscheiden van dat van
hondsdolheid. Een Duits synoniem van
de ziekte van .Aujeszky luidt dan ook
heel toepasselijk „Pseudowut". (Ook bij
het rund komen de laatste tijd meer en
meer gevallen voor die zonder jeuk ver-
lopen! Mondelinge mededeling Dr. J.
Kroneman).

Men moet dus bij de differentieel-diag-
nosc van rabies ook aan de ziekte van
.•\\ujeszky denken. In ieder geval moet
de eigenaar gewaarschuwd worden en
het Inspecteiu-Districtshoofd van de
Veeartsenijkundige Dienst op de hoogte
worden gesteld.

De vroeger gehuldigde opvatting dat
men een van rabies verdacht dier dat
hersenverschijn.selen vertoont een na-
tuurlijke dood moet laten sterven om
met zo groot mogelijke zekerheid een
diagnose te kunnen stellen door het
aantonen van Negri\'se lichaampjes,
geldt als achterhaald. Met behulp van
de IFT kan n.1. bij practisch elk dier
met klinische verschijnselen tengevolge
van een rabies-infectie het virus-anti-
geen worden aangetoond. Voor het af-
maken van een hond of kat moeten de
hersenen wel onbeschadigd blijven. Er
mag dus niet door de kop geschoten
worden.

Om besmetting van huisdieren met het
virus van Aujeszky via het voedsel te
voorkomen moet vlees of vleesafval
vóór gebruik gekookt worden.

-ocr page 365-

LITERATUUR

To mescue, V.: Aujeszkysche Krankheit. In: Handbuch der Virusinfektionen bei Tie-
ren. Hrsg. von H. Röhrer, Bnd. IV. p. 419-69. Jena: Fischer, 1969.

L a u t i é, R.: La maladie d\'Aujeszky. Les maladies animales à viriis. Collection de mono-
graphies. l\'Expansion Scientifique Française, 1968.

WHO Expert Committee on rabies, 6th Report. Geneva: World Health Organization, tech-
nical report series no. 523, 1973.

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

WAT IS UW DIAGNOSE?

W]iat is Your Diagnosis?

J. J. VAN NES1), W. TH. C. WOLVEKAMP2) en S. A. GOEDEGEBUURE3)

Op 2-7-1974 werd een 9-jarige, gesterili-
seerde Europese korthaar poes ter onder-
zoek en behandeling op de Kliniek voor
Kleine Huisdieren te Utrecht aange-
boden.

Anamnese

Sinds 6 dagen was de kat kortademig
en sloom. Ze at slecht, had niet gebraakt
en geen ontlasting geproduceerd. De kat
dronk wel en urineerde normaal.

Algemene indruk

De kat was zeer mager, in slechte con-
ditie en duidelijk soporeus.

Algemeen onderzoek

De ademhaling was oppervlakkig en
snel. De lichaamstemperatuur bedroeg
38.2°C. De hartfrequentie bedroeg 120,
de perifere pols was echter niet palpabel.
Slijmvliezen van tong en conjunctiva
waren lichtrose van kleur zonder bloe-
dingen en/of laesies. De turgor was zeer
slecht. Er was sprake van overmatige
haaruitval. Bij buikpalpatie werd geen
défense musculaire vastgesteld. In het
ventrale mesogastrium kon een duidelijk
omschreven kleine (2x3 cm) indruk-
bare dikte gepalpeerd worden.
Tevens be\\\'ond er zich vrij veel gas in
de darmen.

Bloedonderzoek

De haematocriet bedroeg 29%. Er be-
stond een hyperleukocytose (17,1 x 10\'\'/
L) met linksverschuiving. Het ureumge-
halte bedroeg 6.5 mmol/L.
Het serum was icterisch.

Urine onderzoek

Onderzoek van de urine op thallium
verliep negatief.

Röntgenologisch onderzoek

Het röntgenologisch buikbeeld (foto 1)
was ernstig afwijkend.
Enkele darinlissen. zowel van colon als
jejimum, waren \\\'erwijd cn met gas ge-
vuld. In het rectum zat vrij veel faecaal
materiaal.

1  Drs. J. J. van Nes; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan
4, Utrecht.

2  Drs. W. Th. C. Wolvekamp, Instituut voor Veterinaire Radiologie, Rijksuniversiteit
Utrecht, Yalelaan 6, Utrecht.

3  Drs. S. A. Goedegebuure; Instituut voor Veterinaire Pathologie, Rijksuniversiteit
Utrecht, Biltstraat 166, Utrecht.

-ocr page 366-

Opvallend was echter een locale op-
hoping van contrastrijk materiaal in het
ventrale mesogastrium (foto 1, zwarte
pijl), duidelijk naar caudaal uitlopend
in een darmlis, gezien de localisatie een
lis van het jejunum betreffende. Juist
craniaal hiervan was op de buikbodem
een gassig conglomeraat zichtbaar (foto
1, witte pijl).

Behandeling

In verband met de ernstige dehydratie
werd via een intraveneus druppelinfuus
Sol. Hartmann (Ringer\'s lactaat) d.m.v.
een jugulair catheter toegediend.
Op indicatie van het ontstekingsbloed-
beeld werd tevens een breedspectrum
antibioticum toegediend. Ondanks de
500 ml vocht welke in de loop van 24
uur werd toegediend bleef de turgor
slecht.

De buikomvang was de dag na opname
sterk toegenomen en bij palpatie bleek
de dikte nog steeds aanwezig in het ven-
trale mesogastrium.

De buik wekte de indruk met vocht te
zijn gevuld. De undulatieproef was ne-
gatief. Bij palpatie braakte de kat een
heldere, groene, slijmige vloeistof uit.

Röntgenologisch onderzoek (controle na 24
uur)

Het buikbeeld was vergeleken met de
vorige opname ernstig verslechterd.
De buikomvang was toegenomen en er
was nu duidelijk veel vrij vocht in de
buik aanwezig. Het gassig uitgezette
darmbeeld bestond nog steeds.
De contrastrijke prop kon opnieuw, zij
het op een andere plaats, worden opge-
merkt (foto 2, zwarte pijl), terwijl ook
het gassig conglomeraat op de ventrale
buikbodem onveranderd aanwezig was
(foto 2, witte pijl). Daarnaast leek de
maag gedilateerd en met vocht gevuld.

36 uur na opname moest tot euthanasie
worden besloten.

Wat is uw diagnose?

-ocr page 367-

afsluiting of thalliurnintoxicatie, terwijl
een infectieuze peritonitis niet kon wor-
den uitgesloten. Ondanks de bevindin-
gen van het eerste klinische en röntge-
nologisch onderzoek, met de locaal pal-
peerbare dikte en het ileusbeeld, werd in
eerste instantie afgezien van een onmid-
dellijk operatief ingrijpen in verband
met het afwezig zijn van braakklachten.
De vraag of een dergelijke ingreep le-
vensreddend had kunnen zijn blijft dus
onbeantwoord. Wanneer we nogmaals
de röntgenfoto\'s bekijken, kunnen enkele
bijzonderheden verklaard worden.
De op beide foto\'s aanwezige contrast-
rijke prop (zwarte pijl) kan toegeschre-
ven worden aan de haarbal in het jeju-
num, welke de obstructie veroorzaakte.
Het gassige conglomeraat (witte pijl),
juist craniaal van de obstructie, kan toe-
geschreven worden aan de peritonitis
haard ter plaatse van de darmperforatie.
Onderkenning van dit laatste, gevoegd
bij de resultaten van de buikpalpatie.
had waarschijnlijk eerder kunnen leiden
tot het stellen van de juiste diagnose.

Summary

The case of a cat with obstructive ileus and peritonitis secondary to jjerforation of the small
intestine caused by a localized hairball is reported.

Pathomorfologisch onderzoek

Bij de sectie bleek een diffuse acute peri-
tonitis tengevolge van een ruptuur van
de dunnedarmvvand aanwezig te zijn. Er
bevond zich veel troebel vocht met fi-
brine en darminhoud in de buikholte.
De darmperforatie was ter plaatse van
een locale verwijding van het darm-
lumen, ongeveer 10 cm voor de ileo-cae-
cale overgang. In deze verwijding was
een stuitergrote stevige massa aanwezig,
bestaande uit haren vermengd met
darminhoud. De geruptureerde wand
van deze verwijding vertoonde een sub-
acute fibrineus-necrotiserende ontste-
king. Proximaal van de obstructie was
het darmlumen verwijd en overvuld met
gas.

De gehele darmwand was atonisch.
Naast degeneratie van de lever en
R.E.S.
proliferatie in de milt werden geen ver-
dere essentiële veranderingen waarge-
nomen.
Discussie

Differentiaal diagnostisch werd in
eerste instantie gedacht aan een darm-

-ocr page 368-

OVERIGE ARTIKELEN

I.B.R1)

I.B.R.

J. G. VAN BEKKUM2)
Samenvatting

Er wordt een kort overzicht gegeven van de ziektebeelden die IBR/IPV-virus bij runderen
kan produceren. De infectie kwam tot het najaar van 1972 slechts sporadisch in Nederland
voor, het syndroom IBR was onbekend. Sinds de winter van 1972-\'73 wordt IBR in toe-
nemende mate gediagnosticeerd, vooral in de wintermaanden. Verwarring met andere virus-
infecties van de ademhalingswegen komt echter voor.
De infectie schijnt zich nog uit te breiden.

Kliniek, diagnostiek, epizoötiologie en mogelijkheden tot bestrijding worden besproken.
Op sommige bedrijven waar de zekerheid bestaat dat een I.B.R.-infectie aanwezig is of zeer
waarschijnlijk zal worden ingevoerd, kan het gebruik van vaccin geïndiceerd zijn. Het gebruik
van een mono-specifieke entstof, alleen gericht tegen IBR-virus, verdient dan de voorkeur.
Boven het gebruik van gecombineerde vaccins.

Summary

The clinical pictures which may be produced by IBR/IPV virus in cattle are briefly reviewed.
Up to the autumn of 1972, infection occurred only sporadically in the Netherlands, no typi-
cal cases of IBR having be:n reported up to the fall of that year. Since the winter of 1972-
1973 IBR has increasingly been diagnosed, particularly during the winter months. It may,
however, be mistaken for other infections of the respiratory tract.
The infection apears to be spreading.

The clinical features, diagnosis, epizootiology and methods of treatment are discussed.
Administration of a vaccine may be indicated in some herds where IBR-virus is present or
its introduction is to be expected. In that case, inoculation of a monospecific vaccine, directed
against IBR virus only is to be preferred to the use of combination vaccines.

Het ziektebeeld „IBR" wordt veroor- groot, ca. 200 nin. en bestaan uit een

zaakt door een agens dat, met name in 162-tal eenheden (capsomeren) die ge-

de .Angelsaksische literatuur, vaak rangschikt zijn in een icosaeder (twintig-

wordt aangeduid als „IBR/IPV virus", vlak), omgeven door een lipidenhou-

afgeleid van „infectious bovine rhino- dende, en dus voor vetoplosmiddejen

tracheitis" en ,,infectious pustular vul- gevoelige, mantel.

vovaginitis", de beide voornaamste syri- .\\ndere herpes A-virussen zijn de her-
dromen die het kan veroorzaken. pes simplex virussen van de mens, het
IBR en IPV zijn aanvankelijk beschre- virus van de ziekte van Aujeszky, rhi-
ven als aparte infectieziekten. nopneumonievirus van het paard en de
Eerst later bleek dat ze door hetzelfde feline en canine herpesvirussen,
virus worden veroorzaakt. De groep komt behalve in de genoemde

structurele, ook in sommige biologische
Het virus eigenschappen overeen. Zo veroorzaken
IBR-virus behoort tot de subgroep .A verschillende leden vooral slijmvlies-
van de groep der hetpesvirussen. lesies in het bovenste deel van de respi-
Deze classificatie berust, zoals tegen- ratietractus en het genitaal apparaat, en
vvoordig gebruikelijk, op morphologi- de aan deze slijmvliezen grenzende
sehe, structurele en biochemische crite- huid.

ria. Abortus en dood van de vrucht t.g.v.

De herpesvirussen zijn betrekkelijk intra-uteriene infectie komt o.a. voor bij

1  Korte voordracht, gehouden voor medewerkers van de Veeartsenijkundige Dienst (In-
spectievergadering), op 10 oktober 1974.

2  Prof. Dr. J. G. van Bekkum; Directeur Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling
Virologie, Houtribweg 39, Lelystad.

-ocr page 369-

IBR, rhinopneunionie en de ziekte van
Aujesky. Een wisselend percentage van
de geïnfecteerde dieren sterft aan een
virusencephalitis.

Verschillende herpesvirussen zijn in het
algemeen geen goede antigenen — zowel
herinfecties als persisterende infecties
komen voor.

IBR-virus heeft een beperkte „host-
range". De mens is ongevoelig, in de
praktijk worden alleen runderen er door
aangetast.

Aantonen van het virus

IBR-virus is betrekkelijk eenvoudig aan
te tonen. Het \\ermeerdert zich goed in
verschillende celculturen, o.a. van foe-
tale runderniercellen en produceert daar-
in in één ä twee dagen een duidelijk
cytopathologisch effect, dat gekenmerkt
wordt door de vorming van intranucle-
aire insluitsels en reuscellen. Overeen-
komstige veranderingen worden ook
door andere herpes .X-virussen in cel-
culturen geproduceerd. Intraimcleaire
insluitsels worden ook in sectiemate-
riaal aangetroffen.

Voor het aantonen \\an tegen IBR ge-
richte antilichamen wordt bij voorkeur
de neutralisatietest, in de vorm \\\'an een
plaque reductietest, gebruikt. Andere
methoden, o.a. een passieve hemagglu-
tinatietest, een indirecte IFT en de CBR
zijia beschreven maar vinden, althans in
ons land, geen toepassing.

Historische achtergrond

Het ziektebeeld IPV, ook wel exanthe-
ma coïtale genoemd, is in Europa al ca.
een eeuw bekend. Het is aanvankelijk
wel als identiek beschouwd met een
dergelijk syndroom dat bij paarden
voorkomt. Dit heeft echter een eigen
specifieke oorzaak, het wordt \\\'eroor-
zaakt door een equine herpesvirus.
IPV kwam i.h.a. sporadisch \\\'oor. Bij
een ca. 12 jaar geleden ingesteld onder-
zoek vonden wij bij ongeveer 5% van
een groep oudere slachtrunderen anti-
stoffen tegen het virus.
Het ziektebeeld IBR — een acute rhino-
tracheïtis — werd voor het eerst be-
schreven in ,,feed lots" in het westen
van de U.S.A., later ook bij melkvee in
Californië.
338

Het syndroom leek aanvankelijk moeilijk
af te grenzen \\an virusdiarree, wat aan-
leiding gaf tot introductie van de term
„virusdiarree complex". Thans staat vast
dat virusdiarree ( = mucosal disease) en
IBR aparte ziekten zijn met een speci-
fieke oorzaak.

Er is geen reden over een „complex" te
spreken.

In de U.S..-\\. manifesteert IBR zich als
een ziekte van vooral grote rundveebe-
drijven.

De morbiditeit kan wisselen van 20 tot
100%. De letaliteit is in de regel niet
hoger dan ca. 5%.

IBR-gevallen werden tot voor kort in
Europa slechts sporadisch gezien, het
ziektebeeld was in ons land niet bekend.
In 1970 werd het uit Amerika bekende
beeld in België voor het eerst op
grote schaal waargenomen („Canadese
griep"). De infectie breidde zich sterk
uit.

In Nederland werden in Zuid-Holland
enkele gevallen gezien in de winter

1972-1973.

Het virus werd geïsoleerd. Het volgend
jaar kwam de infectie op veel grotere
schaal voor. In de periode november

1973-jimi 1974 konden wij op 81 bedrij-
\\\'en de diagnose, door virologisch of
serologisch onderzoek, stellen. Hiervan
bevonden zich er 51 in Zuid-Holland.
Het is ongetwijfeld slechts een deel van
de gevallen die werkelijk voorkwamen.
In de zomermaanden werden geen vi-
rusisolaties verricht. Thans, najaar
1974, steekt de infectie echter opnieuw
de kop op.

Kliniek

IBR-virus kan bij runderen verschillen-
de syndromen produceren. Deze wisse-
len sterk in ernst. De incubatietijd be-
draagt enkele tot ongeveer tien dagen.
IBR. Het beeld kan min of meer uitge-
sproken zijn. Een wisselend aantal die-
ren kan zijn aangetast. Bij duidelijke ge-
vallen hebben de runderen een hoge
temperatuur (tot 41°C). V\'aak is er een
opvallend, slijniige, later meer puru-
lente, neusuitvloeiing. Het neusslijmvlies
is te rood en men ziet min of meer uit-
gebreide necrotische processen op de

-ocr page 370-

aangetaste mucosae. Deze kunnen zich
uitbreiden tot in de trachea en bron-
chiën. Vaak hoort men een opvallend
snurkend geluid. .Aangetaste runderen
kunnen ook sterk speekselen. Op den
duur wordt het necrotische materiaal af-
gestoten, de neus raakt bedekt met kor-
sten, soms komt het tot afsluiting van de
trachea waardoor de dieren kunnen
stikken.

Bij ernstig aangetaste melkkoeien kan de
melkgift wekenlang sterk verminderd
zijn.

Bij IBR vindt men veelal geen vulva- en
vaginaveranderingen. De ziekte ver-
spreidt zich vaak in de loop van enkele
weken door het bedrijf, waarbij opvalt
dat onder onze omstandigheden runde-
ren van alle leeftijden gevoelig zijn.
De meeste dieren herstellen in twee a
drie weken. De sterfte is in de regel ge-
ring, maar mede t.g.v. complicaties kun-
nen de economische verliezen belangrijk
zijn.

IPV. Dit beeld verloopt bij koeien als
een vulvovaginitis, bij mannelijke dieren
als een balanoposthitis. Het aangetaste
genitaalslijmvlies is hyperemisch en wat
gezwollen.

Er ontwikkelen zich min of meer uitge-
breide necrotische defecten. De ontste-
king is pijnlijk en er wordt een muceus
tot purulent exsudaat afgescheiden.
IPV was de laatste jaren vooral in K.I.-
stations nogal eens een probleem.
IBR-virus kan bij jonge kalveren een
algemene infectie met ernstig verloop
\\erooi-zaken.

Er ontwikkelt zich o.a. een enteritis met
ulccrerendc veranderingen in de gehele
digestietractus en necrotische haardjes
in de lever.

Bij sommige runderen, vooral kalveren,
\\-erloopt dc IBR-infectie met een ence-
phalitis, waaraan de dieren in enkele
dagen te gronde gaan.
Drachtige koeien aborteren nogal eens
in aansluiting op een IBR-infectie.
Vooral in de periode 160 tot 240 dagen
na conceptie is de vrucht gevoelig. De
placenta schijnt in vele gevallen een
barrière \\oor het virus te vormen, die
slechts na enige tijd doorbroken wordt.

De abortus vindt daardoor geruime tijd,
in de regel drie tot acht weken, na het
optreden van de IBR-verschijnselen
plaats. Na IPV treedt geen abortus op.
IBR-abortus is in ons land wel gesigna-
leerd, maar nog niet door virusisolatie
of sectie bevestigd.

Soms verloopt een infectie met IBR-
virus uitsluitend als een besmettelijke
Conjunctivitis. De dieren zijn dan niet
of nauwelijks algemeen ziek.
In België werd IBR-virus soms gevon-
den als oorzaak van een, veelal dodelijk
verlopende, metritis, vooral na sectio
caesarea, terwijl ook IBR-mastitis is ge-
constateerd. Het eerste beeld zou kun-
nen ontstaan wanneer sectio caesarea
wordt verricht bij een reeds geïnfec-
teerd dier of wanneer tijdens de opera-
tie het virus rechtstreeks in de baarmoe-
der wordt gebracht.

Sectiebevindingen

Deze zijn vooral van belang bij geabor-
teerde vruchten. De macroscopische
veranderingen zijn weinig specifiek.
Men vindt een cadaver met te veel gelig
tot hemorrhagisch \\\'ocht in de lichaams-
holten, bloedingen in serosae, longen en
hart. oedeem van de subcutis en soms
ook van de placenta. Inwendige orga-
nen kuimen necrose en hemorrhagieën
vertonen.

Bij microscopisch onderzoek vindt men
kleine necrotische haardjes in lever,
milt, longen en lymfklieren, dikwijls
omgeven door een bloeding. Vooral in
de periferie van dc haardjes zijn eosi-
nophiele intranucleaire insluitsels te
vinden.

Diagnostiek

Bij uitgesproken IBR- of IPV-beelden
is de diagnose veelal op klinische gron-
den te stellen. Vaak is het beeld echter
minder duidelijk en de ervaring leert,
dat het etiket IBR nogal eens ten on-
rechte is gebruikt. Bij aantasting van het
respiratie-apparaat is virusisolatie een-
voudig. Het neussecretum bevat zeer
grote hoeveelheden smetstof.
Virusisolatie uit verworpen vruchten
geeft aanzienlijk minder kans op succes.
De diagnose wordt daarom veelal ge-

-ocr page 371-

steld op grond van histologisch onder-
zoek, terwijl ook wel het virusantigeen
met behulp van IFT in de organen
wordt aangetoond.

Differentieel diagnotisch komen bij IBR
vooral in aanmerking:

— andere door virussen veroorzaakte
respiratoire aandoeningen. Deze ko-
men vooral bij jongere dieren voor
en verspreiden zich meestal niet
onder de oudere koeien.

— virusdiarree. De veranderingen zijn
vooral aanwezig in de digestietrac-
tus. Bij zeer jonge kalveren kan
IBR-virus ook een algemene infectie
veroorzaken, met veranderingen die
lijken op die van een virusdiarree-
infectie.

— boosaardige catarraalkoorts. Deze
infectie heeft een langere incubatie-
tijd en treedt veel meer sporadisch
op.

Epizoötiologie en bestrijding

Evenals bij verschillende andere her-
pesvirusinfecties kunnen eenmaal be-
smette dieren jarenlang virusdrager en
intermitterend virus uitscheiden.
Er zijn geen eenvoudige methoden om
dergelijke virusdragers te onderscheiden
van dieren die de infectie overwonnen
hebben.

IPV is vooral in K.I. stations een per-
sisterende infectie, waarbij uiteindelijk
een groot percentage van de aanwezige
stieren geïnfecteerd en serologisch posi-
tief kan worden. Hoewel IPV als een
geslachtsziekte bij de coïtus kan worden
overgebracht is dekking blijkbaar niet
nodig om de stier te besmetten.
Het is mogelijk aan de hand van her-
haald serologisch onderzoek een onder-
scheid te maken tussen besmette en onbe-
smette stieren. Door deze gescheiden te
houden en nieuwe aankopen tevoren
serologisch te onderzoeken, (bij voor-
keur jonge stieren") is het mogelijk K.I.-
stations IPV-vrij te houden.
Met IPV-virus besmet sperma produ-
ceert volgens verschillende onderzoe-
kers lagere conceptiepercentages dan
sperma van gezonde stieren.
Wij vonden onder de runderen die met
sperma uit een besmet K.I.-station
waren geinsemineerd hogere percentage
340
serologisch positieve dieren dan elders.
Van stieren die in het internationale
verkeer komen, die geëxporteerd wor-
den, of waarvan het sperma wordt uit-
gevoerd, vraagt men terecht in de regel
serologisch onderzoek.
Er zijn methoden beschreven om in
sperma aanwezig IBR-virus aan te to-
nen. Het lijkt echter veiliger uit te gaan
van onbesmet stierenmateriaal.
IBR wordt in ons land vaak door aan-
koop van een besmet rund op een be-
drijf geïntroduceerd.

Bepaalde bedrijfstypen — grotere be-
drijven met veelvuldige aankoop van
oudere dieren — lijken daarom vooral
gepredisponeerd om geïnfecteerd te
worden. Daarnaast lijkt introductie door
de mens zeer wel mogelijk. Aangetaste
dieren scheiden zeer veel virus uit, zodat
kleding e.d. sterk besmet kunnen worden.
Van door ons geënquêteerde bedrijven
waar de diagnose IBR met zekerheid
werd gesteld, meldde ruim 10% nooit
runderen aan te kopen. De infectie komt
in ons land tot nu toe vooral \'s winters
voor. De meeste gevallen werden gezien
in Zuid-Holland maar ook in elk van de
andere provincies is IBR, zij het spora-
disch, gediagnostiseerd.
Doordat een deel van de aangetaste
dieren virusdrager blijft is te verwach-
ten dat de infectie zich geleidelijk
verder zal uitbreiden en, zeker voorlo-
pig, in betekenis zal toenemen.
Aangezien de schade, althans op som-
mige bedrijven, belangrijk is, is het ge-
wenst op gepredisponeerde rundveebe-
drijven prophylactische enting te over-
wegen.

Er zijn tegen IBR verschillende vaccins
ontwikkeld zowel op basis van gemodi-
ficeerd „levend" virus (m.l.v.) als van
geïnactiveerd virus. Deze laatste moeten
tenminste tweemaal worden toegepast.
Ze bieden het voordeel dat ze geen in-
fectieus virus bevatten, dus geen aanlei-
ding tot smetstofverspreiding of abortus
kunnen zijn en geen virusdragers kun-
nen produceren.

De m.l.v. vaccins zijn in de regel ver-
kregen door het virus door passage in
celculturen te attenueren.
De „levende" vaccins geven vermoede-

-ocr page 372-

lijk een betere immuniteit, hoewel ook
deze slechts van matige kwaliteit is. In
het algemeen beschermt vaccinatie wel
tegen ziekte maar niet tegen infectie en
vermeerdering van „wild" virus. Na
een dergelijke besmetting kunnen ook
gevaccineerde runderen drager van
virulent virus blijven.
De gegevens die over verschillende ent-
stoffen beschikbaar zijn, zijn i.h.a. on-
\\olledig.

Associatie tussen vaccinatie van jong-
vee met geattenueerd virus en abortus
van drachtige runderen, die contact
hadden met de geënte dieren, is beschre-
ven.

Vaccinatie leidt tot seroconversie (hoe-
wel de titers afhankelijk van de wijze
\\\'an toediening en het gebruikte vaccin
na kortere of langere tijd weer dalen)
en kan daarom repercussies hebben
voor de export.

TBR-vaccins worden alleen gebruikt om
tegen de luchtweginfectie te bescher-
men. De bescherming, die zij verlenen
tegen infectie van het genitaal slijm-
vlies, schiet tekort.

Daarbij lijkt hun gebruik in K.I.-sta-
tions gecontraindiceerd omdat het de
effectief gebleken bestrijding op basis
van serologisch onderzoek onmogelijk
maakt.

K.I.-stations kunnen, beter dan welk
ander bedrijf ook, zich door quarantaine
en voorscreenen van de aangekochte
dieren beschermen tegen infectie. Eén
van de momenteel in ons land op de
markt gebrachte entstoffen („Tracheri-
ne") bevat een z.g. t.s. („temperature
sensitive") virus, een stam die zich bij
39°C nagenoeg niet meer vermeerdert.
Een dergelijk agens kan alleen nog ge-
reproduceerd worden in de voorste
luchtwegen waar een wat lagere tempe-
ratuur heerst dan elders in het lichaam,
het is niet in staat tot een generaliseerde
infectie of invasie van de uterus.
Dit vaccin wordt intranasaal toegediend
en zou vooral bescherming van de slijm-
vliezen van de voorste luchtwegen
geven. Andere m.l.v. entstoffen worden
intramusculair toegediend, wat in de
praktijk wat eenvoudiger is dan de in-
tranasal applicatie.

Een andere firma brengt een gecombi-
neerd vaccin op de markt („Respaci-
ne"), dat naast m.l.v. IBR-vaccin ook
virusdiarree-/ en para-influenza type
3- virus bevat.

Deze entstof is ontwikkeld voor de
.Amerikaanse markt. Dergelijke combi-
natievaccins, die bedoeld zijn een bij-
drage te leveren in de bestrijding van
het gehele complex van luchtweginfec-
ties van het rund, dat zich in de U.S.A.
vooral manifesteert als ,,shipping
fever", hebben in het algemeen niet vol-
daan aan de verwachtingen. Dit is ver-
moedelijk een gevolg van het feit dat ze
geen van alle gericht zijn tegen het
„respiratory syncytial" (RS) virus,
waarschijnlijk de belangrijkste patho-
geen uit deze groep. Enting van de ge-
hele Nederlandse rundveebedrijven —
nodig om ze te beschermen tegen IBR.
daar alle dieren er gevoelig voor zijn —
tegen PI 3 lijkt zinloos, aangezien alle
volwassen runderen in ons land reeds
immuun zijn tegen dit agens.
Het gebruik van levend virusdiarree
(VD) virus brengt risico\'s mee, omdat
sommige runderen ook op infectie met
geattenueerd virus kunnen reageren met
ernstige ziekteverschijnselen.
VD-infecties verlopen in grote meerder-
heid der gevallen subklinisch, ziekte-
verschijnselen komen slechts incidenteel
voor. Een ernstig verloop in de gehele
koppel wordt maar een enkele keer ge-
zien en lijkt geen argument dit vaccin
algemeen toe te passen.
IBR-vaccins kunnen in het algemeen
slechts verwacht worden te bescher-
men tegen een infectie rnet IBR-IPV-
virus en niet tegen de verschillende an-
dere virussen die een rol kunnen spelen
bij de ademhalingsaandoeningen van
onze runderen (hoewel incidenteel be-
schreven is dat een dergelijke enting via
interferonvorming een kortdurende
protectie tegen andere infecties zou
kunnen verlenen). Het is daarom ge-
wenst ze alleen voor het bestrijden van
IBR aan te wenden, d.w.z. op bedrijven
waar infectie met IBR-virus zeker of
waarschijnlijk is.

In geval van twijfel verrichte men labo-
ratoriumonderzoek.

-ocr page 373-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

PSITTACIDAE, BEDSONIAE, SCHIMMELS EN GISTEN

Psittacidae. Bedsonia Organisms. Fungi and Yeasts
Summary

Psittacosis was foimd to be the cause of death in psittacidae in tiiirty-one cases (twenty-one
parrots and ten parakeets) in 1974. The incidence was highest in the autumn of that year.
Treatment with the tetracycline is
not required by law in imported psittacidae detained in
quarantine in the Netherlands. On the other hand, broad-spectrum antibiotics are often ad-
ministered to parrots and parakeets affected with a variety of diseases.

The fairly common fungus or yeast infections (ten parrots and six parakeets) were almost
certainly stimulated by this treatment. Nearly one half (44 per cent) of all psittacidae sent
were found to have died from one of these diseases.

Geachte Redaktie,

Aanleiding tot deze korte mededeling is
het feit dat in 1974 verscheidene malen
de diagnose „psittacose" bij gestorven
vogels van de familie der
Psittacidae
gesteld werd. Vooral in de herfst kwa-
men de meeste gevallen voor.
Bij papegaaien werd de diagnose 2üx,
bij parkieten lOx en bij dwergpapegaai-
en lx gemaakt.

Daarnaast werd in dezelfde periode 9x
bij een papegaai en 4x bij een parkiet
een schimmelinfectie gevonden en 2x bij
een parkiet en lx bij een papegaai een
infectie met gisten.

Ogenschijnlijk hebben deze infecties
niets met elkaar te maken, doch indirect
is er mogelijk toch wel enig verband.
De gediagnosticeerde gevallen van
psittacose kwamen over cle gehele pro-
\\ incie verspreid voor, met o.a. gevallen
in Deventer, Enschede en Zwolle. Enke-
le gevallen traden op 1 a 2 weken na
C]uarantaine.

Psittacose is een echte zoönose en wordt
veroorzaakt door 0,2-0,4 micron grote
tnicro-organismen behorend tot de z.g.
Bedsoniae. Vroegere benamingen voor
deze ziekteverwekkers waren psittacose-
lympho-granulomavinis, myagawanel-
lae of clamydiae.

Met de kleuring van Machiavello zijn
de bedsoniae goed aantoonbaar in
dunne even in de vlam gefixeerde af-
drukpreparaten. Deze kuimen het best
gemaakt worden van de ontstoken
luchtzakken, hartezakje, leveroppervlak
en eventueel van de altijd sterk gezwol-
len milt.

Ze manifesteren zich als intraplasma-
tisch gelegen groepen rode puntjes de
z.g. L.C.L.-lichaampjes, in een blauw
veld bij 1250-\\-oudige vergroting (1, 2.

5)

In Nederland is de invoer van Psittaci-
dae uit bepaalde landen toegestaan.
Door de Veeartsenijkundige Dienst
vindt op de plaats van import (meestal
luchthaven Schiphol) een eerste controle
plaats.

Daarna gaan de dieren naar de diverse
quarantainebedrijven in de verschillen-
de provincies. De quarantainetijd be-
draagt 14 dagen en is gebaseerd op de
N.C.D. (pseudovogelpest) waarvoor
artikel 3 van de Vogelziektenwet geldt.
De controle op quarantaine en hokont-
smetting berust bij de V.D. in de desbe-
treffende provincie.

Klinisch is de diagnose Psittacose niet
gemakkelijk. Differentiëel-diagnostisch
komen in aanmerking: N.C.D., asper-
gillose, salmonellose, schildkliervergro-
ting door jodiumtckort enz. Vaak echter
zijn dc dieren met psittacose na enkele
dagen dood.

Wat de wettelijke maatregelen betreft is
er in de E.E.G. nog geenszins harmoni-
satie t.a.v. de psittacose. Zo kunnen in
de Duitse Bondsrepubliek (B.R.D.) op
grond van verschillende „Landerbe-
stimmungcn"\' en volgens de Psittacose-
Verordnung van 1970 alle papegaaien
en papegaaiachtige vogels aan een ver-
plichte behandeling met chloortetracy-
cline (aureomycine) onderworpen wor-
den en wisselt de ciuarantaine per vogel-
soort van 4-6 weken. Tijdens de quaran-

-ocr page 374-

taille wordt door iilocdonderzoek ge-
controleerd of er inderdaad chloor-
tetracycline gegeven wordt en eventiieel
worden tevens faecesmonsters door
middel van muizenproeven gecontro-
leerd op het voorkomen van bedsoniae
(3,4).

De medicatie met tetracyclines dringt
het aantal gevallen van psittacose aan-
merkelijk terug en beperkt het aantal
latente smetstofdragers tot enkele pro-
renten.

Na ..stress"\' kunnen deze latente dragers
soms nog wel klinische psittacose krij-
gen.

Bij informatie onzerzijds blijkt dat de
houders van quarantainebedrijven de
dieren soms wel medicijnen geven
waarin verschillende antibiotica ver-
werkt zijn en vaak ook wel aureomy-
cine, doch de behandeling geschiedt
meestal slechts enkele dagen en vaak
ook nog onregelmatig.
(Opvallend bij ons onderzoek van tot de
psittacidae behorende vogels is het feit.

dat wij nogal eens een schimmelinfectie
(Aspergillus fumigatus) diagnosticeer-
den vooral van de luchtzakken en van
het darmkanaal, of een gistinfectie
(Candida albicaiis) van de darmen.
Twee maal werd in de lever een schim-
melgranuloom gevonden.
Doordat vogels behorende tot de spitta-
cidae vaak antibiotica toegediend krij-
gen bij allerlei aandoeningen of vermoe-
de aandoeningen, worden deze dieren
o.i. meer vatbaar voor infecties met
schimmels en gisten.
In het jaar 1974 ontvingen wij 298 sier-
\\ogels voor onderzoek, waarvan er 106
behoorden tot de Psittacidae. Bij deze
106 Psittacidae werd dus 31 maal psit-
tacose en 16 maal een schimmel- of
gistinfectie gevonden. Deze ziekten
vormden samen bijna de helft (44%)
der doodsoorzaken bij papegaaien en
papegaaiachtigen in 1974.

F. W. van Ulsen^j

G. M. Lambers*} \'

l.ITER.ATUUR

P e t r a k, M. L.: Disease of cage and aviairy birds. Lea & Fiebiger, (I9()9).
Diergeneeskundige Memorandum, 19, (6), (1972).
Wachendörfer, G.: Dtsch. tierärztl. Wschr., 77, 558, (1970).

I. Wachendörfer, G.: Dtsch. tierärztl. Wschr., 76, 201, (1969).
j. f; b e r t. U.: Vogelkrankheitcn, M. H. Schaper. Hannover, (1972).

Bij de wetenschap.ibeoefening aan de Rijksuniversiteit te Utrecht is na ver-
ivondering bewondering essentieel.

Dr. R. M. Barkenia

(Stelling bij proefschrift. Utrecht 1961).

\') Dr, F. W. van Ulsen en Drs. G. M. Lambers, dierenartsen bij de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Overijssel, Zvvartewaterallee 8, Postbus 13 te Zwolle.

-ocr page 375-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 5.5 44, (toestel 219).

Bedrijfsdiergeneeskunde

HET AUTOMATISCH STIMULEREN VOOR HET „LATEN SCHIETEN" V.AN DE
MELK

Wehowsky, O., Träger, F., Lohr, H. und F r o m m h o 1 d, W.; Uber die Automati-
serung des Arbeitsganges „Stimulieren" zur Auslösung des Milchejectionsreflexes beim maschi-
nellen Melken.
Monatshefte für Veterinär-medizin, 15, 581-587, (1974).

Nadat er eerst op gewezen is, dat er veel
verschil in opvatting bestaat, over de wijze
waarop de koe ertoe gebracht kan worden
om de melk te laten schieten, worden in een
tabel de bevindingen van enkele onderzoe-
kers weergegeven en besproken. Hieruit komt
onder meer naar voren dat de melk- en vet-
produktie van koeien, die goed voorbereid
zijn 6-10% hoger liggen.
Verder vragen zij zich af welke prikkels het
meeste effect hebben en hoe lang deze prik-
kels in moeten werken.

Als prikkels worden o.a. genoemd: tepel en
uiermassage met de hand of met droge of
natte doeken, warmteprikkels, de prikkel
van de melkmachine zelf, het geven van
krachtvoer, etc.

Aan de hand van literatuurgegevens wordt
het effect van de diverse prikkels beschreven
en gewaardeerd.

Zij waarschuwen tegen het overschatten van
het zonder meer „reflectorisch laten schie-
ten" van de melk. Uit proeven is n.1. geble-
ken, dat dit „reflectorisch laten schieten"
zelden totaal is en lang niet altijd plaats
vindt op het moment, waarop de machine
wordt aangesloten.

De conclusie van de schrijvers is, dat opti-
maal stimuleren alleen te bereiken is, met
tactiele prikkels, waarbij de duur op 40-60
seconden moet worden gesteld.

Als mogelijkheden tot mechanisatie van het
stimuleren zien zij o.m.:

a. het afspuiten van de tepels met water,
dat onder een behoorlijke druk staat. In
verband met het hoge waterverbruik en
de moeilijkheden met de uitvoering bij
sommige stalsystemen wordt deze metho-
de verder buiten beschouwing gelaten.

b. Massage van de tepels door de tepelvoe-
ring. De massage, zoals die in de rustfase
van de gewone melkmachine plaats vindt
is hiervoor echter te gering; er moet ge-
bruik gemaakt worden van een systeem
waarbij de aangevoerde lucht in de rust-
fase 0,5-0,6 atmosfeer hoger is.

Het melkproces gaat er dan als volgt uit-
zien:

1. controle van de eerste stralen en schoon
maken van tepels en uier. 12-20 sec.

2. aansluiten van de tepelhouder 8-13 sec.

3. massage van de tepel door middel van de
tepelvoeringen met behulp van perslucht
60 sec.

De massage begint ± 7 seconden na het
aansluiten van de tepelhouders.
Tenslotte worden nog enkele waarnemingen
genoemd, waaruit blijkt, dat het systeem
niet nadelig is voor de uiergezondheid en dat
de melkproduktie ± 10% hoger ligt dan bij
koeien die ± 12 seconden zijn voorbehandeld
met tactiele prikkels.

W. A. van Jaarsveld

Oncologie

BOTHAEMANGIOSARCOMEN BIJ DE HOND

B i n g e 1, S. A., B r o d e y, R. S., .Allen, H. L., R i s e r, W. H.: Haemangiosarcoina of
bone in the dog. ƒ.
Small Anirn. Fract., 15, 303, (1974).

In een periode van 20 jaar werden aan de
Universiteit van Philadelphia 22 haeman-
giosarcomen in het skelet bij honden gevon-
den op een totaal van 271 beentumoren.
Deze zeer kwaadaardige tumoren, wel-
ke sterk osteolytisch groeien en uitgebreid
metastaseren, leveren vaak diagnostische
problemen op. Als differentiële diagnose ko-
men haematomen en osteosarcomen in aan-
merking.

Een ander probleem is dat soms niet zeker
is of de beentumor primair is of dat het een
metastase vanuit bijv. een milttumor is.
Zowel de lange beenderen (vooral proximale
humerus) als platte beenderen (ribben, bek-
ken) kunnen aangetast zijn. Vooral manlijke
boxers, Deense doggen en Duitse herders
blijken gevoelig te zijn.

W. Misdorp.

-ocr page 376-

Schrijfster bespreekt de huidi.5e kennis op
het gebied van immuniteit t.o.v. coccidiosis,
waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen
humorale- en cellulaire afweermechanismen.
Humorale afweerstoffen zijn de laatste ja-
ren aangetoond tegen
E. maxima en E. ten-
nela
bij de kip en tegen E. nieschulzi bij
de rat. Deze zijn specifiek en werken dus
niet tegen andere Eimeria\'s.
E. maxima is
meer immunogeen dan
E. tenella, hoewel tot
nu toe met antiserum geen volledige be-
scherming is verkregen. In eerdere onder-
zoekingen zijn géén beschermende antistof-
fen tegen
E. tenella in serum van geïmmuni-
seerde dieren aangetoond, evenmin als over-
dracht van maternale antistoffen op de na-
komelingen.

Schrijfster vermeldt onderzoekresultaten wij-
zend op de aanwezigheid van antistoffen te-
gen
E, maxima zowel in het serum, als ook
in de eidooier van immune kippen.
Ook zijn lokale afweerstoffen in het darm-
slijmvlies gevonden tegen
E. tenella en E.
maxima,
overeenkomend met zoogdier-IgA.

Bursectomie blijkt de dieren gevoeliger voor
infectie te maken, wat dus een aanvullend
bewijs is voor het bestaan van humorale af-
weerstoffen tegen coccidiosis.
Ook met lymphoïde cellen van geïmmuni-
seerde dieren is enige beschermende werking
aantoonbaar, vooral in combinatie met se-
rumtoediening. .Andere onderzoekers hebben
gevonden, dat ratten volledig zijn te be-
schermen tegen
E. nieschulzi door intraperi-
toneale injectie van een extrakt van lympho-
cyten.

Bij de cellulaire afweer speelt phagocytosis
door macrophagen een rol bij
E. maxima en
E. necatrix, maar dit moet nog verder on-
derzocht worden.

Thymectomie heeft enige aanwijzingen gege-
ven voor een grotere gevoeligheid ten op-
zichte van coccidiosis, wijzend op een cellu-
laire afweer, maar ook deze gegevens zijn
nog zeer onvolledig.

Aan het artikel is een uitgebreide literatuur-
lijst toegevoegd.

W. /. Roepke.

Pluimveeziekten

IMMUNITEIT

Rose, M. E.: Acquired Immunity. Symposium International sur les Coccidioses, Tours (Fr.),
11-12 sept. 1973.

Proefdierkunde

SNORKNAGEN EN PELSPLUKKEN, VOORRECH TEN VAN SOCIAAL HOGER INGE-
SCHAALDE MUIZEN

Sally Y. Long: Hair-nibbling and whisker-trimming as indicators of social hierarchy in
mice.
Animal behaviour, 20, 1 February, (1972).

In 27 van de 788 kooien van een muizenfok-
kolonie kwamen dieren voor (in totaal 90)
die of snorharen, of delen van de vacht of
beide misten.

Wat betreft de vacht: op de rug of op de
kop waren op grote plekken alle haren ver-
dwenen zodat een intacte huid te zien was.
De dieren waarbij het verschijnsel zich voor-
deed, waren ongeveer 1 jaar oud en zaten
tenminste 6 maanden lang samen met hun
kooigenoten in dezelfde kooi.
Gewoonlijk was er in elke kooi een dier met
intacte vacht of met complete snor.

Ook bleek dat alle aangetaste dieren in een
kooi op dezelfde plaats hun haar misten.
Werden de niet aangetaste dieren uit ver-
schillende kooien bij elkaar gezet, dan bleek
dat er een tot meer dagen gevochten werd.
Pas na de gevechten stonden de verliezers
toe dat hun snorharen werden afgebeten of
hun vacht werd geplukt.

Dat elke pelsplukker volgens eigen patroon
kale plekken produceerde wijst er op dat
hierbij individuele houding en techniek een
rol speelt.

H\'. ]. I. van der Gulden.

Runderen

OPFOKZIEKTE BIJ K.ALVEREN

Mey ling. A.: Reo-like neonatal calf diarrhoea (NCD) virus demonstration in Denmark.
Acta vet. scand., 15, 457, (1974).

Einde van de zestiger jaren werd door onder-
zoekers aan het Agric. Research Station in
Nebraska U.S.A. verschillende malen bij
coli-achtige diarree bij jonge kalveren een
virus geïsoleerd. Bij nader onderzoek bleek
dit een reo-virus te zijn dat, gegroeid in

-ocr page 377-

weefselcultuur, na orale infectie bij colos-
trum-vrije kalveren reeds na 24 uur overeen-
komstige klinische verschijnselen deed ont-
staan. In het Verenigd Koninkrijk werd een
zelfde soort virus gekweekt
(Res. vet. Scien-
ce,
16, 102, (1974)). In Denemarken kon
bij 34,7% van 98 kalveren van bijna het-
zelfde aantal rundveebedrijven een immuno-
logisch identiek virus worden vastgesteld.
Het gelukte om in 20 van de 25 gevallen, dat
een uitstrijk van het darmslijmvlies met een
speciale fluorscentiemethode positief uitviel.

ook door kweek in runderniercellen-cultuur
het virus aan te tonen. Ook de kunstmatige
infectie bij een pasgeboren kalf sloeg aan
met een cultimr die reeds driemaal was over-
geënt.

Schrijver verwacht dat een door de Ameri-
kaan.se onderzoekers ontwikkeld virus-vaccin
ook in Denemarken met succes kan worden
toegepast om dit soort opfokziekte bedrijfsge-
wijs te voorkomen.

A. van der Schaaf.

Varkens

KOOLMONOXYDEVERGIFÏIGING IN EEN VARKENSFOKBEDRIJF

Stadler, E.: Kohlenmonoxydvergiftung in einem Ferkclzeugerbetrieb. Der prakt. Tier ar tz
8, 337, (1973).

De schrijver werd in consult geroepen op
een fokbedrijf waar in één dag 5 zeugen
twee dagen te vroeg wierpen.
Van de 69 normaal ontwikkelde biggen kwa-
men er 44 dood ter wereld.
De zeugen waren enige dagen tevoren in een
schone, gedesinfecteerde en verivarmde
kraamstal gebracht.

Een zesde zeug, die op dezelfde dag in een
andere ruimte bigde, bracht 13 levende jon-
gen voort.

Aan de dode biggen was uitwendig niets te
zien.

De vijf zeugen hadden een dikke buik, alsof
ze nog niet gebigd hadden en vertoonden
een sterke uitvloeiing. De huid was bij som-
mige dieren te bleek, bij andere te rood. De
temperatuur varieerde tussen 39° en 39.8°.
Ademhaling en hartfrequentie waren nor-
maal. De eetlust was gering; de dieren dron-
ken opvallend veel. Bij de zesde zeug traden
al deze afwijkingen niet op.
Dit wees erop dat de oorzaak waarschijnlijk
in de kraamstal gezocht moest worden.
De stal was gedesinfecteerd met formaline-
dampen. Formaline geeft echter vooral prik-
keling van de slijmvliezen. Hiervan was niets
gebleken.

De verwarming geschiedde door straalka-
chels, die werden gevoed met propaangas.
Het propaangas is op zichzelf niet giftig. Als
de vlam echter met te weinig O2 brandt
kunnen grote hoeveelheden CO ontstaan.
Uit de gegevens komt naar voren dat in de
bewuste kraamstal enerzijds verhoudingsge-
wijs te veel kachels brandden, terwijl er an-
derzijds onvoldoende luchtverversing was.
Bij het onderzoek van twee biggen bleek dat
95% van het haemoglobine aan CO gebon-
den was.

H. Rozemond.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

TWEELING GRAVIDITEIT EN MELKPRODUCTIE

Syrstad, O.: Relationship between twin births and milk production in dairy cattle. Mel-
dinger fra Norges I.andbrukshogskole,
53, 1, (1974).

De auteur stelde vast dat runderen die twee-
lingen ter wereld brengen in vergelijking
met dieren die eenlingen werpen, betere
melkgeefsters zijn. Tweeling graviditeit ver-
oorzaakt echter wel een melkproductie ver-
mindering van 250 kg. in de lopende lacta-
tieperiode en van 100 kg. in de lactatiepe-
riode na de geboorte van tweelingen.
De draagtijd wordt bij tweeling graviditeit
met gemiddeld 6 dagen verkort, maar de tus-
senkalftijd is met gemiddeld 11 dagen ver-
lengd. Het vetpercentage is in de lactatiepe-
riode tijdens de tweeling graviditeit met
0.05 eenheden verlaagd.

De auteur is van mening dat het erg belang-
rijk is tweeling graviditeit minstens twee
maanden voor het verwachte partus tijdstip
te herkennen. De dieren kunnen dan extra
bijgevoed worden.

In het artikel wordt niet gesproken over het
verloop van de partus en het puerperium na
meerling graviditeit
(ref.).

A. Brand.

-ocr page 378-

In het kader om een alternatief klein proef-
dier te vinden, dat economischer en prakti-
scher is en een betere response geeft bij het
toepassen van de „Intestinal Loop Techniek"
beschrijft auteur deze techniek bij kippen.
Hij gebruikte 7 weken oude witte Leghorns
met een gewicht van 320 tot 360 gram, waar-
bij het cytopathogeen effect op de mucosa-
cellen van het jejunoilieum door het entero-
toxine van
Clostridium perjringens type A
wordt nagegaan.

De gebruikelijke technieken werden toege-
past.

BRUCELLOSIS MELITENSIS
B
O r g h a n s, J. G. A., B u e n n e m e y e r, B.
118,
834-837, (1974).

In het Streeklaboratorium Nijmegen werd in
de periode 1966-1969 ieder jaar bij één pa-
tiënt brucella gekweekt (driemaal
B. abortus,
eenmaal B. melitensis).

Bij buitenlandse werktiemers werd in 1972
een kleine explosie van brucellosis melitensis
geconstateerd. Deze patiënten, huisgenoten,
werden allen in dezelfde maand ziek. Eén van
de patiënten had korte tijd voor zijn ziekte
een familiebezoek gebracht in Spanje, van-
waar hij geitekaas had meegenomen, die hij
met zijn huisgenoten had gedeeld. De besmet-
ting was zeer waarschijnlijk door deze kaas
veroorzaakt. (Veterinaire ocntrole van
alle

De resultaten tonen aan dat kippen bruikbare
proefdieren zijn. 20-30 yug van het enterotoxine
gaf een positieve reactie.

De hoeveelheid vloeistof in een „Loop" was
meestal afhankelijk van de geïnjecteerde hoe-
veelheid enterotoxin.

Geen van de controle „Loops" bevatte opge-
hoopte vloeistof.

Ook in de „Interloops" was meestal geen op-
gehoopte vloeistof aanwezig. In totaal werden
94 „Loops" getest.

P. G. H. Bijker.

L. M.: Brucellosis melitensis. .\\\'ed. T. Geneesk.,

voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong is
wenselijk;
Ref ).

Voor het stellen van de diagnose is gezien de
diversiteit van het ziektebeeld, bacteriologisch
en serologisch onderzoek noodzakelijk.
De complementbindingsreacties waren in
1972 steeds negatief! Het vermoeden, dat
deze negatieve reacties berustten op belang-
rijke antigeenverschillen tussen de uit de pa-
tiënten .geïsoleerde stammen en
B. abortus
konden door een dierproef weerlegd worden.
Bij alle patiënten werd in het algemeen al-
leen maar goede resultaten verkregen door
toediening van tetracycline.

B. Bruins Jzn.

Voedingsmiddelenhygiëne

INTESTINAL LOOP TECHNIEK BIJ KIPPEN

N i i 1 O, L.: Response of Ligated Intestinal Loops in chickens to the Enterotoxin of Clostridium
perfringens.
Applied Microbiology, 28, 889-891, (1974).

Vogels

RADIOGRAFIE BIJ KOOIVOGELS

Altman, Robert B.: Symposium on cagebirds. Vet. Clin. of North Am., 3, no. 2, (1973).

Radiografie is een essentieel onderdeel ge-
worden van het onderzoek van kooivogels,
dat toch al bemoeilijkt wordt door de grootte
van de patiënt en de onmogelijkheid om uit-
gebreide laboratorium onderzoeken te doen.
Daar anaesthesie zelden gebruikt wordt en
de hele vogel belicht wordt, moet men alle
beweging uitschakelen. 1/30 seconde is de
optimale belichtingstijd bij een laag kilo-
voltage.

Bij gebruik van 200 mA, zal het kV variëren
tussen 40 en 44 kV voor de gemiddelde par-
kiet.

De auteur geeft diverse richtlijnen voor focus-
afstand, gebruik van ultradetail-schermen etc.
Wat de positie van de patiënt betreft, er
worden laterale en ventrodorsale opnamen
gemaakt.

Beschreven wordt hoe de vogel neergelegd
moet worden en hoe lang de opnametijd moet
zijn.

De luchtzakken en luchthoudende beenderen
van vogels geven ons een ingebouwd contra-
systeem.

De auteur geeft aan welke organen op de
laterale en ventrodorsale opnamen te zien
zijn en hoe men m.b.v. een in 4 kwadranten
verdeeld abdomen kan zien waar elk orgaan
normaal behoort te liggen.

Gebruik van contrastoffen is nodig bij de
diagnostiek van darmobstructies, corpora alié-
na en motiliteitsonderzoek.
Gebruikt kan worden 1-3 ml lucht of 25%
suspensie van bariumsulfaat via een sonde
langzaam in de krop ingebracht.

-ocr page 379-

De bariiimpap passeert van krop naar dikke
darm in 3-4 uur.

Urografie is nog niet geperfectioneerd. Door
KoIkeenMcFarland werd Hypaquena-
trium i.v. in kuikens geïnjiceerd, dat na 1-3
minuten werd uitgescheiden. Het is ook mo-
gelijk retrograde urografie toe te passen door
3 ml contrastof in de cloaca te brengen.

F. Markenstein-Baumans.

Ziekten van het kleine huisdier

HET EFFECT VAN PREFRONTAI.E LOBOTOMIE OP AGRESSIEF GEDRAG
Allen, B. D., C u m m i n g s, J. F. and De L a h u n t e, A. : The effects of prefrontal lobo-
tomy on agressive.
The Cornell Vet., 64, 201-215, (1974).

Met het doel agressief gedrag van kleine
huisdieren ten opzichte van mensen en ande-
re dieren te onderdrukken, werd op een aan-
tal hoogst onverdraagzame sledehonden en
enige gezelschapsdieren een hersen-operatie
verricht die de auteurs prefrontale lobotomie
hebben genoemd.

De auteurs beschrijven in het kort de tech-
niek van de ingreep, waarna de resultaten
worden besproken.

Allereerst wordt de sinus frontalis geopend
via het os frontale. Als de sinus geopend is,
wordt de binnenste beenplaat weggenomen.
Vervolgens wordt de dura mater opgetild en
geïncideerd. Met een afzuignaald worden de
verbindingen van het prefrontale gebied met
de aangrenzende hersengedeelten verbroken.
Dit gebeurt bilateraal.

Het patiëntenmateriaal valt in te delen in
drie groepen.

De eerste groep omvat 6 sledehonden (Ma-
lamutes). De dieren waren door onverdraag-
zaamheid en agressief gedrag in het team
niet meer als sledehond bruikbaar. 5 van
deze 6 malamutes waren nestgenoten. Van
deze zes geopereerde Malamutes zijn er na
de operatie twee zeer bevredigend verbeterd
in hun gedrag, zowel ten opzichte van men-
sen als tegenover hun teamgenoten. 1 hond
verbeterde wel in zijn gedrag t.o.v. andere
honden, niet tegenover mensen. 1 andere
hond verbeterde slechts tijdelijk.
2 Malamutes gingen later aan toevallen ten
gronde.

De 2e groep bevat een aantal gezelschaps-
dieren waaronder 1 kat en 4 honden. Bij de
kat bracht de operatie slechts verbetering
van het gedrag zolang het dier in de kliniek
verbleef. Als het dier ontslagen werd, was
het mis; bij heropname was het weer goed.
Dit is enige malen herhaald. Bij een van de
huishonden was het verloop al net zo. Dit
dier dat in de kliniek vriendelijk cn handel-
baar was en terug bij de eigenaar weer in de
oude agressiviteit verviel, werd naar een an
der tehuis gebracht en is daar een zeer vrien
delijk en handelbaar dier geworden. Twee an
dere dieren uit deze groep verbeterden goed
Een vijfde patiënt tenslotte verbeterde niet

Buitendien was er nog een derde groep. Dit
waren 5 honden die alle tijdens of na de in-
greep gestorven zijn. Een daarvan kwam niet
bij uit de anaesthesie.

De conclusie van de auteurs laat zich raden.
Deze ingreep kan slechts gezien worden als
een alternatief voor euthanasie.
De resultaten waren immers maar zeer be-
trekkelijk te noemen.

Zij achten de kans van verbetering van het
gedrag t.o.v. soortgenoten groter dan van
dat ten opzichte van mensen. Terecht vra-
gen schrijvers zich af wat de oorzaken van
het „slechte" gedrag wel geweest kunnen
zijn. Dan valt het op, dat in de groep van
zes Malamutes vijf dieren nestgenoten wa-
ren. De gedachte dat in deze groep geneti-
sche factoren een rol hebben gespeeld, dringt
zich hier wel op. Bij de groep van de echte
gezelschapsdieren bleek uit de anamnestische
gegevens dat er in deze groep veel geman-
keerd heeft aan een goede (en tijdige) so-
cialisatie. Veel van deze dieren kregen niet
de genegenheid en de aandacht die zij zo
zeer behoeven. Het spreekt dan ook voor
zich, dat twee dieren van deze groep zich na
dc ingreep in een ander tehuis goed gedroe-
gen, maar bij de oorspronkelijke eigenaren
niet
(Ref.).

Referent merkt hier verder bij op dat voor
die groep van de vijf gezelschapsdieren een
onderricht en omscholing van zowel de eige-
naren als de „delinquenten" misschien even
zo goede of betere kansen op succes zou bie-
den als de prefrontale lobotomie. Er is im-
mers een interactie van het gedrag van de
eigenaar en dat van het dier. Gedrag laat
zich corrigeren.

Hersendelen kunnen slechts „geamputeerd"
worden.

Het feit dat twee van de Malamutes na eni-
ge tijd aan toevallen succumbeerden, dat
vijf dieren de operatie niet overleefden en
vier dieren niet verbeterden op een totaal
van zestien patiënten, is niet direct een aan-
moediging om deze operatie als routine in-
greep in te voeren.

M. A. ]. Verwer.

-ocr page 380-

Dr. Ir. J. P. Voets.

De titel van het boekje is in zekere zin mis-
leidend, want het geeft veel meer dan alleen
maar een be.schrijving van de microörganis-
men die de organische stoffen welke tenge-
volge van de concentratie van mensen, die-
ren en industrieën in overmatige hoeveelhe-
den in het milieu terecht komen en daardoor
verstoring er\\\'an veroorzaken.
De auteur heeft wel rijen van namen van
Prokaryota, Eukaryota, Protozoa, algen en
slijmschimmels die bij de mineralisatie van
de verontreinigde stoffen een rol spelen, hij
geeft ook pagina\'s met afbeeldingen er\\an
maar geen beschrijvingen van de morpholo-
gie en de psychologie waardoor men ze zou
kunnen determineren.

Er is echter een veel beter leesbaar en alge-
meen nuttiger deel van de milieukunde in
verwerkt. Het geeft namelijk korte beschrij-
vingen van de activiteiten geineenschappe-
lijk van de microörganismen in de verschillen-
de milieus zoals die van nature voorkomen.
De stof is daartoe in 4 belangrijke hoofd-
stukken verdeeld. Het eerste is een algemene
inleiding waarin de genoemde microben wor-
den opgesomd en tevens aandacht aan de
pathogene virussen, bacteriën, protozoa etc.
gegeven. Ook de ecologie in de biosfeer in
\\erband met die microörganismen wordt
hierin in enkele pagina\'s behandeld.
In het tweede gedeelte behandelt de auteur
meer practische zaken zoals microbiële af-
braak en de invloed hiervan op de bruikbaar-
heid van het zoete oppervlaktewater als in-
dustrie- en drinkwater voor mens en dier.
Met een serie cijfers wordt aangetoond hoe
belangrijk de zuiverheid van het oppervlak-
tewater is voor de instandhouding van dc
toekomstige samenleving. In België zal men
er op moeten rekenen dal bij gebrek aan
goed grondwater in 1980 al ongeveer de
helft van het nodige leidingwater (2000 mil-
joen M3) uit oppervlaktewater zal moeten
worden bereid. De aard en de graad van ver-
ontreiniging speelt daar ook minstens een
even grote rol als in Nederland. De schrij-
ver komt tot de conclusie dat in België de
landbouw en de intensieve veehouderij (bio-
industrie) samen per dag 41 miljoen inwo-
ner-equivalenten afvalstoffen produceren.
Daar komt bij dat net als in Nederland de
intensieve veehouderij zich in een bepaald
gedeelte van het land heeft geconcentreerd
nl. in Vlaanderen en dan speciaal in het
westelijk deel. Men heeft dan ook daar het
probleem dat er te weinig cultuur-grond is
om de vaste en vloeibare afvalstoffen op te
nemen. Dientengevolge is er een sterke op-
per\\laktewater-verontreiniging. De land-
bouw-industriën zijn wegens de economie
ook juist daar gesitueerd. Deze zouden jaar-
lijks nog een B.O.D. produceren van 300000
ton. De overeenkomstige productie van een
volwassen mens is slechts 19 kg. Van de 200
slachthuizen in België zouden niet meer dan
over een doelmatige zuiveringsinstallatie
beschikken. De rest van de afvallen komen
ook grotendeels in het oppervlaktewater te-
recht. Men begrijpt dat gezien de grote eisen
die straks aan de drinkwatervoorziening uit
oppervlaktewater zullen worden gesteld in
België onder de deskundigen ook grote zorg
heerst over de inoeilijkheden die zich op dit
gebied zullen voordoen.

Voets is als gewoon hoogleraar verbonden
aan de Rijksuniversiteit van Gent en hij
leidt tevens het Laboratorium voor Algeme-
ne en Industriële Microbiologie in die stad.
Het als paperback door de Nederlandse
Boekhandel uitgegeven boek geeft een ant-
woord op veel vragen die door studenten in
de diergeneeskunde en door dierenartsen
verbonden aan slachthuizen en gezondheids-
diensten zullen worden gesteld. Het laat zich
gemakkelijk lezen en het is waard om in de
boekenkast voor het grijpen te staan.

A. van der Schaaf.

BOEKBESPREKING

MICROÖRGANISMEN TEN DIENSTE VAN DE MILIEUSANERING

-ocr page 381-

OSTER-SYMPOSION ÜBER RINDER-
PRODUKTION

Vom 14. bis 17. April 1975 hält die Univer-
sity of Nottingham — School of Agriculture
in Sutton Bonington, Loughbourough Le 12 5
RD/England, ein Symposion über Rinder-
produktion ab mit dem Ziel des Einbaus
neuerer Erkenntnisse der verschiedenen wis-
senschaftlichen Bereiche in die Praxis.

Programm

14. April 1975

Einführung in die Rindererzeugung Gross-
britanniens.

15. April 1975

Neuere Entwicklungen auf dem Gebiet der
Rinderphysiologie

Multiple Ovulation, Eitransplantation — in
Richting auf Zwillingsgeburten?
Entwicklung der Brunstkontrolle bei Fleisch-
und Milchrindern

Physiologische Wechselbeziehungen der Fort-
pflanzung, Laktation und Ernährung
Einflüsse des Umweltfaktors Klima auf den
Stoffwechsel

Der Einfluss der Pansenfunktion auf die Leis-
tung von Wiederkäuern
Fortschritte im Studium der Pansenfunktion
Aufbau von mikrobiellem Eiweiss im Pansen
und Gesichtspunkte des Einsatzes von Nicht-
Eiweiss-stickstoff

Begrenzende Faktoren in der Milch- und
Muskelsynthese.

16. April 1975

Futterbedarf und -Verwertung
Einflussfaktoren auf die Effizienz der Ener-
gienutzung von Fleisch- und Milchrindern
Energie- und Eiweissbedarf des wachsenden
Tieres

Einfluss des Nivaus der Energie- und Eiweiss-
aufnahme auf die Milchleistung
Einflüsse der Ernährung auf die Milchqualität
Praktische Tierernährung

Einflussfaktortn auf die Futteraufnahme von

Rindern

Weidenutzung

Qualitätsrindfleisch von der Weide
Konserviertes Futter — Ergänzung oder Kon-
kurrent für das Kraftfutter

17. April 1975

Rinderzucht

Selektion auf Milch- und Fleischeigenschaften
im Verbund oder spezialisiert

Folgen der Selektion auf Grösse beim Rind
Praxis der Fleischrinderverbesserung
Was bringt die Zukunft: Milch gegen Rind-
fleisch oder Milch und Rindfleisch?
.Anmeldungen unter obiger Anschrift erbeten.

SEMINAR

„KLINISCHE KARDIOLOGIE"

Am 19. 4. und 20. 4. 1975 findet in Tutzing
(Starnberger See) ein Seminar „Klinische
Kardiologie im Rahmen der inneren Medizin
und Chirurgie bei Hund und Katze" statt.
Ort: Tutzinger Gymnasium.
Beginn: 13 Uhr (19. 4. 1975).

Seminarthemen:

.A. 1. Röntgenologie a) Thorax (Herz, Lun-
ge), b) Abdomen (Diff. Diagnosen)
2. Klinische Elektrokardiographie

Labordiagnostik für die Routinepraxis
mit praktischen Demonstrationen

B. I. Anästhesiepraxis a) Allgemeines, b)

Angewandte Inhalationsanästhesie (De-
monstration von Systemen Methoxy-
fluran, Halothan).
2. EKG-Registrierung bei Hunden und
Katzen und Übung der EKG-Auswer-
tung.

C. I. Die praktisch anwendbaren Methoden

der rierzdiagnostik

2. Analyse der Herztöne und -geräusche

3. Kasuistik, Diskussion der internistischen
und chirurgischen Therapie bei Herz-
patienten.

Seminargebühr: 200 DM

Anmeldung: An Bayerische Landestierärzte-
kammer oder bei Dr. F. K. Bohn FTA für
innere Medizin und FTA für Kleintiere, 8
München 40, Agnesstr. 37, Tel.: (0 89)
37 10 55.

Meldeschuss: 31.3.1975

Quartierbestellung: Verkehrsamt Tutzing,
Rathaus, Kirchenstrasse 7, Tel.: (0 81 58)
89 15.

Fortbildungsnachweis: Für den Fortbildungs-
nachweis nach § 12 der „ATF-Statuten" er-
halten die Seminarteilnehmer eine Bescheini-
gung über 5 Doppelstunden.

CONGRESSEN

-ocr page 382-

IXe INTERNATIONAAL MENGVOEDER
GONGRES

15-17 mei 1975. Excelsior Palace Hotel -
Lido di Venezia.

Georganiseerd door; ASSALZOO (Associa-
zione Nazionale tra i Produttori di Alimenti
Zootecnici) onder beschermheerschap van de
F.E.F.A.G. (Europese organisatie van de
mengvoederindustrie).

Het Congres in Venetië zal zich bezighouden
met het probleem, de behoefte aan voedings-
middelen te dekken in de komende decennia,
d.w.z. in het bijzonder de moeilijkheden die
ontstaan bij het aanpassen van de landbouw-
produktie aan de vraag van een snel groeien-
de wereldbevolking.
Het IXe Congres heeft tot doel;

- - de mogelijkheden en verantwoordelijkheid
van de grote politieke en economische
groeperingen met betrekking tot hun land-
bouw- en voedselvoorzieningspolitiek op
Europees- en wereldniveau naar voren te
brengen;

- de rol van de landbouw en hun partners
uit handel en industrie bij de vooruit-
strevende en harmonische ontwikkeling
van voedingsmiddelenproduktie te bepalen;

de plaats te bepalen, welke de E.E.G. bij
een wereldwijd afstemmen met betrekking
tot de landbouw- en dierlijke produktie
zou kunnen innemen, alsmede de perspec-
tieven welke hieruit voor de mengvoeder-
industrie naar voren komen.

De betekenis van deze onderwerpen is voor
de F.E.F.A.G. aanleiding geweest prominente
personen uit te nodigen. Sprekers zijn o.m.:

E. D a 1 r A s t a, president van ASSALZOO;
G. M a r c O r a, Italiaanse Minister van Land-
en Bosbouw; O. D e w i 1 d e, President van de

F.E.F.A.G; Prof. Albertario; Ir. P. J.
L a r d i n
O i s, E.G. Commissaris voor de
landbouw; Dr. A. H. B o e r m a, Dir. Gene-
raal van de F.A.O.; D. L. Hume, Raad van
Beheer van het U.S. Landbouwministerie.
De onderwerpen waarop het Congres betrek-
king heeft, zijn ver\\at in een wereldomvatten-
de problematiek.

De F.E.F.A.G. verwacht dan ook een actieve
deelname die ver buiten het kader van de
beroepssfeer ligt.

Inlichtingen: F.E.F.A.G, Rue de l.a Loi 22.\'?,
B 1040 Brussel, tel. 34 39 70.

JOURNEES NATIONALES DE LA CON-
FERENCE DES VETERINAIRES SPECIA-
LISTES DE PETITS ANIMAUX

31 Mai-ler Juin 1975 Hotel P.L.M.
Saint-Jacques, 17 Boulevard Saint-
Jacques, 75014 Paris. Tél: 589.89.80

Journées d\'étude sur la Pathologie diges-
tive du chien et du chat (glandes anne-
xes exclues)
Programme Scientifique
Samedi
31 Mai
Matin (9 H. à 12 H.30)
Président de Séance: Dr. G r o u 1 a d e.
Anatomie-pathologie: Dr. H e r v e.
Sémiologie:

-- Vomissements: Dr. P o u c h e 1 o n.
- Examen des selles; Dr. P e k e r.

- - Sémiologie de l\'abdomen aigu : Pr. M o-

r a i 1 1 o n.

— Sémiologie radiologique (lavement baryté
et double contraste) ; Dr. S e v e s t r e.

— Sémiologie radiologique instrumentale (en-
doscopie) : Film d\'Utrecht (Melle Pe-
ke r).

Discussion.

Après-midi (15 H. à 17 H.45)
Président de séance; Pr. A. C a z i e u x.
Gastrites : Pr. M o r a i 1 1 o n.
Dilatations aiguës avec ou sans torsion; Pr.
C a z i e u x.

.Affections du pylore; J. P. C o t t a r d.
Etiologie et traitement des entérites de l\'adul-
te: Dr. G u e 1 f i.

Etude clinique des colites et recto-colites: Dr.
I. e c o m t e.

Diagnostic des occlusions et obstructions;
Mega et dolicocolon; Drs. Maurice et
V e 1 t z.

Constipation du chat; Dr. S i r i e i x.
Discussion.

Dimanche 1er Juin
Matin (9 H. à 12 H.30)
Président de séance; Dr. M e y n a r d.
Diagnostic des malabsorptions et maldiges-
tions ; Dr. Clerc.

Pathologie digestive du sevrage: Pr. l.es-
c u r e.

Table ronde de chirurgie

Chirurgie des l\'oesophage et de Tare aortique:
Dr. Baron.

Technique d\'anastomose et d\'entérectornie :
Dr. Endel.

Sutures intestinales; Dr. B e 1 o t.
Hernies périnéales: Dr. B e 1 o t.

-ocr page 383-

Hernies périnéales; Pr. C o u 1 o n.
Discussion.

Après-midi: 15 H. Président de séance: Pr.
Goret.

Courtes communications libres:

Arthrodèse radio-carpienne, arthrodèse tibio-
tarsienne: intérêt de l\'auto-greffe iliaque chez
le chien - Dr. Perot.

Coccidiose et giardiose du chien - Dr. F a -
got.

Infections et fistules des glandes anales - Dr.
Pascal.

J.es Phosphatases alcalines - Dr. Guerre.
Traitement chirurgical du spasme du pylore -
Dr. Maurice.

Complications de la réparation des fractures
distales épiphysaires du fémur - Dr. V e 1 t z.
Hypoplasies dentaires chez le chien et chez
l\'homme. Hypoplasies de l\'émail d\'ordre géno-
typique, congénital et post-natal - Dr. H i -
tier.

Un pansement pour la réduction des luxations
de la hanche - Dr. Latte.
Les abords de la chirurgie thoracique - Dr.
B r a y e.

Intérêt de S.G.P.T. - Dr. de R a t u 1 d.
Anomalies de parturition chez la chatte - Dr.
G r o u 1 a d e.

Discussion - Boites aux lettres (réponse aux
questions) écrites posées sur le thème des
journées d\'étude).
Clôture vers 17 H. 30.

Responsable du programe scientifique: Dr.

Vre Simon, 01 Rue de Longcliamp,, 75116
Paris, Tél. 727.83.49.

Inlichtingcn: Drs. J. H. Nieuvvenhiiizen,
Marktstraat 68, Scherpenzeel (Gld.), tel.
(03497) 12 21.

INTERNATIONALE KONFERENZ UBER
WILDTIERKRANKHEITEN

vom 26. bis 29. August 1975

Institut für Zoologie imd Hydrobiologie, Fach-
bereich Tiermedizin, Universität München, 8
München 22, Kaulbachstrasse 37.
Leitung: Prof. Dr. R e i c h e n b a c h-K 1 i n-
ke.

Symposiumsthemen sind Krankheiten von
Zoo- und Wildtieren, Fischkrankheiten, Wild-
tiere als Krankheitsreservoir, Krankheitsver-
schleppung durch Wildtiere, Viruskrankheiten
der Wildtiere, Rückstanduntersuchungen in
Wildtieren; Ausbildung in der Diagnose von
Wildtierkrankheiten an höheren Bildungsstät-
ten.

Teilnehmergebühr 110,— DM, einschliesslich
der Konferenz-Proceedings.

Anmeldung von Vorträgen unter Einsendung
eines Abstracts von höchstens 300 Worten in
Deutsch oder Englisch bis 30. 4. 1975; druck-
fertige Manuskripte sind einzureichen bis 26.
8. 1975.

Anmeldungen und Rückfragen an: Prof. Dr.
Reichenbach-Klinke, Institut für
Zoologie und Hydrobiologie, Fachbereich
Tiermedizin der Universität München, D-8000
München 22, Kaulbachstrasse 37, Telefon
(0 89) 21 80 22 82. — Postcheckkonto Mün-
chen Nr. 511 28-802.

17. ARBEITSTAGUNG „LEBENSMITTEL-
HYGIENE" 1975 DER DVG

Fortschritte der Veterinärmedizin für
den Nahnmgsmittel-Verbraucherschutz

Die 17. Arbeitstagung Lebensmittelhygiene
findet vom 16. bis 19. September 1975 in
Garmisch-Partenkirchen statt. Sie ird veran-
staltet vom Arbeitsgebiet „Lebensmittelhygie-
ne" der Deutschen Veterinärmedizinischen
Gesellschaft.

Die Arbeitstagung befasst sich mit folgenden
\'l\'hemenkreisen:

1. Themenkreis

a) Mikrobielle elastung und Floraanalyse in
Roh- und Konsummilch

b) Moderne mikrobiologische Verfahren zur
Untersuchung von Fleisch und Fisch.

2. Themenkreis

a) Hygiene und Technologie der Fleischge-
winnung

b) Hygiene und Technologie der Fleischbe-
handlung und Fleischverarbeitung.

3. Themenkreis

a) Riickstandanalytik

b) Neues Nahrungsmittelrecht in Theorie und
Praxis der Nahrung.smittelkontrolle.

Für Hauptvorträge werden die Referenten
gesondert eingeladen.

Gebühren für die Teilnahme: Mitglieder und
Fördere der DVG 50 DM, Nichtmitglieder
100 DM, begleitende Familienangehörige,
35 DM (in diesem Beitrag sind alle Kosten
für Exkursion der Angehörigen enthalten,
eine besondere Teilnehmergebühr am Ausflug
wird also nicht mehr erhoben).
Anmeldungen zur Teilnahme: Die Anmeldun-
gen zur Teilnahme an der Arbeitstagung wer-
den rechtzeitig erbeten an Professor Dr. H.
Bartels, 6300 Glessen, Frankfurter Strasse
92, Postfach 52 10.

-ocr page 384-

Op 20 februari 1975 is met onmiddellijke
ingang het Engelse uitvoerverbod voor
slachtdieren, alsmede nuchtere kalveren
en ossen of stieren bestemd voor de mes-
terij, afkomstig uit het Verenigd Ko-
ninkrijk van Groot-Brittannië en Noord
Ierland, opgeheven. Deze exportstop
dateert van 1973, toen met ingang van
13 juli de Engelse veterinaire dienst geen
exportvergunningen meer af gaf voor de
uitvoer naar het Europese vasteland.
Dit als gevolg van een besluit van het
Engelse parlement, genomen op grond
van vermeende wreedheden in slacht-
huizen op het continent.
Tevens was het krachtens de bepalingen
van de met Engeland gesloten z.g. Bal-
four-overeenkomst niet toegestaan dat
slachtdieren, die naar het Europese vaste-
land werden uitgevoerd, levend meer dan
100 km van de aanvoerhaven zouden
worden vervoerd.

Een regeringsvoorstel om het verbod te
beperken tot die landen, waar wrede
behandeling van slachtdieren duidelijk
was geconstateerd, werd verworpen.
De regering was zich bewust van het
grote belang voor Engeland van deze
export.

Nederland protesteerde zowel mondeling
als schriftelijk tegen de maatregel en
wees erop dat streng toezicht werd uit-
geoefend op de naleving van de bepalin-
gen van de
Balfour-overeenkomst.
De Engelse regering stelde een onder-
zoekcommissie in, die in eerste instantie
de Europese landen verzocht te vertel-
len hoe de gang van zaken in hun land
was. De V.D. zette in een brief aan de
British .Agricultural Export Council
nauwkeurig de procedure in Nederland
uiteen.

Inspecteurs van de dierenbescherming
houden regelmatig toezicht op aanvoer
en vervoer van de dieren en op de om-
standigheden op de slachthuizen.
Onder verantwoordelijkheid van de be-
trokken districtsinspecteurs van de V.D.
wordt voor de nodige begeleidingspapie-
ren gezorgd en wordt erop toegezien dat
afvoer van de dieren geschiedt naar
daartoe aangewezen slachthuizen binnen
een straal van 100 km van de haven van
aankomst.

Na zich in Europa persoonlijk van de
gang van zaken op de hoogte te hebben
gesteld, bracht de onderzoekcommissie
medio 1974 rapport uit. De conclusie
was, dat een permanent uitvoerverbod
ongerechtvaardigd was, mede met de in
E.G.-verband van kracht zijnde voor-
schriften voor het vervoer en het slachten
van dieren.

Na bestudering van het rapport door de
Engelse regering werd een nota uitge-
bracht aan het parlement, waar vervol-
gens een voorstel tot opheffing van het
verbod werd aangenomen. Ook de be-
paling van de Balfour-overeenkomst, dat
levende slachtdieren niet verder dan 100
km van de aanvoerhaven mogen worden
vervoerd is komen te vervallen.

Dit betekent dat, overeenkotnstig de
daartoe geldende invoerbepalingen in-
gevoerde slachtrunderen en -varkens op
alle door de V.D. aangewezen slacht-
huizen mogen worden geslacht. Slacht-
schapen mogen uitsluitend in acht daar-
toe aangewezen openbare slachthuizen
en twee particuliere slachterijen worden
geslacht.

Voor de invoer van slachtschapen dient
schriftelijk een ontheffing van het in-
voerverbod bij de V.D. te worden aan-
gevraagd, met vermelding van de haven
of luchthaven van aanvoer en het slacht-
huis van bestemming.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

ENGELS UITVOERVERBOD NAAR HET EUROPESE VASTE-
LAND OPGEHEVEN

-ocr page 385-

RABIDE VOS GECHOTEN TE
SELLINGEN

Aanlijngebod voor honden uitge-
vaardigd.

Te SeUingen in Groningen is op 20
febr. een vos geschoten, die na on-
derzoek van het kadaver op de af-
deling Rotterdam van het G.D.L,
rabiës positief bleek te zijn. Hoogst
waarschijnlijk betreft het een vos,
die uit aangrenzend Duits gebied,
waar hondsdolheid onder het wild
voorkomt, is -overgelopen. Onder-
zoek heeft nl. uitgewezen, dat de
vossenstand in het gebied bij Sellin-
gen zeer dun is. In de paar-tijd, om-
streeks febr. mrt., gaan speciaal de
mannelijke vossen echter zwerven,
op zoek naar een partner. De onder-
zoeken op rabiës van 11 vossen, die
sinds aug. 1974 in het gebied zijn af-
geschoten, verliepen negatief. In-
gaande 28 febr. heeft de min. van
landbouw en visserij in de gemeen-
ten Vlagtwedde, Stadskanaal (uit-
gezonderd de bebouwde kom) en
Bellingwolde, een tijdelijk aanlijnge-
bod voor honden uitgevaardigd. De
toegangswegen tot dit gebied werden
gemarkeerd met borden, voorzien
van het opschrift „Hondsdolheid -
honden aan de lijn". De Veeartsenij-
kundige Dienst - Veterinaire Inspec-
tie van de Volksgezondheid heeft, de
omstandigheden in aanmerking ge-
nomen. geadviseerd op dat moment
met een aanlijngebod te volstaan.

Dc plaatselijke politie en andere be-
trokkenen werden geïnstrueerd,
nauwkeurig op de naleving van het
gebod te letten. Loslopende honden
dienden onmiddellijk te worden vast-
gelegd. Vrijdagavond 28 febr. is te
Sellingen onder leiding van de Vee-
artsenijkundige Dienst voor alle be-
trokkenen waaronder de plaatselijke
jagersvereniging, een voorlichtings-
avond over rabiës gehouden.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 2 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
31 januari 1975, vermeldt de volgende ge-
vallen van besmettelijke veeziekten in Neder-
land:

Mond- en klauwzeer: 1 geval in Gelderland.
Atrofische rhinitis: 27 gevallen in 23 gemeen-
ten en wel 2 gevallen in 1 gemeente in
Groningen, 1 in Drenthe, 6 gevallen in 5 ge-
meenten in Overijssel, 1 in Gelderland, 2 in
Zuid-Holland, 14 gevallen in 12 gemeenten in
Noord-Brabant en 1 in Limburg
Schurft: 8 gevallen in 8 gemeenten, 3 in
Friesland, 1 in Drenthe, 1 in Gelderland en
3 in Noord-Holland.

Rotkreupel: 11 gevallen in 11 gemeenten, 1
in Friesland, 3 in Drenthe, 1 in Overijssel,
1 in Gelderland, 2 in Utrecht, 2 in Noord-
Holland en 1 in Zuid-Holland.
Miltvuur: 1 geval in Noord-Brabant.
Varkenspest: 4 gevallen in 4 gemeenten, 2
in Gelderland en 2 in Noord-Brabant.
Pseudo-vogelpest: 9 gevallen in 9 gemeenten,
1 in Drenthe en 8 in Limburg.
Vogelcholera: 1 geval in Noord-Brabant.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE IN
ITALIË

Intalië maakt bekend, dat van 16 tot 31
januari 1975 in 4 gemeenten 5 varkensbe-
drijven werden aangetast door vesiculaire
varkensziekte. Het zijn Ragusa, Salerno, Frosi-
none met elk één geval en Perugia met 2
aangetaste bedrijven.

AFRIKAANSE VARKENPEST
Over de eerste helft van januari kwam in
Portugal slechts één geval van Afrikaanse
varkenspest voor. Het betrof een bedrijf in
Evora in de gelijknamige provincie. Van de
op dit bedrijf aanwezige 23 varkens stierven
er 8 aan de ziekte en de overige 15 werden
afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER Oi EN A2a IN
rURKIJE

De veterinaire dienst te Ankara maakt be-
kend, dat van 1 tot 15 januari in Anatolië
7 mond- en klauwzeerhaarden zijn geconsta-
teerd. Van de aangetaste bedrijven zijn 16
monsters onderzocht om het virustype vast te
stellen. Hiervan bleken er 1 1 van het type Oi
te zijn en 5 van het type
A22.
Alle maatregelen zijn genomen om de ziekte
te onderdrukken. In de bufferzone Thracië
is sedert augustus 1973 geen mond- en klauw-
zeer meer voorgekomen.

-ocr page 386-

MOND- EN KLAUWZEER IN LIMBURG

Op 13 februari 1975 is in de gemeente Bemelen, oostelijk van Maastricht, bij var-
kens mond- en klauwzeer van het type O geconstateerd. Op het fokbedrijf waar de
ziekte uitbrak bevonden zich 30 zeugen, 107 biggen en 21 reeds geënte runderen.
Hiervan waren 6 zeugen aangetast.

Zeugen en biggen werden opgeruimd, alsmede dc nog niet of slechts eenmaal ge-
ente runderen.

De laatste maanden was op het bedrijf niet aangevoerd.

Van 15 februari tot 1 maart werd een vervoersverbod voor varkens en herkauwers
ingesteld in een gebied begrensd door de Rijksweg Vaals-Maastricht, de provin-
ciale weg Maastricht-Valkenburg en de provinciale weg Valkensburg-Witten.
Alle varkens ouder dan 2 weken en runderen van 2 tot 4 maanden in dit gebied
werden in genoemd tijdvak verplicht ingeënt met vaccin van het type O. Nog
niet geënte runderen van 4 maanden of ouder en schapen en geiten van 2 maan-
den of ouder werden ingeënt met trivalent vaccin A, O en C.

België heeft bekend gemaakt, dat ook daar enkele gevallen van mond- en klauw-
zeer van het type O zijn voorgekomen. Op 11 februari te Valmeer in Limburg en
te Boirs in Luik onder varkens.

Op 12 februari te Wonck in Luik en op 13 februari weer te Boirs bij jonge, niet
geënte runderen. Op 14 februari te Bergilers-Oreye en Boehle in Luik onder var-
kens en niet geënte runderen en op 17 en 18 februari te Zichen - Zussen - Bolder
bij varkens en runderen.

DOORLOPENDE AGENDA

Maart,

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering. Thema door Pluimvee-adviescie. te
stellen.

19, Ned. Ver. voor Proefdierkunde: Voorjaarssymposium, Nijmegen, (pag. 174)

20, Jaarvergadering van de Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slacht-
huizen in Nederland. Aanvang 10.15 uur in Hoog-Brabant te Utrecht.

23, Jaarvergadering Kon. Ned. Kennelclub „Gynophilia" - Voordracht Dr. K. G.
Barnett (Cambridge), (pag. 289)

26—27, Ned. Ver. voor Microbiologie en Biol. Raad. Kon. Ned. Akademie van Weten-
schappen: Symposium, Amsterdam, (pag. 175)

April,

4, Groep Pluimveewetenschappen K.N.M.v.D. Wetenschappelijke vergadering (4-tal
inleidingen over de entingen tegen pseudo-vogelpest). Aanvang 13.30 uur. Hotel
Figi, Zeist. Ook niet-leden van de groep zijn welkom.

10—12, Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft e.V.: XL Kongress, Bad Nauheim,
(pag. 176)

13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V.

4-- 6, B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1085)

14—17, Oster-Symposium über Rinderproduktion, Nottingham, (pag. 350)

15—17, Tiende Internationaal Zootechnisch Symposium, (pag. 237)

17, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst. Aanvang 14.00
uur in het Jaarbeurs Congrescentrum te Utrecht, (pag. 360)

17—19, 12. Internationales Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, (pag. 1085)

19—20, Seminar „Klinische Kardiologie", Tutzing, (pag. 350)

26—27, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschap-
pen en Techniek. Voorjaarsvergadering, Leiden, (pag. 174)

-ocr page 387-

Mei,

2- 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.

Simultaanvertaling. R..A.I.-congrescentrum, Amsterdam, (pag, 1088 (1974), 186
en 243)

13, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Echt, Afdelingsvergadering.

15, Landelijke Studiedag van de A.G.V. Gontrole. Evert Kupersoord te Amersfoort.

15, 4e Orthopedische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, aanvang 20.00 uur.
(pag. 303)

15--17, IXe Internationaal Mengvoeder Congres, Venetië, (pag. 351)

20, Diergeneesk. Kring Ommen. Vergadering.

21, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

22, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie.
26—30, Austr. Vet. Association - Annual General Meeting, (pag. 290)

27, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
31 — 1 juni, Journees Nationales de la Conference des Veterinaires Specialistes des Petits
Animaux. (pag. 351)

Juli,

1— 5, International Veterinär)- Symposium on Comparative Medicine in .Arid Zones,
(pag. 359)

.3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, ([jag. 1092 (1973), pag. 905, 1035,
1327 (1974) en 359)

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

Augustus,

26—29, Internationale Konferenz über Wildtierkrankheiten, (pag. 352)
September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.

14 — 19, British Vet. Association, Congres 1975, University of York. (pag. 237)

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.
16 —19, 17. .Arbeitstagung „Lebensmittelhygiëne" 1975 der D.V.G. (pag. 352)

Oktober,

I, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchiriirgie). (pag. 238)
2 1, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes
and Biological Consequences, (pag. 238)

3— 4, Alg. .Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht.

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. l.edenvergadering.
16. Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1976
Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. \'The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176)

September,

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).

-ocr page 388-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
Dr. A J. Winkel

Op 21 oktober 1974 overleed te Coevorden Dr. A. ].
Winkel.

Collega Winkel werd te Amsterdam geboren op 25 december
1879. In Utrecht behaalde hij zijn H.B.S.-diploma, waarna
hij zich liet inschrijven aan de toenmalige Veeartsenijschool.
In 1901, op één en twintig jarige leeftijd, studeerde hij af en
begon zijn werk als prakticus in Putten.

In 1903 vestigde hij zich als eerste rijksveearts te Coevorden.
Hier ontmoette hij zijn toekomstige vrouw Willemina van
Tarel. Uit dit huwelijk werden een zoon en twee dochters
geboren. Zijn vrouw overleed in 1964.

In Coevorden verzorgde hij een uitgestrekt praktijk-gebied,
waarin momenteel 8 collegae praktizeren. Een gedeelte van
dit gebied lag in Duitsland. Het vervoer geschiedde in die
dagen, zomer en winter, in een open rijtuig. Collega Winkel
kocht soms voor dat doel uit Rusland geïmporteerde paarden,
die hij met gevaar voor eigen leven africhtte.
Destijds waren er rond Coevorden slechts enkele verharde
wegen. De niet verharde wegen waren in een erbarmelijk
slechte staat. Daarbij kwam nog het ongemak, dat de karresporen in Duitsland breder waren
dan in Nederland, waardoor de tilbury tijdens de tochten in dat gebied scheef hing.
Hoewel hij zijn werk enthousiast en kundig verrichtte, noopte zijn gezondheid hem dit harde
leven in 1909 op te geven.

\'Pussen 1909 en 1916 was collega Winkel rijkskeurmeester in Akkrum en daarna leraar aan
de landbouwschool in Meppel.

In 1909 promoveerde hij te Bern op het proefschrift „Tuberculose beim Rinde". Toentertijd
was het niet mogelijk hier te lande de doctorsgraad in de diergeneeskunde te behalen.
In 1916 vertrok hij naar Utrecht, waar hij als bacterioloog werkte bij professor De Blieck.
In 1923 kreeg hij een aanstelling bij de toenmalige Rijksseruminrichting en ging wonen in
Voorburg. In die tijd en ook in zijn Utrechtse periode verschenen over verschillende onder-
werpen publicaties van zijn hand.

\'Zijn grote belangstelling ging vele jaren uit naar de bestudering van de ziekten der bijen. Op
dit gebied verrichtte hij door gedegen onderzoek baanbrekend werk, waarvoor hij zowel in
wetenschappelijke kringen als in de kringen van de bijenhouders grote waardering oogstte.
In 1939 vertegenwoordigde hij Nederland op een internatioaal congres te Zürich, waar hij een
zeer gewaardeerde voordracht hield over zijn onderzoek van de Nosema ziekte bij bijen.
Enkele jaren na zijn pensionering verhuisde hij naar Apeldoorn en vandaar naar Zeist. De
laatste 15 \'jaren woonde hij in Coevorden.

In deze periode heb ik hem leren kennen als een kaarsrechte, beminnelijke persoonlijkheid,
waarvan het niet moeilijk was je voor te stellen, dat hij in zijn productieve jaren, geleid door
een eigen mening, zijn eigen weg durfde gaan. Hij las graag philosofische beschouwingen en
was erg sociaal voelend. Hij hield van de natuur en tot zijn laatste dagen genoot hij van zijn
fietstochtjes in de omgeving.

Een korte ziekte maakte een einde aan zijn lange en welbestede leven.
In aanwezigheid van zijn naaste familieleden werd hij in Coevorden begraven.

R. O. DETMERS.

-ocr page 389-

IN MEMORIAM
R. Kooistra

op 26 november 1974 overleed collega Rienk Kooistra te
Surhuisterveen. Hij werd geboren op 10 december 1903 te
Bierum, waar zijn vader toen hoofd was van de openbare
lagere school.

Na zijn middelbare schoolopleiding in Leeuwarden ging zijn
voorkeur uit naar de dierenartsenstudie, die hij in 1926 be-
eindigde.

Kort daarna vestigde hij zich in Surhuisterveen, waar hij
gedurende de rest van zijn leven is blijven wonen en werken.
In 1940 trouwde hij met mej. N. M. de Gier, uit welk
huwelijk een zoon en twee dochters werden geboren.
Was er vóór en gedurende de oorlog wel eens tijd voor lief-
hebberijen, dit beeld veranderde na de oorlog ook in deze
praktijk radicaal en vele collegae zullen met genoegen terug-
denken aan de tijd, die zij als student-assistent in huize
Kooistra gedurende de wintermaanden hebben doorgebracht.
In 1952 kwam een associatie tot stand, die in 1958 eindigde,
toen collega Kooistra werd benoemd tot hoofd van de vlees-
keuringsdienst Achtkarspelen, welke functie hij vervulde tot
zijn pensionering.

Wel bleef hij werkzaam als adviseur van de K.I.-vereniging „de Samenwerking" te Garijp,
die ontstond uit fusie van een aantal kleinere verenigingen, mede dankzij zijn activiteiten.
Toen enkele jaren terug de pluimveekeuring van de grond kwam, stelde hij zich op verzoek
van de V.D. te Groningen beschikbaar, dit voorlopig te doen.

Op 4 augustus vorig jaar legde hij beide functies neer, omdat hij ze, naar zijn eigen oordeel,
niet meer naar behoren kon vervullen.

Hij wist nl. reeds geruime tijd, welke ongeneeslijke ziekte hem sloopte en kon daar ook vrijuit
over praten.

Behalve als dierenarts heeft collega Kooistra zich ook verdienstelijk gemaakt voor de gemeen-
schap rondom Surhuisterveen; zo was hij bestuurslid en enige jaren voorzitter van Plaatselijk
belang, bestuurslid van de Spaar- en voorschotbank en lid van de Rotaryclub in Drachten.
Nationale en internationale bekendheid genoot hij als keurmeester in de pelsdieren, terwijl hij
als voorzitter van de standaard- en examencommissie door zijn rijke ervaring en deskundigheid
zeer veel voor de kleinveeteelt heeft betekend.

Van zijn hand verscheen het veel gelezen boekje „Konijnen houden als liefhebberij", dat ver-
schillende drukken beleefde.

In het crematorium te Goutum hebben vele vrienden en kennissen uit ruime kring blijk gegeven
van hun waardering en hoogachting, die zij de overledene toedroegen.

Moge dit ook voor de familie mede een steun zijn bij het te leren leven zonder hun markante
man en vader.

Drogeham. L. NAUTA.

Mededeling van de Ereraad

Tegen een veehandelaar/commissionair was
terzake van overtreding van artikel 2, lid 1
Antibioticawet proces-verbaal opgemaakt. Be-
trokkene verklaarde dat hij in de jaren 1971
en 1972 van een dierenarts diergeneesmidde-
len (w.o. antibiotica) ten behoeve van be-
rijven, waar hij varkens liet mesten, die al of
niet tot diens praktijkgebied behoorden had
betrokken.

De competente Officier van Justitie verzocht
de Ereraad om tuchtrechtelijke behandeling
en beslissing ten aanzien van die dierenarts.
De dierenarts stelde dat hij in genoemde
jaren slechts in het kader van zijn praktijk-
uitoefening in eigen ressort diergeneesmidde-
len aan bedoelde veehandelaar/commissionair
had verkocht en geleverd, en wel ten behoeve
van varkens die deze op twee tot zijn prak-
tijkgebied behorende bedrijven liet mesten.
De Ereraad kwam na onderzoek tot het oor-
deel dat met name voorzover het diergenees-
middelen betrof die de dierenarts niet per-

-ocr page 390-

soonlijk op die bedrijven had afgeleverd doch
aan de veehandelaar/commissionair had af-
gegeven niet was komen vast te staan dat hij
was opgetreden als „de behandelende dieren-
arts", bedoeld en gekwalificeerd in Bindend
Besluit nr. 5. Niet was n.1. gebleken dat ver-
koop en levering geschiedde naar aanleiding
van raadpleging ten behoeve van op die be-
drijven aanwezige varkens. Ook voorzover hij
geacht kon worden in die hoedanigheid aan
de veehandelaar/commissionair diergeneesmid-
delen verkocht en geleverd te hebben han-
delde de dierenarts in strijd met Bindend Be-
sluit nr. 5, in het bijzonder doordat hij zich
niet van de resultaten van aanwending der
medicijnen op de hoogte hield en mede door
een onvoldoende administratie naliet een ef-
fectieve controle op de aanwending van de
geleverde geneesmiddelen uit te oefenen.
De Ereraad was van mening dat de dieren-
arts door zijn handelwijze het gevaar voor on-
juiste aanwending of verhandelen van dier-

THESSALONIKI

6>12 I VII I 19/5

20e Wereld Congres Diergeneeskunde,
Thes.saloniki, 6-12 juli 1975

Naar aanleiding van het U onlangs toege-
zonden informatiebulletin met inschrijfformu-
lier, verzoeken wij geïnteresseerden, gezien
de beperkt beschikbare accommodatie,
het in-
schrijfformulier in te vullen en zo spoedig
mogelijk in te willen zenden aan: Wagon-Lits/
Cook Special Traffic, Sarphatistraat 6, Am-
sterdam.

Van deze gelegenheid maken wij tevens gaar-
ne gebruik om uw aandacht te vestigen op
nevenstaand vermeld Symposium in Israël,
geneesmiddelen door onbevoegden, hetgeen
het Bindend Besluit nr. 5 in het bijzonder be-
oogt tegen te gaan, had doen ontstaan.
De Ereraad nam in aanmerking dat de dieren-
arts blijk gaf de laakbaarheid van zijn handel-
wijze in te zien en uitdrukkelijk verzekerde
sedert 1972 geen diergeneesmiddelen aan be-
doelde veehandelaar/commissionair meer te
verkopen en te leveren en dit slechts te doen
in het kader van persoonlijke begeleiding van
tot zijn praktijkgebied behorende bedrijven,
en voorts dat hij zijn administratie had aan-
gepast.

Aan de dierenarts werd een schriftelijke be-
risping en een voorwaardelijke boete van
ƒ 2.500,— met een proeftijd van drie jaren,
alsmede publicatie van de uitspraak (in ver-
korte vorm) in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde zonder vermelding van initialen
opgelegd.

K. Schuiling, secretaris.

dat onmiddellijk voorafgaand aan het Wereld-
congres te Thessaloniki van 1-5 juli in
Israël
wordt georganiseerd. Dit biedt de mogelijk-
heid, beide congressen eventueel gecombineerd
te bezoeken.

INTERNATIONAL VETERINARY SYM-
POSIUM ON COMPARATIVE MEDICINE
IN ARID ZONES

The Israel Veterinary Medical Association
invites you attend the "International Veteri-
nary Symposium on Comparative Medicine
in Arid Zones"
to be held in Israel on July
1—5 1975, preceding the 20th World Vete-
rinary Congress in Thessaloniki, Greece (July
6—10 1975). The Symposium in Israel is
sponsored by:

The Ben-Gurion University of the Negev,
The Ministry of Agriculture, Israel.
The Symposium will include the following
topics:

Comparative Medicine and Environmental
Health,

Congenital Malformations — Spontaneous
and Experimental,

Zoonoses and Tick Borne Diseases of the
Desert,

Problems of High Producing Animals in
Arid Zones.

General program

Tuesday July 1, 1975

Morning — Registration and Opening Ses-
sion, at the Ben-Gurion University, Beer-
She va.

Afternoon — Scientific Meetings.

-ocr page 391-

Evening - - Reception by the President of the
Ben-Gurion University.
Wednesday Juli 2, 1975

All day — Scientific meetings at Ben-Gurion
University.

Evening — Lecture and film on "The His-
tory of the Negev", to be followed by a re-
ception given by the Mayor of Beer-Sheva.
Thursday Juli 3, 1975

.All day — Scientific Meetings at B-Gurion
University. Closing Session.
Evening — Bedouin Folklore and Dinner.
Friday Juli 4, 1975

Departure for professional tour of the Negev
Desert.

Topics of the Professional Tour
(4 and 5 July 1975)

Intensive cattle and poultry rearing under
desert conditions; Sheep raising in desert;
Desert wildlife reservoirs; Fishing cultures in
the Red Sea.
Enrolment Fees

Participation in the Symposium $ 75.— per
person.

Accompanying persons $ 50.— per person.
These fees cover participation in all professio-
nal and social activities of the Symposium
in Beer-Sheva, including the Dinner and
Folklore on July 3, 1975.

Pardcipation in the Professioinal Tour on
July 4—5, 1975 is $75.— per person, in-
cluding: —

- I\'wo days of guided touring in air-condi-
tioned luxury motor coaches,

- Two lunches en route,

- - One night accommodation in Eilat, sharing
room for two, with breakfast,

- Flight from Eilat to Tel-Aviv,

- Transfer form Tel-Aviv Airport to hotel
in Tel-Aviv.

Information and Registration
Please apply to the Secretariat of the Inter-
national Veterinary Symposium on Compara-
tive Medicine in Arid Zones, P.O. Box 29234,
Tel-Aviv, ISRAEL.
Registration

Please apply for forms etc. to the Secretariat
of the Symposium. Completed forms to be
sent not later than May 15, 1975.
Representative

Isra Tours, Paulus Potterstraat 26, Amster-
dam, Tel. (020) 76 59 95.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Varken

Op 17 april houdt de Groep Geneeskunde van het Varken een bijeenkomst in het Jaarbeurs
Congrescentrum te Utrecht. Aanvang 14.00 uur.

Onderwerp; „De opzet van een zeugenbedrijf gezien vanuit landbouwkundig en diergenees-
kundig oogpunt".
Sprekers: Ir. J. H. F r e r i k s en Dr. W. \'I\'. Truijen.

Het UAF vraagt steun

Dankzij de Stichting voor vluchtelingen-studenten UAF (University .As-
sistance Fund) hebben heel veel vluchteiing-studenten hun diploma aan
een universiteit of hogere berocpsschool kunnen halen.
Zestig gevluchte studenten ontvangen momenteel een studietoelage van
het UAF. Ook andere gevluchte studenten willen studeren, wij willen
graag helpen, maar de middelen ontbreken ons.

Daarom vraagt het UAF om uw financiële bijstand; u kunt deze hulp
geven door een akseptgirokaart die u binnenkort ontvangt in te vullen.
Het U.AF wil gevluchte studenten helpen zolang er vluchtelingen zijn.

Stichting voor vluchtelingenstudenten U.AF,

F. C. Dondersstraat 16, Utrecht, Tel. (030) 71 12 24, Postgiro 76300.

PERSONALIA

.Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

.Akkerman, D. S.; 1974; Utrecht, Snipstraat 3 bis.
Hilbink, F. W.; 1974; Bussum, Bisonstraat 12.

Timmermans. H. H. J. M.; 1970; Tilburg, .Nieuwe Bosscheweg 105.

-ocr page 392-

Verhoeff, J.; 1974; Utrecht, Huizingalaan 40.

Viight-Breas, Mevr. L. A.; 1963; Woerden, Utrechtsestraatweg 31.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen de collegae:

Bos, J.: 1974; Balk (Fr.), Gaaikemastraat 43.

Brons, J.; 1974; Leusden-Z, Arnhemseweg 44.

Crombach, N. J. G.; 1974; Bocholtz, Asterstraat 14.

Dijk, P. van; 1974; Nieuwenhoorn (post Hellevoetsluis), Achterdorp 5.

Feits\'ma, S. D.; 1974; Stolwijk, Tentweg 113.

Flameling, J. J.; 1974; Rotterdam, Rochussenstraat 313 A.

Haffmans, P. C. M.; 1974; Deurne, Eekhof.

Hirschfeld, W. R.; 1974; Hedel, Mr. H. van Ruggestraat 18.

Hijlkema, J. H.; 1974; .Akkrum, Heechein 25.

Keuris, G. J.; 1974; Alkmaar, Lorentzstraat 3.

Lankveld, P. T. M.; 1974; Bunnik, Vletweide 6.

Leendertse, Mej. I. P.; 1974; Lochem, Graaf Ottoweg 16.

Nengerman, H.; 1974; I^osser, Zonnedauwhof 21.

Oosterman, W. A.; 1974; Voorburg, Noordenburglaan 56.

Peterse, D. J.; 1971; Zeist, Griffensteynselaan 16.

Soethout, A. E. E.: 1974; Odijk (U.), Ds. van Haaftenplantsoen 2.

Spek, T. H. van der; 1974; Zoetermeer, Dunantstraat 691.

\'1\'ap, D. N.; 1974; Ochten, Kersengaard 3.

Thien, .A. T. L. G.; 1974; \'s-Hertogenbosch, Admiraliteitslaan 626.
I hybaut, E. J. G.; 1974; Ommen, Beerzerweg 9.
Timmerman, R.; 1974; Koekange (Dr.), Mr. H. Smeengeweg 2 A.
Wit, F. de; 1974: Doesburg, Philipus Gastelaarsstraat 4.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse .Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen;

P. J. Arends, W. van Noortplein 11, Utrecht.
W. H. Kloosterboer, Hopakker 37, Utrecht.
M. Meijers, Van Lieflandlaan 16, Utrecht.
.1. C. M. A. Vandenbooren, Zonstraat 10, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Betten, K.; 1961; Wolvega. .Asstraat 1; d. (185)

Bos I.- 1974- Balk (Fr.), Gaaikemastraat 43; tel. (05140) 28 88; p., ass. bij J. Akkerman en
G. Vsma. toev. als lid (189)

Brons, J.; Leusden-Z, Arnhemseweg 44; tel. (03496) 33 51: wnd. d. toev. als hd (191)

Crombach, N, J. G.; 1974; Bocholtz, Asterstraat 14; tel, (04442) 29 96; d, in m, dnst,

toev, als lid (195)

Dijk P van- Nieuwenhoorn (post Hellevoetsluis), .Achterdorp 5; tel, (01883) 22 31 (privé),
31 05 (prakt.); p,, ass, bij J, K, Prins, toev. als lid (199)

Feitsma S, D,; 1974; Stolwijk, Tentweg 113; tel, (01824) 16 02: p,, ass, bij G, v, d. Berg en
R.de Haas, toev, als lid (202 )

Flameling 1. l.\' 1974; Rotterdam, Rochusensstraat 313 A; tel, (010) 25 67 30; wnd, d,; med.

stud, toev, als lid (203)

(irootenhuis, Dr, (J,; 1940; U-1956; Mijnsherenland, Laan van Moerkerken 84; tel, (01862)
719 (privé), (010) 15 39 11 (bur,); wet, medew. C,D,1, (288/207)

Haffmans, P, C, M,; 1974; Deurne, Eekhof; tel, (04930) 51 95 (privé), 15 82 (prakt,): p,,
ass, bij J, P. G, Vermeer, toev, als lid (209)

Hirschfeld, W, R,; 1974; Hedel, Mr. H, van Ru.ggestraat 18; tel. (04199) 20 95; p,, ass, b..|
L. Oostveen en A, J, Veenemans, toev, als hd (214)

Hijlkema 1, H,; 1974; .Akkrum, Heechein 25; tel, (05665) 16 09; p,, ass, bij Dr, D. \'1 alsma.

toev. als lid (218)

lanssen-Fast, Mevr. 1„: 1963; Groesbeek, v. Grotenhuisstraat 7; tel. (08891) 29 64; d, (220)
Kamp, F, J, van de; 1965; Zaandam; tel, (075) 16 36 74; p,, geass. met H. C, J, Schoen-
maker en E, P, Snuif, ,
Keuris G, J.- 1974; Alkmaar, Lorentzstraat 3; tel. (072) 1 57 88; p., ass. bij H, M, J. Spoo-
renberg en J. F. M, Spoorenberg. toev, als hd (223)

-ocr page 393-

Keurs, J. H. A. ter; 1971; Enter, Marcus Samuelstraat; tel. (05408) 220 (bur.); p., geass.

met G. H. Wessels. (223)

Kleinjan Sr., A. A.; 1935; Manthum (Fr.); tel. (05104) 12 59, b.g.g. 12 56. (224)

Kruize, J.; 1953; Aalten, Hoge Veld 71; tel. (05437) 42 08 (privé). (228)

Lankveld, P. T. M.; 1974; Bunnik, Vletweide 6; tel. (03405) 34 05; p., ass. bij Th. G. J. H.

Hendrickx, W. E. H. van Herten en K. H. Kremer. toev. als lid (230)

Leendertse, Mej. 1. P.; 1974; Lochem, Graaf Ottoweg 16; tel. (05730) 13 92 (privé), 15 97
(prakt.); p., ass. bij R. Back en S. Dooper. toev. als lid (230)

Molen, R. van de; 1974; Wijk bij Duurstede; tel. (03435) 21 05 (privé), (03429) 17 08
(bur.); d. U.T.A.G. (237)

Moser, H.; 1971; Oss; p., geass. met B. M. Bogaerts, Ph. G. M. Kraanen en T. de Ruijter.

(238)

Nengerman, H.; 1974; Losser, Zonnedauwhof 21; tel. (05423) 28 08; p., ass. bij J. R. v. d.

Lee- toev. als lid (240)

Oosterman, W. A.; 1974; Voorburg, Noordenburglaan 56; tel. (070) 86 22 10; p., ass. bij
J. G. L. Logger. toev. als lid (246)

Pasman, J. W.; 1972; Nieuwegein, Ereprijs 24; wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Alg. Heel-
kunde). (289/248)

Peterse, D. J.; 1971; Zeist, Griffensteynselaan 16; tel. (03404) 1 07 83; wet. medew. R.U.

(F.d.D., vkgr. Zootechniek). toev. als lid (249)

Prause-Verweij, Mevr. H. M.; 1971; Vaassen (Gld.), Industrieweg 32; tel. (05788) 23 04: d.

(251)

Puls-van der Kamp, Mevr. G. M. van der; Mirgori-Suna (Kenya), Ombo Hospital, POB
250; d. (251/290)

*Roij, Th. A. J. M. de; 1974 (Vrije Studierichting); Doorn, IJskelderlaan 9; tel. (03430)
45 15 (privé), (030) 71 55 44, t. 259 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Farmacolo-
gie en Toxicologie). (291)
Schoenmaker, H. G. J.; 1962; Zaandam; tel. (075) 1 66 75; p., geass. met F. J. v. d. Kamp
en E. P. Snuif. (257)
Soethout, A. E. E.; 1974; Odijk (U.), Ds. van Haaftenplantsoen 2; tel. (03405) 38 50; wnd.

d- toev. als lid (262)

Spek, T. H. van der; 1974; Zoetermeer, Dunantstraat 691; tel. (079) 16 96 93 (privé),
16 30 39 (prakt.); p., ass. bij A. A. P. Groenwegen en J. de Groot. toev. als lid (262)
Tap, D. N.; 197.4; Ochten, Kersengaard 3; tel. (03444) 21 08 (privé), 12 50 (prakt.); p.,
ass. bij A. Angelino en M. P. Moons. toev. als lid (266)

Thien, A. T. L. G.; 1974; \'s-Hertogenbosch, Admiraliteitslaan 626; tel. (073) 13 61 14
(privé), (01600) 4 45 50 (prakt.); k.d. toev. als lid (267)

Thybaut, E. J. G.; 1974; Ommen, Beerzerweg 9; tel. (05235) 243; p., ass. bij A. G. J. Ruijs.

toev. als lid (267)

Timmerman, R.; 1974; Koekange (Dr.), Mr. H Smeengeweg 2 A; tel. (05223) 735; d.

toev. als lid (267)

Veen, F. van der; 1954; Bolsward, Sneekerstraat 58. (270)

Veenendaal, W.; 1952; Gallant.soog (N.H.); tel. (02248) 14 49; p. (270)

Vencken, J. T.; 1973; Meerssen, Stationsstraat 6; p. (271)

Vries, H. de; 1961; Nijmegen, Weezenhof 32-67. (275)

Wit, F. de; 1974; Doesburg, Philipus Gastelaarstraat 4; tel. (08334) 32 07; d. in m. dnst.

toev. als lid (281)

Zegers, L.; 1953; Bloemendaal, Rustenburgerlaan 12 A; tel. (023) 26 12 19 (privé), (070)
79 21 14 (bur.); i.V.D. en i.V.G.; plv. h. i.V.G. (283)

Overleden:

G. Eenhoorn, Oosterkampen 18, Vries op 19 februari 1975.
Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:
J. G. van Londen te Putten per 1 december 1975.

Jubilea:

A. H. M. van den Boogaard (aanwezig) 40 jaar op 22 maart 1975

-ocr page 394-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

HET AANTAL DIERENARTSEN NU EN IN 1980

T/ie Number of Veterinary Surgeons Today and in 1980

G. WAGENAAR*)

Samenvatting

Aan de hand van de cijfers uit het rapport „De arbeidsmarkt voor dierenartsen, behoefte,
aanbod, overschot in 1980 en 2000" en van de beschikbare cijfers in januari 1975 is nieuwe
begroting gemaakt van de ontwikkeling tot 1980.

Ook op grond van deze gegevens komt men tot de conclusie dat er een overschot van dieren-
artsen is te verwachten.

Het limiteren van het aantal eerste jaars tot 150 lijkt een goed besluit, dat echter te laat
genomen is.

Simimary

A new estimate of developments up to 1980 was based on the figures presented in the report
entitled "The Employment Situation for Veterinary Surgeons. Demand, Supply and Surplus
in 1980 and 2000" and on the figures available in January 1975.

It is also concluded from these data that a surplus of veterinary surgeons can be expected.
Limiting the number of first-year students to 150 would appear to be a wise decision which,
however, was taken too late.

Op 2 oktober 1970 hield ik op de alp-
iiiene vergadering van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde een inleiding over de dier-
geneeskunde in de komende 10 jaren.
In 1971 verscheen een rapport van de
„Subcommissie behoeftebepaling dieren-
artsen" over de „arbeidsmarkt voor die-
renartsen, behoefte, aanbod, overschot
in 1980 en 2000".

Dit rapport kwam tot stand na een ver-
zoek van de minister van O. en W. aan
de Academische Raad. Gemakshalve
zullen wij in \'t verslag slechts over het
„Rapport" schrijven als \'t bovenstaande
rapport wordt bedoeld. Het Rapport is
opgesteld in 1969-70 aan de hand van
een aantal berekeningen en taxaties en
het is goed om na 5 jaar eens na te gaan
hoe het met deze voorspellingen is ver-
lopen.

Wanneer men de ontwikkeling van het
aantal dierenartsenplaatsen wil vervol-
gen, dan zijn in januari 1975 hiertoe be-
schikbaar het Jaarboek 1974 van de
K.N.M.v.D., een aantal gegevens over
het aantal studenten in de verschillende
studiejaren alsmede gegevens over de
meitelling 1974 van het C.B.S. Na het
verschijnen van het Jaarboek 1974 zijn
er in 1974 nog 150 studenten afgestu-
deerd.

Het aantal studenten

In 1971 heeft de faculteit voor het eerst
het aantal toegelaten studenten beperkt
en wel tot 200 in 1971, daarna 2 maal
tot 170 en in 1974 werd het aantal vast-
gesteld op 150. In 1971 gebeurde dit
door de faculteit zelf, in de volgende
jaren geschiedde dit door de Minister
van O. en W. op verzoek van de facul-
teit.

Nu heeft men in \'t Rapport becijferd
dat een beperking van het aantal stu-
denten voor de situatie in 1980 niet van
veel invloed zal zijn, voor de situatie
daarna echter wel. In het Rapport staan
berekeningen voor een beperking tot 200
en tot 150 studenten (pag. 78) en de
werkelijkheid zou dus ongeveer tussen
de beide berekeningen in kunnen liggen.
Men kan dus voor 1980 een aantal die-
renartsen verwachten van ±: 2430 jonger
dan 65 jaar.

Wanneer men aan dit aantal niet be-
hoeft te twijfelen, gaat het om de ont-
wikkeling van het aantal dierenartsen in

-ocr page 395-

t—
C\\J
CM

VO
VO

O

CO

CMI

t—

O^

Q

CM

CTV

si

C7V

e

a

O

g

f-

Ov

T-

O

a

ir>

VO

ov

s

CJV

_

ir

(y

K

ir

u^

rS

CJV

-c

^

VJ

V.

c

«O

c

c

Q

a

1:

co

CM

tr^

CM
CM

■r-ll
CM II
i/MI
^11

\\o

\\D

CO

co

lr^

ITN

O
CVI

voll

CTvll

•"J-ll

CM

co II
OH
•^11

VJ3

CM
CM

CJN

CM

CM
t--

i/MI
t--ll

VO
O

m

VO

t—

O
ITv

•«s-ll

VOII
CJ\\II

C3N
irv

t—
VO

ir\\
m

1

1

1

1

1

1

OJ

1

o>

1

p!

1

m

>

1

>

OJ

OJ

■p

bD

■P

■H

ü

1

1

m

DJ

OJ

co

a

a

O

XI

QJ

01

X

C

•H

<1>

■d

a

iiO

O

C O

Ö

>

c

tu

C

>

0)

OJ

c

rH

OJ

OJ

m

<H

OJ

OJ

ö

•O

•O

•rt

■H

>

•rH

•H

O

•H

•H

•H

C

•H

.H

O

■ö

^^

OJ

T)

■d

■d

-d

0)

P.

rH

rH

•H

3

C

cd

O

c

OJ

(D

•Ö

OJ

.M

OJ

0)

M

O

A!

OJ

.H

•H

A!

o>

m

C

-d

■rn»

f>

•O

w

t-3

CO

«

T-3

•r-3

h

C

(3

m

•H

■H

■H

•ö

OJ

•H

(U

•H

OJ

0

a

N

B

>

OJ

rH

C

e

rH

>

rH

•H

O

rH

rH

■d

■H

>0

m

■Ö

OJ

OJ

OJ

OJ

OJ

OJ

OJ

OJ

OJ

OJ

dl

O

OJ

C

•d

tM

<M

n

■M

m

a

rH

O

X

>

>

>

ct)

O

O

>

O

>

>

.O

Ö

Xl

=3

bo

X

X

-d

0

IH

O

u

c

a

ö

OJ

ö

B

C

C -H

e

c

fi

.H

a

J3

d

sl

nl

OJ

a

3

3

3

3

<d

O

•O

3

0

0

C

C

.O

rH

Oj

01

rH

-0

rH

0)

N

rH

rH

X

rH

(U

rH

O

.D

>

O

■H

O

c

O

0)

3

O

O

u

CQ

(D

(H

(1)

U

OJ

bo

>

c

T3

>

c

>

C

tlD ü

!>

c

>

C

0

c

>

0)

>

®

Si

OJ

>

OJ

rH

0

tn

•r-3

OJ

a

OJ

>

0

0

M

•H

fi

c

■ö

J3

C

■ö

c

-O

ü

•H

Ö

•d

OJ

c

•d

O

•H

bo

a

•ö

ö

-O

m

.H

ö

O

■r(

c

OJ

■H

C

rH

C

■H

C

•H

C

-d

C

n)

•H

fH

O

n)

O

■O

O

O

OJ

O

O

0

03

■H

0)

•ö

OJ

XI

rH

XI

OJ

XI

>

m

w

X

a

1.

X

T3

■d

rH

■Ö

OJ

QJ

a

01

fi

h

a

c

^

>

c

h

0)

c

^^

rH

•H

rH

•ö

fl

Ta

s

•H

OJ

®

OJ

OJ

0>

OJ

0>

OJ

OJ

•H

OJ

OJ

0

0

0

fi

O

ö

OJ

OJ

03

>

C

OJ

t>

c

[0

>

CQ

t>

•d

m

t>

O

X

4-»

0)

u

0)

tH

O

M

nl

V

•H

OJ

HJ

co

•d

U

03

»

0)

OJ

B

h

-

>

M

-

Q<

OJ

h

•d

h

w

0

0

c

•H

H

■H

N

OJ

•H

nJ

x(

cd

OJ

CÖ -O

O

>

-d

•H

■d

X

■ri

•H

•H

rH

fi

C

B

C

C

C

m

C

C

0)

C

C

O

rH

rH

OJ

0

m

OJ

•H

OJ

-P

>

OJ

OJ

c

1

0

m

m

M

m

C

^^

XI

>

h

.O

JH

X

•d

^^

X

0

•H

h

HJ

H

a

OJ

h

OJ

OJ

^^

M

OJ

O

tu

P

C

OJ

FH

0

0

•H

■H

h

OJ

OJ

.H

OJ

■H

•n

0)

O

\'H

OJ

.H

•H

OJ

O

■H

OJ

O

0

•H

t=>

P.

t=

A

>

>

O

>

T3

R

>

■O

«

>•

cq

m

n

t>

H

«

>

>

03

rH

y-

CM

(O

IfV

VO

r-

de verschillende sectoren van ons be-
roep. Deze ontwikkeling is in de afgelo-
pen 4 a 5 jaar lang niet voor alle cate-
goriën gelijk geweest.

Wij volgen hieronder de indeling zoals
deze ieder jaar in het Jaarboek staat
vermeld. In tabel 1 zijn de gegevens
vermeld over een aantal jaren.

-ocr page 396-

1. en 2. Praktizerende dierenartsen

Volgens het Jaarboek waren er begin
1974 936 91 = 1027 praktizerende
dierenartsen. Inmiddels zijn er in 1974
nog 150 dierenartsen afgestudeerd,
waardoor men er wel op kan rekenen
dat er in januari 1975 ongeveer 1100
praktizerende dierenartsen waren.
Uit tabel 1 kan men aflezen, dat deze
sterke toename van het aantal praktize-
rende dierenartsen stamt uit de laatste
paar jaren. Dit was ook wel nodig,
want het aantal mogelijkheden voor een
functie in loondienst was in die jaren
uiterst klein.

In het rapport werd een onderscheid
gemaakt tussen de beoefenaren van de
„algemene praktijk" en de practici „uit-
.sluitend voor kleine huisdieren". De
door de commissie geraamde cijfers zijn,
en dat moet met de grootste nadruk
worden vermeld, berekend uit het ver-
loop van het bestand van praktizerende
dierenartsen van 1955 tot 1970.
Hierbij is rekening gehouden met de
toename van het aantal landbouwhuis-
dieren in de genoemde 15 jaren.
Bovendien is de commissie van een aan-
tal premissen uitgegaan (zie pag. 38) o.a.
van een gelijk blijven van het aantal
landbouwhuisdieren per prakticus, geen
wijziging in de lengte van de werktijden
van de dierenarts en een beperkte groei
van de veestapel.

Rekening houdende met deze voorwaar-
den raamde de commissie het aantal
praktici voor 1980 als volgt (tabel 2)

Men raamde dus \'t aantal praktici voor
1980 op maximaal 825 inclusief waar-
nemers, terwijl dit in \'t begin van 1975
al boven de 1100 was gestegen. Hierbij
dienen 3 opmerkingen te worden ge-
plaatst.

a. Binnen de commissie is door enkele
leden de opmerking gemaakt, dat er
in 1970 beslist een onderbezetting
bestond in de praktijk. Niet alle
leden steunden echter deze opvat-
ting. Toch heeft men toen een be-
rekening gemaakt over de vraag hoe
het aantal praktici zich zou gedragen
bij een onderbezetting van resp. 10,
20 en 30% in 1969-70. Men kwam
toen tot de volgende cijfers voor
1980 uitsluitend voor de algemene
praktijk (zie tabel 3).

Men heeft toen op deze berekening
niet verder door willen gaan, hoewel
\'t thans duidelijk is, dat men met een
dergelijke berekening op de goede
weg was.

b. Dat de praktici zelf ook bij geen be-
nadering wisten hoe het er voor
stond, wees de enquête van de
Groep Practici voor Grote Huisdie-
ren wel uit. Deze kwam op een to-
taal aantal practici voor 1975 van
764 (zie pag. 18 van het Rapport).

c. In het Rapport is uitgegaan van een
bepaalde ontwikkeling van het aan-
tal landbouwhuisdieren tot 1980 en
later. Het aantal landbouwhuisdieren
is echter niet de enige parameter die

Tabel 2. Het verwachte aantal praktici in 1980.

algemene praktijk
kleine huisdieren
waarnemers

1980

maxunum
700
100
25

825

mmimum
640
80
20

740

Tabel 3. Het aantal praktici in 1980 bij een onderbezetting in 1970.

geen onderbezetting
10% onderbezetting
20% onderbezetting
30% onderbezetting

1980

maximum

700
780
875
1000

mmunum
640
710
800
910

-ocr page 397-

wat zegt over de grootte van het
werkterrein van de dierenarts. Het
aantal kleine huisdieren neemt
steeds toe, daarover \'bestaan echter
minder exacte gegevens dan over de
grote huisdieren.

Wanneer men de meitelling van het
C.B.S. van 1970 vergelijkt met die
van 1974 en deze weer met de prog-
nose voor 1980 uit het Rapport dan
deze sector niet zo erg waarschijnlijk
worden geacht.

4. Dierenartsen verbonden aan het weten-
schappelijk onderwijs in Nederland (het
Jaarboek spreekt nog van Hoger Onder-
wijs)

In deze sector heeft sedert 1970, zoals
uit tabel 1 blijkt, nog een belangrijke
uitbreiding plaatsgevonden. De laatste

Tabel 4. Gegegevens over de telling en de prognose van de landbouwhuisdieren.

X 1000

totaal runderen
hiervan melkkoeien
varkens
pluimvee

1970
4366
1906
5650
58173

1974
4978
2199
6719
62388*

1980 (schatting)
4750
2000
6500
60000

* exclusief meer dan 2 miljoen eenden en kalkoenen

komen de volgende belangrijke ge-
gevens naar voren (zie tabel 4).
Het aantal landbouwhuisdieren heeft
thans de prognose voor 1980 reeds
overschreden. Ook het aantal kleine
huisdieren zal ongetwijfeld zijn toege-
nomen.

Wat betreft de grote huisdieren bestond
er in 1970 al enig sceptisisme ten aan-
zien van de uitbreidingsmogelijkheid.
Tot heden toe blijkt deze groei mee te
vallen, maar ieder zal begrijpen, dat
deze groei niet ongelimiteerd zal door-
gaan.

Resumerend kan ten aanzien van het
aantal practici worden opgemerkt, dat
er in 1970 ongetwijfeld een belangrijke
onderbezetting bestond, dat het dieren-
bestand zich heeft uitgebreid, en dat
vermoedelijk ook de behoefte aan meer
vrije tijd het mogelijk heeft gemaakt,
dat het aantal praktizerende dierenart-
sen zo sterk kon uitbreiden.

3. Dierenartsen werkzaam aan een keurings-
dienst van slachtdieren en van vlees

In vergelijking met 1970 is het aantal
dierenartsen werkzaam in deze sector
gelijk gebleven nl. ih 225. De raming in
het Rapport was voor 1980 gesteld op
380 a 440 dierenartsen inclusief de die-
renartsen in de pluimveekeuring.
Deze verwachting lijkt nu te hoog ge-
schat. In verband met concentratie-
maatregelen mag een uitbreiding in
2 jaar is dit echter niet veel meer. Het
gehele onderwijsbeleid laat, mede ge-
zien de beperking van het aantal stu-
denten, geen uitbreiding meer verwach-
ten. Het is mogelijk dat er nog wat kan-
sen komen in bijzondere sectoren bijv.
de proefdieren.

Het geraamde aantal van 200-235 voor
1980 lijkt thans volstrekt onhaalbaar.
Een aantal van 180 lijkt thans het maxi-
maal haalbare.

5. Dierenartsen, in volambtelijk dienst-
verband verbonden aan het staatstoezicht
op de volksgezondheid en/of het staats-
veeartsenijkundig toezicht

Wanneer men de getallen beziet in tabel
1, dan zal het getal voor 1959 wel 37
moeten zijn. Overigens is er de laatste
jaren geen stijging geweest, het bleet
ongeveer 60. Voor 1980 werd in het
Rapport ook geen stijging voorzien.

6. Dierenartsen, in volambtelijk dienst-
verband, verbonden aan veterinaire ge-
zondheidsdiensten

Bij de gezondheidsdiensten is het aantal
dierenartsen sedert hun ontstaan regel-
matig gestegen. Ook in de komende
jaren kan nog wel enige stijging ver-
wacht worden. Het Rapport maakt een
raming van 110 dierenartsen voor 1980,
dit lijkt wat veel, hoewel 100 tot de mo-
gelijkheden behoort.

-ocr page 398-

7. Dierenartsen, in volambtelijk dienst-
verband, verbonden aan andere dan hier-
voren bedoelde overheidsdiensten en
senoi-overheidsdiensten of aan particuliere
instellingen

In deze groep, die thans gesplitst is,
heeft een voortdinende groei plaatsge-
vonden, de laatste 4 jaar zijn er echter
nog geen 10 dierenartsen bij gekomen.
Volgens het Jaarboek waren er in 1970
118 dierenartsen werkzaam.
Het Rapport heeft een wat andere in-
dehng en komt op 32 (staat 2) 29
66 (staat 4) = 127.
Het geraamde minimum voor 1980 van
215 dierenartsen lijkt thans niet haal-
baar. we zouden het thans kunnen
schatten op 150.

8. Dierenartsen in het buitenland

Een in tabel 1 niet genoemde groep, is
de groep dierenartsen in het buitenland.
Het Jaarboek 1974 vermeldt 129 dieren-
artsen in het buitenland, waarvan 12 in
Suriname of de Nederlandse Antillen.
Het Rapport schat voor 1980 een aantal
Nederlandse dierenartsen in het buiten-
land op 160-170. Voorhands lijkt dit
veel. Onder de genoemde 129 dieren-
artsen zijn n.1. ook de Israëlische die-
renartsen.

Thans studeren er maar enkele Israëliërs,
zodat er ook weinig dierenartsen naar
Israël zullen gaan.

Er zijn nog wel reeële mogelijkheden
b.v. in de Verenigde Staten, maar het is
de vraag of van deze mogelijkheid veel
gebruik zal worden gemaakt.
Een aantal van 160 dierenartsen in \'t
buitenland voor 1980 lijkt mogelijk,
maar hoog.

De prognose

Het lijkt goed nog eens een samenvat-
ting op te maken van een aantal gege-
vens en veronderstellingen.
In tabel 5 zijn de volgende gegevens op-
genomen.

1. De situatie begin 1974 volgens het
Jaarboek.

2. De minimum schatting voor 1980
volgens het Rapport.

3. Dezelfde schatting als onder 2 met
uitzondering van het aantal practici.
In deze kolom is uitgegaan van een
30% onderbezetting in de algemene
praktijk in 1969 en de daarbij beho-
rende maximum schatting voor 1980
(zie Rapport).

4. Tenslotte een schatting volgens ons,
waarbij het aantal practici voorlopig
niet is geraamd en aangegeven met
een x.

Men heeft reeds kunnen lezen, dat vol-
gens het Rapport het aantal dierenartsen
jonger dan 65 jaar voor 1980 geschat
mag worden op ± 2430 dierenartsen.
Neemt men aan dat er in 1980, 877 die-
renartsen in loondienst werkzaam zullen
zijn, dan blijven er dus 2430 - 877 =
1553 plaatsen voor praktici over. Begin
1974 waren er 1027 werkzame praktici,
zodat er nog een toename te verwachten
is van 1553 - 1027 is ruim 500 dieren-
artsen.

Wanneer men bedenkt dat er in 1974
nog 150 studenten zijn afgestudeerd dan
lijkt het of de plaatsing in de volgende
jaren niet geheel onmogelijk is. Voor de
ruim 1000 dierenartsen begin 1974 be-
tekent dit echter dat er per 2 praktize-
rende dierenartsen nog 1 dierenarts bij
komt.

Tabel 5. Aantallen dierenartsen nu en in 1980 (zie tekst).

1974(1)

1980(2)

1980(3)

1980(4)

Practici -f- waarn.

1053

740

1000

X

Vleeskeuring

227

380

380

227

Onderwijs

166

200

200

180

V.D. enz.

60

60

60

60

Gez. Diensten

87

110

110

100

Andere

126

215

215

150

Buitenland

129

160

160

160

1848

1865

2125

877 4-x

-ocr page 399-

Er zijn echter nog een aantal vragen,

die bij deze prognose in aanmerking

dienen te worden genomen.

a. Zal de prognose van het Rapport
kloppen wat betreft het aantal die-
renartsen?

Sedert begin 1974 zijn er 150 dieren-
artsen bijgekomen. Na het propä-
deutisch examen studeren er thans
±: 900*) studenten. Stel dat er hier-
van 750 voor 1980 afstuderen en dat
de rest afvalt of ernstige vertraging
oploopt, dan komt men tot een aan-
bod van 750 -(- 150 = 900 dieren-
artsen. Voor vervanging (wegens
pensionering enz.) zullen er onge-
veer 6 x 25 = 125 dierenartsen
nodig zijn. Er rest dan nog een aan-
bod van ± 775 dierenartsen.
Dit klopt ook wel: er is een paar
jaar lang een ongewoon hoog per-
centage geslaagden geweest in de
eerste studiejaren. Dit hoge aantal
maakt echter de prognose veel on-
gunstiger. Hiermee kon in het Rap-
port geen rekening worden gehou-
den.

b. Laat de praktijk een extra toevoe-
ging gemakkelijk toe?

Het zal duidelijk zijn dat oudere die-
renartsen wat gemakkelijker een die-
renarts zullen aantrekken dan jonge-
re dierenartsen. Deze laatsten zullen
immers nog zonder bezwaar veel
werk kunnen en willen verzetten,
hun schulden zijn vaak aanzienlijk,
enz.. Teneinde een indruk te krijgen
van de leeftijdsopbouw van de prak-
tizerende dierenartsen telden we, te
beginnen met de letter K een hon-
derdtal praktizerende dierenart.sen.
Het bleek dat er 32 waren afgestu-
deerd in 1969 of later en 50 in 1962
of later. Er is dus een extreme leef-
tijdsopbouw naar de jeugdige kant.
Het is natuurlijk mogelijk dat de
hoeveelheid vee nog weer extra toe-
neemt of dat men besluit de spoeling
met meer mensen te delen. Men moet
zich wat dat betreft echter geen illu-
sies maken, wanneer een dierenarts
geen volle dagtaak meer heeft, is
zijn behoefte om een jonge dieren-
arts aan te trekken, gering,
c. Als laatste telden wij in het Jaar-
boek 1974 wat er met de dierenart-
sen afgestudeerd in 1972 was ge-
beurd. Het was dus een momentop-
name 1 a 2 jaar na hun afstuderen.
Van de 103 dierenartsen die volgens
het Jaarboek in 1972 waren afge-
studeerd waren er 61 in de praktijk;
bij 18 stond slechts D genoteerd ten
teken dat zij hun bestemming nog
niet gevonden hadden; 6 waren in
militaire dienst, 7 bij de faculteit, 3
in de vleeskeuring, 2 in de industrie,
5 in het buitenland en van één was
het onbekend.

Bij de Faculteit waren dit geen
nieuwe plaatsen, en voor de rest was
het aantal functies uiterst klein.

Conclusie

De ontwikkeling van het aantal dieren-
artsen is geheel anders gelopen, dan
door de subcommissie behoeftebepaling
is voorzien. Dit is enerzijds het gevolg
van een achterblijven van het aantal
functies in loondienst en anderzijds van
de sterke uitbreiding van het aantal
practici. Dit laatste is mede het gevolg
van het niet incalculeren van de onder-
bezetting in 1969-70.
Het blijkt moeilijk te zijn om ver vooruit
te zien, maar wie ziet een sterke toena-
me van het aantal huisdieren voor de
komende 5 jaar en wie ziet een sterke
uitbreiding van het aantal functies in
loondienst?

Wij verwachten wat dat betreft beslist

moeilijkheden voor de jonge dierenarts

in de komende jaren.

Voor de zomer 1976 zullen nog ± 200

dierenartsen afstuderen en dan zullen

de plaatsingsmoeilijkheden er al wel

zijn.

Wanneer men deze cijfers beziet, dan is
het limiteren van het aantal eerste
jaarsstudenten tot 150 een wijs besluit,
maar het is te laat genomen.

Dit cijfer is zo goed mogelijk vastgesteld. Een exact cijfer was op het bureau van de Facul-
teit niet aanwezig.

-ocr page 400-

Het is dan ook onbegrijpelijk dat er de
laatste tijd in de faculteitsraad weer
stemmen opgaan om het aantal studen-
ten te verhogen.

Men dient te bedenken dat ook bij 150
eerste jaarsstudenten het aantal dieren-
artsen ook na 1980 steeds zal blijven
stijgen.

BOEKBESPREKING

GEZONDHEID EN ZIEKTE BIJ BEDRIJFSPLUIMVEE
Dr. Adr. G. Voeten

(Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant. Uitg. Agon Elsevier, 270 bladzijden.)

Het boek is geschreven met de bedoeUng
„voor al diegenen, dié zich beroepsmatig met
pluimvee bezighouden, een scholing in gezond-
heidsleer en ziekteleer mogelijk te maken".
Het is vooral gericht op (adspirant-)bedrijfs-
voorlichters en op pluimveehouders.
15 Jaren ervaring en kennis van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant en

— via beoordeling en correctie van de tekst

- - ook de ervaring en kennis van andere
pluimveemedewerkers van Gezondheidsdien-
sten en van collega Drs. W. J. Roepke zijn
er in verwerkt.

Het boek bevat vier delen.
In het eerste worden de grondbeginselen van
gezondheid en ziekte bij de kip behandeld.
In het tweede wordt een groot aantal ziekten
volgens een vast systeem groepsgewijs bespro-
ken, waarbij terdege aandacht wordt geschon-
ken aan het belang van een goede samen-
werking tussen de pluimveehouder, de „in-
zender", de praktizerende dierenarts en het
laboratorium.

Ook diverse facetten van de behandeling van
ziek pluimvee (zoals selecteren, extra \\\'erwar-
ming, toedieningswijze van geneesmiddelen)
worden behandeld.

Deel 3 gaat over de hygiëne en dat is in dit
geval het vermijden van inslepen en versprei-
den en het doden van micro-organismen.
In dit deel — maar ook elders in het boek —
wordt nadrukkelijk gewezen op de belangrijke
rol, die broederijen spelen.
In het vierde deel wordt de enttechniek be-
handeld en worden enkele gedachten betref-
fende wijzigingen in het systeem van georga-
niseerde entingen (centrale afrekening, leken-
hulp) „geventileerd".

De opbouw van de georganiseerde dierziekten-
bestrijding wordt onder de loupe genomen
en wensen ter verbetering van de gang van
zaken worden geuit. Aan deze wensen is
ondertussen deels reeds voldaan.
Het hoofdstuk „Georganiseerde gezondheids-
zorg" heeft, dunkt me, het karakter van een
mooi plan voor de toekomst, dat dan blijkbaar
hier en daar in Zuid-Nederland min of meer
is gerealiseerd.

Ten slotte wordt een overzicht gegeven van
de instellingen, die zich met ziekte of gezond-
heid bij pluimvee bezig houden. In dit hoofd-
stuk wordt gesteld, dat de taakverdeling tussen
Gezondheidsdienst voor Pluimvee en de Ge-
zondheidsdiensten voor Dieren, gezien de in-
tegratie-gewijze organisatievorm in de pluim-
veehouderij, aan een herziening toe is.
Mijn oordeel: Uiteraard zijn er schoonheids-
foutjes, die sommigen hardnekkig „drukfou-
ten" noemen. De meest frapperende fout vind
ik de „afchequelijst"! Een andere, minder
amusante fout, die geen enkel waterleiding-
bedrijf zal accepteren, zit in het schetsje voor
een geneesmiddelenvat in de drinkwaterlei-
ding! Gemedicineerd water kan in deze situa-
tie wel eens een keer b.v. de waterkraan in
de keuken bereiken.

Maar ook mèt deze fouten is dit boek, dat
uitstekend aan zijn bedoeling beantwoordt.
De verduidelijkende tekeningen zijn voortref-
felijk, de andere illustraties van ruimschoots
voldoende kwaliteit, het boek laat zich prettig
lezen, er is een trefwoordenregister.
De prijs, rond ƒ 50,—, is niet gering, maar
alle waar is naar zijn geld.

J. M. de Jong.

-ocr page 401-

VLOEISTOFTHERAPIE1)

Fluid Therapy

H. C. KALSBEEK2) en A. RIJNBERK3)
Samenvatting

Na een inleiding over de verdeling van water en electrolyten over de verschillende lichaams-
compartimenten en de zuur-base regulatie, wordt ingegaan op de vochtbalans en de patho-
logische verliezen van vocht en electrolyten. De beoordeling van de gedehydreerde patiënt
wordt besproken aan de hand van anamnese, klinisch onderzoek en laboratoriumonderzoek,
met als doel een indruk te krijgen omtrent hydratietoestand, electrolyttekorten, zuur-base
evenwicht, caloriebehoefte en nierfunctie. De richtlijnen voor vloeistoftherapie omvatten de
opzet van een dergelijke behandeling, enkele opmerkingen over de vloeistoffen en de toe-
passingsmogelijkheden bij grote en kleine huisdieren.

Simimary

An introductory part concerned with the distribution of fluid and electrolytes over the various
compartments of the body and the acid-base regulation is followed by a discussion of the fluid
balance and pathological losses of fluid and electrolytes. An assessment of patients showing
dehydration is based on the histories, clinical examination and laboratory studies, in order to
gain an impression of the state of hydration, electrolyte deficiences, acid-base equilibrium, ca-
loric requirements and renal function. The guidelines for fluid therapy include the scheme of
this form of treatment, some comments on the available fluids and the techniques in large and
small animals.

Inleiding PATHOGENESE VAN DEHYDRATIE

De belangrijkste indicatie voor vloei- Verdeling van water en electrolyten
stohherapie is uitdroging (dehydratie). Water. De totale hoeveelheid
Strikt genomen kan een dergelijke toe- üchaamswater bedraagt ruwweg 2/3
stand gedefinieerd worden als een te- ^^^ ^et lichaamsgewicht. Jonge dieren
kort aan water. Echter zelden betreft hebben een duidelijk hoger watergehal-
het uitsluitend een tekort aan water. jan volwassen dieren, terwijl bij ver-
Meestal zijn er ook electrolyt tekorten ordering het watergehalte nog weer
en is er een verschuiving van het zuur- jaalt. Vaak wordt dan ook voor het
base evenwicht. lichaamswater de spreiding van 55-

Bovendien kunnen er nog tekorten aan 75% van het lichaamsgewicht opgege-
calorieën en aminozuren bestaan. ven, waarbij alleen zeer jonge dieren de

Dit zijn voldoende redenen om de term hoogste waarden bereiken en de lage
dehydratie wat ruimer te interpreteren. waarden vooral bij oudere dieren zullen
-Alvorens op de therapeutische maat- worden aangetroffen,
regelen in te gaan, zullen eerst wat pa- Over de volumes extracellulair water
thofysiologische achtergronden de en plasma water zijn de literatuuropga-
revue passeren, waarna de beoordeling ven niet geheel eensluidend. Hier zal dan
van de gedehydreerde patiënt zal wor- ook worden volstaan met een opgave
den besproken aan de hand van anamne- van enkele getallen, die bij het denken
se, klinisch onderzoek en laboratorium- en handelen rond dehydratie enig hou-
onderzoek. vast bieden:

1  Gecombineerde voordracht, op 11 oktober 1974 gehouden ter gelegenheid van het
Congres 1974, tevens 121e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde te Hoorn, in Sectie III: Vloeistoftherapie (Congresthema: „Farma-
cologie/Farmacotherapie in de Diergeneeskunde").

2  Dr. H. C. Kalsbeek; Kliniek voor Inwendige Ziekten, Faculteit der Diergeneeskunde,
Rijksuniversiteit te Utrecht.

-ocr page 402-

Extracellulair water (E.C.W.)

Plasma

2. Electrolyten. De samenstelling
van de extracellulaire vloeistof verschilt
sterk van die van de intracellulaire
vloeistof. Opvallend is de grote hoe-
veelheid K -ionen in de cellen, met
fosfaat als belangrijkste anion. In de
extra-cellulaire ruimte daarentegen is
natrium het belangrijkste kation met
chloride en bicarbonaat als de belang-
rijkste anionen.

De plasma K -ionen concentratie is
dan ook een vrij slechte maat voor de
totale hoeveelheid kalium in het dier.
Wel wordt algemeen aangenomen dat
een lage plasma K -ionen concentratie

30% van het lichaamsgewicht
5-6% van het lichaamsgewicht

Plotselinge veranderingen worden op-
gevangen door in het bloed aanwezige
stoffen met bufferende eigenschappen,
zoals serumeiwitten, hemoglobine, fos-
faten en bicarbonaat. In hoeverre deze
buffersystemen zijn belast, is het gemak-
kelijkst te meten aan het koolzuurbicar-
bonaatbuffersysteem.
Zoals alle biologische buffers is ook
deze een mengsel van een zwak zuur en
het erbij behorende natrium- en kalium-
zout. Het natriumzout speelt de belang-
rijkste rol.

In oplossing (= het plasma) spelen zich
nu de volgende reacties af:

ie CO2 HjO ^

-> H-*

ECG,

H2C0^
zuur

base

-> Na

ECG,

NaHCO,

2e

zout

Voor buffermengsels geldt de formule
van Henderson-Hasselbalch:
[base]

pH = pK -I- log-

[zuur]

Door de volledige dissociatie van Na
HCO3 wordt de dissociatie van H2CO3
vrijwel volledig teruggedrongen. Daar-
door wordt de [base] bij benadering ge-
lijk aan [zout] en gaat de formule over
in:

[zout]

pH = pK log

[zuur]

koolzuur-bicarbonaatbuffer
[HCO3-]

Voor de
geldt dus:

pH = pK -1- log

[H2CO3]

Aan de breuk in deze formule is nu ge-
makkelijk te zien welke invloed veran-
deringen in de [HCO3-] (dit zijn meta-
bole veranderingen) en veranderingen
in de [H2CO3] (dit zijn respiratoire
veranderingen) op de pH hebben. Im-
mers de [H2CO3] is rechtstreeks af-

-ocr page 403-

hankelijk van de koolzuurspanning
(PCO2) in het bloed en daarmee van de
longfunctie.

Ie Metabole veranderingen

A. Daling [HCO3-] ^ kleinere
breukwaarde verlaagde pH (= aci-
dose); dit is dus de toestand van meta-
bole acidose.

Deze daling van [HCO3"] kan op
twee manieren tot stand komen, name-
lijk door:

a) een direct verlies van HCOs" via de
darm bij dieren met heftige diarrhee
of via de nieren bij nierinsufficiën-
tie.

b) een indirect verlies van HCO3" in-
dien dit bicarbonaat bufferend is
opgetreden bij patiënten met een
overproduktie aan stofwisselingszu-
ren (melkzuur bij dieren met een
anaerobe verbranding ten gevolge
van een slechte circulatie en bij die-
ren met ketose).

B. S t ij g i n g [HCO3-] grotere
breukwaarde verhoogde pH ( = alka-
lose); dit is dus een toestand van meta-
bole alkalose.

Deze stijging van [HCO3"] zien we
optreden bij grote Cl"-verliezen, zoals
die voorkomen bij patiënten die heftig
braken (kleine huisdieren) of op een
andere manier hun d\'-ionen niet kun-
nen terugresorberen in de dunne darm
(koeien lijdende aan het zogenaamde
Hoflundsy ndroom).

Bij dergelijke patiënten wordt in de
maagwand uit NaCl en H2CO3, HCl
en NaHCOs gevormd. Het HCl hoopt
zich op in de maag en verdwijnt met
het braaksel; het NaHCOs wordt in het
bloed opgenomen, waarbij het HCOs^
de plaats van het verlorengaande Cl"
inneemt om het Na electrisch te neu-
traliseren.

2e Respiratoire veranderingen

A. Daling [H2CO3] ^ grotere
breukwaarde ^ verhoogde pH ( = alka-
lose); dit is een toestand van respiratoi-
re alkalose.

We zien deze optreden bij hyperventila-
tie, zoals bijvoorbeeld voorkomt bij
sterk hijgende honden. Deze toestand
neemt zelden zodanige vormen aan, dat
de dieren er ziek van zijn.
B. Stijging [H2CO3] - kleinere
breukwaarde verlaagde pH (= aci-
dose) ; dit is een toestand van respira-
toire acidose, die het gevolg is van on-
voldoende afgifte van CO2 aan de al-
veolaire lucht.

Deze toestand kan optreden tijdens nar-
cose, wanneer de patiënt onvoldoende
beademd wordt. Een enkele keer ziet
men het ook spontaan optreden bij pa-
tiënten met een zeer slechte longfunctie.
Bij de beschrijving van deze verande-
ringen werd uitgegaan van een veran-
dering van alléén de teller of alléén de
noemer van de breuk in de formule van
Henderson-Hasselbalch. Deze situatie
doet zich in het lichaam niet zo vaak
voor aangezien er vrijwel steeds com-
pensatiemechanisnien worden ingescha-
keld.

Zo zidlen de nieren compenserend op-
treden door meer bicarbonaat uit te
scheiden (bij alkalose) of vast te houden
(bij acidose), terwijl via de longen de
[H2CO3] kan worden beïnvloed door
middel van hyperventilatie (bij metabo-
le acidose) of door middel van hypo-
ventilatie (bij metabole alkalose). De
compensatie via de longen verloopt
sneller dan die via de nieren, terwijl de
compensatie via de nieren ook duidelijk
in de knel komt bij een slechte circulatie
of een nierinsufficiëntie.

Base Excess

In de diergeneeskunde komen vooral de
metabole afwijkingen in aanmerking
voor behandeling. Om de afwijking
goed te kunnen kwantificeren wordt
daarbij gebruik gemaakt van het begrip
„Base Excess" (BE). Dit is een maat
voor het teveel of te weinig aan base,
dat met behulp van het zogenaamde no-
mogram van Siggaard-Andersen (4)
gemakkelijk is af te lezen. Normaal be-
draagt de B.E. ± O (varieert bij grote
huisdieren van —2 tot -f2; hond —5 tot

Bij een echte overmaat (alkalose) is de
B.E. positief; bij een tekort (acidose)
negatief.

-ocr page 404-

Het tekort aan base kan worden opge-
heven door toediening van NaHCOs-
De hoeveelheid toe te dienen NaHCOs
voldoende om het tekort in de E.C.V.
(30% van het lichaamsgewicht) op te
heffen kan in meq. berekend worden
met de volgende formule:
tekort = 0,3 x lich. gew. in kg x B.E.
Een overmaat base zou kunnen worden
behandeld door een via deze formule
berekende hoeveelheid NH4CI in oplos-
sing toe te dienen.

Dit blijkt praktisch echter op bezwaren
te stuiten, omdat bij te snel infunderen
van deze oplossing een NH3 intoxicatie
optreedt.

Beter is het dan ook om te volstaan met
een ruime toediening van NaCl 0.9%.
Het lichaam scheidt dan via de na het
infuus weer goed doorbloede nieren
veel NaHCOs uit, waardoor de pH
daalt. Het Cl" wordt tegelijkertijd vast-
gehouden, waardoor de chloorspiegel
tot normale waarden kan stijgen.

Vochtbalans

De hoeveelheid water in het dier hangt
af van het evenwicht tussen vochtopna-
me en vochtverlies. De benodigde hoe-
veelheid drinkwater zal sterk afhangen
van het watergehalte in het voedsel. De
dagelijkse waterbehoefte valt af te lei-
den uit de
fysiologische verliezen, die
bij de hond vooral optreden via de
longen en de nieren, tot een totaal van
ongeveer 30-40 ml/kg/24 uur. Een
hond van 25 kg die een dag niet eet en
niet drinkt zal dus in die periode onge-
veer 1 1. water verliezen. Nog meer
moet worden aangevuld als ook
patho-
logische verliezen
optreden. Deze kun-
nen tot stand komen via:

— De huid: Aan de huid kunnen bij
verbrandingen, door exsudatie
water, electrocyten en ook eiwitten
verloren gaan.

— De longen: Het vochtverlies via de
longen hangt o.a. af van factoren
als inspanning, omgevingstempera-
tuur en de vochtigheidsgraad van de
omgeving.

— De nieren: Als voorbeeld van een
aandoening waarbij het concentre-
rend vermogen van de nieren is ver-
minderd en geen extra electrolyten
verloren gaan, kan de diabetes insipi-
dus genoemd worden. Bij chronische
nierinsufficiëntie en diabetes mellitus
gaan naast water ook extra electro-
lyten verloren.
— Het maagdarmkanaal: Elke 24 uur
worden liters electrolythoudende
vloeistoffen aan het maagdarmka-
naal afgegeven en vervolgens weer
geresorbeerd. De totale per 24 uur
geresorbeerde hoeveelheid speeksel,
maagsecretie, pancreassecretie, gal
en intestinale secretie bedraagt 2 ä
3
X het plasmavolume. Bij braken,
diarree en liggingsveranderingen van
het maagdarmkanaal (vooral paard)
treedt een meer of minder ernstige
onderbreking van de recirculatie op,
waardoor snel veel vochtverlies kan
optreden, wat dan altijd gepaard
gaat met veel electrolytverlies.

BEOORDELING VAN DE PATIËNT

Langs drie wegen tracht de klinicus
zich een oordeel te vormen over de
patiënt. Door een zorgvuldige
anamne-
se,
een grondig klinisch onderzoek en
een gericht
laboratoriumonderzoek
tracht hij een indruk te krijgen van: (1)
hydratietoestand, (2) electrolyt tekor-
ten, (3) zuur-base evenwicht, (4) calorie
behoefte en (5) nierfunctie.
Voor elk van deze onderdelen hebben
anamnese, klinisch onderzoek en labo-
ratoriumonderzoek specifieke voordelen
en beperkingen, waarop hieronder zal
worden ingegaan:

Hydratietoestand

n a m n e s e. De anamnese kan be-
langrijke informatie verschaffen waar-
bij soms ook enige kwantificering moge-
lijk is. Bijvoorbeeld bij een hond met
braakklachten is dit mogelijk aan de
hand van de duur van de klachten, de
frekwentie van het braken en de volu-
mina van de braaksels.

Klinisch onderzoek. Bij de kli-
nische beoordeling is het erg nuttig om
de dehydratie uit te drukken als percen-
tage van het lichaamsgewicht, waarmee
dan meteen enige kwantificering is be-

-ocr page 405-

reikt ten aanzien van de hoeveelheid toe
te dienen vloeistof.

Deze schattingen worden meestal uitge-
voerd aan de hand van onderstaande in-
deling:

— 5% - gering verminderde turgor.
Dit is het minimum aan dehydratie
wat klinisch waarneembaar is.

— 7% - duidelijk slechte turgor. Diep-
liggende oogbollen met verminderde
tensie. Bij een intacte nierfunctie
vinden we kleine urine volumes met
een hoog soortelijk gewicht.

■— 10-12% - nog ernstiger beeld.
Patiënt kan reeds in shock zijn. Er
kunnen ongecoördineerde spiercon-
tracties worden waargenomen.

— 12-15% - ernstige shock. De dood is
nabij.

Laboratoriumonderzoek. De
nauwkeurigste manier om vochttekorten
te meten is de bepaling van de inhoud
van de verschillende vloeistofcomparti-
menten in het lichaam. Dit is echter een
weinig praktische benadering. Wel snel
binnen de praktische mogelijkheden ligt
de bepaling van de hematocrietwaarde
(Ht). Daarnaast kan ook een bepaling
van het totaal eiwitgehalte nuttig zijn
om de kans op fouten bijvoorbeeld door
een gelijktijdig aanwezige anemie te
verminderen.

.Aan het gebruik van de Ht om de
vochtverliezen te berekenen, kleven na-
melijk een aantal vrij ernstige bezwaren.
De Ht wordt behalve door vochtverlies
ook beïnvloed door bloedverlies en
miltcontractie, terwijl het gebruik van
de gemiddelde normale Ht (= Htl in
onderstaande formule) van een dier-
soort als uitgangswaarde voor de indi-
viduele patiënt zeker ook aanvechtbaar
is. Ook als de opgetreden dehydratie
niet isotoon is, zal de Ht (= Ht2 in on-
derstaande formule) hiervan invloed
ondervinden.

Toch kan een redelijk goede indruk ge-
kregen worden van de grootte van het
geleden vochtverlies met behulp van de
volgende formule:

Ht2 —Htl

Tekort = -- X E.C.V.

Ht2

Electrolytveranderingen

Anamnese. De anamnese levert in
het algemeen vrij veel kwalitatieve in-
formatie op. Kwantitatieve informatie
verkrijgt men niet, maar ook aan de
andere benaderingen zijn nogal wat be-
perkingen verbonden.
De electrolytveranderingen kunnen
enigszins worden afgeleid uit de symp-
tomen en de kennis van de betreffende
excreta:

Braken

^ H , Cl-, Na en K verlies

Diarree/liggingsveranderingen
^ Na , K , Cl- en HCOg" verlies

Chronische nierinsufficiëntie
^ Na , eventueel K en HCO3- verlies

Klinisch onderzoek. Het kli-
nisch onderzoek verschaft in het alge-
meen weinig informatie omtrent speci-
fieke electrolyt tekorten. Alleen als er
extreme afwijkingen in het spel zijn,
kunnen soms wat vage aanwijzingen
worden verkregen. Zowel voor de diag-
nostiek als de behandeling van hypo-
en hyperkaliëmie is het E.C.G. van
grote waarde.

Laboratoriumonderzoek. De
interpretatie van electrolyt waarden
dient steeds te geschieden in samenhang
met anamnese, klinisch onderzoek en de
kennis van de electrolytsamenstelling
van de vloeistof in de verschillende
compartimenten. Er kunnen bij een
dehydratie gelijk gerichte veranderin-
gen van water en electrolyten in het
spel zijn. Worden er bijvoorbeeld bij
een klinisch gedehydreerde patiënt nor-
male electrolytwaarden gevonden dan
moeten er niettemin toch ook electrolyt
tekorten zijn; immers in geval van
alleen waterverlies zouden verhoogde
electrolytwaarden gevonden worden.

Zuur-base evenwicht

Indien geen laboratoriumwaarden kun-
nen worden verkegen, zal men zich met
behulp van anamnese en kli-
nisch onderzoek een indruk moeten

-ocr page 406-

vormen omtrent het zuur-base even-
wicht (zie eerder).

Hierbij bhjkt de anamnese nog het
meeste houvast te bieden.
Urineonderzoek kan een aanwij-
zing geven in welke richting het zuur-
base evenwicht is verschoven. Dit on-
derzoek heeft vooral ook betekenis voor
de beoordeling van het resultaat van de
therapie. Blijft bijvoorbeeld de pH van
de urine erg laag bij een acidose die be-
handeld wordt met bicarbonaat,
dan
heeft de therapie nog weinig succes ge-
had.

Bloed pH, pCOo en BE geven een juist
inzicht in de verschuivingen. In de
praktijk zijn deze cijfers in het algemeen
niet beschikbaar, zodat met de volgende
richdijnen moet worden volstaan.

— Een metabole alkalose hehoeft zel-
den een andere behandeling dan de
royale toediening van NaCl 0,9%.

— De hoeveelheid toe te dienen bicar-
bonaat bij een
metabole acidose kan
geschat worden aan de hand van de
aard van de primaire aandoening en
de ernst van de verschijnselen:

B.E.

(meq./l)

—5
—10
< —15

ernst van de
verschijnselen

matig
vrij ernstig
zeer ernstig

Met het op deze wijze geschatte of via
het laboratorium verkregen „Base ex-
cess" kan dan de hoeveelheid toe te
dienen bicarbonaatoplossing worden
berekend (zie eerder).

Caloriebehoefte

De glycogeen reserves zijn na twee da-
gen vasten uitgeput, zodat daarna ten be-
hoeve van de energievoorziening de
vet- en eiwitreserves worden aange-
sproken. Blijft de anorexie lang bestaan
dan zal in de energiebehoefte moeten
worden voorzien.

De onderhoudsbehoefte kan worden be-
rekend, doch in de praktijk zal men bij
voorkeur gebruik maken van een in veel
handboeken aanwezige tabel of grafiek.

Nierfunctie

Bij de vloeistof therapie wordt de nier-
functie in het algemeen als adequaat be-
schouwd, indien:

— het ureumgehalte van het bloed nor-
maal is

het s.g. van de urine groter is dan
1,025, wat er op wijst dat de nier
voldoende concentreert.
Een matig verhoogd ureum gepaard
gaande met een hoog s.g. van de urine
duidt in het algemeen eerder op een
pre-renale uremie dan op een uremie
door een nierafwijking. Dit wordt ge-
zien bij dehydraties die leiden tot hypo-
tensie, waardoor onvoldoende filtratie-
druk in de nier wordt bereikt. Met een
adequate vloeistoftherapie behoort een
dergelijke uremie snel tot het verleden.

RICHTLIJNEN VOOR THERAPIE

Schema voor vloeistoftherapie

Aanvullen van de tekorten
geschiedt aan de hand van de klinische
en laboratorium gegevens die zijn ver-
kregen omtrent:

Hydratie toestand, electrolyt tekorten,
zuur-base evenwicht, caloriebehoefte en
nierfunctie.

Onder h oudstherapie houdt in
een aanvulling van de gedurende de
therapie optredende fysiologische ver-
liezen aan water, electrolyten en calo-
rieën. Het onzichtbare waterverlies en
het verlies aan water via de nieren kan
worden aangevuld door toediening van
30-40 ml/kg/24 uur. Fysiologische
electrolytverliezen zijn in het algemeen
iter gering, en in de behoefte wordt
stellig voorzien indien dagelijks tenmin-
ste 1 x een gebalanceerde electrolytop-
lossing (bijvoorbeeld door !4 van de
onderhoudsbehoefte aan vocht te geven
in vorm van de oplossing volgens Hart-
mann) wordt gegeven. De dagelijkse
caloriebehoefte kan worden afgelezen
uit een tabel of grafiek (2).

Nog optredende verliezen
door bijvoorbeeld braken en (of) diar-
ree moeten gemeten worden en vervol-
gens aangevuld.

-ocr page 407-

Steeds als een vloeistoftherapie wordt
begonnen, dient de therapie volgens dit
schema te worden uitgevoerd.

Vloeistoffen

De meest gebruikte electrolytop-
lossingen zijn NaCl 0,9%,
NaCHOg 1,4% en Ringer lactaat.
De samenstelling van laatstgenoemde
oplossing benadert het meest die van de
extra-cellulaire vloeistof, waaraan ech-
ter alleen om pharmaceutische redenen
Na-lactaat is toegevoegd in plaats van
Na-bicarbonaat. Dit is dan ook de
vloeistof die bij voorkeur wordt toege-
diend als duidelijk is dat vloeistof moet
worden gegeven, maar (nog) niet dui-
delijk is welke electrolytverliezen in het
spel zijn. Toediening van extra K -
ionen dient bij voorkeur per os te ge-
schieden, doch dit is niet steeds moge-
lijk. Teneinde bij intraveneuze toedie-
ning hyperkaliemic te voorkómen,
wordt het kalium toegediend met een
snelheid van 0,2-0,5 meq/kg lichaams-
gewicht per uur.

Voor de parenterale voeding bestaan
diverse mogelijkheden. Voor de ener-
gievoorziening kan gebruik gemaakt
worden van glucose 5% en fructose 5%
(beide 4 Kal. per gram), doch hiervan
zijn dan vele liters nodig. De meer ade-
quate hypertone oplossingen (fructose
20%) kunnen alleen via een grotere
vene (V. Jugularis) worden toegediend
in verband met het risico van een
thrombophlebitis.

Met een voor intraveneuze toediening
geschikte vetemulsie als bijvoorbeeld
het Intralipid kunnen per volume-een-
heid veel calorieën (2000 cal./l) wor-
den toegediend. De behoefte aan eiwit-
ten kan worden gedekt met de intrave-
neuze toediening van een aminozuur-
oplossing als bijvoorbeeld het Amino-
sol. De eiwitbehoefte wordt meestal ge-
relateerd aan de calorie-behoefte,
waarbij opgegeven wordt: 12,5 mg ei-
wit per cal. per dag. Voor een optimale
benutting van de (kostbare) geïnfun-
deerde aminozuren is het strikt noodza-
kelijk de energiebehoefte te dekken.
Overigens dient deze kostbare parente-
rale voeding alleen te worden doorge-
voerd als voeding per os, per neussonde
of via pharyngostomie onmogelijk is
gebleken.

Wijze van toediening

Orale toediening is mogelijk
zonder zorgen omtrent toniciteit en er
zijn weinig complicaties te verwachten.
Verder is het goedkoop en kan de calo-
rievoorziening gemakkelijk op peil ge-
hoyden worden.

Als nadelen gelden de trage werking en
het feit dat deze methode niet altijd
toegepast kan worden, zoals bijvoor-
beeld bij gastro-intestinale problemen.

Intraveneuze toediening is
de methode voor de snelste verspreiding
van het preparaat door het lichaam.
Gezien de bij grote huisdieren vaak be-
nodigde grote hoeveelheden vloeistof,
komen andere wijzen van toediening bij
deze diersoorten nauwelijks in aanmer-
king.

Exacte dosering is gemakkelijk door te
voeren en binnen zekere grenzen kunnen
de vloeistoffen voor wat betreft samen-
stelling en toniciteit afwijken van de
extra-cellulaire vloeistof.

De toedieningssnelheid van intraveneu-
ze infusies hangt sterk af van de samen-
stelling van de vloeistof. Isotone vloei-
stoffen die zich verdelen over het gehe-
le extra-cellulaire volume kunnen bij
een intacte nierfunctie met vrij grote
snelheid worden toegediend (tot 80 ml/
kg/uur). Waakzaamheid is geboden in
geval de patiënt plotseling onrustig en
angstig wordt, een hogere polsfrequen-
tie krijgt, gaat rillen of dyspnoe gaat
vertonen met abnormale longgeruisen
(longoedeem!). De veiligste weg wordt
steeds gekozen indien de vloeistof wordt
toegediend op geleide van de centrale
veneuze druk (5). Dit geldt zeker als
vloeistoffen (plasma of plasmavervan-
gingsmiddelen) worden toegediend die
het vaatbed niet snel verlaten.
Het intraveneuze infuus wordt bij voor-
keur toegediend via een in de vene ge-
brachte katheter of een aangepaste
naald (vlindernaald of „butterfly").

-ocr page 408-

Van de katheters worden vooral de
grote formaten „over-de-naald-kathe-
ters" toegepast bij grote huisdieren en
de kleinere formaten bij kleine huisdie-
ren. Bij kleine huisdieren vinden ook de
wat minder traumatiserende „door-de-
naald katheters" veel toepassing.
Subcutane toediening is ge-
makkelijk en bijvoorbeeld extra KCl
kan (na verdunning) zonder risico\'s
worden toegediend. De toediening is
echter beperkt tot isotone, niet-irriteren-
de vloeistoffen en het effect is niet on-
middellijk. Het grootste bezwaar is dat
bij situaties als ernstige dehydratie,
waar snelle resorbtie gewenst is, dit
juist erg traag of vrijwel in het geheel
niet plaatsvindt.

Subcutane toediening van glucose 5%
kan tijdelijk een electrolyten tekort ver-
ergeren. Glucose diffundeert namelijk
langzamer dan electrolyten, waardoor
er diffusie van electrolyten naar de
aangebrachte glucose „pool" plaats-
vindt tot een evenwicht met de extra-
cellulaire electrolyt concentraties is ont-
staan. .\\ls de glucose is geresorbeerd zal
het oude evenwicht hersteld zijn.
De i n t r a p e r i t
O n e a 1 e weg (dia-
lyse) en rectale toediening
(varkens) worden zelden toegepast.

Addendum

Omdat met name in de grote huisdieren-
praktijk liet toedienen van intraveneuze in-
fusen nog weinig gebruikelijk is volgen hier
een paar praktische toepassingsmogelijkheden.

A. Inbrengen katheter

Zoals gezegd is het inbrengen van een vene
katheter een eerste vereiste. Hiertoe moet
men een gedeelte van de hals ter hoogte van
de V. Jugiilaris scheren en desinfecteren.
Eventueel dient men ook lokaal anesthesie toe
te passen als de dieren (nog) niet soporeus
zijn. Vervolgens een kleine huidsnede maken
en via deze snede in de richting van het hart
een katheter met een naaldmandrijn en een
3-\\vegkraan met een recordaansluiting in-
brengen. Deze katheter wordt vervolgens aan
de huid vastgehecht. Ons bevalt uitstekend
het Dannula® systeem van Continental Phar-
ma uit Zutphen. Voor kalveren en kleine
veulens gebruiken we no. 9014, voor grotere
dieren no. 16022. Deze katheters kunnen hij
zorgvuldige toepassing meestal dagenlang ge-
bruikt worden. Voorwaarde is echter wel, dat
bij het inbrengen en na iedere onderbreking
van een behandeling een verdunde heparine-
oplossing (25000 i.u. = 250 mg heparine in
100 ml 0,9% NaCl) in de katheter wordt ge-
bracht. Tijdens het inbrengen van enige milli-
liters van de oplossing wordt de kraan ge-
sloten.

De katheter blijft dan gevuld met de hepa-
rine-oplossing, waardoor stolling van het
bloed in de meeste gevallen wordt voorkomen.
Mocht dit toch gebeuren, dan blijkt het stol-
sel vaak vrij gemakkelijk op te zuigen te zijn
met een recordspuit.

B. Te gebruiken infuus bij jonge kalveren
en veulens met ernstige dehydratie ten
gevolge van diarree.

Er zijn twee mogelijkheden om gedehydreer-
de kalveren te behandelen.

a) De eerste bestaat uit het toedienen van
een mengsel 4,2% NaHCOs oplossing en
zoveel 0,9% NaCl, dat de totale hoeveel-
heid infuus op 2 liter komt. Deze hoeveel-
heid wordt in de loop van een uur toege-
diend. De hoeveelheid bicarbonaat wordt
berekend aan de hand van het lichaams-
gewicht en een (geschatte) B.E. = —20.
Zodra de patiënt staat, wordt een elec-
trolyt/glucose-oplossing te drinken aange-
boden.

(Samenstelling: KCl 4,4; NaCl 38,0;
NaHCOg 29,4; Glucose 144; Aqua ad 10
liter.)

Soms blijken dergelijke kalveren na enige
uren opnieuw slap te worden. Het eerder
gegeven infuus wordt dan herhaald.
Van de electrolyt/glucose-oplossing moet
per dag minstens een hoeveelheid gelijk
aan 10% van het lichaamsgewicht wor-
den opgenomen; bij doorgaande diarree is
dit uiteraard meer.

b) De tweede therapie bestaat uit het volle-
dig intraveneus compenseren van het
geleden vochtverlies. Er moet dan in een
continue infuus 5 4 6 liter vloeistof wor-
den toegediend in de loop van 18-24 uur.
Deze vloeistof kan naast de benodigde
hoeveelheid bicarbonaat (te berekenen als
boven) NaCl 0,9% bevatten. Een derge-
lijk infuus werkt goed. Er zijn echter nog
wel enige verfijningen in aan te brengen.
Aangezien hierover binnenkort een proef-
schrift zal verschijnen, wordt hierop nu
niet verder ingegaan.

Jonge veulens met diarree hebben in het
stadium waarin ze ons ter behandeling wor-
den aangeboden, gemiddeld meestal een B.E.

-ocr page 409-

= —10. Hierop wordt dus de hoeveelheid Daarnaast is het bij deze veulens zaak de

bicarbonaat, die moet worden toegediend in- oorzaak van de diarree op te sporen en tevens

gesteld. Meestal krijgen deze patiënten deze een tegen deze oorzaak gerichte therapie in

hoeveelheid 2 x daags in een infuus van te stellen.

4,2% NaHCOa dat tot 3 liter is aangevuld Verder is het goed deze patiënten bij aan-

met NaCl 0,9%. Aan de hand van de turgor houdende diarree om de paar dagen oraal

en zo mogelijk de Ht kan deze hoeveelheid (via een neussonde) KCl te geven en wel 2x

worden uitgebreid of verminderd. op een dag 0,1 g/kg lichaamsgewicht.

LITERATUUR

1. Dictaat pathofysiologie van de water- en zouthuishouding. Werkgroep klinische diagnostiek
en pathofysiologie. Faculteit der Diergeneeskunde.

2. Kirk, R. W.; Current Veterinary Therapy V. Small Animals. Saunders, New York
London, 1974.

3. Koksma, F. J.: Vloeistoftherapie in de praktijk. Post Academisch Onderwijs, publikatie
3, 62, (1973).

4. Rooth, G.: Introduction to acid-base and electrolyte balance. Studentliteratur Lund
Zweden, 1969.

5. R ij n b e r k, A.: De betekenis van de hematocriet en de centrale veneuze druk voor de
vloeistoftherapie.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 88, (1969).

6. Stortenbeek, W.: Het zuur-base evenwicht bij de mens. De Erven F. Bohn N.V.,

RECTIFICATIE

In het Trematoden-overzicht van de Werk- „Therapie: Hetolin®*) (300 mg/kg),
groep Wormmiddelen
(Tijdschr. Diergeneesk., nitroxynil, thiabendazole.
99,
1306, (1974)) is op pag. 1307 een fout Inzake de therapie van Dicrocoelium dentri-
^slopen. ticurn infecties, luidt de correcte tekst als

Ten onrechte staat vermeld onder 1. Dicro- volgt:

coeliidae: „Therapie: Hetolin®), nitroxynil, thiabenda-

zole (300 mg/kg)".

-ocr page 410-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

DE FREQUENTIE VAN HET OPTREDEN VAN KOPERVER-
GIFTIGING BIJ SCHAPEN EN DE ROL VAN HET SCHAPEN-
KRACHTVOER DAARBIJ. VERSLAG VAN EEN ENQUêTE

The Incidence of Copper Poisoning in Sheep and the Role of Concentrates as a
Causative Factor. Report of an Inquiry

J. HARTMANS1)
Samenvatting

Onder de Gezondheidsdiensten voor Dieren werd een enquête ingesteld naar de in de titel ge-
stelde vragen.

Jaarlijks sterven in Nederland ongeveer 100 schapen als gevolg van chronische kopervergifti-
ging; ininstens 30% daarvan moet worden toegeschreven aan te hoge kopergehalten in
schapenkrachtvoer. Mits andere factoren die koperophoping in het dier bevorderen afwezig
zijn, kan 1.5 dpm Cu in de droge stof van het krachtvoer als een veilige grenswaarde worden
beschouwd; gehalten boven 20 dpm houden duidelijke risico\'s in. Na de vergiftigingsgevallen
van enkele jaren geleden, wordt nu een daling in het percentage partijen gevaarlijk kracht-
voer geconstateerd.

Summary

An inquiry among Animal Health Services supplied data on the causes and incidence of
copper poisoning in sheep in the Netherlands as well as on the copper levels of concentrates
for sheep in random samples and concentrates causing copper poisoning.

Approximately one hunderd sheep die from copper poisoning annually, at least 30 per cent of
these deaths being due to high copper levels in concentrates for sheep. Provided other factors
promoting accumulation of copper are absent, 15 ppm of copper in concentrate DM appear
to be a safe limit, whereas levels over 20 ppm involve a definitie hazard.

Met liet doel enig inzicht te verkrijgen In dit verslag zijn nader uitgewerkt ge-
in de frequentie en de (vermoedelijke) gevens omtrent

oorzaken van kopervergiftiging bij ^ frequentie van optreden van ko-

.schapen gedurende de laatste jaren pervergiftiging bij schapen met een

werd door de Commissie Onderzoek verdeling naar (vermoedelijke) oor-
Minerale Voeding TNO een enquête

uigesteld ondei^de Gezondheidsdiensten ^^ ^^ spreiding in het kopergehalte van

voor Dieren. Om mogelijke clubbeltel- krachtvoer van schapen en lamme-

lingen te voorkonien vyerden andere m- ^^ ^^^^

stellingen (o.a. C.D.I., taculteit der troffen-

Diereeneeskunde) niet in de enquête be- \' , , . , ,

\' c. het kopergehalte m (schapen)kracht-

. , ... • voer in sfevallen waarin koperver-
Wegens verschillen m de administratie . ^^^^^ vastgesteld.
....... de Gezondheidsdiensten waren & o o

van

sommige niet in staat alle gevraagde

gegevens te verstrekken of te specifice- a. Oorzaken van koperverg.ft.g.ng b.j
.Andere diensten verschaften - ge- schapen; frequentie van optreden

ren.
vraa

v.aagd of ongevraagd — bruikbare Voor dit doel waren bruikbaar de ge-
aanvullende gegevens»*). gevens van 10 gezondheidsdiensten.

1  Ir. J. Hartmans; secretaris van de Commissie Onderzoek Minerale Voeding TNO, Post-
bus 14, Wageningen.

-ocr page 411-

De gegevens hebben gemiddeld betrek-
king op een periode van 5 jaar (over-
wegend januari 1969 t/m december
1973). De vermelde aantallen dieren
betreffen vrijwel steeds de voor sectie
aangeboden aantallen; bij grotere uit-
braken op één bedrijf is dus niet het to-
taal aantal slachtoffers opgenomen.
Evenmin zijn vermeld andere gevallen
waarin de dieren niet voor sectie
werden opgezonden.

Dit laatste zal relatief meer zijn voorge-
komen indien al bij voorbaat geen ver-
haal op derden werd verwacht (bij fou-
ten in de eigen bedrijfsvoering).
Verdeeld naar de oorzaak van vergifti-
ging werden door de 10 diensten over
gemiddeld 5 jaar de volgende aantallen
gevallen van kopervergiftiging geregis-
treerd.

Op grond van bovenstaande cijfers en
toelichting lijkt het verantwoord het
aantal schapen dat in Nederland sterft
door kopervergiftiging te stellen op
zeker 100 per jaar. Daarvan is minstens
30% een gevolg van een hoog koper-
gehalte in het schapenkrachtvoer (ook
de rubriek „onbekend" bevat vrijwel
zeker een aantal gevallen waarin het
schapenkrachtvoer de vergiftigingsoor-
zaak was).

Drie gezondheidsdiensten venneldden
bovendien het totaal aantal voor sectie
onderzochte schapen over de betreffen-
de periode. Het ging hierbij om 534
schapen, waarvan 76 met kopervergifti-
ging. Bij elk dezer diensten komt naar
voren — waarschijnlijk vrij toevallig —
dat bij 1 van de 7 ingezonden dieren de
diagnose kopervergiftiging werd ge-

Totaal

Ter toelichting op de tabel moge het

volgende dienen.

— De aantallen hebben betrekking op
ter sectie aangeboden dieren. Som-
mige diensten vermelden dat bekend
is dat meer dieren zijn gestorven.

- De rubriek ,.onbekend" betreft ge-
vallen waar de diensten onvoldoen-
de gegevens ter beschikking stonden
om de oorzaak van de (geconsta-
teerde) kopervergiftiging te achter-
halen.

— In de rubrieken ,,industriële veront-
reiniging" en „onbekend" komen 80
dieren voor waarbij de waarschijn-
lijkheidsdiagnose „kopervergiftiging"
op de Gezondheidsdienst niet is ge-
verifiëerd door sectie of chemisch
onderzoek. De diagnose lag dan
voor de hand op grond van die bij
wel onderzochte dieren van hetzelf-
de bedrijf.

aantal gevallen

6
102
49
70
5
128

360

100

steld. Zonder dat concrete gegevens
werden verstrekt geven enkele diensten
aan dat zij het aandeel koper\\\'ergifti-
gingsgevallen in het sectiemateriaal
lager taxeren; een andere .schat dit aan-
deel hoger.

b. In de praktijk optredende spreiding
in het kopergehalte van schapen-
krachtvoer

Ter beschikking staan gegevens van
twee aselecte steekproeven: de één met
gegevens uit 1971 en 1974 (14 waarne-
mingen na weglating van de cijfers van
1 fabrikant in 1971, welke sterk naar
boven afweken), de andere met gege-
vens voornamelijk uit 1974 (totaal 64
waarnemingen). Beide steekproeven
hebben nagenoeg hetzelfde gemiddelde
gehalte en dezelfde mediaanwaarde
(= 50-procentiel = middelste waarde
bij rangschikking van laag naar hoog).

oorzaak

— hoog Cu-gehalte in ruwvoer (door verontreiniging met
varkensmest, door bespuitingen, e.d.)

— hoog Cu-gehalte in schapenkrachtvoer

— hoog Cu-gehalte in ander krachtvoer

— industriële verontreiniging van gras en/of grond

— overige

— onbekend (c.q. onvoldoende gegevens)

%

2
29
13
19
I

36

-ocr page 412-

Daarom is het materiaal verder als een
geheel beschouwd.

De gehalten lopen uiteen van 7,1 tot
60,0 dpm Cu in de ds, met een reken-
kundig gemiddelde van 16,0 een logarith-
misch gemiddelde van 13,8 en een
mediaan van 13,5 dpm. Dit betekent dat
er duidelijk sprake is van een scheve
distributie, ook al houdt men rekening
met een limiet naar beneden (minimum-
gehalte). Dit wijst er op dat de hoge ge-
halten niet alleen veroorzaakt worden
door de natuurlijke variatie in gehalte
van de grondstoffen. De mediaanwaar-
de moet worden beschouwd als de best
bereikbare benadering (doch ook nog
enigszins naar de hoge waarden ver-
schoven) van het midden van de nor-
male distributie.

De volgende tabel geeft een indruk van
de spreiding der gehalten.

traject, dpm Cu in de ds
ïi 10,0
10,1—12,5
12,6—15,0
15,1—17,5
17,6—20,0
20,1—25,0
25,1—30,0
>30,0

Daarvan had 1 betrekking op varkens-
voer (analyse: 200 dpm Cu), de overige
op schapen- of lammerenvoer. In dit
schapenvoer liepen de Cu-gehalten in de
droge stof uiteen van 19,5 tot 62,7 dpm,
met een gemiddelde van 31,6 dpm en
een mediaanwaarde van 27,2 dpm. De
spreiding van de gehalten is als volgt,
traject, dpm Cu in de ds aantal monsten;

g 20,0 1

20,1—25,0 12

25,1—30,0 8

30,1—35,0 7

35,1 — 40,0 5

>40,0 7

Door V a n U 1 s e n (1) verzameld ma-
teriaal sluit hierbij uitstekend aan. In, 23
monsters schapenkrachtvoer met klach-
ten of vastgestelde vergiftigingsgevallen
vond hij gemiddeld 31,4 dpm Cu met
als grenzen 20,9 en 50 dpm.

% monsters

15
23
26
13
8

5
4

6

aantal monsters
12
18
20
10
6

4
3

5

De verdeling van het gehalte over de verschillende jaren was als volgt:

aantal monsters
8
9
61

jaar
1971
1972-73
1974

gemiddelde
17,3
22,9
14,8
grenzen
10,9—29,8
12,0—60,0
7,1—47,7

mediaan
13,8
14,5
13,2

% boven 20 dpm
25
33
11

Hoewel het materiaal van 1971 t/m
1973 beperkt van omvang is, lijkt het er
toch op dat ingaande 1974 het percen-
tage extreem hoge gehalten (> 20 dpm)
belangrijk is teruggelopen. Het percen-
tage lage gehalten (ë 10,0 dpm) neemt
toe (20% in 1974, tegen 0% in de voor-
gaande jaren), hetgeen wijst op het
streven van sommige fabrikanten om
het gehalte te verlagen.

c. Kopergehalten in krachtvoer waar-
bij vergiftiging optrad

Zeven gezondheidsdiensten beschikten
voorts over 41 analyses van krachtvoer
dat was verstrekt aan schapen waarbij
zich vergiftiging voordeed.

Van Ulsen maakt voorts melding
van een steekproef op bedrijven waar
geen problemen van kopervèrgiftiging
optraden. In 25 monsters schapenbrok
of lammerenkorrels werd gemiddeld
12.8 dpm Cu gevonden met een sprei-
ding tussen 8,5 en 14,8 dpm.

Uit het voorgaande zou men kutmen
concluderen dat gehalten in het kracht-
voer tot 15 dpm in de ds als veilig
mogen worden beschouwd en dat ge-
halten boven ca. 20 dpm duidelijke risi-
co\'s voor kopervergiftiging inhouden.
Hierbij dient wel te worden opgemerkt
dat deze vergiftiging ontstaat door ac-
cumulatie van koper in de dierlijke

-ocr page 413-

weefsels gedurende enkele weken tot
meerdere maanden.

Bij optredende vergiftiging wordt al-
leen het „toevallig" gebruikte kracht-
voer ten tijde van de klinische manifes-
tatie bemonsterd; dit relativeert de bo-
vengenoemde grenswaarden enigszins.
Voorts dient te worden bedacht dat an-
dere faktoren dan het kopergehalte van
het krachtvoer eveneens een belangrijke
invloed hebben op het al of niet optre-
den van een tot vergiftiging leidende ko-
perophoping in het dier (hoeveelheid en
duur van de krachtvoerstrekking, mo-
gelijke andere bronnen van koper, gras-
of droogvoerverstrekking, molybdeen-
en zwavelgehalte van het rantsoen, an-
dere bedrijfsfaktoren). Wij achten het
dan ook nog niet verantwoord om op
grond van het onderhavige materiaal
een scherpe norm voor het maximaal
toelaatbare kopergehalte van krachtvoer
voor schapen en lammeren af te leiden.

I.ITERATUUR

1. U 1 s e n, F. W. V a n: Schapen, varkens en koper. Tijdschr. Diergeneesk., 97, 735, (1972).

BOEKBESPREKING

DIERGENEESKUNDE, ETHIEK, ETHOLOGIE
VETERINAIR STUDENTEN SYMPOSION

Onder bovengenoemde titel zijn de lezingen
van het studentensymposion, dat onder dezelf-
de naam op 14 februari 1974 werd gehouden,
bijeengebracht. De gesproken teksten zijn vrij-
wel letterlijk weergegeven.
Op pagina 1 is de lijst van sprekers alsmede
hun herkomst afgedrukt, zodat een ieder kan
nagaan vanuit welke gezichtshoek de drie
bovengenoemde punten benaderd worden.
De humor die verweven was in de gesproken
voordrachten komt minder goed tot zijn recht
via het geschreven woord. Dit zou een teleur-
stelling kunnen inhouden voor hen die het
symposion hebben bijgewoond, en vervolgens
de teksten lezen.

Het boekje pretendeert allerminst compleet-
heid. Van vele disciplines uit worden de drie
facetten uit de titel besproken. Het boekje is
daardoor uitstekend geslaagd in zijn opzet, n.1.
om discussiestof te geven op het nog vrijwel
onontgonnen gebied van de ethiek, de etholo-
gie, en de diergeneeskunde.
Het is zeer lezenswaard voor diegenen, die
zich op dit gebied willen oriënteren temeer
daar bijna alle voordrachten zijn voorzien van
een literatuurlijst, die opening kan geven naar
de belangrijkste publikaties op dit gebied.
Belangstellenden kunnen in het bezit van de
teksten komen door overmaking van ƒ 2,50
op giro 137020 t.n.v. Alg. Dienst Diergen. In-
stituten onder vermelding van „Vet. Symp.".

G. H. Wentink.

-ocr page 414-

OVERIGE ARTIKELEN

TOT HEIL VAN MENS EN DIER

For the Benefit of Man and Animals
J. G. VAN LOGTESTIJN*)
Samenvatting

Het fundament van de voedingsmiddelenhygiëne blijft de controle van de „grondstoffen", die
als zodanig of na bewerking worden geconsumeerd. In de vleessector dient het klinisch onder-
zoek vóór het slachten en het pathologisch-anatomisch en laboratorium onderzoek na het
slachten de basis te blijven van waaruit de hygiënist werkt.

De laatste jaren zijn daarbij echter nieuwe taken zich duidelijker gaan aftekenen: de zorg
voor het welzijn van het te slachten dier (beter transport, betere behandeling vóór het slach-
ten). de hygiëne van het slachten, bestrijding van het probleem van pathogene kiemen-
dragende slachtdieren, het onderzoek naar residuen van vleesvreemde stoffen zoals pesticiden,
antibiotica en groeibevorderende stoffen, de hygiëne-begeleiding van het produkt van produk-
tie- naar consumptieplaats, bevordering van een minimaal en toch hygiënisch verantwoord
gebruik van water en reinigings- en desinfectiemiddelen in de voedingsmiddelenproduktielijn
en lozing van zo schoon mogelijk afvalwater.

In het vakgebied voedingsmiddelenhygiëne dient meer aandacht te worden gericht op andere
voedingsmiddelen als pluimvee, vis, wild en gevogelte en moet ook steeds meer worden gelet
op de kwaliteit van de produkten, die aan de consument worden aangeboden.
De dierenarts-hygiënist dient zich daarbij in te stellen op samenwerking. Aan de ene kant met
collega\'s, die in een vroegere fase van het voedingsmiddelen-produktieproces werken, nl. in de
praktische diergeneeskunde en vooral bij de veterinaire begeleiding van de grote mestbedrijven.
En aan de andere kant met deskundigen van vele andere disciplines, die bijvoorbeeld de
technologische, chemische, toxicologische aspecten beter kunnen overzien en last but not least
de medische sector.

De praktizerende nutsdierenarts werkt in feite ook in de produktieketen van voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong en moet samenwerken met zijn collega in de sector volksgezondheids-
zorg om te komen tot de produktie van goede en gezonde voedingsmiddelen.
Suntmary

Food hygiene conitnues to be based on inspection of the "basic materials" which are consumed
as such or after processing. In the tneat sector, the work of the hygiënist should continue to
be based on clinical inspection before slaughter as well as on morbid-anatomical and labo-
ratory inspection after slaughter. In recent years, however, new duties have become more
clearly apparent, such as care for the welfare of the animal which is to be slaughtered (im-
provement of transport, improvement of treatment prior to slaughter), ensuring hygienic con-
ditions of slaughter, the problem of slaughtered animals harbouring pathogenic micro-orga-
nisms, examination of the meat for residues of foreign substances such as pesticides, anti-
biotics and growth-stimulating agents, supervision of the product by the hygiënist on its road
from the place of production to that of consumption, promoting a minimum use (which is
nevertheless justifiable from the point of view of hygiene) of water, detergents and disinfec-
tants in the food line and draina.ge of the cleanest possible waste water.

In the field of food hygiene, more attention should be paid to other foods such as poultry,
fish and game, and increasingly close checks should be maintained on the quality of those
products which are offered for sale to the consumer.

In doing so, the veterinary hygiënist should be prepared to co-operate. On the one hand, with
those fellow-veterinarians whose activities take place at an earlier stage in the process of food
production, i.e. in veterinary practice and particularly in the veterinary supervision of large
fattening farms. And, on the other, with experts in a large number of other disciplines, who
are in a better position to deal with the technological, chemical and toxicological a.spects and,
last but not least, the medical sector.

The veterinary practitioner attending to productive livestock actually is also employed in the
production of foods of animal origin and has to co-operate with his fellow in the public health
sector to ensure the production of sound and wholesome foods.

-ocr page 415-

Inleiding

Sinds 1969 is er een opzienbarende ver-
betering gekomen in de mogelijkheden
om het onderwijs in de leer der voedings-
middelen van dierlijke oorsprong te ver-
zorgen.

De tijden zijn voorbij dat het gehele vak
door één man, een dierenarts, overzien
kon worden. De tijden waarin de kennis
van ziekten van het dier dé basis vormde
voor een verantwoorde keuring van de
door dat dier geproduceerde produkten,
die bestemd waren voor consumptie door
de mens. Nu kan de dierenarts zijn werk
alleen maar doen in samenwerking met
andere disciplines. Dat blijkt ook uit de
samenstelling van onze vakgroep, die
thans 5 afdelingen telt; nl. voor techno-
logie, microbiologie, melkhygiëne, voe-
dingsmiddelenhygiëne en toegepaste
vleeshygiëne.

Duidelijk dient voorop te worden gesteld
dat de dierenarts-hygiënist zijn taken uit-
oefent overeenkomstig de door dieren-
artsen zo veelvuldig gehanteerde zin-
spreuk:
„tot heil van mens en dier".
Nadrukkelijk wordt de mens als eerste
genoemd; deze taken worden uitgevoerd
in de allereerste plaats om de mens te
verzekeren van een voedingsmiddel van
dierlijke oorsprong, dat géén of althans
zo weinig mogelijk risico voor zijn ge-
zondheid in zich bergt en dat
bovendien
een optimale kwaliteit heeft.
Op de tweede plaats komt de zorg voor
het voedingsmiddelen-producerende dier:
de zorg voor een zo humaan mogelijke
begeleiding van het slachtdier op de weg
naar zijn eindbestemming en een bijdra-
ge aan de dierziektenbestrijding door het
verschaffen van informatie over afwijkin-
gen aan geslachte dieren.
Hiermede wordt geen nieuwe geloofs-
belijdenis voorgesteld. Zo schreef Profes-
sor Schornagel al in 1916 in zijn
collegedictaat het volgende: „De taak
van de dierenarts beperkt zich niet uit-
sluitend tot het genezen van zieke dieren
en het bevorderen van de gezondheids-
toestand van het vee, een belangrijk ge-
deelte van zijn werkkring, soms zijn ge-
hele werkkring is gewijd aan de
bevor-
dering van den gezondheidstoestand van

den mensch." Velen buiten onze kring,
en misschien ook wel sommige vakbroe-
ders, realiseren zich dit te weinig.
Misschien wordt wel eens uit het oog
verloren dat de dierenarts — of hij nu in
het vrije beroep de grote-huisdierenprak-
tijk uitoefent of dat hij in een latere fase
van de produktieketen het uiteindelijke
produkt daarvan: vlees, melk, pluimvee
e.d., beoordeelt en begeleidt — meewerkt
aan een zo economisch mogelijke pro-
duktie van een essentieel voedingsmiddel
dat onschadelijk dient te zijn voor de
mens en een optimale kwaliteit heeft.

De ontwikkeling van dit vakgebied

Honderd jaar geleden was de keuring
van slachtdieren vrijwel geheel gebaseerd
op kennis van dierziekten, de patholo-
gische anatomie en de bacteriologie.
Een groot deel van de slachtdieren werd
gekeurd, maar niet zelden gebeurde dat
niet en soms werden zelfs de hond of de \'
kat als proefdier gebruikt om uit te ma-
ken of vlees nog geschikt was voor men-
selijke consumptie. Schor nagel wijd-
de in 1916 nog praktisch zijn gehele
collegedictaat aan de ziekten van slacht-
dieren en de daarmee in verband staan-
de risico\'s voor de mens bij consumptie
van vlees. Zijn opvolger Van O y e n
zette deze lijn voort maar besteedde
daarnaast steeds meer aandacht aan de
melkhygiëne.

In de laatste twintig jaren zijn de ont-
wikkelingen in ons vakgebied in een ware
stroomversnelling geraakt. De georgani-
seerde dierziektenbestrijding boekte grote
successen, waardoor het aantal afwijkin-
gen bij slachtdieren, vooral bij runderen
en varkens, sterk is afgenomen.
In verschillende landen werden institu-
ten gebouwd waar de problemen rond de
produktie, be- en verwerking van vlees
door steeds grotere aantallen mensen,
gewapend met steeds meer kennis en
betere apparatuur werden bestudeerd.
Wie echter zou verwachten dat de pro-
blemen in de praktische vleeskeuring
hiermede tot het verleden behoren, komt
wel enigszins bedrogen uit.
Wél is de situatie bepaald niet zoals on-
langs door R e ij n d e r s e.a. werd be-

-ocr page 416-

schreven in hun boek „Voedsel in Ne-
derland". Zij schrijven dat het rundvee
dat in ons land wordt geslacht, voor
meer dan 50% uit zieke dieren bestaat.
In werkelijkheid worden nog maar be-
trekkelijk zelden afwijkingen waargeno-
men.

En weinig afwijkingen die bij de keuring
aanleiding geven om het vlees niet goed
te keuren voor consumptie door de mens.
Blijkens de Jaarverslagen van de Vete-
rinaire Hoofdinspectie wordt van de glo-
baal genomen 7 miljoen levend in slacht-
huizen aangevoerde en voor binnenland-
se consumptie bestemde slachtdieren
slechts 6 promille voorwaardelijk goed-
gekeurd en ca. 4 promille afgekeurd. En
daarbij moet bedacht worden dat een
minstens even groot kwantum dieren
wordt geslacht voor exportdoeleinden.
Worden bij de keuring van die dieren
meer belangrijke afwijkingen gevonden,
dan worden ze uitgesloten van export en
worden ze bestemd voor binnenlandse
consumptie, worden ze dus met andere
woorden met de bovengenoemde 7 mil-
joen dieren mee gekeurd.
Ondanks alle verbetering in de gezond-
heidstoestand van de veestapel blijft er
alle reden om de keuring vóór en na het
slachten van slachtdieren te handhaven.
Deze keuring zal het fundament moeten
blijven, waarop de gehele vleeshygiëne
rust.

De ziektekunde, met name de patholo-
gische anatomie en de veterinaire micro-
biologie blijven daarbij de basisvakken.
Maar er zijn ontwikkelingen, die een
diepergaande specialisatie in het gebied
van de vleeshygiëne nodig maken.
Eén ervan is de verzorging van levende
slachtdieren. Daaraan hebben wij tot
voor kort niet veel aandacht besteed.
Het wordt tijd dat verdergaande eisen
worden gesteld aan het vervoer van zieke
en wrakke dieren. Zij dienen langs de
kortste weg naar het dichtstbijzijnde
slachthuis te worden vervoerd. Dat is
niet alleen van belang uit het oogpunt
van dierziektenbestrijding, maar ook om
onnodige kwelling te vermijden.
Maar ook het transport van
gezonde
slachtdieren behoeft onze voortdurende
zorg. Dat geldt meer in het bijzonder de
slaehtvarkens. Het moet ons tot naden-
ken stemmen dat van de tweehonderd
varkens die naar de slachterij worden
vervoerd er één tijdens of kort na het
transport sterft.

Gelukkig is er de laatste jaren al een
sterke verbetering gekomen in de wijze
van vervoer. Toch kan op dit gebied
nog veel verbeterd worden door betere
voorlichting, een premiesysteem voor
schadevrij vervoer en verbetering van de
vervoermiddelen.

Door een minder vermoeiend transport
komen de varkens in een minder opge-
wonden en verhitte toestand op het
slachthuis aan. Daardoor hebben ook de
postmortale processen in de spieren een
meer normaal verloop, hetgeen tot ge-
volg heeft dat minder vaak het varkens-
vlees ófwel abnormaal donker ófwel ab-
normaal bleek en waterig is. Het desbe-
treffende onderzoek moet met kracht
worden voortgezet.

Andere problemen betreffen de keuring
na het slachten.

Ziekten zoals tuberculose, brucellose en
bepaalde parasitosen zijn geheel of vrij-
wel geheel uitgeroeid. Door het terug-
dringen van genoemde ziekten zijn ande-
re aandoeningen meer aan het licht ge-
treden. Zo zijn er problemen met multi-
ple abcessen bij staartbijtende varkens,
endocarditiden bij runderen en varkens,
Cysticercose bij runderen, trichinöse bij
varkens en sarcosporidiosis bij alle slacht-
dieren. Het voorkomen van cysticercosis
bij runderen en taeniasis bij de mens is
ondanks al de inspanning in de vlees-
keuring nog niet verder terugedrongen.
Recent onderzoek heeft een overigens
zeer geringe besmetting van een klein
aantal varkens met trichinöse aan het
licht gebracht. Resultaten van recent
door onze Vakgroep uitgevoerd onder-
zoek wijzen uit dat vrijwel 100% van
onze rundveestapel besmet is met sarco-
cystes. Het is nog niet geheel duidelijk
hoe deze bevindingen moeten worden ge-
ïnterpreteerd, maar er dreigt geen risico
voor de volksgezondheid.
Voorts is er het probleem van de
Salmo-
nella-dragers.
Door het onderzoek uit-

-ocr page 417-

gevoerd door het Rijks Instituut voor de
Volksgezondheid is gebleken dat vooral
varkens en vette kalveren en trouwens
ook slachtkuikens in een vrij hoog per-
centage, soms wel tot 20% of meer,
klinisch gezonde drager zijn van
Salmo-
w<?//a-bacteriën. Deze Salmonella-dragers
worden bij de keuring niet opgespoord,
maar kunnen wel de gehele vleeslijn be-
smetten. Daardoor moeten voortdurend
voorzorgen worden genomen om het ont-
staan van Salmonellose bij de mens te
voorkomen.

Krijgen namelijk de overigens geringe
aantallen Salmonellae die via het vlees
direct of indirect (door contactinfectie)
de mens bereiken, kans om tot grotere
aantallen uit te groeien, dan ontstaat er
risico voor de consument. In verscheide-
ne gevallen van zogenaamde „zomer-
griep" of „reisziekte" zal de oorzaak in
een dergelijke besmetting gezocht kun-
nen worden.

Voortreffelijk onderzoek, o.a. uitgevoerd
door het Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid en het Instituut voor Vete-
rinaire Bacteriolog ie heeft onze kennis
inzake deze problematiek danig vergroot
en wegen aangegeven tot verbetering,
o.a. door controle van geïmporteerde
voedermiddelen en pelleteren van voer.
Maar tot nu toe zijn we nog niet zo veel
verder gekomen.

Uiterste hygiëne in de slachtlijn, doel-
treffende en voortdurende koeling van
het vlees en zorgvuldige behandeling in
de keuken kunnen veel ongelukken voor-
komen. Wij moeten leren leven met de
Salmonellae.

Een andere belangrijke opgave voor de
huidige vleeskeuring is te voorkomen dat
residuen van schadelijke stoffen die in
de landbouw en door de veehouders kun-
nen worden gebruikt in het vlees terecht-
komen. Door doeltreffende maatregelen,
vooral sinds 1967, is gelukkig paal en
perk gesteld aan het voorheen ongecon-
troleerde gebruik van groeibevorderende
stoffen in de mesterij, zoals hormoon-
preparaten en schildklierremmende stof-
fen.

Sinds 1 januari 1973 gelden ook strenge
voorschriften t.a.v. het gebruik van anti-
biotica bij slachtdieren. Een doeltreffen-
de methode is ontwikkeld om residuen
van kort voor het slachten aan de dieren
toegediende antibiotica in het vlees aan
te tonen.

En wat residuen van pesticiden en zware
metalen betreft, wordt voortdurend on-
derzoek uitgevoerd door het Rijks In-
stituut voor de Volksgezondheid.
Men hoort wel eens de opmerking dat
het schromelijk overdreven is om zoveel
aandacht te schenken aan het vóórkomen
van doorgaans minimale hoeveelheden
van dergelijke stoffen als oestrogene hor-
monen of antibiotica. Maar terecht gaat
de wetgever ervan uit dat vleesvreemde
stoffen niet aanwezig mogen zijn.
En in het geval van de antibiotica zijn
de voorschriften zeker terecht, waar ge-
bleken is dat het ongecontroleerde ge-
bruik van allerlei antibiotica kan leiden
tot het vóórkomen in ons milieu van
steeds meer antibiotica-resistente micro-
organismen, die een bedreiging vormen
van de volksgezondheid.
Het is overigens wel nuttig eens na te
gaan in hoeverre het vigerende systeem
van onderzoek en beoordeling van slacht-
dieren aan modernisering toe is. Zo is
het de vraag of het nuttig en nodig is
een uitgebreid onderzoek van geslachte
dieren uit te voeren als de kosten daar-
van niet of nauwelijks opwegen tegen de
opbrengst van het desbetreffende vlees.
De huidige methodiek van bacteriolo-
gisch onderzoek van de geslachte dieren
is duidelijk voor verbetering vatbaar.
Thans is het zo, dat een slachtdier kan
worden goed- of afgekeurd en daarnaast
is er de mogelijkheid om het vlees vrij
te geven na steriHseren of via het z.g.
„vrijbanksysteem". Het zou de moeite
waard zijn dit vrijbanksysteem, wat
is bedoeld om overigens gezond vlees met
een iets afwijkende kwaliteit in zo kort
mogelijke tijd te doen consumeren, zo-
veel mogelijk door sociaal zwakkeren,
eens grondig te bestuderen.
Onderzocht moet worden of het reeds
in vele landen bestaande systeem van
goedkeuren, afkeuren of sterilisatie hier

-ocr page 418-

ingevoerd kan worden. Daarbij dient de
mogelijkheid opengelaten te worden dat
meer vlees dan voorheen direct of na
sterilisatie wordt bestemd voor diervoe-
ding zonder het de omweg te laten
maken via een destructiebedrijf.

De laatste paar jaren worden wij steeds
meer geconfronteerd met de problemen
rond het gebruik en de afvoer van
water
in slachterijen en de vleesverwerkende
bedrijven.

Uit de aard der zaak wordt daar voor
de reiniging veel water gebruikt. Water
dat steeds kostbaarder en schaarser
wordt; water dat bovendien tegen steeds
hogere kosten moet worden geloosd in de
oppervlaktewateren. Tot voor enkele ja-
ren maakte niemand zich hierover veel
zorgen. Aan water leek er in ons kikker-
land geen gebrek te zijn en dat ons
oppervlaktewater steeds meer verander-
de in één groot rioleringssysteem, was
uiteraard vervelend, maar werd wel als
consequentie opgevat van de voortschrij-
dende industrialisatie. Vooral de Wet
Verontreiniging Oppervlaktewateren en
de daarop gebaseerde reinigingsrechten
vormen nu een steeds zwaardere belasting
voor vele bedrijven, met name de vlees-
verwerkende. Er wordt te dien aanzien
reeds veel onderzoek in Nederland ver-
richt.

Voor ons geldt de taak om na te gaan
hoe het gebruik van water in deze be-
drijven kan worden beperkt zonder de
hygiëne geweld aan te doen en voorts
hoe met eenvoudige middelen zoveel
mogelijk vuil en smetstoffen in de be-
drijven zelf al kunnen worden afgezon-
derd.

Zorg voor de kwaliteit

.Ms een van de belangrijkste opgaven
voor de vleeshygiëne van thans zie ik de
zorg voor de kwaliteit van het produkt
dat de consument bereikt. Daarom pleit
ik hier nog eens voor méér aandacht
voor de
kwaliteit van het vlees, met name
varkens- en pluimveevlees. En niet vol-
staan mag worden met hygiënemaatrege-
len in de slachtlijn, in de koel- en vries-
inrichtingen en in de
be- en verwer-
kingslijn, maar ook de verdere weg van
het produkt naar de consument dient
meer aandacht te krijgen.
Moderne ontwikkelingen op het gebied
van verpakking en distributie brengen
veel voordeel voor de produktie- en dis-
tributiesector en ook voor de consument.
De hygiënist moet zich daarbij voort-
durend ervan vergewissen dat de kwali-
teit en vooral de bacteriologische gesteld-
heid van het produkt even goed blijft of
zelfs verbeterd wordt.

Thans gelden duidelijke voorschriften
t.a.v. de keuze van de grond- en hulp-
stoffen, de ruimten waarin de produkten
worden bereid, het personeel, en de che-
mische samenstelling. Maar de nadruk
ligt wat te veel op de
repressieve con-
trole, tenminste als het gaat om vlees-
waren die bestemd zijn voor binnenland-
se consumptie. De eisen die gelden voor
export naar E.E.G.-landen en sommige
derde landen zijn in het algemeen stren-
ger. Zo is het de laatste tijd voorgeko-
men, dat charges vleeswaren door be-
paalde landen werden geweigerd wegens
het voorkomen van niet toegelaten orga-
nen. In Nederland echter kunnen die
produkten zonder beperking worden ge-
distribueerd. Maar ook hier moet men
komen (men: dat is bij voorkeur het
bedrijfsleven, maar eventueel ook de
overheid) tot een duidelijke kwaliteits-
indeling en declaratie van vleeswaren.
Voorschriften t.a.v. het selectief gebruik
van vlees, bindweefsel en organen voor
de bereiding van bepaalde soorten vlees-
produkten en eventueel zelfs voor twee
of drie kwaliteitsklassen per produkt zijn
in het belang van de consument, maar
evenzeer van de producent.
De Nederlandse vleeswarenfabrikanten
kunnen goede produkten maken en ma-
ken ze ook inderdaad, maar de concur-
rentie is scherp en de consument is niet
bepaald kwaliteitsbewust. Helaas let de
Nederlander veeleer op de prijs dan op
de kwaliteit van het vleesprodukt. Hij
krijgt trouwens ten aanzien van dat kwa-
liteitsbewustzijn weinig aanknopingspun-
ten en weinig opvoeding.
Het aanvaarden van duidelijke kwali-
teitsindelingen zal de fabrikant helpen
om betere produkten te maken, uiter-

-ocr page 419-

aard tegen een aangepaste, voor de con-
sument aanvaardbare prijs.

Keuring van „andere" dieren

Tot nu toe is vrijwel uitsluitend gespro-
ken over de keuring van slachtdieren,
vlees en vleeswaren genoemd in de vlees-
keuringswet. Dat wil zeggen vlees van
éénhoevige dieren, runderen, varkens,
schapen en geiten. Gelukkig is de laatste
jaren, in de praktijk maar ook in ons
onderwijs, steeds meer aandacht ge-
schonken aan de keuring van pluimvee
en de hygiënische begeleiding van dit
produkt.

En meer aandacht moet nog worden ge-
schonken aan de hygiënische begeleiding
van wild en gevogelte en ook van vis,
week- en schaaldieren. Wel wordt door
sommigen gesteld dat een meer inten-
sieve keuring van deze produkten een
zinloze en geldverspillende zaak zou zijn.
Inderdaad is het zo dat de risico\'s die
deze produkten opleveren voor de con-
sument niet zo groot zijn, omdat ze in
het algemeen pas na dóór en dóór con-
serveren worden genuttigd. Maar men
moet niet vergeten dat door contact be-
smettingen op de mens kunnen worden
overgebracht. En vooral is het van be-
lang dat de consument een betere garan-
tie krijgt dat deze produkten op een mo-
derne en hygiënisch verantwoorde manier
worden gewonnen en gedistribueerd. Op
het gebied van de vishygiëne is nog grote
vooruitgang mogelijk.
Ook hier is de residuenproblematiek sterk
aan de orde.

Structuren

De keuring van voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong is voor een deel toe-
vertrouwd aan de gemeenten, voor een
ander deel aan Rijksinstellingen. Dat is
er de oorzaak van dat er niet altijd de
gewenste uniformiteit is in de uitvoering
en interpretatie van wettelijke voor-
schriften. Het ware daartoe beter dat het
totale toezicht op de produktie en distri-
butie van voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong een Rijks-aangelegenheid zou
worden.

Daarbij zal meer beroep worden gedaan
op de wil tot samenwerking en speciali-
satie. De belangen van de consument,
die toch altijd voorop moeten staan,
moeten hierbij prevaleren. In diens be-
lang is het ook om te komen tot een nog
betere samenwerking tussen vleeskeu-
ringsdiensten en keuringsdiensten van
waren.

De laatste jaren is er veel discussie ge-
weest over de wijze waarop de keuring
van slachtdieren dient te worden uitge-
voerd.

Terecht wordt er voor gepleit het accent
van die keuring wat te verleggen naar de
bedrijven van herkomst en ook de prak-
tizerende dierenartsen op de een of an-
dere wijze in te schakelen. Die houden
zich uiteraard bezig met het voorkomen
en genezen van ziekten bij de veestapel,
waarbij de economische aspecten op de
voorgrond staan. Dat men meewerkt aan
de produktie van een voedingsmiddel
voor de mens als vlees, melk, pluimvee,
eieren en afgeleiden daarvan, staat mis-
schien wel eens wat te weinig voor ogen.
Waarschijnlijk heeft de thans zeer ac-
tuele residuenproblematiek de overtui-
ging doen groeien, dat zowel de prakti-
zerende dierenarts in de nutsdierensector
als de keuringsdierenarts, werken aan
eenzelfde doel. Dat doel is dus: produktie
van
gezonde voedingsmiddelen met een
optimale kwaliteit.

Daartegenover staat dat veel meer van
de informatie, die in de slachterijen ter
beschikking komt bij het onderzoek van
geslachte dieren, teruggespeeld dient te
worden naar de produktiesector. De
praktizerende dierenartsen zouden, in het
bijzonder ook bij de begeleiding van
grotere mestbedrijven voordeel kunnen
hebben van deze informatie over de ge-
zondheidstoestand van slachtvee.
Steeds meer nationale wettelijke rege-
lingen moeten geschoeid worden op
E.E.G.-richtlijnen. Een zekere discrepan-
tie bestaat nog tussen de door de E.E.G.
voorgeschreven regels betreffende de
keuring van slachtdieren, bestemd voor
export en de voor het binnenland gel-
dende voorschriften. Er wacht nog veel
werk op het gebied van de harmonisatie

-ocr page 420-

en standaardisatie in de E.E.G., ook op
ons gebied.

Een bijzondere vermelding verdient hier
wel de problematiek rond de positie van
de openbare slachthuizen. Op het eind
van de vorige eeuw en in het begin van
deze eeuw zijn door gemeentelijke over-
heden veel openbare slachthuizen ge-
sticht. Het doel daarvan was het slachten
in de bebouwde kom, hetgeen uiteraard
gepaard ging met nogal wat hinder en
minder hygiënische toestanden, te ver-
plaatsen naar geconditioneerde ruimten.
Daar zou meer verantwoord gewerkt
kunnen worden. Door de overheid is het
exploiteren van zo\'n slachthuis steeds ge-
zien als een zaak in het belang van de
gehele gemeenschap, waarbij de bevor-
dering van de volksgezondheid een be-
langrijke rol speelde. De laatste jaren
worden steeds meer openbare slachthui-
zen gesloten, alleen maar omdat een ver-
antwoorde exploitatie niet langer meer
mogelijk lijkt. Het mag van algemeen be-
lang geacht worden dat deze bedrijven
blijwn bestaan, zij het met een grotere
medeverantwoordelijkheid van de ge-
bruikers en op voorwaarde dat ze renda-
bel kunnen werken. Het is de vraag of
het hoofd van de Vleeskeuringsdienst in
de huidige en zeker in de nieuwe situatie
tevens kan functioneren als directeur van
een dergelijk bedrijf. Het is noodzakelijk
dat de Vleeskeuringsdienst zich onafhan-
kelijk en objectief kan opstellen t.a.v. de
bedrijfsvoering en met name t.a.v. de hy-
giënische omstandigheden.

Het onderwijs

Collega DeVoogdvanderStraa-
ten beschreef drie soorten studenten:
studenten, verdwaalden en ingeschreve-
nen. Echte studenten herkent men vol-
gens hem ondanks alles aan hun belang-
stelling; verdwaalden aan hun wanhoop;
ingeschrevenen zijn in het bezit van een
collegekaart.

Als men de studenten die ons vak voe-
dingsmiddelenhygiëne bestuderen bij één
van deze groepen wil indelen dan is dat
niet eenvoudig. De belangstelling voor
ons vak is zeker niet verbijsterend groot.

maar bij de meeste studenten wél aan-
wezig.

Sommige studenten zijn de wanhoop na-
bij en zeker als ze ons vak, vaak helaas
in de allerlaatste weken vóór het examen,
moeten bestuderen.

Waarom is de belangstelling van de stu-
denten niet zo groot en hoe kunnen wij
tóch belangstelling wekken? Dat is onze,
niet eenvoudige taak. Eigenlijk is het niet
verwonderlijk dat de student met weinig
interesse aan de studie van dit vakgebied
begint. Men gaat namelijk studeren met
het idee later in de praktische dierge-
neeskunde te werken. En in het vierde
studiejaar komt dan pas een vrij opper-
vlakkige kennismaking met ons vak. Dat
overigens door ruim 300 dierenartsen in
praktijk wordt gebracht in functies bij
Vleeskeuringsdiensten, Keuringsdiensten
van Waren, de voedingsmiddelenindus-
trie en de Rijksoverheid.
Maar dat weten de meesten niet. De tijd
die in het rooster voor ons vakgebied is
vrijgemaakt, is zo minimaal dat men niet
veel verder komt dan een algemene
oriëntatie, waarbij de vele wettelijke re-
gelingen bij de praktische uitoefening
van het vak in het oog springen.
De studenten zullen daardoor zeker niet
de indruk krijgen dat dit gebied de
romantiek bezit die zij in de klinische
diergeneeskunde misschien nog wel ver-
wachten. Wij doen ons best om de stu-
denten een betere en meer reële indruk
te geven.

Misschien zou overigens het image van
de vleeskeuring wel verbeterd kunnen
worden.

Zo is er de merkwaardige en aanvecht-
bare verplichting tot uitvoering van de
keuring vóór het slachten van alle slacht-
dieren bestemd voor export
door dieren-
artsen
en het continue toezicht bij het
slachtbedrijf. Dat zijn niet direct taken
waarvoor iemand een academische op-
leiding nodig heeft.

Mede daardoor komt men in de prak-
tische vleeskeuring vaak nog te weinig
toe aan belangrijker en meer intelligentie
vragende taken, bijvoorbeeld de preven-
tieve en repressieve hygiëne-begeleiding
van de produkten, de residuenproblema-

-ocr page 421-

tiek, de afvalwaterproblematiek. Dat ont-
gaat de student natuurlijk niet.
Helaas komen in de zogenaamde „all-
round"-opleiding die iedere veterinair
student op dit moment krijgt, méér in-
teressante aspecten van ons vak nauwe-
lijks uit de verf. Helaas ook is de diffe-
rentiatie in de diergeneeskundige oplei-
ding, waar\\\'oor de Faculteit jarenlang
heeft geijverd en aan de voorbereiding
waarvan vele stafleden zéér veel tijd en
inspanning hebben opgeofferd, voorlopig
van de baan.

Wij moeten overigens niet alleen streven
naar een differentiatie
in de studie, maar
ook het postacademisch onderwijs ver-
dient alle aandacht. De ontwikkelingen
in ons vakgebied gaan snel. Het onder-
zoek, dat nu in vele landen krachtig
wordt aangepakt, maakt snel vorderin-
gen.

Daarom vind ik het noodzakelijk dat
meer en betere mogelijkheden worden
geschapen voor
postacademisch onder-
wijs,
niet in de laatste plaats ook om
dierenartsen die op latere leeftijd over-
stappen naar een werkkring in de hy-
giënesector op efficiënte en snelle wijze
te helpen bij de dan noodzakelijke om-
scholing.

In het verleden heeft onze vakgroep al
vele post-academische cursussen ver-
zorgd. Dat hopen wij in de toekomst ook
te kunnen doen. Kortom: er is duidelijk
behoefte aan méér en beter universitair
en post-universitair onderwijs in de voe-
dingsmiddelenhygiëne.

BOEKBESPREKING

HET EIGEN P.AARD
W. Holzel

(Uitgeverij Mij. Kosmos, Amsterdam)

Zoals de oorspronkelijke titel „Der Traum
vom eigenen Pferd" aangeeft beoogt dit boek
vooral informatie te verschaffen voor de aspi-
rant paardeneigenaar. Als zodanig lijkt dit
boek wel geslaagd, hoewel de stijl van: „mijn
lieve levensvriend en trouwe kameraad" niet
die van iedereen zal zijn.
Achtereenvolgens worden o.a. besproken:

Het type paard - „groen" of ervaren.

De huisvesting - thuis of in pension.

Financiële aspecten (Het noemen van prijzen
van paarden lijkt een hachelijke zaak).

Aankoop van het paard. Uitgebreid wordt in
dit hoofdstuk aandacht besteed aan verbor-
gen gebreken.

De artikelen uit het Burgerlijk Wetboek die
handelen over het sluiten van de koop en de
verplichtingen van koper en verkoper in deze.

worden aangehaald en deskundig ter zake
doende voor de a.s. paardcnkoper becommen-
tarieerd.

Verzorging van het paard.

In dit hoofdstuk worden ook enkele ziekten
behandeld. Helaas lijkt de deskundigheid van
de schrijver (of vertaler) op veterinair ge-
bied niet groot.

Hoewel met dit werk — denk aan de diverse
eerdere uitgaven over dit onderwerp, (van
o.a. W. Slob) — weinig nieuws gebracht
wordt, is dit al met al toch een boek dat voor
een toekomstig paardeneigenaar niet alleen
de voordelen en vreugde van het bezit van
een eigen paard maar ook de eventuele na-
delen ervan weergeeft.

Als zodanig kan dit boek door de dierenarts
desgevraagd aan de „plannen hebbende"
paardenliefhebber aanbevolen worden.

J. L. A. M. Remmen.

-ocr page 422-

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

ANABOLICA - SOMS RISKANT

Anabolics are a Hazard in Some Cases

W. J. BIEWENGA1), A. C. OKKENS2) en C. J. G. WENSING3)
Summary

The risk of administering anabolic agents during gestation is stressed.

De heer V. te L. bood op 30 juh 1974
een 15 weken oude Groenendaler teef
ter onderzoek aan op de Kliniek voor
Veterinaire Verloskunde en Gynaecolo-
gie te Utrecht. Bij een bezoek aan zijn
dierenarts had deze geconstateerd, dat
de vulva van het teefje te ver naar
craniaal gelegen was. Bovendien was er
een geringe urineuze dermatitis in de
liesstreek.

Bij het klinisch onderzoek bleek de vulva
± 5 cm caudaal van de achterste tepels
gelegen te zijn (afb. 1). De clitoris was
matig vergroot, een penisbeentje kon niet
worden gevoeld. Een scrotum en testikels
waren niet aanwezig.
Bij verdere navraag bleek, dat waar-
schijnlijk alle vrouwelijke pups (5) uit
hetzelfde nest deze afwijkingen vertoon-
den. Vervolgens bleek ook, dat de moe-
derteef op de 25e dag van de dracht
behandeld was met een lage dosering
van een anabolicum.
12 augustus 1974 werden deze 5 pups
aangeboden voor een nader onderzoek
in samenwerking met de Kliniek voor
Klein Huisdieren. Het klinisch beeld was
bij alle hondjes vrijwel identiek, alleen
de mate, waarin de urineuze dermatitis
voorkwam, verschilde.
Bij twee teefjes werden door de vak-
groep voor Veterinaire Radiologie, met
behulp van Urografine® 76% i
.V., con-
trastfoto\'s gemaakt van de nieren en
afvoerende urinewegen. Hierbij konden
geen anatomische afwijkingen vastgesteld
worden. Contrastopnames van de ure-
thra konden echter niet worden gereali-
seerd, daar het retrograad inbrengen van
Na J 5% oplossing niet mogelijk bleek.

De geslachtsdifferentiatie kan onder-
scheiden worden in de differentiatie van
de geslachtski ieren en van het aanslui-
tende afvoerende apparaat.
De ontwikkeling van de gonaden tot
testes of ovaria is bij zoogdieren nauwe-

1  Drs. W. J. Biewenga; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Rijksuniversiteit Utrecht, Yale-
laan 4, De Uithof, Utrecht.

2 **i Drs. A. G. Okkens; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie en K.I., Rijks-
universiteit Utrecht, Yalelaan 7, De Uithof, Utrecht.

3  Dr. G. J. G. Wensing; Vakgroep voor Functionele Morfologie, afd. Anatomie, Rijks-
universiteit Utrecht, Bekkerstraat 141, Utrecht.

-ocr page 423-

lijks experimenteel te beïnvloeden. Heel
anders ligt het met de ontwikkeling van
het afvoersysteem; dit proces is wel expe-
rimenteel beïnvloedbaar.
Tijdens de normale ontwikkeling van
vrouwelijke individuën ontwikkelen de
buizen van Müller zich tot tubae, uterus,
cervix en vagina. Het caudale deel van
het afvoersysteem, het vestibulum vagi-
nae met accessoire structuren, zoals de
gil. vestibuläres minores en de clitoris,
ontwikkelt zich uit de sinus urogenitalis.
De buizen van Wolff gaan geheel of
grotendeels ten gronde.
Deze ontwikkeling vindt ook plaats bij
gonadeloze mannelijke of vrouwelijke
embryonen. Ontwikkeling van het af-
voersysteem in vrouwelijke richting is
dus blijkbaar niet hormoon-afhankelijk.
Bij de aanwezigheid van functionele tes-
tes vindt onderdrukking plaats van de
buizen van Müller en stimulering en uit-
groei van de buizen van Wolff en diverse
structuren in de sinus urogenitalis. De
regressie van de buizen van Müller
wordt veroorzaakt door een testishor-
moon, waarvan de chemische aard nog
niet is opgehelderd en dat wordt aange-
duid als de zogenaamde X factor. De
verdere differentiatie van de buizen van
Wolff en van accessoire geslachtsklieren
en penis vindt plaats onder invloed van
androgene hormonen, die door de em-
bryonale testes zelf geproduceerd wor-
den.

Bij mannelijke honde-embryonen vindt
deze normale beïnvloeding plaats onge-
veer tussen de 28-35e dag. Experimenteel
kon men in deze periode door middel
van zogenaamde anti-androgenen deze
ontwikkeling bij mannelijke individuei.
voorkomen, terwijl bij vrouwelijke indi-
viduen in deze periode door toediening
van androgene hormonen de uitgroei
van de androgeen-afhankelijke structu-
ren tot stand kan worden gebracht. Het
resultaat, dat bereikt wordt hangt af van
de dosering en van het tijdstip waarop
met de toediening van het hormoon aan
de teef wordt begonnen.

De afwijkingen die hier bij de vrouwe-
lijke nakomelingen van een met anaboli-
cum behandelde teef, zijn vastgesteld —
verplaatsing van de vulva en vergroting
van de clitoris — wijzen er duidelijk op,
dat hier een masculiniserende factor
werkzaam is geweest.

Chronische worminfecties bij paarden spelen een belangrijke rol bij het
langdurig „Salmonella drager" blijven van deze dieren.

Dr. H. J. Breukink

(Stelling bij proefschrift. Utrecht 1967)

J

-ocr page 424-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

RESISTENTIE-PROBLEMEN IN DE WORMBESTRIJDING BIJ
PAARDEN

Problems of Resistance in Anthelmintic Treatment in Horses
Summary

Attention is drawn to the resistance to thiabendazole and mebendazole recently observed in
the United Kingdom in strains of the family Trichonematidae. In view of the fact that an-
thelmintic treatment is essential in current horse management, the indiscriminate use of these
anthelmintics is warned against and methods of preventing resistance are suggested.

Geachte Redaktie,

Op een bedrijf in Engeland waar de
paarden sinds vier jaar om de 4 tot 6
weken met thiabendazole werden be-
handeld, bleven opvallend grote aantal-
len wormeieren in de faeces aantoon-
baar. Deze verminderde werkzaamheid
kon worden toegeschreven aan resisten-
tie-vorming, die zowel bij een dosering
van 50 mg per kg als bij 100 mg per kg
werd waargenomen. Aan de hand van
larvendifferentiatie uit faecesculturen
kon worden vastgesteld dat de resistente
stammen behoorden tot de familie der
Trichonematidae, ook wel „kleine
strongyliden" genoemd. De paarden
werden toen gedurende 6 maanden be-
handeld met pyranteltartraat (12,5 mg
per kg). De resultaten hiervan waren
goed. Vervolgens werd weer thiabenda-
zole toegepast, maar na drie behande-
lingen om de 6 weken bleken de resis-
tente stammen nog aanwezig.
Soortgelijke gevallen van resistentie
werden op nog drie andere bedrijven
waargenomen. Behalve ten aanzien van
thiabendazole werd ook reeds op twee
bedrijven een verminderde werkzaam-
heid van mebendazole geconstateerd.
Opvallend is dat op een van deze be-
drijven voorheen uitsluitend thiabenda-
zole was gebruikt.

Deze opzienbarende feiten verschenen
onlangs in
The Veterinary Record (3).
Resistentie-vorming ten aanzien van
benzimidazole-derivaten was reeds be-
kend van
Haemonchus contortus en
Trichostrongylus colubriformis bij
schapen (5). Bij paarden daarentegen
werd nog niet eerder een verminderde
gevoeligheid van Strongyloidea voor
benzimidazole-derivaten beschreven.
Het is niet bekend of resistentie in
Nederland voorkomt, al wordt regel-
matig de indruk gewekt. In een aantal
gevallen bleek aanpassing van de dose-
ring en/of de toedieningswijze voldoen-
de om het probleem op te lossen. Desal-
niettemin wordt het ontstaan van een
resistente wormpopulatie door sub-the-
rapeutische doseringen — al of niet
door een onjuiste toedieningswijze —
onherroepelijk in de hand gewerkt.

Het tijdig signaleren van resistente
stammen kan alleen door regelmatig
faecesonderzoek. Doet zich een dergelijk
geval voor, dan verdient het aanbeve-
ling een anthelminticum uit een andere
chemische groep te kiezen, aangezien
met kruisresistentie binnen een groep
rekening gehouden moet worden (5).

Mogelijk is resistentie-vorming te voor-
komen door regelmatig op een ander
anthelminticum over te gaan (1). Behal-
ve de benzimidazole-derivaten Equizo-
le®\' ), Thibenzole®2) (thiabendazole),
Helmatac®3) (parbendazole) en Tel-
min®-\') (mebendazole) komen voor toe-
passing bij paarden en pony\'s ook orga-
nische fosforverbindingen in aanmer-
king: Loxon®^), Equivurm®") (halo-
xon) en Equigard®\') (dichloorvos) (4).
Round c.s. geven bovendien het ge-
bruik van Banminth®8) (pyranteltar-
traat) aan (3). De geringe effectiviteit
van dit anthelminticum ten aanzien van
Strongylus edentatus dient echter niet uit
het oog te worden verloren (2). Wordt
het echter afwisselend met eerder ge-

-ocr page 425-

noemde preparaten toegepast, dan zal dit innemen verliezen. Eemnaal verworven

vermoedelijk geen problemen opleveren. resistentie wordt niet zomaar opgehe-

Het zou jammer zijn wanneer de benzi- ven, ook niet door anthelmintica met

midazole-derivaten, die worden geken- een ander werkingsmechanisme. Daar-

merkt door een grote mate van veilig- om zal aan resistentie-preventie in de

heid en een breed werkingsspectrum, wormbestrijding meer aandacht moeten

door al te veelvuldig gebruik de belang- worden besteed.

rijke plaats die zij in de wormbestrijding m. H. Mirck1)

I.ITER.ATUUR

1. B O r g s t e e d e, F. H. M.: De werkzaamheid van parabendazole tegen maagdarmworm-
mfekties bij kalveren.
Tijdschr. Diergeneesk-, 99, 991, (1974).

2. C O r n w e 1 1, R. L., J O n e s, R. M. and P O 11, J. M.: Critical trials of morantel tartrate
m equine strongylosis.
Vet- Rec., 93, 94, (1973).

3. R O u n d, M. C., S i m p s O n, D. J., H a s e 1 d e n, C. S., G 1 e n d i n n i n g, E. S. A. and

f^^ " ^ ^ \' strongyles\' tolerance to anthelmintics. Vet. Rec., 95, 517,

4. Ver heme, L. R. M. en Mirck, M. H.: Een praktisch gezondheidsprogramma voor
paarden en pony\'s: Preventie van parasitaire en infektieziekten.
Tijdschr. Diergeneesk., 99
1004, (1974). \' \'

5. Werkgroep Wormmiddelen: Benzimidazole-derivaten. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 495,
(1973).

I Het toenemend aantal Nederlandse veteririairen, a\'smede de relatief zwak- |
kere positie van de Nederlandse veeteelt, noopt tot een doelbewuster
oriëntering ten aanzien van de beroepsmogelijkheden in internationaal
verband.

Dr. J. Breeuwsma

(Stelling bij proefschrift. Utrecht 1970)

1  Drs. M. H. Mirck; Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gechtelijke Diergeneeskunde, Yale-
laan 10, Utrecht.

1) Equizole®: Merck, Sharpe & Dohme. 2) Thibenzole®: Merck, Sharpe & Dohme. 3) Hel-
matic®: R.I.T. •») Telmin®: Janssen Pharmaceutica. ») Loxon®: Wellcome. ") Equi-
vurm®: Crown Chemical. \') Equigard®: Shell. ») Banminth®: Pfizer.

-ocr page 426-

EEN IgA PARAPROTEÏNE BIJ DE HOND

An IgA Paratprotein in Dogs

Summary

A brief review of human, canine and fehne paraproteins is followed by a report on clinical
and immtmological studies in a dog with myeloma and IgA paraprotein.. Fellow-veterinarians
are requested to get into touch with one of the writers of this Letter to the Editor when they
suspect myeloma in a patient examined by them.

Geachte Redaktie,

Maligne woekeringen van de cellen van
het lymfoide systeem worden bij de
oudere mens regelmatig gediagnosti-
ceerd. Bij ongecontroleerde hyperplasie
van een kloon plasmacellen (de cellen,
die verantwoordelijk zijn voor de aan-
maak van de imniunoglobulineklassen
IgG, IgM, IgD, IgE en IgA), kunnen
in het sennn van de patiënt als gevolg
van overproduktie o.a. immunoglobuli-
nen van een bepaalde klasse in abnor-
maal grote hoeveelheden worden waar-
genomen.

Het feit, dat het hier een pathologisch
voortwoekerende kloon plasmacellen
laetreft, is er de oorzaak van, dat er een
absolute éénvormigheid is van de ge-
vormde irnmunoglobulineklasse of van
zelfs immunoglobuline-onderdelen

(„lichte" of „zware" polypeptide ketens).
De ziekte gaat vaak gepaard met verla-
ging van de gehaltes van de normale
immunoglobulines in het bloed. Daar de
pathologisch geproduceerde immuno-
globulineklasse (of immunoglobuline-
onderdelen) i.h.a. geen antihchaam-ac-
tiviteit meer vertonen, .spreekt men van
paraproteïnen.

Ook bij de hond (1) en de kat (2) zijn
een aantal gevallen bekend van maligne
myeloom met een paraproteïnaemie. De
reden, dat wij via deze brief aan de
redaktie toch een dergelijk geval willen
rapporteren, ligt voornamelijk in het
feit, dat wij de collegae opmerkzaam
willen maken op deze, ook uit het oog-
punt van de vergelijkende immunologie
belangwekkende afwijking („ziekte van
Kahler").

KHnische gegevens

De 7-jarige bastaard teef werd ter on-
derzoek aangeboden wegens symptomen
van pijnlijkheid: moeilijk opstaan en
gaan liggen en een stijve, pijnlijke gang.
Bij klinisch onderzoek viel op dat het
dier in slechte voedingstoestand was en
een zieke indruk maakte. De patiënt liep
met opgebogen rug en toonde sterke
atrofie van de schedel- en rugmuscula-
tuur. Bij passief bewegen van de wer-
velkolom uitte de hond pijn. Verder kli-
nisch onderzoek verliep negatief.
Uitgebreid laboratorium onderzoek ver-
liep normaal met de volgende uitzonde-
ringen: sterk verhoogde bezinking, mati-
ge anemie (Ht 0.36 1/1), positieve
Coombs anti-globuline test, zeer hoog
totaal serum eiwit (123 g/1) met sterke
paraproteïne band in het gebied van de
8 en y fracties (gezamenlijk ±72% van
het totaal eiwit).

Door het gehele skelet werden röntge-
nologisch in het myelum van de beende-
ren elkaar overlappende osteolytische
ophelderingen waargenomen.
Hier en daar werd zelfs het beeld van
een uitgebreide „vervloeiing" van het
myelum opgeroepen. Lokaal werd aan
de endostale zijden verdunning van de
cortices waargenomen. De structuur in
de minder ernstig veranderde delen van
de diaphysen vertoonde een vacuolair
aspect en op sommige plaatsen werd een
volledige opheldering aangetroffen ter
grootte van een erwt met het aspect van
een „luchtbel". Er werden nergens
periostale reacties dan wel beennieuw-
vormingen gezien.

Een beenmergpunctaat bleek zeer celrijk
te zijn en bijna uitsluitend plasmacellen
te bevatten.

-ocr page 427-

g

li

I :u

u

(Normaal)

ft

(Patiënt)

Foto 3.

Foto 4.

IgM

IgA dimeren

<*MW>

IgG

Ü

Transferrine

IBI

serumalbumine

«1

ei-albumine

chymotrypsino

m

geen

I

!

IgA oligomeren

1

controle-
eiwitten

normaal
serum

Foto 5.

patiënt

-ocr page 428-

De patiënt is behandeld met prednison
en cytostatica waardoor de pijnlijkheid
duidelijk sterk verminderde en de alge-
mene toestand van het dier verbeterde.
Na 9 maanden trad echter weer zodani-
ge verslechtering op, dat tot euthanasie
werd besloten.

Immunologisch onderzoek

Bij electroforese van het serum werden
2 banden gezien in het ßojy gebied
(foto 1); met behulp van immunoelec-
troforese (foto 2) kon worden aange-
toond, dat het hier een IgA parapro-
teïne betrof. Als antiserum werd een
antihond- IgA antiserum1) gebruikt. Uit
het onderzoek met SDS-polyacrylami-
degelelectroforese met een aantal stan-
daard proteïnen!) (foto 3), waarvan het
molecuulgewicht bekend is, kon worden
geconcludeerd, dat het IgA niet als mo-
nomeer (M = 160.000), doch als oligo-
meren — voornamelijk in 2 verschillen-
de stadia van polymerisatie — in het
serum van de patiënt voorkwam. Door
chromatografie van het geïsoleerde pa-
raproteïne over Sephadex G200 (foto 4)
konden de beide hoofdvormen, waarin
polymerisatie was opgetreden, min of
meer gescheiden worden, hetgeen ook
blijkt uit de hierna uitgevoerde immu-
noelectroforese (foto 5).
De hier gerapporteerde IgA paraprote-
inaemie bij de hond is zeldzaam.
Helaas kon een gepland onderzoek
in
vivo,
wegens overlijden van de patiënt,
niet doorgaan. De schrijvers zijn om
meerdere redenen zeer geïnteresseerd in
gelijksoortige ziektegevallen en hopen,
dat de collegae-praktici in voorkomen-
de gevallen (of reeds bij verdenking
van een maligne myeloom) één der on-
dergetekenden hierop opmerkzaam zal
willen maken.
Utrecht, februari 1975.

/. Goudswaard*)
P. G. van Ooyen2)
R. J. Slappendel**)
C. C.
V. d. Watering3)
H. }. Hendriks**).

LITERATUUR

1. Hurvitz, A. L, Kehoe, J. M. and C a p r a, J. D.: Cliaracterization of three homo-
geneous canine immunoglobuhns.
J. Imm., 107, 648, (1971).

2. Kehoe, J. M., Hurvitz, A. 1. and G a p r a, J. D.: Gharacterization of three feline
paraproteins.
J. Imm., 109, 511, (1972).

1) De hulp van Dr. J. P. Vaerman (Labor, de Méd. Expérimentale, Brussel) en Dr. G. Vi-
rella (Gulbcnkian Institute of Science, Oeiras, Portugal) was bij het stellen van de exacte
immunologische diagnose zeer welkom.

1  Dr. J. Goudswaard; Werkgroep Immunologie, Yalelaan 1, de Uithof, Utrecht.

2  Drs. P. G. van Ooyen, Drs. R. J. Slappendel en Dr. H. J. Hendriks; Vakgroep Ziekten
van het Kleine Huisdier, Yalelaan 4, de Uithof, Utrecht.

3  Drs. G. G. van de Watering; Vakgroep Röntgenologie, Yalelaan 6, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 429-

MASTITIS TIJDENS DE DROOGSTAND

Mastitis During the Dry Period
Summary

The increasing incidence of mastitis during the dry period is discussed.
In view of this fact, more attention should be paid to hygienic procedures.

Geachte redaktie,

Het nut van de behandeling van sub-
klinische infecties tijdens de droogstand
is afdoende aangetoond, recentelijk nog
door Jaartsveld (1).
Tevens verwacht men van deze zelfde
behandeling een bescherming van de
dieren tegen herinfecties tijdens de ge-
hele droogstand.

In het verleden zijn daarom vereiste
hoogte en duur van de antibioticum
concentratie wel ter discussie gesteld.
Naarmate de risico\'s van herinfectie aan
het eind van de droogstand kleiner zijn,
werden ook de voordelen van het zo
lang mogelijk handhaven van hoge anti-
bioticum concentraties in de uier kleiner
en wegen ze minder op tegen de na-
delen verbonden aan residuen in de
melk vooral van te vroeg afkalvende die-
ren.

In de moderne veehouderij is echter de
infectiedruk toegenomen. Dit betekent
duidelijk een risico voor drachtige koeien
op de melkstal, vooral als ze de melk al
laten schieten. Om dit gevaar te verklei-
nen kunnen voldoende hoge antibioti-
cum concentraties gedurende de gehele
droogstand van nut zijn. Dit geldt te
meer omdat gebleken is dat dergelijke
concentraties na het afkalven reeds na
enige melkmalen zodanig zijn afgeno-
men, dat ze in de praktijk weinig pro-
blemen opleveren. Bovendien nemen dc
mogelijkheden toe melk van te vroeg af-
kalvende dieren vóór levering op resi-
duen te laten controleren.
Antibiotica alleen zullen echter herinfec-
ties bij een hoge infectiedruk, nooit ge-
heel kunnen voorkomen. Hygiënische
maatregelen, waaronder teat-dippen, zul-
len hiernaast noodzakelijk blijven om dc
infectiedruk te doen afnemen. Een ge-
vaar van de doorgaans succesvolle be-
handeling van de dieren tijdens het
droogzetten is, dat de veehouders te veel
op deze behandeling gaan vertrouwen.
Hierdoor worden bij de met droogzet-
preparaten behandelde dieren hygië-
nische maatregelen en regelmatige con-
trole van de uier dan ook vaak verwaar-
loosd.

Eigen ervaringen

Bij de behandeling van klachten uit de
praktijk over mastitiden vlak voor het
afkalven, ondanks een behandeling bij
het droogzetten met preparaten met een
lange werkingsduur, is ons gebleken dat
de prakticus deze teleurstelling meestal
toeschrijft aan onvoldoende antibioticum
concentraties in de uier of aan resisten-
tie ten opzichte van de actieve compo-
nenten in het preparaat.

Eventueel kan men een hoge antibioti-
cum concentratie gedurende het laatste
deel van de droogstand bereiken door
een tweede behandeling tijdens de droog-
stand. Hierbij dient men te bedenken dat
bij toediening aan een nog droogstaand
dier een zalfbasis zich in de dichtgevallen
uier zeer onvolledig zal verspreiden. Het
nadeel hiervan is dat men de hoger ge-
legen uierdelen onvoldoende bereikt. Het
voordeel is dat onderin de uier wel
sprake zal zijn van zeer hoge dus be-
schermende concenti-aties antibiotica en
dat bij aldus behandelde dieren na het
afkalven het merendeel van de zalfbasis
en dus ook de antibiotica residuen snel-
ler zullen worden weggernolken dan men
normaal bij dergelijke preparaten ver-
wacht. Eigen proeven hebben geleerd
dat zelfs residuen van antibioticaprepa-
raten met een zeer lange werkingsduur
mits toegediend aan een volkomen opge-
droogde uier, meestal na het afkalven, in
een voor kortwerkende preparaten nor-
male periode worden weggemolken.

-ocr page 430-

Vermoedens over resistentie ten opzichte
van semi-synthetische peniciUines bij
herhaald optredende mastitiden ondanks
een behandeling bij het droogzetten, ble-
ken in de door ons onderzochte gevallen
steeds terug te voeren op menginfecties
met voor deze antibiotica primair onge-
voelige micro-organismen. Vooral infec-
ties met
Pseudomonas werden hierbij
nog al eens aangetroffen. Dit Gram
negatieve micro-organisme wordt bij het
bacteriologische routine-onderzoek niet
altijd onderkend.

Uiteraard is een wijziging van de be-
handeling in dergelijke gevallen aange-
wezen, waarbij als antibiotica in aanmer-
king komen: gentamycine en polymyxine
en in mindere mate kanamycine, neo-
mycine en streptomycine.
De kans op infecties met Gram negatieve
micro-organismen zal echter in een droge
omgeving geringer zijn, omdat dergelijke
micro-organismen in het algemeen uit-
droging slecht verdragen. Nat strooisel
en buitensporig wassen van de uier die-
nen derhalve te worden vermeden.
Meerdere malen is ons echter gebleken
dat op bedrijven waar herhaaldelijk
„doorbraken" voorkwamen vlak voor het
afkalven, ondanks een beha.ndeling tij-
dens het droogzetten met langwerkende
preparaten, deze mastitiden in een vol-
gend seizoen geheel konden worden
voorkomen door behandeling met dezelf-
de preparaten gecombineerd met hygië-
nische maatregelen. Van belang was
daarbij het teat-dippen van de dieren in
de laatste periode van de droogstand,
een enkele maal aangevuld met het eli-
mineren van één of meer zwaar geïnfec-
teerde recidivisten.

Conclusie

Hoewel het nut van een behandeling
tijdens de droogstand voldoende is be-
wezen, komen op enkele bedrijven teleur-
stellingen vlak voor het afkalven voor.
Het is gebleken dat in die gevallen vaak
onvoldoende aandacht aan de hygiëne is
besteed. Het lijkt dus raadzaam alvorens
de therapeutische maatregelen aan te
passen, allereerst meer aandacht aan de
hygiëne te schenken.

/. L. van Os1)

LITERATUUR

l. J a a r t s V e 1 d, F. H. J.: Enkele cijfers betreffende uierontsteking bij runderen in Neder-
land.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 605, (1974).

1  Drs. J. L. van Os; \\\'eterinaire afdeling Re.searcli and Development, Gist-Brocades NV,
Postbus 1, Delft, Nederland.

-ocr page 431-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Pluimveeziekten

NIEUW COCCIDIOSTATICUM

M i t r O V i c, M. and S c h i 1 d k n e c h t, E. O.: Anticoccidial activity af Lasalocid (X-537\\)
in chicks.
Poultry Science, 53, 1448-1455, (1974).

In 46 proeven met in totaal 11.880 mest-
kuikens zijn verschillende concentraties van
Lasalocid een nieuw preparaat ter voorko-
ming van coccidiosis, beproefd tegen diverse
enkelvoudige en gemengde infecties van 7
Eimeria-soorten. Lasalocid is een antibiotisch
produkt: X-537A (Ro 2-2985) van Hoff-
mann-La Roche, verkregen uit Streptomyces
lasaliensis-fermentatie.

Alle experimenten zijn verricht met groepjes
van 10 coccidiën-vrij opgefokte kuikens en
werden elk 4x herhaald. Doseringen van 0,01,
0,0075 en 0,005% vertoonden een hoge
graad van anticoccidiosis werkzaamheid, na-
gegaan aan het voorkomen of verminderen
van de sterfte, het onderdrukken van darm-
aandoeningen, het bevorderen van een nor-
male ontwikkeling en -voerconversie, bij
experimentele infecties met:
Eimeria tenella
(11 stammen), E. necatrix (4 stammen),
E. acervulina (4 stammen), E. maxima (3
stammen),
E. brunetti (2 stammen), E. mi-
vati
(2 stammen) en E. praecox, in enkel-
voudige en gemengde infecties.
14 stammen waren van verse veldisolaties
afkomstig; alle stammen werden tevoren ge-
titreerd en onderzocht op zuiverheid en pa-
thogeniteit. Gewichtstoename, voerconversie,
sterfte en gemiddelde graad van infectie
werden bepaald en vergeleken.
Zowel op batterijen als in proeven met op
de grond gehouden kuikens werden zeer veel
belovende resultaten verkregen. Als conclu-
sie wordt aangegeven, dat 0,0075% Lasalo-
cid continu in het voeder verstrekt de opti-
male dosis is, die effectief is, goed wordt
verdragen en veilig kan worden toegediend.
(Over eventuele residuen in het vlees of de
organen van de behandelde kuikens en de
veiligheid daarvan voor consumptie door de
mens, wordt niets vermeld;
Ref.).

W. J. Roepke.

EUTHANASIE

Wymuth, H. J.: Zum Töten von Wirbeltieren aus der Sicht der Tierschutzgesetzes vom
24.7.1972.
Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 87, 333-338, (1974).

Aan de band van de tekst van de nieuwe
Duitse dierenbeschermingswet wordt opge-
merkt, dat naast het principe van het recht
der dieren op bescherming, het doden op
grond van bepaalde belangen van dieren on-
der bepaalde voorwaarden wordt toegelaten
en soms zelfs is voorgeschreven. Schrijver
geeft uitleg van de betreffende begripsbepa-
lingen en zet de bepalingen van de wet voor
gewervelde dieren uitvoerig uiteen, waarbij
o.a. wordt ingegaan op de verdoving, het be-
grip: pijn — en de moeilijke omschrijving
daarvan — verschillende methoden om die-
ren te doden en de problematiek van het do-
den in bijzondere gevallen.
Betreffende het afmaken van 1-dags kuikens
(overtollige haantjes) wordt opgemerkt, dat
individueel afmaken onuitvoerbaar is. De
problematiek ligt vooral in de grote aantal-
len: 10.000 tot 25.000 stuks per week in de
grotere broederijen. Verdrinking en vergas-
sing (CO, C02, N2, chloroform) worden
minder geschikt geacht, wanneer teveel kui-
kens tegelijk in het vat worden gebracht, zo-
dat de onderste worden doodgedrukt al vóór
het water of gas is toegevoegd. Ook dringt
het gas dan onvoldoende tot de onderste
kuikens door, zodat van het principe van
verdoving geen sprake meer is. Het afma-
ken van kuikens in een homogenisator, waar-
in de dieren door snel draaiende messen in
de kortst mogelijke tijd worden gedood en
fijngemalen, wordt ook dan alleen geschikt
gevonden, wanneer de aanvoer van kuikens
niet leidt tot overbelasting en verstopping
van het apparaat.

(In Nederiand wordt aan de doeltreffende
verdoving met C02-gas de voorkeur gege-
ven;
Ref.).

W. J. Roepke.

-ocr page 432-

Het zou aantrekkelijk zijn om bij de controle
van geneesmiddelen een diersoort te kunnen
gebruiken waarbij afbraak en uitscheiding van
de te testen stoffen op gelijke wijze geschiedt
als bij de mens.

Hoewel de informatie hierover bij de mens
reeds duidelijke vormen aanneemt, is dit bij
de diverse diersoorten nog niet het geval.
Het is dan ook niet te voorzien of er inder-
daad een ideale diersoort ter beschikking is.
Totdat deze gevonden is zal gebruik gemaakt
moeten worden van de huidige procedure
waarbij „twee of meer diersoorten" worden
gebruikt: in de praktijk: een knaagdier en
een niet-knaagdier.

Als knaagdier wordt meestal de rat gebruikt.

Wat betreft de „niet-knaagdieren" is de keuze
tussen hond, aap en varken. Hier is de hond
de aantrekkelijkste wat betreft o.a. verkrijg-
baarheid, hanteerbaarheid en veiligheid voor
de mens, terwijl van de hond bovendien zeer
veel normaalwaarden bekend zijn. Dit laatste
maakt dat niet alleen op de directe controle-
groep afgegaan behoeft te worden. De schrij-
ver grijpt deze stelling aan om normaalwaar-
den te vermelden verkregen bij enkele hon-
derden tot meer dan 2000 Beagles. Deze be-
treffen lichaamsgewicht, voedselopname, ECG,
bloedwaarden en biochemische plasma waar-
den.

Proefdierkunde

PROEFDIERKEUZE BIJ TOXICOLOGISCH ONDERZOEK

Noel P R B.: The challenge of selecting the suitable animal species in toxicology: non-
rodents (particularly the dog). Proceedings of the European Society for the Study of Drug
Toxicity, Vol. XI, 57-69. Excerpta Medica International Congre.ss Series No. 198.

H\'. ]. I. van der Gulden.

Runderen

Aangegeven wordt het diagnostisch en the-
rapeutisch gebruik van een pensvloeistof-
hevelapparaat met grote zuigkop, kleine
zuigkop en modificaties met tracheakanules,
melkkatheters en meervoudig geperforeerde
kanulcs. In principe wordt het moederappa-
raat alleen gewijzigd aan het uiteinde van de
sonde respectievelijk slang. Tevens wordt .ge-
bruik gemaakt van een melkketel, als va-
cuum- en opvangreservoir, aan te sluiten op
de melkmachine.

De \\olgende mogelijkheden worden aange-
haald:

- \'l\'raditioneel hevelajjparaat met grote
zuigkop (ook in Nederland verkrijgbaar;
Ref.): Pensacidose, vergiftigingen ge-
paard gaande met dunne voormagenin-
houd, Hoflundsyndroom.

-- Hevelapparaat met kleine zuigkop: Abo-
masitis geosedimentosa (zand in de leb-
maag), lochiometra, tympanie bij kalve-
ren, aandoeningen van de lebmaag en de
blinde darm.

- Hevelapparaat met kanuleverlengstuk:
Storingen in de wondgenezing (seromen,
hematomen, subcutaan emfyseem), abces-
sen in de buikholte, tympanie bij kalve-
ren.

--Kunststofslang en melkketel: Lebmaag-
en blindedarmverwijderingen, lochiome-
tra.

Pensacidose: Bij pensacidose (meestal een
koppelprobleem) is het belangrijk dat de pa-
thologische voormageninhoud snel verwij-
derd wordt. Volgens de auteur gaat dit zon-
der al te veel problemen.

Hoflundsyndroom: De omvang van de pens
kan vóór een eventuele laparorumenotomie
door afzuigen van de inhoud verminderd
worden.

Tympanie bij kalveren: Jonge kalveren; zo-
wel voor diagnostische als therapeutische
doeleinden kan pensinhoud (meestal bedor-
ven zure melk) met behulp van de penspomp
met kleine zuigkop of via punctie van de
pens caudolateraal van de navel, links van
de mediaanlijn, verwijderd worden. Afhan-
kelijk van de consistentie van de inhoud kan
al of niet gebruik gemaakt worden van va-
cuum.

Oudere kalveren: Punctie is alleen diagnos-
tisch van betekenis. Eventueel kan met be-
hulp van de kleine zuigkop en spoelen de
pens leeggeheveld worden.

Abomasitis geosedimentosa: Via laparorum-
enotomie kan met 2 sondes, gebracht door
het ostium reticulo-omasum het zand uit de
lebmaag gespoeld worden.
Abcessen in de buikholte: Voor diagnostiek
en therapie kunnen met een kanule met een
groot lumen buikabcessen leeggezogen wor-
den.

•lOEPASSlNGSMOGELlJKHEDEN VAN EEN GEMODIFICEERDE PENSPOMP
Keindorf H J.: Weitere Anwendungsmöglichkeiten eines modifizierten Pansensaftent-
nahme-geriites in der Buiatrik.
Mh. Vet. Med., 29, 688-691, (1974).

-ocr page 433-

Lochiometra: Volgens de auteur kan, ge-
bruikmakend van de kleine zuigkop en soe-
pele kunststofslang, óók een runderuterus ge-
spoeld en leeggeheveld worden, mits de cer-
vix passabel is.

Storingen in de wondgenezing: Aangegeven
wordt vacuumdrainage bij wonden met
hooggelegen opening.

De auteur concludeert dat er een groot scala
van mogelijkheden is bij het gebruik van ge-
noemde apparaten met aansluiting op melk-
machinevacuum in de rundergeneeskunde,
óók in de praktijk.

S. van Dijk.

Schapen

BESTRIJDING VAN ENZOÖTISGHE ABORTUS BIJ SCHAPEN MET EEN LEVEND
VACCIN

Y i 1 m a z, S. und M i t s c h e r 1 i c h, E.: Erfahrungen bei der Bekämpfung des enzootischen
Abortes der Schafe mit einer Lebendvakzine aus dem abgeschwächten Chlamydia ovis-Stamm
"P".
Berl. und M. Tierärztl. Wschr., 86, 361, (1973).

Een chlamydia-stam, geïsoleerd uit de na-
geboorte van een geaborteerd lam, werd in
kippen-embryo\'s gekweekt en was vanaf de
42ste passage, na 254 jaar niet meer in staat
bij drachtige schapen, intraveneus toege-
diend, abortus te veroorzaken.
Een 10% suspensie van met deze stam ge-
infecteerde dooierzak werd als vaccin ge-
bruikt.

In twaalf kudden met totaal ruim 3000 scha-
pen, waar elk jaar chlamydia-abortus voor-
kwam, werden de schapen 1 maand voor het
begin van de dektijd gevaccineerd met 1,5
ml vaccin subcutaan.

De eerste dagen na de enting werd wat tem-
peratuursverhoging en verminderde eetlust ge-
zien, maar de dieren herstelden zich snel.
Ooien, die het vorige seizoen hadden ver-
worpen, vertoonden een geringere entreactie.
Bij 10 van de 12 bedrijven was de enting
succesvol. Op twee bedrijven traden toch
nog abortusgevallen op, waarbij chlamydia
werd geïsoleerd en wel bij 6,7% en 7,8%
van de schapen. Het vorige seizoen kwamen
op deze bedrijven 36,2% en 21,3% abor-
tusgevallen voor.

De niet geheel bevredigende resultaten op de-
ze twee bedrijven werden toegeschreven aan
een te laag chlamydia-gehalte van de betrok-
ken entstof-charge.

Van de diverse charges werd de werkzaam-
heid in de praktijk vergeleken met de mi-
nimale infectieuze dosis voor kippen-embryo\'s.
Daarbij bleek dat het chlamydia-gehalte pef
dosis entstof minstens 2,0 x 10® ID50 (kip-
pen-embryo) moet zijn.

Het vaccin mag alleen worden toegediend
vóór de dekkitig, daar het bij drachtige scha-
pen abortus kan veroorzaken. De immuni-
teit duurt 2-3 jaar, maar uit praktische over-
wegingen wordt jaarlijkse enting aanbevolen.

C. H. Herweijer.

Voedingsmiddelenhygiëne

TRANSPORT \\\'AN SL.ACHTPLUIMVEE

Löliger, H. Gh.: „Schlachtgcflügeltran.sporte"
(1974).

Schlacht- und Viehhofzeitung, 8, 295-297,

Na vermelding van aantal cn diver.se soorten
slachtpluimvee in de BRD bespreekt de schrij-
ver de meest gebruikelijke transportsystemen,
die voor het vervoeren van levend pluimvee
toegepast worden, nl. kratten voor kuikens en
hennen cn contsincrs voor kslkocncn. Hieraan
zijn eisen gesteld, wat betreft beschikbare
bodemoppervlakte per dier, minimale hoogte,
materiaal waaruit de krat bestaat, etc.
Zowel uit oogpunt van dierenbeschenning als
uit het streven naar beperking van transport-
schade wordt ernaar gestreefd de totale tran-
sportduur (inkratten, vervoer, uitkratten) zo
kort mogelijk te houden. Deze bedraagt meest-
al 12-16 uur en maximaal 24 uur.

Tijdens deze periode dient constant een goede
luchtverversing aanwezig te zijn in verband
met Caj ophoping, 0-i gebrek en warmte-
ophoping, die vooral in het midden van een
autolading pluimvee kan ontstaan.

\'Tijdens het transport vindt voldoende venti-
latie plaats, maar bij wachttijden op de slach-
terij kan de ventilatie tekort schieten.
Dit kan worden voorkomen door met de
transportwagens rond de slachterijen te rijden
of door het pluimvee voor ventilatoren te
plaatsen.

De schrijver vermeldt als transportschade bij
normale transporten een verlies aan dode
braadkuikens van 0,1 tot 0,2% dat bij fou-

-ocr page 434-

tieve transporten echter kan oplopen. Bij uit-
gelegde hennen is dit cijfer hoger, doordat
volgens de schrijver deze dieren vrijwel geen
economische waarde meer bezitten!
(Ref.: Be-
halve transportschade aan dode dieren (l"/oo)
treedt een belangrijker schade op bij braad-
kuikens aan gewichtsverlies (bijna 2%). Een
derde oorzaak van transportschade wordt ge-
vormd door fracturen en kneuzingen, waar-
door de dieren na het slachten in een lagere
kwaliteitsklasse komen te vallen).

R. J. Terbijhe-

HET VOORKOMEN VAN VIBRIO PARAHAEMOLYTICUS EN VIBRIO ALGINO-
I.YTICUS IN DE SONT

Kr is ten.sen, K. K.: The occurrence of Vibrio parahaemolyticus and Vibrio alginolyticus
in the Sound.
Nord. Vet. Med., 26, 188-196, (1974).

De auteur beoogde met zijn onderzoek meer
gegevens te verkrijgen over het voorkomen
van met name
Vibrio parahaemolyticus in
zeewater rond 56° Noorderbreedte. Vooral
van het zeegebied van deze gematigde zones
zijn nog weinig gegevens bekend over het
voorkomen van deze bacterie.
In de periode van 26/7-30/11 1972 werden
van 5 plaatsen in de Sont op verschillende
afstanden van de riool-uitmonding van Ko-
penhagen watermonsters getrokken. De mon-
sters werden gefiltreerd door steriele millipore
filters, waarna deze filters in een selectief
ophopingsmedium, ontwikkeld door K r i s -
t e n s e n, werden geïncubeerd en waaruit ver-
volgens werd uitgestreken op een gemodifi-
ceerd TCBS-medium en op een zout-mannitol-
lutensit A-BA-medium. Van verdachte kolo-
nies werden bevestigingsreacties uitgevoerd.
Iedere plaats werd in deze 4 maanden 17
maal bemonsterd. Van 84 monsters bleek dat
in ongeveer 28% van de gevallen
V. para-
haemolyticus
geïsoleerd kon worden. Tenslotte
werden door Dr. B a r r o w in Engeland sero-
logische reacties van deze stammen uitge-
voerd.

Naast het opsporen van V. parahaemolyticus
werd ook gezocht naar V. alginolyticus. Ge-
lijktijdig werd het aantal coli\'s en Salmonellae
per 100 ml water bepaald.
De auteur komt tot de conclusie dat het voor-
komen van
V. parahaemolyticus in zeewater
zelfs in de gematigde streken zoals rond 56°
Noorderbreedte, heel gewoon is. Verrassend
was dat
V. parahaemolyticus zelfs gedurende
de gehele herfstperiode kon worden aange-
toond, terwijl zekere Japanse onderzoekers
stellen dat zij deze bacterie nog nooit later
dan oktober hebben kunnen isoleren.

M. J. M. V. d. Broek.

Ziekten van het kleine huisdier

VERSCHIINSELEN EN DI.AGNOSTIEK VAN ANOESTRUS. VERMINDERDE OES-
TRUS EN SpHRODlSIE BIJ FOKTEVEN EN DE BEHANDELINGSMOGELIJK-
HEDEN

Arbeiter K und Dreier, H. K.: Pathognostik und Behandlungsmöglichkeiten der sub-
Anöstrie und Anaphrodisie bei Zuchthündinnen.
Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 85, 341,
(1974).

De auteurs bespreken uitvoerig de normale
loopsheid; pro-oestrus, oestrus en met-
oestrus. Onderzoek van de vagina; inspectie,
palpatie en cytologisch.

Het patiëntenmateriaa! wordt .lan de hand
van in de loopsheid optredende storingen
verdeeld:

Groep / Anoestrie: uitblijven van de loops-
heid: na een partus, na het bereiken van de
leeftijd van 14 maanden en na 10 maanden
na een vorige loopsheid.

behandeling: Indien Ovarien geheel niet wer-
ken; om de 2-3 dagen 0,1-0,5 mgr. oestroge-
nen s.e.ofi.m.

Zijn er cytologisch na 4 inj. nog geen ver-
anderingen die wijzen op een pro-oestrus dan
stoppen i.v.m. bijwerkingen.

Zijn er wel veranderingen die wijzen op een
pro-oe;;trus dan 4-8 dagen later 25-50 LE.
F.S.H. (folligonan, prolan seofim) elke twee
dagen tot de vagina cytologisch het stadium
van dc oestrus heeft bereikt. Staat de teef
onvoldoende dan kan K.L toegepast worden.
In deze gevallen duurt de P.O. 8-14 dagen
en de O. 8 dagen.

Teven met zwak functionerende ovariën (cy-
tologisch vast te stellen) worden als volgt
behandeld:

50-100 I.E. F.S.H. gedurende 16 dagen om
de 3 a 4 dagen. Treedt geen loopsheid op
dan in aansluiting een injectie met 0.1-0.5
mgr. oestrogenen

In deze groep komen ongeveer 10% afwij-
kingen voor zoals te grote uterus en cervix,
af en toe troebele afscheiding, oedeem van

-ocr page 435-

vagina cn een afwijkend cytologisch beeld.
Zijn deze afwijking(en) geconstateerd dan
wordt geen oestrogeen behandeling ingesteld
maar met tussentijd van 4 dagen een injec-
tie met 100 I.E. L.H. (chlorulon, prolan)
gegeven. De loopshcid zal dan inzetten.
Groep 2. Anaphrodisie: volgens de auteurs
een groep waarbij de teef wel loops is maar
niet voldoende libido heeft om een dekking
toe te staan.

Groep 3. Deficiënte Fertiliteit: een groep
met geringe oestrus verschijnselen, dekking
wordt wel toegestaan. Bij cytologisch onder-

BEENTUMOREN BIJ DE KAT

S i-K w a n g L i u, D o r f m a n, H. D. and P
tumours in the cat. /.
Small Anim. Pract., 15,

\\\'an de ruim 80.000 katten die van 1962
tot en met 1972 in the Animal Medical
Center in New York werden onderzocht had-
den er 58 een beentumor. Deze waren als
volgt ingedeeld: 24 primaire beentumoren,
29 tumoren uitgaande van zachte weefsels
die infiltreerden in been (secundaire been-
tumoren) en 5 tumorachtige lesies die sterke
overeenkomst hadden met een primaire
beentumor.

Van de 24 primaire beentumoren waren er
15 osteosarcoma, 4 juxtacorticale osteosar-
coma, 3 chondrosarcoma, 1 osteoom en 1
osteoid osteoom.

Van de osteosarcoma kwam het merendeel
voor aan de achterbenen bij oudere vrouwe-
lijke kortharige huiskatten; de juxtacorticale
osteosarcoma kwamen allen voor in de sche-
delbeenderen. Bij osteosarcoma in de pijp-
beenderen werd vaak een pathologische frac-
tuur gezien. Metastasering van de (juxtacor-
ticale) osteosarcoma werd weinig gezien. De
chondrosarcoma hadden een lange ontstaans-
duur en er was in geen van de gevallen me-
tastasering opgetreden.

:;oek veel bacteriën in het uitstrijksel van de
vagina.

De behandeling van beide groepen: 25-50
I.E. F.S.H. 4-6 dagen vóór de te verwachten
ovulatie.

Groep 3 wordt tevens parenteraal en intra-
uterien met antibiotica/sulfonamiden behan-
deld Intra-uterien om de dag met een urine
catheter tot 24 uur voor de dekking. Paren-
taal tot 21 dagen na de dekking.
Van de in totaal 108 teven zijn er 104 met
succes behandeld.

K. Schipper

a t n a i k, A. K.: Primary and secondary bone
141-156, (1974).

Van de 29 secundaire beentumoren waren er
1 1 fibrosarcoma, 8 plaveiselcarcinoma, 3
lymfosarcoma, 2 rhabdomyosarcoma, 1 ma-
ligne melanoom, 1 haemangiosarcoom, 1 re-
ticulumcelsarcoom, 1 meningioom en 1 myo-
sitis ossificans. Het merendeel van de fibro-
sarcoma en plaveiselcarcinoma waren ont-
staan in de buurt van de schedelbeenderen
en hadden deze geïnvadeerd.
Bij sectie (na euthanasie) werd bij geen van
deze tumoren metastasering gevonden.
Van de 5 tumorachtige lesies was er drie-
maal een aneurysmale beencyste en twee
maal een fibreuze dysplasie. De eerste is een
goedaardige beenlesie gekarakteriseerd door
met bloed gevidde ruimtes en soliede stroken
stroma waarin osteoid en reuzecellen. De
tweede is een ontwikkelingsstoornis van been
gekarakteriseerd door de aanwezigheid van
onvolwassen beentrabekels in een fibreuze
matrix.

Osteoid osteoom, myositis ossificans en fi-
breuze dysplasie werden niet eerder bij kat-
ten beschreven.

S. A. Goedegebuure.

K.I. en Zootechniek

DRACHTIGHEIDSRESULTATEN VAN STIEREN BIJ HET INSEMINEREN OP VER-
SCHILLENDE TIJDSTIPPEN

Sire differences in conception rate and time of insemination. Netv Zealand Dairy Hoard Farm
Production Report, 49, 22, (1972-1973).

In deze proef werd gebruik gemaakt van 41
stieren van 4 rassen en met gemiddeld 9308
inseminaties. Het verzamelde materiaal van
deze inseminaties werd volgens de fertiliteit
van de stieren ingedeeld in 3 groepen (bene-
den het gemiddelde, gelijk aan het gemid-
delde en er boven) en volgens het stadium
van de oestrus waarop werd geïnsemineerd.
Deze stadia waren verdeeld in vroeg, mid-
den, laat in de oestrus en post oestrus.

Gebleken is nu dat van de eerste groep van
de minder fertiele stieren speciaal de minder
goede resultaten werden verkregen bij de in-
seminaties die vroeg of in het midden van de
oestrus waren uitgevoerd. Bij de gemiddelde
groep stieren was dit alleen het geval in het
vroege oestrusstadium, terwijl bij de goed
fertiele groep het inseminatietijdstip geen
rol speelde.

/. Hendrikse-

-ocr page 436-

Naar schatting sterven in Nederland jaarlijks
100 schapen als gevolg van chronische koper-
vergiftiging (5).

De acute fase van deze vergiftiging manifes-
teert zich ...... zonder voorafgaande klinische

verschijnselen — nadat gedurende enkele we-
ken tot meerdere maanden een ophoping van
koper in het dierlijk organisme, vooral in de
lever, heeft plaatsgevonden.
Schapen vertonen duidelijke individuele en
ook rasverschillen in gevoeligheid voor koper.
Hierdoor is te verklaren dat in de praktijk
hoge kopergehalten van de levers en de kli-
nische vorm van vergiftiging veelal slechts bij
een bepaald aantal dieren in een kudde op-
treden.

Ook een aantal leverafwijkingen, o.a. die wel-
ke worden veroorzaakt door bepaalde (plan-
ten )-alkalöiden, kan kopervergiftiging bevor-
deren. Het is niet bekend of laatstgenoemde
factor in Nederland een rol van enige beteke-
nis speelt.

Naar de oorzaken van kopervergiftiging bij
schapen in Nederland is door de Commissie
Onderzoek Minerale Voeding TNO een
onderzoek ingesteld (5). Hieruit is gebleken
dat in vrijwel alle gevallen, waarin de oor-
zaak van de vergiftiging te achterhalen was,
omstandigheden optraden waaronder de die-
ren meer koper opnamen dan de voeder-
componenten van nature bevatten.
Gerangschikt naar (vermoedelijke) volgorde
van effectiviteit en eventuele voorkeur om
andere redenen (o.a. geen verstoring van an-
dere processen in het dierlijk organisme)
kunnen de volgende maatregelen worden ge-
noemd om het tot stand komen van een te
hoge koperstatus bij schapen te voorkomen of
om een reeds gevaarlijk niveau te verlagen

1. vermijden van verontremigmg van het
voer met koper;

2. grasvoeding in plaats van hooi en kracht-
voer;

3. ruime eiwitvoorziening;

4. toediening van stoffen die de opname van
koper belemmeren of zijn werking rem-
men.

Op enkele aspecten van deze mogelijkheden
wordt nader ingegaan.

Vermijden van verontreiniging van het voer
met koper

Onder voer moet in dit verband niet alleen
worden verstaan het opgenomen ruwvoer en
krachtvoer, doch ook de opgenomen grond-
deeltjes welke gemakkelijk 10% van de op-
genomen droge stof kunnen uitmaken (3).
Ongewenste kopertoevoer aan schapen blijkt
op de volgende wijzen tot stand te komen.

a. Actieve aanvoer door de
landbouw zelf. Deze vindt o.a. plaats
door het bemesten van weiland met mest van
varkens aan wier voer koperverbindingen
worden toegevoegd (de meeste mestvarkens),
door te ruime toepassing van kopermeststof-
fen (ook rioolslib en andere huishoudelijke
en industriële afvalstoffen kunnen rijk zijn
aan koper) en in het verleden door veel-
vuldig toepassen van koperbevattende be-
strijdingsmiddelen (o.a. Bordeause pap in
boomgaarden). In al deze gevallen is niet zo
zeer sprake van een hoog kopergehalte in het
ruwvoer als zodanig, doch in de bovengrond
welke via opspatten door regen, bij kort gras
e.d., door het weidende dier mede wordt op-
genomen.

b. Aanvoer via het krachtvoer.
Hierbij dient onderscheid te worden gemaakt
tussen krachtvoer voor schapen en dat voor
andere diersoorten. Terwijl schapenvoeders
zo arm mogelijk aan koper worden samen-
gesteld, wordt aan voeders voor andere dier-
soorten bewust koper toegevoegd; vooral be-
paalde varkens- en rundveevoeders bevatten
veel koper.

Om schapenvoeders te verkrijgen met een vol-
doende laag kopergehalte dienen fabrikanten
voldoende aandacht te besteden aan het ver-
wijderen van restanten van daarvóór bereide
voeders uit mengketels en transportleidingen.
Het aanmaken van schapenvoer direct na
met koper verrijkt varkensvoer of mineralen-
concentraatvoer dient — ook met inacht-
neming van het gestelde in de voorgaande zin
— als ongewenst te worden beschouwd. Ver-
der kunnen grondstoffen van krachtvoeders
reeds zijn verontreini.gd bij ontvangst door de
mengvoederfabrikant. Dit komt met name
voor als gevolg van bepaalde (olie)extractie-

HOE CHRONISCHE KOPERVERGIFTIGING BIJ SCHAPEN
TE VOORKOMEN?

J. HARTMANS1)

1  Ir. J. Hartmans; secretaris van de Commissie Onderzoek Minerale Voeding TNO, Postbus
14, Wageningen.

-ocr page 437-

procédé\'s. Het gaat hier om een beperkt aan-
tal grondstoffen welke incidenteel te hoog in
koper zijn. De indruk bestaat dat door een
bewuste keuze van grondstoffen de risico\'s
sterk kunnen worden beperkt.

c. Verontreiniging van land-
bouwgrond van buiten af.
De belangrijkste bron is luchtverontreiniging,
welke leidt tot afzetting van koperverbindin-
gen op het gras maar uiteindelijk vooral in
de bovengrond. Hierbij kan enerzijds indus-
triële uitstoot van koper in het geding zijn,
anderzijds kan corrosie van koperen hoog-
spanningsleidingen optreden onder invloed
van aggressieve schoorsteengassen van indus-
trieën en van huisverwarming.
Ook door overstroming van de uiterwaarden
van de grote rivieren kan een hoge concen-
tratie koper op het gras en in de grond wor-
den afgezet.

Hoewel momenteel het verstrekken van
krachtvoer met een te hoog kopergehalte als
de belangrijkste bron van kopervergiftiging
moet worden aangemerkt, is te verwachten
dat te hoge kopergehalten van de grond als
bron in betekenis zullen toenemen. Dit komt
vooral omdat eenmaal in de grond aanwezig
koper daaruit niet noemenswaard verdwijnt
of naar diepere lagen wordt verplaatst. Vol-
gens Nieuwzeelandse gegevens moet de voor
de plant opneembare hoeveelheid koper, zo-
als deze in het laboratorium met bepaalde
extractiemiddelen wordt bepaald, ook een
goede maat zijn voor de voor het dier be-
schikbare hoeveelheid (6). Op grond van
deze informatie en van gevonden kopergehal-
ten in de grond op bedrijven met koper\\er-
giftiging kan als voorlopige richtlijn worden
aangehouden dat het houden van schapen op
percelen met een Cu-HNOa-getal boven 15 a
20 niet zonder risico moet worden geacht.
Een directe consequentie van deze vaststelling
is dat schapenhouderij niet op zijn plaats is
op bedrijven waar varkensmest van enige be-
tekenis (anders dan van fokvarkens) wordt
aangewend.

Grasvoeding in plaats van hooi en krachtvoer

Het is een belangrijke praktijkervaring dat
bij weidende schapen veel minder gemakke-
lijk een ophoping van koper in de lever
plaatsvindt dan bij dieren die op droog voer
worden gehouden, ook al bevat dit laatste
evenveel of zelfs minder koper dan het gras.
Deze bevinding is de laatste jaren experimen-
teel bevestigd (4).

Koper uit gras is voor herkauwers duidelijk
minder goed benutbaar dan koper uit droog
voer. Meer algemeen gesteld zal een slechte
benutting vooral optreden indien het voedsel
zeer gemakkelijk verteerbaar is en bovendien
een overmaat aan eiwit bevat ten opzichte
van zijn energiewaarde.

Langdurige bijvoeding van schapen dient dus
te worden vermeden.

Ruime eiwitvoorziening

Volgens buitenlandse onderzoekingen verlaagt
een ruim eiwitaanbod de koperopslag in de
lever (1). Het is niet duidelijk in hoeverre
hier sprake is van uitsluitend een eiwiteffect,
dan wel dat het gebonden is aan de in de
vorige paragraaf vermelde condities.

Toediening van stoffen die de opname van
koper beperken of zijn werking remmen

De bekendste koperantagonisten zijn molyb-
deen, sulfaat, zink en cadmium. De kwanti-
tatieve betekenis van deze koperantagonisten
onder verschillende omstandigheden, alsmede
hun onderlinge wisselwerking, is slechts frag-
mentarisch bekend. Dit geldt ook voor de
interacde van koper met molybdeen en sul-
faat, welke het meest uit\\\'oerig is bestudeerd.
De wisselvalligheid en de ogenschijnlijke
tegenstrijdigheden in de proefuitkomsten van
de verschillende onderzoekers demonstreren
dat alle determinanten bij deze interactie nog
onvoldoende worden onderkend en doorzien.
Dit maakt het toepassen van molybdeen en
sulfaat bij het regelen van de koperhuishou-
ding weinig aantrekkelijk.
Staat de dierenarts voor de noodzaak een te
hoge koperstatus terug te dringen dan komt
in aanmerking de verstrekking van 10 mg
Mo (bv. 20 mg ammoniummolybdaat)
5 g SO4 (als Na- of K-zout) per dier per dag
gedurende 2, maximaal 4 maanden. Deze
dosis dient met het vaste voer te worden ver-
strekt (bv. in capsules of in krachtvoer); bij
verstrekking in water wordt de pens groten-
deels gepasseerd en kan door laxerende wer-
king diarree ontstaan. Het zal duidelijk zijn
dat de verstrekking een geregelde controle
vereist.

Cadmium zou reeds in lage concentraties een
effectief middel kunnen zijn, ware het niet
dat het een grote invloed heeft op diverse
enzymsystemen waardoor het dierlijk orga-
ni.sme in belangrijke mate wordt ontregeld:
in mindere mate geldt dit ook voor molyb-
deen (7).

Zink heeft deze bezwaren niet, doch zou om
effectief de koperstatus bij schapen te ver-
lagen in zulke hoge concentraties moeten
worden aangewend dat anderszins ongewenste
effecten te verwachten zijn.

-ocr page 438-

Toepassing van koperantagonisten lijkt der- 3. De mengvoederfabrikant dient voldoende
halve in de praktijk slechts verantwoord on- aandacht te besteden aan het kiezen van
der voldoende veterinair toezicht en geduren- grondstoffen die in het algemeen vol-
de een beperkte tijdsduur. doende laag zijn in koper en waarm

weinig uitschieters naar boven te ver-

Conclusies cn aanbevelingen wachten zijn. Verontreiniging met koper

1. Kopervergiftiging bij schapen is vooral een in de fabriek dient te worden voorkomen
gevolg van een te ruim aanbod aan koper. door voorafgaand aan het bereiden van
Een aantal wegen wordt aangegeven om schapenvoer mengketels en transport-
dit aanbod te beperken, dan wel de be- leidingen te ledigen en voldoende te rei-
nutting van koper door het dier te ver- nigen. Het bereiden van extra koperrijk
lagen. voer voorafgaand aan schapenvoer dient

2. De schapenhouder dient de aanvoer van eveneens te worden vermeden,
koperrijke produkten, in de vorm van

voedermiddelen (o.a. mestvarkensvoer, 4. In geval kopervergiftiging optreedt of is
mineralenkoek) of meststoffen (varkens- te vrezen kan door de dierenarts boven-
mest, kopermeststoffen, rioolslib) te be- dien een behandeling met koperantagonis-
perken en zeker aan schapen te onthou- ten worden voorgeschreven. Een combi-
den. Een verdere vermindering van risico natie van molybdeen en sulfaat komt
is te bereiken door beperking van droog- hiervoor het meest in aanmerking; toe-
voervoedering (hooi en krachtvoer) ten voeging aan het schapenkrachtvoer kan
gunste van grasvoedering. worden overwogen.

Samenvatting

Chronische kopervergiftiging bij schapen is vrijwel steeds een gevolg van een te ruim aanbod
aan koper in voedermiddelen en/of grond. De belangrijkste gevarenbronnen zijn: bemesting
van weiland met varkensmest en kopermeststoffen (inclusief rioolslib en andere afvalstoffen),
voedering van met koper verrijkt krachtvoer bestemd voor varkens of rundvee, voedering van
met koper verontreinigd schapenkrachtvoer, verontreiniging van gras van buiten af (lucht-
verontreiniging, overstroming met rivierwater). Behalve door het vermijden van deze ge-
varenbronnen kan het risico worden verkleind door beperking van de verstrekking van hooi
en krachtvoer ten gunste van gras.

Een ruime eiwitvoorziening werkt eveneens gunstig, terwijl in gevaarsituaties de verstrekking
onder diergeneeskundig toezicht van koperantagonisten in aanmerking komt.

LITERATUUR

1. Ammerman, C. B., A r r i n g t o n, L. R., J a y a s w a 1, M. C., Moore, J. E.,
Shirley, R. L. and Davis, O. K.: Effect of protein source and level on tissue copper
deposition in lambs. Proc. 6th Intern. Congr. Nutrition, Edinburgh, 520, (1963).

2. Anonymus: Advies aan de Commissie Onderzoek Minerale Voeding I\'NO omtrent de
toevoeging van molybdeen aan krachtvoeder voor schapen. Intern rapport C.O.M.V.-TNO,
Wageningen, (1974).

3. F i e 1 d, A. C. and P ii r v i s, D.: The intake of soil by the grazing sheep. I\'roc. Nutr. Soc.,

23, XXIV, (1964). ..

4. Hartmans, J.: Landbouwkundig gericht onderzoek naar factoren die van invloed zijn
op de koperhuishouding van het rund. Jarb. 1969 Inst. biol. scheik. Onderz. I.andb.Gew.,
45, (1970).

5. Hartmans, J.: De frequentie van het optreden van kopervergiftiging bij schapen en de
rol van het schapenkrachtvoer darbij. Verslag van een enquête.
Tijdschr. Diergeneesk., 100,
379, (1975).

6. Healy, W B.: Ingested soil as a source of elements to grazing animals: In: trace ele-
ment metabolism in animals -2. (Ed. W. G. Hoekstra et al.) University Park Press, Balti-
more, 448, (1974).

6a. Healy, W. B.: Persoonlijke Mededeling (1973).

7. Mills, C. F.: Trace element interactions: Effects of dietary composition on the develop-
ment of imbalance and toxicity. In: Trace element metabolism in animals -2. (Ed. W. G.
Hoekstra et al.) University Park Press, Baltimore, 79, (1974).

-ocr page 439-

VERSLAG VAN HET 9de INTERNATIONAAL ZOÖTEGHNISGH SYMPOSIUM

Onder voorzitterschap van Prof. T. B o n a-
donna, hoogleraar aan de Universiteit van
Milaan, werd van 15-17 april 1974 het jaar-
lijks terugkerende symposium gehouden. Het
onderwerp was:
Conventional and not-con-
ventional proteins in animal feeding, and uti-
lization of animal products for human nutri-
tion.

Zoals mocht worden verwacht, bestond er
grote belangstelling voor deze bijeenkomst.

Deelnemers uit ruim 30 landen waren aan-
wezig. Er hadden zich 121 sprekers aange-
meld.

Hieronder volgen de „Conclusies en Aan-
bevelingen", opgesteld door een internationale
commissie onder voorzitterschap van Prof. R.
Ferrando van de Ecole Nationale Vété-
rinaire d\'Alfort (Parijs), die in de plenaire
slotvergadering werden goedgekeurd en aan-
genomen.

Conclusions et Recommandations IX ° Symposium International de Zootechnie
Milan, 15-17 Avril 1974

La question de la couverture du besoin pro-
téique des hommes devient de plus en plus
préoccupante. La faim du monde est en effet
moins une faim calorique qu\'une faim pro-
téique.

11 importe d\'autant plus d\'assurer cette couver-
ture que, d\'une part la démographie et l\'ur-
banisation se développent et que, d\'autre part,
pour des raisons politiques et sociales, les pro-
ductions céréalières tendent à supplanter celle
des protéagineux et, davantage encore, celle
des animaux fournisseurs de viande et de lait.
Il convient également de rappeller que l\'agri-
culture demeure, tout autant que l\'industrie,
sous la dépendance étroite des sources d\'éner-
gie. Trop de personnes et, parmi elles, les
dirigeants de tous les pays l\'ignorent encore.
Tout doit donc être fait pour reduire au mi-
nimum cette dépense d\'énergie en augmentant
au maximum la production de protéines.
Pour y parvenir diverses solutions s\'offrent
à nous.

1. Revoir les normes de couverture des be-
soins en proétines souvent exagérées et
mieux utiliser certains facteurs de crois-
sance qui doivent premettre de les abais-
ser de quelques points. Lex expériences le
prouvent.

2. Développer l\'élevage lx>vin et ovin en uti-
lisant rationellement les fourrages, les
céréales e les composés azotés non pro-
téique. Des études restent encore à faire
dans ce domaine. Elles concernent en par-
ticulier:

l\'exploitation élargie des possibilités des
bacteries du rumen: urée retard, facteur
de croissance de ces bacteries, diminution
des pertes énergétiques dues à la métha-
nogénèse etc.......

I>a prevention des maladies métaboliques
des animaux dans ces conditions d\'exploi-
tation.

3. Le développement des proteines obtenues
par des voies non conventionnelles. Celles
extraites des graines oléagineuses, des
graines protéagineuses, comme les féve-
rolles, des fourrages comme les trèfles, les
luzernes ou autres foins de legimineuses
y compris les légumineuses et les autres
plantes tropicales, présentent un très grand
intérêt. Les études les concernant devront
être développées et plus généralement,
toutes celles permettant l\'exploitation de
ressources encore insoupçonnées.
Les protéines d\'organismes uni ou phiri-
cellulaires, bacteries, levures, algues, cham-
pignons filamenteux, etc......, cultivés sur

des substrats les plus divers et souvent
inattendus: dechets agricoles, résidus des
laiteries, des amidonnereis et des fécule-
ries, mélasses, lastex d\'hevéa, dechets cel-
lulariques, lisiers alcanes, divers alcools
etc....... sans parler bien entendu des cé-
réales voire même des pailles qui, après
traitement, peuvent constituer une source
d\'énergie pour les bacteries.

4. Ces sources non conventionnelles, peu-
vent, dans un jjreinier temps, être utili-
sées pour le développement des élevages
avicoles et porcins. Dans un second, et
après constatation prolongée de leur in-
nocuité chez l\'animal, être directement
utilisées dans l\'alimentation humaine.
Il est bien évident que, dans l\'un et
l\'autre cas, des expertises nutrtionnelles et
toxicologiques devront être entreprises
quelle que soit l\'origine de ces protéines
de remplacement. Encore faut-il qu\'en
poursuivant ces expertises on ne perde
point de vue les conditions pratiques d\'uti-
lisation de ces produits.
En effet, étant donné leur richesse en pro-
téines comme l\'équilibre de ces derniers,
il apparaît inutile de forcer les pourcen-

-ocr page 440-

tages d\'incorporation dans les régimes ex-
périmentaux. N\'ayons garde d\'oublier que
certaines de ces protéines non convention-
nelles sont en effet capables de couvrir les
besoins du poulet de chair ou du porcelet
quand elles sont incorporées à raison de 15
et 12 p. 100, respectivement, à des rations
à base de céréales.

Les grands organisations internationales
FAO, OMS, PAG, ont déjà examiné ces
problèmes et continueront à le faire avec
le sens des realités qui caractérisent leurs
actions. Faisons leur confience.
Les protéines texturées, qui pourront être
préparées à partir de ces produits non con-
ventionnels, feront, peut-être, un jour con-
currence à la viande. Elles représentent
déjà aux Etats-Unis un marché important.

Ces aspects futurs de notre alimentation
ne doivent pas être perdus de vue mais,
avant de développer ce marché, il con-
vient d\'abord d\'habituer les populations
à l\'idée que, dans les conditions futures
de nos civilisations industrielles, le gaspil-
lage d\'énergie ne pourra pas se poursuivre
sans compromettre notre ravitaillement
alimentaire, plus spécialement notre ravi-
taillement en protéines.
Des à present l\'imagination associé aux possi-
bilité de la tecnologie doit permettre de trou-
ver rapidement des solutions valables pour
aider à l\'approvisionnement du tiers monde,
et même du monde entier, en un élément sans
lequel il n\'y a pas de vie possible.

Milan, 17 avril 1974. Raymond Ferrando.

Van de Faculteit

Dr. W r i g h t uit Australië hoopt op 28 en
29 april a.s. onze Faculteit te bezoeken.
Op maandag 28 april te 15.00 uur zal hij in
de colloquiumzaal van de Kliniek voor Vete-
rinaire Heelkunde, Yalelaan, De Uithof een
voordracht houden, getiteld:

„Interrelationships between DIC and kalli-
krein activation in cattle, using Babesia
argentina as a model".
Belangstellenden zijn van harte welkom.

Proj. Dr. D. Zwart,

Dr. A. S. J. P. M. van Miert.

CONGRESSEN

XXIH ANNU.AL COLLOQUIUM - PROTIDES OF THE BIOLOGICAL FLUIDS
Brugge - Belgium, 30 April - 3 May 1975

Scientific programme:
Proteinase inhibitors

Proteinase-inhibitor interaction, Structure and
function of human proteinase inhibitors.
Structure and function of animal proteinase
inhibitors.

Clinical evaluation of plasma protein patterns
Techniques for the analysis of plasma proteins
patterns. Interpretation, Factors reguladng
protein profiles.
Affinity chromatography

Biospecific chromatography. Hydrophobic in-
teraction chromatography.

General information

The membershipfee has been fixed at 4500

BF. This contribution includes the Lunch on
Wednesday, Thursday, Friday and Saturday
as well as the Receptions. It also includes the
Program and Abstract Volume and the
XXIlIrd Volume of the Proceedings (Perga-
mon Press).

Registration deadline: 14th April 1975
Payment: only by cheque made payable to
XXHIrd Colloquim "Protides of the Biologi-
cal Fluids" and to be sent together with the
Registration form on the Secretariate.
Secretariaat: Simon Stevin Instituut, Jeru-
salemstraat 34, B-8000 Bruge, Belgium. Tel.
(050) 33 47 34.

Betreffende folder ligt op het Redaktie-secre-
tariaat van dit tijdschrift ter inzage.

-ocr page 441-

»^ttI^T^O?^"^\'®^^^^^ FACHTAGUNG FÜR KÜNSTLICHE BESAMUNG DER
HAUSTIERE

Die nächste (24.) Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der

Bundesanstalt für künstliche Besamung der Haustiere findet in der Zeit vom 2. bis 4 Oktober

1975 im Kmosaal des Hotel „Greitf", Wels/Thalheim (Oberösterreich) statt

Nach dem Grundgedanken Information und Fortbidung sind folgende Themen und Referate

vorgesehen:

1. Hauptthema: Neue Erkenntnisse der Biologie und Genetik der Fortpflanzung
Dr. Bamberg, A-Wien: Biochemische Aspekte der Spermienreifung im Nebenhoden

Hr. Dr. Müller, A-Wels: Vergleichende Untersuchungen über die Dehydrogenasegesamt-

aktivitat von eqmhbriertem Frischsamen und aufgetautem TGNu-Samen.
Dr. Pichl er, A-Wilfleinsdorf: Untersuchungen über die Erblichkeit einiger Fruchtbarkeits-
merkmale unter Berücksichtigung der Zuchtwertschätzung bei Fleckviehbalbinnen.
Dr. P o d u s c h k a, A-Wien: Fortpflanzungsbiologie und das Sexualverhalten des Insektivoren.
Prof. Dr. Schwark, DDR-Jena: Beziehungen zwischen Wachstum, Pubertät und Leistung
beim weiblichen Rind.

Prof. Dr. Rüsse, D-München: Neue Aspekte zur hormonalen Regulation der Geburt und des
Puerperiums.

2. Hauptthema: Konservierung und Übertragung von befruchteten Eizellen

Prof. Dr. J. Hahn, D-Hannover und Dir. Dr. R. Hahn, D-Neustadt/Aisch: Erfahrungen
mit der Gewinnung, Konservierung und Transplantation von Rindereizellen mit Film-
beitrag.

Dr. Moor, GB-Cambridge: In Vitro-Experimente bei Schaf- und Rindereiern.

3. Hauptthema: Neue Erkenntnisse in der Schweinebesamung

Dr. Kurilo, UdSSR-Poltova: Biochemische Fragen der Fortpflanzung der Schweine.
Dr. Podany, GSSR-Brno: Forschungsergebnisse über die Psychosexualität der Eber und der
Bullen in KB mit spezieller Hinsicht an die Extragenitalreaktionen des Ebers während des
Kopulationsaktes.

Dr. Willems, NL-Helvoirt: Organisation und technische Entwicklung der Schweinebesa-
mung in den Niederlanden.

4. Hauptthema: Aktuelle Fragen der Fortpflanzungspathologie und Sterilitäts-
bekämpfung bei Rindern und Schweinen

Prof. Dr. Berchtold, CH-Zürich: Endometritis-Diagnose beim Rind unter besonderer Be-
rücksichtigung von Schleimhautabstrichen.

Prof. Dr. V a r a d i n, Y-Sarajevo: Geschwulstartige Bildungen in den Genitalorganen steriler
Sauen.

Prof. Dr. de Bois, NL-Utrecht: Prostaglandinbehandlung von Pferd, Rind, Schwein und

Schaf in der Praxis.
Prof. Dr. Koller, A-Wels: Plazentaphagie.

Prof. Dr. Talic, Y-Sarajevo: Forensische Verantwortung in der Praxis der künstlichen Be-
samung und Sterilitätsbekämpfung.

."i. Hauptthema: Unkonventionelle Methoden (Homöopathie, Neuraitherapie und

Akupunktur) in der Sterilitätsbekämpfung
Dr. Greiff, D-Memmingen: Therapeutische Möglichkeiten der Sterilitätsbekämpfung durch

homöopatische Präparate.
Dr. Kothbauer, A-Grieskirchen: Neuraitherapie und Akupunktur in der Sterilitätsbekämp-
fung.

Dr. Jöchle, USA-Palo Alto: Fragen der Beziehungen zwischen Akupunktur und hormo-
nalem Geschehen.

Dr.Westermayer, D-Bellamont: Die Anwendung der Akupunktur in der Geburtshilfe
beim Rind.

-ocr page 442-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst

TWEE COMMISSIES GEVORMD VOOR WIJZIGING VAN
DE VLEESKEURINGSWET

Reeds vele jaren staat de nadere keuring van vlees bij invoer uit een andere vlees-
keuringskring krachtens ardkel 8 van de Vleeskeuringswet in het middelpunt van
de belangstelling. Dit als onderdeel van een verdere herziening van deze Wet ter
aanpassing aan moderne opvattingen en behoeften.

De discussies hierover kwamen reeds in 1963 op gang, toen een tweetal leden van
de Eerste Kamer der Staten Generaal bij de behandeling van de begroting van
Landbouw voor dat jaar, ernstige kritiek op genoemd artikel 8 uitoefende.

In 1968 verscheen een rapport van de Vereniging van Directeuren van gemeente-
lijke slachthuizen in Nederland en de groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
en Keuringsdierenartsen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde onder de titel „Schaalvergroting keuringsdiensten van slachtdieren en
van vlees - programmering van Openbare Slachthuizen".

Dit rapport vormde een belangrijke bijdrage tot de op gang gekomen discussie, die
enkele jaren geleden werden gekanaliseerd in rapporten van twee commissies, de
Commissie Organisatie Slachthuiswezen met als voorzitter Ir. J. A. P. Franke,
oud-Directeur Generaal van de Voedselvoorziening en de Visserijen, en de Com-
missie Organisatie Vleeskeuring onder voorzitterschap van Dr. P. S i d e r i u s, Se-
cretaris-Generaal van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiene.

Steeds stond het vraagstuk van een geleidelijk wegvallen van de nadere keuring
krachtens artikel 8 van de Vleeskeuringswet centraal. De beide commissies advi-
seerden tot intrekking van dit wetsartikel.

Te verwachten is dat op korte termijn voorstellen gereed zullen komen voor een
herziening van de Vleeskeuringswet. In verband met de in dit kader voorgenomen
intrekking van artikel 8 van de Vleeskeuringswet, zijn thans twee commissies ge-
vormd.

De Commissie Tarieven Keuring Vlees, onder voorzitterschap van Dr. M. J. D o b-
b e 1 a a r. Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid en Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst, zal zich bezighouden met het ontwerpen van een uniform
stelsel van tarieven voor de keuring van vlees op grond van de Veewet en de Vlees-
keuringswet.

In deze commissie hebben zitting vertegenwoordigers van de Ministeries van Land-
bouw en Visserij en Volksgezondheid en Milieuhygiëne en van het Produktschap
voor Vee en Vlees, met de vooraitter mee negen personen.

De commissie Herstructurering Openbare Slachthuizen, met als voorzitter Ir. J. A.
P. Franke, bestaat uit 16 leden, vertegenwoordigers van genoemde Ministeries
en van het bedrijfsleven. Deze commissie zal zich bezighouden met een onderzoek
naar de herstructurering, mede als gevolg van de intrekking van artikel 8: ,,nadere
keuring van vlees bij invoer in een gebied van een andere vleeskeuringskring" en de
maatregelen die daartoe eventueel van Rijkswege dienen te worden genomen.

-ocr page 443-

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN AFRIKAANSE VARKENSPEST

Dierziektenbulletin no. 3 van de Veeartsenij- I" periode van 16 tot 31 januari 1975

kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16 werden in Portugal 2 bedrijven, gelegen in

februari 1975, vermeldt de volgende gevallen districten Braga en Leiria, aangetast door

van besmettelijke veeziekten in Nederland. Afrikaanse varkenspest. Op het eerste bedrijf

Mond- en klauwzeer: 1 geval in Limburg. T

»op het andere werden de 24 dieren afge-

Atrofische rhinitis: 15 gevallen in 14 gemeen- maakt.

ten, in Overijssel 7 gevallen in 6 gemeenten, ____

in Gelderland 3, in Noord-Brabant 2 en in ^OND- EN KLAUWZEER

Limburg 3. Op 24 januari 1975 werd in het Krugerpark

„ , i" Zuid-Afrika een geval van mond- en

bchurft: 13 gevallen in 13 gemeenten, 2 in klauwzeer geconstateerd. Naar het type wordt

Friesland, 1 m Drenthe, 1 in Overijssel, 2 in een onderzoek ingesteld.

Gelderland en 7 in Noord-Holland. Te Gamranh in Zuid-Vietnam is op verschil-

Rotkreupel: 20 gevallen in 19 gemeenten, 1 bedrijven mond- en klauwzeer gecon-

in Friesland, 8 in Drenthe, 2 in Overijssel, stateerd. Er wordt gevaccineerd. In Thailand

6 gevallen in 5 gemeenten in Gelderland, 2 ^et type van deze uitbraak vast

in Utrecht en 1 in Noord-Holland. \' stellen.

Uit Ankara wordt gemeld, dat in Anatolië in

Varkenspest: 1 geval in Gelderland en 1 in Turkije gedurende de periode van 16 tot 31

L\'^burg. januari 1975 op 10 bedrijven mond- en

Pseudo-vogelpest: 1 geval in Noord-Brabant ■\'\'auwzeer van het type Oi is geconstateerd,

en 1 in Limburg. bedrijven zijn ingesloten en in de omge-

,, , , , ving zijn onmiddellijk ringentingen uitge-

Vogelcholera: 1 geval in Noord-Brabant. voerd.

Sterke stijging aantal gezinsslachtingen.

Gebleken is dat over het eerste halfjaar van 1974 het aantal zgn. gezins-
slachtingen in Nederland, vergeleken met dezelfde periode 1973, aanzien-
lijk is gestegen. Dit geldt vooral de runderen en kalveren, waarvan de slach-
tingen met resp. circa 62% en 52% zijn gestegen.

De totalen van deze dieren „niet geslacht in een slachterij als bedoeld in
art. 19 van de Vleeskeuringswet" bedroegen voor runderen:

Ie halfjaar 1974: 2645 (1973: 1639)

en voor kalveren:

Ie halfjaar 1974: 799 (1973: 413)

De stijging van het aantal varkens was slechts gering, nl. circa 3% of
444 dieren. Het aantal biggen dat aldus wordt geslacht is zeer beperkt,
maar met een stijging van 13 in 1973 tot 31 in 1974 is de procentuele stij-
ging het grootst, circa 146%.

Deze sterke stijging is voor de Veterinaire Hoofdinspectie aanleiding ge-
weest de veterinaire Inspecteurs van de Volksgezondheid en de hoofden
vair keuringsdiensten van slachtdieren en van vlees te verzoeken, aan der-
gelijke slachtingen speciale aandacht te besteden Dit op grond van art. 9
hd 2 onder a van de Vleeskeuringswet, waar is bepaald dat „het verboderi
IS bij wege van bedrijf te slachten elders dan in ruimten welke voldoen
aan de eisen daaraan gesteld krachtens het eerste lid".

In aanmerking dient te worden genomen de grootte van het betreffende
gezin en de daarvoor redelijk geachte behoefte.
Waar nodig dient corrigerend te worden opgetreden.

-ocr page 444-

Weer een rabide vos geschoten in Groningen.

Op 4 maart werd te Ter Wisch, gemeen-
te Vlagtwedde in Groningen, wederom
een vos gedood die opviel door abnor-
maal gedrag. De districtsinspectie van de
Veeartsenijkundige Dienst te Groningen
stuurde het kadaver naar de afdeling
Rotterdam van het C.D.I. voor onder-
zoek op rabies.

Op 6 maart toonde dit onderzoek met
behulp van de immunofluorescentietest
inderdaad rabies aan.
Het tijdelijk aanlijngebod voor honden
in de gemeenten Vlagtwedde, Stadska-
naal en Bellingwolde, ingesteld op 28 fe-
bruari in verband met een rabide vos.

geschoten te Sellingen, bleef van kracht.
Verplichte inenting tegen rabies van hon-
den en katten in dit gebied werd over-
wogen.

Op 10 maart werden de kadavers van
een hond en een kat, die een afwijkend
gedrag vertoonden en in de gemeente
Vlagtwedde waren doodgeschoten voor
onderzoek op rabies opgestuurd aan het
C.D.I. te Rotterdam. De eerste indruk
was negatief ten aanzien van rabies.
Hetzelfde gebeurde op 11 maart met het
kadaver van een kat, gevonden in de ge-
meente Ter Apel.

TIJDELIJKE MAATREGELEN TEGEN MOND- EN KLAUWZEER IN BELGIË

In Nederland tot dusver 5 gevallen.

Sedert 20 november 1974, toen zich in België
het eerste geval van mond- en klauwzeer van
het type O voordeed, zijn er tot en met 6
maart 1975 in totaal .31 gevallen van dit type
gemeld.

Slechts drie gevallen deden zich ver verwij-
derd van de Nederlandse grens voor, nl. 2 in
Zuidelijk West-Vlaanderen en 1 bij Brussel.
De overige traden op in de nabijheid van
onze grens. Ongeveer de helft dicht bij onze
provincie Limburg, de andere in de Schelde-
streek, bij
Zeeuws-Vlaanderen en Noord-Bra-
bant.

Aansluitend op de reeds in vorige nummers
opgenomen gevallen, zijn er op 21 februari
3 meldingen gedaan te Momalle. Twee bij
schapen die als hobby werden gehouden en
één waarbij 41 runderen en 84 varkens wer-
den opgeruimd.

Op 3 maart werd mond- en klauwzeer gemeld
te Lauw in Belgisch-Limburg, waarbij 10 jonge
runderen en 88 varkens werden afgevoerd.
Op 6 maart volgde melding van een geval te
Tongres, eveneens in Limburg. Al deze ge-
vallen kwamen voor op zo\'n 10 tot 20 km van
de Nederlandse grens.

Evenals in voorgaande gevallen was ook nu
weer het O type in het spel en de aangetaste
runderen waren niet of slechts één maal ge-
ent. Enkele honderden runderen op de aan-
getaste bedrijven bleken voldoende immuni-
teit te hebben en behoefden niet te worden
afgemaakt.

Intussen is op 4 maart 1975 een ministerieel
besluit uitgevaardigd, en in het Belgische
Staatsblad van 6 maart gepubliceerd, waarin
tijdelijke maatregelen tegen mond- en klauw-
zeer worden afgekondigd.

Verzamelingen, jaarmarkten, prijskampen en
markten voor tweehoevige dieren zijn voor
aangewezen gebieden in het arrondissement
Luik en voor een viertal gebieden in de pro-
vincie Limburg verboden.

Varkens mogen niet buiten de aangewezen
gebieden worden gebracht en de runderen die
nog niet werden ingeënt krachten de in België
geldende bepalingen ter bestrijding van mond-
en klauwzeer, moeten binnen 15 dagen na het
verschijnen van het besluit worden geënt.
Zij mogen in de handel worden gebracht voor
zover ze sedert ten minste 15 dagen en ten
hoogste sedert 1 december 1974 werden ge-
ent. De inspecteurs kunnen entingskringen in-
stellen voor de varkens.

Tijdens de duur van de enting mogen de
varkens het bedrijf slechts verlaten voor recht-
streeks vervoer naar een slachthuis en voor-
zien van een bewijs dat de varkens en het
rundvee van het bedrijf van herkomst geen
enkel symptoom van mond- en klauwzeer ver-
tonen.

In Nederland deden zich sedert 2 december
1974 tot dusver 5 gevallen van mond- en
klauwzeer van het type O voor. Op 2 decem-
ber te Achtmaal (gemeente Zundert) en te
Rucphen.

Van 4 tot 12 december werden in Noord-
Brabant 130.173 varkens, 35.239 runderen en
507 schapen en geiten gevaccineerd en in
Zeeland 19.245 varkens, 11.213 runderen en
2.209 schapen en geiten.

-ocr page 445-

Het derde geval deed zich voor op 18 decem- jonger dan 4 maanden en 1.285 schapen en

her 1974 te Reusel in Noord-Brabant. Van geiten.

20 december tot 5 januari . werden in een Op 30 januari 1975 volgde een vierde geval

noodentingsgebied met een straal van 5 km van mond- en klauwzeer van het type O te

rond Reusel 74.639 varkens, 5.417 runderen Dinxperlo in Gelderland nabij de grens met

en 184 schapen en geiten gevaccineerd. West-Duitsland. Van 1 tot 16 februari wer-

Van 14 tot 26 januari 1975 werd in Limburg den in een noodentingsgebied met een straal

ten zuiden van de lijn Vaals-Maastricht een van circa 8 km 78.679 varkens, 1.572 run-

noodentingsgebied ingesteld. Dit in verband deren en 1.601 schapen en geiten gevacci-

met twee gevallen van mond- en klauwzeer neerd.

in België ter hoogte van Maastricht en het Het vijfde geval kwam op 13 februari 1975

feit dat Belgische dierenartsen praktijk uit- voor op een varkensfokbedrijf te Bemelen bij

oefenen op Nederiandse bedrijven in de grens- Maastricht in Limburg. Rond Bemelen werd-

aansluitend op het noodentingsgebied zuidelijk

Geënt werden 18.328 varkens, 436 runderen Limburg, een entingsgebied ingesteld.

DOORLOPENDE AGENDA

A pril.

4, Groep Pluimveewetenschappen K.N.M.v.D. Wetenschappelijke vergadering (4-tal
mleidingen over de entingen tegen pseudo-vogelpest). Aanvang 13.30 uur. Hotel
Figi, Zeist. Ook niet-leden van de groep zijn welkom, (pag. 418)

10—12, Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft e.V.: XL Kongress, Bad Nauheim
(pag. 176)

13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.LV.

4— 6, B.S.A.V.A. Annual Congress, London, (pag. 1085)

14—17, Oster-Symposium über Rinderproduktion, Nottingham, (pag. 350)

15, Contactdag Pliymveehygiëne. (pag. 419)

15—17, Tiende Internationaal Zootechnisch Symposium, (pag. 237)

17, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst. Aanvang 14.00
uur in het Jaarbeurs Congrescentrum te Utrecht, (pag. 360)
—19, 12. Internationales Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, (pag. 1085)

19—20, Seminar „Klinische Kardiologie", Tutzing, (pag. 350)

26—27, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschap-
pen en Techniek. Voorjaarsvergadering, Leiden, (pag. 174)

30—3 mei, XXIII Annual Colloquium - Protides of the biological fluids, Brugge
(pag. 409)

Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.
Simultaanvertaling. R.A.I.-congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1088 (1974) 186
en 243)

13, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Echt, Afdelingsvergadering.

15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.

15, 4e Orthopedische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, aanvang 20.00 uur.
(pag. 303)

15—17, IXe Internationaal Mengvoeder Congres, Venetië, (pag. 351)

20, Diergeneesk. Kring Ommen. Vergadering.

21, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

22, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie.

26—30, Austr. Vet. Association - Annual General Meeting, (pag. 290)

27, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

27, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

31 — 1 juni, Journees Nationales de la Conference des Veterinaires Specialistes des Petits
Animaux. (pag. 351)

-ocr page 446-

Juli.

1_ 5, International Veterinary Symposium on Comparative Medieine in Arid Zones.

(pag. 359)

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092 (1973), pag. 905, 1035,
1327 (1974) en 359)

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

Augustus,

26_29, Internationale Konferenz über Wildtierkrankheiten, (pag. 352)

September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.

14—19, British Vet. Association, Congres 1975, University of York. (pag. 237)
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur, Weert, Afdelingsvergadering.
16—19, 17. Arbeitstagung „Lebensmittelhygiëne" 1975 der D.V.G. (pag. 352)

Oktober,

1, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchirurgie). (pag. 238)
2— 4, 24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/

Thalheim (Oberösterreich), (pag. 410)
2— 4, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes

and Biological Consequences, (pag. 238)
3_ 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht.

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1976
Juni,

22_24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary

Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176)

September,

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).

-ocr page 447-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
C. van Gelder

Op 7 december 1974 overleed onverwachts collega Cornelis
van Gelder in de ouderdom van 72 jaar.
„Kees" zoals wij collega\'s hem allemaal noemden, werd ge-
boren te Amsterdam op 19 november 1902. Zijn vader was
slager aldaar.

Aan de Prinsengracht bezocht hij de lagere school, waarna
hij de Chr. H.B.S. m. 5 j.c. volgde en in 1921 ving hij zijn
studie voor veearts aan. De eerste twee jaren was hij spoor-
student en in die tijd reisden wij (ik was óók spoorstudent)
dagelijks tussen Amsterdam en het Sticht.
In die tijd woonden zijn ouders aan de buitenkant van
Amsterdam, in Stoter dijk (thans opgeslokt door de tuinstad
Slotermeer) waar zij op een boerderij woonden en ik her-
inner mij nog goed de vele dagen in de vakanties, dat wij
daar samen „vosten" voor het propjes en het candidaats-
examen; voor mij als stadsjongen een hele belevenis!
Na een vlotte studie, ondanks het feit, dat hij een trouw
bezoeker van „Absyrtus" was, verkreeg Kees in 1926 het
. , . veearts-diploma, waarna hij zich in hetzelfde jaar als prak-

ticus vestigde in Anna Paulowna in Noord-Holland, met ook nog een spreekuur op het toen-
malige eiland Wieringen.

De crisis-jaren volgden en de praktijk ging moeizaam, reden waarom hij een part-time functie
ats keuringsveearts aan het Amsterdams abattoir aanvaardde.

Vele jonge collegae startten in zo\'n functie voor enkele dagen per week in Amsterdam, om
de eerste aanloop-jaren van een beginnende praktijk te overbruggen. In 1930 verliet hij Anna
Paulowna en keerde Kees terug naar Amsterdam, waar hij een kleine-huisdierenpraktijk begon
(het was ons met toegestaan als keuringsdierenarts ook grote huisdieren te behandelen)
In 1936 trouwde hij met Josina van Beem en in 1938 werd hun een zoon geboren.
Tot 1957 bleef Kees praktizerend, waarna hij een full-time job kreeg aan het Amsterdamse
Abattoir als hoofdkeurings-dierenarts-bacterioloog wat hem wegens zijn afkomst uit een slagers-
gezin zeer goed afging; in 1963 nam hij uit die functie ontslag.

24 jaar lang behartigde Kees de belangen van de Amsterdamse keuringsdierenartsen als be-
stuurslid van de vereniging van Hogere Ambtenaren en de contactcommissie ambtenaren-
organisatie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Op 17 maart 1965 verhuisde hij naar de „Koningshof" te Heelsum.

Voor vele jonge collega\'s aan het Abattoir was hij in die jaren een grote steun en hij trad voor
hen in het strijdperk, wel met altijd zo parlementair, maar zeker met politiek inzicht\'
Kees was een trouw bezoeker van de afdelings-, kring- en jaarvergaderingen en tot op de
laatste dag ging zijn belangstelling naar alle facetten van ons beroep uit. Toen hij in 1965
Amsterdam verliet bezocht hij daarna zeer getrouw de maandelijkse kringbijeenkomsten van
oud-praktici en gepensioneerden in Zutphen.

Dierenartsen zijn dikwijls grote liefhebbers en bewonderaars van de natuur en Kees was daarop
geen uitzondering. Reizen zat hem in het bloed en in 1918, na de eerste wereldoorlog ging hij
op de fiets zelfs helemaal naar Berlijn.

Later bezocht hij geregeld met Vrouw en zoon Frankrijk en de Alpenflora boeide hem in het

bijzonder. Keest wist je precies te vertellen waar je Edelweiss kon plukken!

Toen hij eenmaal in de Koningshof in Heelsum woonde en zijn vrouw door rheuma ernstig

gehandicapt werd, trok hij twee maal per jaar met haar per auto naar Zuid-Zwitserland,

terwijl hij ook dicht bij huis de Gelderse natuurgebieden op z\'n duimpje kende.

Zijn zoon aanvankelijk in Wageningen studerend, keerde toch weer terug in de veterinaire

wereld en onderhoudt thans in de diergeneesmiddelen-branche met vele collegae van zijn

Vader gewaardeerde contacten.

-ocr page 448-

Bij de rouwdienst op woensdag 11 december te Heelsum waren naast vele bekenden uit

Heelsum en omgeving ook enige oud-Absyrtianen en jongere collega\'s aanwezig.

Daarna volgde bijzetting in het familiegraf op Westerveld (Veisen) en ook daar begeleidden

velen, waaronder ook oud-collegae uit Amsterdam, hem op zijn laatste tocht.

Kees was een goede vriend voor velen, een zeer zorgzaam en hulpvaardig echtgenoot en

belangstellend collega. Zó zullen wij over hem blijven denken en spreken.

Hij ruste in vrede.

GAJENTAAN Sr.

Y

IN MEMORIAM
J. H. Loman

Na een kort ziekbed en geheel onverwacht ging de 20e
december 1974 van ons heen collega J. H. Loman op de
leeftijd van 66 jaar.

Loman werd geboren de 7e april 1908 te Borger (Drenthe)
als zoon uit een groot gezin.

Hij volgde de H.B.S. te Stadskanaal en ging in 1926 evenals
zijn broer Diergeneeskunde studeren. Na zijn afstuderen in
1932 vestigde hij zich vrij te Nieuwleusen (Overijssel) al-
waar hij snel een grote plattelandspraktijk opbouwde.
Hij had tevens de functie van plaatsvervangend hoofd van
de keuringsdienst te Ommen.

In Nieuwleusen leerde hij tevens zijn vrouw R. van Diemen
kennen. Uit hun huwelijk werden drie zonen geboren, die
echter later niet wat zijn vak betreft zijn voetsporen zouden
drukken. Hij zou het praktijkwerk 31 jaar ambitieus blijven
doen.

Zowel tijdens de oorlog als er na bood zijn huis een gastvrije
haven voor veel assistenten als onderduikers. Bij deze huis-
resting trad altijd het menselijke aspect zeer op de voor-
grond zoals dit ook tot uiting kwam bij zijn vele sociale bemoeienissen. Zoals het actieve voor-
zitterschap der Oranjevereniging, functie schoolbestuur avn het Christelijk Lyceum te Zwolle
en lid der Kerkeraad der Gereformeerde Kerk.

Voor alle functies, die hij bekleedde, werd hij benoemd tot Ereburger der Gemeente.

Als gewaardeerd lid der Maatschappij bezocht hij trouw zowel de vergaderingen der afdeling

als de kring. Ook had hij lang zitting in de Ereraad.

In 1963 vroeg de toenmalige Inspecteur der Veeartsenijkundige Dienst De Nooy hem adjunct
te worden. Deze functie bekleedde hij 12 jaar, ook onder Van den Akker, de opvolger van
De Nooy.

Bij zijn pensionering op 65-jarige leeftijd was er een grote afscheidsreceptie, die duidelijk zijn
populariteit bij allen die onder en met hem werkten weergaf.

De laatste tijd verheugde hij zich erg met de groeiende gezinnen van zijn kinderen en met
het feit, dat hij nog werkzaam was als Inspecteur in bijzondere Dienst aan de V.D.
Zodat hij, zoals hij zei nog onder de mensen was. Het heeft echter niet lang zo mogen zijn.
Met hem is een goed en rechtschapen mens heengegaan. Wij wensen zijn vrouw de kracht met
dit voor ogen haar verlies te boven te komen. Beste Loman rust in vrede.

J. H. A. G. FRIJTAG DRABBE KÜNZEL.

-ocr page 449-

Oded Plesser

IN MEMORIAM

Oded werd op 17 juli 1939 te Jeruzalem geboren, de stad,
waar hij ook lager en middelbaar onderwijs volgde. Na het
eindexamen ging hij in militaire dienst met de Naehal-jeugd.
Na tweeëneenhalf jaar dienst werd hij lid van de kibboets
Magal in de Chefer-vallei.

In 1961 liet hij zich inschrijven aan de Hebreeuwse Univer-
siteit van Jeruzalem en studeerde daar een jaar aan de land-
bouwfaculteit. Na dat jaar vertrok hij naar Utrecht om daar
verder te studeren aan de Faculteit voor Diergeneeskunde.
In 1968 slaagde hij (met genoegen) voor het dierenarts-
examen.

Onmiddellijk na het beëindigen van zijn studie ging hij naar
Israël terug en was daar enige tijd adviseur van een farma-
ceutische firma. In 1970 ging hij zich wijden aan de instruc-
tie en begeleiding van pluimveehouders in de omgeving van
Jeruzalem.

Zijn ideaal was hierbij deze immigranten te helpen hun
pluimveehouderijen winstgevend te maken en daardoor hun
levensstandaard te verhogen.
Geen moeite was hem te veel bij het voorlichten en overtuigen; nooit verloor hij daarbij zijn
geduld. Hij werd tot een graag geziene figuur van de pluimveehouders en was alom geacht
onder zijn vrienden en collegae.

Als instructeur duldde hij geen tegenspraak. Toch was Oded makkelijk in de omgang, vooral
omdat hij in het persoonlijke vlak tot elke concessie bereid was.
Hij was altijd goed gehumeurd, rustig en welgemanierd.

Zijn streven was een provinciale gezondheidsdienst voor pluimvee op te richten voor Jeruzalem
en omgeving.

Hij heeft dit streven niet mogen verwezenlijken. Hij viel in de Jom Kippoeroorlog op 6 oktober
1973, in een stelling op de oevers van het Suezkanaal tegenover de stad Kantara.

Z. BERCOVICH.

VAN DE GROEPEN

Groep Pluimveewetenschappen

Op 4 april a.s. zal een wetenschappelijke
vergadering worden gehouden. De bij-
eenkomst zal plaats vinden in FIGI te
Zeist, Het Rond 3 tel. 03404-1 72 11.
Er zullen een viertal inleidingen gehou-
den worden over
de entingen tegen Pseu-
do-vogelpest.
Hierbij zal worden gespro-
ken over
de entstoffen, het gebruik van
geïnactiveerde entstoffen, eventuele le-
kenhulp, de wetenschappelijke begelei-
ding, beschouwingen over de spray-entin-
gen, het standpunt van de integratie\'s en
de praktici
en andere actuele punten die
met dit onderwerp samen hangen.
De inleiders zij: Drs. W. J. Roepke;
Drs. H. V. S w a a y; Drs. H. G. G. M.

M e e n s en de heer De Voogd.
Elke inleiding zal maximaal 30 minuten
duren Na afloop zal een dijscussie worden
gevoerd onder leiding van college VV ij-
gergangs.

Aanvang van de vergadering: 13.30 uur.
Einde van de vergadering: ca. 17.00 uur.

Gezien het algemeen belang van ver-
schillende punten die bij deze inleidingen
naar voren zullen komen, heeft het be-
stuur gemeend om deze bijeenkomst be-
halve voor de groepen Pluimveeweten-
schappen, D.I.B. en W.O., ook open te
stellen voor elke belangstellende dieren-
arts ongeacht het lidmaatschap van een
van de genoemde groepen.

-ocr page 450-

Contactdag Pluimveehygiëne

MEDEDELINGEN VAN DE COMMISSIE POST ACADEMISCH ONDERWIJS VETE-
RINAIRE VOLKSGEZONDHEID

Op 15 april a.s. zal in de vergaderzaal van het R.LV. te Bilthoven een contactdag worden
georganiseerd ten behoeve van diegenen, die in de afgelopen jaren hebben deelgenomen aan
een cursus Pluimveekeuring in het I.V.D.O. te Utrecht.

Maar ook andere, geïnteresseerde dierenartsen zijn van harte welkom. Het programma ziet er
als volgt uit:
9.30 uur: Ontvangst, koffie.

10.00 uur - 12.00 uur: Dr. Ir. B. E r d t s i e c k en Ir. R. W. A. W. M u 1 d e r - Instituut voor
Pluimveeteelt, Beekbergen:
Ontwikkelingen op het gebied van slachten van pluim-
vee en distributie van pluimveevlees, Produktie en hygiënische aspecten van
pluimveemeat.

12.00 uur: Lunch. ...

13.30 uur: Drs. R. J. T e r b ij h e - V.V.D.O., Fac. der Diergeneeskunde, Utrecht: Hygiene-

controle van pluimveeslachterijen.
14.15 uur: Drs. J. D r i e s s e n, V.D., Den Haag: Ontwikkelingen op het gebied van wet-
geving en organisatie van de pluimveekeuring.
15.00 uur: Discussie met een panel, bestaande uit de inleiders en de docenten van cursus
Pluimveekeuring.

Te behandelen vragen bij voorkeur in te dienen vóór 10 april a.s. bij de secretaresse van het
VVD O Biltstraat 172 te Utrecht, tel. (030) 71 55 44, toestel 309.

De kosten van deze cursus bedragen ƒ 15,— inclusief lunches e.d. Dit bedrag vóór de aanvang
van de cursus te storten op girorekening nr. 51 16 06 t.n.v. K.N.M.v.D., Utrecht (onder ver-
melding van „contactdag Pluimveeh.").

Opgave voor deze cursus dient te geschieden uiterlijk vóór 10 april a.s. bij het bureau van de
Maatschappij (tel. 030 - 51 01 11, Mej. Gepka Siepel).

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Matschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Affelen van Saemsfoort, R. E. van; 1974; Den Haag, Aaltje Noordewierstraat 84.
Keet, C. M. J. F.; 1974 Vrije Studierichting; .\\msterdam, Kerkstraat 451 HS.
Löwik, F. J. F.; 1974; Denekamp, Nordhornsestraat 4A.
Wetzels, H. J.; 1974; Utrecht, Hofstraat 22.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen de collegae:

Elberink, J. J. M.; 1974; Albergen, Zandhuisweg 24.
Houwelingen, P. van; 1971; Cuyk, Stationsstraat 21.
Leeuw, A. F. G. M. de; 1974; De Rijp (N.H.), Driekoningenhof 29.
Rooij, S. G. de; 1974; Arnhem, Wildenboïglaan 36 IV.
Rijt, G. A. M. van der; 1973; Best, Johan Frisopark 58.
Schuurmans, B. U.; 1974; Utrecht, Oude Kerkstraat 33 bis.
Veen, Mej. IJ. M. van der; 1974; Woensdrecht, Dorpsstraat 53.
Voortman, O.; 1974; Rijssen, Lentfertsweg 10.

Als buitengewoon lid heeft het Hoofdbestuur aangenomen:
Dam, R. H. van; Utrecht, Stadhouderslaan 100.
Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. M. L. Berkeljon, van Lieflandlaan 112, Utrecht.
J. M. M. Cornelissen, van Lieflandlaan 76, Utrecht.
J. Dijker, J. Grimmstraat 8, Utrecht.
J. H. ten Hoopen, Laan van Minsweerd 6, Utrecht.
Mej. E. G. Meerdink, Mauritsstraat 10, Utrecht.
D. J. Megchelenbrink, Nieuwe Gracht 85, Utrecht.

-ocr page 451-

F. A. Schaap, J. Grimmstraat 8, Utrecht.

G. G. J. Wegmen, Opaalweg 10, Utrecht.
Adreswijzigingen, enz.:

*AffeIen van Saemsfoort, R. E. van; 1974; Den Haag, Aaltje Noordewierstraat 84; tel. (070)
23 41 42; p. (kl. huisd.). (180)

Boerhof, J.; 1971; Kampen; tel. (05202) 48 39 (privé), 39 30 (prakt.); p., geass. met G
Fennema, H. A. Hagen en P. Werkhorst. (187)

Bosman, Th. M.; 1965; Hoogland, Hamseweg 63. (189)

Dekker, G. J.; 1951; Valburg; p., geass. met R. H. Lunenborg. (195)

Elberink, J. J. M.; 1974; Albergen, Zandhuisweg 24. toev. als lid (200)

Fennema, G.; 1970; Kampen; p., geass. met J. Boerhof, H. A. Hagen en P. Werkhorst. (202)
Flamehng, J. J.; 1974; Rotterdam, Paradijslaan 60 A; tel. (010) 18 73 88. (203)

Hagen, H. A.; 1973; IJsselmuiden; p., geass. met J. Boerhof, G. Fennema en P. Werkhorst.

(209)

Houwelingen, P. van; 1971; Guyk, Stationsstraat 21. toev. als lid (217)

Lambers, Th.; 1952; Marum (Gr.); p., geass. met E. K. Dolfijn en Sj. Zuidhof; plv. i. (230)
Leeuw, A. F. G. M. de; 1974; De Rijp (N.H.), Driekoningenhof 29; tel. (02997) 13 66- p

ass. b,.| S. de Haan. to^^ jjj (2\'30)\'

Lunenborg, R. H.; 1971; Valburg (Gld.); tel. (08883) 414 (privé), 206 (prakt.); p., geass.

met C. J. Dekker. (234)

Oosterbaan, J.; 1966; Oisterwijk; tel. (04242) 20 01 (privé), (073) 12 85 55 (bur.); techn.

dir. „Harmido" B.V. (246)

Rooij, S. G. de; 1974; Arnhem, Wildenborglaan 36 IV. toev. als lid (254)

Rijt, G. A. M. van der; 1973; Best, Johan Frisopark 58. toev. als lid (256)

Sa.sse, Dr. H. H. L.; 1963; U-1971; Leersum, Nieuwe Steeg 89; tel. (03434) 35 16 (privé).

Schuurmans, B. U.; 1974; Utrecht, Oude Kerkstraat 33 bis. toev. als lid (259)

Sinnema, T.; 1947; Hardenberg; tel. (05232) 33 34 (privé), 15 77 (prakt.); p., geass. met
1. H. Harms. (260)

Slikkerveer, A.; 1967; Maasland (post Maassluis); tel. (01899) 1 44 70; p. (261)

Tinnemans, L. A. M.; 1974; Viaardingen, Dirk III Laan 267; tel. (010)\' 34 85 67; p., ass. bij
A. Slikkerveer. (267)

Vencken, J. T.; 1973; Meerssen; tel. (04403) 23 03; p. (271)

Veen, Mej. IJ. M. van der; 1974; Woensdrecht, Dorpsstraat 53. toev. als lid (270)

Voortman, O.; 1974; Rijssen, Lentfertsweg 10. toev. als lid (275)

Vries, S. de; 1966; Utrecht, Schimmelpennincklaan 30; d. (291/275)

Vries, W. de; 1973; Harkema, De Bosk 6; tel. (05124) 13 44; p. (276)

Werkhorst, P.; 1957; IJsselmuiden; p., geass. met J. Boerhof, G. Fennema en H. A. Hagen.

(278)

Zuidhof, Sj.; 1952: Bakkeveen, Voorwerkerweg 6; tel. (05169) 260; p., geass. met E. K. Dol-
fijn en Th. Lambers; plv. i. (283)

Overleden:

W. H. Th. Barij, Dr. Honigstraat 38, Zevenaar, op 24 januari 1975.
Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

V. G. J. M. Brummelhuis te Denekamp per 1 februari 1975.

Dr. B. II. Kessens te Emmen per februari 1975.

Geslaagd:

Voor het examen „Dierenartsassistente K.N.M.v.D." van 12 maart 1975 zijn geslaagd:
Mej. A. A. van Etten, Haarlem;
Mej. J. Roon, Wassenaar;
Mej. P. Mulder, Hilversum;
Mej. A. Laming, Renkum;
Mej. I. M. Bels, Barn;
Mej. G. L. Hazebelt, Hellevoetsluis.
Van de 7 kandidaten voor dit examen is één kandidate afgewezen.

-ocr page 452-

ORIGINAL PAPERS

LEPTOSPIRAE OF SEROTYPE LORA OF THE SEROGROUP
AUSTRALIS ISOLATED FOR THE FIRST TIME FROM
SWINE IN THE NETHERLANDS

E. G. HARTMAN»), B. BRUMMELMAN1) and H. DIKKEN***)
Summary

Leptospirosis in swine, caused by serotype lora (serogroup Australis) was detected both sero-
logically and by culture. The most important symptoms consisted in abortion during the final
month of gestation and the birth of dead or not viable piglets.

Samenvatting

Leptospirosis bij varkens, veroorzaakt door serotype lora (serogroep Australis) werd zowel sero-
logisch als cultured aangetoond. De belangrijkste symptomen waren abortus in de laatste
maand van de graviditeit en de geboorte van dode en weinig levensvatbare biggen.

Introduction

Leptospirosis in swine is regarded as a
serious problem in pig-breeding in
many parts of the world; moreover, it
is a zoonosis. The serotypes usually
found to be present are
pomona, hyos
and canicola. The serotypes icterohae-
morrhagiae, grippotyphosa, ballum,
sejroe
and bataviae have also been iso-
lated from pigs. The serotypes
autum-
nalis, hebdomadis, pyrogenes, javanica
and australis have only been detected
serologically in swine (5). So far as is
known, serotype
lora was not previous-
ly isolated from pigs.
The serotypes so far isolated from
swine in the Netherlands were
hyos
(serogroup Tarassovi) (1) and ictero-
haemorrhagiae
(7). On the other hand,
high litres of antibodies to the reference
strain Jez Bratislava of the serogroup
Australis were determined in pigs.
The manner in which leptospirae of
serotype
lora (sertjgroup Australis)
were isolated for the first time from
swine in the Netherlands is reported in
the present paper.

Leptospirae of serotype lora were iso-
lated from a human subject for the first
time in Italv in 1942 (8). In 1965,

Chernukha reported that serotype
lora had been isolated from a wood-
mouse
(Apodemus sylvaticus) in Russia.
Serotype
bratislava, also of the sero-
group Australis, was isolated from
hedgehogs in the Netherlands (11).

Material and methods
Patients

A pig-breeding farm in Tilburg was visited
on August 16, 1972, through the interme-
diary of the Animal Health Service in the
province of North Brabant. Twenty-five
breeding sows, four of which had piglets, ten
breeding gilts and one boar were present on
the farm. Twelve sows aborted during the
period from May up to October 1972 inclu-
sive; in some cases, leucorrhoea was also ob-
served from two to three weeks before abor-
tion (or parturition). Moreover, dead and
not viable piglets were born at term. Accord-
ing to the owner, the piglets all were entirely
normal.

Some pigs showed stiffness about the time of
abortion (or parturition).
Two pigs (21 and 2.3) were examined ini-
tially. The blood was studied serologically
and efforts were made to isolate leptospirae
from the tissues of the renal cortex after
slaughter (September 26, 1972). Direct micro-
scopy of the kidneys and urine of the
slaughtered pigs was not possible. Specimens

1  B. Brummelman; Department of Obstetrics and Gynaecology, University of Utrecht,
Yalelaan 7, De Uithof, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 453-

of the urine and kidney tissues were prepared
for study by the fluorescent antibody tech-
nique (indirect method).
Within one month after pigs 21 and 23 had
been slaughtered, the other pigs present on
the farm (with the exception of a number of
gilts) and the dog were studied serologically.
The request made by the present authors to
send aborted foetuses, piglets which had died
and wild rodents for closer examination, un-
fortunately could not be complied with.

Serological tests

The serum of suspected pigs was examined
for antibodies to leptospirae by the micro-
scopic agglutination test (9).
The ten following strains of leptospirae were
used as antigens:

R.G.A., Wijnberg, Hond Utrecht IV,
Duyster, Mus 24, Pomona, S 102, Jez
Bratislava, Pol and Perepelicin.

Method of isolation

(a) Culture. After slaughter of the sus-
pected pigs, four times approximately 250
mg. of renal cortical tissue were placed in
four test tubes each containing 5 ml. of
Chang\'s medium (3); these media were incu-
bated at 30° C and inspected weekly for one
month.

(b) Animal inoculation. Of kidney
tissues triturated in a mortar and suspended
in Chang\'s buffer solution to which urine of
the pig under investigation was added, 1 ml.
was inoculated intraperitoneally in two guinea
pigs each weighing approximately 200 grams.
The temperatures of the guinea pigs were
recorded once daily from the first day after
inoculation, peritoneal fluid being collected
daily by a glass capillary and examined for
the presence of leptospirae under a dark-
field microscope from the second up to the
tenth day after inoculation inclusive. When
leptospirae were present in the peritoneal
fluid and/or there was an increase in tem-
perature up to 40° C or higher, cardiac
puncture was performed. Of the blood col-
lected imder sterile conditions, 0.5 ml. were
transferred to 5 ml. of Chang\'s medium, 0.5
ml. of this blood also being inoculated intra-
peritoneally in each of the two other guinea
pigs. One of the guinea pigs found to be po-
sitive was killed and both the kidney and the
liver was examined for the presence of lepto-
spirae (a. imstained specimen, b. culture, c.
inoculation of organ suspensions in guinea
pigs as described previously). Until a culture
of the isolated strain showing satisfactory
growth had been obtained, this strain was
kept alive by animal passage.

Characterization

To determine the serogroup, the strain iso-
lated and the homologous antiserum were
agglutinated with antisera and antigen of the
reference strains of the thirteen serogroups
of the species interrogans to which the patho-
genic strains of leptospirae belong.
The serogroup having been determined,
microscopic agglutination tests were perform-
ed with strains and antisera of the serotypes
of this serogroup. The results of these tests
show to which serotypes the strain isolated is
most closely related.

Finally, the serotype was determined by cross
absorption tests performed with strains and
antisera of the most closely related serotypes.
The agglutination and absorption tests were
performed by the method described by
Wolff (9).

Results

The results of serological testing of the
blood of pigs 21 and 23 showed parti-
cularly high titres with the Jez Bratis-
lava strain. The final determination of
titres was carried out with serum col-
lected during slaughter (September 26,
1972).

E. coli and Streptococcus equisimilis
were isolated from the leucorrheal dis-
charge of pigs 21 and 23 respectively.
E. coli was isolated from the uteri of
these pigs after slaughter (within six
weeks after abortion), haemolytic
E. coli
being isolated from pig 21 and non-
haemolytic
E. coli from pig 23.
Guinea pig 133 in which kidney tissues
and urine of pig 21 were inoculated,
became positive within five days (body
temperature 40°C and leptospirae in
the peritoneal fluid).
Guinea pigs in which tissues and urine
of pig 23 were inoculated, continued
to be negative.

Using the method described under
„Material and methods", a culture of
leptospirae was obtained from guinea
pig 133 on October 6, 1972. Only those
media into which cardiac blood collec-
ted from positive guinea pigs under
sterile conditions had been inoculated,
became positive. Those media into
which organ material of pigs as well as
of guinea pigs had been inoculated,
remained negative.

-ocr page 454-

The following results were obtained on
serological testing of the pigs within
four weeks after slaughter of pigs 21
and 23.

All sows (twenty-one) showed a thre to
the Jez Bratislava strain varying from
1 : 20 to 1 : 20,000. The boar also was
positive (1:2,000). Moreover, one of
the calves (approximately six months
old) housed in the company of the pigs
showed a titre of 1 : 200. The dog
present on the farm showed a very low
titre which may be regarded as negative
(lower than 1 : 20).

A number of structures bearing a re-
semblance to leptospirae were observed
in the specimens of kidney tissue and
urine studied by the fluorescent anti-
body technique.

Characterization

In view of the high titres to the bratis-
lava
serotype in pigs 21 and 23, it was
suspected that the strain isolated was
closely related to serotype
bratislava
and probably was of the serogroup
.\\ustralis.

The results of determination of the
serogroup are listed in Table 2.
The suspicion that the strain „pig 21"
was of the serogroup Australis was
confirmed by these results.
The results of agglutination of antigen
and antiserum of the serotypes of the
serogroup Austrahs with antigen and
antiserum of the „pig 21" strain, listed
in Table 3, suggest that the unknown
„pig 21" strain is closely related to the
serotypes
australis and lora.
Cross absorption tests (Table 4) showed
that the „pig 21" strain is identical with
the
lora serotype.

Comment

Although serological and cultural stu-
dies showed that active leptospirosis
was present on the farm, there was no
evidence that the problems were only
due to this infection as experimental
infection was not produced in pigs.
However, the strain „pig 21" was viru-
lent for guinea pigs and hamsters.

Ö) ri- . .

3 0» CD

- 3 3

^ cr

CTCi

oci

=r 3-

t! Ö
era m

s- c- cr "o-

2. 2 I, I

I.4- §

g. ä ° s-

ve a o

3 15

mj s- 5

o 2.

0

1
3

p

3
■a

w
3

3

a.

K3
to

i.

>
c

O 03

o o
o o

03

o o

if
sl

-1

o
Ö

00 o o ^
0000

tl 3
■a cS

N5

•o-

I

UJ 03

o o

o

— o —
000

O OO

o o

o

03 O O CO O O

0000000

>
c

W!

00

o o

o
o

(I

•a tS\'

OS

o
o

O 03

o o

00
o o

o
o
o

— o
o o
o o

03 03 O — OO

00000

c E,

I I

o
o-

3

(W

3

c
■a

rl

11

-ocr page 455-

Table 2. Agglutination titres of antigen and antiserum of strain "pig 21" with antiserum and
antigen of the reference strains of thirteen serogroups, expressed by percentages of the reference
strain Ballico of the serogroup Australis.

Antigen/Antiserum

Antigen
strain "pig 21"

Antiserum
strain "pig 21"

Serotype

Strain

icterogenes

Kantorowicz

0

0

copenhageni

Wijnberg

0

0

poi

Poi

0

0

canicola

Hond Utrecht IV

0

0

ballum

S 102

0

pyrogenes

Salinum

0

0

cynopteri

3522 C

0

0

rachmati

Rachmat

0

0

australis

Ballico

100

100

Pomona

Pomona

0

0

grippotyphosa

Moscow V

0

0

hebdomadis

Hebdomadis

0

0

wolffi

3705

0

0

sejroe

M 85

0

0

bataviae

V. Tienen

0

0

tarassovi

Perepelicin

0

0

Table 3. Agglutination titres of antigen and antisera of the serotypes of the serogroup
Australis with antigen and antisera of the strain "pig 21", expressed by percentages of the
titres with the reference strain Ballico of the serogroup Australis.

Antigen/Aiitiserum

Antigen
strain "pig 21\'

Serum
strain "pig 21\'

Serotype

Strain

australis

Ballico

100

100

lora

Lora

100

33

muenchen

München

10

33

jalna

Jalna

10

1

bratislava

Jez bratislava

3

3

fugis

Fudge

10

10

92

10

Peru V 42

Peru

33

33

pinaviana

LT 932

0.03

,

nicaragua

LT 990

10

3

Table 4. Titres of cross absorption tests of "Lora" and "Ballico" with "pig 21", expressed by
percentages of titres with the homologous strain.

Absorbed with strain

Antigen
Lora

Antiserum

"Pig 21\'

Ballico

Lora
"Pig 21"
Ballico
"Pig 21"

"pig 21"
Lora
"pig 21"
Ballico

-ocr page 456-

The clinical symptoms were similar to normal. Farm records, however, were

those of infection by leptospirae (1, 5, not completely reliable. No efforts were

6). Only leucorrhoea is nog observed in made to isolate leptospirae from the

normal cases of leptospirosis in swine. urine or semen of the boar. In view of

the housing of the animals, it was quite

The manner in which infection occured possible that there had been contact

on the farm is obscure. The role of the with wild rodents. Sanitation of the

boar also is open to doubt. The first entire farm was subsequently carried

mating at the age of eight months took out on the advice of the Animal Health

place in November 1971; the first case Service of North Brabant (late in 1972)

of abortion occurred in May 1972. Pre- and there no longer were any problems

vious litters sired by this boar had been with breeding animals purchased later.

REFERENCES

1. Akkerman.5, J. P. W. M., Hill, W. K. W., O u w e r k e r k, H. and T e r p s t r a,
J. I.: Over Leptospira hyos infecties in verband met abortus en steriliteit bij varkens. 1.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 741, (1964).

2. A k k e r m a n s, J. P. W. M.; Incidence of Abortion and Sterility in Swine in the Nether-
lands due to Infection with Leptospira hyos.
Bull. Off. int. Epiz., 66, 849, (1966).

3. C h a n g, S. L.: Studies on Leptospira icterohaemorrhagiae. ]. Inf. Dis., 81, 28, (1947).

4. C h e r n u k h a, Y. G. and K a r a s e v a, E. V.; Leptospira infection of serotype lora
(australis group) found in the U.S.S.R.
Trop. georgr. Med., 1, 22, (1965).

5. H a n s o n, L. E., R e y n o 1 d s, H. A. and Evans, L. B.: Leptospirosis in Swine caused
by Serotype grippothyphosa.
Am. ]. Vet. Res., 32, 855, (1971).

6. H i 1 1, W. K. W. en A k k e r m a n s, J. P. W. M.: Leptospira hyos infecties in verband
met abortus en steriliteit bij varkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1466, (1965).

7. K 1 a r e n b e e k, A. and Winsser, J.: Ein Fall von spontaner Weilschen Krankheit bei
Ferkeln.
Deutsche Tierartzl. Wschr., 45, 434, (1937).

8. M i n o, P.; Zur Epidemiologic der Leptospirosen. Klin. Wschr., 21, 337, (1942).

9. Wolff, J. W.: The Laboratory Diagnosis of Leptospirosis. Thomas, Springfield HI.
U.S.A. (1954).

10. Wolff, J. W.: The relation of animal hosts of parasidc leptospires in The Netherlands
with human leptospirosis.
Trop. geogr. Med., 1, 2, (1965).

11. Wolff, J. W. and B o h 1 a n d e r, H. J.: Leptospiral infections of Hedgehogs in The
Netherlands.
Trop. geogr. Med., 1, 9, (1965).

-ocr page 457-

A NEW CoDNA-ASE SPOT PLATE METHOD FOR THE DE-
TECTION OF COAGULASE AND DNA-ASE ACTIVITY OF
STAPHYLOCOCCI

H. MOL and H. M. VINCENTIE1)
Summary

A new method for the determination of the coagulase and DNA-ase activity of staphylococci
is described. The method enables the analyst to test large numbers of strains for this micro-
organism without the loss of time involved in the conventional technique.

Samenvatting

De auteurs beschrijven een nieuwe methode voor de bepaling van de DNA-ase en Coagulase
activiteit van staphylococcen.

Met deze methode is het mogelijk om op eenvoudige wijze grote aantallen stammen te onder-
zoeken, zonder dat het leidt tot tijdverlies dat de conventionele technieken met zich mee
brengen.

Introduction

Although the only method to be com-
pletely certain of the pathogenicity of
isolated strains of the staphylococci con-
sists in the detection of their toxins, or
their ability to infect healthy tissues, the
coagulase test (2, 5, 10, 11, 12, 14, 16,
17, 18, 19, 23, 27, 30) is accepted as the
standard test for their identification
under the Pure Food Act in the Nether-
lands. In clinical microbiology as well
as by a number of food hygienists, the
DNA-ase activity of staphylococci is
accepted as a good second or even as
the only criterion for the identification
of pathogenic strains and their evalua-
tion from the point of view of public
health (2, 8, 17).

Strains isolated in clinical cases are
usually both coagulase and DNA-ase
positive, but not in every case. Occasio-
nally they are coagulase negative strains
with a DNA-ase-positive reaction and in
rare cases strains show the reverse pat-
tern or negative reactions for both cri-
teria (2, 8, 16, 17, 21, 23, 24).
In clinical microbiology, staphylococci
are isolated by sub-culture from suspec-
ted colonies taken from the original
plates or from selective media.
In food microbiology, they are isolated
by enrichment in liquid media (e.g.
SEM medium), by streak plates on solid
media (e.g. SM medium 110 (Oxoid),
Baird Parker medium) by pour plates
in solid media (PPP medium) or by the
use of other comparable suitable selec-
tive media (1, 2, 3, 4, 7, 8, 13, 17, 18,

20, 21, 22, 25, 26, 28, 29, 31, 32, 33).
After the sub-culture or isolation, the
coagulase test and/or the DNA-ase test
are used as criteria in their identifica-
tion.

The most popular version of the coagu-
lase test is the „tube test", that of the
DNA-ase test being the „spot plate". In
routine identification the tube test is
time-consuming but the more practicable
DNA-ase test is not universally accepted
as the sole criterion for its identification.
Some work was done in the past to
simplify the coagulase test by using spot
or pour plates in direct isolation, but
for various reasons none of these varia-
tions gained wide acceptance (15, 16,

21, 22, 24, 26).

To save time and material, an effort
was made to combine the two tests in
a single test. In the present paper, the
"CoDNA spot plate test" to detect
coagulase production and DNA-ase acti-
vity is described. This method has poten-
tial uses in both clinical and food micro-
biology.

The present authors observed that sta-
phylococci isolated from food showed a
variable pattern of growth on Baird

1  H. Mol and H. M. Vincentie; Laboratory of the Food Inspection Service, Utrecht, the
Netherlands.

-ocr page 458-

Parker\'s medium. To check whether in-
terpretation of this plate is completely
reliable when only typical colonies are
tested for coagulase and DN.A-ase acti-
vity, the species isolated from patients,
which had been identified and charac-
terized, were tested on this medium.

Material and methods

1. Plasma

1.1. Bacto Coagulase Plasma (Difco 0286).
Lyophilized rabbit plasma is reconsti-
tuted with sterile distilled water as pre-
scribed and sterilized through a porce-
lain (G 5) filter.

1.2. Swine Plasma. 100 ml of fresh swine
blood was collected under aseptic con-
ditions in a sterile bottle containing 20
ml. of 3.8 per cent sodium citrate
solution. After sedimentation for 24
hours in a refrigator ( 6°G) the super-
natant was cleaned by centrifugation
(15 min/1010 G) and sterilized through
a porcelain (G 5) filter, transferred to
10 ml. bottles and stored at —20° C.
Just prior to use a sufficient quantity of
plasma was thawed and kept for sixty
minutes at room temperature and added
to the media used in the required
quantities and dilutions.

2. Media

2.1. Baird Parker\'s medium (Oxoid CM
275).
The medium was prepared as
prescribed. After cooling to 50°C, 5
per cent Egg Yolk Tellurite Emulsion
(Oxoid SR 54) and 2.5 per cent sterile
0.2 per cent sulphamethazine solution
(2.2.) were added. After proper mixing
the plates were poured and dried after
solidifying for sixty minutes at 37°G.

2.2. 0.2 per cent Sulphamethazine solution.
200 mg. of sulphamethazine p.a. is dis-
solved in 10 ml. of 0.1 N (400 mg./
100 ml.) Sodium hydroxide and diluted
with distilled water to 100 ml.

2.3. Brain Heart Infusion (Oxoid CM 225).
The medium was prepared as prescribed.

2.4. DNA-ase agar (Oxoid CM 321). The
medium was prepared as prescribed.

2.5. 1 N HCl.

2.6. 3.5 per cent Potassium Tellurite Solu-
tion (Oxoid SR 30).
The solution was
prepared as prescribed.

2.7. CoDNA agar medium (with Bacto Coa-
gulase Plasma).

DNA-ase agar (2.4.) (50°C) 70 ml
Bacto Coagulase Plasma (1.1.) (40°C)
30 ml Potassium Tellurite Solution
(2.6.) 0.2 ml.

The above ingredients were mixed well
and 10 ml. were poured on plates 0 9
cm. .and dried for sixty minutes at 37°C
after solidification.

Plates can be stored for approximately
four weeks at 4°C.

2.8. CoDNA agar medium (with swine
plasma).

DNA-ase agar (2.4.) (50°C)80ml.
Diluted swine plasma (40°C) 20 ml.
(10 ml. of swine plasma (1.2.) to which
10 ml. of sterile distilled water were
added after thawing).
Potassium Tellurite Solution (2.6.) 0.2
ml.

The above ingredients were mixed well
and 10 ml. were poured on plates 0 9
cm. and dried for sixty minutes at 37°G
after solidification.

Plates can be stored for approximately
four weeks at 4°C.

2.9. Coagulase test tubes (with Bacto Coa-
gulase Plasma).

0.5 ml. of Bacto Coagulase Plasma
(1.1.).

2.10. Coagulase test tubes (with swine plas-
ma).

0.5 ml. of Diluted swine plasma (1/6
ml. of swine plasma (1.2.) to which
2/6 ml. of sterile distilled water were
added).

3. Cultures

The cultures included 125 strains isolated
from human patients, identified and character-
ized by phage-typing in the Laboratory for
Microbiology of the Faculty of Medicine (Uni-
versity of Utrecht), 226 strains isolated from
bovine patients (mainly cases of mastitis),
identified in the Laboratory for Bacteriology
of the Faculty of Veterinary Medicine (Uni-
versity of Utrecht) and 340 strains of suspec-
ted isolates and atypical isolates from food
using Baird Parker\'s medium (2.1.), isolated
in the Laboratory of the Food Inspection Ser-
vice, Utrecht.

4. Methods

4.1. Description of the CoDNA "spot plate"
method.

Isolated suspected colonies from medium
2.1. or from sub-cultures were directly

-ocr page 459-

spotted on CoDNA plates (max. 20
colonies per plate 0 9 cm.) and incu-
bated for 18-24 hours at 37\'\'C. Coa-
gulase positive colonies show a zone of
precipitation round the (black) colony
on a clear plate. (More readily visible
against a dark background or against
the light).

After this reading, the plate is developed
by flooding the plate with 2 ml. of 1 N
HCl. Five minutes later the plate shows
a zone of precipitation round coagulase
positive colonies and in a much larger
clear zone in which DNA-ase activity is
present on a hazy clouded plate (coa-
gulated proteins).

(Again more readily visible against a
dark background), see Fig. 1.

1 N HCl and read. The strains were
tested concurrently with the CoDNA
"spot Plate", again using the two types
of plasma.

The plates were incubated for 18-24
hours at 37°C and developed and read
as in 4.1.

Results and discussion

The results are summarized in Table 1.
Of 691 strains tested, 684 showed iden-
tical reactions for the two criteria (coa-
gulase and DNA-ase activity).
Only 5 (coagulase-negative) strains
showed differences in their DN.\\-ase
activity readings between the conser-
vative and new method. In one case,

z.

m

1
ft

\\

#

5
«

Fig. 1 (retouched).

Appearance of colonies on the Codna plate after development with N HC L.
Col. 1-3 Coag. — DNA — 5 e Black colony clear zone.

Col. 4-7 Coag. 4- DNA — 5 e 4- Black colony with halo of precipitated fibrin and clear

zone.

5 a — Black colony on hazy clouded plate (coagulated pro-
teins).

m

Col. 8-9 Coag. — DNA

4.2. Description of realiability tests.

All the above strains of staphylococci
were tested for their coagulase and
DNA-ase activity with the conventional
method using both Bacto Coagulase
Plasma and Swine Plasma (2.4., 2.9.
and 2.10.).

The Coagulase Tubes were incubated
for four hours at 37°C and read, the
DNA-ase plates for 18-24 hours at 37°C,
and then developed for 5 minutes with

the doubtful reading changed to nega-
tive, in two cases the change was from
doubtful to positive and in two cases
from positive to doubtful. The first three
strains were bovine isolates and the last
two strains were isolated from (raw-
milk) cheese (Goudatype).
The reactions of all the human isolates
tested were identical in the two methods.
The use of swine plasma (1.2) or coa-

-ocr page 460-

Table I. Comparison of the coagulase and DNA-se activities of 351 staphylococci of human
and bovine origin and those of 538 typical, suspected and atypical colonies of staphylococci on
Baird-Parker\'s agar, isolated from foods, using the conventional coagulase tube test, the DNA-
se spot plate test and the CoDNA spot plate test. The two tests were performed with Bacto
Coagulase Plasma Difco (A) and swine plasma (B).

Strains identified
by conventional methods

Bovine staphylococci
A 207 Coag. , DNA-se
207

— Coag.-t-, DNA-se—

CoDNA spot plate test
Reactions identical with those in conventional
tests

207
207

Coag.—, DNA-se
Coag.—, DNA-se—

12

12
7
7

Human staphylococci
A 116 Coag.-I-, DNA-se-I-
116

— Coag.-f, DNA-se—

5 Coag.—, DNA-se
5

4 Coag.—, DNA-se—
4

Typical colonies on Baird-Parker\'s medium
A 199 Coag. , DNA-se 4-
199

— Coag.-I-, DNA-se—

116
116

5
5
4
4

199
199

Coag.—, DNA-se-f
Coag.—, DNA-se—

7
7
56
56

7
7
56
56

Black typical (spherical) colonies
on Baird-Parker\'s medium
A 50 Coag.-I-, DNA-se-I-
50

— Coag.-f, DNA-se—

13 Coag.—, DNA-se 4-
13

771) Coag.—, DNA-se-
77

Atypical colonies on Baird-Parker\'s medium
A 472) Coag.-I-, DNA-se-1-
47

— Coag. 4-, DNA-se—

50
50

11
11
77
77

47
47

36
36
53
53

36 Coag.—, DNA-se-I-
36

53 Coag.—, DNA-se—
53

Explanatory notes to Table 1

Usually faecalis, isolated from farmhouse cheese.
-) Black, brownish black flat colonies with white borders, more than 2 mm. in diameter, iso-
lated from farmhouse cheese.

-ocr page 461-

gulase plasma (1.1) did not make any
difference in the readings with the con-
ventional coagulase test (2.9 and 2.10).
Swine plasma, however, is much cheaper
than is Difco\'s coagulase plasma.
Moreover, the latter was not sterile in
some cases so that it has to be sterilized
before use.

In the CoDNA plate described, the coa-
gulase plasma (1.1) was rather more
marked in its positive reading than swine
plasma (1.2) before developing with
HCl (2.5). Subsequently, swine plasma
was slightly easier to read, but most of
the strains showed a clear zone within
the precipitation ring which might be
confusing, especially to inexperienced
staff.

These phenomena were also observed by
K&\'id et al. (26).

Moreover, the DNA-ase rings are some-
what smaller and rather vague.
In routine testing, however, there is no
problem and the financial aspects are
obviously in favour of the use of swine
plasma.

The conventional method of reading

DNA-ase activity has more clear-cut
results, particularly in coagulase-nega-
tive, DNA-ase positive strains.
It is a striking fact that the variations
in growth on Baird Parker\'s medium
shown by strains of staphylococci iso-
lated from bovine and human patients,
are similar to those shown by the isolates
from food.

Conclusions

As a rule the CoDNA plate showed itself
to be an extremely reliable medium to
determine coagulase and DNA-ase acti-
vity. Apart from the labour-saving pro-
perties and the economy in test mate-
rials, the plate has possibilities for use as
a selective medium and count plate. A
disadvantage consists in the fact that
suspected colonies have to be sub-cultu-
red before the plate is developed with
HCl, taken closer examination is re-
quired.

In the opinion of the present authors the
interpretation of staphylococcal growth
on Baird Parker\'s medium is more com-
plex than is usually believed.

REFERENCES

1. Baird P a r k e r, A. C.: An improved diagnostic and selective medium for isolating
coagulase positive staphylococci.
J. Appl. Bacterial., 25, 12, (1962).

2. B 1 a i r, E. B., E m e r s o n, J. S. and T u 11, A. H.: A new medium, salt mannitol plasma
agar for the isolation of
Staphylococcus aureus. Am. ]. Clin. Path., 47, 30, (1967).

3. Bayliss, B. G. and Hall, E. R.: Plasma coagulation by organisms other than Staphy-
lococcus aureus. J. Bacterial., 101, (1965).

4. Blair, J. E.: Staphylococcal infections. In: Bodily, H. L., Updyke, E. L. and Mason,
.1. O. (ed.): Diagnostic procedures for bacterial, mycotic and parasitic infections. 5th ed.
p. 207-226, Am. Publ. Health Ass. Inc. New York 1970.

5. Beisel, W. R.: Pathophysiology of staphyloccocal enteroto.xin. Type B, (SEB) toxemia
after intravenous administration to monkeys.
Toxicon, 10, 433, (1972).

6. Gasman, E. P.: Staphylococcal enterotoxin. Ann. New York Ac. of Sci., 128, 124
(1965).

7. C h a p m a n, G. H.: A single culture medium for selective isolation of plasma-coagulating
.staphylococci and for improved testing of chromogenesis, plasma-coagulation, mannitol
fermentation and the Stone reaction, ƒ.
Bact., 51, 409, (1946).

8. DiSalvo, J. W.: Deoxyribonuclease and coagulase activity of Micrococci. Med. Techns.
Bull. Suppl. to U.S. Armed Forces Med. Journal,
9, 191, (1958).

9. E 1 e k, S. D.: Staphyloccocus pyogenes and its relation to disease. Livingstone 1959, Edin-
burgh.

Evans, J. B., B e u t n e r, I.. G. and N i v e n, G. F. Jr.: Evaluation of the coagulase
test in the study of staphylococci associated with food poisoning.
J. Bacterial., 60 481
(1950).

For sum, U. and F o r s g r e n. A.: Immunofluorescent detection of enterotoxin B from
S. aureus. Toxicon, 10, 451, (1972).

12. G i 1 e s p i e, E. H., D e v a n i s h, E. A. and G ow a n, S. T.: Pathogenetic staphylococci;
their incidence in the nose and on the skin.
Lancet, 2, 870, (1939).

10.

11.

-ocr page 462-

13. Gross, H.: Ueber Staphylokokkenfermente. Zentralbl. Bakteriol. Infekt. Hyg. Abt.
Orig,
109, 241, (1928).

14. I V 1 e r, D.: Comparative metabolism of virvilent and avirulent staphylococci. Ann. New
York Ac. of Sci.,
128, 62, (1965).

15. Ivler, D.: Staphylococcus. In: Blair, J. E., Lennette, E. H. and Truant, J. P. (ed.);
Manual of clinical microbiology, p. 61-64, Am. Soc. for Microbiol. Bethesda, Md. 1970.

16. L a c k, C. H. and W a i 11 i n g, D. G.: A study of 435 strains of Staphylococcus pyogenes
with reference to factors which may contribute to pathogenicity. /. Pathol. BacterioL, 68,
431, (1954).

17. Morton, H. E. and Cohn, J.: Coagulase and Deoxyribonuclease activities of staphy-
lococci isolated from clinical sources.
Appl. Microbiol., 23, 725, (1972).

18. Mossel, A. A. en T a m m i n g a, S. K.: Methoden voor het Microbiologisch onder-
zoek van Levensmiddelen. Noordervliet, Zeist, 1973.

19. Ontwerp Kokswarenbesluit (Warenwet). Ned. Stcrt., 98, (1974).

20. Ort h, D. S., Chug g, L. R. and Anderson, A. W.: Comparison of animal sera for
suitability in coagulase testing.
Appl. Microbiol., 21, 420, (1971).

21. Par i s i, J. T., Baldwin, J. N. and S o 11 i 1 e, M.: Pour-Plate Method for the De-
tection of Coagulase Production by
Staphylococcus aureus. Appl. Microbiol., 25, 558,
(1973).

22. Penfold, J. B.: Coagulase production by staphylococci on a solid medium. J. Pathol.
BacterioL,
56, 247, (1944).

23. Qu inn, E. L. and Cox, F. Jr.: Staphylococcus albus (epidermidis) endocarditis: Re-
port of 16 cases seen between 1953 and 1962. In: Antimicrobial agents and chemotherapy
1963, p. 635-642. Am. Soc. for Microbiol., Ann Arbor, Mich.

24. Qu inn, E. L. and Cox, F.: The problem of associating coagulase negative staphylo-
cocci with disease. Ann. New York Ac. of Sci. 1965, 428-442.

25. R a m m e 1 k a m p, G. H. Jr., H e z e b i c k s, M. M. and Dingle, J. H.: Specific coa-
gulases of
Staphylococcus aureus. J. Exp. Med., 91, 295, (1950).

26. Rei d, J. D. and Jackson, R. M.: An improved method for determining the coagulase
activity of staphylocci by means of the plasma agar plate.
J. Lab. Clin. Med., 30, 155,
(1945).

27. Schothorst, M. van, Leusden, F. M. van en Heemskerk, P. A. M.: Immu-
nologische methoden bij het levensmiddelenonderzoek.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 166,
(1973).

28. Smith, B. A. and B a i r d-P a r k e r, A. C.: The use of sulphamezathine for inhibiting
Proteus Spp. on Baird-Parker\'s isolation medium for Staphylococcus aureus. J. Appl.
BacterioL,
27, 78, (1964).

29. S m u c k 1 e r, S. A. and A p p 1 e m a n, M. D.: Improved staphylococcus medium. No.
110.
Appl. Microbiol., 12, 355, (1964).

30. Stark, R. L. and M i d d a u g h, P. R.: Immunofluorescent Detection of Enterotoxin B
in Food and Culture Medium.
Appl. Microbiol., 18, 631, (1969).

31. Tager, M. and Drummond, M. C.: Staphylocoagulase. Ann. N.Y. Acad. Sei., 128,
92, (1965).

32. Tager, M. and Haies, H. B.: Differences in the resistance of human plasmas to
staphylocoagulase.
Yale J. BioL Med., 21, 91, (1948).

33. Tager, M. and Hales, H. B.: The experimental production of antibodies to staphy-
locoagulase.
]. Immunol., 60, 475, (1948).

-ocr page 463-

INDUCTION OF ABORTION IN CATTLE WITH PROSTA-
GLANDIN F2« AND OESTRADIOL VALERATE

A. BRAND1), C. H. W. DE BOIS*), R. KOMMERIJ2) and M. P. DE JONG**)
Summary

Twenty, 2 to 5 months pregnant heifers were injected with 25 mg. and 12.5 mg. Prostaglan-
din F2a3) on two consecutive days or with a single dose of 20 mg. of a long acting oestro-
gen (oestradiol valerate).

.Abortion occurred at an average interval of 3,6 days in the 10 ^-G F2a treated animals and
after 10,8 days in 8 out of 10 oestradiol valerate treated heifers. The foetuses of the PG F2a
treated heifers were in a fresh state while the oestradiol foetuses were already degenerating at
Ae time of abortion. A rather severe vaginal discharge after abortion was more often observed
in oestradiol valerate induced abortion. Development of the mammary glands and prolonged
oestrus periods also was more pronounced in these animals. In both treatments the concen-
tration of progestins in peripheral blood dropped to less than 1 ng/ml at the time of abortion.
The decHne was very rapid after administration of PG
F2a and rather slow after oestradiol
valerate.

Based on its rapid luteolytic effect and rapid elimination after administration which prevents
interfering with the endocrine system for a prolonged time, PG F2a is preferred as an abor-
tifacient during the first 4 to 5 months of pregnancy in cattle.

Samenvatting

Twintig twee tot vijf maanden gravide pinken werden op twee achtereenvolgende dagen be-
handeld met 25 en 12,5 mg Prostaglandine F2a of met 20 mg van een langwerkend oestrogeen
preparaat (oestradiol valeraat).

Abortus vond na gemiddeld 3,6 dagen plaats in de 10 met PG F2a; behandelde dieren en na
10,8 dagen in 8 van de 10 met oestradiol valeraat behandelde pinken. Na de PG F2a behan-
deling werden de vruchten in een „verse" staat geaborteerd, in tegenstelling tot de oestradiol
valeraat behandeling waarbij de vruchten in een reeds gedegenereerde toestand werden geabor-
teerd.

Bij dieren behandeld met oestradiol valeraat werd na de abortus een duidelijker en lang-
duriger vaginale uitvloeiing waargenomen dan na PG F2a toediening. Uierontwikkeling en
enigszins verlengde oestrusperioden waren ook meer uitgesproken bij de met oestradiol valeraat
behandelde pinken.

Na beide behandelingen daalde de concentratie van progesteron in het perifere bloed tot min-
der dan 1 ng/ml ten tijde van de abortus. De daling vond sneller plaats na de PG F2a behan-
deling dan na oestradiol valeraat.

Door de snelle luteolytische werking en kortdurende interferentie met het endocriene systeem
verdient het gebruik van PG F2a de voorkeur boven oestrogeen voor de inductie van abortus
bij runderen gedurende de eerste 4-5 maanden van de graviditeit.

Introduction after an unwanted mating or later, up

Pregnancy in cattle can be interrupted to 5 months of gestation,
by oestrogens, especially during the first In order to compare the effectiveness of
4 months of gestation (1, 4, 7). PG F2a and a long acting oestrogen for

In humans Prostaglandins E2 and F2a termination of pregnancy during the first
have found widespread use for induction 4 to 5 months of gestation, twenty heifers
of abortion (2, 3, 5). were injected with either PG F2<i: or

PG F2a can be used also for induction oestradiol valerate. The present paper
of abortion in cattle (6) either early describes the results of this investigation.

1  Dr. A. Brand, Prof. Dr. G. H. W. de Bois; Clinic for Veterinary Obstetrics, Gynecology
and A.I., University of Utrecht, Yalelaan 7, Utrecht, the Netheriands.

2  Experimental Stadon for Animal Husbandry, Bornsesteeg 45, Wageningen, The Nether-
lands.

3  PG F2a was kindly supplied by The Upjohn Co.

-ocr page 464-

Material and methods

Ten Friesian crossbred heifers, pregnant for
2 to 5 months, were injected with 25 mg.
and 12,5 mg. PG F2a: Tham salt intra mus-
cularly on two consecutive days. The long
acting (2 weeks) oestradiol valerate (20 mg.)
was injected in another group of 10 heifers
that were 2 to 4 months pregnant. After
treatment rectal palpations were performed
at regular intervals and peripheral blood was
collected from a few animals for determina-
tion of the concentration of progestins by the
competitive binding method.

Results and discussion

The results of the PG F2a treatment are
given in Table 1 and those of oestradiol
valerate in Table 2. As can be seen from
Table 1 all animals responded within 2
to 5 days after first administration of
PG F2a.

were aborted in a fresh state together
with the foetal membranes.
The concentration of progestins dropped
from 6-10 ng/ml. to less than 1 ng/ml.
within 72 hours. In Figure 1 the decline
in two animals for both treatments,

ng/ml 25fngl2,5fng

loj

i I

\' -1 ■ 0 ■ 1 ■ 2 ■ 3 ■ 4 \' 5 ■ \'0 \' 1 ■ 23456789 10
DAYS AFTER TREAIMENT

Fig. 1. The concentration of progestins
after intramuscular administration of PG F2a
and oestradiol valerate.

20 mg
oestradiol valerate

Interval
PG F2a administration -
abortion (days)

5
5

4
3

5
3
2
3
3
3

Occurrence of
oestrus before
abortion (days)

Length of
pregnancy
(months)

4,5

4

4

.3,5

3

3

2,5
2,5
2,5
2

—2

—2
—1
—1
—1
—1
—1

Table 1. Interval to abortion and occurrence of oestrus after PG F2a administration.

The average interval between start of
treatment and abortion was 3,6 days.
This interval seems to increase as the
length of gestation increases (see Table
1 ). No side effects were observed during
or after treatment. External clinical
signs of pending abortion were generally
absent. Seven (70 per cent) animals
showed oestrus 1 to 2 days before abor-
tion. Rectal palpations showed an in-
creased uterine tone already noticeable
24 to 28 hours after start of treatment.
The corpus luteum of pregnancy already
showed a marked decrease in diameter
at 48 hours after first administration.
.All abortions occurred spontaneously. At
the time of abortion there was a good
distension of the cervix. The foetuses
which is representative for the other
treated animals, is shown.
If the concentration of progestins had
reached values less than 1 ng/ml., abor-
tion generally occurred within 24 hours.
.Administration of 20 mg. oestradiol
valerate induced abortion in 8 out of
10 heifers (see Table 2). These animals
aborted 10,8 days (Range 8 to 16 days)
after the administration of oestradiol
valerate. Two animals which did not
respond to the treatment got a second
injection of 20 mg. oestradiol valerate,
three weeks after the first one. Abortion
occurred on the 5th and 6th day after
the second treatment. Oestrus symptoms
were noticed in 6 out of 10 animals, at
an interval ranging from 1 to 8 days

-ocr page 465-

for 24 hours or shghtly more.
Rectal palpations revealed an increased
uterine tone 24 to 48 hours after treat-
ment. The uterine tone became normal
to only slightly contractile thereafter.
This gave us the impression that the
animals recovered from the treatment
and would not respond.
A pronounced decrease in the diameter
of the corpus luteum in the first 5 to 6
days after treatment was only observed
in a few heifers. One to two days before
abortion the vulva started to swell and
a slight relaxation of the pelvic liga-
ments occurred. By that time the uterine
tone had increased again.
The decline in the concentration of
progestins was much slower than in PG
F2a-treated animals (see Figure 1).
Abortion occurred when the concentra-
tion of progestins had reached non-
detectable levels. Because of the more
degenerated state in which the foetuses
were aborted it is probable that the
death of the foetuses occurred a few
days earlier.

The oestrogen-treated animals showed
a more severe and longer lasting vaginal
discharge after abortion than the prosta-
glandin* treated animals. In 5 (50 per
cent) of the oestradiol - treated animals
the discharge had a mucopurulent
aspect. Three weeks after abortion no

Table 2. Interval to abortion and occurrence of oestrus after oestradiol valerate administration.

Length of

Interval oestradiol

Occurrence of oestrus

pregnancy

valerate administra-

before or after

(months)

tion-abortion (days)

abortion (days)

4

5*

4

6*

3,5

8

—1

3,5

9

—7

3,5

16

— 1

3

10

—8

3

11

3

10

_

3

15

4-4

2

8

—1

2

8

~1

*) Abortion after a

second injection

before abortion.

The oestrous

periods

vaginal discharge

could be observed any

before and shortly after abortion lasted

more.

Following both treatments there was a
slight swelling of the mammary glands
in some animals. This was more pro-
nounced, however, in the oestradiol-
treated animals. Two to three weeks after
abortion the swelling had disappeared.

For the induction of abortion in cattle
in the first half of pregnancy the use of
Prostaglandins must be considered pre-
ferable because of its rapid luteolytic
effect which results in a rather short
interval (3,6 days) to abortion. This
short interval will also result in freshly
aborted foetuses and therefore in a
smaller risk for the development of a
lochiometra and/or endometritis after-
wards, as could be observed after oestra-
diol treatment. PG F2a: is also eliminated
more rapidly after administration than
the long acting (2 weeks) oestradiol
valerate, which prevents interference
with the endocrine system for a pro-
longed period. In the case of PG F2a:-
treatment, oestrogens are secreted in
endogeneous concentrations as occurs in
induction of oestrus in non-pregnant ani-
mals. Administration of oestrogens may
be super-imposed upon the synthesis of
oestrogens, after luteolysis of the corpus
luteum of pregnancy and this may cause
a greater interference with the endocrine
system.

-ocr page 466-

The use of PG F2a and of oestrogens
will become less effective in the fifth
month when the corpus luteum becomes
less essential for the maintenance of
pregnancy.

Our findings are in agreement with those
of Lauderdale (6) who found PG
F2a effective in inducing abortion be-
fore 120 days or after 250 days of preg-
nancy. We were not able to keep the
experimental animals for a period long
enough to study fertility after abortion.
Lauderdale (6) found that 10 out
of 14 PG F2a: aborted animals (40 to
70 days pregnant) became pregnant
again at an average interval of 22 days.
This indicates that PG F2a treatment
does not interfere with fertility following
abortion during the first trimester of
pregnancy.

The mechanism of action of both PG
F2a: and oestradiol treatment indicates
luteolysis as the primary cause. There
is however a difference between both
treatments regarding their specific cause-
effect relationships which are not com-
pletely understood. It will be of interest
to study the mechanism of action and
the optimal or minimal effective dose
levels.

Acknowledgements

The authors wish to acknowledge the skillfull
technical assistance of Messrs. Th. A. M.
A a r t s, B. J. H a k v o o r t, G. J. J a g t e n-
berg, J. Lubberink and D. v a n B r u g-
gen.

LITERATURE

Ayalon, N., H a r a r i, H. and M i n d e 1, Y.: Induced abortion in Friesian Heifers.
Refuah Vet., 18, 128, (1961).

Brenner, W. E.; PG F2a for therapeutic abortion: Efficacy and tolerance of three do-
sage schedules.
Am. ]. Obstet. Gynecol, 113, 1037, (1972).

Craft, L: Dose-response study of Prostaglandins in abortion, ƒ. Obstet. Gynec. Brit.
Comm.,
80, 46, (1973).

Hill, H. J. and Pearson, R. E.: Repositol diethylstilboestrol as an abortifacient in
feedlot heifers, ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 132, 507, (1958).

Karim, S. M. M.: The induction of abortion with Prostaglandins. Research in Prosta-
glandins,
1, 1, (1971).

Lauderdale, J. W.: Effects of PG F2a on pregnancy and estrous cycle of cattle. ].
Anim. Sci., 35, 246, (1972). Abstr.

V a n d e v e 1 d e. A., V a n d e h e r g h e, J., V a n d e p 1 a s s c h e, M. and P a r e d i s,
F.: Het gebruik van stilboestrol bij het verwekken van abortus en bij het inleiden van de
partus bij overdracht van runderen.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 21, 93, (1952).

2.

3.

4.

5.

6.

-ocr page 467-

THE INFLUENCE OF OESTRADIOL BENZOATE AND
PROGESTERONE ON THE SECRETORY ACTIVITY OF THE
EPITHELIUM OF THE AMPULLA TUBAE IN OVARIECTO-
MIZED EWES: A LIGHT MICROSCOPICAL STUDY

A. H. WILLEMSE1)
Summary

The influence of oestradiol benzoate and progesterone on the morphological and secretory
characteristics of the epithelium of the ampulla tubae was studied in ovariectomized ewes.
In untreated ovariectomized animals the epithelial height is minimal, the nuclei of the secre-
tory cells are located in the most apical part of the cells i.e. in the cytoplasmic protrusions,
and secretum (PAS positive material) is not present. The only change after progesterone
treatment is a slight increase in epithelial height.

After treatment with oestradiol benzoate, the epithelium reacts with an increase in height and
with a withdrawal of the nuclei of the secretory cells towards the basal region of the cell.
Two or three days after the treatment, the amount of secretum is comparable to that during
D2 or D3 of the normal oestrous cycle.

It is concluded that the rise in oestrogen levels on the day prior to the onset of oestrus in a
normal oestrous cycle is responsible for stimulating the biosynthetic apparatus of the secretory
cell, resulting in a maximal storage of secretum two or three days after heat.
Progesterone does not seem to play an important role in the release of the stored secretum; 10
days after a 3 days oestrogen treatment, the amount appears to be similar to that in animals
receiving progesterone after application of oestrogen.

It is suggested that release takes place as a logic consequence of synthesis without a specific
trigger.

Thé results after a combined administration of the two steroids indicate that progesterone
interferes with the action of oestradiol benzoate.

The apical position of the nuclei of the secretory cells during the luteal phase of the cycle
must be attributed to a diminishing oestrogenic influence rather than to an active intervention
of progesterone.

Samenvatting

Met behulp van geovariectomeerde ooien werd de invloed van oestradiol-benzoaat en proges-
teron op de morfologie en op de secretorische eigenschappen van het epitheel van de ampulla
tubae onderzocht.

Bij onbehandelde geovariectomeerde ooien is de hoogte van het epitheel minimaal, de kernen
van de secretorische cellen zijn gelocaliseerd in het meest apicale gedeelte van de cellen, te
weten de cytoplasmatische uitstulpingen, terwijl er geen secretum (PAS positief materiaal)
aanwezig is.

De enige verandering na behandeling met progesteron is een geringe toename in de hoogte
van het epitheel.

Na behandeling met oestradiolbenzoaat neemt de hoogte van het epitheel duidelijk toe en de
kernen van de secretorische cellen trekken zich terug in het basale gedeelte van de cel. Twee
tot drie dagen na het einde van de behandeling is een hoeveelheid secretum aanwezig, verge-
lijkbaar met de situatie op D2 en D3 van de normale cyclus.

Hieruit wordt geconcludeerd dat in een normale cyclus de stijging van de concentratie
oestradiol-17/} op de dag voorafgaande aan het begin van de oestrus verantwoordelijk is voor
het stimuleren van het biosynthetische apparaat van de secretorische cel, hetgeen resulteert
in een maximale stapeling van secretum twee tot drie dagen na het begin van de bronst.
Het blijkt dat progesteron geen rol van belang speelt bij de afgifte van het gestapelde secre-
tum: de hoeveelheid PAS positief materiaal, aanwezig tien dagen na het begin van een drie-
daagse oestrogeenbehandeling, verandert niet wanneer tussentijds een progesteronbehandeling
wordt toegepast.

1  A. H. Willemse; Clinic for Veterinary Obstetrics, Gynaecology and A.I., University of
Utrecht, Yalelaan 7, Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 468-

Verondersteld wordt dat de afgifte een logisch gevolg is van de synthese zonder dat hiervoor
een specifieke prikkel noodzakelijk is.

Uit een gecombineerde behandeling met beide steroïden blijkt dat progesteron het effect van
oestradiolbenzoaat negatief beïnvloedt.

De apicale positie van de kernen van de secretorische cellen tijdens de luteale fase van de
oestrische cyclus dient eerder te worden toegeschreven aan een verdwijnende oestrogenen-
invloed dan aan een actieve rol van progesteron.

Introduction

A study of the secretory activity of the
epithelium of the ampulla tubae in the
ewe during a normal oestrous cycle (14)
reveals the storage of a PAS positive se-
cretum to be maximal in the period D2-
D7 (DO is the first day of oestrus). From
D7 until D16, the amount of secretum
decreases gradually; during pro-oestrus
and oestrus (D16-D1), the product in
the secretory cells is slowly increasing.
The greatest height of the epithelium is
observed during pro-oestrus and oestrus;
in the period b2-D7, the height gradu-
ally decreases and from D7 to D15 the
lowest height is reached.
A third cyclic process concerns the loca-
lization of the nucleus in the secretory
cells. During pro-oestrus and oestrus, the
oval nucleus is located basally in the
cell. During metoestrus (D2-D7), the
nuclei are moving towards the apical
part, while becoming elongated and thin.
During dioestrus (D7-D15), the migra-
tion of the nucleus to the apical part of
the cell procédés until the nucleus arrives
in the most apical protruding cytoplas-
mic part and becomes completely round.
On D16, one day before onset of heat,
all the cytoplasmic protrusions are de-
void of nuclei; this suggests that they re-
gain the original basal position in a re-
markably short time.
Accepting the findings of G r e e n w a 1 d
(2) in ovariectomized rabbits and of M c-
Daniel, Scalzi and Black (4) in
ovariectomized cows, a relationship is
assumed to exist between the circulating
oestrogen levels and the synthesizing ca-
pacity of the secretory cells, resulting in
the storage of a secretory product (14).
The results of Greenwald (2) sug-
gest that oestrogen is required for the
synthesis of the secretum, whereas pro-
gesterone causes the release of the stored
secretum; according to McDaniel

Table 1. Treatment of ovariectomized ewes
with oestradiol benzoate and/or progesterone,
and the effect on epithelial height, nuclear
migration and amount of stored secretum.

EXP

EWE
NO.

IBE AIMENT

EPITHELIAL
HEIGHT

M

NUCl£ATEO
CYTOPUSMIC
PROTRUSIONS

PRESENCE OF
SECRETORY
PHOOLCT

1

2

CONTROL

15-2 2.2

2

1

■D

U.7 2.2

_

3

1

16.^ 2.9

_

A

1

IA.9 2.3

_

5

2

■cm

23.3 1.9

_

6

2

■UUiJ

26.013.3

_

7

3

■IE]

22.012.8

_

8

3

■lEQ

25.7 2.8

_

9

3

■■■ 1 I\'l

29.9 3.A

_

* * *

10

1

■3 *

1/,.l 2.7

* ■*■ *

-

11

1

■Tn *

23.1 3.A

_

_

12

1

■ 1 III jit

2A.6 3.1

_

13

1

1 1 I\'l *

28.6 3.5

_

♦ ♦ ♦

U

1

1 1 1 I\'l «

28.^ 3.0

_

♦ ♦

15

2

■■■ 1 1 II 1 1 1 1 I\'l

19 8 2.8

16

3

■■■ 1

18.912.9

•f -f

_

17

2

1 III

2^.713.2

_

16

2

KgmixMn

18,8 2.6

•f

19

1

33.1 IA.6

_

20

1

■■■■■■HE]

32.3 i3.9

-

21

3

19.1 2.2

-

■ OESTROGEN 25MCG.
^ PROGESTERONE 12,5MG.
» OESTROGEN 75MCG.
t DAYOFStAUGHTER

et al. (4), oestrogens stimulate produc-
tion of the secretum and progesterone
promotes its release or inhibits its reple-
nishment, or both.

The present investigation was carried out
to study the influence of the two ste-
roids, oestradiol benzoate and progeste-
rone, on the secretory activity of the
arnpullary epithelium in ovariectomized
ewes, and on the epithelial height and
the migration of the nuclei of the secre-
tory cells.

Material and methods

Texel ewes, 37, from two to four years old,
were used in this experiment. Before ovariecto-
my, all animals had shown regular oestrous

-ocr page 469-

cycles. Ovariectomy was performed by making
a midline incision under nembutal anaesthe-
sia.

The hormone injections started between 7
and 9 weeks after ovariectomy. Oestrogen
treated animals received 25 of 75 meg oestra-
diol benzoate1) per injection dissolved in res-
pectively 1 and 3 ml peanut oil, intramuscu-
lar, following a predetermined and adapted
schedule (table 1). Progesterone treated ani-
mals received 12.5 mg of this hormone in 1
ml oil per injection, i.m., according to an-
other schedule (table 1). Animals treated
with both steroids on one and the same day
received separate injections, the second imme-
diately after the first. The dosages were based
on the experiments of Robinson (8),
Robinson, Moore and Binet (9) and
Kruip (3).

In experiment 1, two ovariectomized animals
remained untreated and served as controls.
In experiments 2, 3 and 4, each animal re-
ceived one injection of oestradiol benzoate
(ODB) and was slaughtered respectively 24,
48 and 72 hours later.

In experiments 5 and 6, two ewes were
treated each with ODB on two successive
days and slaughtered respectively 48 and 72
hours after the last injection.
In experiments 7, 8 and 9, three animals re-
ceived 25 meg ODB each on three successive
days and were killed respectively 24, 48 and
72 hours after the last injection.
In experiments 10 through 14, each animal
was treated with one injection of 75 meg
ODB, and was killed respectively 24, 48, 72,
96 and 120 hours later.
The two animals of experiment 15 received
25 meg ODB on three successive days and
were slaughtered ten days after the last injec-
tion.

In experiment 16, three ewes received ODB
injections on three successive days; 48 hours
after the last ODB injection a series of seven
daily progesterone injections was administer-
ed; ten days after the last oestrogen injection,
i.e. 24 hours after the last progesterone in-
jection, the animals were killed.
Experiment 17 consists of two animals that
received 25 meg ODB and 12.5 mg progeste-
rone on three successive days; 72 hours after
the last injections, the ewes were killed.
In experiment 18, two ewes received 12.5 mg
progesterone daily on five successive days,
and during the first three days also 25 meg
ODB per day.

In experiments 19 and 20, one ewe received
25 meg ODB per day, divided into three
daily injections during five respectively nine
days; the animals were killed 8 hours after the
last injection.

Experiment 21 consists of three animals treat-
ed daily during six successive days with 12.5
mg progesterone, and killed 24 hours after the
last injection.

Immediately after shooting and bleeding the
animals, oviducts were removed and dissected
free from the mesosalpinx. From the middle
of the ampulla, fragments of 1-1.5 cm length
were removed and fixed in fixatives according
to Helly and Bouin, and also in a 5% solu-
tion of glutaraldehyde in a 0.1 M phosphate
buffer, pH 7.2.

Morphological studies were made on Bouin
fixed haematoxylin eosin stained sections. The
presence of stored secretum in the cells was
studied by the periodic acid Schiff test ac-
cording to McManus (6: p. 660), on
Helly fixed material.

The epithelial height was measured with an
ocular micrometer.

Results

The results are summarized in table 1.
In the control animals, the epithelium
is very low and the localization of
the nuclei in the cytoplasmic protrusions
of the secretory cells is conspicuous (fig.

The secretory cells are devoid of any
PAS positive material (fig. 2).
One injection of 25 meg ODB cannot
change this situation.
In experiments 5 and 6, an injection of
a similar dose of ODB for two successive
days resulted in an increasing epithelial
height, a basal localization of the nuclei
of the secretory cells, and the appearan-
ce of some PAS positive material in
these cells, just above the nucleus. Col-
lecting the tubes 48 or 72 hotu\'s after the
last injecdon did not change the results
significantly.

The ampullary epithelium of animals,
killed 24 or 48 hours after a dose of 75
meg ODB divided over three successive
days (experiments 7 and 8), shows the
same characteristics as obtained in expe-
riments 5 and 6. If slaughtering is de-
layed until 72 hours after the last injec-
tion (experiment 9), the epithelium is

1  We are very grateful to Miss Dr. J. H. van Soeren of the pharmaceutical department of
the vet. faculty, for preparing the solutions.

-ocr page 470-

twice as high as in the control animals,
and the PAS positive material appears
to be maximally stored in the supra-
nuclear part of the cell (fig. 3).

When the same dose of 75 meg ODB is
given in one single injection and the
animal is killed 24 hours later (experi-
ment 10), the ampullary epithelium is
indistinguishable from that of the con-
trol animals. When the animals are
killed, however, 48 hours after the same
treatment (experiment 11), the epithe-
lium shows a marked increase in height,
the nuclei of the secretory cells have re-
gained their original basal position, but
PAS positive material is not present.
Postponing the moment of slaughter un-
til 72 hours after the injecdon (experi-
ment 12) resulted in an increasing
amount of PAS positive material. In ani-
mals slaughtered respectively 96 and 120
hours after the injection (experiments
13 and 14), a further increase is noticed
in epithelial height and in the amount
of stored secretory product (fig. 4).

Experiment 15, in which the secretory
activity of the epithelium was stimulated
by means of three successive injections of
25 meg ODB and in which the tubes
were collected ten days after the last in-
jection, shows a low epithelium, an api-
cal position of the nuclei of the secretory
cells, and a small amount of PAS posi-
tive material only in the cytoplasmic
protrusions (fig. 5). Progesterone, ad-
ministered daily during seven days prior
to slaughter (experiment 16) does not
fundamentally change these histological
and histochemical features as compared
with experiment 15 (fig. 6).

Progesterone administered in combina-
tion with ODB on three successive days
(experiment 17) results in increased epi-
thelial height, basal position of the nu-
clei of the secretory cells, and a small
amount of stored secretum 72 hours
after the last injection (fig. 7). These
results must be compared with the out-
come of experiment 9. Progesterone gi-
ven during two days after the last com-
bined treatment (experiment 18) results
in an epithelium of medium height, with
some nuclei of the secretory cells located
in the cytoplasmic protrusions, and in
the near absence of PAS positive mate-
rial.

After daily treatment with ODB during
respectively five and nine days, the am-
pullary epithelium shows its greatest
height, all nuclei of the secretory cells
are basally located, and the amount of
PAS positive material is maximal (expe-
riments 19 and 20).
Treatment with progesterone during six
successive days (experiment 21) causes
a slight increase in epithelial height as
compared with that in the controls; it
has no influence on the position of the
nuclei of the secretory cells; PAS posi-
tive material continues to be absent.

Discussion

A relation was suggested between epi-
thelial height and nuclear migration,
and the presence of an oestrogenic in-
fluence (14). The control animals show
that in the absence of any steroid of
ovarian origin the height of the epithe-
lium is minimal, and even lower than
during the dioestrus of a normal oestrous
cycle when progesterone is present in
maximal levels. This indicates that the
absence of an oestrogenic influence is
the main cause of the presence of a low
epithelium and that progesterone is of
little influence on the epithelial height.
The minor difference in epithelial height
between the ampullae in experiments 15
and 16 supports this assumption.
When, due to oestrogenic stimulation,
the epithelium becomes higher than
about 20 mu, the nuclei of the secretory\'
cells have a basal position in the cell. In
the absence of oestrogenic stimulation,
the epithelial height decreases to below
the level of 20 mu correlated with a mi-
gration of the nuclei towards the apical
part of the cell.

Consequently, it must be concluded that
the apex bound migration of the nuclei,
taking place between D7 and D15 of the
oestrous cycle, can be correlated with a
diminishing oestrogenic influence (re-
sulting in a decrease in epithelial height)
and cannot be induced by the action of

-ocr page 471-

progesterone present in maximal levels in
that phase of the cycle.
Little is known about the actual mecha-
nism of this nuclear migration.
Reinius (7) suggested that a diffe-
rence in rigidity between the ciliated
cells and the secretory cells is the main
cause of this process. The typical elon-
gated, slender shape of the nuclei during
migradon to the apical part of the cell
is in support of the assumption that the
migration is a pure mechanical pheno-
menon.

Concerning the relation between oestro-
genic and secretory activity, it appears
that one single injection of 25 meg ODB
is not able to stimulate the ampullary
epithelium of an ovariectomized ewe;
the epithelium remains low and PAS
positive material is not present, even
not 72 hours after injection, indicating
that this small dose is not enough to sti-
mulate the biosynthetic activity in the
secretory cells.

After two or three injections of the same
dose on respectively two and three suc-
cessive days, the epithelium will react
with an increase in height and the appe-
arance of the PAS positive product in the
secretory cells. This indicates that a cer-
tain period of time must elapse after the
ODB injection before storage of the se-
cretory product becomes perceptible.
This is illustrated in experiments 10-14:
within 24 hours after one injection of 75
meg ODB there is no reaction.
Twenty four hours later the epithelium
reacts with an increase in height; conse-
quently, the nuclei of the secretory cells
regain the basal position, but there is
still no storage of secretum. Seventy two
hours after the injection, however, PAS
positive material appears in the cell.
Again 24 hours later, i.e. four days after
the injection of ODB, the epithelial
height is maximal and so is the amount
of stored secretum. The time between
the oestrogen treatment and the presen-
ce of a maximal amount of secretum
can be correlated with the events during
the oestrous cycle: the maximal oestro-
gen levels are reached on D16 (1, 5,
10), and the maximal amount of stored
secretum is found on D2 or D3, i.e. three
or four days later. It seems that the bio-
synthetic apparatus is activated by oes-
trogenic influence; it takes some time
before this leads to a maximal storage
of secretum in the cells.
For the possible influence of progeste-
rone on the release of the secretum, the
results of experiments 15 and 16 must be
compared; there is little evidence of pro-
gesterone playing an essential role in this
process. An electron microscopical study
(15) revealed that secretion granules re-
leased their contents into the lumen of
the ampulla mainly during the first days
of the oestrous cycle, when the progeste-
rone concentration in the ovarian venous
blood is extremely low (12, 13).
This leads to the conclusion that the
amount of stored secretum decreases
gradually under diminishing influence
of oestrogen. The mechanism might be
a release or an intra-cellular conversion
with loss of PAS positivity.

The available information does not yet
permit a definite conclusion.
Concerning the possible interaction of
both hormones, progesterone seems to
interfere with the action of the oestrogen
when animals are treated with both ste-
roids simultaneously (compare experi-
ments 9 and 17). It is not plausible to
explain the different amounts of stored
secretum after the two different treat-
ments as the result of an increased re-
lease caused by progesterone. This hor-
mone does not seem to play an impor-
tant role in the process as mentioned
earlier (15). The idea that progesterone
may compete with oestradiol for binding
to receptor sides finds no support in the
work of S e n and T a 1 w a r (11). They
have not established a competition be-
tween the two hormones in the rat ovi-
duct. Another possibility is that proges-
terone is taken up by receptor proteins
present in the cytoplasm and interferes
with the cell metabolism in such a way
that the influence of oestradiol cannot
be fully expressed.

The present investigation indicates that
the height of the epithelium during the
oestrous cycle is probably determined by

-ocr page 472-

Jt: «I ■ ^

-ocr page 473-

•Sit

^ i

»

f^i» V,

4 m^i\'é^^^^

-ocr page 474-

Fig. 1. Epithelium of the ampulla tubae of an ovariectomized ewe. Note the large number
of nucleated cytoplasmic protrusions. (HE staining 250 x).

Fig. 2. Complete absence of secretory material in the epithelium of an ovariectomized ewe.
(PAS staining 250 x).

Fig. 3. Maximal storage of secretory material in the epithelium of an ovariectomized ewe
after treatment with 25 mcg oestradiol benzoate on three successive days. The animal
was killed 72 hours after the last injection (experiment 9). (PAS staining 100 x).

Fig. 4. Storage of secretory material in the epithelium of an ovariectomized ewe after treat-
ment with one injection of 75 mcg oestradiol benzoate. The animal was killed 120
hours after the injection (experiment 14). (PAS staining 100 x).

Fig. 5. The epithelium of an ovariectomized ewe after treatment with 25 mcg oestradiol
benzoate on three successive days. The animal was killed ten days after the last in-
jection (experiment 15). Note the cytoplasmic protrusions containing some PAS posi-
tive material (PAS staining 100 x).

Fig. 6. The epithelium of an ovariectomized ewe after treatment with 25 rticg oestradiol ben-
zoate on three successive days and with 12.5 mg progesterone daily on the seven days
prior to slaughter. The animal was killed ten days after the last injection of oestradiol
benzoate (experiment 16). Only the cytoplasmic protrusions contain some PAS posi-
tive material. (PAS staining 100 x).

Fig. 7. The efntheliurn of an ovariectomized ewe after a combined treatment with 25 mcg
oestradiol benzoate and 12.5 mg progesterone on three successive days. The animal
was killed 72 hours after the last injection (experiment 17). (PAS staining 100 x).

-ocr page 475-

the action of oestradiol-17/3, and that a Progesterone does not seem to be essen-

correlation can be made between epi- tial for the release of the secretum into
thelial height and the localization of the the ampullary lumen; it is suggested that

nuclei in the secretory cells. release is a logic consequence of synthe-

Oestradiol-17/3 is considered to be ca- sis induced by oestrogen and that pro-
pable of stimulating the secretory cells gesterone does not take part in this pro-
during pro-oestrus and oestrus, resulting cess.

in a maximal storage of secretum three Electron microscopical studies will be

to four days after the peak values on carried out on the ampullae of these ani-

D16. mals to prove this assumption.

REFERENCES

1. C o X, R. I., M a 11 n e r, P. E. and Thorburn, G. D.: Changes in ovarian secretion
of oestradiol-17^ around oestrus in sheep, ƒ.
Endocr., 49, 345, (1971).

2. G r e e n \\v a 1 d, G. S.: Endocrine regulation of the secretion of mucin in the tubal epi-
thelium of the rabbit.
Anat. Rec., 130, 477, (1958).

3. K r u i p, Th. A. M.: Cytochemical investigations of ovary and endometrium of Texel
sheep during the oestrous cycle and after oestrus synchronization. Diss. Univ. Utrecht,
(1973).

4. McDaniel, J. W., Scalzi, H. and B 1 a c k, D. L.: Influence of ovarian hormones
on histology and histochemistry of the bovine oviduct.
J. Dairy Sci., 51, 754, (1968).

5. Moore, N. W., B e r r c t, S., B r o w n, J. B., S c h i n d 1 e r, J., Smith, M. A. and
Smyth, B.: Oestrogen and progesterone content of ovarian vein blood of the ewe during
the oestrous cycle.
J. Endocr., 44, 55, (1969).

6. Pearse, A. G. E.: Histochemistry. Theoretical and applied. Vol. 1, 3rd ed. Churchill
Ltd, (1968).

7. Reinius, S.: Morphology of oviduct, gametes and zygotes as a basis of oviductal fimc-
tion in the mouse.
Int. ]. Pert., 15, 191, (1970).

8. R o b i n s o n. T. J.: Quantitative studies on the hormonal induction of oestrus in spayed
ewes. /.
Endocr., 12, 163, (1955).

9. Robinson, T. J., Moore, N. W. and B i n e t, F. E.: The effect of the duration of
progesterone pre-treatment on the response of the spayed ewe to oestrogen, ƒ.
Endocr., 14,
1, (1956).

10. Scaramuzzi, R. J., Caldwell, B. V. and Moor, R. M.: Radioimmunoassay of
LH and oestrogen during the oestrous cycle of the ewe.
Biol. Reprod., 3, 110, (1970).

11. S e n n, K. K. and T a 1 w a r, G. P.: Similarities and differences in the binding of oestra-
diol-17/3 to rat oviduct and uterus.
J. Reprod. Fert., 35, 369, (1973).

12. S t a b e n f e 1 t, G. H., H o 1 t, J. A. and E w i n g, L. L.: Peripheral plasma progesterone
levels during the ovine oestrous cycle.
Endocrinology, 85, 11, (1969).

13. T h o r b u r n, G. D., B a s s e t, J. M. and Smith, J. D.: Progesterone concentration in
the peripheral plasma of sheep during the oestrous cycle. /.
Endocr., 45, 459, (1969).

14. W i 1 1 e m s e, A. H.: The secretory activity of the epithelium of the ampulla tubae in
cyclic ewes: a light-microscopical study.
Tijdschr. Diergeneesk-, 100, 84, (1975).

15. Willemse, A. H. and Vorstenbosch, C. J. A. H. V.: The secretory activity of
the epithelium of the ampulla tubae in cyclic ewes: an electron microscopical studv.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 95, (1975).

-ocr page 476-

COLD HEMAGGLUTININ DISEASE IN A TOY PINSCHER
DOG

R. J, SLAPPENDEL1), CARLA L. G. M. VAN ERP*), J. GOUDSWAARD2) and
M. BETHLEHEM3)

Summary

High titers cold agglutinins were demonstrated in the serum of a 7 year old female toy Pin-
schcr with a hemolytic anemia.
In vitro, the serum did not show distinct hemolytic properties,
but it fixed complement components to both the patient\'s own red cells and randomly sampled
canine erythrocytes and agglutinated these cells at high dilutions at low temperatures (opti-
mally at 0° C).

Serum electrophoresis on cellulose acetate membranes failed to reveal a paraprotememia. Nor-
mal canine red cells sensitized with the patient\'s serum at 0° C and eluted at 40° C, released
a cold agglutinin identifiable as IgM by Immunoelectrophoresis. Neither IgA nor IgG were
detectable in a concentrate of the eluate. The auto-antibody showed no specificity against the
canine blood group A antigen and did not react with human O-erythrocytes, irrespective of
whether these carried the I- or i-antigens.

Following erroneous exposure of the dog to cold, cyanosis and serious gangrene developed at
the acra (the ears, nose and feet).

In addition, symptoms indicating diffuse intravascular coagulation were obseixed both hemato-
logically and on pathological-anatomical examination. No primary disease could be demon-
strated.

Samenvatting

In het serum van een 7-jarige vrouwelijke dwerg pinscher met een hemolydsche anemie wer-
den hoge titers koude agglutininen aangetoond.

Hoewel het serum van de patiënt in vitro geen abnormale hemolytische activiteit vertoonde,
bleek het wel in staat complement componenten te binden zowel aan de erythrocyten van de
patiënt zelf als aan willekeurige honde-erythrocyten. Het agglutineerde deze erythrocyten in de
kou (optimaal bij 0° G) in hoge verdunningen.

Paraproteinemie was met behulp van serum-electrophorese op cellulose acetaat membranen
niet aantoonbaar. Wanneer normale honde-erythrocyten bij 0° G met het serum van de patiënt
gesensibiliseerd werden en ver\\-olgens bij 40° G met een fysiologische zoutoplossing geëlueerd,
dan kon IgM in het eluaat aangetoond worden. Het eluaat bevatte IgA noch IgG. Het auto-
antilichaam bleek geen specificiteit te vertonen ten opzichte van het bloedgroep A antigeen
van de hond. Het reageerde niet met humane erythrocyten van de bloedgroep O. De aan-
wezigheid van I of i antigeen op deze laatste cellen speelde daarbij geen rol.
Toen de patiënt per vergissing aan kou werd blootgesteld, ontwikkelde zich ernstig gangreen
aan de lichaamsuitcinden (oren, neus en voetjes). Bovendien werden er zowel bij hematologisch
als bij patholoo,g-anatomisch onderzoek symptomen waargenomen die op een diffuse intravasale
stolling wezen. Een ,.primaire" ziekte werd niet gevonden.

Introduction mally present in the sera of many spe-

Gold (hem)agghitinins are complete cies, including the dog (19).
antibodies directed against red cell anti- Whether or not they have a biological
gens and able to cause red cell aggluti- function is unknown. Their concentra-
nation at low temperatures. Low con- tion is markedly increased in human
centrations of cold agglutinins are nor- patients with the cold hemagglutinin

1  R. J, Slappendel, and Carla L. G. M. van Erp; Small Animal Clinic, University of
Utrecht, Yalelaan 4, Utrecht, the Netherlands.

2  Dr. J. Goudswaard: Section of Veterinary Immunology, University of Utrecht, Yale-
laan 1, Utrecht, the Netherlands.

3  M. Bethlehem; Institute of Veterinary Pathology, University of Utrecht, Biltstraat 166,
Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 477-

disease. This disease is a rare but well
known clinical entity which can be
reckoned on the one hand among the
category of the autoimmune hemolytic
anemias and on the other hand, among
the paraproteinemias (31). Though cold
agglutinins may be fixed at low tempe-
ratures — optimally at 0°C — to ery-
throcytes, their fixation is totally rever-
sible above a certain temperature limit.
This limit depends upon the antibody
titer and is usually slightly above 30°C
in the cold hemagglutinin disease.
Between 20°C and 30°C. cold aggluti-
nins may fix complement components to
the red cells to which they are attached.
High titers cold agglutinins in combina-
tion with complement may show a dis-
tinct hemolytic activity with a maxi-
mum between 20°C and 30°C (8, 18,
311.

Temperatiu\'es below 30°C are normally
attained in the superficial skin vessels
of those parts of the body exposed to
cold air or water. The resulting clinical
symptoms may consist of:

(a) Pallor and/or acrocyanosis of the
ears, the tip of the nose, the fingers and
the toes, occurring in cold temperatures,
vanishing quickly on warming. Occa-
sionally, after longer cooling, compli-
cating acral gangrene may supervene.
These symptoms are caused by the auto-
agglutination of the patient\'s erythro-
cytes in the skin capillaries, causing
local blood stasis.

(b) A more or less pronounced hemoly-
tic anemia, which is the consequence of
the hemolytic activity of the cold ag-
glutinins together with the complement.
It occurs in cold environments in the
skin capillaries of the bare parts of the
body. It al.so begins at blood tempera-
tures of about 3()°C_. but here the anti-
body fixation of the erythrocytes is too
low to cause severe auto-agglutination
and occlusion of the blood vessels.

If the hemolysis is very severe hemoglobi-
nuria may occur ( 18. 31 ).
Two types of cold hemagglutinin
disease in man can be distinguished,
both clinicallv and immunologically
(18.31):

(a) secondary type, which is usually
transient and occurs as a complication
of infectious diseases, especially if caus-
ed by virus or mycoplasma pneumoniae.
The cold agglutinins in this secondary
type are usually heterogenous IgM glo-
bulins, as shown by electrophoresis,
though not as heterogenous as normal
IgM (5). They contain both kappa and
lambda light chains.

(b) chronic „idiopathic" type which
occurs most often in older patients
without any demonstrable primary dis-
order, although malignant proliferative
disease may develop sometimes in the
terminal stage of the syndrome. Homo-
geneous („monoclonal") IgM, contain-
ing either kappa or lambda light chains
are the hallmark of this type of the
disease. The occurrence of IgA (2, 27),
IgG (1, 2) and mixed IgM-IgG (5, 11,
18, 28) cold agglutinins has also been
described, but seems to be rare (18, 26).
Though strong cold agglutination in
dogs has been reported as far back as
1911, both in trypanosomiasis (38) and
piroplasmosis (25), the clinical signific-
ance of these observations is not clear
and the description of the phenomenon
cannot be considered satisfactory ac-
cording to our present knowledge.
Mackenzie (22) reports incidental-
ly on the occurence of cold agglutinins
in a dog with an autoimmune hemolytic
anemia, but fails to give any details
about the way these agglutinins were
demonstrated, their serological proper-
ties, or their serum titers. Apart from a
hemolytic anemia, this dog did not
show other characteristic symptoms of
the cold hemagglutinin disease (22).
The present study deals with the clini-
cal, hematological, iuununological and
pathological-anatomical findings in a
dog, suffering from a syndrome which
can be considered in many respects a
canine counterpart of the cold hemag-
glutinin disease in humans.

Methods

The erythrocyte sedimentation rate (Wester-
gren), blood hemoglobin concentration
(cyanmethemoglobin method), (micro)-
hematocrit value, reticulocyte count (bril-

-ocr page 478-

liant cresyl blue), white blood cell count
(Biirker counting chamber) and the osmotic
fragility of the erythrocytes were estimated,
as described by Dacie and Lewis (8),
The osmolarity of the saline stock solution
used in the osmotic fragility test was adjusted
with the aid of an electronic semi-micro os-
mometer (Knauer, type M), Red cell counts
were performed with an electronic cell coun-
ter (Coulter counter, model D), Platelets
were counted according to F e i s s 1 y-L ii d i n

(12), but the cells were suspended in a .solu-
tion of 0,3% cocain in 3% saline and sub-
sequently left at 4° C for several hours be-
fore the counting chamber was filled. The
total and "direct" bilirubin were assayed by
the method of B r ii c k n e r (4) but the "di-
rect" reaction was estimated at 5 minutes.
The plasma hemoglobin was estimated by the
method of Bing and Baker (3). The se-
rum haptoglobin was determined semiquanti-
tatively by electrophoretic methods (8) and
expressed as the hemoglobin binding capa-
city in ju moles/1, Clottable fibrinogen was
assayed according to Clauss (61, Fibrino-
gen degradation products (F,D.P.) were es-
timated semiquantitatively by the agglutina-
tion of latex particles sensitized with anti-
body to filjrinogen degradation products D
and E (Thrombo-wellco test, Wellcome Rea-
gents Ltd,),

Blood urea determinations were performed
according to the principle of B e r t h e 1 o t

(13), The total serum protein and the serum
enzymes (GOT, GPT, LDH and AF) were
assayed with commercially available test kits
(Mercko test. Numbers 3327, 3329, 3330,
3303 and 3314),

Serum protein fractions were estimated with
an electric scanner after separation by elec-
trophoresis on cellulose acetate membranes
(Beckman microzone system, Veronal buffer,
pH 8,5), and staining with Ponceau S (Fluka
A,G,), Faecal urobilinogen was estimated
according to King (8) in stools that had
been collected quaiUitatively for 5 consecutive
days, I\'he "hemolytic index" was expressed
in the mean urobilinogen excretion iii moles
per day) divided by the product of the body
weight (Kg) and the blood hemoglobin
(mmoles Fe (Hb)/1), The sera of the patient
used in immunohematological examinations
were obtained after clotting and separation
from the blood clots at precisely 37° C, The
sera werd stored at -70° C until used.
The direct antiglobulin (Coombs) tests were
performed as follows: The patient\'s red cells
were washed 4 times in saline at room tem-
perature, 0,05 ml of a 4-5% suspension of
these cells in saline was added to a row of
agglutination tubes containing an equal vo-
lume of doubling dilutions of an antiglobulin
serum in saline, .Agglutination was read macro-
scopically after 2 hours incubation at 37° C.
The indirect Coombs tests were perform-
ed in 2 ways: (A) 0,05 ml pooled canine red
cells were incubated for 1 hour with an equal
volume of patient\'s serum or pooled control
sera, diluted 1 in 1 with a fresh canine serum
as a source of complement. The cells were
then washed 4 times with saline and added
to a row of agglutination tubes containing
serial dilutions of the Coombs serum as in the
direct Coombs test,

(B) 0,05 ml of a 4-5% suspension of pooled
red cells in saline were added to a row of
tubes containing 0,05 ml of serial doubling
dilutions of die patient\'s serum or pooled con-
trol sera in fresh canine serum (complement).
The tubes were incubated for 1 hour and
the red cells were subsequently washed 4
times with saline. 0,05 ml of a Coombs se-
rum, diluted 1:10 in saline, was added, and
agglutination read after 2 hours incubation.
The temperatures of the incubations and
washings is given in Table II,
The saline used in the Coombs tests was
composed of 0,0073 M NaoHPO-i, 0,0013 M
NaH2PO.i and 0,140 M NaCl (pH 7,5), The
following antiglobulin sera were used: (a) a
rabbit anti(dog) total scrum, (b) a rabbit
anti(dog) IgG serum, (c) a rabbit anti(dog)
C(complement) serum and (d) a rabbit anti
(human) IgM serum. These antisera were
available from commercial sources (Central
Laboratory of the Netherlands Red Cross
Blood Transfusion Service), All antiglobulin
sera were adsorbed with pooled canine ery-
throcytes before use, in order to eliminate
hetero-agglutinins. The cold agglutinins were
demonstrated by the agglutination of the
patient\'s own red cells, and canine donor
cells, in serial dilutions of the patient\'s serum
in saline at 0°, 16° and 37° C, as described
by E n g e 1 f r i e t
et al. (101, Results were
read macroscopically. Pooled normal dog sera
were used as controls.

The Donath-Landsteiner test was jjerfornied as
an indirect test (8), Pooled canine red cells
were used for this purpose. The (monophasic)
hemolytic activity of the serum was tested by
mixing in test tubes the red cells of an blood
group Al positive (CEAi ) or an A2 nega-
tive (CEA2-) canine donor with the patient\'s
serum, diluted with an equal volume of fresh
serum of the donor, \'I he tests were performed
in native sera (pH = 7,5 - 8,0) or after aci-
difying to pH 6,5 by adding one drop 0,2 M

-ocr page 479-

HCl to 13 drops of the serum. After incu-
bation for 1 hour at 20° C or 37° C, the
tubes were centrifuged for 1 minute at 1.000
r.p.ni. and hemolysis was read macroscopically.
Fresh sera, pooled from either CEAt or
CEA\')^ dogs were used as controls. As the
results of the tests with the unacidified sera
were very inconstant, even with the control
sera, normal red cells incubated in their own
sera were used in addition as controls.
The typing of the canine erythrocyte A
(CEA) blood groups was performed accord-
ing to the methods of D u d o k d e Wit
et
al.,
(1967) with a canine anti-CEAi anti-
serum, prepared as described by these authors
(9).

Antibody-containing eluates from the red
cells were prepared as follows: canine donor
cells were incubated with the patient\'s serum
for 1 hour at 0° C. They were then washed
4 times with cold (0° C) saline to remove
non-specifically adsorbed proteins (fig. 101.
Finally, the cold autoantibody was eluted by
washing the cells with warm (40° C) saline.
The ehuite obtained was concentrated 20-fold
(up to 0.8 g protein per liter) by membrane
filtration before immunoelectrophoresis was
carried out.

Imnumological characterization of the eluted
antibody was performed by imniuno-electro-
phoresis against a rabbit anti-(dog) total se-
rum (Nordic Pharmaceuticals), a Fc- specific
rabbit anti-(dog) IgG serum (Nordic Phar-
maceuticals), an anti(dog) M serum and an
anti(dog) a serum. Sera with specificity
against the a and ji heavy chains were ob-
tained by liquid absorption of anti(dog) IgA
and IgM sera with purified canine IgG.
These anti(dog) Ig.A and IgM sera were ob-
tained in rabbits immunized with cither a
canine IgA myeloma globulin or with the
cross precipitate of a rabbit anti (human)
IgM serum and jjooled canine serum. The
specificity of the .sera obtained were identical
with known (37) anti (canine) fi and a
sera1). The immiuioelectrophoresis was per-
formed in 1.5% agarose in veronal buffer
(pH 8.6), as described by S c h e i d e g g e r
(29).

Case history

The patient wa.s a 7 year old female
toy Pinscher that had visited the
L\'trecht Small .\\ni:nal Clinic regularly
dtn-ing the previous 3 years because of
a recurring non-purulent conjuncti\\-itis
and keratitis stiperficialis punctata.
Treatment had mainly consisted of cor-
ticosteroid/antibiotic ointments, occas-
ionally supported by oral prednisone
administration. The condition respond-
ed well to this therapy but did not re-
cover completely and tended to exa-
cerbate whenever medication was aban-
doned.

In May 1973, the dog was presented
again because of a hematuria, which
had lasted over 3 weeks. It was not
accompanied by any other sign or
symptom, except for some pain in the
region of the bladder on palpation of
the abdomen. Blood examinations at
that time were restricted to a white
blood cell count and a blood urea de-
termination, both of which were nor-
inal. Riintgenological examination of
the abdomen revealed no abnormalities.
Urinanalysis was not remarkable except
for a trace of protein. The urine sedi-
ment contained numerous calcium oxa-
late crystals, some epithelial cells, and
a few erythrocytes. The urine sample
showed a normal yellow color that day.
-A cystitis was suspected and ampicillin
was prescribed. Hematuria disappeared
promptly and therapy was discontinued
after 5 weeks.

On October 24, 1973, the dog was re-
presented because she had „fainted"
twice in the 2 days prior to admission,
once after climbing the stairs and an-
other time after jumping on a chair.
The owner stated that the attacks had
lasted a few miiuites and that the ]3a-
tient had \'•hown weakness and loss of
nuiscular tonicity during these- moments,
but there had been neither salixation.
nor conx\'ulsions nor tunoluntary urina-
tion.

The dog had \\omited food on (nu- oc-
casion. shortly after eating.
Two days before admission she had
also had bouts of sneezing and cough-
ing. The appetite was poor.
On arri\\-al the dog was alert and in a
good nutritional condition. It was notic-

1  These anti-sera were kindly supplied by Dr. J. P. V a e r m a n, Université Catholique de
Louvain, Belgium.

-ocr page 480-

ed that the animal coughed insistently.
The coughing was effortle.ss and moist.
Body temperature was 39,0° G. The
pulse at the femoral arteries was
112/nnn., regular, equal, and well fill-
ed. Respiration was 30/min. The muco-
sae and especially the tongue showed a
bluish pale aspect. The corneae of both
eyes showed slight, rather diffuse grey
opalescences, and large pigment spots,
such as those frequently seen in chronic
keratitis. .A. very faint, bluish streak was
seen at the inner aspects of the ears, at
the place where the auricles folded.
There was minor seromucous dis-
charge from both nostrils. Fine rales
were heard in the chest above the apical
lobe of the right lung. The spleen ap-
peared to be somewhat enlarged but not
very firm on palpation. The stools were
normal in consistency but had a striking
orange colour. The urine was reddish-
brown. No further abnomialities were
found on clinical examination.
Urinanaiysis revealed the following ab-
normalities:

protein H-, bilirubin -I- -I- hemo-
globin -|--t , urobilinogen: a trace,
glucose: a trace. Many amoiphous
lu-ate crystals and some triple phos-
phates were present in the sediment.
Erythrocytes could not be detected. X-
ray examination*) of the chest revealed
a faint, rather uniformly distributed,
patchy infiltration which possibly indi-
cated a slight pulmonary edema. The
shadow of the heart appeared to be
round l)ut normal in size. The results of
the hematological and clinico-chemical
exanu\'nations are given in Table 1.
I\'rom the clinical and laboratory find-
ings a diagnosis of a hemolytic anemia
was made and the patient was hospita-
lized for further examination.
Inmiunohematological examination on
the next day revealed a positive Coombs
antiglobulin test (Table 2, 1) and the
presence of high titer cold agglutinins in
the scrum (Table 3, 1).
The dog\'s cage was provided with a
red bulb in order to keep her extra
warm. Tetracyclines were administer-
ed. as the presence of high titer cold
agglutinins was considered a possible
indication of a mycoplasma or virus
infection. Body temperature, however,
was 38,3°C. During the first 4 days of
hospitalization a slight improvement in
the dog\'s condition was noticed. The
mucosae had lost the bluish tinge even
on the first day and became less pale.
The appetite was fair but the patient
continued sneezing from time to time.
Hemoglobinuria had disappeared al-
though the production of brownish
urine and orange stools continued.
On October 29, 1973. the dog was by
mistake put into an outdoor kennel. The
mean outside temperature that day was
4.8°C with a minimum of minus 0.3° C.
When the patient was examined next
day, the body temperature was 40.1°C
and respiration 44/min. She had inspi-
ratory and exspiratory nasal stridor
and dyspnea. There was no nasal dis-
charge, but crusts were visible inside
both nostrils.

In addition, a persistent bluish red
colour and .soft swelling had developed
at the tip and along side the margins of
the ears (Fig. 1). Mucosae were very
pale and the dog was apparently re-
luctant to stand and to walk. Examina-
tion of a blood sample revealed anemia,
marked reticulocytosis, normoblastosis.
hyperleucocytosis, thrombocytopenia, a
high plasma hemoglobin value, low
plasma fibrinogen and the jjresence of
fibrinogen degradation products in the
scrum (Table I).

transfusion of 200 ml. fresh blood
group A negative canine donor blood at
body heat was performed. The next day
the body temperature was normal again
but the dog was shivering constantly,
though her environmental temperature
was \'23°C. On October 31, a distinct
bulging of the dorsal aspect of the nose
(Fig. 2), painfid soft swelling of the
feet (Fig. 3), and a deep red colour of

Riintgenological examinations were performed by the Institute of Veterinary Radiology,
Faculty of Veterinary Medicine, University of Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 481-

the nail beds, probably resulting from
hemorrhage, became visible. Body tem-
perature was still normal and the dog
was alert and willing to eat, but she was
still shivering and reluctant to stand.
During the following days the nasal
plane showed initially some tendency to
shrink (Fig. 2) and then, on November
3. the skin and underlying nasal muco-
sa disrupted completely, beginning at
the nostrils and extending bilaterally
over a distance of ± 2 cm. alongside
the dor.so-lateral aspects of the nose
(Fig. 4).^

In addition, the development of gan-
grene in all 4 feet became evident.
On November 6, the digital bones of
several toes lay bare (Fig. 5).
At the auricles a sharp demarcation
line had developed between the appa-
rently gangrenous and the normal tis-
sue (Fig. 6). The patient was still able
to stand and to walk but this was clear-
ly painful.

Table 1. Hematological and clinico-chemical determinations.

normal values*

24 Oct.

30 Oct.
i?7?

2 Nov.

1?7?

ESR

mm (1 hour)

0-2

67

9.5

Hemoglobin (Fe)

mmol/1

10.2 - 12.8

5.1 "

5.5

Hematocrit value

1/1 12
X lO
^Vl

0.41 - 0.61

0.25

0.20

0.47

Erythrocytes

6.86 - 8.56

5.19

2.08

5.95

MCHC (Pe)

mmol/l

20.1 - 25.5

22.4

16.3

20.0

MOV

fl

61.5 - 78.7

72.1

96.1

79.8

MCH (Fe)

amol

1J40 - 1700

1620

1560

1600

Reticulocytes

/\' q

< 2.0

5.4

21.6

2.8

Thrombocytes

X 10^/1

135 - 450

51

68

70.6

171

VrTiite blood cell count

x 10^/1

6.0 - 12.0

8.8

lymphocytes

^WBC

12-50

26

9

monocytes

^WBC

5 - 10

7

8

band neutrophils

fVBC

0 - 5

6

7

segm. neutrophils

5?WBC

60 - 77

60

86

eosinophils

2-10

1

0

Normoblasts

^WBC

0

13

24

Plasma hemoglobin

)imol/l

< 3.5

391.2

7.1

Serum haptoglobin (Fe)

)imol/l

18.5 - 150.0

0

0

Serum bilirubin (total)

)imol/l

<5.4

13.7

Serum bilirubin (direct)

)imol/l

< 1.7

4.1

Osmotic fragility

166.0

20f hemolysis

mosM NaCl

155-0 - 168.0

50"\' hemolysis

mosM NaCl

125.0 - 155.5

147-0

BOf hemolysis

mosM NaCl

109.5 - 145.0

135.5

Fibrinogen

g/1

2.0 - 5.0

1.8

0.9

FDP ""

Ps/i

< 10

10 to 40

Blood urea

mmol/l

3.0 - 12.5

5.4

Blood glucose

mmol/l

2.44 - 4.06

5.56

Serum GOT

n/i

1 - 25

35

Serum GPT

u/1

7 - 54

6

Serum AF

u/1

21 - 176

73

Serum LDH

u/1

10 - 56

158

Total serum protein

g/1

54 - 70

58

albumin

1\'

50.1 - 70.5

64.6

globulin

f

5.3 - 7.2

7

0(2 globulin
globulin
globulin
globulin

i\'

6.1 - 12.1

4

i\'

4.9 - 9.6

12

6.7 - 11.2

8

f

6.0 - 14-2

5

24 - 29 0(

:t. 1973

Hemolytic index

mmol

0.02 - 0.28

1,

.29

(fecal urobilinogen)

(see methods\'

" Corrected for free plasma hemoglobin. **FDP = fibrinogen degradation products.
* Normal values (M 2 sd) estimated in the Utrecht Small Animal Clinic.

-ocr page 482-

Fig. I. Acrocyanosis of the ears, one day Fig. 2. Deformation of the nose, 2 days
after exposure to cold. after exposure to cold.

Fig. 4. Necrosis at the dorsal part of the
nose, 6 days after exposure to cold.

Gangrene and demarcation at the
ears, 8 days after exposure to cold.

-ocr page 483-

The cold hemagglutinin titer was still
\\\'ery high (2048). As the prognosis ap-
peared to be very poor now. the owner
consented to euthanasia of tlie dog.

Pathology

Macroscopical findings

The dog was in a good nutritional con-
dition. Macroscopical examination re-
vealed the following abnormalities:
The ears were cyanotic and thickened.
The skin of the toes had disappeared
locally and at some places the under-
lying bone was visible. The nasal
plane, especially the left aspect, showed
severe necrosis. Both eyes showed signs
of a chronic keratitis.
The lungs were oedematous and small
greyish foci were present, scattered
throughout these organs. The myocar-
dium showed some pale patches mea-
suring up to 3
X 4 mm. A few pale foci,
about the size of a pin\'s head were
present in the liver. The bone marrow
had an activated appearance. No other
abnormalities were found; notably the
size and the aspect of the spleen were
normal.

Microscopical findings

The skin of the nose and the feet show-
ed extensive necrosis, with a broad
band of demarcation. The ears showed
an area of necrosis, oedema and
hemorrhages. This area was surround-
ed by newly formed fibrous tissue and
inflannnatory cells. Thrombosis was
present in several vessels in both the
necrotic and the surrounding tissue
(Fig. 7). .■Alveolar oedema was found in
the lung together with some fibrin and
polymorphonuclear leucocytes.
Several great vessels showed thrombo-
sis with incipient organisation (Fig. 8).
In the heart an infarct showing organi-
sation, several patches of young fibrous
tissue and a throinbus were seen.
The Kupffer cells of the liver showed
a great amount of ironcontaining pig-
ment (Fig. 9). Foci, mainly consisting of
round cells were found scattered
throughout the liver and some extrame-
dullary erythropoiesis was present. Tu-
bulo-nefrosis was found in the kidneys
and yellow-brown, iron-containing pig-
ment was seen in the epithelial cells of
the tubules. The bone marrow showed
strong myelopoiesis, some erythropoie-
sis and locally a fibrin clot. The lymph-
oid system showed signs of activation.
Neither mycoplasmas nor other micro-
organisms could be cultured from the
parenchymatous organs.1)

Immunohematology and Immunology

The direct antiglobulin test on October
25, 1973, revealed that the patient\'s red
cells were coated with complement
components (Table 2, I). Initially,
neither IgG nor IgM antibodies could
be detected on the patient\'s erythrocytes
(direct Coombs test).

•i

Fig. 7. Necrotic area surrounded by granulomatous tissue on one of the ears. Thrombosis of

several vessels (arrows), (H.E. 6x}

1  Bacteriological examinations were performed by the Institute of Veterinary Bacteriology,
University of Utrecht, Biltstraat 17.5, the Netherlands.

-ocr page 484-

V. ^ v\' y

.< V«. i*

Fig. 8. Pulmonary thrombosis with incipient organization, (H.E. 60.\\)

.r>, »» • ... .

Fig. 9. Iron-containing pigment (black dots) in the Kupfjer cells of the liver, (H.E. I40x)

(79) 453

f-

-ocr page 485-

Ol

4-

Table 2. Immunohematology.

CO
O

I. Direct antiglobulln (Coombs) tests.

Idate

October 25

October 28

\'October 50 November 2

source of cells

pat CI

pool*

patn

pool*

patG

pool*" patnj pool*

type of anti-serum

anti-fdog)total

4096

-

4096

-

2048 \'

- 256«-, -

anti-(dog)lgG

-

-

\' -

- i -

anti-(dog)C\'

i 4096

-

4096

; 4096 !

512\'\'-

anti-(human)IgM

1

Î " 1

i -

128

-

; 64 i

1

" , " 1 "

□ = patient\'s red cells; *•= pooled canine red cells; £}■= 2 days after bloodtransfusion.

II. Indirect antiglobulin (Coombs) tests.

late

October 28

October 50

jtype of test *

A

A

B

incubation at

0\'

\'C 57°C

0°C

20°C

! 57°C

! 0°C

20°C

! 57°C

washings at

0\'

=0 37°C

57°C

57°C

37°C

^ o°c

20°C

: 37°C

test serum

pool* pat\'J\'

pool

pat j pool*

pat 1 pool*

pat ^ \\pool*

pat\'^î pool*

pat pool*

■ pat pool*

[type of anti-serum

■ —1-

----1

! anti-fdogUotal
: anti-(dog)lgG
! anti-(dog)C\'
j anti-(human)lgM

2048

4096
512

- ; 512

. - 512

1

2048 ^ -
4096

1024 \' -
2048 , -

128
512

64
256

64 ■ -
256
i -

8 - j
64 -

i

ri-- patient\'s serum, diluted in fresh canine serum as a source of complement; *= fresh pooled canine serum.
* = see methods.

-ocr page 486-

Table 3. Imtnunohematology.
Agglutinating titers of serum (in saline).

ite

October 25

October JO

amperature o\'^C

16°C ^ 37°C

o°c

16°C

57°c

3st serum * : pat j pool

pat

pool ; pat pool

i

pat

pool

pat pool 1 pat pool

/■pe of red cells |
patient 4096 \' 4
pooled , 4096
i 4
CEA
1
CEAg" ;
(human)01
j
(human)0i !
canine oord blood
j

64
128
64
64

i "

j

4
4
4

i
1

1 1

2048 4
8192 ; 8
8192 4
8I92
4
32 52
52 : 52
4096

1

128
64

128 -
4096

1

4

i 4
1 4

► pat = patient\'s serum; pool = pooled canine donor serum.

I. Serum hemolytic activity.

ate

October 30

H

7.5 - 7.8

6.5

smperature

20°C

57°C

20°C

37°C

sst serum

A.,\'\'\' 1 Ag" 1 pat

A^"^ ^ A^" pat a/ A^\' pat

a/

A^" : pat

ype of red cells
CEA^"


-to -to

-to to to i " i ~ ~

tO . tO ! - - -

1 1

-

1

: = r serum of blood group CEA^ positive dog; Ag = serum of blood group CEA^ negative dog;

pat = patients serum, diluted 1:1 with fresh serum of the cell donor.

From the indirect Coombs test it be-
came apparent however, that antibodies
were present in the serum that attached
complement to donor cells (Table 2. 11).

weak positive direct anti-IgM globu-
lin test on October 28 indicated an IgM
antibody. IgM antibody acti\\ity could
even be demonstrated in the patient\'s
scrum (indirect Coombs test), provided
the red cells were iiicubated and wash-
ed at ()°C (Table 2, II).
From the aggutination tests in saline at
0°, 16° and 37°C (Table 3.1), it be-
came evident that high titers of cold
agglutinin were present in the serum.
They agglutinated the patient\'s own
erythrocytes and canine donor cells.
The agglutination appeared to be high-
est at 0°C and was entirely negative at
40°C. .A very weak agglutination was
noticed occasionally at 37°C.
The strong agglutinating ability of the
serum, which disappeared after warm-
ing, could be restored by cooling again.
It could be exhausted by incubating at
4°C si.x portions of donor erythrocytes
in succession with one equal volume of
the patient\'s serum. .After that procedu-
re the serum was no longer able to fix
complement to red cells.
The agglutinating antibody could easily
be eluted by washing donor erythrocy-
tes, sensitized at 0°C with the patient\'s
scrum, with warm (40°C) saline. The
eluate obtained in that way agglutinat-
ed canine red cells at 0°C at high dilu-
tions (1/1024).

.\\ concentrate of the eluate gave a
single distinct precipitin arc with an
anti (dog) total serum on inmumo-elec-
trophoresis (Fig. 11. 1).
In addition, a distinct precipitin arc was
obtained at inununo-electrophoresis
against a specific anti (dog) /.tserum. This
:;rc had a different appearance and was
shorter than the IgM arc obtained with

-ocr page 487-

c

U

A

7- B

o

m

B

Fig. 11. Immunoelectrophoresis of the eluate of the washed, sensitized red cells, eluted at
40° C. The eluate (A) and pooled dog serum (B) are developed with an anti-dog total anti-
serum (I), an anti-dog a antiserum (II) and an anti-dog /J antiserum (III).

normal dog serinn (Fig. 11, III). No
precipitation was obtained against a
Fc-specific anti(dog) IgG or an anti-
\'dog) « serum (Fig. 11, II).
The agglutinating activity of the serum
in vitro was not restricted to the
patient\'s own red cells but extended it-
self equally and without exception to the
erythrocytes of 4 and

8 CE.Ao" (unrelated)dogs. It did not
react with htnnan blood group O adult
or cord blood* ;.

Canine cord blood**) was agglutinated
almost as strongly as canine adult
blood (Table 3, 1).

The patient\'s serum, in vitro, showed
hemolytic activity against randomly
selected CE.-\\i \' and CEA^ red
cells. Hemolysis was irregular and
stronger at 37°C than at 20°C, and

»l Human O-positive adult and cord blood were kindly supplied by Dr. G. H. A. Borst-
Eilers, Clinic of Internal JVtedicine, Dept. of Haematology, University Hospital, Utrecht.
**) The canine cord blood was supplied by the Institute of Veterinary Obstetrics, Gyne-
cology and A.I., University of Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 488-

absent below 20°C. It was entirely ab-
sent at all temperatures between 0° and
37°C if the pH of the serum was chang-
ed from 7.5-8.0 to 6.5 (Table 3, II).
The addition of fresh complement did
not alter this. The same pattern of
hemolytic activity was found in many
normal control sera and could even be
noticed if the erythrocytes of normal
dogs were incubated in their own sera
(Table 3, II).

Biphasic hemolysins were apparently
absent, as the indirect Donath-Landstei-
ner test was negative.

Discussion

In the cold hemagglutinin disease in
man. the acrocyanosis is usually rever-
sible on warming. This was not so ob-
vious in our canine patient, though the
faint bluish streaks on the auricles that
were observed on admission of the dog,
and had disappeared again the next
day, may have represented a compara-
ble symptom.

On October 29, 1973, when distinct
acrocyanosis was detected, it was not
reversible anymore, because the expo-
sure to cold had apparently lasted too
long.

The positive Coombs test on October
25, 1973, stongly suggested an autoim-
mune genesis of the hemolytic process,
but no immunoglobulin, apart from
complement, could initially be demon-
strated on the red cells or in the serum
(Table 2, I).

In humans with the cold hemagglutinin
disease this is a common finding be-
cause the Coombs test is performed at
37°C and the cold agglutinins have
usually eluted from the erythrocytes at
that temperature, especially if the wash-
ings have also been performed at 37°C
(8). Complement, on the contrary, will
not eluate, once attached to the cell
(31).

We found that antibody sufficient to
give a positive direct or indirect anti-
IgM globulin test, remained fixed on
the red cells, if washings were perform-
ed at room temperature (direct Coombs
test, October 28 and 30) or at 0°C (in-
direct Coombs test, October 30). The
phenomenon was clearly the result of a
weak but specific binding of IgM glo-
bulins to the cells, as both the indirect
anti-IgG test with the patient\'s serum
and the anti-IgM test with control sera
were negative under the same circum-
stances.

It is unlikely that the reaction resulted
from an aspecific reactivity of the anti-
IgM serum against the complement on
the red cells, since we have never seen
a positive anti-IgM test in other dogs
with a positive anti-complement
Coombs test.

Cold agglutinins are normally present
in the sera of many species. However,
their titers in healthy individuals are
low (18) and they never agglutinate red
cells at temperatures above 20°C (31).
The highest cold agglutinin titer at 0°C,
that we found in the sera of 20 normal
dogs was 1/8. At 16°C no agglutina-
tion was present at all. In our Pinscher,
titers up to 1/16384 at 0°C and up to
1/1024 at 16°C occurred, and occasion-
ally a weak agglutinating activity was
seen even at 37°C (Table 3,1).
The cold agglutinin in this dog consist-
ed of IgM, as shown by both the results
of the antiglobulin tests (Table 2) and
the electrophoretic pattern of the eluate
(Fig. 11).

The shape of the latter indicates that
the auto-antibody was less heteroge-
nous than the IgM globulins present in
normal canine serum.
The eluted protein was of too low con-
centration for conclusive kappa-lambda
typing.

The canine cold auto-antibody behaved
like a „panagglutinin" as it did not
react exclusively with the patient\'s own
red cells but equally and without excep-
tion with the erythrocytes of 12 canine
donors. This does not mean however,
that it could not be specific in respect
to one of the known canine blood group
antigens, since the incidence of some of
these is higher than 98% (36). As can
be concluded from the agglutination of
both CEAj-positive and CEA2-nega-
tive cells (Table 3, I), the specificity of

-ocr page 489-

the agghitinin was apparently not with-
in the CEA-system.

The serum of our Pinscher reacted
neither with O-positive human adult
blood (OI) nor with O-positive human
cord blood (Oi). It reacted almost as
strongly with canine cord blood as with
canine adult blood (Table 3, II). This
indicates that the cold agglutinins in
this dog, unlike in man (21, 23, 35), had
neither .specificity within the li-blood
group system, nor against any canine
blood group antigen which, like the
human I antigen, might possibly be
hidden or absent at birth and develop
during the early stages of life.
Hemolytic anemia, one of the hallmarks
of the cold hemagglutinin disease in
man, was obviously also present in this
canine patient but we were not able to
demonstrate that the mechanism res-
ponsible for the red cell destruction,
was identical in both species.
.Although the serum of our Pinscher did
exert hemolytic activities
in vitro, and
even attached complement to the ery-
throcytes, the hemolysis was stronger at
37°C than at 20°C and was not stimu-
lated, but, on the contrary, was entirely
absent if the serum was acidified to pH
6.5. This is not in agreement with the
findings in human patients (8, 31). In
addition, a comparable hemolytic acti-
vity was demonstrated in the test tubes
containing the unacidified control sera
(Table 3, II) and even in several tubes
in which red cells were incubated in
their own sera. The latter indicates a
high fragility of normal canine red cells
in normal (alkaline) sera at 37°C. This
is in accordance with the experiences of
other investigators (14, 17).
Undoubtedly the se(juestration of com-
plement-coated red cells in the liver
played an important role in the patho-
genesis of the hemolytic anemia in the
patient, as indicated by the hemosidero-
sis found in that organ at post-mortem
examination. Liver sequestration is also
a characteristic feature of the cold
hemagglutinin disease in man (7, 15, 18,
20, 30), but this mechanism can not be
the cause of the
intravascular hemoly-
sis. Perhaps a high fragility of the
agglutinated and tightly packed ery-
throcytes in the partially obstructed
peripheral blood vessels was respons-
ible for this.

In addition to the symptoms directly
related to the cold hemagglutination
and hemolytic anemia, thrombocytope-
nia, hypofibrinogenemia and fibrinogen
degradation products were demonstrat-
ed on October 30.

This triad umnistakably indicates dif-
fuse intravascular coagulation (DIC).
From the pathological anatomical exa-
mination it is obvious that this proce.ss
had been present indeed (thrombosis in
the lungs and in the heart and fibrin
clots in the bone marrow).

DIC is a complication of many diseases
in which thromboplastic substances may
enter the circulation. Its spontaneous
occurrence in dogs has been well docu-
mented (16, 32, 33, 34). In this toy
Pinscher a local coagulation process
started in the acra, apparently as a
result of the blood stasis and anoxemia
in the obstructed capillaries. In addition,
the thromboplastic substances released by
the hemolysing red cells and necrotic tis-
sues, may have caused DIC. In man,
venous thrombosis and pulmonary em-
bolism are also well known complications
of the cold hemagglutinin disease (35).

.\'Vs no indications of a primary disease
were found, the cold hemagglutinin
disease in this dog has to be classified
most probably as „idiopathic". As com-
pared with man, the age of the dog (7
years) is in favoiu\' of this diagnosis, the
chronic idiopathic type of this disease
occurring mainly in the older patient. It
may have been chronic, because the cold
autoantibodies may have been already
present during the summer of 1973,
without causing clinical symptoms. It is
even possible that the hematuria noticed
in April/May 1973, just before sum-
mertime started, was, in fact, hemoglo-
binuria induced by cold hemagglutini-
nins.

Even the immuno-electrophoretic ap-

-ocr page 490-

pearance of the eluate, as compared symptoms of a diabetes mellitus (poly-
with normal dog IgM (Fig. 11) suggests dipsia, polyuria, emaciation),

the idiopathic (monoclonal) type of cold it is likely, that these laboratory find-

hemagglutinin disease. ings indicate a transient hyperglycemia

The glucosuria and hyperglycemia, and glucosuria as may be seen in a
detected on October
25, 1973, were not good many circumstances that have no
accompanied by the other characteristic relation to diabetes mellitus.

LITERATURE

1. A m b r u s, M. and Bajtai, G.: A case of an IgG-type cold agglutinin disease. Hae-
matologia,
3, 225, (1969).

2. Angenive, C. D., Andersen, B. R. and B a r n e 11, E. V.: A cold agglutinin of
the IgA class.
]. Immunol., 96, 578, (1966).

3. B i n g, F. C. and Baker, R. W.: Determination of hemoglobin in minute amounts of
blood by Wu\'s method. /.
Biol. Chem., 92, 589, (1931).

4. Brückner, J.: Estimation of the direct and total bilirubin in serum. Clin. Chim. Acta,
6, 370, (1961).

5. Gapra, J. D., D o w 1 i n g. P., G o o k, S. and Kunkel, H. G.: An incomplete cold-
reactive yG antibody with i specificity in infectious mononucleosis.
Vox Sang, 16, 10,
(1969).

6. G 1 a u s s, A.: Gerinnungsphysiologische Schnellmethode zur Bestimmung des Fibrinogens.
Acta Haemat. (Basel), 17, 237, (1957).

1. Dacie, J. V.: The haemolytic anaemias, congenital and acquired, part II. Grüne and
Stratton, Inc., New York. 2nd ed., (1962).

8. Dacie, J. V. and Lewis, S. M.: Pracdcal Haematology, 4 ed., J. & A. Churchill
Ltd., London, (1970).

9. D u d o k d e Wit, C., C o e n e g r a c h t, N. A. C. J., Poll, P. H. A. and V a n d e r
Linde, J. D.: The practical importance of bloodgroups in the dog. ƒ.
Small Anim.
Pract.,
8, 285, (1967).

10. Engelfriet, C. P., K r. v. d. Borne, A. E. G., G i e s s e n, M. v. d., Beckers,
Do. and L o g h e m, J. J. van: Autoimmune haemolytic anaemias.
Clin. exp. Immunol.,
3, 605, (1968).

11. Goldberg, L. S. and B a r n et t, E. V.: Mixed yG - yM cold agglutinin, ƒ. Immunol.,
99, 803, (1967).

12. Helleman, P. W., S i x m a, J. J., Plas, P. M. van d e and D u d o k d e Wit, C.:
Hematologie, Agon Elsevier, Amsterdam, (1973).

13. Henry, R. J.: Clinical chemistry, 1 ed., Hoeber-Harper Int. Reprint, (1966).

14. lampetro, P. F., F i o r i c a, V., Burr, M. J. and Moses, R.: Hyperventilation-
induced hemolysis in the dog.
Proc. Soc. exptl. Biol. Med., 130, 689, (1969).

15. J a n d 1, H. J., Jones, A. R. and Castle, W. B.: The destruction of red cells by anti-
bodies in man. /.
din. Invest., 36, 1428, (1957).

16. K a m m e rm a n, B., Gm Ü r, J. und S t ü n z i, H.: Afibrinogenämie beim Hund. Zbl.
Vet. Med. A,
18, 192, (1971).

17. Koch, J. und N i e s s e n, Chr.: Blutgruppenbestimmungen beim Hund. Dtsch. tierärztl.
Wschr.,
80, 341, (1973).

18. K r. V o n d e m B o r n e, A. E. G.: Autoimmuun haemolytische anaemie. Diss., Amster-
dam, (1971).

19. Land Steiner, K.: Ueber Beziehungen zwischen dem Blutserum und den Körper-
zellen.
Münch, med. Wschr., 50, 1812, (1903).

20. Leddy, J. P. and Swisher, S. N.: .Acquired immune hemolytic disorders. In: Immu-
nological Diseases. M. Samter, editor. Little, Brown and Co., Boston. 2nd ed. 2; 1083,
(1971).

21. Loghem, J. J. van, Hart, M. van der, V e e n h o v e n-v a n R i e s z, E., Veer,
M. V a n d e r. Engelfriet, C. P. and P e e t o m, F.: Gold auto-agglutinins and hemo-
lysins of anti-I and anti-i specificity.
Vox sanguin, 7, 214, (1962).

22. M a c k e n z i e, C. P.: Idiopathic (acquired) haemolytic anaemia in the dog. Vet. Rec.,
85, 356, (1969).

-ocr page 491-

23. Marsh, W. L.: Anti-i: a cold antibody defining the li-relationship in human red cells.
Brit. J. Haemat., 7, 200, (1961).

24. Moore, J. A. and Chaplin, H.: Autoimmune hemolytic anemia associated with an
IgG cold incomplete antibody.
Vox sanguin, 24, 236, (1973).

25. N a 11 a n-L a r r i e r, L.: Auto-agglutination des hematies dans la piroplasmose canine.
Bull. Soc. path, exot., 4, 370, (1911).

26. Roelcke, D.: Erkennimg und Differenzierung von Kälteautoantikörpern. Dtsch. med.
Wschr.,
97, 473, (1972).

27. Roelcke, D. and D o r o w, W.: Besonderheiten der Reaktionsweise eines mit Plasmo-
cytom-yA-Paraprotein identischen Kälteagglutinins.
Klin. Wschr-, 46, 126, (1968).

28. R o e 1 c k e, D. and Jungfer, H.: Kombinierte yu/y-Antigenität von Paraprotein-Immun-
globulinen mit Kälteautoantikörper Aktivität.
Klin. Wschr., 48, 914, (1970).

29. S c h e i d e g g e r, J. J.: Une microméthode de l\'immunoélectrophorese Int. Arch. Aller-
gy,
7, 103, (1955).

30. S c h r e i b e r, A. D. and Frank, M. M.: The role of antibody and complement in the
immune clearance and destruction of erythrocytes, II. ƒ.
clin. Invest., 51, 583, (1972).

31. Schubothe, H.: The cold hemagglutinin disease. Sem. Hernat., 3, 27, (1966).

32. S 1 a p p e n d e 1, R. J., A r k e 1, C. V a n, M i e o g, W. H. W. and B O u m a, B. N.: Res-
ponse to heparin of .spontaneous disseminated intravascular coagulation in the dog.
Zbl.
Vet. Med. A,
19, 502, (1972).

33. S 1 a p p e n d e 1, R. J. and D ij k, J. van: Disseminated intravascular coagulation (DIG)
II. Spontaneous DIG in 9 dogs.
Tijdschr. Diergeneesk-, 98, 615, (1973).

34. S 1 a p p e n d e 1, R. J., Maat, G. E. M. d e, R ij n b e r k, A. and A r k e 1, C. van:
Spontaneous consumption coagulopathy in a dog with thyroid cancer.
Thrombos. Diathes.
haemorrh. (Stuttg),
24, 129, (1970).

35. Stats, D. and Wasserman, L. R.: Gold hemagglutination - an interpretive review.
Medicine, 22, 363, (1943).

36. S w i s h e r, S. N. and Young, L. E.: The bloodgrouping systems of dogs. Physiol. Rev.,
41, 495, (1961).

37. Vaerman, J. P.: Studies on IgA immunoglobulins of man and animals. Thesis, Uni-
versity of Louvain, Sintal-Louvain, Belgium, (1970).

38. Yorke, W.: Autoagglutination of the red blood cells in trypanosomiasis. Ann. Trop.
Med.,
4, 529, (1911).

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten ver\\olge van hetgeen op pagina 269 van lende voederwijzen op het effekt van het
dit tijdschrift over de inhoud van de afleve- persen van voeders bij varkens,
ring 1 van het
Vlaams Diergeneeksundig Tijd- C h a r 1 i e r, G., S t r o b b e, R., Leunen,
schrift werd vermeld, volgt hier de inhoud J.: Invloed van de inenting met varkens-
van de volgende aflevering: pestentstof op de serumproteïnenfrakties

van varkens.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 44,

(2), (1975). Verslag:

Oorspronkelijke bijdragen: Steriliteitsbestrijding, 1974.

De Wilde, R.: De invloed van een anti- Uit de literatuur, Kronijk, boekennieuws, con-
bioticumsupplementering en twee verschil- tents.

-ocr page 492-

LETTERS TO THE EDITOR

THE GOD SERAPIS HEALER OF THE ANIMALS

Summary

A passage by Aelian describing how Serapis restores a horses\'s eye, informs us that
supplicants to the healing god, protector of medicine, were not only men but animals
as well.

Serapis was a healer of the ancient Babylonians, originally called Ea or Ea-
Kin ( name deriving from the Greek word d)Keavo\'s = ocean), whose
worship was introduced into the Greek world from Egypt in Ptolemaic
times. He also bore a second name, that of Sar-Apsi, which meant
\'big
fish of the ocean\'i"\\iiyaz
 toO tJMeavoO")or "supreme among

the fishes"{"Vnaxoz Cx^^Js").

Alexander the Great proclaimed Serapis the highest god of the king-
dom. Ptolemy I transferred the centre of Serapis worship from Siopi to
Alexandria, where he constructed a magnificent temple, called
Serapion

(Tepdntov or EeDaueCov).

Ptolemy wished to combine Egyptian and Greek forms of worship for poli-
tical reasons, and he identified Serapis with the god Osirapis, a name
deriving from the combination of the god\'s names Osiris and Apis.
The worship of Osirapis took place in Memphis. Since then, his worship
spread widely and temples were built almost all over the Greek-Roman
world (Athens, Thessaloniki, Byzantium etc.).

Serapis gradually became one of the greatest gods of the Pantheon "the
unique Zeus Sarapis""^
yova6i.MOS Zev5s la pau u s" He was regarded
as a saviour, protector of medicine, and he is depicted on Roman coins with
a snake twined round a staff, the symbol of Aesculapius ( " Zapaiios
■ AoxXnit\'-os" ,\'Serapis Aesculapius").

A passage by Aelian (On Animals, XI, 31) informs us that supplicants
to the healing god were not only men but animals as well:

"Here is another characteristic of ani- and the owner was accounted most for-
mals and a good one. The gods take tunate by his fellow cavalrymen. Now
thought for them, neither looking down the horse, with the excellent qualities I
upon them nor reckoning them of small have described, in consequence of a blow
account. For although destitute of reaso- which it received in its right eye, was in-
ning power, at any rate they possess un- capacitated where its sight was concer-
derstanding and knowledge proportio- ned.

nate to their needs. And I will explain Accordingly Lenaus seeing all his hopes

how they are beloved of the gods, not by anchored upon the condition of his noble

many examples taken from a multitude horse (the cavalry shield covered the left

but by a sufficient mmiber. eye which alone could see), went to the

A cavalry officer of the name of Lenaeus temple of Serapis bringing a patient of

owned a horse of fine appearance, very a most unusual kind, "his horse, and, as

fleet of foot and of dauntless spirit; in though he were pleading for a brother

displays it was good at running the cour- or son, implored the god for the horse\'s

se it had been taught; in war itself it was sake to have compassion on his suppliant,

capable of endurance; and was quite ex- especially as it had done no wrong,

cellent both in pursuit, when occasion For men, he said, may bring misfortune

arose, and in retreat, where necessity upon themselves either by some impious

called for it. And in consequence of all act or some blasphemous speech. „But

this the horse was a valued possession, what sacrilege," het exclaimed, "or what

-ocr page 493-

murder has a horse committed, and how
and by what means has it blasphemed?"
And he called the god to witness that he
himself had never wronged any man, and
for this reason he implored the god to
relieve his comrade-in-arms and friend of
its blindness. And the god, although so
mighty, did not neglect or scorn to heal
the dumb beast, and therefore took pity
both on the sick animal and on the man
who besought him on its behalf, and
prescribed a cure, not by fomenting the
eye but by warming it with vapour baths
at midday in the temple precinct. So this
was done and the eye of the horse was
restored. And Lenaeus made thank-offe-
rings and donations for its recovery,
while the horse pranced and snorted and
seemed larger and more beautiful and
was full of joy, and speeding to the altar
moved so proudly, and as it rolled in
front of the steps was seen to be giving
thanks with all its might to the god who
had healed it."

A. Tsaknakis1)

1  Dr. A. Tsaknakis; Veterinary College, University of Thessaloniki, Greece.

-ocr page 494-

VETERINAIR SALMONELLA-ONDERZOEK
G u n n a r s s
O n, A., H u r v e 11, B., N o r d b 1
from animals and feedstuffs in Sweden over the
5/7, (-1974;.

Het salmonella-probleem is ook in Zweden
nog niet opgelost ondanks de door de over-
heid gesteunde pogingen om mede ten be-
hoeve van de volksgezondheid de infectie bij
huisdieren en de wilde fauna te beperken,
(kosten in 1972 bedroegen 4,5 miljoen kro-
nen )

In de genoemde periode van 5 jaar werden
96 verschillende serotypen geïsoleerd uit ma-
terialen die van dieren of voeders van dier-
lijke herkomst of van plantaardige voeder-
middelen afkomstig waren. Er waren 61 voor
Zweden nieuwe typen bij, maar deze waren
vnl. afkomstig van geïmporteerde reptielen.
Verweg het meest werden echter de ook voor
Zweden inheemse soorten geïsoleerd nl.
S.
typhimurium
57%, S. dublin 16,9% en S.
cholera
suis 2,6%. Gedurende de laatste 2
jaar waren de isolaties van
S. dublin sterk
toegenomen. Deze waren practisch alle af-
komstig uit het district Kalmar in het zuid-
oosten van het land.

Bij runderen kwamen in verhouding hiermee
in 1972 maar een beperkt aantal
S. typhi-
murium-infecties voor en deze waren vrij
gelijkmatig over de daarvoor in aanmerking
komende districten verdeeld. Het aantal sal-
monella-isolaties uit varkens- en pluimvee-
materialen is vrij constant gebleven doch
sterk toegenomen waren de kweken uit ca-
davers van wilde zaadetende vogeltjes. In de
rapport-periode was de frequentie van sal-
monellosis bij vinken meer dan 1 O-maal zo
hoog als in de overeenkomstige periode daar-

IN ZWEDEN

om, L. and Thai, E.: Salmonellae isolated
period 1968-1972.
Nord. Vet.-Med., 26, 499-

voor. Deze toename werd vooral toegeschre-
ven aan het sterk toegenomen gebruik van
voedertafels en de faecale verontreiniging
hiervan gedurende de winterperiode. De ge-
kweekte
S. typhimurium-stammen bleken
slechts tot 2 faagtypen beperkt nl. 1 en 9.
Ze waren dus niet van duiven afkomstig en
erg virulent.

De toename van de salmonellosis bij runde-
ren werd toegeschreven aan de vergroting
van de bedrijven en de wijziging in de be-
drijfsvoering.

Ook speelde de sterk toegenomen handel in
vee ongetwijfeld een grote rol bij de versprei-
ding van de ziekte.

Wat betreft het onderzoek van voedermidde-
len viel op dat de meeste salmonella-isolaties
uit vleesmeel afkomstig waren. Ze betroffen
vooral de producten uit een bepaalde Zweed-
se fabriek en wel vnl. .S.
infantis.
Wat betreft de import uit verschillende lan-
den, bleek het vleesmeel uit Denemarken een
hogere frequentie van positief bevonden
monsters en partijen te vertonen dan die uit
Nederland. Van de 4719 onderzochte mon-
sters uit Denemarken bleken 66 een positief
resultaat opgeleverd te hebben; van de 810
uit Nederland was slechts 1 positief bevon-
den. De desbetreffende cultuur werd als
anatum gedetermineerd. Het uit Noorwegen
afkomstige vleesmeel gaf bij het onderzoek
van 1646 monsters een geheel negatief resul-
taat.

A. van der Schaaf.

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

Immunologie

ONDERZOEKINGEN OVER DE IMMUNITEIT VAN KALVEREN TEGEN GOLI BA-
GILLOSE; HET EFFEGT VAN EEN PROFYLACTISCHE VOEDERING VAN EEN IgM
RI.1KE FRACTIE UIT SERUM

Logan, E. F., S t e n h o u s e, A., A i s t, D. O r m r d, Aist: Studies on the immunity of
the calf to colibacillosis VI: The prophylactic use of a pooled serum IgM-rich fraction under
field conditions.
Vet. Rec., 94, 386-389, (1974).

De auteurs Logan en Penhale doen een
vrij constante stroom artikelen over colibacil-
lose op de hoofden van lezers van de
Veteri-
nary Record, Research in Veterinary Science
en de British Veterinary Journal neerkomen.
Evenals in 1971 betreft het hier een artikel
over de waarde van profylactische toedie-
ning van een IgM-rijke fractie aan pasge-
boren kalveren. (Het immunoglobuline M is,
zoals de lezer bekend zal zijn, het grootste
van de drie veel in het bloed voorkomende
immunoglobulinen: IgG, IgA en IgM -
Ref.).

-ocr page 495-

In de inleiding wijzen de schrijvers nog eens
op het cohbacilloseprobleem in Groot-Brit-
tannië: jaarlijks sterven hier tussen de
50.000 en 100.000 kalveren aan! In het ex-
periment worden met elkaar vergeleken: 10
kalveren, die colostrum-serum gekregen had-
den, 32 kalveren met het IgM behandeld, en
10 onbehandelde controledieren. De be-
smetting geschiedde onder „field conditions",
nl. door plaatsing op een boerderij, waar
E. coli een groot probleem vormde.
Van de genoemde aantallen dieren stierven
er binnen enkele dagen respectievelijk 2, 11
en 10. Van de 11 met IgM behandelde kal-
veren had slechts één dier een
E. coli sep-
tichaemie gekregen; de overige 10 waren ten
gevolge van een hevige enteritis gestorven.
De schrijvers concluderen (naar
Ref. meent
dezelfde conclusie als in 1971), dat IgM
E. coli sepsis kan voorkomen en dat uit
slachthuisbloed gezuiverd IgM van belang
kan zijn voor de profylaxe van colibacillose.
(erg specifiek is deze profylaxe niet: van de
totale hoeveelheid IgM, welke men moet toe-
dienen — ± 4 gr. — zal toch slechts een
betrekkelijk geringe hoeveelheid uit specifie-
ke anti-Ê.
coli antilichamen bestaan; Ref.).

J. Goudswaard.

OVER DE SAMENHANG TUSSEN HET IMMUUNAPPARAAT ENERZIJDS EN HOR-
MONAAL/EYSIOLOGISGHE FAGTOREN EN INVLOEDEN VAN BUITENAF ANDER-
ZIJDS

Hudson, R. J., S a b e n, H. S., E m s 1 i e, D.: Physiological and environmental influences
on immunity.
Vet. Bull., 44, 119-128, (1974).

Zoals bekend worden de korte referaten in
de Veterinary Bulletin meestal voorafgegaan
door één overzichtsartikel per aflevering. Het
is vrijwel ondoenlijk een dergelijk artikel in
slechts enkele alinea\'s te refereren. De heren
Hudson, Saben, en Emslie verwijzen
alleen al in dit artikel naar ± 160 andere
artikelen/boeken! (Een ieder, die echter in
de gelegenheid verkeert over dit artikel te
kunnen beschikken, wordt door de referent
aangeraden het ook werkelijk te bestuderen:
het is een uitstekend overzicht, waaruit eens
te meer de complexiteit van het immuun-
apparaat blijkt;
Ref.).

Een belangrijk deel van het artikel wordt
ingeruimd voor de invloed welke hormonen
(van de adenohypofyse met name) op de
ontwikkeling van de immuunresponse heb-
ben.

Groeihormoon heeft een direkt stimulerend
effect op de lymfoïde organen als milt, lym-
feklieren en thymus. Te sterk afgenomen cel-
gebonden afweer tegen vele infecties bij on-
dervoeding is mogelijk een gevolg van de af-
name in de hoeveelheid circulerend groei-
hormoon. Ook de invloed van corticoste-
roiden op het immuunapparaat komt uitge-
breid ter sprake. Hormonale invloeden zijn
ook verantwoordelijk voor de verminderde
celgebonden immuniteit tijdens — vooral de
tweede helft van de — drachtigheid. Van
testosteron is duidelijk bewezen, dat het im-
munosuppressief werkt: castratie leidt dan
ook in het algemeen tot vergroting van de
lymfoïde organen.

Van de invloeden van buitenaf werd onder-
voeding reeds genoemd (jongen van onder-
voede moederdieren hebben ook een onder-
ontwikkeld immuimapparaat) ; voorts worden
behandeld: psychische stress, vit. A deficiën-
tie, toxische stoffen (ammonia, P.C.B.\'s, af-
latoxine), enz...

lien apart hoofdstuk, ten slotte, is gewijd
aan de immunosuppressieve werking, welke
virussen, parasieten en ook bepaalde bacte-
riën kiumen hebben. In deze laatste groep
„onderscheiden" zich vooral: mycoplasma,
groep A en B streptococcen en Pseudomonas.

/. Goudswaard

Kunstmatige inseminatie

HET EFFECT VAN BENZYL ALCOHOL OP DE OESTRUS LENGTE EN OP DE FER-
TILITEIT

Effect of benzyl alcohol on oestrus cycle length and post-treatment fertility. New Zealand
Dairy Board, Farm Production Report,
49, 21, (1972-1973).

Een intra-uterine infusie van 5 ml 20% ben-

zylalcohol of 20 ml 5% emulsie veranderde
de lengte van de oestrus. In deze voorlopige
mededeling werden de resultaten vermeld
van 360 behandelingen.

Behandeling gedurende de oestrus of 1 dag
na de oestrus, had geen invloed. Koeien, be-

handeld in de vroeg-luteale fase, vertoonden
een verkorte cyclus, met het duidelijkst ef-
fekt op de 5de of 6de dag. Koeien, die in de
laat-luteale fase werden behandeld, kregen een
verlengde cyclus. De drachtigheidsresultaten
waren van de behandelde koeien volkomen
normaal.

-ocr page 496-

Zouden bijv. 100 willekeurige koeien tegelij-
kertijd worden behandeld, dan kwamen 17
in de eerste week, 65 in de tweede week en
18 in de derde week na de behandeling in
oestrus.

Hier kan dus tot op zekere hoogte van een
oestrus synchronisatie worden gesproken.

]. Hendrikse.

Pluimveeziekten

METHYLBROMIDEGAS ALS EFFECTIEF ONTSMETTINGSMIDDEL

L O n g, P. L. : Possible applications of methylbromide fumigation for coccidiosis control. Sym-
posium International sur les Coccidioses. Tours (Fr.), september 1973.

Eigen ervaringen worden beschreven met het
gebruik van methylbromidegas als effectief
ontsmettingsmiddel van pluimveehokken,
materialen, strooisel en voeder. Het laatste is
vooral van belang voor laboratoriumproefdie-
ren. Fumigatie met methylbromidegas is zeer
effectief gebleken tegen oöcysten, wormeie-
ren, voedermij ten en hun eieren, maar min-
der goed tegen salmonella\'s. Tegen oöcysten
zijn volgens andere onderzoekers geringe
concentraties: 2,5-5,0 gram per m® nodig ge-
durende 20 uren bij 20°G. Tegen
typhi-
murium, E. coli,
enterococcen, micrococcen
en
Aspergillus fumigatus in faecessuspensies
en kippestof was echter 800 gram per uur
en per m® nodig, waarbij de bacteriën voor
83,4 tot 99,8% werden vernietigd. De te
ontsmetten hokken moeten zeer nauwkeurig
worden afgesloten en alle naden en kieren
afgeplakt met plakband om verlies van gas
door lekkage te voorkomen. (Dit zal in de
praktijk niet voor alle hokken uitvoerbaar
zijn;
Ref.). In eigen proeven werd 2 Ib. me-
thylbromide per 1.000 cv. ft. gebruikt (wat
neerkomt op ca. 0,01 kg. per m®;
Ref.).
Hiermee was gebruikt en besmet strooisel
vrij van oöcysten na 24 uur inwerking en
werd een bijna volledige diminering van
S.
typhimurium
verkregen.

Verder in het verslag wordt vermeld, dat
50-100 mg methylbromide per uur per liter
voldoende is, zowel om strooisel als gereed-
schap, als voeder vrij te maken van oöcysten
en mijten.

Volgens schrijver wordt oud strooisel in
Israël afgedekt met plasticdoek, waaronder
de methylbromide gas-ontsmetting wordt uit-
gevoerd. Op deze wijze kan oud strooisel di-
rect weer worden gebruikt.
Tenslotte wordt gewaarschuwd tegen het ge-
vaar van het werken met het zeer toxische
methylbromidegas door onervaren personen,
zodat hierop streng toezicht nodig is.
(In ons land is toepassing van methylbro-
mide als ontsmettingsmiddel in de tuinbouw
alleen toegestaan aan personen, die hiervoor
een speciale opleiding hebben gehad. Toe-
passing door anderen kan — zoals de prak-
tijk helaas geleerd heeft — gemakkelijk aan-
leiding geven tot fatale ongelukken bij de-
genen, die ermee werken;
Ref.).

W. J. Roepke.

MAREKSE ZIEKTE

Eidson, C. S., Than, V. 1\'. and Kleven, S. H.: The in vitro and in vivo effect of
chemo-therapeuctic agents on the Marek\'s disease herpesvirus of chickens.
Poultry Science, 53,
1533-1538, (1974).

Veel moeite is reeds gedaan om stoffen te
vinden, werkzaam tegen virusziekten, maar
tot nu toe zijn nog maar weinig van derge-
lijke stoffen bekend geworden met klinische
waarde en deze stoffen zijn alleen werkzaam
tegen een betrekkelijk klein spectrum van
DNA- of RNA-virussen.

Bij beproeving van Virazole en AUS bleek
10 iUg Virazole per ml.
in vitro werkzaam
tegen Marek-virus in weefselkweek, terwijl
AUS zelfs tot 100 Mg onwerkzaam was.
WL-kuikens van 2 w. oud 2x daags 500 of
1000 Mg Virazole subcutaan toegediend gedu-
rende 2 weken ontwikkelden echter 14 en
10% Marek-afwijkingen (tegen de onbehan-
delde controles 40%).

0,002% Virazole in het voeder was onwerk-
zaam ter voorkoming van Marek-tumoren.
0,002% AUS in het voeder was echter wel
effectief in het verminderen van de afwij-
kingen.

Hoewel dus werkzaamheid is aangetoond,
kan deze zich nog niet meten met de mate
van bescherming, welke door vaccinatie is te
verkrijgen.

W. J. Roepke.

-ocr page 497-

Schrijver bespreekt enkele chemische en fy-
sische methoden ter vernietiging van de coc-
cidiënoöcysten, die een zeer resistente wand
hebben, bestaande uit een buitenste laag van
proteïnen en een binnenste laag van lipoïden.
Er zijn dus vetoplossende stoffen nodig, zo-
als
CS2 gecombineerd met gechloreerde kre-
solen.

In Duitsland zijn vloeibare middelen in de
handel, die in het hok versproeid kunnen
worden (met enig gevaar voor de mens).
Van de gasvormige ontsmettingsmiddelen
worden ammoniakgas en methylbromide ge-
noemd. Andere desinfectiemiddelen zijn on-
werkzaam.

.A.ls fysische methode kan van verhitting ge-
bruik worden gemaakt met rijdbare bran-
ders, aangesloten op propaan- of butaangas,
zoals van asfalteringsmachines.
Aangeraden wordt eerst de wanden en het
plafond met een vloeibaar middel te behan-
delen en daarna de bodem. De omgeving van
de stal kan echter zwaar besmet zijn, zodat
herbesmetting mogelijk blijft.

fV. J. Roepke.

ENKELE CHEMISCHE EN FYSISCHE METHODEN TER VERNIETIGING VAN
COCCIDIËNOÖCYSTEN

Gerriets, E.: Desinfektionsmethoden bei der Geflügelcoccidiose. Symposium International
sur les Coccidioses. Tours (Fr.), september 1973.

Proefdierkunde

INTEELT CAVIA\'S

F e s t i n g, M.: Inbred strains of Guinea-pigs.
F e s t i n g noemt in zijn overzicht 1 7 cavia-
stammen.

Hoewel bij alle stammen gedurende ver-
scheidene generaties broer x zuster-paringen
zijn toegepast, is dat slechts bij zes voor
meer dan 20 generaties het geval zodat van
echte inteeltstammen gesproken kan worden.
Bij het opzetten van inteeltstammen is vaak
geselecteerd op een sterke of geringe over-

Guinea-pig news letter, nr. 7, 3-8, (1973).
gevoeligheid voor ei-albumine.
Andere zijn geselecteerd op haarkleur of op
uniforme gevoeligheid voor tuberkulöse ter-
wijl er ook gegevens zijn ten aanzien van de
histocompatibiliteit.

Het artikel wordt afgesloten met een lijst van
instituten waar de verschillende stammen
aanwezig zijn.

IV. ]. I. van der Gulden.

GRAMMATIKA VAN DE OPEENVOLGINGEN VAN BEWEGINGEN BIJ MUIZEN

Fentress, J. C. and S t i 1 w e 11, F. P.: Grammar of a movement sequence in inbred mice.
Nature, 244, 52-53, (1973).
Het is mogelijk van een reeks van bewegin-
gen — het poetsen van de kop door de muis
is daarvan een vaak bestudeerd voorbeeld —
de opeenvolging nauwkeurig te onderzoeken.
Waar het daarbij om gaat is in hoever voor-
speld kan worden wat na een bepaalde bewe-
ging de volgende handeling zal zijn.
Door de schrijvers zijn de bewegingen van
muizen gefilmd.

Bij het poetsen van de kop zijn zeven hande-
lingen onderscheiden: diverse poetsbewegin-
gen met een of twee poten, likken, ophouden
en het overgaan tot het poetsen van andere
lichaamsdelen.

Zij stellen vast dat de voorspelbaarheid van
de volgende beweging toeneemt als niet al-
leen de aard van een handeling wordt beke-
ken, maar tevens de duur ervan. Bovendien
blijkt de voorspelbaarheid groter in het mid-

den van een poetsperiode (als de dieren ook
moeilijker door uitwendige prikkels worden
afgeleid) dan aan het begin of het einde van
de poetsbeurt.

Tenslotte bleek dat de betrouwbaarheid van
de voorspelling toenam als niet alleen de
laatste handeling als uitgangspunt werd ge-
nomen, maar als in het poetsen groepen van
handelingen worden aangenomen.
De schrijvers vermoeden dan ook dat een
analogie met de menselijke spraakkunst,
waarin individuele letters verschillende com-
binaties in verschillende woorden vormen,
die op hun beurt weer in zinnen worden ge-
rangschikt, meer voor de hand ligt dan de
verklaring dat de handelingen uit een reeks
achter elkaar geplaatste elementen zou be-
staan.

W. J. I. van der Gulden.

-ocr page 498-

Runderen

NEONATALE DIARRHEE BIJ KALVEREN
Boyd, J. W., Baker, J. R. and L e y 1 a n d,
95,
310, (1974).

In dit artikel wordt nagegaan welke factoren
van invloed zijn op de hoeveelheden immu-
noglobulinen in het bloed van kalveren enke-
le dagen na hun geboorte en de invloed
daarvan op het zich al of niet ontwikkelen
van neonatale diarrhee.

Kalveren welke in staat waren de eerste 24
uur bij hun moeder te drinken, hadden iets
meer immunoglobulinen dan kalveren welke
biest uit een emmer kregen aangeboden.
De diarrhee (gemiddeld 14 dagen na de ge-
boorte beginnend) met fatale afloop werd
het meest gezien bij kalveren met het laag-
ste gehalte aan immunoglobulinen (gem.
16,1 ZST eenheden) terwijl met een stijging
van de antilichamenhoeveelheden het aantal
aangetaste dieren afnam waarbij ook de
prognose gunstiger werd. (Gezonde kalveren
hadden gemiddeld 23,6 ZST eenheden).
Voorkoming van het contact van jonge kal-
veren met dieren van buiten het bedrijf deed
het percentage aangetaste dieren sterk dalen.
Bij bloedonderzoek van kalveren met diar-
rhee die niet meer konden staan, leverde het
volgende op: een verhoging van het aantal
leucocyten, een stijging van de haematocriet.

A.: Neonatal diarrhoea in calves. Vet. Ree.,

een stijging van het serumchloorgehalte en
een verlaging van de zuurgraad van het
bloed.

Als deze veranderingen in het bloed aantoon-
baar zijn, zou de prognose slechts zijn (?).
In 50% van de gevallen met diarrhee wer-
den bacteriologisch die
E. coZi-stammen ge-
ïsoleerd welke als pathogeen worden aange-
merkt.

In vitro bleken alle stammen goed gevoelig
voor Ampicilline en Furazolidone.
De eventueel noodzakelijke behandeling van
de aangetaste dieren bestond uit de parente-
rale toediening van vocht en antibiotica ter-
wijl oraal een glucose-electrolyten mengsel
werd toegediend.

De resultaten van de behandeling waren niet
geweldig.

Opmerking: in dit artikel wordt onvoldoende
onderscheid gemaakt tussen de sepsis-vorm
en de enterische vorm van
E. coli., waarbij
zowel de klinische verschijnselen, als de re-
sultaten van het bloedonderzoek maar ook de
prognoses nogal verschillend zijn.

R. Hajer-

ATYPISGHE WRATTEN BIJ KOEIEN

B a r t h o 1 d, S. W., K O 11 e r, L. D., O I s O n, C., S t u d e r, E. and H 011 O n, A.: Atypical

Warts in cattle. /. Am. vet. med. Assoc., 165, 276-279, (1974).

Wratten (pappilomen) bij runderen in hun
typische vorm zijn algemeen bekend. Ze ko-
men vrijwel alleen in de jeugd voor en ver-
vallen meestal binnen enkele maanden na
hun ontstaan. Hierdoor worden ze zelden ge-
zien bij dieren boven de 2 jaar. Minder be-
kend zijn de atypische wratten. Deze vor-
men meer vlakke, circulaire laesies, zijn niet
gesteeld zoals de typische vaak en kunnen
vaak over grotere huidgebieden samensmel-
ten, waardoor ze chirurgisch moeilijk te ver-
wijderen zijn. Ze komen veelal bij oudere
dieren voor en hebben de neiging te persis-
teren.

Atypische wratten onderscheiden zich histo-
logisch van de typische door het ontbreken
van een fibromateuze dermale component.
Beide soorten worden door een virus veroor-
zaakt. Een bedrijf, waar typische en atypi-
sche wratten, naast elkaar, soms ook op het-
zelfde dier, voorkwamen werd 4 jaar lang ge-
observeerd.

In het begin werd de atypische vorm alleen
bij dieren van 3-16 jaar gezien, maar later
ook bij jongere. Atypische wratten keerden
vaak terug bij dieren, die deze reeds eerder
hadden gehad. Typische wratten keerden
nooit terug op dieren, waaraan deze reeds
eerder hadden geleden. Vaccinatie met com-
merciële en autogene wrattenvaccins had
succes bij de typische, maar niet bij de
atypische vorm.

De tendens van de atypische wratten om te
persisteren, hun voorkomen bij koeien van
alle leeftijden en natuurlijke verspreiding, de
onmogelijkheid ze door vaccinatie uit te
roeien en het feitelijk meestal moperakel
zijn, maken deze tot een potentieel pro-
bleem.

Het is dus essentieel beide soorten van elkaar
te onderscheiden.

J. I. Terpstra.

-ocr page 499-

De auteur heeft bij 33 runderen vier metho-
den van graviditeit onderbreking geëvalu-
eerd. De methoden bestonden uit enucleatie
van het corpus luteum graviditatis, parente-
rale toediening van 100 mg stilboestrol dipro-
pionaat en rupturering van de vruchtvliezen
met behulp van een metalen urethracatheter
via de cervix of door middel van rectale ute-
rus massage. Dieren die op een bepaalde be-
handeling niet reageerden werden aan een
andere behandeling onderworpen. De duur
van de graviditeit van de behandelde dieren
varieerde van 5-21 weken met een gemiddel-
de van 10 weken.

Enucleatie van het corpus luteum resulteerde
slechts bij 5 van de 10 dieren in abortus.
Eén dier verbloedde inwendig tengevolge van
de behandeling.

Rupturering van de vruchtvliezen via de cer-
vix leidde slechts in 2 van de 7 pogingen tot
succes. In beide gevallen ontwikkelde zich
een ernstige endometritis.
Toedieningen van 100 mg stilboestrol had
bij 12 van de 14 behandelde dieren binnen
een tijdsverloop van 2-3 weken abortus ten-
gevolge. Bij 7 dieren werden complicaties
waargenomen in de vorm van retentio secun-
dinarum, endometritis, cysteuze ovaria en
uierzwelling. Het interval tussen aanvang be-
handeling tot herstel van een normale oestri-
sche cyclus bedroeg bij 8 runderen gemid-
deld 51 dagen. Bij de vier overige dieren
meer dan 90 dagen.

Rectale rupturering van de vruchtvliezen via
het rectum resulteerde in 13 van de 14 ge-
vallen, binnen een tijdsverloop van 2-3 we-
ken, in abortus. De graviditeitsduur in deze
groep dieren varieerde van 5 tot 13 weken.
Oestrus gepaard gaande met ovulatie trad na
gemiddeld 27 dagen op.

Vier dieren die tijdens de eerste oestrus na
de abortus werden geïnsemineerd bleken
drachtig te zijn geworden.
Complicaties tengevolge van de behandeling
werden vrijwel niet opgemerkt.
Op grond van het feit dat zich weinig com-
plicaties voordoen en de dieren weer snel een
normale ovariële cyclus manifesteren na rup-
turering van de vruchtvliezen per rectum,
acht de auteur deze methode te prefereren
boven de andere.

De methode zou minstens tot een gravidi-
teitsduur van 91 dagen toepasbaar zijn.

A. Brand.

Verloskunde

INDUCTIE VAN ABORTUS BIJ RUNDEREN

Dawson, F. L. M.: Methods for early termination of pregnancy in the cow. Vet. Rec 94
542, (1974).

Voedingsmiddelenhygiëne

EEN OVERZICHT VAN DE METHODIEKEN MET BETREKKING TOT HET BACTE-
RIOLOGISCH ONDERZOEK VAN VOL- EN HALFCONSERVEN

Prof. Dr. H. J. Sine 11: Zur Methodiek der mikrobiologischen Untersuchung von Voll- und
Halbkonsen,\'en. Aus dem Institut für Lebensmittelhygiene, Fleischhygiene und -technologie der
Freien Universität Berlin, Fachrichtung Lebensmittelhygiene.
Die Fleischwirtschaft, 10 1642-
1646, (1974).

De houdbaarheid van een conserve wordt be-
paald door de, tot vermeerdering in-staat-
zijnde, microflora en de fyisch-chemische
eigenschappen van de inhoud. Afhankelijk
van de verhittingsgraad, duur van verhitting
en de pH van de inhoud kunnen conserven
in groepen ingedeeld worden, zoals vol- en
halfconserven. De belangrijkste redenen voor
microbiologisch onderzoek van conserven zijn:
1. het vaststellen dat er bij het consumeren
van de inhoud geen gevaar bestaat voor
de volksgezondheid;

het vaststellen van de graad en de soort
van de microbiologische verontreiniging;
het beoordelen van de kwaliteit en de
houdbaarheid.
Het onderzoek behoort te gebeuren volgens
een bepaald plan. Dit plan is trapsgewijs op-
gebouwd en kan in ieder afzonderlijk geval
aangepast worden aan de speciale problemen
die zich voordoen ten gevolge van de grote
variabiliteit van het materiaal. Kennelijk be-
dorven conserven en conser\\\'en waarvan de in-
houd gevaar op kan leveren voor de volks-
gezondheid behoren direct onderzocht te wor-
den. Houdbare conserven dienen een z.g.
voorbebroeding of belastingsproef te onder-
gaan. Over de duur van de bebroeding en de
hoogte van de temperatuur bestaat geen eens-
gezinde mening, doch 5 dagen/30° C is wel
het minimum voor een zinvolle voorbebroe-
ding.

2.

3.

Alvorens een conserve te openen dient een
onderzoek plaats te vinden op z.g. lekken.
Dit kan gebeuren met een z.g. micro-lek-
zoekapparaat (Apha 1966). In de praktijk ge-

-ocr page 500-

beurt dit onderzoek meestal pas na het ope-
nen van het blik d.m.v. overdruk.
Het openen van een blik dient steriel te ge-
beuren. Bij gebombeerde blikken kan dit pro-
blemen opleveren. Alle maatregelen om daar-
bij verspreiding van smetstoffen tegen te gaan
dienen te worden genomen.
Het openen dient zo te gebeuren dat iedere
vorm van verder onderzoek mogelijk blijft.
Uit het geopende blik wordt materiaal geno-
men voor cultureel en bacterioscopisch onder-
zoek.

Alvorens met cultureel onderzoek te beginnen
heeft men meestal het volgende kunnen meten
of waarnemen:

1. de sensorische gesteldheid;

2. de pH van de inhoud;

3. eventuele kleurveranderingen;

4. eventuele consistentieveranderingen;

5. eventuele gasontwikkeling.

Cultureel onderzoek

Indien er zich in een conserve tot vermeerde-
ring in-staat-zijnde bacteriën bevinden is dat
te wijten aan een onvoldoende verhitting of
aan een z.g. post-proces contaminatie. Vege-
tatieve organismen komen alleen in half-
conserven en door lekkage herbesmette vol-
conserven voor.

Bij volconserven ligt de nadruk vooral op het
isoleren van
Clostridium en Bacillus soorten.
Kwalitatief bacteriologisch onderzoek wordt
verricht bij vol- en halfconserven. Kwantita-
tief bacteriologisch onderzoek wordt bij half-
conseri\'en verricht. Aerobe organismen kun-
nen kwantitatief bepaald worden op selec-
tieve media waarbij o.a. gebruik wordt ge-
maakt van de Drop-Plate techniek. Anaerobe
sporenvormers kunnen beter in vloeibare me-
dia bepaald worden. Het kwantitatief en se-
lectief isoleren van anaerobe sporenvormers
uit een mengpopulatie is nog niet \\olledig
opgelost.

Cultureel onderzoek is een erg belangrijk
hulpmiddel, maar is beslist niet alleen zalig-
makend bij onderzoek van blikprodukten.
Bacterioscopisch onderzoek is vaak genegeerd,
ofschoon het dikwijls waardevolle informatie
verschaft. Het kan het cultureel onderzoek
practisch vervangen, indien dit onderzoek
mislukt of niet mogelijk is. Cultureel onder-
zoek slaagt vaak niet indien het erom gaat
pathogene micro-organismen te isoleren, of
hun metabolieten aan te tonen. Vaak vindt
in blikprodukten z.g. autosterilisatie plaats.
Clostridium botulinum toxine kan alleen aan-
getoond worden door dierexperimenten. Bij
een Staphylococcenintoxicatie is het cultureel
onderzoek vaak negatief. Reeds 15 jaar ge-
leden wezen Mossel en Zwart op het be-
lang van kwantitatief bacterioscopisch onder-
zoek. Volgens Diegler (1965) kan men
het quantitatief bacterioscopisch onderzoek in
vier methoden onderverdelen:

1. Histologisch onderzoek. Voor conserven
heeft dit weinig betekenis.

2. De directe afdruk. Dit is van buitenge-
woon belang en eenvoudig uit te voeren.
Men verkrijgt een indruk van de soort,
het aantal en de ligging van de bacteriën.
Het onderkennen van z.g. clusters is mo-
gelijk.

3. Onderzoek van het suspendaat van ge-
homogeniseerd materiaal. Quantitatief
Differentieel Bacterioscopisch onderzoek
volgens Mossel en Zwart (1959).
Ref.: Men neemt een representatief mon-
ster van 100 gram. 10 gram van het mon-
ster wordt in een mortier met 5 gram zee-
zand en 30 ml leidingwater gedurende 5
minuten fijngewreven. Hierna wordt het
mengsel in een reageerbuis gegoten en
laat men het gedurende 5 minuten sedi-
menteren. Binnen 1 uur wordt 0.01 ml uit
de bovenste heldere laag op 1 cm^ van
een objectglaasje gebracht. Men laat het
aan de lucht drogen. Fixeren en kleuren
volgens Gram. Met behulp van olie-im-
mersie wordt het aantal duidelijk herken-
bare bacteriën, groepen en ketens van bac-
teriën in minstens 10 verschillende over
het preparaat gelijkmatig verdeelde ge-
zichtsvelden geteld. Eén bacteriegroep is
één eenheid. Nu wordt het gemiddelde
(b) bepaald van het aantal tellingen (n).
Het aantal bacteriën N per gram wordt
berekend m.b.v. de volgende formule
N = 1.5 10«n.

4. Onderzoek van het centrifugaat van ge-
homogeniseerd materiaal. Een verder-
gaande ophoping kan men verkrijgen door
het centrifugeren van het homogenisaat
(Kelch en Hadlok).

De waarde van het microscopisch onderzoek
wordt door de volgende 3 punten beperkt.

1. Niet alle bacteriën die zich kleuren wor-
den ontdekt.

2. De kleurbaarheid van bacteriën neemt
door verhitting af.

3. Door autolytische processen tijdens bijv.
opslag kan de kleurbaarheid van bacteriën
veranderen.

Naast het microbiologisch onderzoek kan het
onderzoek van metabolieten gegevens verstrek-
ken over de aard van de verontreiniging. Aan-
sluitend fysisch-chemisch en biologisch onder-
zoek kan volgen zoals:

-ocr page 501-

het bepalen van de Redox-potentiaal
(Leistner en Wi rth, 1965). Dit heeft
vooral waarde bij blikprodukten die lang
opgeslagen worden :

het toepassen van gasanalyse, bij bijv. ge-
bombeerde blikken. Met behulp van head-
space gas-gaschromatografie heeft men

onlangs met succes het veroorzaken van
bederf door bepaalde typen micro-organis-
men kunnen bepalen;

3. het toepassen van kwantitatieve analyse
van bepaalde nucleotide afbraakproduk-
ten.

P. G. H. Bijker.

Ziekten van het kleine huisdier

DE METABOLE GEVOLGEN VAN TRAUMA

Michell, A. R.: The metabolic consequences of trauma, ƒ. small Anim. Pract., 15, 279-
291, (1974).

Dit artikel is de neerslag van een bijdrage aan
een symposium over „The Shocked Patient
and Intensive Care", gehouden tijdens het 16e
B.S.A.V.A. Congres. De pathogenese van
shock wordt behandeld, door achtereenvol-
gens te bespreken: De invloed van catechol-
amines, het ontstaan van intravasale stolling
en een aantal metabole stoornissen. Vooral
aan deze laatste veranderingen is vrij veel
aandacht besteed, waarbij o.a. ook wordt in-
gegaan op enkele endocriene factoren. Overi-
gens
zou dit literatiuiroverzicht belangrijk aan
duidelijkheid hebben gewonnen indien de
auteur de verschillende mechanismen had be-
sproken aan de hand van één van de beken-
de schematische vicieuze cirkels (zie bijvoor-
veeld dictaat pathofysiologie van de shock en
„Symposium on Shock" in
Postgrad, med. J.,
45, 492 (1969)). Terloops maakt de auteur
ook enkele opmerkingen over de therapie en
houdt daarbij een pleidooi voor het gebruik
van een Ringerse oplossing -I- laktaat (Sol.
Hartmann) als eerste keus voor de start van
een shockbehandeling. Een opvatting die ge-
heel in overeenstemming is met hetgeen op
het ogenblik voor dit doel bij de mens wordt
aanbevolen*). In dit verband wijst Michell
ook op het gunstig effect van de met „Hart-
man" of plasmavervangingsmiddelen te be-
werkstelligen hemodilutie, ten aanzien van het
voorkómen van uitgebreide intravasale stol-
ling.

A. Rijnberk.

*) Campbell, C. D. and Carey, L. C.: Shock, Differential Diagnosis and Immediate
Treatment.
Postgrad. Med., 55, 85-95 (1974).

INFECTIEUZE PERITONITIS BIJ KATTEN EN KATACHTIGEN IN DUITSLAND

Tuch, Witte, Wilier: Zentralblatt für Vet. Med., 21, 426, (1974).

In dit uitgebreide en gedegen artikel beschrij-
ven de auteurs spontaan opgetreden en expe-
rimenteel opgewekte F.LP. bij gedomesticeer-

opzicht komen de waarnemingen overeen met
de beschrijvingen in de literatuur. De mede-
deling is de eerste over het voorkomen van
deze ziekte in Duitsland.

U. E. Hommes.

de en zgn. „grote" katten. In epizoötiologisch,
klinisch, pathoolog-anatomisch en histologisch

BOEKBESPREKING

l\'HE HUSBANDRY AND HEAI/IH OF THE DOMES TIC BUFFALO
Onder redactie van W. Ross Cockrill

(Food and Agriculture Organization of the United Nations, Rome, 1974)

Het boek geeft een overzicht van de huidige
kennis van de waterbuffel, Bubalus bubalis.
In het eerste deel levert een aantal specialis-
ten in 14 hoofdstukken bijdragen op diverse
vakgebieden. In het tweede deel, dat 7 hoofd-
stukken telt, wordt de betekenis van de buffel
in een dertigtal landen beschreven. Het boek
telt 993 pagina\'s, er zijn 223 afbeeldingen
waaronder een aantal in kleur, meer dan 4000
literatuuropgaven en een 33 bladzijden tel-
lende index.

Zeer in het kort zal worden ingegaan op en-
kele punten.

In enkele hoofdstukken wordt een uiteenzet-
ting gegeven van de verschillende typen buf-
fels en waar deze voorkomen. Vermeld wordt
dat de moeras buffel overeenkomt met de
wilde buffel in Assam.

-ocr page 502-

De hierdoor voor de hand liggende conclusie
dat de thans nog in het wild voorkomende
buffelsoort bezwaarlijk kan worden aangezien
als stamvader van de rivier- en mediterrane
buffels, wordt echter niet gemaakt.
Een tekortkoming bij de beschrijving van de
buffel is dat niet wordt aangegeven het prin-
cipiële verschil tussen vlekken en kleurschake-
ringen die verband houden met wat men als
natuurlijk patroon kan aanmerken en de
echte aftekeningen die berusten op locaal al-
binisme.

Er wordt op gewezen dat b.v. bij ontwikke-
lings projecten de (potentiële) betekenis van
de buffel vaak wordt onderschat. Deze dier-
soort bezit echter bijzondere eigenschappen
en wint het onder bepaalde omstandigheden
in waarde van het rund. De buffel is uiter-
mate geschikt om bijprodukten van landbouw-
gewassen, die anders verloren zouden gaan,
ten nutte te maken. Aangevuld met beschei-
den hoeveelheden groenvoer en/of krachtvoer
vormt stro zelfs een belangrijk bestanddeel
van het rantsoen voor melkbuffels in India en
Pakistan. De melk heeft een zeer hoog vet-
gehalte, tot 9% toe. De hieruit gewonnen
ghee (boterolie) is in Islamitische landen en
in India van groot belang als spijsolie. Niet
is vermeld dat ghee ook wordt gebruikt bij
de rituele lijkverbranding.

In moerassige gebieden, waar het rund niet
gedijt — delen van Borneo, Amazonedelta —
floreert de buffel die zelfs al zwemmende voe-
der zoekt en genoegen neemt met planten als
de waterhyacinth, riet en andere grassoorten
die het rund versmaadt. Bij de grondbewer-
king voor de natte rijstbouw is de buffel in
vele landen onmisbaar. Het dier kan worden
beschouwd als een levende tractor die zich
zelf vernieuwt, geen (ingevoerde) brandstof
nodig heeft en nauwelijks onderhoud behoeft
buiten het werkseizoen. Zeer te waarderen is
de passage in het boek waarbij een inheemse
landbouwer er op wordt gewezen dat het
werken met de tractor minder dagen vergt en
antwoordt: „maar wat moet ik dan die an-
dere dagen doen?"

Voor wegtransport is de buffel van minder
betekenis.

De langzame gang en de grote behoefte aan
afkoelend water vormen hier een handicap.
Hiermee wordt tevens het zwakke punt van
de buffel aangeroerd. Ze kunnen niet tegen
grote hitte en hebben veel water nodig, zo-
wel om te drinken als om te baden teneinde
de lichaamstemperatuur bij warm weer en ar-
beid niet te veel te doen stijgen. Bij gebrek
hieraan daalt ook de melkproduktie. Ze zijn
voorts gevoelig voor koude.
Het geweldige potentieel dat de buffel biedt
als vleesproducent is nog nauwelijks ontgon-
nen maar men maakt goede vorderingen spe-
ciaal in Brazilië. Hier is door de gunstige om-
standigheden de leeftijd waarop het eerste
kalf wordt geboren — elders vaak pas als de
dieren 4 jaar of ouder zijn — vervroegd tot
24 ä 36 maanden terwijl ook het interval tus-
sen de kalfdata is verkort. In vele landen is
buffelvlees vnl. afkomstig van oude werk-
dieren en opgeruimde melkkoeien en daar-
door weinig in tel. Men heeft echter aange-
toond dat het vlees van jongere dieren uit-
stekend is. De economische waarde van de
buffel wordt iets minder door religieuze ta-
boes geremd dan dit voor het rund het geval
is. Toch brengt dit met zich mede dat in
India veel kalveren van melkbuffels „are
allowed to die" of anders gezegd, men laat
ze verhongeren. Zeer terecht wordt er op ge-
wezen dat bij de opleiding van ontwikkelings-
experts aandacht moet worden besteed aan
de studie van culturele antropologie.
De hoofdstukken over ziekten en parasitaire
aandoeningen zijn goed verzorgd maar bren-
gen niet veel nieuws. Het is verrassend te le-
zen dat shock bij de vaccinatie tegen hae-
morrhagische septicaemie nog steeds een pro-
bleem vormt. Dat
Cysticercose bij de buffel
niet zou voorkomen, strookt niet met de er-
varing van recensent.

Het hoofdstuk over melk en melkproduktie
is door de zeer wetenschappelijke opzet ook
van waarde voor hen die met buffels geen
bemoeienis hebben.

Bij de beschrijving van de buffelteelt in di-
verse landen wordt veel interessants vermeld
zoals het voorkomen van uitstekende melk-
buffels in de moerasgebieden van Irak, de
modern ingerichte melkbuffelstallen in Italië,
kruisingen tussen inheemse en Murrahbuffels
in Bulgarije, wedstrijden met bereden en aan-
gespannen buffels enz.

Er komen enkele onjuistheden in het boek
voor, o.a. wordt Oost en West op .lava en-
kele malen verwisseld. Afbeelding 97, grond-
bewerking met buffels, betreft zeker niet In-
donesië zoals wordt vermeld maar eerder
Zuid-China of Achter-Indië.
Dit boek is onontbeeriijk voor dierenartsen
en veeteeltkundigen in die landen waar buf-
fels worden gehouden of waar de omstandig-
heden dusdanig zijn dat de buffel er van be-
tekenis zou kunnen worden. Ook voor vele an-
deren die niet direct bij de buffel zijn betrok-
ken, kan het boek dienen tot verbreding en
verdieping van kennis en een bijdrage vormen
voor algemene ontwikkeling. De prijs is ver-
rassend laag, U.S. dollar 20.00 of £ 8.00.

H. Huitema.

-ocr page 503-

HONDEN MOET JE SERIEUS NEMEN

Eberhard Trumler.
(Het Wereldvenster, Baarn, 1974)

Weer een boek van de man die in de ruïne
van een oude molen woont in de buurt van
München. Hij is daar omgeven door zo\'n 80
a 100 honden. Zijn honden zijn vertegenwoor-
digers van oude rassen als Eland honden,
maar ook Dingo\'s (Canis Dingo) en Nieuw
Guinea Dingo\'s (Canis Hallstromi), Jak-
halzen en verder kruisingen van al deze ver-
tegenwoordigers van het genus canis. In dit
boek gaat T r u nt 1 e r verder in op gedrag,
karakter en wezensaard van de canidae. Het
boek is te zien als een aanvulling op het eer-
der door hem geschreven boek: Honden zijn
om van te houden. Ook in dit boek vertelt
Trumler van zijn talrijke ervaringen en be-
levenissen met zijn dieren. Er is een heleboel
bij dat de moeite waard is. Soms neemt
Trumler wel heel speciale standpunten in. In
het eerste hoofdstuk vertelt hij ons dat hij een
speciale kraamkamer heeft ingericht. Die
kraamkamer is niet verwarmd en zelfs ge-
deeltelijk open. Dat is ook \'s winters zo. Hij
meent dat hondebevallingen gerust bij lage
temperaturen kunnen plaats vinden.
Op pag. 15 lezen we: „Ik heb al vele honde-
geboorten bij temperaturen rond de vijftien of
twintig graden onder nul meegemaakt. De
meeste daarvan gebeurden in ondiepe kuilen
onder de grond. Pasgeboren jongen schijnen
ongevoelig voor de kou, want ze gedragen
zich niet anders als pups die bij zomerse tem-
peraturen ter wereld komen."
Op pag. 16 zegt Trumler: „Het is al even
zinloos om een werpkist in een verwarmde ka-
mer te zetten!" In ons land zou Trumler met
onverwarmde kennels (bevallingen of niet)
in de winter al in conflict komen met het
Honden en Katten besluit. De kynologen in
ons land die fokkerservaring hebben geven de
voorkeur aan temperaturen van rond de 20°
C. Op de kliniek voor verloskunde en gynae-
cologie gaat men daar de eerste dagen na de
partus zelfs nog boven. Nu heeft Trumler het
wel over natuur-rassen!

Trumler gaat in dit boek in een aantal para-
grafen nog wat dieper in op de bekende
levensperioden van de hond. Over deze ma-
terie is veel bekend geworden door o.a. het
baanbrekende werk van M. W. Fox, J. P.
S c O 11 en J. F u 1 1 e r.

He tweede hoofdstuk van dit boek is gewijd
aan de hond als jager. Trumler bespreekt
diepgaand de opbouw van het gebit en be-
trekt daarbij de evolutie van de vleeseters en
de functies die het gebit heeft bij de canidae.
Deze paragrafen alsmede die hij gewijd heeft
aan de voortbeweging vind ik tot de beste van
het boek behoren. Bij de voortbeweging ko-
men de stuwing van uit de achterband en de
functie van de wervelkolom ter sprake.
Het boek is met een warm hart geschreven.
Een warm hart voor honden en hun verwan-
ten en aandacht ook voor allerlei andere die-
ren. Wel vraagt de aandachtige- en volhou-
dende lezer zich af of de auteur ook zo\'n
warm hart heeft voor zijn medemensen ook als
een aantal daarvan zich in de ogen van
Trumler een beetje dom gedraagt.
Trumler zegt een heleboel aardige dingen
maar hij zegt ze niet aardig. Integendeel. Hij
kapittelt nog al. Het boek laat de indruk
achter een lange Philippica te zijn tegen mis-
vattingen van hondenfokkers, misvattingen
van kynologen, misvattingen van keurmees-
ters. Dat gaat soms tot het misanthropische
toe (pag. 132). Het telkenmale hinderlijke
gebruik van het denigrerende woord „lieden"
zullen we dan nog maar op rekening van de
vertaalster schrijven. Die vertaling vind ik
trouwens miserabel. Het woord
vang voor
snuit zal wel een aftreksel zijn van het Duitse
woord
Fang.

De stijl is moeizaam en vermoeiend in aller-
beroerdst Nederlands. De behandeling van het
begrip degeneratie zoals die blijkt uit een bij-
schrift van de figuur op pag. 186 maakt mij
niet enthousiast. De toon in het hele boek is
betweterig, zedeprekerig en ongelofelijk irri-
terend. Trumler heeft daar zelfs wel iets van
begrepen want op de laatste bladzijde schrijft
hij: dat er veel harde woorden zijn gevallen!
Tenslotte klap je dan met een zucht van ver-
lichting het boek dicht. Dat je hebt volge-
houden werd iets vergemakkelijkt door de vele
goede tekeningen die van Trumler zelf zijn.
Daar is maar een woord voor: Ze zijn mees-
terlijk. Dat maakt veel goed. Ook nog een
extra aantal zwart-wit-glans foto\'s dragen bij
tot de performance.

Het boek is goed gebonden in een kloeke
band. De flap vertoont een cartoon-achtige
afbeelding van een zittend hondje dat een
butterfly strikje draagt. Dit is een opmaak
die in tegenspraak is met de titel.
Overigens ben ik geneigd de auteur niet over-
al even serieus te nemen.

M. A. ]. Verwer.

-ocr page 504-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondlieid,
tevens Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst

RABIDE VOS GEDOOD IN KLOOSTERHAAR

Aanlijngebod voor honden in deel van Overijssel

Er werd een aanlijngebod voor honden
ingesteld in de gemeenten Vlagtwedde,
waaronder Sellingen, Stadskanaal en Bel-
lingwedde.

De toegangswegen tot het gebied zijn ge-
markeerd met borden, waarop „Honds-
dolheid - honden aan de lijn".
Door middel van woord en beeld werd
voorlichting gegeven om de vrijwillige en-
ting van honden te stimuleren.
Op 4 maart 1975 werd een vos dood
aangetroffen in Terwisch (gemeente
Vlagtwedde).

De uitslag van het onderzoek was posi-
tief t.a.v. rabies. Een indirect verplichte
enting van de hondenpopulatie (ruim
4000 honden) in het gebied waar het
aanlijngebod is ingesteld werd uitgevaar-
digd. De enting wordt uitgevoerd tussen
21 en 26 april 1975.

De kosten van deze enting bedragen
ƒ 10,— per hond, waarvan de eigenaar
ƒ 4,—■ en de Ministeries van Landbouw
en Volksgezondheid tezamen ƒ 6,— be-
talen. De vergoeding aan de dierenarts
is ƒ 100,— per uur d.w.z. ƒ 2,— per hond
en de vergoeding aan de gemeente ƒ 4,—
per hond.

Honden die na 21 februari 1975 zijn ge-
ent zullen in deze campagne niet worden
betrokken.

De grensstrook van 10 km, waaruit alle
gedode vossen voor onderzoek naar het
C.D.T. moeten worden opgestuurd, wordt
verbreed tot 25 km.

Aan de Inspecteurs van de Veeartsenij-
kundige Dienst in de grensdistricten is
meegedeeld dat eigenaren van vee dat
aan en over de grens wordt geweid, hun
dieren op eigen kosten d.m.v. H.E.P.
Flury-vaccin of ER.A.-vaccin kunnen la-
ten immuniseren.

Op 18 maart 1975 werd in de gemeente
Kloosterhaar in Overijssel een vos ge-
dood, die op 19 maart op het C.D.I. te
Rotterdam met behulp van de immuno-
fluorescentie-test op rabies werd onder-
zocht en positief bevonden.
In verband hiermee is met ingang van
24 maart in de gemeenten Gramsbergen,
Hardenberg, Vriezenveen, Tubbergen,
Ootmarsum en Denekamp een aanlijnge-
bod voor honden ingesteld. Tevens werd
gewezen op de mogelijkheid tot het vac-
cineren van honden en katten tegen ra-
bies.

Sedert augustus 1974 hebben zich daar-
voor tot dusver de volgende gevallen van
rabies bij vossen in ons land voorgedaan.
Op 27 augustus 1974 werd te Sellingen
in Groningen een jonge vos gedood na
in gevecht te zijn geweest met een her-
dershond. Onderzoek op het Centraal
Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam
leidde tot een positieve uitslag t.a.v. ra-
bies. De hond is in quarantaine geplaatst
bij het C.D.I.

In overleg met het Rijks Instituut voor
Natuurbeheer te Arnhem is in het na-
jaar van 1974 een onderzoek verricht
naar het biotoop van de vos, zowel in het
gebied rondom Sellingen als in het over-
eenkomstige gebied aan de oostelijke zij-
de van de grens. Daarbij is onder meer
vastgesteld dat de populatie-dichtheid
van de vos in genoemd gebied laag is,
dat het biotoop en de jachtdnik weinig
gelegenheid tot nestelen geven en het
potentiële uitbreidingsgevaar klein is.
Hoogstwaarschijnlijk is de vos uit de
buurt van Lingen gekomen, gezien de
situatie op Duits grondgebied.
Op 20 februari 1975 werd, weer te Sel-
lingen, een vos geschoten, die bij onder-
zoek op het C.D.I. een positieve uitslag
t.a.v. rabies vertoonde.

-ocr page 505-

Tussen 1 september 1974 en 20 februari
1975 zijn 10 vossen uit het Groninger ge-
bied waar het aanlijngebod van kracht
is, door het Centraal Diergeneeskundig
Instituut op rabies onderzocht en nega-
tief bevonden.

Alle andere dieren dan vossen, die na 20

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 4 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over he ttijdvak van 16 tot
28 februari 1975, vermeldt de volgende ge-
vallen van besmettelijke veeziekten in Neder-
land.

Atrofische rhinitis: 20 gevallen in 19 gemeen-
ten en wel 2 in Overijssel, 6 gevallen in 5 ge-
meenten in Gelderland, 1 in Utrecht, 7 in
Noord-Brabant en 4 in Limburg.

Schurft: 9 gevallen in 9 gemeenten, 4 in
Friesland, 1 in Drenthe en 4 in Noord-Hol-
land.

Rotkreupel: 29 gevallen in 24 gemeenten en
wel 1 in Groningen, 6 gevallen in 4 gemeen-
ten in Friesland, 6 gevallen in 4 gemeenten in
Drenthe, 2 in Overijssel, 6 gevallen in 5 ge-
meenten in Gelderland, 3 in Utrecht, 2 in
Noord-Holland, 2 in Zuid-Holland en 1 in
Zeeland.

Miltvuur: 1 geval in Gelderland.

Varkenspest: 2 gevallen in 2 gemeenten, 1 in
Utrecht en 1 in Noord-Brabant.

februari 1975 zijn mgestuurd, waren
eveneens negatief t.a.v. rabies.
Aangezien in België, Luxemburg, Frank-
rijk en West-Duitsland de rabies zich
sterk uitbreidt, is aangedrongen zich op
internationaal niveau opnieuw te bera-
den op effectieve maatregelen.

Pseudo-vogelpest: 1 geval in Noord-Brabant.
Hondsdolheid: 1 geval in Groningen.

MOND- EN KLAUWZEER
In West-Duitsland hebben zich sedert begin
maart enkele gevallen van mond- en klauw-
zeer van het type O voorgedaan, alle in de
Kreis Heinsberg op enkele kilometers van de
Nederlands-Duitse grens bij Sittard.
Op 5 maart betrof het 3 gevallen, 2 te Strae-
ten, Stadt Heinsberg en 1 te Tripsrath, Stadt
Geilenkirchen, op 7 maart 2 gevallen te Lang-
broich, gemeente Gangelt, op 11 maart te
Schoendorf, gemeente Waldfeucht, op 12
maart te Straeten, Stadt Heinsberg en te
Broichoven, gemeente Gangelt en op 14 maart
te Selsten, gemeente Waldfeucht.
In alle gevallen behalve de laatste betrof het
bedrijven waar zowel runderen als varkens
werden gehouden, waarvan op de meeste be-
drijven varkens bleken aangetast. In enkele
gevallen bleken ook ongeënte runderen ziek.
Het laatste bedrijf had 33 schapen en 80
varkens, waarvan 11 schapen ziek werden.

Vesiculaire varkensziekte

Frankrijk meldt dat op 10 maart 1975 op een varkensbedrijf in het departement
Pyrenees Atlantiques vesiculaire varkensziekte is uitgebroken. Onmiddellijk na de
eerste verschijnselen en nog voordat het virustype als dat van vesiculaire varkens-
ziekte was vastgesteld, werden alle varkens op het bedrijf geslacht en gedestrueerd.

Italië bericht dat op drie bedrijven bij Napels vesiculaire varkensziekte is geconsta-
teerd.

DOORLOPENDE AGENDA

A pril,

14—17, Oster-Symposium über Rinderproduktion, Notdngham.
15, Contactdag Pluimveehygiëne. (pag. 419)

:pag. 350)

14.00

15—17, Tiende Internationaal Zootechnisch Symposium, (pag. 237)

17, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst. Aanvang
vuir in het Jaarbeurs Congrescentrum te Utrecht, (pag. 360)

-ocr page 506-

17—19, 12. Internationales Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, (pag. 1085)
19—20, Seminar „Klinische Kardiologie", Tutzing, (pag. 350)

26—27, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschap-
pen en Techniek. Voorjaarsvergadering, Leiden, (pag. 174)
30—3 mei, XXIII Annual Golloquium - Protides of the biological fluids, Brugge,
(pag. 409)

Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.
Simultaanvertaling. R.A.I.-congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1088 (1974), 186
en 243)

13, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Echt, Afdelingsvergadering.

15, Landelijke Studiedag van de A.G.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.

15, 4e Orthopedische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, aanvang 20.00 uur.
(pag. 303)

15—17, IXe Internationaal Mengvoeder Congres, Venetië, (pag. 351)

20, Diergeneesk. Kring Ommen. Vergadering.

21, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

22, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie.
26—30, Austr. Vet. Association - Annual General Meeting, (pag. 290)

27, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
27, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
31 — 1 jimi, Journees Nationales de la Conference des Veterinaires Specialistes des Petits
Animaux. (pag. 351)

Juli.

1— 5, International Veterinary Symposium on Comparative Medicine in Arid Zones.

(pag. 359)

3_ 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

f-,__12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092 (1973), pag. 905, 1035,
1327 (1974) en 359)

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

Augustus,

26—29, Internationale Konferenz über Wildtierkrankheiten, (pag. 352)
September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.G.V.).

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.

M—19, British Vet. Association, Congres 1975, University of York. (pag. 237)

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.
16 -19, 17. Arbeitstagung „Lebensmittelhygiëne" 1975 der D.V.G. (pag. 352)

Oktober,

1, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchirurgie), (pag. 238)

2— 4, 24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/

Thalheim (Oberösterreich), (pag. 410)

2— 4, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes

and Biological Consequences, (pag. 238)

3—■ 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht.

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

-ocr page 507-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM

Dr. Jacob Leonard Postema

Dr. Jacob Leonard Postema, voor zijn vrienden Jaap, werd
in Den Briel geboren op 17 oktober 1904. Het gezin ver-
huisde een jaar later definitief naar Purmerend.
Via de lagere school en de R.H.B.S. ging Jaap naar Utrecht
waar hij in 1928 het dierenarts-diploma verwierf. Hij ves-
tigde zich in Purmerend als prakticus en werkte van 1928-
1934 samen met collega Geerlings.
^ Op 3 mei 1934 trouwde Jaap van Jannie Hoogetoorn. Uit dit

^Jmfr ^^ huwelijk werden twee dochters geboren, Tineke en Nel.

jy*^^ ^^^^^ Het praktijk doen werd hem wat zijn gezondheid betrof te
^^^mJS^\' zwaar en toen in 1934 de vleeskeuring in Purmerend ambte-

^^^HV lijk werd, solliciteerde hij en werd hij benoemd tot hoofd van

de Vleeskeuringsdienst terwijl hij tevens belast werd met het
ÊKÊÊKK^^^^^KKÊÊ veterinair markttoezicht. In 1949 werd de Vleeskeuringskring

vergroot en in 1962 nogmaals terwijl de naam werd gewijizd
in „Kring Waterland".

Jaap\'s belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek cul-
mineerde in zijn promotie in 1941 bij Prof. van Ooyen met
als onderwerp „Laboratoriummethoden ter ondersteuning van
het organoleptisch onderzoek van vlees".
Zijn belangstelling beperkte zich niet enkel tot de vleeskeuring. Jaap was in zijn vrije tijd altijd
ergens mee bezig en wat hij deed, deed hij grondig. Hij fotografeerde graag en maakte onder
andere foto\'s van bepaalde sterren. Hij interesseerde zich ook voor molens, voor antiek, voor
het brandweerwezen en was in de laatste Wereldoorlog conservator van hel museum in Pur-
merend. Hij schreef een verhandeling over visziekten en een korte cursus scheikunde voor
aquariumhouders. Ook heeft hij over het Marktwezen gepubliceerd. Hij had een stenenverza-
meling. Eigenlijk voelde hij zich bioloog!

Jaap was een huiselijk man, een zeer bescheiden mens met een zeer gevarieerde belangstelling
en die voor zijn plezier ook nog schilderde.

In 1970 ging Jaap met pensioen. Hij was toen nog bezig met zeer interessante proeven waar-
voor hij zich persoonlijk een spectroscoop had aangeschaft. Hij kreeg de toezegging om zijn
onderzoek te blijven voortzetten in het laboratorium. Het resultaat hiervan is vastgelegd in
een mededeling in het Vlaamse Diergeneeskundig Tijdschrift 1974, no. 7-8, onder de titel:
„Porphyrine als oorzaak van de rode fluorescentie van herbivorengal".

Begin 1974 werd Jaap ziek en al spoedig openbaarde zich de ernst van de ziekte. Hij heeft
zich bijzonder moedig gedragen daarbij gesteund door zijn trouwe Jannie die hem dag en nacht
terzijde stond. Op 27 juni 1974 is hij overleden. De crematie vond onder grote belangstelling
plaats op Westerveld. Tineke bedankte haar vader voor alles wat hij was geweest voor moeder
en kinderen. Dat zij mogen berusten in dit onherroepelijk verlies!
Een zeer begaafd collega ging van ons heen!

D. REMPT

-ocr page 508-

VAN DE GROEPEN

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers

jaarverslag over het jaar 1974
Wetenschappelijke bijeenkomsten
Het verschaffen van informatie over het
wetenschappelijk werk van leden aan leden
wordt door het bestuur belangrijk geacht. In
dit kader werden dan ook bezoeken aan twee
instituten georganiseerd.

Op 10 april werd het instituut van de Ge-
zondheidsdienst voor Pluimvee te Doorn be-
zocht. De collegae W. J. Roepke en W. H.
Smits en hun medewerkers hielden korte
voordrachten over eigen werk. Als voornaam-
ste onderwerpen van onderzoek golden de
vaccinaties tegen N.C.D., het testen van
nieuwe coccidiostatica, een aantal projecten
op het gebied van virus- en parasitaire infec-
ties (Gumborovirus, Marekachtige aandoe-
ningen bij kalkoenen, ganze-hepatitis, immu-
niteit tegen coccidiose bij de kip) mycoplas-
ma-onderzoek en het testen van desinfectie-
middelen. Daarnaast werden de hygiënische
begeleiding van kuikenbroederijen en een
inventarisatie van oorzaken van de natuur-
lijke uitval bij diverse soorten vogels bespro-
ken.

Op 14 november werd een bezoek gebracht
aan de vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong. De hoogleraren J. G.
van Logtest ij n, A. A. Mossel en B.
Krol en collega G. M. V o g e 1 y schetsten
de organisatie van de vakgroep en gaven een
overzicht van de projects-gewijze opzet van
de research. De diversiteit van het onderzoek
bleek duidelijk uit de vele projecten op het
gebied van de levensmiddelenmicrobiologie
en technologie, melkhygiëne en hygiëne in
slachthuizen.

Na een rondleiding door het voor velen nog
nieuwe instituut voor Vlcestechnologie, waar
een aantal medewerkers meer in detail enke-
le projecten toelichtten, was een ieders be-
wondering gewekt voor het ambitieuze
researchprogram dat naast het veeleisende
onderwijs wordt uitgevoerd.
Op 9 mei werd de jaarlijkse Post-Universi-
taire Studie-dag gehouden.
In het Centraal Dierenlaboratorium van de
Nijmeegse universiteit werden de deelne-
mers geconfronteerd met „Autoradiografie"
in theorie en praktijk. De morgen werd be-
steed aan de theoretische kanten van de mi-
cro-autoradiografie (Dr. M. F. Kramer),
de macro-autoradiografie (Dr. W. Hespe)
en de diverse technieken (Drs. C. C. B.
Wijffels), terwijl men na de lunch in de
gelegenheid werd gesteld enkele basis-tech-
nieken zelf toe te passen.

Helaas profiteerde slechts een beperkt aantal
leden van deze unieke gelegenheid om op de
hoogte te komen van de toepassingsmogelijk-
heden en beperkingen van deze moderne be-
palingsmethode.

De organisade van deze dag was in handen
van de collegae W. J. I. van der G u 1-
d e n, A. Th. van \'t Klooster, B. K o u-
w e n h
O V e n en J. M. F. S a e s.
Om de wetenschappelijke informatie die op
deze drie bijeenkomsten gebracht werd niet
aan een kleine elite groep voor te behouden
werden ook leden van de groepen D.I.B. en
Pluimveewetenschappen uitgenodigd.

Huishoudelijke vergaderingen

Het bestuur van de Groep vergaderde afge-
lopen jaar 5 maal. Eén ledenvergadering
werd gehouden op 3 oktober. In deze verga-
dering trad collega M. P. Smit af als be-
stuurslid en werd collega W. van D ij k met
algemene stemmen in zijn plaats gekozen.
Tijdens deze vergadering werd tevens het
nieuwe concept huishoudelijk reglement be-
sproken, zoals dat centraal werd opgesteld
voor alle groepen en afdelingen van de
K.N.M.v.D. In afwachting van de reacties
van het Hoofdbestuur van de K.N.M.v.D. op
de instelling van een „Buitengewoon Lid-
maatschap" voor dierenartsen — geen lid
van de K.N.M.v.D. zijn werd de goed-
keuring opgeschort.

Contacten Hoofdbestuur

In verband met de reorganisatie van het
landbouwonderwijs werd door het Hoofdbe-
stuur van de K.N.M.v.D. een memorandum
inzake veterinaire hulpkrachten opgesteld.
Het bestuur van de groep heeft haar ziens-
wijze in een advies weergegeven, dat aan de
leden met verzoek om commentaar werd toe-
gezonden. Vervolgens is het bij het Hoofd-
bestuur ingediend. In het advies, dat bewust
beperkt is tot het aanduiden van principen,
werd aanbevolen waar mogelijk hulpkrach-
ten te scholen en in de praktijk aan te stel-
len terwille van een optimale spreiding van
werkzaamheden naar begaafdheid en kennis.
Op 4 december vond een gesprek plaats
tussen het Hoofdbestuur en een delegatie van
de Groep. Op verzoek van de ledenvergade-
ring van de Groep werd een voorstel gedaan

-ocr page 509-

om een „Buitengewoon lidmaatschap van de
Groep" in te mogen stellen voor „dierenart-
sen - niet lid van de K.N.M.v.D.".
Gezien het gevoel van steeds geringere be-
trokkenheid bij de K.N.M.v.D. en de stij-
gende financiële lasten bedanken steeds meer
collegae die in loondienst werken voor het
lidmaatschap van de K.N.M.v.D. Gezien het
werk van de Groep W.O. voelt men zich nog
wel tot deze Groep aangetrokken. Het
buitengewóón-lidmaatschap van de Groep
zou deze collegae wellicht toch aan de
K.N.M.v.D. kunnen binden. Het Hoofdbe-
stuur stond hier echter geheel afwijzend
tegenover en zag ook geen enkele reden om
wijzigingen in de opzet en structuur van de
K.N.M.v.D. te overwegen, waardoor deze
collegae mogelijk alsnog aan de K.N.M.v.D.
gebonden kunnen worden.
Verder werden ter sprake gebracht de reacti-
vering van de Commissie Voorlichting, Pers
en Publiciteit en de centrale inning van con-
tributies van groepen en afdelingen.

Commissies

Via de Redaktie .\\dvies Raad (vertegen-
woordiger collega G. H. A. Overgoor)
werd bij de redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde nogmaals aangedrongen op
een scheiding van het wetenschappelijk en
maatschappelijk gedeelte. Bovendien werden
leden gezocht en gevonden die bereid waren
/ via werkgroepen deel te nemen aan de ver-
zorging van de referatenrubriek van het tijd-
schrift.

In de Voorbereidingscommissie voor het
wetenschappelijk gedeelte van het Jaarcon-
gres had, gezien het onderwerp „Pharmaco-
logie", collega J. Jacobs zitting namens de
Groep.

Collega G. E i k e 1 e n b o o m vertegenwoor-
digde de Groep in de inmiddels tot maat-
schappij-commissie verheven Commissie
..Dierenartsen in Dienstverband".
Ter sprake kwamen onderwerpen als: specia-
lisatie, salarissen en bevorderingsbeleid en
een collectief lidmaatschap van de dieren-
artsen in loondienst bij de bonden voor
Hoger Personeel.

Ook de Commissie Specialisatie is tot maat-
schappij-commissie verheven. De collegae J.
Goudswaard, P. A. M. Guinée, A.
Hoogerbrugge en H. Mol van de
Groep W.O. maken deel uit van deze, nu
geheten Commissie Erkenning en Registratie
Specialisten. Er wordt gestreefd naar een
registratie en erkenning per 1 januari 1976.
Om te komen tot een praktische structuur
zal aan de hand van drie „modeP\'-specialis-
men: proefdierkunde, microbiologie en kleine
huisdieren, alle problemen onderzocht
worden.

Een nauwe samenwerking met de Dierge-
neeskundige Faculteit wordt beoogd.
De Commissie Voorlichting en Publiciteit,
waarin collega M. P. Smit de Groep ver-
tegenwoordigt, heeft na een eerste interim
rapport geen activiteiten meer ontplooid.
Naar aanleiding van het gesprek met het
Hoofdbestuur zal van die kant getracht
worden de commissie nieuw leven in te
blazen.

Ledenlijst en Publicatieoverzicht

Op 23 december 1974 overleed collega Dr.
W. A. de Haan.

Het aantal leden per 1 januari 1975 telt 96.
In de loop van 1974 meldden zich zes
nieuwe leden aan en bedankten eenzelfde
aantal voor het lidmaatschap. De ledenlijst
werd geheel vernieuwd en aan de leden toe-
gestuurd.

Een lijst van publicaties van de hand van de
leden over de jaren 1972 en 1973 werd op-
gesteld en aan de leden toegestuurd. De sug-
gestie om in het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
een dergelijke publicatielijst van alle
leden van de K.N.M.v.D. jaarlijks af te
drukken kon door de redactie niet worden
overgenomen. Wel werd de lijst van de
Groep W.O. integraal gepubliceerd, ingeleid
door een editorial, waarin de andere groepen
worden aangespoord dit initiatief over te
nemen.

Plannen 1975

Het doel van de Groep Wetenschappelijke
Onderzoekers is altijd tweeledig geweest. In
de eerste plaats wordt gestreefd naar het
bevorderen van wetenschappelijke contacten
van de leden onderling, in de tweede plaats
wordt aandacht besteed aan maatschappelij-
ke belangen.

Hoewel het organiseren van wetenschappe-
lijke bijeenkomsten op de instituten, waar de
leden werkzaam zijn, zeer informatief en in-
teressant gebleken zijn, is de deelname der-
mate gering geweest, dat het bestuur zich
zal beraden of ze hiermee door moet gaan.
Hetzelfde geldt voor de Post-Universitaire
studiedag. Alleen een overweldigend aantal
deelnemers in 1975 kan het voortbestaan er-
van nog redden.

Uit de vele soorten kritiek, die door leden op
de organisatie van de K.N.M.v.D. en de
hoogte van de contributie, geleverd zijn,
heeft het bestuur geconcludeerd, dat 1975

-ocr page 510-

het jaar moet worden van de reorganisatie.
Het zal proberen alles te doen wat volgens
de spelregels van de K.N.M.v.D. mogelijk is
om deze te veranderen en te vernieuwen zo-
dat ze ook voor dierenartsen in dienstver-
band beter aanvaardbaar wordt.

Dit alles opdat ook in 1975 de Groep weer
een nuttige plaats binnen de K.N.M.v.D. zal
innemen.

H. W. B. Engel,
secretaris Groep W.O.

GROEP DIRECTEUREN VAN VLEESKEURINGSDIENSTEN EN KEURINGSDIEREN-
ARTSEN
Naamswijziging

De Groep Direkteuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen heeft in
een vergadering op 15 februari 1975 besloten haar naam te wijzigen in:
„Groep Volksgezondheid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde".

De volgende vergadering zal plaats vinden op 7 mei a.s.

In de voormiddag zal in Hoog Brabant een huishoudelijke verpdering plaats vin-
den; in de namiddag zal Professor Dr. J. M. V. M. M o u w e n in zijn instituut aan
de Biltstraat gastheer zijn en een pathaloog anatomische demonstratie verzorgen.

VERENIGING VROUWEN VAN DIERENARTSEN
Verslagen van de afdelingen

Afd. Friesland

De eerste najaarsbijeenkomst werd gehouden
in Oosterwolde op 15 oktober. Hier waren
35 leden te gast in het nieuwe dierenartsen-
centrum, dat de volgende dag officieel zou
worden geopend.

Mevrouw E g g i n k vertelde ons hoe deze
nieuwe praktijkvorm tot stand was gekomen.
Na bezichtiging van dit prachtige en doel-
matig ingerichte gebouw, hield Mevrouw
A d a m s e een praatje over haar reis naar
Suriname, toegelicht met dia\'s. Voor de zen-
ding daar ter plaatse werd door onze afdeling
een cheque aangeboden. Voor het gastvrije
onthaal overhandigde onze voorzitster eigen-
gemaakte bloemstukjes.

Op donderdagochtend 12 december bezoch-
ten 30 leden het gemeentelijk Princessehof-
museum in Leeuwarden. De collectie bestaat
hoofdzakelijk uit ceramiek. Specialiteiten zijn
o.a. Oost-Aziatische uitvoerceramiek, wand-
en vloertegels. De eerste conserv ator N a n n e
O 11 e m a heeft met steim van andere ver-
zamelaars ook europese kunstijnverheid in het
gebouw ondergebracht. Aan het museum is
een openbare bibliotheek verbonden, een
ceramische werkplaats en er zijn ruimten
voor tijdelijke exposities. Het was een zeer
geslaagde bijeenkomst.

Voor onze afdelingsreis naar Parijs van 10
t/m 14 november a.s., gaven zich inmiddels
25 leden op.

Het ligt in de bedoeling om in mei een voor-
jaarsexcursie te houden naar Amsterdam.

Afd. Gelderland

19 september 1974 bijeenkomst in het Esso
Motor Hotel te Velp. Mevr. E. H o o y m a n-
Janssen uit Arnhem hield een lezing over
„De vrouw en de krant". Ze vertelde over
het ontstaan van de krant n.1. in de tijd van
Julius Geasar was er al een muurkrant en in
911 na Chr. hadden de Chinezen al een ge-
drukte krant. In 1656 kwam de eerste krant
in Nederland uit (Haarlemse krant). Taak
van de krant is om Nieuws te brengen en
Nieuws is dat, wat buiten de gewone propor-
ties valt. Een interessante avond.

19 december 1974 kwamen we weer bijeen in
het Esso Motor Hotel. Mevr. H. M. v. d.
W a I-B r i n k m a n uit Doesburg vertelde
ons over haar reis naar Turkije. Ze was een
paar dagen op bezoek in een gezin en verder
trok ze er alleen op uit. Vooral de kunst
vindt Mevr. V. d. Wal erg hoogstaand, daar
zagen we dan ook prachtige dia\'s van. Jam-
mer dat zo weinig dames aanwezig waren om
te genieten van de boeiende wijze waarop
Mevrouw vertelde over het dagelijkse leven
in Turkije.

4 februari 1975 waren we door onze echtge-
noten uitgenodigd voor een gezamenlijke
bijeenkomst in het Esso Motor Hotel. De col-
legae Jhr. A. W. van Foreest en A. M.
van Schaik hielden een voordracht, ge-
titeld: „Een half jaar Iran, veterinaire en an-
dere belevenissen". Een zeer geslaagde avond.

-ocr page 511-

Afd. Utrecht

Op 1 oktober werd de gebruikehjke koffie-
bijeenkomst in de Ronderie van hotel Figi te
Zeist gehouden. Er was een goede opkomst
en de bijeenkomst verliep zeer gezellig.
Op 5 november ontving Mevrouw Moons
ons zeer gastvrij in haar woning en hield
Mevrouw H a r t i n k een inleiding over
„maatschappelijk werk in het ziekenhuis".
Tenslotte heeft op 23 november een bijeen-
komst met de mannen plaats gevonden. In
restaurant Darthuizen te Soest werd gezame-
lijk gekegeld en na afloop maakten velen van
de gelegenheid gebruik een hapje te blijven
eten. Ook hier was de opkomst groot en de
stemming opperbest.

Afd. Noord-Holland

Wij hebben op donderdag 14 november een
bezoek gebracht aan het Rijksmuseum „Vin-
cent van Gogh". De Heer C. van Elven
hield een zeer boeiende lezing over het leven
van Vincent van Gogh, toegelicht met dia\'s.
Na gezamelijk de lunch gebruikt te hebben,
gingen we onder leiding van de Heer Van
Elven het museum in, om de schilderijen
van Vincent van Gogh te bekijken. Vooral
door de boeiende wijze waarop de Heer Van
Elven ons vertelde over het leven van de
schilder werd het een zeer geslaagde dag. 24
dames woonden deze bijeenkomst bij.
Op 19 maart a.s. zal de Heer G. J. v a n P e 1
uit Egmond aan Zee een lezing met dia\'s
gaan houden, getiteld: „Tussen mijnen en
grondzeeën". De Heer Van Pel heeft nl.
36 jaar op de reddingsboot van Egmond aan
Zee gevaren (waarvan 13 jaar als schipper).
Tevens houden wij dan een Huishoudelijke
Vergadering.

Afd. Zuid-Holland

Het nieuwe seizoen begonnen %ve op 24 sep-
tember met een koffiemorgen tevens huis-
houdelijke vergadering ten huize van Mevr.
D e V r i e s te Den Haag.
De dames Hoedemaker en De Vries
traden af wegens het verstrijken van hun zit-
tingsperiode. Zij werden bedankt voor hun
bijdragen en als aandenken ontvingen ze een
leren portefeuille. Met alg. stemmen werden
de volgende dames als nieuwe bestuursleden
gekozen: Mevr. J. H. N ij 1 a n d-K n a a p te
Vlaardingen, Mevr. J. J. O 1 d e n b a n-
dring h-D egenhart Drenth te Gouda
en Mevr. J. G. vanOostro m-K o n ij n e n-
b u r g te Voorschoten. De lunch werd ge-
bruikt in restaurant „Travellers grill" in het
winkelcentrum Leidsenhage, daarna brachten
we een bezoek aan een expositie van wand-
kleden en aquarellen van Isabel van Selms.
Op 3 oktober vierden we met de Leidse be-
volking het 400-jarig herdenkingsfeest van
het beleg en ontzet in 1574. Na de koffie
bij Mevrouw T e r 1 o u w gingen we met de
bus naar Leiden en hebben daar aangekomen,
ons domweg in het feestgewoel gestort.

12 december waren we te gast bij mevrouw
H a m te Nieuwerkerk, waar we onder leiding
van Mevr. Oldenbandringh kerst- en
nieuwjaarskaarten maakten.

9 januari begonnen we met een nieuwjaars-
receptie bij Mevrouw De Moor in Voor-
burg. Mevrouw S c h u i 1 i n g vertoonde
daarna de door haar zelf gemaakte dia\'s van
Ethiopië en vertelde daarbij zo boeiend van
dat voor de meesten onbekende land, dat nu
het zo in de publiciteit staat, het mede door
haar verhaal voor ons een stuk duidelijker is,
hoe het daar allemaal in elkaar zit.

13 februari kwamen we in Vlaardingen bij
Mevrouw N ij 1 a n d bij elkaar.

Mevrouw Grootenhuis was na haar ver-
blijf in Kenya weer voor het eerst aanwezig.
Na bijgepraat te hebben, zijn we naar het
Visserij-museum gegaan. Een uniek museum
met een zeewaterbassin en een schepenzaal
met een overzicht van de ontwikkeling van
het nederlandse vissersvaartuig van de vroege
oudheid tot heden. De conservator, de heer
Van D
O r p, gaf ons een zeer duidelijke uit-
leg en het bleek dat de „roofbouw" op zee,
als o.a. een der grootste vijanden moet wor-
den beschouwd van de visstand. De lunch
werd gebruikt in het Delta restaurant.
20 maart gaan we naaa het zakkendragers-
huisje in Rotterdam, waar het eeuwenoude
ambacht tingieten nog wordt beoefend.

29 april bezoeken we een kaasmakerij in
Haastrecht.

30 mei gaan we samen met de afd. Utreeht
naar het Norbertinessenklooster Sint-Catha-
rinadal te Oosterhout (N.-B.).

Van de Centrale Contact Commissie.

In het verslag over de jaarvergadering in
Hoorn, heeft U kunnen lezen, dat één
van de programmapunten het 25 jarig
bestaan van de I.W..^. was.
Uit verschillende reacties blijkt, dat le-
den die de jaarvergadering nooit bezoe-
ken, weinig of niets over de I.W.A. we-
ten, daar er in de afdelingen sporadisch
aandacht aan besteed wordt. Aangezien
de oprichting van onze vereniging hieruit
is voortgevloeid, lijkt het me juist hier
wat uitvoeriger op in te gaan.

-ocr page 512-

De I.W.A., de International Women
Auxiliary to the veterinary profession

schijnt de enige internationale vereniging
te zijn van vrouwen, waarvan de echtge-
noten hetzelfde beroep uitoefenen. Men
heeft zich al eens afgevraagd, niet alleen
waarom zo\'n vereniging opgericht werd,
maar ook waarom het zich internationaal
ging ontwikkelen. Men denkt dat dit
komt, doordat in weinig gevallen de
vrouw zo nauw verbonden is met het be-
roepsleven van haar man, zo volledig is
ingeschakeld dan de vrouw van de die-
remLTtipracticus, wat ze vroeger toch bij-
na allemaal waren.

Doordat deze vrouwen op bijeenkomsten
problemen etc. bespraken, werd, om tot
een regelmatige uitwisseling van ervarin-
gen te komen, in Amerika al ± 60 jaar
geleden een vereniging van dierenartsen-
vrouwen opgericht. Door contacten op
wereldcongressen gelegd, resulteerde dit
in 1949 te Londen in de oprichting van
de internationale vereniging. Mrs. B
O 11,
die toen de Amerikaanse presidente was,
werd de eerste wereldpresidente.
Zij heeft zich daar zo volledig voor inge-
zet, dat het voor een groot deel mede aan
haar te danken is dat er nu in 26 landen
verenigingen bestaan die aangesloten zijn,
en met 5 landen contacten onderhouden
worden.

De doelstellingen zijn o.a., een band vor-
men tussen de dierenartsenvrouwen, hulp
aan weduwen en wezen, jeugduitwisse-
ling, gastvrijheid verlenen aan bui-
tenlandse collegae, respect en begrip heb-
ben voor andere volkeren en culturen
kortom, hulp bieden waar het nodig is.
In ieder land is het verschillend door in-
terne problemen.

Ieder jaar krijgen we een stel bulletins
toegestuurd, die we weer doorsturen naar
de provinciale afdelingen met het ver-
zoek ze te laten rouleren. In één van deze
bulletins las ik dat in Amerika 60% van
alle dierenartsenvrouwen lid is, en in
Frankrijk zelfs 90%. Bij ons is dat nu
±20%.

De huidige presidente is de Engelse Mrs.
Lauder, de penningmeesteresse is een
Belgische. Er zijn 7 vice-presidentes, n.1.
uit Mexico, Peru, Australië, Amerika,
Canada, Frankrijk en Finland. De Finse
is vice-presidente voor de groep waar wij
toe behoren, die bestaat uit Finland, Zwe-
den, Duitsland, Oostenrijk, Israël en Ne-
derland. Bovendien zijn er nog enkele
commissies die de publicatie en jeugduit-
wisseling verzorgen.

Vorig jaar werd ten gevolge van het 25
jarig bestaan alle aangesloten landen ge-
vraagd met iets speciaals daar de aan-
dacht op te vestigen.

Zoals U weet, besloot de C.C.C. toen
mevr. M. Roepke - Ronhaar tot
Erelid te benoemen. Mede door haar se-
rieuze inzet werd in 1966 onze Nederland-
se Vereniging Vrouwen van Dierenartsen
opgericht en traden we in 1970 toe tot de
I.W.A., bovendien was zij gedurende 6
jaar een voortreffelijk voorzitster. In alle
provincies (behalve Noord-Brabant en
Zeeland) zijn nu afdelingen, ons leden-
aantal bedraagt ±: 400.
Ik hoop, dat het gezellige onderlinge con-
tact dat wij, dierenartsenvrouwen door
onze vereniging gekregen hebben, ook zal
bijdragen tot meer begrip voor elkaar en
de I.W..^. doelstelling om te helpen waar
dit nodig is, ook in praktijk zullen bren-
gen.

ƒ. Schuiling-van Es.

K.N.M.v.D. — over de 2000 leden !

Op 15 maart jl. nam het Hoofd Bestuur als lid van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
aan collega W. O o s t e r m a n, die daarmede het 2000ste
lid van de Maatschappij werd.

Voorwaar een heugelijk feit, waar uit blijkt, dat de
K.N.M.v.D. zich mag verheugen in een immer groeiend
ledental.

-ocr page 513-

PERSONAIJA

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

F. G. H. M. M. Evers, I.B.B.-laan 223, kr. 1842, Utrecht.
A. Potjer, Koningslaan 111, Utrecht.
P. L. Sons, van Lieflandlaan 26, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Berg, J.; 1955: Castricum: tel. (02518) 5 11 18 (privé), (075) 25 91 11 (bur.). (184)

Bibo, T. M.; 1974; Breda, Cornelis Joosstraat 86; tel. (01600) 7 27 24; p. (kl. huisd.), ass.

bij A. J. van Groenland. (185)

Bosman, Th. M.; 1966; Hoogland; tel. (03493) 15 95 (privé), (033) 2 18 27 (prakt.). (189)
*Breukink, A. J.; 1929; Enschede; tel. (053) 31 55 95. (191)

Choufour, J. C.; 1923: Enschede; tel. (053) 32 28 24. (194)

Cremers, H. J. W. M.; 1972; Utrecht, Dr. H. T. \'s Jacoblaan 62; tel. (030) 71 15 47 (privé).

(195)

Dijck, J. C. M. van; 1967; Broekhuizenvorst (L.), Blitterwijkseweg 20. (198)

Hoogenkamp, H.; 1971; Bussum, Simon Stevinweg 74. (216)

Janssen, A. J. E.; 1970; Ulft; tel. (08356) 16 93 (privé), 17 76 (prakt.); p., geass. met W.

A. Kok. (219)

Keuris, G. J.; 1974; Nijmegen, van Spaenstraat 22; tel. (080) 22 66 44. (223)

Kok, W. A.; 1969; Gendringen, Brederostraat 1 A; tel. (08356) 36 89 (privé), 17 76 (prakt.);

p., geass. met A. J. E. Janssen. (225)

Kwakernaak, M. P.; 1966; Dokkum, Rondweg-West 98. (229)

Langevoort, A.; 1953; Enschede; tel. (053) 32 19 23 (privé), 32 32 52 (prakt.). (230)

Lint, P. G. de; 1971: Epe, Quickbornlaan 13. (232)

Luijerink, H. J, J.; 1958; Bavel; p., geass. met A. Maas. (234)

Maas, A.; 1974; Teteringen, Hameldonk 18: tel. (01618) 23 23 (privé), (01613) 333
(prakt.); p., geass. met H. J. J. Luijerink. (234)

Verhoeven, P. A. M.; 1968; Sittard, Dunckellaan 19. (272)

Versendaal, R. G. van; 1973; Amstelveen, Meander 1043. (272)

Vink, R. J. de; 1972; Den Dolder, Dolderseweg 274. (273)

Vissel, L. 1966; Zwolle, Willemsvaart 1-1204; d. (291/273)

Vrey, P. de; 1973; Nijeveen (Dr.), de Wilgen 38. " (275)

Wessels, H. W.; 1968; Enschede; tel. (053) 32 12 06 (privé), 32 32 52 (prakt.). (279)

Wezelenburg, H. J.; 1972; tel. (073) 14 46 03. (280)

Zuylen, Dr. A. L. van; 1963; M-1965; Enschede; tel. (053) 31 84 63 (privé), 3192.54
(prakt.). (284)

Benoemingen:

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D. werd verleend aan:
F. G. Boerrigter te Donkerbroek per 1 maart 1975.

Het bestuur van het veterinair gezelschap van het Lltrechtsch Studenten Corps „Cerberus" is
als volgt samengesteld:

J. W. Hesselink, praeses; F. J. van Egmond, ab-acties; J. C. Schmidt, fiscus: T. H. Hepkema,
vice-praeses; J. Prins, commissaris.

-ocr page 514-

Ten geleide

O

2? jaar Groep KI EN ZOOTECHNIEK

Dit nummer van het Tijdschrift voor diergeneeskunde is voor een deel
gewijd aan het feit dat de Groep voor KJ. en Zootechniek 25 jaar binnen
onze Maatschappij heeft gefunctioneerd.

De oprichting van de groep vond plaats op 16 maart 1950. Dierenartsen,
die zich toen bezig hielden met de kunstmatige inseminatie waren daartoe
bijeengeroepen door de collegae mevr. Beuvery-Asman, S. W. ]. van Dieten,
Prof. Dr. F. C. van der Kaay, Prof. Dr. G. M. van der Plank en Dr. T.
Stegenga.

Zij achtten het wenselijk dat K.I.-dierenartsen „elkaar nu en dan zouden
ontmoeten, om specifieke problemen te bespreken en ervaringen en onder-
vindingen over en weer uit te wisselen".

De op deze oprichtingsvergadering ingeleide onderwerpen: „Rectaal geleide
inseminatie" door Prof. Dr. F. C. van der Kaay en „Kunstmatige inse-
minatie in de Maatschappij voor Diergeneeskunde" door co\'lega S. W. ].
van Dieten getuigden van deze behoefte. De groep startte onder voorzit-
terschap van collega Van Dieten.

Van het begin af heeft men de nauwe band tussen de uitvoering van de
k.i. en de zootechniek ingezien. Dat was toen nog niet zo vanzelfsprekend,
getuige een opmerking van Prof. Dr. G. M. van der Plank in een brief van
20 augustus 1952 aan de voorzitter van de groep. Hierin memoreert deze
zijn bevinding, dat in de Deense Stieren-catalogi bij de oudere K.I.-stieren
de produktiegegevens van de nakomelingen vermeld staan en wekt hij op ter
navolging hiervan. De opmerking illustreert én de grote veranderingen ge-
durende de laatste 25 jaren op het gebied van de veeteelt, én de stimule-
rende inv\'oed van Prof. van der Plank.

Vraagstukken rond de voortplanting, biologische, veterinaire, K.I. techni-
sche en zoötechnische, zijn in de afgelopen 25 jaren vaak in de groep be-
sproken. Verschi lende publikaties in het Tijdschrift getuigen daarvan. Daar-
naast zijn andere zoötechnische zaken aan de orde geweest, zij het dat tot
nu toe de gerichtheid op de problemen rond de voortplanting sterk is ge-
weest. Daarin heeft de groep in de afgelopen 25 jaar dan ook haar grootste
verdiensten gehad, in het belang van de scholing van de op dit gebied
werkzame dierenartsen, en in het belang van veefokkend Nederland.

W. ]. Smidt,

Voorzitter Groep K.I. en Zoötechniek

-ocr page 515-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

ENKELE ASPECTEN VAN DE BEVRUCHTINGSRESULTATEN
BIJ TOEPASSING VAN KUNSTMATIGE INSEMINATIE EN
NATUURLIJKE DEKKING BIJ RUNDEREN

Some Aspects of Fertility Following Artificial Insemination and Natural Service in
Dairy Cattle

L. ELVING1) en J. P. GOVERS2)
Samenvatting

Het verschil in non-return percentages (60-90 dagen) na 17086 eerste inseminaties en 9776
eerste dekkingen bij F.H.-runderen is onderzocht in een steekproef van de N.R.S. registratie
van het jaar 1969.

De volgende invloeden op dit verschil bij het onderzochte materiaal worden besproken:

- leeftijden stieren en vrouwelijke runderen,

— - dek- en inseminatie frequentie per oestrus,

— gebruik diepvriessperma,

— stal- en weideperiode.

Na correctie voor deze invloeden werd het verschil vastgesteld op maximaal 9% non-return
60-90 dagen ten gunste van n.d.

Summary

The difference between the non-return percentage (60-90 days) following 17,086 first inse-
minations and that after 9,776 first matings in Dutch-Friesian cattle was studied in a random
sample of the Netherlands Herd Book records in 1969.

The effects of the following factors on this difference in the cases studied are discussed:

age of bulls and cows,
--- frequency of natural service and artificial insemination during each oestrus,

- use of deep-frozen semen

- housing and grazing periods.

The difference having been corrected for these factors, it was estimated at not more than
9 per cent of non-return 60-90 days in favour of natural service.

Inleiding yj^ ^^ percentages van tabel 1 kan wor-

Voor bevruchting bij runderen zijn 2 den geconcludeerd, dat de deelname aan
methoden \\\'oor praktijkomstandigheden de k.i. gedurende de aangegeven perio-
geschikt: kunstmatige in.seminatie (k.i.) de, behoudens geringe schommelingen,
en natuurlijke dekking (n.d.). ongeveer constant is gebleven op ruim

In tabel I wordt de ontwikkeling van de fS()%. Dit is te meer een opmerkelijk feit,
k.i. wecrgcgeveu, ontleend aan de jaar- omdat de toepa.ssing van k.i. foktechni-
\\crslageii van de Centrale Commissie schc mogelijkheden biedt, welke bij de
\\an Toezicht op de uit\\oering van de toepa.ssing van n.d. praktisch geheel
k.i. bij dieren. ontbrckeri.

fabel I. Percentage van de dekrijpe runderen die werden geïnsemineerd in Nederland.

jaar 1962 \'6,3 \'64 \'6,5 \'66 \'67 \'68 \'69 \'70 \'71 \'72 year

% geïnsemineer- % „f ratflp

de van de dek- 63 65 65 62 62 60 62 61,5 61,7 62,6 64,2 /hat hL bLn
rijpe runderen inseminated

1  Drs, L, Elving, wetenschappelijk medewerker van de Vakgroep Zootechniek van de Fa-
culteit der Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht, Heidelberglaan 2,

2  Ing, J, P, Covers, T,N,0. medewerker Vakgroep Zootechniek.

-ocr page 516-

Een goede stierkeuze biedt garanties
voor genetische vooruitgang \\\'an de
veestapel ten aanzien van produktie-
eigenschappen. De geboorte-registratie,
verbonden aan de toepassing van k.i.,
kan leiden tot vermindering van perina-
tale sterfte en de frequentie van erfelij-
ke gebreken. Bij een goede opzet en uit-
voering van een foktechnisch program-
ma voor een k.i.-vereniging is een ruime
stierenkeuze mogelijk, terwijl dit door
sperma-uitwisselingsafspraken met an-
dere k.i.-verenigingen nog vergroot kan
worden.

Een verwachting voor hogere bevruch-
tingsresultaten zal bij de toepassing van
n.d. een rol spelen. Dit mag, dachten
wij, wel verondersteld worden. In hoe-
verre deze verwachte verschillen in be-
\\Tuchtingsresultaten bij de toepassing
van k.i. en n.d. een rol spelen is niet be-
kend. Onder bepaalde omstandigheden
zal uit oogpunt van „management" de
\\oorkeur van de veehouder uitgaan
naar n.d. Bijvoorbeeld bij jongvee op
afstand van huis geweid, kan het een
tijdrovende bezigheid zijn om tot rede-
lijke mate van oestrus detectie en inse-
minatie te komen.

Over de bevruchting na n.d. beschikken
we, in tegenstelling tot de resultaten na
k.i. over betrekkelijk weinig gegevens.
V a n O e r s (4) onderzocht de bevruch-
tingsresultaten van natuurlijk dekkende
stieren in verenigings\\\'erband in Lim-
burg en vindt grote verschillen tussen
verenigingen met als hoogste 64%
drachtig na een keer dekken. Dit onder-
zoek is uitgevoerd in een tijd (1945-\'50),
waarin door voorkomende dekinfecties
de drachtigheidsresultaten beïnvloed
kunnen zijn. B u t a y e (1) komt bij ver-
gelijkingen in 2 periodes \'50-\'54 en \'59-\'66
tot verschillen van respectievelijk 2,1%
en 4,9% non-return na 120 dagen na
eerste dekking en eerste inseminatie ten
gunste van n.d. bij het ras van Oost-
Vlaanderen. Hoogerbrugge (3)
kan bij een onderzoek op 207 bedrijven
in Z. Holland geen verschil in tussen-
kalftijd aantonen bij toepassing van k.i.
en n.d.

Door beperkte en niet eensluidende lite-
ratuurgegevens over de bevruchtings-
resultaten na k.i. en n.d. leek ons nader
onderzoek gewenst.

Materiaal en methode

Bij het Nederlandse Rundvee Stamboek
(N.R.S.) zijn afschriften aanwezig van dek-
boeken van stieren welke natuurlijk dekken
op stamboekbedrijven en afschriften van inse-
minatie kaarten van stamboekbedrijven waar
k.i. wordt toegepast. Deze afschriften dienen
2 keer per jaar door de leden aan de admini-
stratie van het N.R.S. te worden gezonden.
Bij latere aanvraag voor registratie van een
ten gevolge van een van de dekkingen of in-
seminaties geboren kalf, worden de geboorte-
data van de kalveren vergeleken met de op-
gegeven dek- of inseminatiedata. Afhankelijk
van normen voor normale graviditeitsduur en
eventueel aanvullende gegevens van de vee-
houder over de hoedanigheid van het kalf
op het moment van de geboorte (geboorte-
gewicht, ontwikkeling, baarkleed) wordt het
kalf voor registratie geaccepteerd of eerst tot
een nadere visuele controle van het kalf door
een controleur \\an het stamboek besloten.
Deze controle kan bij voortdurende onzeker-
heid over de afstamming van het kalf nog
worden gevolgd door bloedgroepen onderzoek.
Wij hebben bij het N.R.S. inzage gekregen in
de afschriften van de dekboeken van natiuir-
lijk dekkende stieren en in afschriften van
inseminatiekaarten van de k.i. bedrijven van
het boekjaar 1969 (nov. \'68 - nov. \'69). Uit
deze gegevens van het boekjaar 1969 hebben
we aselect de registratie van 1349 stamboek-
leden met F.H. vee getrokken. Dit is ongeveer
5% van het totale aantal leden van het
N.R.S. met een F.H.-veestapel. Deze steek-
proef kon verdeeld worden in 912 N.R.S.-
leden welke k.i. toepasten en 437 leden welke
n.d. toepasten.

Resultaten

Van 538 n.d.-stieren en 589 k.i.-stieren
werden de non-return percentages op
60-90 dagen vergeleken van eerste dek-
kingen en eerste inseminaties.
Door de n.d.-stieren zijn gemiddeld 18
eerste dekkingen en van de k.i.-stieren
gemiddeld 29 eerste inseminaties uitge-
voerd.

Van 17086 le inseminaties (63,6%) en
9776 le dekkingen (36,4%) zijn de non-
return percentages op 60-90 dagen be-
rekend.

In tabel II worden de aantallen terug-
komers en berekende non-return per-

-ocr page 517-

Tabel II. Aanbod en non-return percentages van F.H .-runderen in steekproef N.R.S.

aantal

%

aantal niet terug-
komers 60-90 d.

% non-retum
60-90 d.

inseminaties
dekkingen

17086
9776

63,6
36,4

10843
7379

63,5
75,5

inseminations
natural services

number

%

number of non-
returns 60-90 d.

% non-retum
60-90 d.

centages weergegeven, waarbij een ver- november loopt, de vruchtbaarheids-

schil van 12% ten gunste van n.d. kan resultaten tot en met juli gegeven,

worden vastgesteld. Om eventuele verschillen tussen de stal-

Om seizoeninvloeden na te gaan op het ^nj.\'eideperiode op te sporen zijn de

verschil in aanbod en de beLalde ferti- ^^^aalde resultaten voor de stalmaan-

liteitsresultaten voor k.i. en n.d., worden \' "^^art en april) en

in tabel III de verdeling van insemina- Je^^idemaanden (juni en juli) in tabel

ties en dekkingen over het jaar en de samengevat,

non-return percentages welke behaald Discussie

zijn, weergegeven. Omdat de non-return Uit de percentages gedekte (36,4) en ge-

percentages zijn berekend op 60-90 da- insemineerde (63,6) runderen uit deze

gen, zijn van het boekjaar 1969 welke tot steekproef volgt dat er procentueel iets

Tabel III. Verdeling van aanbod om non-return percentages van alle geïnsemineerde runderen

in Nederland, de geïnsemineerde en gedekte F.H.-runderen uit steekproef N.R.S. in 1969.

nov dec jan febr mrt april

I I bo
« O

ttt -H aj

juni juli

pero.insem.

landelijk 2,7 4,7 8,0 9,1
non-return %

S*^ inseminations
10,4 11,6 22,5 19,9 11,2 g ® ® in the

Netherlands

non-return %

.rt p, O A

percentage■

, O

c

-------non-rexu

60-90 d. 66,1 63,7 65, 2 62,2 6},6 65,1 66,5 70,4 70,2 66,9 60-90 d.

pero.insem.

steekpr.NRS2,6 },9 8,0 10,5 11,2 12,5 23,7 17,8 9,9

non-return ^

60-90 d. 66,0 60,5 62,0 58,1

pero.natural
services ran-
dom sample
N.R.S.

non-return in

pero. n.d.
steekpr.NRS 1,7

3,2 7,7 8,7 10,5 12,7 23,9 19,4 12,0

non-return

------------non-reiu

60.90 d, 73,2 71,1 73,4 75,0 72,4 73,5 74,6 78,7 80,1 75,5 60^90 d.

pero.insem.
random semple
N.R.S.

hon_return %

59,1 63,4 64,1 67,5 67,1 65,5 60-90 d.

difference
non-return i
between a.i.

7,2 10,6 11,4 16,9 13,5 10,1 10,5 11,2 15,0 ie,O and n.s. ran-

dom sample
N.R.^.

Nov Dec Jan Febr March April Mai June July 2, > ^

o

V ^ (a

-------

o la
> o <<

verschil non-
return ic tus-
sen k.i. en
n.d.

steekpr.NRS

-ocr page 518-

Tabel IV. Aanbod van inseminaties en dekkingen en non-return percentages in zveide- en
stalperiode van F.H.-runderen uit steekproef N.R.S.

k.i.

n.d.

1 \'ê

c

O O TJ
fl ON •

^
c

fl

c: O

M

u

3

■H

<D •
U TS

«>

0)

-P

Q)
U TJ
1

■f> 0)
(0 -H
U

» CÖ
0) C

ÖO

u

0)
»

G O
O ON

a 1

O
^^

O ^^ •
OJ jtf

u

Q> <P €0

> c

0)
u
0)

00

u

a>

c 0
0 ON

stalperiode

7865

3086

60.8

12,5

4195

1119

75,5

during housing

weideperiode

4745

1550

67,5

12,6

5078

640

79,9

period at pasture

1

•H
»

0)
03

c

•H 0)

c

O

0) -H

U

•H d

<M fl

m
a

u
>

a>
u

g
■p

Q) •
U tJ
1

C O
O ON
fl i

O

C >H .
■H-^ <1)01

Qi c <«a
O h c«
C 3 -ö
Q)
rii-

^0) O]

0) h O
tM 1 a^ -
C l.rt
-H O O .
■O C^o)

n

bc
si

•H

-P
CO

u

•H

«M

0)
fl
U
3

V

u

C

u

<U •
U tJ

c 0

0 ON
fl 1
0

a. i •

n.s.

meer runderen in de N.R.S. populatie
worden geïnsemineerd dan in de lande-
lijke populatie (resp. 63,6 en 61,5%).
De procentuele verdeling van dekkin-
gen en inseminaties over het jaar voor
de drie groepen welke in tabel III zijn
vermeld, loopt uiteen. Het aanbod van
runderen voor inseminatie in de steek-
proef van het N.R.S. wijkt af
(P « 0,001) van de schatting van het
landelijk aanbod voor k.i. Ook is ver-
deling van de dekkingen over de onder-
zochte periode verschillend (P « 0,001)
van het landelijk aanbod voor k.i., ter-
wijl er ook een verschil bestaat met de
verdeling van het aanbod voor insemi-
naties uit de steekproef van het N.R.S.

(P « 0,001).

Het relatieve aanbod van runderen
voor inseminatie is in de steekproef van
het N.R.S. t.o.v. het landelijk aanbod in
de maanden febr., maart, april en mei
groter, terwijl dat in de steekproef van
het N.R.S. m.b.t. de n.d. van april tot en
met juli het geval is. Bij de percentages
welke de verdeling van het aanbod voor
inseminaties en dekkingen in de steek-
proef van het N.R.S. aangeven, valt
een relatief later aanbod voor dekking
op.

Deze verschuivingen in aanbod hebben,
door de maandelijkse verschillen in
fertiliteit, geen invloed op het totale
verschil in non-return percentages. De
non-return percentages zijn binnen de
maanden getoetst, een invloed op de
waarschijnlijkheid van het totale ver-
schil heeft het dus niet.
Het verschil (P « 0,001)) in de non-
return percentages tussen k.i. en n.d. is
12%. Hierbij moeten echter een aantal
kanttekeningen worden geplaatst.
Er bestaan verschillen in materiaal,
welke we niet nader kwantitatief kun-
nen aangeven; alleen benaderen.
Bijvoorbeeld de leeftijd van de gebruik-
te stieren. Bij n.d. zullen over het alge-
meen jongere stieren worden ingezet
dan bij k.i. De leeftijd van de stier heeft
consequenties voor zijn bevruchtings-
resultaten (Jaarverslag Centr. Cie van
Toezicht op de k.i. \'70). De non-return
percentages op 60-90 dagen van 1-2
jarige k.i.-stieren wordt gemiddeld op
71,5% berekend, terwijl dat voor de
k.i.-stieren van respectievelijk 3-6, 7-11

-ocr page 519-

en 11 en ouder afneemt van 69,1 en
67,5 tot 63,1%.

Wat een eventueel leeftijdsverschil van
de vrouwelijke dieren uit de steekproef
betreft, hebben we geen informatie. Niet
ongebruikelijk is dat lacterende runde-
ren op een bedrijf worden geïnsemi-
neerd, terwijl het daarvoor in aanmer-
king komende jongvee met een stier
wordt geweid. Het N.R.S. kan hiervoor
ontheffing van het verbod geven. Het
IS mogelijk dat ook hier enige verschil-
len bestaan, die een gedeelte van het
verschil in non-return percentages ver-
klaren. Van Die ten (2) vond een
daling van non-return % 90 dagen met
het toenemen van het rangnummer van
de graviditeit.

Bij k.i. zijn meerdere inseminaties per
oestrus niet gebruikelijk. Bij n.d. kan dit
in belangrijke mate zijn toegepast, het-
geen een verhogend effect heeft op de
bevruchtingsresultaten. Of, en in welke
mate, vaker dan een keer geïnsemineerd
of gedekt is per oestrus is in het onder-
zochte materiaal niet na te gaan.
Bij de k.i. werden in 1969 21,5% van de
inseminaties uitgevoerd met diepvries-
sperma, waarvan de bevruchtingsresul-
taten 5,7% lager lagen dan met vers
sperma. Hoewel inherent aan het sys-
teem worden de verschillen steeds klei-
ner nl. in 1972 nog 2,4%.
Verder is de verzameling van de gege-
vens door het N.R.S. op een verschillen-
de manier tot stand gekomen. De gege-
vens van de k.i. bedrijven worden door
de k.i.-verenigingen gezonden, terwijl
de afschriften van de dekdagboeken
door de veehouders zelf worden bijge-
houden en opgezonden. Een veehouder
welke een eigen stier gebruikt, kan er
belang bij hebben i.v.m. toekomstige
verkoop van de stier de bevruchtings-
cijfers wat te flatteren door bijv. alleen
van die runderen, waarvan hij kalveren
wil laten registreren, boek te houden en
eventueel herdekkingen als eerste dek-
king te boeken.

Het verschil wat wij vinden van 12%
verminderd met de correcties voor leef-
tijd van de stier, geschat op 2% en de
correctie voor het gebruik van diep-
vriessperma, geschat op 1%, dus van
9% is maximaal. Waarschijnlijk is het
verschil geringer, gezien andere facto-
ren, die voor beide systemen verschillend
zijn, zonder dat deze nader kwantitatief
kan worden aangegeven.
Het is opvallend dat er geen verschil
(P = 0,6) in de verschillen tussen non-
return percentages tussen inseminaties
en dekkingen in respectievelijk weide-
en stalperiode. Door een moeilijkere
oestrusdetectie in de stalperiode hadden
wij een groter verschil verwacht, ana-
loog aan de door Willems (6) ge-
vonden verschillen in non-return per-
centages tussen grup- en loopstallen in
de winterperiode van 9% ten gunste
van de loopstallen.

Gesteld mag worden dat er een verschil
bestaat in non-return % tussen k.i. en
n.d. wat maximaal 9% is, maar waar-
schijnlijk lager.

N.d. bestaat bij de gratie van k.i., door-
dat de dekinfecties immers door de toe-
passing van de k.i. zijn verdrongen.

LITERATUUR

L Butaye, R.: Negen jaren natuurlijke en kunstmatige paringen. Vlaams Dierg. Tijdschr.,
38, 126, (1969).

Die ten, S. W. J. van: De invloed van enige bedrijfsomstandigheden op de vruchtbaar-
heid van rundvee.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1279, (1968).

3. Hoogerbrugge, J. M.: Geeft natuurlijke dekking betere bevruchtingsresultaten dan
K.L?
Bedrijfsontwikkeling, 13, 10, (1970).

4. Oers, J. van: Drachtigheidsresultaten bij natuurlijke dekking en kunstmatige inseminatie
van runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 80, 1170, (1955).

R tl t g e r s, A. en L e e u w e n, J. F. M. V a n: Jaarverslagen Centrale Commissie van Toe-
zicht op de uitvoering van k.i. bij dieren in Nederland (1962-1972).

6. Willems, G. M. T.: Een vergelijking van de bevruchtingsresultaten met K.1. op lig-
boxenstallen en andere stallen.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1457, (1971).

2.

5.

-ocr page 520-

K.L BIJ HET SCHAAP IN COMBINATIE MET OESTRUS-
SYNCHRONISATIE

Combined Artificial Insemination and Synchronisation of Oestrus in Sheep

W. VAN GEMERT en H. HOOGENKAMP1)

Samenvatting

Na een korte inleiding wordt aan de hand van een literatuuroverzicht de K.l. bij het schaap
beschreven. Daarop volgend worden enige experimenten besproken, die voornamelijk betrek-
king hebben op de mogelijkheden die ontstaan bij het combineren van K.I. met oestrussynchro-
nisatie.

De conclusie is dat goede resultaten (70-80% drachtig) te behalen zijn, mits zeer veel levende
spermiën (500 x 10") op het juiste moment worden ingebracht.

Summary

A brief introduction is followed by a description of artificial insemination in sheep, based on
a review of the literature.

A number of experiments are then discussed, which were mainly concerned with the possibili-
ties arising when artificial insemination and synchronisation of oestrus are combined.
It is concluded that satisfactory results (70-80 per cent pregnant) may be obtained, provided
a large number of live spermatozoa (500 x 10«) are inseminated at the right time.

Inleiding

Met de K.I. bij het schaap houdt men
zich al vanaf 1928 bezig. Vooral Oos^
europese onderzoekers hebben vele bij-
dragen geleverd.

Tegenwoordig wordt in Rusland twee-
derde deel van de ooien geinsemineerd,
waarbij men redelijke tot zeer goede
non-return cijfers behaalt.
Ook in verscheidene Zuidamerikaanse
landen wordt op vrij grote schaal K.I.
toegepast. Men houdt daar de ooien in
het hooggebergte, terwijl de geïmpor-
teerde rammen in de laagvlakte blijven.
In de rest van de wereld is de toepas-
sing van K.I. bij het schaap beperkt ge-
inleven tot enige research centra.
.\\ls oorzaak hiervoor is te noemen het
zeer arbeidsintensief zijn, waardoor de
voordelen zoals strenge selectie onder
de rammen, meer ooien drachtig van
superieure rammen en minder kans op
itisleep van ziekten, daar niet tegen op
wegen.

.Alleen met oestrussynchronisatie is hier
verbetering in te brengen. Dit heeft ech-

ter als nadeel de meestal vrij lage
drachtigheidspercentages.
Het doel van het te beschrijven onder-
zoek, dat in 1966 van start ging, was
voornamelijk het bestuderen van de mo-
gelijkheden die ontstaan bij het combi-
neren van K.I. met oestrussynchronisatie.

Literatuur

I. Sperma verzamelen

Men kan uiteraard op verschillende ma-
nieren sperma verzamelen. Echter voor
K.I. doeleinden gebruikt men meestal
een kunstvagina (k.v.) lijkend op een
verkleinde k.v. voor stieren. Belangrijk
is dat de temperatuur van de k.v. vol-
doende hoog is, namelijk tussen 40 en
44°C (18, 32).

Men laat de ram dekken op een ooi (al
of niet runs) of op een dummy. Ook kan
men sperma krijgen door middel van
electro-ejaculatie. Hierbij prikkelt men
het geslachtsapparaat dermate met rit-
mische stroomstootjes (10-30 volt, 1
amp.) dat een ejaculatie volgt (3, 19,
20, 32).

1  Drs. W. van Gemert, wetensch. hoofdmedewerker bij Vet. Verloskunde en Gynaecologie,
afd. K.I., Yalelaan 5, Utrecht, Uithof. Thans werkzaam bij Gezondheidsdienst voor Dieren
te Rozendaal.

Drs. H. Hoogenkamp, wetensch. medewerker bij de Vakgroep Vet. Verloskunde en Gynae-
cologie, afd. K.I., Yalelaan 5, Utrecht, Uithof.

-ocr page 521-

Vergelijkende studies betreffende beide
methoden (2, 29) geven aan dat een
electro-ejaculaat weliswaar een groter
volume oplevert, maar dat de
Spermien
concentratie dusdanig lager is dat het
totale aantal spermatozoa per ejaculaat
kleiner is dan bij het gebruik van een
k.v.

II. Ejaculaat

In tabel 1 worden enige gegevens ver-
meld betreffende het ejaculaat van de
ram. Hierbij dient men zich wel te rea-
liseren dat deze getallen afhankelijk
zijn van vele factoren, zoals ras, leeftijd,
dekfrequentie enz.

ger dan 1:16 zou zelfs de motiliteit ge-
remd worden.

Na het verdunnen wordt het sperma af-
gekoeld en bewaard bij een temperatuur
van 5°G. Echter Blackshaw (5)
meent dat deze temperatuur te schade-
lijk is en prefereert 20°C.

Bovendien mag het sperma niet te lang
bewaard worden. Verscheidene auteurs
vermelden dat, wanneer men een rede-
lijke fertiliteit wil handhaven, een be-
waartijd van 24 uur het maximum is (17,
24).

Als verdunner komen zeer veel samen-
stellingen in aanmerking. In elk hand-

Tabel 1. Enige gegevens betreffende het ejaculaat.

Auteur

volume

concentratie

motiliteit

(ml)

(x lOVml)

{%)

L u n c a

1964

0.25-3.0

3.2

80-100

Lloyd en W i g g a n

1967

0.10-1.3

3.0

40- 80

M i 1 o V a n 0 V c.s.

1964

1.00-3.0

3.0

Oshin

1963

0.50-2.0

1.0-5.0

1\' e r r i 11

1950

1.0

2.0-3.0

90

Door de hoge concentratie is de massa-
beweging (wolkenvorming) bij een nor-
maal ejaculaat enorm goed. Door de-
zelfde oorzaak is de individuele be-
weeglijkheid vrij moeilijk te beoordelen.
Wat betreft de dekfrequende geeft men
aan dat 2 tot 8 ejaculaten per 24 uur
nog goede resultaten geven (17, 32).
S a 1 a m
O n (27) zag zelfs na elf spron-
gen per dag gedurende 5 dagen geen
verminderde spermakwaliteit optreden.
De grootste sperma opbrengst werd
door Chang (9) waargenomen bij 3 x
2 ejaculaten per dag.

III. Conserveren

Soms wordt het spenna vers in onver-
dunde toestand gebruikt.
Het is echter meer gebruikelijk het sper-
ma te verdunnen, zodat het langer be-
waard kan worden en beter bestand is
tegen koudeshock (4). Het mag echter
niet te sterk verdund worden, omdat bij
een te hoge verdunningsgraad de fer-
tiliteit afneemt. De grens zou liggen bij
1:10 (17). Bij een verdunningsgraad ho-
boek voor K.I. worden meerdere recep-
ten genoemd.

Een eenvoudige bruikbare verdunner is
gepasteuriseerde koemelk (17) evenals
de ondermelk verdunner (11, 24). Ook
gebruikt men wel eens het ejaculaat van
gevasectomeerde rammen (19).
De diepvriestechniek geeft nog niet
dusdanige bevruchtingsresultaten dat
dit bruikbaar is voor praktijktoepassin-
gen (1, 15, 30).

IV. Inseminatietechniek

In Australië wordt meestal een buisspe-
culum met ingebouwde verlichting ge-
bruikt, tei-wijl men in Oosteuropa de
voorkeur geeft aan een snoekbekspecu-
lum en voorhoofdslamp.
De eenvoudige pipet bestaat uit een dun
plastic buisje van voldoende lengte (±
35 cm) waarop een 1 of 2 cc spuit is ge-
monteerd. Voor grote aantallen insemi-
naties gebruikt men instelbare automati-
sche doseerspuiten. Het sperma wordt
tegen of in de cervix gebracht.

-ocr page 522-

Vooral wanneer weinig spermiën wor-
den gebruikt, krijgt men 6 tot 10% bete-
re resultaten indien men het sperma in
de cervix deponeert (19).
Hierbij dient wel opgemerkt te worden
dat ook al is de ooi optimaal in oestrus
de pipet meestal niet verder dan 1-1^2
cm in de cervix gebracht kan worden
(10, 32).

Andersen c.s. (1) beschrijven een
techniek welke met name bij het gebrui-
ken van diepvriessperma betere resulta-
ten zou geven.

Men trekt de cervix met een vaginaal
ingebrachte klem caudaalwaarts, waar-
na men via het rectum met een vinger
de cervix dusdanig manipuleert dat de
inseminatiepipet zeer diep in het cervix-
kanaal geschoven kan worden, soms tot
in de uterus.

Wat betreft de inseminatie dosis geeft
tabel 2 enig inzicht.

ooi wordt gelegd tot een carrousel
waarin 3 ooien staan die langs de in een
put staande inseminator worden ge-
draaid (13, 17, 22, 32).

V. Tijdstip van insemineren
Teneinde de runse ooien op tijd te kun-
nen ontdekken gebruikt men teaser
rammen (gevasectomeerd of voorzien
van een schortje). Als men de rammen
steeds bij de kudde laat lopen, zoals in
Australië gebruikelijk is, worden de
ooien gemerkt doordat men de ram van
een dektuig met kleurblokje heeft voor-
zien.

Men heeft 2-3% teasers nodig (12, 19).
De kudde wordt één (12, 19) of twee
maal (10, 16, 32) per dag gecontroleerd,
waarna de runse ooien geïnsemineerd
worden.

In Oost-Europa laat men de teasers
slechts op bepaalde tijdstippen bij de

Tabel 2. Inseminatie dosis.

volume ( ml )
onverdund verdimd

aantal spermiën
(x 106)

Auteur

Dun en Restall
Lloyd en W i g g a n
M i 1
O V a n O V c.s.
O s h i n
S a 1 a m
O n
Shinkarenko

0.05-0.10
0.25
0.03-0.05
0.02-0.20

50-100
150
75- 80

120-125
100-400

1961
1967
1964
1963

1962
1973

0.1
0.1-0.5

D a V i d e n k O (10) hecht weinig
waarde aan het aantal spermiën, mits
het inseminatie tijdstip goed gekozen is
en de inseminatie diep cervicaal ge-
beurt.

Indien oestrussynchronisatie wordt toe-
gepast moet, teneinde zo de ontstane
verminderde fertiliteit min of meer te
compenseren, het dubbele aantal sper-
miën worden ingebracht (26). Brice
(8) geeft aan dat dan 250x10^ spermiën
nodig zijn, terwijl Robinson c.s.
(26) melden dat 220-600x108 spermiën
vereist zijn.

Voor het fixeren van de ooi tijdens de
inseminatie worden verschillende mo-
gelijkheden beschreven, variërend van
een balk waarover het achterstel van de
kudde. De aangewezen ooien worden
meteen verwijderd. De teaser moet na
enige sprongen, omdat de libido dan
vermindert, worden vervangen (18).
De cyclus lengte bedraagt gemiddeld 17
dagen (7, 32), zodat de kudde ongeveer
14 dagen na het insemineren gecontro-
leerd moet worden op ooien die op-
nieuw in oestrus zijn gekomen.
De duur van de oestrus is gemiddeld 24
tot 32 uur en de ovulatie vindt plaats
tegen het einde van de oestrus (7, 16,
22).

Aan de hand van de vaginainhoud kan
men tijdens de oestrus verschillende
stadia onderscheiden.
Een gebruikelijke indeling is die welke
wordt geciteerd door Morrant en

-ocr page 523-

Dun (19). Ook Restall (25) han-
teert deze indeling. De verschillende
stadia met de erbij gevonden drachtig-
heidspercentages worden aangegeven in
tabel 3.

Daarom werd een k.v. voor stieren (0 ± 10
cm) ingekort tot op 15 cm lengte. Hierop
werd een bij deze k.v. behorende collector
aangebracht. Doordat de ram, mits de druk
van de k.v. niet te hoog is, door de k.v. heen
dekt, dus direct in de collector ejaculeert, is

Tabel 3. De verschillende stadia van de oestrus met bijbehorende drachtigheidspercentages.
Stadium

Restall 1961

drachtig (%)

55.4

63.1

72.2

0.0

aspect

MorrantenDun 1960

vagina-inhoud

aantal

drachtig (%)

aantal

1

helder, weinig

113

50

2

helder, veel

369

62

56

3

troebel, veel

219

62

46

4

troebel, weinig

102

52

18

5

roomachtig

72

33

)

6

kaasachtig

34

15

4

Indien men tweemaal in dezelfde oes-
trus insemineert krijgt men betere resul-
taten dan wanneer men volstaat met één
inseminatie (28, 31).
Hierbij heeft een interval van 12 uur de
voorkeur (10, 16). Kazak ov (23)
vond na tweemaal insemineren met een
tu.ssenruimte van 24 of 8 uur een drach-
tigheidspercentage dat 6 resp. 16% ho-
ger lag dan na een eenmalige insemina-
tie.

Indien de oestrus gesynchroniseerd
wordt, kan een geheel andere techniek
worden toegepast, namelijk het „blind"
insemineren (14, 21). Bij deze methode
wordt de oestrus niet gecontroleerd. De
inseminaties worden op een vastgestelde
tijdsduur na het verwijderen van de
sponsjes verricht.

Niekerk en Belonje (21) vonden
dat bij de Merino de ovulatie tussen 70
en 90 uur na het verwijderen van de
sponsjes optrad en adviseren om op 65
en 90 uur na het verwijderen van de
sponsjes te insemineren.

Eigen onderzoek
Materiaal en methoden

Indien niet anders vermeld, werden schapen
van het Texelse ras gebruikt.
Voor het verzamelen van sperma werd de k.v.
methode gekozen in verband met de betere
kwaliteit sperma ten opzichte van electro-eja-
culaten. Echter de speciale k.v. voldeed niet
erg, omdat tengevolge van de kleine diameter
(± 5 cm) van deze k.v. de rammen vrij vaak
naast de k.v. in de wol van de ooi ejaculeer-
den.

de hoeveelheid sperma die in de k.v. achter-
blijft te verwaarlozen.

Het bleek vrij eenvoudig de rammen te leren
op een niet runse ooi te springen.
Het ejaculaat werd beoordeeld op volume,
concentratie, pH, morfologie, massale bewe-
ging zowel macroscopisch als microscopisch en
op individuele beweeglijkheid. Dit laatste cri-
terium werd zowel onverdund als verdund met
fysiologische NaCl oplossing beoordeeld. De
uitkomsten hiervan zijn nog in bewerking en
zullen binnenkort gepubliceerd worden.
De verdunner bestond uit 10% ondermelk-
poeder en 10% eidooier in aqua dest.
Als inseminatie dosis werden, voorzover niet
anders wordt vermeld, 250 x 10« levende sper-
miën ingebracht.

Voor de inseminatie techniek werd eerst de
Oosteuropese methode gekozen.
Echter het gebruikte snoekbekspeculum bleek
± 1 cm te kort te zijn. Een humane recto-
scoop (0 2 cm, lengte 24 cm) met ingebouw-
de verlichting bleek echter voor ons doel uit-
stekend bruikbaar.

De pipetten waren meestal plastic runder-
inseminatie pipetten, hoewel na \'69 de meeste
ooien werden geïnsemineerd met behulp van
een pistolet met minipaillettes (volgens Cas-
sou). In \'71 werd het pistolet veranderd in
die zin, dat de doorsnede dunner gemaakt
werd (pistolet miniaturisé) waardoor men ge-
makkelijker in het cervicaal kanaal kan drin-
gen.

Het fixeren van de ooien gebeurde meestal
op de wijze die bij het insemineren van gei-
ten gebruikelijk was (6). Hiertoe wordt een
8 vormige lus in de liezen van de ooi ge-
bracht, waarna het achterstel omhoog wordt
getakeld met behulp van een katrol boven in
het hok.

-ocr page 524-

Alle experimenten werden uitgevoerd met
ooien waarbij gedurende 13 dagen een Repro-
map® (Upjohn) sponsje in de vagina aan-
wezig was geweest (33). De oestruscontrole
werd gedaan met behulp van teasers met
kleurblokjes.

Resultaten

A. Verschil in fertiliteit van gesynchroni-
seerde en volgende oestrus

De eerste proef, welke reeds beschreven
is door Willemse (33) gaf een laag
drachtigheidspercentage. Ook de ooien
in die proef waren gesynchroniseerd
met Repromap® sponsjes. De opzet was
nu, na te gaan of er verschil in fertili-
teit bestaat tussen de gesynchroniseerde
en de volgende oestrus. Hiertoe werden
in de jaren 1967 t/m \'69 een aantal ooi-
en geinsemineerd in de gesynchroni-
seerde oestrus (groep I) terwijl bij de
resterende ooien de inseminaties plaats-
vonden in de daaropvolgende oestrus
(groep H). De controle op de door de
teaser gekleurde ooien werd in 1967 en
1968 om de 6 uur verricht. De aldus
geselecteerde ooien werden meteen ge-
insemineerd, terwijl een tweede insemi-
natie na 12 uur volgde. In 1969 waren
deze tijden resp. 8 en 16 uur. De uit-
komsten staan vermeld in tabel 4.

zaakt had, werd sperma gebruikt van
rammen die uit twee venschillende ras-
sen afkomstig waren, nl. de Texelaar en
het Drentse Heide Schaap.
Hierdoor was aan de nakomelingen vrij
makkelijk te zien welke inseminatie de
bevruchting had veroorzaakt.
■Als voor de le inseminatie het sperma
van de Texelaar was gebruikt, werd de
2e inseminatie verricht met sperma van
het Drentse Heide Schaap.
Doordat de laatstgenoemde rammen
nogal schuw waren, moest meestal door
middel van electro-ejaculaties het sper-
ma verzameld worden. Helaas was de
kwaliteit van dit sperma nogal slecht.
Om de invloed hiervan gelijk over beide
inseminaties te verdelen werd bij even-
veel ooien dit sperma voor de vroege in-
seminatie gebruikt als het sperma van de
Texelaars. Bij de opbrekers werd dit
herhaald. De resultaten staan vermeld
in tabel 5.

C. Aspect van de vagina-inhoud

Met behulp van de indeling zoals be-
schreven door M o r r a n t en D u n (19)
werd bij een groep ooien het bronststa-
dium beoordeeld aan de hand van de
vaginainhoud. De uitkomsten hiervan

Tabel 4. Fertiliteitsverschil tussen gesynchroniseerde en volgende oestrus.

groep I

groep 11

jaar

aantal

drachtig

lam/ooi

aantal

drachtig

lam/ooi

1967

24

8 33.3%

1.4

16

10 62.5%

1.7

1968

41

24 58.5%

1.5

41

23 56.1%

1.3

1969

49

31 63.3%

1.3

46

35 76.1%

1.5

totaal

114

63 55.3%

103

68 66.0%

De resultaten in de volgende oestrus be-
haald, zijn beduidend beter, ondanks het
feit dat deze groep ooien later (tegen het
einde van het oestrusseizoen) werd ge-
insemineerd.

B. Eén- of tweemaal insemineren

In 1968 werd ook nagegaan welke van
de dubbele inseminaties (0-6 uur of
12-18 uur na het begin van de oestrus)
eventueel weggelaten kan worden.
Teneinde te kunnen vaststellen welke
inseminatie de drachtigheid veroor-
worden in tabel 6 weergegeven.
De stadia 3 en 4 zijn dus te prefereren.
Deze resultaten komen overeen met de
gegevens van Restall (25) i.t.t. de
uitkomsten van de proeven van M o r-
r a n t en D u n (19) die immers de beste
resultaten krijgen bij de stadia 2 en 3
(tabel 4).

Overigens dient men wel rekening te
houden met het feit dat de teaserram
storend kan werken, doordat na elke
dekking wat vocht in de vagina achter-

-ocr page 525-

Tabel 5. Fertiliteit van de vroege en late inseminatie.

drachtig van:

aantal

totaal
drachtig

58 70.8%

vroege ins. (0-6 uur) beide ins. late ins. (12-18 uur)
19 23.3% 4 4.9% 35 42.7%

Tabel 6. Het aspect van de vagina-inhoud met bijbehorende drachtigheidspercentages.

vagma
inhoud

helder, weinig
helder,veel
troebel, veel
troebel, weinig
roomachtig
kaasachtig

Stadium

1
2

3

4

5

6

aantal malen
waargenomen

8

124
60
40

drachtig
aantal %

12.5
25.8

26.6
32.5

lam/ooi

1.0
1.22
1.25
1.23

1

32
16
13

blijft. De hoeveelheid vocht in de vagina
is dus mede afhankelijk van het aantal
dekkingen door de teaserram.

D. Blind insemineren

In \'69 en \'70 werd een aantal ooien 3x
„blind" geïnsemineerd, dus zonder oes-
trus controle. De inseminaties werden
verricht 40, 65 en 90 uur na het verwij-
deren van de sponsjes (tabel 7).

E. Insemineren met het dubbele aantal sper-
miën

Gezien de over het algemeen nogal te-
leurstellende resultaten werd in
1970
besloten een aantal ooien te insemineren
met het dubbele aantal levende sper-
miën (dus
500x106 spermiën). Als con-
trole werden evenveel ooien op de na-
tuurlijke wijze gedekt.

Tabel 7. Drachtigheidspercentage na 3x insemineren zonder oestruscontrole ("3x blind").

inseminaties

inseminaties

eind oktober 1969

begin

oktober 1970

aantal

drachtig

lam/ooi

aantal

drachtig

lam/ooi

%

%

Texelse lammeren

66

30.3

1.00

Texelse ooien

56

46.8

1.25

42

47.6

1.16

Vlaamse ooien

44

76.7

2.90

40

55.0

1.82

kruislingen

5

100.0

1.80

5

•10.0

1.50

Gezien de resultaten behaald bij de
Vlaamse ooien in 1969 zijn met deze
methode goede resultaten te bereiken
(zie ook F).

In hoeverre de teleurstellende resultaten
in 1970 te wijten zijn aan het te vroeg
in het dekseizoen synchroniseren -f- in-
semineren is de vraag. Overigens is be-
kend dat het Vlaamse ras een betere
fertiliteit bezit dan het Texelse ras, het-
geen dan ook in tabel 7 zichtbaar is.

Ter beschikking stonden totaal 200
ooien, die in groepjes van 6 werden
verdeeld. Aan elk groepje werd een
ram toegevoegd. De oestrus controle
met aansluitend een eventuele insemi-
natie werd om de 12 uur verricht.
Na de Ie inseminatie volgde 12 uur la-
ter een 2e inseminatie.
Op 18/11 werden aldus 9 groepjes van
6 ooien gevormd, terwijl de toegevoeg-
de rammen gevasectomeerd waren. Dus
hierbij werd K.I. toegepast.

-ocr page 526-

Op 24/11 werden aan 10 nieuwe groep-
jes ooien de K.I. rammen toegevoegd,
die de ooien op natuurlijke wijze dekten.
Op 8/12 werd vervolgens nog eens 6,5
groepje ooien gevormd als op 18/11,
terwijl op 14/12 de laatste ooien wer-
den behandeld als op 24/11. De resul-
taten staan vermeld in tabel 8.

ren van de sponsjes. Deze groep werd
geinsemineerd met onverdund spenna
waarvan met behulp van een pistolet
miniaturisé en minipaillettes (Cassou)
per inseminatie 0.2 ml (400-700x10«
levende spermiën) werd ingebracht.
Het interval van 60 en 66 uur werd
voorgesteld door medewerkers bij de

Tabel 8. Drachtigheidspercentages na inseminaties met het dubbele aantal spermiën.

Datum

wijze van dekken

aantal

drachtig %

lam/ooi

18-11-70

K.I.

54

79.6

1.84

24-11-70

natuurlijk

60

79.6

1.74

8-12-70

K.I.

40

70.0

1.46

14-12-70

natuurlijk

37

64.9

1.30

Hier is duidelijk te zien dat de K.I. nu
niet behoeft onder te doen voor de na-
tuurlijke dekking.

De vrij lage drachtigheid in de groepjes
ooien van 14/12 is mogelijk te wijten
aan het vergevorderde dekseizoen. Bo-
vendien bleek dat de spermaconcentra-
ties van de rammen ten gevolge van de
\\ ele dekkingen zeer laag was.
Pas 3 weken later was de concentratie
weer op een redelijk niveau.

het dubbele

met

F.

Kliniek voor Vet. Verloskunde en Gy-
naecologie nadat bij 32 ooien een lapa-
roscopisch onderzoek was verricht (34).
De resultaten van deze laparoscopiën
staan vermeld in Tabel 10.
De drachtigheidspercentages die rede-
lijk te noemen zijn, staan in tabel 11.
Om een eventuele seizoensinvloed zicht-
baar te maken zijn de inseminaties in
november en december gescheiden ge-
houden.

De fertiliteit blijkt in december al be-
hoorlijk verminderd te zijn (zie ook E).

„Blind" insemineren
aantal spermiën

In de volgende jaren werden 37 ooien
3x blind geinsemineerd, ook nu op 40,
65 en 90 uur na het verwijderen van de
sponsjes, nu echter met het dubbele aan-
tal levende spermiën (500x106). De
drachtigheidspercentages worden in ta-
bel 9 genoemd.

Tabel 9. Drachtigheidspercentages na „3x blind" insemineren met het dubbele aantal spermiën.

Conclusies

Vooropgesteld dient te worden dat het
variëren van de fertiliteit gedurende het
verloop van het dekseizoen al de proe-
ven heeft doorkruist.

lam/ooi

2.0
2.1

drachtig %

85.7
75.0

81.8

aantal

21
16
37

1971

1972
totaal

Nu werden dus ook bij de Texelse ooien
goede resultaten bereikt (zie ook tabel

7).

Als laatste werd in november/december
\'71 een groep van 225 ooien geinsemi-
neerd op 60 en 66 uur na het verwijde-

Hierdoor dienen de uitkomsten met eni-
ge reserve benaderd te worden, vooral
gezien de vaak kleine aantallen waar-
mee we in staat gesteld waren te wer-
ken.

-ocr page 527-

Toch zijn er wel enige conclusies te
trekken, zoals:

Het combineren van K.I. bij schapen
met oestrussynchronisatie is mogelijk,
mits men zeer veel levende spermiën
(500x106) inbrengt. Hierdoor gaat het
grote aantal rammen dat men dan no-
dig heeft een beperkende factor vormen,
hetgeen waarschijnlijk met een goede
diepvriestechniek op te vangen is.
Verder is het zeer belangrijk dat de in-
seminaties op het juiste tijdstip (stadium
drie of vier) plaatsvinden en dat men
niet te vroeg of te laat in het dekseizoen
insemineert.

Tabel 10. Tijdsduur tussen verwijderen van het sponsje en optreden van ovulatie.

uren tussen verwijderen

aantal

aantal dieren dat

%

spons en ovulatie

dieren

geovuleerd heeft

51

4

0

0

60 t/m 62

11

2

18

64 t/m 66

17

9

53

Tabel 11.

Drachtigheidspercentages na

„2x blind" insemineren met het dubbele aantal spermiën.

aantal ooien

drachtig

%

november 1971

89

68

76.4

december 1971

136

83

61.0

totaal

225

151

67.1

Het blijft echter ook bij de „blinde" in-
seminatietechnieken een arbeidsinten-
sieve methode, waarbij het de vraag is
of de kosten van arbeid en hormoonbe-
handeling niet een te hoge drempel vor-
men voor de toepassing in de praktijk.

Dankbetuiging

Mej. A. P. B e s t en de heer A. R. Z a n d e e
zijn wij zeer erlientehjli voor het vele werk
door hen voor dit onderzoek verricht.

LITERATUUR

Andersen, K. c.s.: Intrauterine and deep cervical insemination with frozen semen in
sheep.
Zuchthygiene, 8, 113, (1973).

B i e 1 a n s k i, W. and W i e r z b o w s k i, S. : Attempt of determination of the daily out-
put of spermatozoa in rams on the basis of the so-called "depletion-test" carried out at
varying intervals.
IV Congr. of Animal Reprod. The Hague, vol II, 274, (1961).
Blackshaw, A. VV.: A bipolar rectal electrode for the electrical production of ejacu-
lation in sheep.
Austr. Vet. ]., 30, 249, (1954 a).

Blackshaw, A. W.: The prevention of temperature shock of bull and ram semen.
Austr. J. of Biol. Sci., 7, 573, (1954 b).

Blackshaw, A. W.: The effects of incubation temperature and cold shock on the
metabolism of ram spermatozoa.
Austr. ]. of Biol. Sci., 11, 581, (1958).
Blokhuis, J.: Artificial insemination in the goat. In: The semen of animals and arti-
ficial insemination. Ed. by J. P. Maule, Ch 13, 252. Commonwealth Agricultural Bureaux.
Farnham Royal, Bucks, England (1962).

Brand, A. c.s.: De oestrische cyclus. Tijdschr. Diergeneesk., 93, 261, (1968).
B r i c e, G. : ITnsemination artificielle ovine en France. A.B.A., 41, ref. 181, (1973).
Chang, M. C.: The sperm production of adult rams in relation to frequency of semen
collection. /.
of Agric. Sci., 35, 243, (1945).

David en ko, V. M.: (The relationship between conception rate of sheep and dose of
semen in deep cervical insemination.)
A.B.A., 41, réf., 2639, (1973).

D au zier, L.: Quelques résultats sur l\'insémination artificielle des brebis et des chèvres
en France.
Intern. Congr. of Anim. Reprod. Cambridge, vol III, 12, (1956).
D u n, R. B. and Restall, J.: Artificial insemination of Australian sheep. Austr. Vet. 1.
37, 145, (1961).

2.

3.

4.

5.

6.

9.

10.

11.

12.

-ocr page 528-

13. E m m e n s, C. W. and R o b i n s o n, T. J.: Artificial inseminadon in the sheep. In: The
seraen of animals and artificial insemination. Ed. by J. P. Maule, Ch 12, 205. Common-
wealth Agricultural Bureaux. Farnham Royal, Bucks, England (1962).

14. Knaus, E. und Arbeiter, K.: Brunstsynchronisationsversuch bei Schafen unter Ver-
wendung von
Syncro-Mate-Vaginalschwämmchen. Wiener Tierärztl. Monatschr., 59, 263,

(1972).

15. K o u t s o u r i s, Ch. D. und V a u p e 1, H.: Tiefgefrierung von Schafbocksperma m Pel-
letform mit unterschiedlichen Abkühlverfahren vor dem Einfrieren.
Zuchthygiene, 8, 163,

(1973).

16. L 1 o y d, S. and W i g g a n, C. J. B. K.: Observations on the fertihty of diluted and stored
ram semen used in artificial insemination.
Brit. Vet. J., 123, 447, (1967).

17. Lunca, N.: Artificial insemiation in sheep and goats on the international plane. V
Congr. of Anim. Reprod., Trento,
vol IV, 118, (1964).

18. Milovanov, A. B. c.s.: Artificial insemination of livestock in the USSR. A visual aid
album. Ed. by: The Israel Program for Scientific Transladons. Jerusalem (1964).

19. M o r r a n t, A. J. and Dun, R. B.: Artificial insemination of sheep. II Techniques and
equipment at Trangie Agricultural Experiment Station.
Austr. Vet. J., 36, 1, (1960).

20. Mozer, V. P.: L\'Electroejaculation, methode de récolte du sperme. V Congr. of Anim.
Reprod., Trento,
vol IV, 693, (1964).

21. N i e k e r k, C. H. and B e 1 o n j e, P. C.: The dme of ovuladon after the synchronisation
of oestrus in Merino ewes with medroxy progesterone acetate.
Proc. 8 Afr. Soc. Anim.
Prod., 9, 177, (1970).

22. O shin, F. W.: Die künstliche Besamung beim Schaf. In: Die künstliche Besamung bei
den Haustieren. Hrsg. von F. Schaetz, 757, Fischer, Jena (1963).

23. Ozkoca, A.: Lambing results obtained with diluted and stored ram semen. V Congr.
of Anim. Reprod., Trento,
vol IV, 236, (1964).

24. P a V 1 o V i c, A. and V a r a d i n, M.: (The best diluent for ram semen.) A-B.A., 36, ref.,
3776, (1968).

25. Restall, J.: The effect of post inseminal coitus on percentage of ewes lambing to a
single insemination.
Austr. Vet. ]., 37, 70, (1961).

26. Robinson, c.s.: Fertility following synchronization of oestrus in the sheep with intra-
vaginal sponges.
Austr. ]. Agric. Res., 21, 767, (1970).

27. Salamon, S.: Studies on the artificial insemination of Merino sheep. III. The effect
of frequent ejaculation on semen characteristics and fertility capacity.
Austr. J. Agric.
Res.,
13, 1137, (1962).

28. Salamon, S.: Fertility of ram spermatozoa following pellet freezing on dry-ice at
—79° C and —140° C.
Austr. J. Biol. Sci., 24, 183, (1971).

29. Salamon, S. and M o r r a n t, A. J.: A comparison of two methods of artificial breed-
ing in sheep.
Austr. J. exp. Hush., 3, 72, (1963).

30. S a m o u i 1 i d i s, Sp. und Hahn, R.: Ein Beitrag zur Tiefkuhlkonservierung von Schaf-
und Ziegenbocksamen mit Hilfe des Paillettenverfahrens.
Zuchthygiene, 7, III, (1972).

31. S h i n k a re n k o, 1. S.: (The effect of insemination frequences and sperm numbers on
fecundity of a new type of Karakul sheep.)
A.B.A., 41, ref., 4886, (1973).

32. Ter rill, C. E.: Sheep and goats. In: The artificial insemination of farm animals. Ed.
by E. J. Perry. 3rd. ed. Ch 9, 178. Rutgers, New Brunswick, (1960).

33. Willems, A. H. c.s.: Oestrussynchronisatie bij het Texelse schaap. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
93, 66, (1968).

34. Willems, A. H.: Persoonlijke mededeling (1971).

-ocr page 529-

KARKASSAMENSTELLING VAN PASGEBOREN (F.H EN
M.R.IJ.) STIERKALVEREN1)

Carcass Composition of Newborn (Dutch-Friesian and Meuse-Rhine-Yssel)
Bull Calves

G. J. W. VAN DER MEY**)
Summary and Gonclusions

The quantitative aspects of the composition of the carcases of newborn bull calves were
studied. Fifty bull calves of the Dutch-Friesian and fifty of the Meuse-Rhine-Yssel breed, all
of which were third calves of pedigree cows, were purchased, slaughtered and anatomically
dissected. Several of the muscles which are of interest to retailers have been identified both
by their Dutch and by their Latin names. At an age of nearly five days, calves of the Dutch-
Friesian breed weighed 39.5 kg., those of the Meuse-Rhine-Yssel breed weighing 42.5 kg. The
height at withers of calves of the Dutch-Friesian breed was 70 cm. and that of calves of
the Meuse-Rhine-Yssel breed was 68.7 cm. The carcass dressing percentage was identical in
the two breeds, being 61.2 per cent. The composition of the muscles of the fore-quarters as well
as that of the muscles of the hind-quarters showed slight significant differences between the
two breeds. This is a striking feature, the more so as these breeds were not separated until the
early part of the present century.

Goefficients of correlation are given for many of the magnitudes studied.

Moreover, bilateral dissection was carried out in eighty-eight carcases. This showed that, on
an average, the left half of the carcass was heavier than the right half. Those components of
the weight, which were mainly involved, are stated.

The literature was studied with special reference to the following subjects: aspects affecting the
birth weight, the relationship between birth weight and meat production and the ratio between
the weight of muscles within the carcases.

Inleiding, doel en perpectief anatomische dissectie uitgevoerd.

In de waardering van de geschiktheid Deze inventarisatie is ook voor
voor vleesproduktie van de dieren be- oudere slachtdieren van belang, om-
horende tot de beide belangrijkste Ne- dat ieder slachtrund zijn beginpunt
derlandse rundyeerassen, blijkt een sys- vindt in het pasgeboren kalf.
tematisch verschil te bestaan. Dit ver-
schil dat tot een verschil in prijs van het Het perspectief van dit onderzoek is ge-
slachtdier leidt, blijkt reeds uit de prijs legen in het feit dat waimeer de resul-
voor een pasgeboren kalf dat zijn be- taten van een karkasanalyse van het
stemming vindt als vleeskalf. De oor- pa.sgeboren kalf van voorspellende
zaken van deze verschillen nader te on- waarde zouden zijn voor de karkasana-
derzoeken is de grondslag van de opzet lyse van een slachtrijp dier, het mogelijk
van dit werk. Het doel wordt dan ook moet zijn om met deze analyse vroegtij-
als volgt geformuleerd. dig rekening te houden in de rundvee-

Inventarisatie en vergelijking van fokkerij. De resultaten van een onder-
50 pasgeboren F.H.- en 50 pasgebo- zoek naar dit verband kunnen in de na-
ren M.R.IJ.-stierkalveren, ten aan- bije toekomst geformuleerd worden,
zien van kenmerken die voor de Er wordt ook aandacht geschonken aan
vleesproduktie van belang zouden de Nederlandse produktie van vlees-
kunnen zijn. Omdat het hierbij voor- kalveren. Het blijkt dat in 1971 onge-
al gaat om de spieren en het been- veer 950.000 in Nederland geboren kal-
dergestel, wordt een grotendeels veren gemest en daarna geslacht zijn.

1  Autoreferaat van dissertatie (Summary of Thesis, Utrecht, 1973), waarop de auteur in
1973 aan de Rijksimiversiteit te Utrecht promoveerde tot doctor in de diergeneeskunde.

-ocr page 530-

Hun produkten worden voor ruim 93%
geëxporteerd. Deze export blijkt ruim
25% van de waarde van de totale uit-
voer in de sector slachtvee en vlees te
zijn.

De twee rassen

Uit een historisch overzicht blijkt dat er
eerst aan het begin van deze eeuw een
onderscheid gemaakt wordt tussen de
drie bekende Nederlandse rundveeras-
sen. De Groninger Blaarkop speelt
thans helaas nog slechts een rol van on-
dergeschikte betekenis. De stelhng
wordt geponeerd dat er in 1961 en 1962
— de onderzoekjaren — nog nauwelijks
sprake kan zijn van twee verschillende
rassen. Hoogstens is er met betrekking
tot de vleesproduktie, sprake van ac-
centverschillen. Overigens hebben de
kenmerken die verband houden met de
vleesproduktie in Nederland gedurende
deze eeuw bij de selectie nimmer een
hoge prioriteit gehad.
Ook wordt gesteld dat er geen wezen-
lijk verschil bestaat tussen de runderen
van het doorsnee stamboeklid en de an-
dere rundveehouders in Nederland.

De steekproef

Via de administratie van „Het Neder-
landsche Rundvee Stamboek" zijn bo-
venbedoelde 100 nuchtere stierkalveren
verzameld. Voorwaarde is geweest dat
zo\'n geselecteerd kalf, het derde kalf
moest zijn van het betreffende moeder-
dier. Derde kalfskoeien zijn met opzet
gekozen, omdat Nederlandse koeien van
deze pariteit een kalf kunnen brengen,
dat een gemiddeld gewicht heeft gelijk
aan dat van alle koeien die hun derde
of latere kalf brengen.
Zeker voor lezers van dit tijdschrift is
het interessant enige gegevens te ver-
strekken die naar voren zijn gekomen
tijdens het verzamelen van de steek-
proef.

Met betrekking tot de moederdieren
blijkt dat de F.H.-koeien gemiddeld 4 ä
5 maanden jonger zijn dan de M.R.IJ.-
koeien op de tijdstippen dat hun eerste
(drie) kalveren geboren worden. Bij de
in totaal 2 maal 100 voorgaande tus-
senkalftijden bleek in 14% van de ge-
vallen een periode van 11 maanden
aanwezig te zijn.

Met betrekking tot het verloop van de
partus van deze 100 derde kalfskoeien,
blijken er 4 gevallen van stuidigging
voor te komen. In 16 gevallen (8 F.H.-
en 8 M.R.IJ.-dieren) blijkt een trek-
kracht nodig van 2 of meer personen
om de partus te termineren. De hierbij
geboren kalveren blijken 7% (M.R.IJ.)
tot 10% (F.H.) zwaarder te zijn dan het
gemiddelde gewicht per ras, zoals dat
uit deze steekproef blijkt. Ook blijkt dat
de 8 F.H.-stierkalveren 4,5 dag langer
dan normaal gedragen zijn, terwijl dit
voor de 8 M.R.IJ.-stierkalveren 0,7 dag
blijkt te zijn.

Bij bovengenoemde 16 kalveren blijkt
de breedte tussen de draaiers 0,6 cm
meer dan het gemiddelde per ras. De
kleinste omvang van de voorpijpen
blijkt 0,4 cm meer dan het gemiddelde
per ras. Het gemiddelde blijkt voor
F.H.-kalveren 11,4 cm en voor M.R.IJ.-
kalveren 12,1 cm.

Het gemiddelde geboortegewicht op een
leeftijd van bijna 5 dagen blijkt 39,5 kg
voor de F.H.-kalveren en 42,5 kg voor
de M.R.IJ.-kalveren. De gemiddelde
draagtijd binnen de steekproef blijkt
verrassend goed overeen te komen met
de resultaten van een — op dit gebied
— uitgebreider Nederlands onderzoek
van K
O r s t e e. Als gemiddelde draag-
tijd van deze koeien kan 279,1 dagen
genoteerd worden voor het F.H.-ras en
280,4 dagen voor het M.R.IJ.-ras. De
standaard-afwijking blijkt resp. 4,7 en
4,4 dagen.

Het onderzoek

Allereerst zijn, zoals reeds uit het bo-
venstaande blijkt, een aantal lichaams-
maten genomen. Hierbij blijkt dat, on-
danks het feit dat de F.H.-kalveren het
lichtst zijn, deze 1,3 cm groter zijn qua
schofthoogte dan de M.R.IJ.-kalveren,
namelijk resp. 70,0 cm en 68,7 cm. De
F.H.-kalveren blijken wel gemiddeld
een kleinere borstbreedte te bezitten dan
de M.R.IJ.-kalveren: 15,0 cm tegen 15,7
cm.

-ocr page 531-

Tijdens liet slachten worden de vrijko-
mende delen gewogen. Dit is 38,8 pro-
cent van het levend gewicht. T.a.v. de
onderdelen die tesanien tot deze „afval"
behoren, blijken procentueel geen dui-
delijke verschillen tussen de twee groe-
pen kalveren te bestaan. De te noemen
percentages zijn berekend op het levend
gewicht. Deze gemiddelde gewichtsper-
centages zijn dan ook voor een pasgebo-
ren kalf op te geven, ongeacht het ras.
Deze zijn o.a. als volgt:
10,1% huid en oren, 6% ingewanden,
5,5% kop, 4,1% ondervoeten, 1,9% le-
ver, 1,8% longen en trachea, terwijl
blijkt dat er tijdens het slachten 3,4 ge-
wichtsprocenten bloed afloopt. Het aan-
houdingspercentage (d.i. het warm kar-
kasgewicht, uitgedrukt in procenten van
het levend gewicht) blijkt voor beide
rassen dus gemiddeld 61,2%.
Het accent van het onderzoek ligt op de
kwantitatieve aspecten van de karkas-
samenstelling van pasgeboren kalveren.
Bij dit onderzoek, dat op een anatomi-
sche dissectie berust, is de achtervoet
verdeeld in 10 weke delen en 5 beende-
ren of beendergroepen; bij de voorvoet
zijn dit er resp. 14 en 6. In het bijge-
voegde tabellenboekje wordt d.m.v. te-
keningen duidelijk gemaakt waar de
uitgesneden delen zich bevinden.
Er is veel werk gemaakt om de Neder-
landse benamingen (zoals haas, muis,
sucadestuk en ezeltje) op de juiste wij-
ze in het latijn te vertalen. Ook deze zijn
in het tabellenboekje en in de uitvoe-
rige (13 bldz.) Nederlandse samenvat-
ting te vinden. In het bijbehorende ta-
bellenboekje is middels een tekening
aangegeven op welke wijze de 16 kar-
kasmaten zijn genomen.

De resultaten van het kwantitatieve
karkasonderzoek

De borstomvang en de 4 omvangsmaten
rondom de achtervoet blijken tussen de
rassen significant verschillend. Hierbij
heeft het M.R.IJ.-karkas de grootste
maten. Het blijkt dus dat de achtervoet
van M.R.IJ.-karkassen gemiddeld een
dikker spierpakket heeft dan de achter-
voet van F.H.-karkassen. Wanneer de
karkashelft als één geheel wordt be-
schouwd, blijkt dat een F.H.-karkashelft
0,82% minder vlees en 0,73 meer been
bevat dan een M.R.IJ.-karkashelft.
De vlees/beenverhouding blijkt dan ook
voor F.H.- en M.R.IJ.-karkashelften
resp. 2,56 en 2,66.

Uit het literatuuronderzoek blijkt dat
men algemeen stelt, dat er tussen de ge-
wichtsverhoudingen van spieren geen of
zeer kleine, niet significante verschillen
zijn tussen — zelfs zeer uiteenlopende
— rassen. Dit onder voorwaarde dat de
gebruikte slachtdieren binnen eenzelfde
leeftijdscategorie geslacht zijn. Uit dit
onderzoek blijkt dat er tussen de ge-
wichtsverhoudingen van bepaalde spie-
ren wél verschillen bestaan. Om dit te
bestuderen is bijvoorbeeld het gewicht
van het totale spierpakket van de ach-
tervoet op 100% gesteld en is de indi-
viduele bijdrage van het gewicht van
elke afzonderlijke spier berekend. Het
totale spierpakket van de achtervoet be-
staat uit 10 spieren of spiergroepen en
de procentuele gewichten van 4 spieren
laten significante verschillen tussen de
rassen zien. Binnen het spierpakket van
de voorvoet verschillen de gewichtspro-
centen van 6 spieren of spiergroepen
significant. Voor de totale hoeveelheid
beenderen van de rechter karkashelft is
dezelfde berekeningswijze toegepast. Van
5 beenderen of beendergroepen blijken
de gewichtsprocenten significant tussen
de rassen te verschillen. In dit opzicht
zijn de gewichtsprocenten van 11 been-
deren of beendergroepen bestudeerd.
Omdat deze conclusies verrassend zijn,
in het licht van de bestudeerde litera-
tuur, wordt nader aandacht geschonken
aan dit resultaat. Uit de originele steek-
proef van 100 kalveren worden 30
F.H.- en 30 M.R.IJ.-rechter karkas-
helften geselecteerd. Deze selectie is ge-
baseerd op een gemiddeld gelijk ge-
wicht van de rechter karkashelft. De re-
den om dit te doen is gelegen in het feit
dat de gevonden verschillen tussen de
rassen veroorzaakt kuimen zijn door bij-
voorbeeld het verschillende geboorte-
gewicht. Dit kan — mede gezien de
verschillende drachdgheidsduur -— sa-

-ocr page 532-

menhangen met een verschil in fysiolo-
gische leeftijd van het kalf op het mo-
ment van de partus.
Bij de keuze van de 30 F.H.-karkashelf-
ten blijken deze gemiddeld 257 gr.
zwaarder dan het oorspronkelijk ge-
wicht van een F.H.-karkashelft.
De 30 M.R.IJ.-karkashelften daarente-
gen blijken gemiddeld 726 gr. lichter te
zijn dan het gemiddelde gewicht van
een M.R.IJ.-karkashelft zoals dat uit de
volledige steekproef blijkt.
Bij de analyse van dit materiaal, waar-
bij door de keuze der 60 karkashelften
een sterke kunstmatige nivellering
wordt uitgevoerd, blijken dezelfde sig-
nificante verschillen op te treden, zoals
die in het oorspronkelijke materiaal ge-
vonden zijn. De wetenschappelijke
waarde van deze conclusie is dat een
fokbeleid mogelijk is waarbij dieren
worden bevoordeeld die een spierpak-
ket bezitten, waarin bepaalde spieren
een grotere bijdrage leveren tot het to-
taal spiergewicht, boven andere dieren,
waarbij dit niet het geval is.
Welke spieren hierbij de voorkeur zul-
len moeten verdienen, zal uitgemaakt
moeten worden door de detaillisten.
Voor wat het onderhavige materiaal
betreft wordt vastgesteld dat de uit-
komsten bijna steeds in het voordeel zijn
van de M.R.IJ.-dieren.
Reeds uit het voorwoord blijkt dat de
bewerking van de gegevens door middel
van een computer is uitgevoerd. Dit is
er dan ook de oorzaak van dat er veel
correlatie-coëfficiënten berekend zijn.
Opvallend is dat er strakke nonnen zijn
gesteld ter beoordeling van deze coëffi-
ciënten (zo worden — in overeenstem-
ming met De Jonge — correlatie-
coëfficiënten van
-I- 0,64 tot en met
0,77 middelmatig genoemd).
Enkele correlatie-coëfficiënten die in
dit kader vermeldenswaard zijn, wor-
den hieronder genoemd. De correlatie-
coëfficiënt tussen het gewicht van de
vier ondervoeten (tijdens de slachting
gemakkelijk vast te stellen) en het ge-
wicht van het warme karkas is gemiddeld
4- 0,90. Nog hoger is de correlatie-coëf-
ficiënt (r = -1- 0,94) tussen het eerstge-
noemde gewicht en het totaal beender-
gewicht van het karkas. De onderlinge
correlatie-coëfficiënten van de gewich-
ten van spieren die binnen een groter
onderdeel beschouwd worden, blijken
hoog (groter dan -1- 0,78) tot zeer hoog
(groter dan -t- 0,90). Dit betekent dat
ten aanzien van deze gewichten binnen
rassen vaste verhoudingen bestaan.
Dit ondersteunt de reeds eerder ver-
melde conclusie, namelijk dat de op-
bouw van het vleespakket verschillend
is tussen de rassen. Wanneer men bin-
nen de achtervoet het gewicht van een
bepaalde spier wenst vast te stellen, om
daaruit het gewicht van het totale
spierpakket van de achtervoet af te lei-
den, dan kan men het beste het gewicht
vaststellen van de platte bil, omdat de
betreffende correlatie-coëfficiënt voor
beide rassen -f- 0,96 is. Wenst men bin-
nen de voorvoet hetzelfde te doen dan
kan men het beste het gewicht van het
bloemstuk vaststellen. De betreffende
correlatie-coëfficiënt is voor de F.H.-
dieren -r 0,96 en voor de M.R.IJ.-dieren
-H 0,93. Van belang kan ook zijn hetzelf-
de te doen voor het totale beenderpak-
ket. In dit geval blijkt het niet van
groot belang een bepaald been of een
bepaalde beendergroep uit te kiezen,
daar de gewichten van alle beenderen,
behorende tot het karkas, een hoge cor-
relatie-coëfficiënt bezitten met het ge-
wicht van het totaal beenderpakket.
Met het doel een onderzoek in te stel-
len naar gewichtsverschillen tussen de
linker- en rechterkarkashelft zijn 88
karkassen zowel links als rechts uitge-
sneden. Er blijken systematische ge-
wichtsverschillen tussen de twee kar-
kashelften; de linkerkarkashelft is ge-
middeld het zwaarst.
Twintig onderdelen blijken links signi-
ficant zwaarder, terwijl zeven onderde-
len rechts zwaarder zijn dan links. Dit
komt goed overeen met de resultaten
van een onderzoek van Bergström.

Literatuuronderzoek

Omdat met betrekking tot een karkas-
analyse van pasgeboren kalveren nau-
welijks relevante literatuur aanwezig is.

-ocr page 533-

is dit het laatste hoofdstuk van dit
proefschrift. De auteur heeft zich bij de
keuze der onderwerpen laten leiden
door het meer of minder gerelateerd
zijn aan de onderwerpen die in het
voorgaande aan de orde zijn gesteld.
Hierbij komen de volgende onderwer-
pen aan de orde:

Een overzicht met betrekking tot de
aspecten die van invloed zijn op het
geboortegewicht.

Hierbij worden achtereenvolgens be-
sproken: het ras, het gewicht van de
moeder, de lengte van de draagtijd,
de leeftijd van de moeder, het ge-
slacht van het kalf, de vader van het
kalf, het jaar en het seizoen der ge-
boorte, het genotype van de moeder
en maternale effecten, het bedrijf, de
mate van inteelt, de tussenkalftijd, de
lengte van de droogstand van de
moeder voor het afkalven, de melk-
productie van de moeder, het district
waarin het bedrijf is gelegen, de voe-
ding van de moeder en of het kalf al
dan niet deel uitmaakt van een twee-
ling.

Het verband tussen het geboortege-
wicht en de vleesproduktie.
Hierbij wordt de volgende conclusie
van War drop (1968) overgeno-
men:

Hoewel er significante correlatie-
coëfficiënten zijn tussen het levend ge-
wicht van een dier, zoals dat op ver-
schillende leeftijden wordt vastgesteld,
en onder bepaalde omstandigheden
tussen de gewichtstoename van een
dier in bepaalde perioden, betekent
dit niet dat eerder vastgestelde ge-
wichten goede indicators zijn voor
later vast te stellen gewichten.
De gewichtstoename over een bepaal-
de periode is sterk afhankelijk van de
voeding.

De verhouding van gewichten van
spieren binnen de karkassen. Dit ge-
deelte van het literatuuroverzicht is
reeds eerder in dit autoreferaat aan
de orde gesteld.

].,iteratuur

Een lijst, bestaande uit 197 literatuur-
opgaven is te verkrijgen bij de auteur.

j Door „inblikken" van het overtollige, voorwaardelijk goedgekeurde vlees, \\

1 kan de oplossing van het „vrijbank-vraagstuk" worden gevonden. >

1 i

Dr. J. J. N. de Bruin

(Stelling bij proefschrift. Utrecht 1953)

-ocr page 534-

IMPOTENTIA ERIGENDI BIJ DE BEER

Inability to Have Erections in Male Swine

W. J. SMIDT1)

Samenvatting

Impotentia of verminderde potentia erigendi wordt in drie graden onderscheiden;

a. totaal geen erectie ;

b. alleen erectie voor de ejaculatie begint;

c. kortdurende erectie, ook nog tijdens het begin en soms tevens aan het einde van de ejacu-
latie.

Er zijn graduele verschillen in erectie, die gaan van afwezigheid van erectie tot de normale
erectie. Worden afwijkingen als onder b. en c. genoemd bij jonge beren waargenomen dan is
het mogelijk dat het dekpatroon na verloop van tijd toch normaal wordt.

Summary

There are three degrees of impotence or diminished ability to have an erection:

(a) there is no erection at all;

(b) erection only occurs prior to ejaculation;

(c) there is a short-lived erection at the beginning of ejaculation and occasionally also during

the final stage of ejaculation.
There are differences of degree in erection, ranging from the absence of erection to normal

erection. ,

When abnormalities such as those referred to under (b) and (c) are observed in young male

swine, the mating pattern may be restored to normal as time goes on.

Inleiding

Impotentia erigendi, wat inhoudt dat de
penis niet in erectie kan komen, is de
laatste jaren op verschillende plaatsen
in Nederland bij beren vastgesteld.

Van

d e r H O 1 s t (2) beschrijft dat bij
deze beren, wanneer zij willen dekken,
de penis in het praeputium blijft en dat
zij vaak, na verschillende keren de zeug
besprongen te hebben, in het praeputium
ejaculeren.

Wanneer de penis uit het praeputium
getrokken wordt, vertoont hij bij som-
mige beren een kortstondige erectie.
Wanneer het verschijnsel bij jonge be-
ren wordt aangetroffen, acht V a n d e r
Holst het ongeneeslijk, vcor oudere
beren houdt hij het voor mogelijk dat
pijn aan penis en praeputium de erectie
verhindert.

Onze waarnemingen laten een meer ge-
varieerd beeld zien.

Symptomen

A. Er treedt in het geheel geen erectie op

De opening van het praeputium is vaak
vrij nauw, zodat de beer in het geheel
niet uitschacht. Dit laatste doet de eige-
naar hulp inroepen.

Zo is het verloop echter niet altijd. De
beer kan ook zo ver op de zeug klim-
men en zo snel tot ejaculatie komen, dat
de eigenaar niet bemerkt dat de beer de
penis niet in de vagina van de zeug ge-
bracht heeft.

De ejaculatie vindt nu in het praepu-
tium plaats.

Indien de opening van het praeputium
wat wijder is, schacht de beer nog wel
uit en een klein gedeelte van de penis,
duidelijk niet in erectie, wordt zicht-
baar. Een enkele keer kan ook in een
dergelijk geval spontaan een kort du-
rende ejaculatie optreden wanneer de
penis tegendruk ondervindt, doordat de
beer ver op de zeug klimt. Met meer of
minder moeite lukt het op kunstmatige
wijze sperma van deze beren te krijgen,
indien men eerst maar zover is dat men
de punt van de penis stevig omvatten
kan.

B. Erectie vindt alleen plaats voordat de
de ejaculatie begint

Deze beren schachten normaal uit. De
intromissio penis verloopt normaal. Een

1  Drs. W. J. Smidt; dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel, Zwarte-
waterallee 8, Zwolle.

-ocr page 535-

natuurlijke dekking kan normaal verlo-
pen, de penis blijft dan kennelijk gefi-
xeerd in de cervix. Meestal glijdt de
penis echter tijdens de dekking geleide-
lijk terug, vooral als de zeug zich iets
beweegt. Het sperma vloeit nu terug uit
de vagina. Soms komt de penis geheel
uit de vagina, de ejaculatie kan dan
ook buiten de zeug nog even voortduren.
Over het algemeen kan men deze beren
zeer gemakkelijk kunstmatig laten dek-
ken. Wanneer de penis buiten het prae-
putium is, is enige druk op en direkt
achter het kurketrekkervormig gedeelte
van de penis voldoende om de beer vol-
ledig te doen uitschachten, waarbij de
penis van zeer goed tot iets weinig in
erectie is. Zodra echter de ejaculatie
begint verdwijnt de erectie volledig.

C. Kort-durende erectie

Gedurende de ejaculatie verdwijnt de
erectie.

Bij natuurlijke dekking valt het op dat
deze beren soms zeer kort dekken. Het
bevruchtingspercentage is vaak nog wel
normaal. Het is echter mogelijk dat de
gemiddelde toomgrootte niet aan de
verwachtingen voldoet, doordat in som-
mige gevallen te weinig sperma de ute-
rus bereikt heeft.

Het kunstmatig sperma vangen verloopt
als bij normale beren. .Alleen valt het
op dat na enige tijd, tijdens de ejacula-
tie, de erectie geleidelijk vermindert en
niet terugkomt of alleen aan het einde
van de dekking weer even optreedt.

Prognose

Wanneer men het euvel in één van zijn
hierboven beschreven vormen opmerkt
bij beren, die juist geslachtsrijp zijn ge-
worden, is de veronderstelling dat het
gebrek ongeneeslijk is logisch. Dit blijkt
echter niet juist te zijn. De volgende
voorvallen zullen dit aantonen.
1. In juli 1970 werd een beer op een
K
.I. station aangevoerd met de onder
B. genoemde verschijnselen. Tijdens het
dekken vertoonde de penis even erectie,
die verdween zodra de ejaculatie be-
gon. De beer was geboren op 17-11-
1969. Als toetsbeer had hij op een se-
lectiemesterij gelegen. Vóór de komst
op het K.I. station had hij niet gedekt.
Toen de afwijking vastgesteld was, ging
het dier terug naar de fokker. Begin
september werd hij daar nog eens on-
derzocht. De symptomen waren dezelf-
de.

Wegens de zeer goede index, die het
dier als toetsbeer had behaald, is hij
toch nog verkocht, in de hoop dat ver-
betering op zou treden. Deze hoop werd
bewaarheid. Eind november is hij nog-
maals onderzocht en vertoonde tijdens
de dekking geen enkele afwijking meer.

2. In juli 1971 onderzochten wij drie
beren met impotentia erigendi.

Zij waren afkomstig uit 1 koppel, waar-
van 4 van het mannelijk geslacht. De
symptomen waren niet bij alle drie
even sterk. Bij één kon de penis niet
buiten het praeputium gebracht worden,
daar er geen erectie optrad en het prae-
putium kraniaal van de bursa praepu-
tialis te nauw was.

Bij de tweede lukte dit wel, de penis
kwam echter niet in erectie. Dc derde
vertoonde in het begin van de dekking
erectie, die verdween zodra de ejacula-
tie begon. Op ons advies hield de eige-
naar de derde beer aan.
Deze heeft later bij de eigenaar 4 gel-
ten gedekt met goed resultaat, is ver-
kocht als dekbeer en heeft bij de vol-
gende eigenaar geen aanleiding tot
klachten gegeven.

3. Op 12 februari 1974 werd een beer,
geboren 9 juni 1973, op een K.I. station
onderzocht.

Bij het begin van de ejaculatie ver-
dween de erectie volkomen en dit bleef
zo tot het einde van de dekking. Half
maart ging de beer naar een varkens-
bedrijf in de hoop dat verbetering zou
optreden. Daar dekte hij zo nu en dan.
Op dit bedrijf werd hij op 22 mei 1974
weer onderzocht. De periode, waarin
de erectie optrad, was langer geworden.
Deze duurde nu het eerste vierde deel
van de dekking en verdween daarna
weer volledig. Bij een onderzoek op 7
juni was de erectie gedurende de hele
dekking aanwezig.

-ocr page 536-

4. Op een K.I. station werd een beer
onderzocht op 28 oktober 1974. Deze
was geboren 22 februari 1974. In het
begin van de dekking, voor de eigenlij-
ke ejacidalie begon, was dc penis goed
in erectie. Daarna verdween de erectie
volledig, om aan het einde van de dek-
king weer even, zij het niet zeer duide-
lijk. op te treden.

Op het K.l. station heeft men de beer
daarna regelmatig twee tot drie keer
per week laten dekken. De erectie werd
geleidelijk beter. Bij een herhaald on-
derzoek op 2 december 1974 was de
erectie volkomen normaal en bleef ge-
durende de hele dekking gehandhaafd.

Bespreking en conclusie

l\'it het bo\\-enstaande blijkt wel dat im-
potentia erigendi bij jonge dieren niet
blijvend behoeft te zijn, in elk geval niet
in die gevallen, waarbij aanvankelijk
nog enige erectie optreedt.
Het is niet waarschijnlijk dat pijn in de
omgeving van penis en praeputium de
oorzaak van de impotentia is. Zou dat
wel zo zijn. dan mag men \\erwachten
dat de beer na enkele keren niet meer
tot dekking te bewegen is. Hier\\\'an is
nooit iets gebleken.

Ook bij beren, waarbij de impoten-
tia erigendi op oudere leeftijd ontstaan
is, kan men dit niet steeds als ooi-zaak
veronderstellen. Zo staat op het K.l.
station te Heino sinds maart 1971 een
oude beer waarbij wegens onbekende
oorzaak de penis tijdens het dekken in
het geheel niet meer in erectie komt.
Het is een verkregen gebrek. Nog steeds
laat men zonder moeite de beer enkele
keren per week kunstmatig dekken.
Van pijnuitingen is geen sprake,
liet is opvallend dat impotentia erigen-
di in verschillende graden voorkomt.
Eigenlijk zou men alleen in de ernstige
gevallen van impotentia en overigens
van een verminderde potentia erigendi
moeten spreken.

Er zijn duidelijk graduele verschillen
tussen impotentia en normale erectie.
Deze conclusie dringt zich nog meer op.
wanneer men het dekpatroon bij een
normale beer in ogenschouw neemt.

Wanneer men een beer kunstmatig laat
dekken, is de erectie van de penis gedu-
rende de dekking niet steeds even sterk.
Vooral tegen het einde van de ejacula-
tie wordt deze minder. Bij de ene beer
is dit in sterkere mate het geval dan bij
een andere. Kenmerkend is echter steeds
dat wanneer enige e.xtra prikkeling
wordt uitgeoefend, bijvoorbeeld door-
dat de zeug enkele passen \\oor of ach-
teruit zet of doordat men enige tractie
of juist tegendruk op de penis uitoefent,
de erectie weer volledig wordt.

Zelfs is wel eens waargenomen dat een
vermindering van druk op het kurke-
trekkervorniig deel van de penis een
prikkel was waardoor de erectie weer
volledig optrad, tervv ijl meestal een ver-
minderde druk aan het einde van een
ejaculatie dc verslapping van de penis
bespoedigt. I^it sterker worden van de
erectie na een prikkeling ontbreekt in
alle hier beschreven gevallen van im-
potentia of als men wil verminderde
potentia erigendi.

Het geval, waarbij 3 van de 4 beren uit
één toom impotentia erigendi vertoon-
den doet denken aan eeii erfelijk ge-
brek. Het is vaker \\oorgevallen dat het
euvel bij enkele beren uit een toom werd
waargenomen. Zo werden in juli 1973
\\-ier beren uit één tooiii
\\(K)r sperma
onderzoek aangeboden. Drie van de
\\\'ier \\ertooiiden de afwijking in ver-
schillende mate. In het hierboven onder
2) beschreven geval had de zeug echter
tevoren van dezelfde beer twee tomen
gebracht met in totaal 10 beren. Geen
van deze beren had aanleiding tot
klachten gegeven. Ook andere onder-
zochte ge\\allen wijzen niet in de rich-
ting van een erfelijk gebrek. Momen-
teel dienen de gedachten daarentegen
meer uit te gaan naar een beïnvloeding
door uitwendige omstandigheden, waar-
bij de aard van die omstandigheden nog
volledig duister is.

Dankbetuiging

Ik dank de heer R. Meindersma voor
ziin hulp bij het tot stand komen van dit
artikel.

-ocr page 537-

I.ITERATUUR

Jaarverslag van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel, 23ste verslag (mei 1969-
januari 1971) tot en met 26ste verslag (1973).

^1972!\' ^ erigendi bij de beer. Tijdschr. Diergeneesk., 97, 248,

I De problematiek van het ziektebeeld bij kalveren, aangeduid als coli-
j hacillo.ns, zvordt nog steeds te eenzijdig benaderd en dientengevolge wordt
geen nadruk gelegd op de noodzaak tot bestudering van deze problematiek
j door verschillende disciplines in teamverband.

\\

j Prof. Dr. J. F. Frik

(stelling bij het proefschrift. Utrecht 1969).

\\

-ocr page 538-

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

HET INBRENGEN VAN LUCHT IN DE URINEBLAAS BIJ DE
HOND

Pneumocystography in the Dog
A. VAN GASTEL-JANSEN1)
Summary

A safe method of pneumocystography in the dog is described.

Met belangstelling en waardering las ik
het artikel „Wat is Uw diagnose" in
het 1 februari nummer van dit
tijdschrift, door J. J. Baarschers,
U. E. Hommes en P. H. Poll.
Duidelijk komt hierin naar voren, dat
een blaasruptuur ten gevolge van lucht-
insufflatie niet denkbeeldig is. Helaas
wordt bij de waarschuwing, die het ar-
tikel geeft niet aangegeven hoe bij het
inbrengen van lucht in de blaas een
blaasruptuur voorkomen kan worden,
of althans tot een minimum beperkt kan
worden.

De hier volgende methode, aangege-
\\ en door W. D. C a r 1 s o n, voldoet in
de praktijk goed en brengt weinig risi-
co voor de patiënt met zich mee.

1. Catheteriseer de blaas van Uw pa-
tiënt en verwijder met behulp van
een injectiespuit zoveel mogelijk
urine.

2. Sluit op de ingebrachte catheter met
behulp van een adapter of stukje
rubber slang een driewegkraantje
aan.

.3. Breng aan het beginstuk van het
driewegkraantje een injectiespuit
(zonder naald) van 10 cc aan (zie
Fig. n.

Staat het kraantje dwars, dan kan in de
10 cc-spuit lucht van buitenaf aange-
zogen worden. Wordt daarna het
kraantje rechtgezet, dan kan de afge-
paste 10 cc lucht via de catheter in de
blaas gedrukt worden. Door deze han-
deling enkele malen te herhalen kan
volledig het aantal cc lucht, dat in de
blaas gebracht wordt, bepaald worden.
Al naar de grootte van de hond zal on-
geveer 30-60 cc lucht voldoende zijn.
Om het risico voor de patiënt nog ver-
der terug te dringen heb ik voornoemde
methode uitgebreid met twee belangrij-
ke voorwaarden:

1  Mevr. Drs. A. van Gastel-Jansen; Dierenarts (spec. röntgenologie cn physische therapie),
Ruys de Beerenbrouckstraat 10, Delft.

-ocr page 539-

Geef de patiënt voor de behande-
ling geen tranquillizer. De reacrie.s
\\an de hond zijn n.1. een goede in-
dicatie voor het gebeuren met d{;
blaas tijdens het inbrengen van de
lucht.

Plaats op de dwars-uitloop van de
driewegkraan een 5 cc spuit gevuld
met een flinke wattenprop. zodat de
lucht \\-ia de wattenprop aangezo-
gen wordt, waardoor een goede

b.

hichtfiltering wordt \\\'erkregen (zie
Fig. 1).

I-ucht in de blaas als contrastmiddel
kan goede informatie geven over de po-
sitie van de blaas, de vorm van de blaas,
de conditie van de blaasvvand. Blaas-
stenen laten zich afgezien van niet con-
trastrijke concrementen, beter aantonen
zonder luchtinsufflatie (Fig. 2a en Fig.
2b).

-ocr page 540-

Inleiding

In de laatste jaren zijn verschillende
overzichten \\\'erschenen over de werking
en toepassing van analgetica en anti-
flogistica bij de mens (3, 16. 19, 2.5). Het
fenomeen pijn komt bij de mens regel-
matig, en waarschijnlijk meer voor dan
bij kleine huisdieren (hoofdpijn, „buik-
pijn", lower back pain, e.d.). Het veel-
vuldig \\\'oorkouien van gewrichtsont-
stekingen met pijn (rheuma) bij dc mens
en de moeilijke beïiu loediug daarvan is
een belangrijke stimulans voor onder-
zoek op dit gebied.

Uit de farmacologische research met
betrekking tot de analgetica en aiitiflo-
gistica zijn veel gegevens bekend ge-
worden over de hond en de kat als
proefdier. Hierbij is men vooral geïnte-
lesseerd in algemene farmacologische
gegevens als resorptie cn farmacoki-
iictick (biologi,sche halfwaardetijd). bio-
transformatie en uitscheiditig, alsmede
in de toxische bijwerkingen op het
niaagdarmkanaal, parenchymateuze or-
ganen en het beeiunerg.

DE TOEPASSING VAN ANALGETICA EN ANTIFLOGISTICA
BIJ DE KLEINE HUISDIEREN*)

The Use of Analgesie and Antiphlogistic Agents in Small Animals

F. J. MEUTSTEGE**\'!

Samenvatting

De biotransformatie van vele analgetica en antiflogistica is bij hond en kat zeer verschillend
met die van mens of van andere diersoorten. Wanneer men rekening lioiidt met gegevens die
hier over bekend werden, kan men potentieel toxische stoffen zoals acetosal, fenylbutazon,
ibuprofen en indometharine zonder groot risico toepassen bij verschillende indicaties. In dit
overzicht wordt .geconstateerd dat dubbel-blinde onderzoekingen over de klinische werkzaam-
heid bii patiënten helaas nog niet l)eschikbaar zijn.

Summary

The metabolism of many analgesie and antiphlogistic agents in dogs and cats differs markedly
from that in man or other animals. When the known data on the subject are borne in mind,
potentially toxic agents such as acetosal, phenylbutazone, ibuprofen and indomethacin may be
used without much risk in various indications. It is pointed out that double-blind studies on
the clinical effectiveness in patients unfortunately have not yet become available.

research koineii.

L\'it de \\eterinaire
naast resultaten van klini.sche proefne-
mingen. welke meestal een casuïstisch
karakter hebben, geleidelijk meer geob-
jectiveerde gegevens beschikbaar over
de werking van analgetica en antiflo-
gistica, meestal van experimentele ver-
gelijkende aard.

Het aangrijpingspunt voor dc werking
van dc verschillende soorten analgetica
en antiflogistica is soms de specifieke
remming van een der oiitstekings
mediatoren (plasmakininen. histamine,
Prostaglandinen, serotonine, lyso.somale
enzvmen). soms is de werking ook meer
phirifonu. en bij een aantal stoffen zo-
wel lokaal als centraal.
Dit betreft dan in hoofdzaak de antipy-
retische. niet
Steroide analgetica/anti-
flogistica. die dan ook meestal een ge-
combineerde werking hebben. De narco-
tische analgetica. meest afgeleid vaii
morfine, grijpen \\ooral centraal aan bij
de pijn-pcrceptie in de hypothalamus en
bij de bewustwording ervan in de fron-
tale cortex.

OVERIGE ARTIKELEN

Voordracht op 11 oktober 1974 gehouden ter gelegenheid van het Congres 1974, tevens
121e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. .Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Hoorn, in Sectie II: Psychofarma. (Congresthema: „Farmacologie/Farmacotherapie
in de Diergeneeskunde"),

Drs. F, J, Meutstege; Wetenschappelijk Hoofdmedewerker Vakgroep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier, Yalelaan 4, Utrecht,

-ocr page 541-

Zij lenen zich goed voor selectieve toe-
passing in de postoperatieve phase, doch
dan incidenteel en kortdurend.

Toepassing

De antipyretische analgetica zullen
meestal gebruikt worden krachtens hun
analgetische én hun antiflogistische
eigenschappen: slechts zelden is er spra-
ke van pijn die niet vergezeld gaat van
een ontsteking.

Vooral bij aandoeningen van beende-
ren, spieren en gewrichten en bij druk
op zenuwen komen ze in aanmerking:
spondylosis, hernia nuclei\' pulposi, chro-
nische arthritiden en arthrosen, al dan
niet traumatisch geïnduceerd, en voorts
onder meer bij septische en rheumati-
sche polyarthritiden.
Ook worden antipyretische analgetica
gebruikt bij weke delen pijnen, zoals bij
de nabehandeling van traumata en de
pijnen tengevolge van spasmen voorko-
mend in de maagdarm-tractus (obstipa-
tie, met koliekachtige pijn) en in het
urogenitaal apparaat (ureter-, urethra-
en blaasspasmen).

De toepassing van (eventueel niet anal-
getische)
antiflogistica heeft een ruim
indicatie gebied, vooral in de trauma-
tologie: kneuzingen, haematomen, dis-
torsies, wonden en fracturen. Ook in
combinatie met operatieve ingrepen,
vooral aan de ledematen, zullen ze
waardevol kunnen zijn. De hiervoor
binnen het bereik liggende mogelijkhe-
den worden later besproken.
Bij acute proce.ssen, zoals bijvoorbeeld
een ernstig (operatie-) trauma of een
plotseling opgetreden tus.senwervel-
schijfhernia zal de directe effectieve
werking in het algemeen beter zijn bij
het gebruik van
narcotische analgetica,
eventueel in combinatie met een antipy-
retisch analgeticum, hoewel deze eerst-
genoemde gevaar inhouden voor adem-
halingsdepressie en sufheid. Dit laatste
is echter in hoge mate afhankelijk van
de gebruikte dosering en het gebruikte
middel. Na 24-48 uur zal men in het
algemeen tooh weer overgaan naar de
niet narcotische analgetica, omdat de
dieren te langdurig worden beïnvloed
in hun natuurlijke activiteiten.

In vogelvlucht zullen thans de verschil-
lende groepen stoffen besproken
worden, meestal aan de hand van de
meest bekende representant uit zo\'n
groep. .-Mleen dié gegevens worden ver-
meld, welke gelden voor hond of kat,
hoewel vaak over werking en bijwer-
king veel meer bekend is bij de mens;
opvallende verschillen tussen mens en
dier zullen echter genoemd worden.

1. Antipyretische analgetica en niet
Steroide antiflogistica

Men onderscheidt minstens een 5-tal
groepen stoffen:

a. Salicylaten, b.v. acetosal.

b. Para-aminophenol-derivaten, b.v.
fenacetine.

c. Pyrazolonderivaten, b.v. fenylbuta-
zon en novaminsulfon.

d. Fenylazijnzuur-derivaten, b.v. Ibu-
profen.

e. Antranilazijnzuur-derivaten, b.v.
glafenine.

f. Overige middelen, o.a. indomethaci-
ne.

2. Narcotische analgetica, o.a. dextro-
moramide (Palfium®) en pentazo-
cine.

3. Spasmolytica, o.a. N-butylscopola-
mine (Buscopan®).

4. Antiflogistica, o.a. oxyfenbutazon
en DMSO.

Salicylaten (waaronder acetosal)
hebben voornamelijk een perifere wer-
king: zij renunen de
Prostaglandine syn-
these en blokkeren daarmede de brady-
kinine werking (3, 19).
De resorptie uit de maag en het
voorste
deel van de dunne darm is goed: bij de
hond is 60-70% van een dosis in het
eerste uur na opname geresorbeerd.
Maagsapresistente tabletten geven bij de
mens minder maagklachten,
doch
worden langzamer geresorbeerd; dit is
bij een langer durend gebruik echter
geen bezwaar, de bloedspiegel zal op
peil gehouden kunnen worden. Bij
maagklachten kan deze toedieningsvorm
van belang zijn. Ook kan men dan
het
calcium zout van acetylosalicylzuur
geven (Ascal®). Acetosal is sterk aan
plasma-eiwit gebonden; als werkzame

-ocr page 542-

serumsalicylaatspiegel wordt, in analo-
gie aan de mens, 10-30 mg% nodig ge-
acht (26).

De biologische halfwaarde tijd is bij de
kat dosisafhankelijk; bij 5 mg per kg
lichaamsgewicht is deze 22 uur, bij 25
mg per kg is deze 45 uur; dit illustreert
de „gevoeligheid" van de kat voor dit
iniddel, hetgeen berust op minder moge-
lijkheden tot biotransformatie in de
lever door het ontbreken van glukuroni-
dering.

In chronische toxiteitsproeven bij (ge-
zonde) katten trad ook na 4 weken 1 dd
25 mg/kg dg. geen intoxicatie op (26).
Bij de kat is meer onderzoek gedaan dan
bij de hond waarschijnlijk wegens vaker
opgetreden intoxicaties, die echter voor-
al te wijten waren aan niet op diersoort
en gewicht afgestemde doseringen.
Bij kleine dieren doseert men het nauw-
keurigst door kinderaspirines te geven
(ä 80 mg acetosal).

Bij de hond is een minimale eenmalige
orale dosis van 15 mg/kg effectief bij
pijnonderdrukking na een electrische
tandwortelprikkeling (18). Een dosering
van 60 mg/kg lichaamsgewicht per dag
wordt goed verdragen, bij chronisch
gebruik gedurende 3 maanden traden
er alleen in de maagdarm-tractus tijde-
lijk problemen op, de parenchymateuze
en bloedvorniende organen werden niet
beïnvloed (9).

Pups tot de leeftijd van 30 dagen
hebben dezelfde biotransformatie-pro-
blemen als de kat. dus ook lager en
vooral nauwlettend doseren! (6). Ook
wordt bij de hond een goed combinatief
effect gemeld met corticosteroiden (21).
Deze kuimen gescheiden gegeven
worden, doch ook in combinatie tablet
bijvoorbeeld Rheulysine® (300 mg ace-
tosal 0,5 mg
Prednisolon -h antaci-
da).

Resumerend kan van acetosal gezegd
worden dat het een goed antipyretisch
analgeticum is, dat ten onrechte door
inadequate doseringen op de achter-
grond is geraakt bij de kleine huisdie-
ren.

Para-a mi nophe nol verbin-
dingen hebben een analgetische en
antipyretische werking, maar hebben
geen antiflogistische betekenis. Ze
worden goed geresorbeerd en werken
zonder gastrointestinale stoornissen. De
toepassing ervan wordt alleen in hand-
boeken vermeld (2):
fenacetine (hond): 130-200 mg/kg/dag,
in meerdere keren gegeven. Gevaar
voor methemoglobine vorming is bij de
mens en verschillende diersoorten on-
derkend (11).

Van het bij de mens steeds meer ge-
bruikte paracetamol, een metaboliet van
fenacetine, wordt voor de hond een
globale dosering aangegeven van 500
mg per dag (2).

Een vijfvoudige overschrijding van de
aangegeven dosis van 3 maal 100 mg/
dag voor de (volwassen) kat leidde bij
een 12 weken oud katje tot de dood
(14).

Pyrazolon derivaten. De oude-
re pyrazolon derivaten waaronder ami-
nopyrine (Pyramidon®) en fenazon
(antipyrine) worden voornamelijk nog
gebruikt in combinatie preparaten. Het
fenylbutazon (Butazolidine®) is een der
meest gebruikte pyrazolon derivaten.
Als prostaglandineremmer, die tevens
de bradykinine-vorming blokkeert,
werkt de stof als antipyretisch analgeti-
cum; de antiflogistische werking zou
echter veel meer op de voorgrond staan
dan bij de salicylaten en „.soft tissue"
pijn (spieren, pezen, bursae) zou dan ook
de beste indicatie zijn voor dit middel
(16).

Dosering hond: 4 dd 25-30 mg/kg (9,
16, 21); kat: 2 dd 6-(12) mg/kg (4); bij
de hond is 2-4 uur na orale opname de
bloedspiegel maximaal (11). Na intra-
musculaire injectie (van het goed resor-
beerbare Na-zout) ziet men een plasma-
piek na 6-10 uur door vertraagde afgif-
te uit het intra-musculaire depot. Pups
geve men evenals bij acetosal weer de-
zelfde dosering als de kat.
Fenylbutazon wordt sterk door plasma-
eiwit gebonden (mens 98%), waardoor
schommelingen in de dosering een groot
effect resulteren in het vrije werkzame
farmacon, met gevaar voor intoxicatie,
hetgeen nog eens te meer optreedt bij

-ocr page 543-

\\erdringiug door andere zich sterk aan
plasma bindende medicamenten (o.a.
salicylaten), en in combinatie met ande-
re Phenylbutazon verbindingen.
De biologische halfwaarde tijd bij de
hond is 6 uiu- (\\-ergelijk het paard 8/2
en mens 72 inir) en waarschijnlijk af-
hankelijk van de dosis (12). Bij een
eerste dosis treedt inductie \\an bio-
transformatie enzymen op. leidend tot
versnelde afbraak \\-an de stof. zodat na
enkele dagen soms drie keer zoveel ge-
geven moet worden om dezelfde bloed-
spiegel te bereiken (11, 25). De stof in-
duceert ook een versnelde inetabolise-
ring van andere farmaca, hetgeen enke-
le maanden aanhoudt.

Bij overdosering ziet men vooral braken
en verschijnselen \\an algemene malaise;
doseringen van 44 mg per kg per dag
leiden tot de dood binnen 3 weken (4).
Er treedt echter in tegenstelling tot de
mens geen beïnvloeding op van de
bloedvormende organen (4, 8, 9).
Bij de hond zijn behalve braakklachten,
ook perifere oedemen ten gevolge van
gestoorde zoutuitscheiding door de nie-
ren \\-ermeld; gelijktijdige beperking van
zoutgebruik wordt soms aanbevolen (2).
Gewaarschuwd wordt tegen het gebruik
\\an fenylbutazon bij dieren met een
lever- of nierafwijking (17).
Fenylbutazon wordt \\aak in een couiisi-
natie gegeven met hetzij een corticoste-
roid, hetzij met andere pyrazolon-ver-
bindingen zoals aininofenazon ( Pyrami-
don® of Isopyrin
1. In het tweede ge-
val worden \\\'eelal lagere doseringen
Phenylbutazon aangehouden, ijijvoor-
beeld 4 dd 15 mg per kg (8).
Fenazon (.\\ntipyrine) wordt vrijwel niet
aan plasma gebonden en zal dus ook
fenylbutazon niet uit de eiwitbinding
verdrijven (20).

Restunerend kan van fenylbutazon ge-
zegd worden dat het in adequate dose-
ringen een betrouwbaar middel is. dat
bij kleine huisdieren ook zonder bloed-
beeldcontrole. gedurende langere tijd
gegeven kan worden.
Het
O X y f e n b u t a z O n (Tanderil®),
eigenlijk een metaboliet van fenylbuta-
zon en \\ooral aangege\\-en als antiflo-
gisticum in de tramnatologie en de chi-
rurgie, wordt bij de hond weer veel
sneller afgebroken dan bij de mens: de
biologische halfwaarde tijd is 30 miiui-
ten en op grond hierx-an is een aanhou-
dend therapeutisch effect nauwelijks te
verwachten (11).

Klinische ervaringen zijn dan ook niet
gemeld.

N o v a ni i n s u I f O n (Novalgin®),
hoewel in de veterinaire kring bekend,
is in dc nieuwere literatuur niet geëva-
lueerd. In een globale dosering van
500-4500 mg per dag werkt het cen-
traal analgetisch en wordt het perifeer
een spasmolytische werking toegeschre-
\\\'en.

F e n )\' 1 a z ij n z u u r derivaten.
Het meest bekende derivaat, Ibuprofen
(Brufen®), zou 7 maal grotere anti-in-
flannnatoire en analgetische eigen-
schappen hebben dan acetosal. Het is
niet toxisch voor de lever, doch afhan-
kelijk van de dosis wel ulcerogeen.
De plasnia-ciwit binding is bij de hond
99^, de biotransformatie bij de hond is
anders dan bij de mens en bij andere
diei-soorten: het verdwijnt veel langza-
mer uit het bloed, eigen metabolisme
wordt niet geïnduceerd, en bij vergelijk-
bare dosis is de plasmaspiegel 10 keer
zo hoog als bij de mens.
f^osis hond: 8 mg/kg/dag (ca 2/5 van
de dosis bij de mens): dan soms occult
bloedverlies ten gevolge van ulcera
vaststelbaar. Geheel veilige dosering is
4 nig/kg/dag (1 ).

Brufen® wordt, zeker op de gevulde
maag, door de hond goed \\erdragen en
is naar onze beperkte klinische ervaring,
een waardevolle uitbreiding \\an de be-
schikbare therapcutica.

n t r a n i 1 z u u r d e r i a t e n. Bij
dc mens is o.a. Glil\'anan® bekend, een
analgeticiun zonder antiflogistische
eigenschappen met veel minder bijwer-
king dan acetosal, fenylbutazon e.d. Bij
dieren zijn behaUe gunstige casuïstische
mededelingen, geen resultaten bekend
gemaakt.

I n d O in e t h a c i n e lindocid®), bij
de mens veel gebruikt, is waar.schijnlijk

-ocr page 544-

één der meest effectieve prostaglandi-
neremmers. Alleen over de hond als
proefdier zijn gegevens bekend (9): 2
mg/kg/dag, (= 0,7 van de dosis van
de mens) gedurende 1 maand geeft
alleen gastrointestinale klachten, doch 6
en 18 mg/kg/dag gedurende 1 maand
geven haematologische en gastroentero-
logische afwijkingen, resulterend in
sterfte (9); korte intermitterende dose-
ringen van 3 mg/kg zouden geen intoxi-
caties geven (5).

Een middel dus, dat met inachtneming
van m het navolgende nog te maken
algemene opmerkingen, behoedzaam
gegeven kan worden bij de hond.

2. Narcotische analgetica. Het is in

het kader van dit overzicht niet
relevant om dit onderwerp uitgebreid te
behandelen. Wel wil ik noemen de toe-
passing van morfine bij de kat: vroeger
wel haast een kunstfout geacht; nu is
het. na nader onderzoek, één der beste
en goed verdragen analgetica gebleken
voor postoperatief gebruik. Maar dan,
rekening houdende met de trage bio-
transformatie in een dosering van
slechts 0,1 mg/kg (10).

Het kan ook intraveneus gegeven
worden. Bij de hond is de werking van
pentazocine (Fortral®), een morfine-
derivaat, onderzocht (7, 13, 23).

3. Spasmolytica. De pyrazolon deri-
vaten werken als analgeticum soms ook
spasmoly tisch (Novalgin®). Soms
wordt een spasmolyticum toegevoegd,
bijvoorbeeld Buscopan comp.® (N-bu-
tylscopolamine), waarvan zeer goede
ervaringen zijn gemeld (15), vooral bij
krampen van de gladde musculatuur:
maag-darm-, gal- en urogenitale trac-
tus. Het wordt bij voorkeur per zetpil of
i
.V. (hond) gegeven (kinderzetpil bevat
7^ mg Buscopan en 300 mg aminofena-
zonderivaat) en verder moge genoemd
worden de toepassing van methocarba-
mol (Robaxin®) bij spasmen ten gevol-
ge van aandoeningen van wervelkolom
en R.M.: 4 ml/10 kg langzaam i.v.
werkend als perifeer relaxans van
dwarsgestreepte spieren (22).

4. Antiflogistica. Reeds besproken
werd het oxyfenbutazon (Tanderil®)
(zie pyrazolon derivaten). Verder moet
dimethylsulfoxide (DMSO) genoemd
worden: een boeiende stof, waarover
veel geschreven is, waaraan verschillen-
de eigenschappen worden toegeschreven
onder meer antiflogistische analgetische
en de zogenaamde „carrierfunctie".
Het neemt de gemakkelijk erin oplosba-
re (genees)middelen mee door de huid.
Zowel de actieve stof (bijvoorbeeld fe-
nylbutazon of corticosteroid) als het
DMSO zouden in de diepte werken bij
bijvoorbeeld contusies, fracturen en ar-
throsen.

Recent is echter voor het paard aange-
toond dat nóch fenylbutazon noch corti-
costeroïden in het gewricht in verhoog-
de mate aanwezig zijn na uitwendige
applicatie in DMSO en dat de werking
zou moeten berusten op de DMSO
alleen (24).

Benzydamine (Tantum®), een voorde
mens als specifiek antiflogisticum bij
contusies en fracturen aangegeven mid-
del is bij de hond onvoldoende geëvalu-
eerd; verder onderzoek verdient aanbe-
veling in verband met de waarschijn-
lijk te beperkte mogelijkheden van Tan-
deril®.

Vermeld dient nog te worden een speci-
fieke proteïnaseremmer: Trasylol®, die
gebruikt wordt als antiflogisticum om
acute pancreatitis te behandelen, of ter
preventie ervan bij chirurgie van pan-
creas of haar directe omgeving (19).

Combinatie preparaten. Bij de keuze
van een combinatie preparaat boven een
enkelvoudig middel zou er een duidelijk
aantoonbaar voordeel moeten zijn, zoals
bijvoorbeeld een geringe toxiciteit door
gebruik van lagere doseringen.

Het combinatief effect is niet altijd beter
dan dat der samengevoegde farmaca,
omdat vaak wordt volstaan met een la-
gere dosering van de meest toxische der
componenten, zonder rekening te hou-
den met hun respectievelijk biologische
halfwaarde tijden.

-ocr page 545-

Voor veterinair gebruik zijn tal van
combinatie preparaten beschikbaar o.a.:
.Acetosal -r corticosteroid (Rheuly-
sin®). Pyrazolonverbinding corti-
costeroid (Deltabutazolidine®, Dexato-
manol®). Twee verschillende pyrazo-
lonverbindingen: Irgapyrine®, Toma-
nol®.

Hoewel verschillende klinische resulta-
ten gemeld worden (8), zijn er toch
meer (dubbel)-blinde proefnemingen
nodig om een nader oordeel over de
combinatie preparaten te kunnen geven.
Denkbaar is dat de betere werking ont-
staat doordat bij plasmabinding van
twee zure analgetica hogere percentages
vrije farmaca optreden, waardoor een
betere therapeutische werking tot stand
komt.

Na bespreking van de diverse farmaca
zal het duidelijk zijn geworden dat er in
feite in de kleine huisdiergeneeskunde
voor klinische toepassing nog geen dub-
bel-blinde onderzoekingen met placebo\'s
gedaan zijn waardoor de waarde van
verschillende analgetica en antiflogisti-
ca bij de onderscheiden indicaties meer
gefundeerd zou worden. Hier kan
slechts een grote leemte en behoefte aan
objectieve informatie geconstateerd
worden.

Tot slot nog enige algemene opmerkin-
gen ten aanzien van medicatie met pijn-
stillers en antiflogistica:

1. Het middel dient alleen gegeven te
worden in het kader van een ingestelde
therapie
na een uitgebreid klinisch on-
derzoek
en de daaruit gevolgde diagno-
se.
Ter illustratie moge genoemd
worden dat analgetica verschijnselen
van ernstige, levensbedreigende ziekte-
beelden kunnen maskeren; men denke
slechts aan koliekkrampen tengevolge
van darm-, ureter-, of urethra-afslui-
ting. Bij een eenmaal gestelde diagnose
kunnen de analgetica daarna zeker wel
van betekenis zijn in het pakket maat-
regelen bij een der bovenstaande diag-
noses.

2. Veel ervaring met een klein aantal
preparaten is verre te prefereren boven
de toepassing van een groot aantal mid-
delen, waarmee weinig ervaring kan
worden verkregen.

3. Een ingestelde therapie moet vol-
doende lang voortgezet worden om een
stabiele en werkzame bloedspiegel te be-
reiken; deze moet in het kader van de
klinische afwijking ook voldoende lang
gehandhaafd worden om een blijvend
therapeutisch effect te bereiken.

4. Bij een onvoldoend therapeutisch
effect zal men eerst de dosering gedu-
rende enige tijd verhogen, alvorens een
ander middel te kiezen. Bij kleine huis-
dieren kan men, zeker bij kortere tot
middellange kuren (2-10 weken) de do-
sering verhogen tot zich de eerste bij-
werkingen voordoen.

5. Bij goed therapeutisch effect zal
men eventueel bij een langer durende
medicatie de dosering geleidelijk
kunnen verlagen op geleide van klini-
sche resultaten.

6. Bij gebruik van ook andere genees-
middelen houde men rekening met de
plasma-eiwitbinding der stoffen: de
percentages vrije werkzame stof kunnen
plotseling snel stijgen en intoxicaties
veroorzaken.

7. Men overtuige zich steeds van een
goede dosering; het gewicht van de
patiënt moet nauwkeurig bekend zijn en
verdisconteerd zijn in de gegeven dosis.
„Globale doseringen" kunnen ernstige
intoxicaties tengevolge hebben.

Concluderend wil ik opmerken dat,
wanneer wij ons vertrouwd maken met
de specifieke eigenschappen (mogelijk-
heden tot biotransformatie) van een
dier, èn met die van analgeticum of
antiflogisticum (farmacokinetiek en bij-
werkingen), deze middelen zorgvuldig
doseren, en het klinisch verloop
evalu-
eren, wij dan in staat zijn aanzienlijk bij
te dragen tot het heil van het dier.

-ocr page 546-

LITERATUUR

L A d a m s, S. S., B o u gh, R. G., e.a.: Some aspects of the Pharmacology, Metabolism and
Toxicology of Ibuprofen.
Rheumatol. Phys. Med., 10, suppl. 10, (1970 I).

2. A 1 e x a n d e r, F.: An introduction to veterinary Pharmacology, 2e druk. E. S. Living-
stone Ltd., Edinburgh - London, (1969).

.3. Bal mus, K. J., M e y 1 e r, D. K. F. en M e y 1 e r, L.: Niet-narcotische analgetica
(antipyretische analgetica, codeïne, propoxyfeen).
Ned. Tijdschr. Geneesk., 118, (11),
377, (1974).

4. 0 a r 1 i s 1 e, H. C. al.: Toxic Effects of Phenylbutazone on the Cat. Br. Vet. J., 124,
560, (1968).

5. C a r 1 s o n, R. P., e.a.: Inflammatory Response in Dogs given intra-articular Injection
of Mycobacterium butyricum - mineral oil Adjuvant.
Arn. J. Vet. Res., 34, 515, (1973).

6. Davis, L. E. et al.: Biotransformation and Pharmacokinetics of Salicylate in Newborn
Animals.
Am. J. Vet. Res., 34, 1105, (1973).

1. Davis, I,. E. and S t u r n, B. L.: Drug effect and Plasma concentrations of Pentazocine
in Domestic Animals.
Am. J. Vet. Res., 31, 1631, (1970).

8. Dürr, U. M.: Beitrag zur Anwendung einer phenylbutazonhaltigen Präparatereihe beim
Hund.
Dtsch. Tieriirztl. Wschr., 78, 365, (1971).

9. Hallesy, D. W., e.a.: Comparative Toxicology of Naproxen. Scand. ]. Rheumatology,
Suppl.
2, 20, (1973).

10. Heavner, J. E.: Morphine for Postsurgical Use in Cats. ƒ. Am. vet. med. Assoc., 156,
1018, (1970).

11. H e g n e r, D.: Ursachen für Speziesunterschiede der Wirkung von Arzneimitteln und
Giften.
Kleintier praxis, 17, 23, (1972).

12. Hucker, H. B.: Species Differences in Drug Metabolism. Ann. Rev. Pharmacol., 10,
99, (1970).

13. K y s h a k e V y c k, J. J.: (Analgesic effects of pentazocine in Dogs.) Gac. vet., 32, 653,
(1970).

14. Ley land, A. and O\'Meara, A. F.: Probable paracetamol toxicity in a Cat. Vet. Rec.,
94, 104, (1974).

15. Markert, J.: Buscopan® compositum in der Kleintierpraxis. Tierärztl. Umschau, 23,
34, (1968).

16. Mills, J. A.: Nonsteroidal Anti-inflammatory Drugs. Netv Engl. J. .Med., 290, 781 and
1002, (1974).

17. Mündt, S.: Dexa-Tomanol bei Hund und Katze. Prakt. Tierartz, 53, 552, (1972).

18. Neat, M. L. and Peacock, R.: Implantation in the dentine of an upper canine tooth
in the dog.
Br. J. Pharmacol., 43, 476 P, (1971).

19. Paulus, H. E. and W h i t e h o u s e, M. W.: Nonsteroid anti-inflammatory Agents.
Annu. Rev. Pharmacol., 13, 107, (1973).

20. Plasma-eiwitbinding. Geneesmiddelenbulletin, 8, (9), 45, (1974). Uitg. Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

21. Putnam, R. W. and Archibald, J.: In Canine Medicine, First Catcott Edition
(Ed. E. J. Cattcott) American Publications Inc. Illinois-Santa Barbara 715 (1968).

22. Row e, E. T. and C h r i s t i a n, C. W.: Clinical experiences with use of methocarbamol
to control muscular spasms in treatment of spinal lesions in dogs.
Vet. Med./Small Anim.
Clin.,
65, 1082, (1970).

23. Short, C. E. et al: Comparative Responses of Pentazocine and Meperidine for Control
of Postoperative Pain in Dogs.
Vet. Med./Small Anim. Clin., 66, 586, (1971).

24. Ueltschi, G. und Schlatter, Ch.: Einfluss von Dimethyl Sulfoxid auf die per-
kutane Penetration von Phenylbutazon und 3H-Flumethason.
Arch. Exp. Vet. Med., 28,
101, (1974).

25. Weiner, M. and P i 1 i e r o, S. J.: Nonsteroid Anti-inflammatory Agents. Ann. Rev.
Pharmacol.,
10, 171, (1970).

26. Yeary, R. A. and Swanson, W.: Aspirin Dosages for the Cat. J. Am. vet. med.
Assoc.,
163, (10), 1177, (1973).

-ocr page 547-

RABIES IN OOST-NEDERLAND

Rabies in the Eastern Netherlands
J. HAAGSMA1)

Samenvatting

In verband met het optreden van de eerste gevallen van rabies bij 4 vossen in Oost-Nederland
wordt m het kort ingegaan op de epidemiologie en de symptomatologie van „wildlife" rabies,
terwijl tevens de consequenties voor de volksgezondheid worden belicht.

Summary

In view of the fact that the first cases of rabies occurred in four foxes in the eastern Nether-
lands, the epidemiology and symptomatology of rabies in free-living wild animals are briefly
reviewed and the consequences to public health are discussed as well.

Inleiding

In September 1974 werd bij een wilde vos
Viilpes vulpes) uit Sellingen (Z.O.
Groningen) rabies vastgesteld. Men kon
toen nog veronderstellen dat dit een ver
afgedwaalde vos was, die besmet was op
Duits grondgebied.

Verder kon men hopen dat deze vos geen
andere in het wild levende dieren had
geïnfecteerd tijdens zijn zwerftocht en
geen indicator was van een reeds be-
staande rabiesinfectie bij de vossen in het
Nederlandse grensgebied. De huidige be-
vindingen wijzen helaas meer op een
andere ontwikkeling, want op 21 februa-
ri werd wederom rabies vastgesteld bij
een vos uit Sellingen, op 5 maart bij een
vos uit het dorpje Ter Wisch in dezelfde
omgeving en op 18 maart bij een vos
uit het veel zuidelijker gelegen Klooster-
haar (Overijssel). Dc diagnose werd in
alle 4 gevallen gesteld door toepassing
van de imrnunofluorescentietechniek en
het aantonen van Negrische insluit-
lichaampjes, gevolgd door een positief
verlopen infectieproef bij muizen.
Het lijkt daarom nu gerechtvaardigd te
veronderstellen dat de „wildlife" rabies
in dit gebied van Nederland endemisch
is geworden, temeer omdat volgens
Franse cijfers slechts 1 van de 10 in het
veld aan rabies lijdende vossen werkelijk
geregistreerd wordt en voor diagnostisch
onderzoek beschikbaar komt (1). Deze
ontwikkeling heeft in medisch en veteri-
nair opzicht verregaande consequenties,
naar aanleiding waarvan het nuttig lijkt

een kort overzicht te geven van een aan-
tal inzichten op dit gebied.

Epidemiologie

De huidige rabiesinfectie onder in het
wild levende dieren in Europa heeft zich
voor het eerst gemanifesteerd na de
tweede wereldoorlog in het Pools-Duitse
grensgebied.

Sindsdien is deze besmetting steeds ver-
der naar het Westen doorgedrongen met
een snelheid van 30 tot 40 km per jaar
(1). Deze „wildlife" rabies dient epide-
miologisch te worden onderscheiden van
de klassieke „street" rabies. Bij de laatste
is de hond (vooral de zwerfhond) het
reservoir en de verspreider van het
rabiesvirus.

Het volksgezondheidsgevaar is dan veel
groter vanwege het intensieve contact
hond-mens, zoals in 1962 nog in Amster-
dam werd onder\\\'onden. Bij de „wildlife"
rabies is in Europa de vos het reservoir
en de verspreider van het virus en tege-
lijkertijd het meest voorkomende slacht-
rffer (± 70% van alle rabiesgevallen).
Dit is mogelijk omdat de vos zeer gevoe-
lig is voor het rabiesvirus en tevens om-
dat bij 90% van de rabide vossen het
speeksel infectieus is, met veelal zeer
hoge virustiters (4, 5). Het is verder nog
een omstreden vraag in hoeverre in een
besmet gebied de ziekte mede in stand
kan worden gehouden door het voor-
komen van symptoomloze dragers bij
vossen en mogelijk bij andere diersoor-
ten. Door rabies kan een groot gedeelte

1  Dr. J. Haagsma; wetensschappelijk hoofdambtenaar A, Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Prof. Poelslaan 35, Postbus 6007, Rotterdam.

-ocr page 548-

van de vossenpopulatie sterven. Hierdoor
en door eventuele bestrijding van de vos
(afschieten en vergassen) ontstaat een
cyclisch verloop bij het optreden van de
ziekte, waarbij de meeste gevallen van
rabies om de 3 of 4 jaar voorkomen, af-
hankelijk van het biotoop waarin de vos
leeft (3).

De vos veroorzaakt niet alleen rabies bij
soortgenoten, maar ook bij andere in het
wild levende dieren (in Nederland ko-
men x\'ooral dassen en reeën in aanmer-
king) en bij huisdieren (runderen, kleine
herkauwers, honden en katten, terwijl
bij varkens en paarden slechts sporadisch
gevallen voorkomen). Deze huisdieren
zijn uit oogpunt van de volksgezondheid
van groot belang omdat door het inten-
sievere contact de mens vooral door deze
dieren kan worden besmet met het ra-
biesvirus. Besmetting van de mens door
de in het wild levende dieren, inclusief
de vos, schijnt zelden voor te komen.

Symptomatologie

Bij rabies onderscheidt men 3 ziekte-
beelden, nl. het stadium melancholicum
met veranderingen vau het normale ge-
dragspatroon, het stadium excitationis
waarin vooral het agressieve gedrag over-
heerst en het stadium paralyseos waarbij
de verlammingsverschijnselen meer op
de voorgrond treden.
Het klinische ziektebeeld van rabies is
echter zeer variabel, waardoor de ziekte
een bijzonder verraderlijk karakter heeft.
In een besmet gebied moet men voort-
durend met de mogelijkheid van rabies
rekening houden bij de differentiaal-
diagnostiek, Het tevens optreden van
Morbus Aujeszkyi (pseudorabies) in ons
land kan thans extra complicaties geven.
Opvallend is dat bij rabide dieren de
hydrophobic niet voorkomt, wel soms
automutilatie op de plaats van de beet.

Vooruitzichten

De ervaringen in het buitenland hebben
geleerd dat de „wildlife" rabies vrijwel
niet meer is te saneren. Alleen in Dene-
marken is het in 1965 gelukt na aan-
wending van alle mogelijke bestrijdings-
maatregelen het grensgebied met Duits-
land weer vrij van rabies te krijgen (2).
Men dient hierbij te bedenken dat de
massale vaccinatie van honden en even-
tueel andere huisdieren wel de kans sterk
zal verkleinen dat de mens met rabies
wordt besmet, maar dat dit geen werke-
lijke bijdrage zal leveren tot de sanering
van de „wildlife" rabies.
Er dient dus met de mogelijkheid reke-
ning te worden gehouden, dat het Oosten
van ons land met „wildlife" rabies be-
smet zal blijven. Dit is voor de volksge-
zondheid van veel belang. Niet zozeer
vanwege de mogelijkheid van het op-
treden van rabies bij de mens, maar
vooral vanwege de consequentie dat bij
veel personen de noodzaak van een post-
traumatische vaccinatie moet worden
overwogen en vanwege de aantasting
van velerlei sociale en recreatieve vrij-
heden.

LITERATUUR

1, J O u b e r t, L, et A n d r a 1, L,: Epidémiologie et prophylaxie de la rage en France, Bull.
Soc. Sci. Vét. Méd. Comp. Lyon,
76, 13, (1974).

2, Müller, J.; Rabies i Sonderjylland 1964-1965, Nord. Vet. Med., 21, 65. (1969).

Pie ning, C. und Zimmerman, Th,: Die Tollwut im Lande Schleswi,g-Holstein.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 76, .393, (1969).

4, Urbanek, Z,, Wandeler, A,, Schipper, E,, A d d y, P, und Steck, F,: Be-
obachtimgen zur Epidemiologie der Tollwut bei Füchsen,
Fath. Microbiol, 34,256, (1969).

5, W a n d e 1 e r, A,, W a c h e n d ö r f e r, G,, Förster, U,, Krekel, H,, Schale, W,,
Müller, J, und Steck, F,; Rabies in wild carnivores in Gentrai Europe, 2, Virological
and serological examinations,
Zentralbl Vet. Med., Reihe B, 21, 757, (1974).

-ocr page 549-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

CHLOORAMPHENICOL VOOR VETERINAIR GEBRUIK
MINDER GEWENST

Use oj Chloramphenicol Not Advisable in Veterinary Medicine
Summary

In view of data culled from the literature, it is advised to confine the use of chloramphenicol
m the practice of vetermary medicine to cases of extreme necessity as litis agent may have a
toxic effect.

Geachte Redaktie

Chlooramphenicol geïsoleerd uit Strepto-
myces venezuelae,
kan tegenwoordig ge-
heel synthetisch bereid worden. Het be-
staat uit een klein molecuul met een goed
doordringingsvermogen. Het remt of wij-
zigt de eiwitsynthese van de bacteriën die
in de groei-fase verkeren.
Het werkt zowel tegen gram positieve als
gram negatieve bacteriën, en is als zoda-
nig een goed antibioticum.
Chlooramphenicol is echter een van de
meest toxische antibiotica. Het kan een
invloed uitoefenen op het beenmerg
waardoor een aplastische anaemie en/of
granulocytopenie ontstaat. Dit is een ir-
reversibele beenmerg beschadiging welke
betrekkelijk zelden voorkomt nl. in één
van de 20.000 tot 1.000.000 gevallen.
Vaker komen echter reversibele stoornis-
sen voor van de erythropoëse o.a. vacu-
olisering van de proërythroblasten. Het
verwerken en het gebruiken van chloor-
amphenicol is dus niet ongevaarlijk.
Vooral bij pasgeborenen is voorzichtig-
heid met chlooramphenicol geboden.
In de humane geneeskunde wordt chloor-
amphenicol isu „ultimo ratio" gevallen
aangeraden zoals bijv. bij typhus en an-
dare darminfecties.

De resistentie tegen chlooramphenicol is
overdraagbaar, d.w.z. dat de resistentie
van de ene bacterie overgedragen kan
worden naar de andere met behulp van
z.g. bepaalde factoren (R-factoren).
Deze resistentie overdracht is zoals bij
meerdere antibiotica het geval is, niet
alleen beperkt tot bacteriën behorende
tot één stam doch deze overdracht is ook
mogelijk van de ene stam op de andere
bijv. van
E. coli naar Salmonella.
Het aantal E. co/z\'-stammen of Salmonel-
la-stammen
gevoelig voor chloorampheni-
col is de laatste jaren sterk gedaald.
In het 12e rapport van de Joint FAO/
WHO Expert Comrnittee on Food Addi-
tives (1969) wordt van de meeste anti-
biotica gezegd dat ze gebruikt kunnen
worden voor veterinaire doeleinden, met
uitzondering van chlooramphenicol.
Voor chlooramphenicol wordt de O-
waarde tolerantie in alle soorten voe-
dingsmiddelen voorgeschreven in tegen-
stelling tot andere antibiotica.
De geringste hoeveelheden worden vol-
gens dit rapport niet toegestaan.
Ook in liet Swann report (1969) wordt
het gebruik van chlooramplienicol als
zodanig ontraden. Op grond van boven-
genoemde redenen dient hel gebruik van
chloorampenicol voor veterinair gebruik
alleen dan bij vleesprodurende dieren te
worden toegepast wanneer er op grond
van een antibiogram geen andere alter-
natieven zijn.

F. H. J. Jaartsvelt1)

LIIERATUUR

1. Joint Committee on the Use of Antibiotics in Animal Husbandry and Veterinary Medicine
Report Londen - November 1969.

2. Expert Committee on Food additives. F.A.O./W.H.O. - 1969.

3. Medische microbiologie - Utrecht 1970. R. P. Mouton K. C. Winkler - J. F. Coster.

1  Dr. F. H. J. Jaartsveld; Gezondheidsdienst \\oor Dieren in Noord-Brabant.

-ocr page 550-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotbeek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Algemeen

SHEI.I.-PROCES VOOR EIWIT UIT A.\\RDGAS

Naast het nu reeds alom bekende BP eiwit
„Toprina\'\', met als energiebron aardolie, kon-
digt nu Shell aan dat op laboratoriumschaal
de kweek van een gemengde bacteriecultuur
op basis van methaangas is gelukt.
Een geplande proeffabriek te Amsterdam zal
voldoende gesteriliseerde gedroogde bacterie-
cultuur moeten gaan produceren voor nutri-
tioneel- en toxiciteitsonderzoek. Dit single cell
protein (SCP) produkt zou ca. 75% RE be-
vatten met een goed aminozuurpatroon.
Een eventuele bereiding op commerciële
schaal wordt niet eerder dan in het begin
van de jaren \'80 verwacht, aldus het pers-
bericht.

C. L. van Limborgh.

Exotische dieren

NARCOSE BIJ SLANGEN

Cooper, J. E.: Ketamine hydrochloride as an anaesthetic for East African repdles. Vet.
Rec.,
95, 37-41, (1974).

Ketamine hydrochloride (Ketalar Parke, Da-
vis) werd toegepast bij 34 exemplaren van 15
soorten slangen en hagedissen.
Het anaestheticum werd intramusculair respec-
tievelijk subcutaan toegediend. De gebruikte
dosis werd naderhand berekend uit toege-
diend volume en lichaamsgewicht en zij va-
rieerde in het algemeen tussen 40 en 60
mg/kg.

De criteria, die gebruikt werden voor de
diepte der narcose waren:

a. geheel of gedeeltelijk verlies van stel-
reflexen;

b. reacties bij pijnprikkels, zoals druk op de
staart bij slangen en knijpen in tenen bij
hagedissen.

De effecten varieerden tussen een geringe ver-
traging van de bewegingen tot chirurgische
narcose. Er was geen uniforme correlatie tus-
sen dosis en effect. En er bleken duidelijke
verschillen tussen individuen van één soort te
zijn. Effect was maximaal na 30 minuten.
Aanvullende doses werden telkens na 20 a 30
minuten gegeven: gedoseerd werd naar be-
hoefte.

Herstel trad gewoonlijk in binnen 24 uur
doch zeker binnen 72 uur (behalve dan van
de 3 sterfgevallen, die allen aan een pneu-
monie leden).

Een belangrijke beperking voor het gebruik
van Ketamine is de opmerking van de auteur,
dat het voorzichtig toegepast moet worden bij
zieke reptielen, aangezien zelfs lage doses
sterfgevallen kimnen veroorzaken.

P. Zwart.

Geiten

BESMETTELIJKE LEUCOENCEPHALOMYELI TIS BIJ JONGE GEITEN

C O r k, L. C., H a d 1 O w, W. J., Crawford, T. B., G o r h a m, J. R. and P i p e r, R. C.:
Infectious Leucoencephalomyelitis of Young Goats.
J. of Inf. Diseases, 129, 134-141, (1974).

De auteurs beschrijven een besmettelijke
leucoencephalomyelitis die voorkomt bij een
koppel geiten in de V.S. De ziekte was over-
entbaar met 220 nm fikraten. Bacteriën of
Mycoplasmata werden niet aangetoond.
De geitjes tonen op een leeftijd van één ä
vier maanden een progressief verlopende
functiestoornis van het centrale zenuwselsel.
In eerste instantie wordt ataxie van de achter-
poten waargenomen. De aandoening verergert
binnen twee weken tot een paralyse.

In de liquor zijn het aantal cellen en het
eiwitgehalte verhoogd. De histologische lesies
in de witte herscnsubstantie komen overeen
met die bij visna.

Interstitiële pneumonie en hyperplasie van
lymphoid weefsel in de longen werden even-
eens waargenomen. De incubatieperiode is
echter veel korter dan die van visna en het
in ons land uitgevoerde serologisch onderzoek
ten aanzien van antistoffen tegen maedi-visna
(= zwoegerziekte) virus verliep negatief.

-ocr page 551-

land zijn virusisolaties verricht. Bij de betref-
fende koppel hebben wij specifieke antistoffen
aangetoond. Ook in ons land werden onlangs
antistoffen bij een koppel geiten aangetroffen:
Ref.).

De histologische bevindingen en transmissie-
proeven geven aanleiding te veronderstellen
ver werd echter geen agens geïsoleerd en
serologisch onderzoek ten aanzien van ver-
schillende virussen heeft ook geen aanwijzin-
gen gegeven in welke richting moet worden
gezocht.

G. F. de Boer.

(Visna komt wel bij geiten voor. In Duits- dat de ziekteverwekker een virus is. Tot dus-

1---1 ..;___________• i. . -n-* i i . r , . ....

Inwendige ziekten

HET AFBINDEN VAN DE ARTERIA CAROTIS INTERNA TER VOORKOMING VAN
EEN LUCHTZAKBLOEDING

Owen, R.: Epistaxis prevented by Ligation of the Internal Carotid Artery in the Guttural
Pouch.
Equine Vet. /., 6, 143-149, (1974).

In dit artikel worden een aantal aandoenin-
gen genoemd waarbij één van de symptomen
een bloedneus is. Eén van die aandoeningen
wordt nader beschreven.

Bij een wedstrijdpaard werden gedurende
twee jaar tijdens en na arbeid steeds bloed-
neuzen geconstateerd, üe oorzaak werd door
middel van endoscopie vastgesteld en bleek tc
zijn gelegen in een éénzijdige aantasting van
de arteria carotis interna op de plaats waar
deze langs de luchtzak loopt. Het optredende
bloedverlies was zo ernstig dat er een duide-
lijke anaemie aanwezig was (PCV: 17%).
Achtereenvolgens werd op drie manieren ge-
probeerd de bloedingen te voorkomen:
1. Regelmatige spoeling van de luchtzak met
een antibioticum en een antimycoticum.
(Volgens Cook is een schimmelinfectie
de belangrijkste oorzaak.) Het resultaat
van deze behandeling was negatief.
Onderbinding op één plaats van de ar-
terie craniaal van de plaats waar de occi-
pitaal arterie zich afsplitst. Tien dagen na
deze operatie vertoonde het dier weer een
bloedneus.

Onderbinding van de arterie op twee
plaatsen namelijk vóór en na de passage
langs de luchtzakwand. Enige tijd na deze
ingreep bleek dat het dier aan de zijde
waar de operatie was uitgevoerd erg
zweette, terwijl de oogspleet en de pupil
vernauwd waren. (Bij een aantal andere
diersoorten is dit reeds beschreven - Hor-
ner syndroom).

2.

Hoogstwaarschijnlijk is dit een gevolg van
een beschadiging van de takken van de
Nervus Vagus welke vlak langs de arteria
carotis interna lopen. Ongeveer 10 dagen
na de operatie waren de verschijnselen
verdwenen. Het paard werd weer in trai-
ning genomen maar de neusbloedingen
keerden in ieder geval de eerste zes maan-
den niet terug.
In de discussie wordt vermeld dat alleen een
dubbele onderbinding effectief kan zijn om-
dat de langs de luchtzakwand lopende arterie
geen eindarterie is maar is opgenomen in de
cirkel van Willis.

Microscopisch onderzoek van een stukje ar-
teriewand gaf een infiltratie te zien van eosi-
nofiele cellen waaraan de conclusie wordt ge-
koppeld dat de beschadiging wel eens het ge-
volg zou kunnen zijn van een infectie met
lar\\\'en \\\'an
.Strongylus vulgaris.

R. Hajer

Oncologie

TESTOSTERON EN OESTRADIOI. IN HONDEN MET TESTISTUMOREN

C O m h a i r e, F., M a t t h e e u w s, D. and Vermeulen, A.: Testosterone and Oestradiol
in Dogs with \'Testicular \'Tumours.
Acta Endocrinologica, 77, 408-416, (1974).

De hoeveelheid oestradiol in het perifere

bloed en in de vena spermatica, bepaald via
een radio-immuunmethode, bij honden met
Sertolicel tumoren en seminomen, bleek sig-
nificant verhoogd vergeleken met dat bij nor-
male honden en bij honden met feminisatie-
verschijnselen, maar zonder testistumoren (he-

laas werd niet gespecificeerd waardoor de fe-
minisatie veroorzaakt was;
Ref.).
De testosteron concentratie in de vena sper-
matica bij honden met seminomen en Sertoli-
cel tumoren bleek significant lager dan in de
contralaterale vene, maar niet lager dan in de
beide controlegroepen.

-ocr page 552-

De oestradiol/testosteron verhouding in het
bloed van de vena spermatica bleek bij hon-
den met Sertolicel tumoren en
Seminomen sig-
nificant hoger wanneer dit vergeleken werd
met dat in de contralaterale vene en dat in
normale honden.

Er zijn theoretisch gesproken 3 oorzaken voor
de hoge oestradiolproduktie: secretie door de
testis, perifere omzetting van testosteron in
oestradiol of secretie door de bijnier.

De schrijvers menen dat de oorzaak gezocht
moet worden in de testis, waar waarschijnlijk
de interstitiële cellen testosteron produceren
dat door de tumorcellen omgezet wordt in
oestradiol.

Opmerkelijk is dat bij de honden met testis-
tumoren, ondanks de hoge oestradiolproduktie,
geen feminisatieverschijnselen opgetreden wa-
ren.

W. Misdorp.

Pluimveeziekten

COCCIDIOSTATICA

R y 1 e y, J. F.: Coccidiosis. The possibility of
les Coccidiosis. Tours (Fr.), september 1973.

Schrijver werpt een aantal vragen op ter dis-
cussie van vijf van de belangrijkste coccidio-
statica.

Van amprolium, dat al meer dan 12 jaar in
gebruik is, is over het werkingsmechanisme
heel weinig bekend geworden. (Dit geldt
ook voor de overige coccidiostatica;
Ref.).
Monensin geeft in laboratoriumproeven met
kuikens op gaasbodems slechts matige resul-
taten, maar bij dieren op de grond en in de
praktijk voldoet het beter, zonder dat hier-
voor tot nu toe een verklaring is gevonden.
Drie quinolineverbindingen (statyl, buquino-
laat en deccox) zijn zeer slecht oplosbaar
-— van statyl in het voeder wordt slechts
1 % door het dier opgenomen — en toch

chemoprevention. Symposium International sur

zijn zij bijzonder werkzaam. Zij tasten de
allereerste ontwikkelingsstadia van de para-
sieten aan, waardoor géén immuniteitsvor-
ming bij het dier plaats vindt, maar geven
wel de meeste aanleiding tot resistentievor-
ming bij de parasiet.

Robenidine vertoont de meest gelijkmatige
werkzaamheid t.o.v. de diverse coccidiën-
soorten, hoewel iets minder t.o.v. E. maxima
en enkele stammen van
E. mivati.
Azauracilverbindingen zijn zeer werkzaam en
tasten bij verschillende coccidiënsoorten niet
dezelfde ontwikkelingsstadia aan, waarvoor
nog geen verklaring bekend is.

W. ]. Roepke.

Proefdierkunde

TRANSPLANTEREN VAN VASTE TUMOREN BIJ MUIZEN
R i c h a r d s o n, D. M.: Transplanted tumor dosages. Jax notes 419, (1974).

Bij het transplanteren van „vaste tumoren"
(welke aanduiding gebruikt wordt om ze te
onderscheiden van „ascitestumoren" die als
losse cellen groeien in het vocht in de perito-
neale holte) is de hoeveelheid tumorweefsel
die met behulp van een trocard in de sub-
cutis wordt gebracht van praktische betekenis.
Niet alleen omdat voor een optimaal aan-
slaan bij de nieuwe gastheer de grootte van
het transplantaat van betekenis is, maar ook
om vanuit de tumor van een muis zoveel mo-
gelijk nieuwe tumordragers te kunnen maken.
Daarom heeft het „Tumor Stocks Laboratory"
van het bekende „Jackson Laboratory" in Bar
Harbor een kort overzicht gemaakt over dosis
en aantal nieuwe gastheren per tumor ten
aanzien van melkkliercarcinomen, 3 hepato-
men, 3 melanomen en 18 andere tumoren.

W. J. I. van der Gulden.

Runderen

ASCARIS SUUM-INFECTIE BIJ RUNDVEE

M c L e n n a n, M. W., H u m p h r i s, R. B., R a c, R.: Austr. Vet. Journal, 50, (June 1974)-
In de inleiding vertellen de auteurs dat In dit geval ging het om 14 Shorthorn pin-

slechts enkele gevallen bekend zijn van run-
deren met respiratoire klachten door
Ascaris
juum-infectie.

Hierbij liepen koeien en varkens door elkaar.

ken die in een stuk land van een kwart hec-
tare liepen.

De dieren kregen hooi, graan en kippefaeces
bijegvoerd, toen dit laatste op was, werd het

-ocr page 553-

droge varkensfaeces ad libitum. Na drie da-
gen weigerden de dieren de varkensfaeces te
eten en na tien dagen begonnen de ver-
schijnselen.

Deze waren een ernstige dyspnoe, hoge adem-
frequentie en een frequente vochtige hoest.
Alle dieren hadden verhoogde temperatuur.
Behandeling met neomycine en penicilline-
streptomycine gaven geen verbetering te zien.
Na drie weken werd een behandeling met
tetramisole ingesteld en hierop volgde snel
herstel. Een na 7 dagen gestorven dier gaf bij
secie te zien: longoedeem, emphyseem en veel
eosinophiele cellen in de septa. Veel exsudaat
in alveoli en bronchiën. Parasitaire larven
waren aanwezig in de alveoli, enkelen in de
bronchioli. De lanen werden gedetermineerd
als
Ascaris suum-larven en later ook in de ge-
droogde varkensfaeces gevonden.
De bevindingen in dit geval zijn identiek met
de al bekende gevallen uit de literatuur, al-
leen de omstandigheden (voeding) zijn an-
ders.

Onder Nederlandse omstandigheden is dit
niet mogelijk, wel zou het probleem zich voor
kunnen doen op land dat zwaar bemest wordt
met varkensmest.

P. van Reukelen.

Voedingsmiddelenhygiëne

EEN CHOI,ERA-UITBRAAK NA CONSUMPTIE VAN VOEDSEI,, GESERVEERD
TIJDENS EEN INTERCONTINENTALE VLIEGREIS

Sutton, R. G. A.: An outbreak of cholera in Australia due to foods, served in flight on an
international aircraft.
]. Hyg., Camb., 72, 441-451, (1974).

Het moderne luchtverkeer kan de verspreiding
van een besmettelijke ziekte, over een aantal
landen tegelijk, sterk bevorderen (Barua,
1972). Het hier beschreven geval is het eerste,
waarbij kon worden vastgesteld, dat de epi-
demie het gevolg was van het eten van be-
smet voedsel tijdens een intercontinentale
vlucht.

Op 5 november 1972 wordt een patiënt met
hevige waterige diarrhee het ziekenhuis van
Sydney, N.S.W., binnengebracht, die daags
tevoren per vliegtuig uit het buitenland is
gearriveerd. Er werd vastgesteld, dat de pa-
tiënt lijdende was aan cholera, veroorzaakt
door
Vibrio cholera El Tor, serotype Inaba.
Toen twee dagen later nogmaals twee patiën-
ten, passagiers van hetzelfde vliegtuig, met
dezelfde verschijnselen werden binnengebracht,
ontstond een sterk vermoeden, dat nog meer
passagiers van deze vlucht met
V. cholera wa-
ren besmet.

Dank zij de medewerking van het Ministerie
van Volksgezondheid van Australië kon een
snel onderzoek van alle passagiers en de ge-
hele bemanning van het bewuste vliegtuig
plaatsvinden. Dit onderzoek wees uit, dat de
epidemie in totaal 45 passagiers omvatte,
waarvan 22 zonder klinische verschijnselen
(dragers).

Het daarop volgende epidemiologisch onder-
zoek wees uit, dat alleen het voedsel, in het
vliegtuig geladen in Bahrain en tijdens de
vlucht naar Singapore aan de „economy
class"-passagiers geserveerd, in aanmerking
kno komen als mogelijke besmettingsbron.

Alleen bij deze passagiers bleek de besmetting
plaats te hebben gevonden.
Van dit voedsel zou het hors d\'oeuvre—assor-
timent (pâté in aspic - gerookte zalm - gegla-
ceerde eend - salami en gevulde eieren) het
meest geschikt geacht moeten worden om als
voedingsbodem voor
Vibrio cholera te hebben
gediend. Het faeces-onderzoek van de berei-
ders van het assortiment wees uit, dat hiervan
twee personen een positieve
V. cholera-{stTO-
type Inaba)-test vertoonden. Niet kon worden
vastgesteld, of deze mensen ook bij het klaar-
maken van de besmette partij hors d\'oeuvres-
assortimenten met
V. cholera waren besmet.
Ten tijde van de hier beschreven cholera-
uitbraak heerste er cholera onder de bevolking
van Bahrain.

Gelijktijdig met het faeces-onderzoek werd
onder de pasagiers en de bemanning een en-
quête gehouden, waaruit een aantal belang-
rijke conclusies konden worden getrokken:

1. Het verschil in leeftijdsverdeling tu.ssen ge-
infecteerde en niet-geïnfecteerde personen
was significant: de infectie vindt gemak-
kelijker plaats bij oudere mensen. Het ge-
slachtsverschil was niet significant.

2. Er was een significant verschil tussen de
immunsatiestatus van de mensen met kli-
nische verschijnselen en die van de andere
passagiers. Recente immunisatie speelt
slechts een belangrijke rol bij de preventie
van ziekteverschijnselen, is echter geen
bescherming tegen het optreden van dra-
gers van deze kiem onder de mensen.

M. J. G. Schoenmakers.

-ocr page 554-

In zijn bijdrage aan het symposivim over „The
Shocked Patient and Intensive Care", gehou-
den tijdens hqt 16e BSAVA congres, begint
McDonell met de opmerking dat er geen
eenvoudige definitie voor shock te geven is.
Hij omschrijft shock als een klinisch syn-
droom waarbij het circulatieapparaat niet in
staat is druk en doorstroming boven de mini-
male fysiologische behoeften te handhaven.
Dit falen van het transportmechanisme wordt
op celniveau levensbedreigend door onvol-
doende weefseldoorstroming.
De auteur geeft voor klinisch gebruik de vol-
gende indeling van de diverse vormen van
shock:

— cardiogene shock: Acute stoornis in de
pompwerking van het hart;
hypovolemische shock: Tekort aan circu-
lerend volume (bloedverlies, dehydratie) ;
-- vasculogene shock: Primaire stoornis in de

perifere weerstand (neurogeen, toxinen).
Het meestal spoedeisende klinisch onderzoek
dient tenminste te omvatten: een indruk om-
trent het bewustzijnsniveau, de beoordeling
van de hartfrequentie en de kwaliteit van de
perifere pols, het bepalen van de lichaams-
temperatuur en het onderzoek van de slijm-
vliezen met inbegrip van de „capillary re-
filling time". Dieren in shock vertonen in het
algemeen een veranderd activiteitspatroon.
Dit kan variëren van rusteloosheid tot apa-
thie, spierzwakte, vertraagd of afwezige re-
flexen en zelfs coma.

Meestal is er tachycardie, de pols is zwak
(draadvormig) en na druk met de vinger op
bijvoorbeeld het mondslijmvlies vullen de ca-
pillairen ter plaatse zich te langzaam, wat
wijst op een slechte perifere doorstroming.

De cardiogene shock wordt bij hond en kat
zelden gezien, terwijl de vasculogene shock
nogal eens moeilijk gediagnostiseerd wordt.
Aan laatstgenoemde vorm van shock moet
gedacht worden bij elke patiënt met een niet
verklaarde spierzwakte en lethargie in samen-
hang met een verhoogde ademfrequentie.
Voorts worden bij vasculogene shock tachy-
cardie en oligurie gezien, alsmede een ver-
traagde „capillary refilling"; de kleur van de
slijmvliezen kan variëren van bleek en rose
tot rose-rood. Aanvankelijk zijn meestal de
extremiteiten warm en is de lichaamstempe-
ratuur verhoogd.

Voor de in de kleine huisdierenpraktijk meest
voorkomende vorm van shock geeft de auteur
de volgende lijst met symptomen:
Tachycardie; bleke, koude, wat vochtige
slijmvliezen; vertraagde „capillary refilling";
zwakke draadvormige perifere pols; in meer
perifere arteriën geen pulsaties waar te ne-
men : koude extremiteiten en gecollabeerde
perifere venen; een droge rimpelige tong;
oligurie en anurie; subnormale lichaamstem-
peratuur en verhoogde ademfrequentie.

A. Rijnberk.

Ziekten van het kleine huisdier

DE KLINISCHE DIAGNOSE VAN SHOCK

McDonell, Wayne: The chnical diagnosis of shock. J. small Anim. Pract., 15, 293,
(1974).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Röntgenalbum bestaande uit echte röntgenfoto\'s

1 Mei verschijnt de aanvullende foto-serie van
het röntgenalbum van collega A. van Ga s-
t e l-J a n s e n.

Samen met de .serie, die reeds 15 november
1974 verscheen vormt het één geheel.
De titel van het volledige album is;

„Radiographs of the Dog"
I

„Normal Adult Anatomy"

Het volledige album bestaat uit 27 uitneem-
bare röntgenfoto\'s van Extremiteiten, Caput,
Columma vertebralis. Pelvis, Thorax en Ab-
domen, van een gezonde, volwassen hond.
Naast de röntgenfoto is in het fotomateriaal
transparant aangebracht een verklarende teke-
ning.

Het album is vervaardigd door A. v a n G a s-
t e l-J a n s e n, diercnarts-prakticus, reeds ja-
ren werkzaam uitsluitend op het gebied der
veterinaire röntgenologie en radiologie, oud-
medewerker van de Faculteit der Diergenees-
kunde, afdeling diergeneeskundige radiologie,
te Utrecht.

Het album is verkrijgbaar bij Rotrap B.V. te
Delft, Ruys de Beerenbrouckstraat 10, tel.
(015) 12 18 51.

Prijs van het complete album ƒ 258,- excl.
B.T.W.

-ocr page 555-

Vermoedelijk is juist dit deel ter bespreking
ana de Redaktie van dit Tijdschrift aange-
boden vanwege de omvangrijke veterinaire
inbreng over spontaan en opgewekte afwij-
kingen aan myocard en bloedvaten bij dieren.
Het begrip „Vergelijkende Pathologie" doet
harten van vele diergeneeskundigen sneller
kloppen omdat zij hierin een bevestiging zien
van hun medische kennis. Wat de cardiologie
aangaat ligt deze op het klinische, fysiolo-
gische, patholoog-anatomische en bacteriële
vlak; over afwkijkingen aan vaten is in Ne-
derland slechts incidenteel en dan nog maar
beschrijvend, onderzoek gedaan. Wanneer
men dan in dit boek over hamsters leest en
over duiven en muizen, apelleert dit niet aan
de voorstelling die men in het algemeen heeft
over „vergelijkende kennis", omdat deze in
Nederland vooral een patho-fysiologische be-
stempeling heeft gekregen.

In deze verzameling van bijdragen geleverd
tijdens het 4e Interdisciplinaire Symposium op
het Bio-Research Institute te Cambridge,
Mass. U.S.A., kan men kennis nemen van een
bonte mengeling van gegevens over het zieke
myocard en afwijkende bloedvaten.

De collectie bestaat uit overzichten van be-
staande kennis, uit referaten over moderne
inzichten en uit weergaven van eigen onder-
zoek naar spontane laesies en aan opgewekte
patho-biologische modellen in onder meer het
celbiologische, immunologische en fysiolo-
gische vlak. Het lezen er\\an verplicht de lezer
tot een integrale benadering van de pathologie
van het circulatie-apparaat en is daarom bij
uitstek geschikt voor die welke geïnteresseerd
zijn in de niet-klinische ziektekunde.

P. Wensvoort.

BOEKBESPREKING

COMPARATIVE PATHOLOGY OF THE HEART

No. 13 uit de serie „Advances in Cardiology"
F. Homburger, I. Lucas

(Uitgave: S. Karger, Basel, München, Paris, London, New York, Sidney, 1974)

VETERINARY ASPECTS OF CAPTIVE BIRDS OF PREY
J. E. C o o p e r

(Thesis (1974) ed. by the Hawk Trust)

De auteur geeft een verwijizing naar \'s men-
sen eeuwenoude bemoeienis met roofvogels,
de zeldzaamheid van uitgebreide veterinaire
publikaties met daartegenover de toenemen-
de belangstelling voor deze groep in de laatste
jaren.

Het proefschrift is gebaseerd op 104 klinische
gevallen, 208 secties en op uit andere bron
verzamelde gegevens.

Van de klinische gevallen werd 60% behan-
deld tegen infecties en 24% wegens trauma.
Bumblefoot, fracturen en andere pathologische
toestanden aan de poten kwamen voor bij
resp. 28, 14 en 10 vogels, (ongeveer de helft)
Vaker voorkomende afwijkingen waren ook
Stomatitis (6x), capillariasis (5), nerveuze
symptomen (5), tuberculose (4) en asper-
gillose (4).

Zoals te verwachten liggen de percentages bij
de secties anders: 48,5% infecties, 9,6%
trauma en 18,8% andere doodsoorzaken.
Geen doodsoorzaak werd gevonden in 18,8%
van de gevallen.

Van de 208 secties werd 62x een fatale af-
wijking gevonden van het respiratieapparaat
(hier\\an 27x aspergillose). Andere doods-
oorzaken waren enteritis (18x), verhongering
(14), sepsis en peritonitis (10), tuberculose
(8) en nerveuze aandoeningen (5).
De belangrijkste afwijkingen met diagnose en
behandeling zijn wat nader besproken en de
resultaten uitgewerkt.

Nadruk wordt gelegd op preventie door zoö-
technische maatregelen. (Adaequate zitplaat-
sen-bumblefoot; hygiëne-infectie; vakkundige
training plus voeding - enteritis, verhongering,
zenuwverschijnselen;
Ref.)
Per klinisch geval en per sectie zijn er lijsten
met beknopte gegevens. Auteurs verblijf in
Afrika spreekt uit een opsomming van onder-
zochte soorten. Er is een lijst met geneesmid-
delen en dosering, met gevonden parasieten
en gebruikte literatuur.

Goede foto\'s (o.a. bumblefoot, luchtzakwor-
men, t.b.c. en bloeduitstrijkjes met Trypano-
soom en Leucocytozoon) besluiten deze zeer
informatieve thesis.

G. ]. van Nie.

-ocr page 556-

Dr. W. Piek

(Uitg. B.V. W. ]. Thieme & Cie, Zutphen)

In de vorm van een dagboek worden de acti-
viteten en belevenissen van een paardenarts
uit Zuid-Duitsland beschreven.

Hoewel uiteraard niet speeiaal voor de dieren-
arts gesehreven toch een boek dat door hem/
haar met zeer veel interesse gelezen zal wor-
den.

De meest uiteenlopende patiënten komen we
in dit werk tegen.

Het valt niet mee een ziektegeval uit de
paardenpraktijk te bedenken die Dr. Piek
tijdens het afleggen van zijn visites niet is
tegengekomen.

Goed weergegeven zijn vooral de karakteris-
tieke gesprekken tussen de paardeneigenaar
c.q. verzorger en de dierenarts.
Hopelijk zal dit boek, zowel naar de paarden-
houder als dierenarts zijn weg vinden.
Nadat deze het zelf gelezen heeft lijkt het
uitermate geschikt om zijn vrienden te laten
beleven wat het werk van de paardendieren-
arts zóal kan houden.

ƒ. L. A. M. Remmen.

„PATIËNT PAARD". UIT HET DAGBOEK VAN EEN DIERENARTS

De praktizerende dierenarts behoort zich — ivaar gedienstig — te oriën-
teren omtrent factoren die — voor zover van veterinair belang — bij uit-
voering van een ruilverkaveling mogelijk van invloed zijn op gezondheid en
produktie van het rundvee in het betrokken gebied en hieromtrent ge-
interesseerde veehouders voor te lichten.

Dr. J. P. C. C. Claessens

(stelling bij het proefschrift. Utrecht 1964).

-ocr page 557-

Gemeenten v/aar veemarkten worden ge-
houden, moeten krachtens de Veewet
verordeningen vaststellen voor het vee-
artsenijkundig toezicht op die markten
en de voorzieningen die daar moeten
zijn getroffen. Bij het ontbreken van
dergelijke verordeningen is het houden
van veemarkten verboden.
Dergelijke verordeningen dienen te steu-
nen op door de overheid gegeven voor-
schriften. Deze voorschriften waren tot
dusver neergelegd in een Koninklijk Be-
sluit van 23 februari 1922 en werden ge-
wijzigd bij besluit van 12 november
1925.

Ze dateren derhalve van een halve eeuw-
geleden en uiteraard hebben de opvat-
tingen over het veeartsenijkundig toe-
zicht en de daartoe noodzakelijke voor-
zieningen zich in de loop van die vijftig
jaar zodanig ontwikkeld, dat herziening
en aanvulling van het besluit dringend
noodzakelijk wordt geacht.
Weliswaar zijn vele veemarkten in de
loop van de jaren wel geheel of gedeelte-
lijk aan de nieuwere inzichten aangepast,
maar het werd wenselijk geacht een alge-
hele herziening van het oude besluit
voor het geheel van de Nederlandse vee-
markten door te voeren.
Dezer dagen heeft de Minister van Land-
bouw en Visserij daartoe een ontweip-
besluit aan de Ministerraad aangeboden.
Na goedkeuring is het toegezonden aan
de Raad van State, waarna het na be-
handeling ter goedkeuring zal worden
aangeljoden aan de Tweede Kamer.
Het gaat hierbij voornamelijk om voor-
zieningen, die in het thans nog van
kracht zijnde besluit niet zijn vermeld.

maar in de tegenwoordige omstandig-
heden als vanzelfsprekend moeten wor-
den beschouwd.

Centraal is gebleven de bepaling, dat
zich op de marktplaats, thans nog vee-
markt, slechts vee mag bevinden, dat
op grond van een veeartsenijkundig on-
derzoek is toegelaten.
Nieuw is o.m. de verjjlichting, de aan-
wezigheid van gewonde, zieke en gestor-
ven dieren op het veemarktterrein aan
de keuringsdierenarts te melden.
Om te waarborgen dat voldoende tijd
beschikbaar is voor wijziging van de ge-
meentelijke verordeningen en aanpassing
van de voorzieningen op de veemarkt-
terreinen aan de nieuwe voorschriften,
is het tijdstip van inwerkingtreding van
het besluit gesteld op twee jaar na publi-
katie in het Staatsblad.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 5 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
maart 1975, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke veeziekten in Nederland.
Atrofische rhinitis: 15 gevallen in 15 gemeen-
ten en wel 1 in Drenthe, 4 in Overijssel, 1
in Utrecht, 1 in Zeeland en 8 in Noord-
Brabant.

Schurft: 5 gevallen in 5 gemeenten, 1 in
Groningen, 2 in Friesland en 2 in Noord-
Holland.

Rotkreupeh totaal 19 gevallen in 17 gemeen-
ten en wel 3 in Friesland, 5 gevallen in 4 ge-
meenten in Drenthe, 2 in Overijssel, 4 ge-
vallen in 3 gemeenten in Gelderland, 2 in
Utrecht, 1 in Noord-Holland en 2 in Zuid-
Holland.

Miltvuur: 1 geval in Gelderland.
Vogelcholera: 1 geval in Noord-Brabant.
Hondsdolheid: 1 geval in Groningen.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

ONTWERP-BESLLIIT TOT AANPASSING VAN HET VEE-
ARTSENIJKUNDIG TOEZICHT OP VEEMARKTEN

-ocr page 558-

MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID EN MILIEUHYGIËNE
VETERINAIRE HOOFDINSPECTIE VAN DE VOLKSGEZONDHEID

Totaal aantal slachtingen tijdens 1974
AANTAL KENNISGEVINGEN VAN SLACHTDIEREN:

waarvoor
een onvw.

waarbij de keuring vóör het
slachten niet »erd verricht

waarvoor
een

voorwaardelijke
vergunning

Gestorven

niet geslacht
in een
slachterij

bedoeld
in artikel
4 lid 3
van rfe

Vlk. wet

Onvoor-

Voor-

Afge-
keurd

u

8

nlng tot
slachten

•*ercl
gegeven

2

slacht-

als Deooeia
in art. 19

waardelijk
goed-

waardelijk
goed-

«A
U

bedoeld
in art. 3
onder

alle overige
uitgezonderd
de

dieren

van de Vlk. wet

gekeurd

gekeurd

f

S

gegeven

Oók in
rubriek 1

Niet in
rubriek 4

U3

1

van de Vlk.wet

dieren

3

ü

s

6

7

e

9

O

h

c

d

e

r.

97ft,P03

815

5.914

..29.Q5.4____

23..622_

_^292------

987.872 ^

-29-134

k.

— t" •
999.241
12.725

137

1.922

-

AZ.53%,___

.4^903-

.64..4B2..

n.k.

145

LL24J___

228

2,Ï21_ _

71.507.

.17 -

166^110

74.198

e. d.

6.117-

195

______782______

2JQ7 -

______12_.

____42a_.

V. e.

1.060

42

50

160

1.765

2

1.951

. _1.209.

. ...56..

.1^72

_____ÜT:--

450 .

____----

16.929___

113.534___

3-14.743

Ji.120

152.983

ï\'-——

b.

4.121

11

456

. „6.526

84

1.475.550

8,942

587 .

491.007

s.

461.659

545

1.278

2.664

3_8.001___

_____508____

.46liQ89_

3.000

38.858

1.

._14Q.422

...42 _

________.mt...

.183

14..114- -

49

44*454

14Q-414 -

„.262

14-191.-

g.

19.791

28

______„T5-______

- _.298___

19,814...

_____

e.i.

360

?

85

5

275

1

84

-ocr page 559-

Mond- en klauwzeer onder schapen in West-Duitsland

Uit Noord Rijnland-Westfalen in West-Duitsland wordt een uitbraak van
mond- en klauwzeer van het type O gemeld in een schaapskudde op Keuls
gebied.

Klinisch aangetast werden 30 schapen, 173 ooien en 127 lammeren. .-Mie
dieren zijn opgeruimd. Er wordt verband gelegd met een uitbraak in de
gemeente Bergheim op 18 maart en er zou een veehandelaar bij betrokken
zijn.

DOORLOPENDE AGENDA

Mei,

2— 4, Voorjaarsdagen 1975, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.

Simultaanvertaling. R.A.I. -congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1088 (1974), 186
en 243)

13, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Echt, Afdelingsvergadering.

15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.

15, 4e Orthopedische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, aanvang 20.00 uur
(pag. 303)

15—17, IXe Internationaal Mengvoeder Congres, Venetië, (pag. 351)

20, Diergeneesk. Kring Ommen. Vergadering.

21, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

22, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie.
26—30, Austr. Vet. Association - Annual General Meeting, (pag. 290)

27, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
27, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
31 — 1 juni, Journees Nationales de la Conference des Veterinaires Specialistes des Petits
Animaux. (pag. 351)

Juli.

1— 5, International Veterinary Symposium on Comparative Medicine in Arid Zones

(pag. 359)

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, Worid Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092 (1973), pag. 905, 1035,
1327 (1974) en 359)

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

Augustus,

26—29, Internationale Konferenz über Wildtierkrankheiten, (pag. 352)
September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.

14—19, British Vet. Association, Congres 1975, University of York. (pag. 237)

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.

16—19, 17. Arbeitstagung „Lebensmittelhygiëne" 1975 der D.V.G. (pag. 352)
Oktober,

1, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchirurgie), (pag. 238)

2— 4, 24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/

Thalheim (Oberösterreich), (pag. 410)

2— 4, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes

and Biological Consequences, (pag. 238)

3— 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht.

-ocr page 560-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Artikel 1

Voor de toepassing vn deze beschikking wordt
onder inenting verstaan: inenting tegen hepa-
titis, hondeziekte, katteniesziekte, katteziekte,
leptospirose, mazelen en rabies.

Artikel 2

In afwijking van het bepaalde in artikel 5
van de Prijzenbeschikking goederen en dien-
sten 1975 (Stcrt. 1974, 249) doch onvermin-
derd de verplichting opgelegd in artikel 9 van
die prijzenbeschikking, is het een ieder ver-
boden op de binnenlandse markt in de zelf-
standige uitoefening van het beroep van
dierenarts diensten aan te bieden, te verrich-
ten dan wel zich te verbinden deze te ver-
richten:

a. in de gevallen waarin het een andere
dienst betreft dan hierna onder b en c be-
doeld, tegen een hogere prijs dan die, waar-
tegen hij die dienst ingevolge artikel 1, onder
a, van de Prijzenbeschikking dierenartsen
1974 (Stcrt. 103), met uitzondering van het
aan het slot van dat artikel ten aanzien van
de afronding der prijs bepaalde, ten hoogste
zou hebben mogen verrichten, vermeerderd
met een toeslag van 8% en vervolgens naar
boven afgerond:

indien de prijs minder dan ƒ 18,- bedraagt:
op het naastbijgelegen veelvoud van 25 cent;

ECONOMISCHE ZAKEN EN LANDBOUW EN VISSERIJ
Prijzenbeschikking dierenartsen 1975

Uit de Nederlandse Staatscourant van 21
maart 1975:

17 maart 1975/Nr. 1275/1/1182 PRO/PO
De Ministers van Economische Zaken en van
Landbouw en Visserij,
Overwegende:

dat uit overleg met de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde is
gebleken, dat het aanvaardbaar is te achten
de ingevolge de Prijzenbeschikking dieren-
artsen 1974 (Stcrt. 103) hoogst toelaatbare
vergoedingen voor door dierenartsen ver-
richte werkzaamheden aan te passen aan de
algemene inkomensontwikkeling en de stijging
der praktijkkosten in 1974;
dat het met het oog hierop naar hun oordeel
wenselijk is de onderstaande maatregel te
treffen;

Gelet op artikel 2, eerste lid, van de Prijzen-
wet (Stb. 1965, 646)1).
Besluiten:

indien de prijs meer dan ƒ 18,- bedraagt: op
het naastbijgelegen veelvoud van 50 cent;

b. in de gevallen waarin het een dienst, niet
zijnde een visite of inenting, betreft ten be-
hoeve van kleine huisdieren tegen een hogere
prijs dan die, waartegen hij die dienst inge-
volge artikel 1, onder a, van de Prijzenbe-
schikking dierenartsen 1974, met uitzondering
van het aan het slot van dat artikel ten aan-
zien van de afronding der prijs bepaalde, ten
hoogste zou hebben mogen verrichten, ver-
meerderd met een toeslag van 10% en ver-
volgens naar boven afgerond op de wijze als
onder a bepaald;

c. in de gevallen waarin het een dienst be-
treft, ter zake waarvan door de Tarievencom-
missies van het Landbouwschap-Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde prijzen zijn vastgesteld, tegen een ho-
gere prijs dan de door de betrokken commissie
laatstelijk vóór de datum van deze beschik-
king voor het jaar 1975 voor de betrokken
dienst vastgestelde prijs.

Artikel 3

De Prijzenbeschikking dierenartsen 1974
(Stcrt. 103) wordt ingetrokken.

Artikel 4

Deze beschikking kan worden aangehaald als:
Prijzenbeschikking dierenartsen 1975.

Artikel 5

1. Deze beschikking wordt bekendgemaakt
in de Staatscourant.

2. Zij treedt in werking met ingang van de
dag na die van haar bekendmaking.

\'s-Gravenhage, 17 maart 1975.
De Minister van Economische Zaken,
R. F. M. Lubbers.

De Minister van Landbouw en Visserij, a.i.
J. Boersma.

Toelichting

Op voorstel van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde hebben
de ondergetekenden besloten de dierenartsen
in de gelegenheid te stellen hun krachtens
de Prijzenbeschikking dierenartsen 1974 (St-
crt. 103) hoogst toelaatbare tarieven aan te
passen aan de ontwikkeling in 1974 van de
praktijkkosten alsmede van de salarissen van
dierenartsen in overheidsdienst.

\') I.aatstelijk gewijzigd Stb. 1974.1.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 100, afl. 9, 1975

-ocr page 561-

Deze aanpassing doet naar het oordeel van de De onderhavige maatregel, welke in de plaats
ondergetekenden in het algemeen een verho- komt van de eerdergenoemde prijzenbeschik-
ging van de desbetreffende tarieven met 8% king, strekt hiertoe,
aanvaardbaar zijn. In verband met de bijzon-
dere kostenopbouw van de kleine huisdieren-
 De Minister van Economische Zaken,
praktijk is, behalve voor wat betreft visites en R, F. M. Lubbers,
bepaalde inentingen, de toeslag op 10% vast-
gesteld. In de uitgezonderde gevallen geldt de -De
Minister van Landbouw en Visser, a.i.
algemeen vastgestelde toeslag van 8%. J. Boersma.

Voorwaarden en tarief verlenen diergeneeskundige behandeling van diensthonden
voor de consultatieve praktijk

Voorwaarden waaronder en tarief waartegen dierenartsen zich bereid kunnen verklaren tot
het verlenen van diergeneeskundige behandeling van diensthonden ingedeeld bij de Konink-
lijke landmacht of de Koninklijke luchtmacht.

Artikel 1

Diergeneeskundige behandeling en het verschaffen van genees- en verbandmiddelen voor
rekening van het Rijk ten behoeve van diensthonden geschiedt door dierenartsen, die zich tot
het verlenen van die diensten onder de voorwaarden en tegen het tarief als in de volgende
bepalingen vermeld schriftelijk bereid hebben verklaard.

Artikel 2

a. Voor verrichtingen en adviezen zullen van toepassing zijn de minimum-adviestarieven,
bedoeld in Deel I, onder B van de Publikatie betreffende de tarieven voor de consultatieve
praktijk, vastgesteld door de Tarievencommissie van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

b. De dierenarts toont op verzoek de tarievenpublikatie van de K.N.M.v.D., terwijl de
K.N.M.v.D. ervoor zorg draagt, dat de belanghebbende instantie de wijzigingen ter kennis
worden gebracht.

Artikel 3

a. Voor verrichtingen en adviezen die niet vermeld staan in de tarievenpublikatie, zullen de
plaatselijk gebruikelijke tarieven in rekening worden gebracht.

b. Verstrekte genees- en verbandmiddelen zullen worden gedeclareerd volgens de normen,
vermeld in de tarievenpublikatie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Artikel 4

Voor bijkomende administratieve werkzaamheden mag het declaratiebedrag met 3% worden
verhoogd.

Artikel 5

De apotheekhoudende dierenarts mag geen recepten ten laste van het Rijk uitschrijven.

Artikel 6

De verschuldigde tarieven en kosten worden eenmaal per kwartaal in rekening gebricht op
daartoe door de militair geneeskundige dienst uitgegeven formulieren (declaratiestaten Form.
IMGD 24), welke op aanvraag gratis verkrijgbaar zijn bij de betrokken commandant van de
Hondensectie.

De declaratiestaten, met de daaraan te hechten desbetreffende declaratiestrookjes, worden
door de dierenarts, na ondertekening, gezonden aan de commandant van het onderdeel, Aiaarbij
de honden zijn ingedeeld. Deze commandant zendt vervolgens de declaraties, nadat hij daarop
de verklaring van oplevering heeft gesteld, aan de sectie financiën en bedrijfseconomie van de
inspectie van de geneeskundige dienst van de Koninklijke landmacht, door welke se<tie, na
goedkeuring, betaling geschiedt.

De declaraties kunnen ambtshalve worden gewijzigd, indien de daarop vermelde btdragen
hoger zijn dan die, welke ingevolge de artikelen 2, 3 en 4 in rekening mogen worcen ge-
bracht.

Artikel 7

Wijziging van de voorwaarden zal niet dan na tussen de Minister van Defensie en df Maat-
schappij voor Diergeneeskunde bereikte overeenstemming geschieden.

-ocr page 562-

Artikel 8

In geval van geschillen omtrent het niet toelaten als behandelend dierenarts van diensthonden
of omtrent het intrekken van de inschrijving als zodanig door de inspecteur van de genees-
kundige dienst van de Koninklijke landmacht kan door deze en de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde in onderling overleg een college van beroep worden ingesteld.

VAN DE AFDEI.INGEN

Afdeling Zuid-Holland

Jaarverslag over 1974

Als men nagaat — al bladerend in het twee
ordners vullende archief van 1974 — wat er
zich zo heeft afgespeeld in de afdeling, dan
krijgt men de indruk dat er heel wat gebeurd
is. Het is de vraag of er voldoende gedaan is;
er had ongetwijfeld veel meer gedaan kun-
nen worden. Het is echter moeilijk om maat-
staven aan te leggen voor dit soort instellin-
gen uit een goedwillend, maar weinig vol-
maakt gedeelte van de maatschappij. Cijfers
worden daarbij dan te hulp geroepen; hier
volgen er enkele: 4 gewone ledenvergaderin-
gen en twee bijzondere bijeenkomsten. Op de
gewone vergaderingen waren gemiddeld 22
leden aanwezig (in 1971, 1972, 1973: 21, 24
respectievelijk 22,5); op de bijzondere bijeen-
komsten, inclusief de niet-leden, 36 en ± 80.
Het aantal leden nam toe van 134 naar 145.
Hoewel in het hiervolgend overzicht van de
vergaderingen alleen de hoofdonderwerpen
worden aangegeven, wil ik vooraf even aan-
dacht schenken aan het bijprogramma van
deze vergaderingen, zoals bestuursmededelin-
gen, ingekomen stukken, verslag van de ver-
gaderingen van het Algemeen Bestuur en
rondvraag. In deze punten wordt naar mijn
gevoel het „deeg" van de Maatschappij ge-
maakt en soms zelfs een „broodje gebakken".
Door een intensievere deelname van de leden
aan deze punten zou er waarschijnlijk meer
of beter deeg zijn gemaakt en idem „brood-
jes".

De beide hoofdthema\'s van de eerste vergade-
ring in 1974 en wel op 28 februari, richtten
zich speciaal tot de praktizerende collega\'s.
Aan de hand van het door het Hoofdbestuur
uitgebrachte „Memorandum hulpkrachten in
de diergeneeskundige praktijk" hield een van
de samensteller, collega H. Rozemond,
een inleiding. Om een indruk te krijgen over
de wenselijkheid van hulpkrachten werd door
de afdeling een eenvoudige enquête gehou-
den. Geconstateerd kan worden, dat de be-
nadering van dit probleem gewaardeerd werd,
maar dat op een aantal punten nog een beter
inzicht moet worden verkregen. Dit geldt
ondermeer ten aanzien van het inpassen in de
huidige praktijkstructuur, het kostenvraag-
stuk, de gewenste opleiding en de repercussies
voor de tuchtwet en diergeneesmiddelenwet.
Hierna volgde een inleiding van collega J. C.
Baars over „De diergeneeskundige begelei-
ding van varkensbedrijven, nu en in de toe-
komst". De doorgevoerde commercialisering
van de varkenshouderij — met uitgebreid
cijfermateriaal aangetoond — levert een ter-
zake kundige varkenshouder op. De prakticus
kan zich door verdere uitbreiding van zijn
kennis, speciaal met betrekking tot de be-
drijfsvoering, ontwikkelen tot de eerst aange-
wezene in de gezondheidszorg. De nieuw op-
gerichte Groep Geneeskunde van het varken
kan hiertoe een belangrijke bijdrage leveren.
De gezondheidsdienst dient dan de tweeklijn
te verzorgen, waarbij deze zich richt op de
probleembedrijven. Tesamen met de fokkerij-
groeperingen dient er gericht onderzoek
plaats te vinden, terwijl de resultaten hiervan
snel teruggespeeld dienen te worden naar de
praktici.

De vergadering, waarbij ook de echtgenotes
werden uitgenodigd, werd gehouden op 17
mei. De beeldhouwer M. R a v e n s w a a ij
uit Gorinchem gaf aan de hand van licht-
beelden een bijzonder boeiende toelichting op
zijn eigen werk. De geïnteresseerdheid van de
aanwezigen was af te leiden uit het groot
aantal vragen dat hierop volgde.
De buitengewone vergadering op 11 juni was
een soort hoorzitting. Hiervoor waren ook de
niet-leden praktici in Zuid-Holalnd uitgeno-
digd. Ter discussie stond het tweede rapport
over de statuten en het reglement betreffende
de collectieve pensioenvoorziening voor prak-
tizerende dierenartsen. Om de betekenis van
dit belangrijke stuk eigen werk van de Maat-
schappij uit te leggen en om vragen te beant-
woorden waren aanwezig de algemeen secre-
taris, collega M. A. Moons en collega S.
van Harten. Hoewel de kritiek tegen het
voorstel luider klonk dan de instemming
daarmee, was het bij de uitslag van de stem-
ming juist omgekeerd. Zou het fenomeen van
de zwijgende meerderheid dan toch werkelijk
bestaan ?

De belangstelling voor de vergadering die
hierop volgde, namelijk op 26 september, was
bijzonder groot. Dit hield verband met de
definitieve stemming over de instelling van de
collectieve pensioenvoorziening; deze had het
volgende resultaat: 30 voor, 9 tegen en I
blanco. Met deze en andere uitslagen van

-ocr page 563-

stemmingen voor de aanstaande Algemene
Vergadering werden eollega J. S. Witte-
V e e n en P. M. A. v a n d e n B e r g hiernaar
toe afgevaardigd.

Hieronder bevond zich ook de uitslag voor
de verkiezing van collega S. van Harten
als nieuwe voorzitter van de Maatschappij.
Op de bijzondere vergadering tesamen met
de Gezondheidsdienst voor Dieren werd de
aandacht gevestigd op een in de toekomst
groter wordend probleem: de vestigingsmoge-
lijkheden in Zuid-Holland.
Het groeiend aantal dierenartsen zal voor de
vrije beroepsuitoefening een probleem wor-
den. Door collega J. L. van Os, voorzitter
van de afdeling en van de provinciale vesti-
gingscommissie, werd gepleit voor een ac-
tievere rol van de vestigingscommissie, het-
geen alleen mogelijk is als deze over meer in-
formatie kan beschikken en meer bevoegd-
heid krijgt. Gollega K. S c h u i 1 i n g wees
op de mogelijkheid om door intensivering
van de praktijk meer arbeidsplaatsen te
creëren.

Gollega J. H. G. V a n W ij h e maakte duide-
lijk dat goede collegiale verhoudingen, ook
bij dit probleem, de mogelijkheid scheppen
om moeilijkheden te voorkomen c.q. op te
lossen. Uit de vergadering kwam naar voren
dat een nauwer contact tussen vestigingscom-
missie en praktici, al of niet door middel van
z.g. vertrouwensdierenartsen, noodzakelijk
zou zijn. Ook de wijze van uitbouw van be-
staande praktijken werd bediscussieerd.
De laatste vergadering van 1974 vond plaats
op 2 december. Daarin werd door collega
Witteveen verslag gedaan van de Alge-
mene Vergadering met ondermeer de eind-
uitslag over de collectieve psenioenvoorzie-
nine — 85% van de stemmen voor invoering
— de benoeming van collega S. van H a r-
t e n, tot voorzitter van de Maatschappij en de
herbenoeming van een ander lid van de afde-
ling, Dr. J. M. van Leeuwen, tot lid van
het Hoofdbestuur. Voorts werd voor de af-
deling een nieuw huishoudelijk reglement
vastgesteld en werd het bestuur van de af-
deling op twee plaatsen gewijzigd. De vice-
voorzitter, collega H. van der Ree, werd
na een 7-jarige bestuursperiode opgevolgd
door collega Dj. P. T e e n s t r a en als secre-
taris kwam P. M. A. vandenBerg onder-
getekende aflossen. Onder de prozaïsche titel
„Blijft er nog grasland in Zuid-Holland?"
gaf Ir. S. van Veen als landbouwkundige-
planoloog tenslotte zijn visie over de toekom-
stige verdeling van Zuid-Holland in agrarisch
- niet agrarisch. Hierbij voorzag hij een ver-
dere afname van de cultuurgrond, maar te-
vens nog een toename van de veebezetting,
een constant blijven van de bevolking en een
toename van de „pets".

Gedurende deze verslagperiode bedankte col-
lega H. H. Neerbos wegens verhuizing
naar buiten de provincie en traden de vol-
gende collegae tot de afdeling toe: mevr. T.
M. B e d e a u x-M i c h
O n, W. W. B r a u-
n i u s, J. A. N. B r e u r e, G. B u e s i n k, P.
A. d e G e u s, F. J. P. J. E. v a n G o o 1, R.
de Haas, P. Kraaijenhagen, A. W.
Kramer, E. P. O 1 d e k a m p, J. G. Ol-
denbandringh en G. de Vries.
Gaarne wil ik van deze gelegenheid gebruik
maken om allen, die mij in de afgelopen
jaren geholpen hebben bij mijn werkzaam-
heden als secretaris, te bedanken.
Niet in de laatste plaats geldt dit ook voor
de medewerkers van de Gezondheidsdienst,
die al het stencilwerk voor de afdeling ver-
zorgden.

F. X. Cremers, secretaris.
Leiden, 25 februari 1975.

DIERGENEESKUNDIGE STUDENTEN KRING

Peerdepietendag 1975

Evenals de afgelopen 17 jaar organiseert
de DSK ook dit jaar weer een Peerde-
pietendag, en wel op Hemelvaartsdag,
8 mei.

Hoogtepunt zal ongetwijfeld weer wor-
den de „Peerdepietencourse", waarbij 12
veterinaire studenten op de sulky om de
zo fel begeerde titel „Peerdepiet 1975".
Deze course, die verreden wordt op de
drafbaan van Hilversum, vangt aan om
half twee, en is voor een ieder toeganke-
lijk. De kosten bedragen dan f 6,— voor
een Heer en
f 4,— voor een Dame.

De dag zal worden besloten met een
grandioos galafeest, gehouden in Slot
Wijk bij Duurstede. Ook dit galafeest
is voor de gehele Nederlandse veterinaire
wereld toegankelijk. Toegangskaarten
hiervoor ä raison van f 20,— per paar
kunnen besteld worden bij de fiscus der
DSK, gironummer 271994.

Hopend op een grote belangstelling
Uwerzijds,

namens het DSK-bestuur,

/• /. Hage,

h.t. vice-praeses.

-ocr page 564-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

PREVENTIE VAN TEPELBESCHADIGINGEN BIJ MELK-
KOEIEN DOOR STALVERBETERING IN GRUPSTALLEN

Prevention of Teat Injuries in Dairy Cattle by Remodelling of Tying Stalls

D. V. d. GEER en F. J. GROMMERS1)

Samenvatting

Op 16 bedrijven met een grupstal is nagegaan wat het effect was van standverlenging en het
geven van voldoende bewegingsvrijheid bij het opstaan, met behulp van het toepassen van
koetrainers. In vergelijking met gegevens verkregen bij een eerder onderzoek, bleek de fre-
quentie van ernstige tepelbeschadigingen met 41,5% te zijn verminderd. Dit bleek ook uit de
gemiddeld kortere genezingsduur van de verwondingen.

Op 5 bedrijven zijn voorts waarnemingen verricht in de zomer. Er bleek zeer veel overeen-
komst te bestaan in genezingsduur en verdeling over de categorieën der tepelverwondingen,
die optraden in de verbeterde grupstallen en de weideperioden. De frequentie van ernstige
tepelbeschadigingen was in de weide 43,5% lager dan in de verbeterde grupstal.

Summary

The effects of longer standings and affording adequate freedom of movement by the use of
cow trainers were studied on sixteen commercial farms with short standing tying stalls. Com-
parison with the results obtained in previous studies showed that the incidence of severe teat
injuries had decreased by 41.5 per cent. This was also apparent from the reduced average
period required for healing of the injuries. Observations were continued on five farms when
the cows were turned out to pasture in the summer. The period required for healing as well
as the sites and types of teat injury observed in the remodelled tying stalls and during the
grazing period were found to be very similar. The incidence of severe teat injuries was 43.5
per cent lower on the pastures than it was in the remodelled tying stalls.

Inleiding Het hier beschreven onderzoek had tot

Het optreden van tepelverwondingen is doel, het daadwerkelijk effect van de

niet alleen een probleem door de direc- stalverbetenng met behulp van de toe-

te schade en hinder die ervan ondervon- passmg van koetramers te onderzoeken,
den wordt, maar ook vanwege het risico

van uierinfectie en mastitis (3, 12). In Materiaal en methoden

veestapels met een zgn. „full-hygiene" ^^^ „„Verzoek is in de stalperiode 1972/73
systeem ter prevenUe van uiermfecties, op 16 bedrijven in de omgeving

is een significante invloed van het op- ^^^^^ Utrecht. Eén bedrijf uitgezonderd, waren

treden van tepelbeschadigingen op de ^p ^n^ bedrijven de koetrainers reeds meer-

ffckwentie van nieuwe infecties vastge- jere jaren in gebruik. De bedrijfsgrootte va-

steld (10). rieerde van 16 tot 54 stuks melkvee. De

Naast de oorzaken van tepelbeschadi- dieren hadden op deze bedrijven een gemid-

eingen gelegen in de dieren zelf, is de delde standlengte van 1.62 m. (1.53 tot 1.70

betekenis van stalafmetingen en inrich- rn.) en een gemiddelde standbreedte van

, ^ 7 n 11\\ l.OI m. (0,95 tot 1.25 m.), terwijl de knie-

ting duidelijk aanptoond (4, 7, 8 11 . ^^^^ cm (3 tot 15 cm) hoog

Wat betreft de stal is o.a. de standlengte ^^^ ^^ ^^^^^ verschillende vastzetsystemen

en vrijheid van beweging bij het opstaan gebruik (hangkettingen, -riemen, dwars-

belangrijk. Verbeteringen hiervan zijn bevestigingen), maar bij elk van deze syste-

mogelijk door het toepassen van koe- „en had de koe voldoende ruimte bij het op-

trainers (6). Thans zijn in Nederland staan. Ten aanzien van de standvloerbedek-

ruim 200.000 koetrainers in gebruik. king bestonden er grote verschillen: harde

1  D. v.d. Geer en Dr. F. J. Grommers, Vakgroep Zoötechniek, Faculteit Diergeneeskunde,
Heidelberglaan 2, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 565-

ondergrond van beton of klinkers eventueel
bedekt met wat stro of houtkrullen, rubber-
matten of een strobed van ± 5 cm dikte.
Om deze dikke strolaag op de stand te hou-
den, was er tegen de achterkant van de stand
een buis of plank gemonteerd, die ± 5 cm
boven de stand uitstak. Van de 7 bedrijven
met een strobed hadden er 5 een drijfmest-
systeem.

Als controle groep is gebruik gemaakt van de
gegevens van het onderzoek naar de doelmatig-
heid van bijklauwbeschermers ter voorkoming
van tepelbeschadiging bij melkkoeien (1).
Verder aangeduid als B.K.B.-groep.
Bij het B.K.B.-onderzoek zijn geen significante
verschillen naar voren gekomen tussen dieren
en voor de koetrainergroep 6528 weken. Voor
de verdeling over het rangnummer partus is,
evenals bij voorgaand onderzoek (7), een in-
deling in drie klassen gemaakt, nl. le kalfs-
koeien, 2e en 3e kalfskoeien, 4e kalfskoeien
cn ouder. De verdeling van de drie klassen
voor de B.K.B.-groep is: 38, 178 en 242 en
voor de koetrainergroep 61, 195 en 236 (P =
0.06).

De verdeling van de koeien naar de maand
van afkalven is weergegeven in Tabel I. Er is
wat dit betreft een zeer significant verschil
tussen de groepen B.K.B. en koetrainer (P =
0.09 X 10^2) Uit deze tabel blijkt dat de
koeien van de koetrainergroep eerder in het
stalseizoen gekalfd hebben.

Tabel I. Verdeling van de koeien naar de maand van afkalven.

Aantal V.oeien

viór raei raei-juli

aug.-ckt.

nov.-jan.

fetr.

mrt.

apr.

r.a april

\'72 \'72

\'72

\' 7 5

\'75

\'75

\'75

\'75

("umber of

before Kay Kay-

Auf. -

Nov, -

Febr,

Apr.

after ■■;ril

ccws)

\'72 July\'72

Cct.\'72

Jar.. \'75

\'75

\'75

•75

\'75

Verbeterde stand

met koctrainer

4 18

48

127

100

66

52

7

(improved standing

with cow-trainer)

Onderzoek bij-

k lauv\'becchericers*

51 \'5

50

57

75

140

66

66

(:)ew claw projec-

tors project")

Weide (Pasture)

-

12

7\'!

59

50

19

51

Table I. Cows under investigation arranged by month of calving.
* Controle groep (control)

met en zonder bijklauwbeschermers. De ge-
gevens van controle en proefgroep uit dat
onderzoek zijn daarom bijeen gevoegd, zodat
dit in totaal vergeleken kan worden met de
groep dieren, die gehuisvest waren op een
verlengde stand met ruime afstelling van het
vastzetsysteem en koetrainer, verder te noe-
men: de koetrainergroep.

.Alle tepels werden, evenals bij het B.K.B.-
onderzoek, één keer per week op verwondin-
gen onderzocht. Indien een wond werd ge-
constateerd, werd de aard en plaats van de
wond en daarna de genezingsduur genoteerd.
In totaal waren bij het B.K.B.-onderzoek 458
en bij het koetraineronderzoek 492 dieren be-
trokken. Bij de B.K.B.-groep dieren bedroeg
het gemiddelde aantal onderzoekweken per
koe 14.1 (2-18 weken) en bij de koetrainer-
groep 13.3 (2-18 weken). Het aantal koeien-
weken bedroeg voor de B.K.B.-groep 6445.5

In de zomer van 1973 is het onderzoek op de
vijf grootste bedrijven zonder doorloopmelk-
stal voortgezet. Het betrof hier bedrijven die
ook in de winter aan het onderzoek deelge-
nomen hadden. De methode van onderzoek
was dezelfde als die in de winter.
Het betrof hier in totaal 205 koeien die ge-
middeld 11.4 weken (2-12 weken) in onder-
zoek zijn geweest. Totaal bedroeg het aantal
koeienweken 2338.

Het aantal le kalfskoeien was 47, 2e en 3e
kalfskoeien 70, 4e kalfskoeien en ouder 88.
In vergelijking met de koetrainergroep wijkt
deze verdeling significant af (P = 0.02) De
verdeling van deze koeien naar de maand van
afkalven is niet significant verschillend van
de koetrainergroep (P = 0.67).
De berekening van de resultaten voor de sta-
tistische analyses zijn verwerkt met de S van
Kendall.

-ocr page 566-

O U-V O

OA O O

O CN

^ -.TT C^ O VO O

DO

.3

e
s

B

tA

c

<L>

a

u
O

c

O O f\\j O

CVJ ^ r-

\\0

O ir\\

v£) VO VD O f^J

c

^ ON O

O

O O ^ N-N CJ O

t- O O

O
tm

ll

> e

O. O

O u

CTv co N-v t--

CN
O)

C, 3

G

CJ

O .3

O u

OJ

G y

.52 S
l; (1)
rt xi

VO iTv r-- O
ON r- c\\j <M

\'Ö

\'d

C

C

^

cj

0)

■J

TJ

bo

O
3

O

CiJ

O

0)

c

E

>

C
4)

•H

c

ft

•H

O

<M

O

-O

•H

f-,

O

u

0)

w

0)
O.

4->

0)

c

Q)

iX

Q)

Ö,

h

O

rH

ö

CO

•fi

O

03

ü

0/

O

OJ

O

01

XJ

a

•H

in

•H

4>

•H

c

O

Q)
(-1

cJ

c

ca

CM
•H

C

0)

a

rH


0)

CO
0

■H

T)

c

M

O

\'d

C)

B

0)
ft

»

rH

C
O

CfJ

c

O

•H

r-f

O

•H

c

•H

_

co

0)

m

O

.O

0)

CM

«M

s;

Ut

>

C

£

•H

s

Ö

>

c

e

4->

O

O

ü

C

•H

O

O

O

C

-H

a>

O

<u

O

0)

Q)

oS

c

Q)

ft

O

rH

<u

flj

C)

l3D

05

O

tiO

O

<0

dl

ft

u
ü

•H

•l-i

^

(H

c

«H

O

•ri

^

Jli

ü

O

O)

n}

w

V

C

G

tl

03

0)

CQ

•O

•H

C

M

4-»

•H

C5

cd

<a

M

•H

TJ

c

B
<D

ü

c

rH

O

0]

C

Q

>

•rl

>

e

Pt

c

(d

•H

s

X

C

rH

rH

cd

c6

f-i

N

u

cj

■H

ti

N

•H

Cd

cd

<i>

h

O

QJ

D

•H

fH

<u

X>

«}

3

Q>

0)

^

O)

X

p

0)

O.

X

x:

S

O

(D

(U

Oi

ft

E

O

ü

Pi

<X)

c

ft

Ü

O

O

C

Qi

<p

O

O

ÊH

-H

lO

O

C-H

NJ

O

cn

n

co

«

O

E-<

O

H

—\'

CO

Resultaten

Om te beoordelen of een ruime afstel-
ling van het vastzetsysteem en een ver-
lengde stand samen met een koetrainer
bijdraagt tot vermindering van het te-
pelbeschadigingsprobleem, is een inde-
ling gemaakt naar de aard van de wond
en naar de genezingsduur van de tepel-
beschadigingen.

Tabel II geeft een overzicht van de fre-
kwentie, aard en plaats van de gecon-
stateerde verwondingen. Het grotere
aantal oppervlakkige wonden aan de
uier is waarschijnlijk te verklaren door
een te ruwe houten stro-kering achter
op de stand bij één bedrijf. Duidelijk is
de verschuiving van het aantal „opper-
vlakkige wonden, groot" aan de tepel
naar „oppervlakkige wonden, klein".
Evenals bij het B.K.B.-onderzoek kun-
nen we hier opmerken dat de onder
„oppervlakkige wond, klein" in feite
zijn te verwaarlozen, omdat het onwaar-
schijnlijk is dat dit tepelbeschadigingen

-ocr page 567-

Tabel UI. Tepelbeschadigingsquotiënt van de ernstige tepelbeschadigingen per bedrijf voor

de twee verschillende bedrijfsgroepen.

Onderzoek
bijkl. besch.

Verbeterde stand
met koetrainer

0.0440

0.0098

0.0510

0.0262

0.0595

0.0271

0.0619

0.0279

0.0620

0.0518

0.0679

0.0440

0.0854

0.0505

0.0879

0.0505

0.0962

0.0545

0.1014

0.0565

0.1015

0.0649

0.1157

0.0650

0.1557

0.0792

O.14I8

0.0858

0.1541

0.0967

-

0.1000

Dew claw protectors
project

Improved standing
with oowtrainer

number of serious lesions

Tabel UI. Teat lesion quotient

number of cow-weeks
per farm for the two different groups of farms.

Tabel IV. Genezingsduur van de tepelbeschadigingen.

Genezingsduur in weken:

Onderzoek
bijkl. besch.

Verbeterde stand
met koetrainer

Weide

niet bekend (not known)
1
2
5
4

^ 5 weken (weeks)

aantal percentage

aantal percentage

aantal percentage

95 11.4
555 45.2
197 24.1

91 11.1

55 4.0

51 6.2

245 25.8

464 49.4

119 12.7
60 6.4
21 2.2
55 5.5

56 18.2
111 56.5
25 11,7
15 6.6

7 5.6
7 3.6

number percentage

number percentage

number percentage

Duration of healing

Dew claw protectors
project

Improved standing
with oowtrainer

Pasture

Tabel IV. Duration of the healing process of the teat lesions.

-ocr page 568-

zijn door trauma. De diameter van de-
ze wondjes was kleiner dan 0,5 cm. On-
der de in de tabel genoemde „combina-
tie" wordt verstaan het tegelijk optre-
den van twee of meer daarvoor ge-
noemde beschadigingen.
Als ernstige beschadigingen kunnen
worden beschouwd „oppervlakkige
wond, groot", „scheur" en „combinatie"
aan de tepel en alle slotgat verwondin-
gen.

In tabel III zijn de beschadigingssquo-
tiënten per bedrijf weergegeven. Het
beschadigingsquotiënt is bepaald door
per bedrijf het totaal aantal ernstige te-
pelbeschadigingen te delen door het
aantal koeienweken. De quotiënten zijn
gerangschikt volgens toenemende waar-
de. Vergelijking tussen B.K.B.- en koe-
trainergroep laat zien dat het beschadi-
gingsquotiënt van de koetrainergroep
gemiddeld beduidend lager ligt.
Naast de aard van de wond is de gene-
zingsduur van de wonden minstens
even interessant (Tabel IV). Van een
aantal verwondingen is de genezings-
duur niet bekend, doordat ze niet gene-
zen waren bij het afsluiten van het on-
derzoek en doordat er tijdens de onder-
zoekperiode twee weken zijn uitgeval-
len. Hierdoor is ook het verschil te ver-
klaren in de aantallen verwondingen
met „onbekende genezingsduur" tussen
B.K.B.- en koetrainergroep. Bij een
vergelijking tussen beide groepen blijkt
dat bij de koetrainergroep de gene-
zingsduur van de wonden t.o.v. de
B.K.B.-groep korter is. Het percentage
verwondingen waarvan de genezings-
duur meer dan één week bedroeg, was
voor de B.K.B.-groep 45.5%, voor de
koetrainergroep 24.8% en voor de
groep dieren die ook in de zomer onder-
zocht zijn 25.4%. Hieruit kan men af-
leiden dat de verwondingen, welke ge-
vonden zijn bij de koetrainergroep
minder ernstig waren dan bij de
B.K.B.-groep.

Bij de groep dieren die ook in de zomer
zijn waargenomen, blijkt zowel bij de
tepelbeschadigingen naar aard en plaats
als bij de genezingsduur grote overeen-
komst in percentages te bestaan met de
koetrainergroep. Alleen het aantal
schrammetjes op de tepel is groter, wat
veroorzaakt zou kunnen zijn door bos-
sages en afrastering.

De verdeling van de verwondingen over
de tepels was voor de B.K.B.- en de
koetrainergroep respectievelijk: rechts-
voor: 186 en 219; hnksvoor: 192 en
193; rechtsachter: 217 en 255; linksach-
ter: 223 en 263 en verschilt niet wezen-
lijk van elkaar (P = 0.67).

Discussie

Bij de ca. 9% van de in een grupstal
gehuisveste melkkoeien komen één of
meer tepelbeschadigingen voor (2, 5,
11). Dit percentage ligt bij dit onder-
zoek, evenals bij het B.K.B.-onderzoek
veel hoger nl. ca. 70%.
Een mogelijke verklaring hiervoor is het
feit, dat het cijfermateriaal uit bovenge-
noemde publikaties verkregen is uit no-
tities welke door de veehouders zelf zijn
gemaakt. Hierdoor zijn wellicht de be-
schadigingen welke snel zijn genezen of
geen hinder gaven bij het melken en de
tijdens de droogstand ontstane bescha-
digingen niet opgeschreven. Het enige
verschil tussen de bedrijven met ver-
schillende standvloerbedekking is dat
op 2 bedrijven met een kale stand 7
kneuzingen aan de tepel voorkwamen in
740 onderzoekweken, terwijl op 6 be-
drijven met 2376 onderzoekweken en een
strobed maar één kneuzing voorkwam.
Uit tabel I blijkt dat de koetrainer-
groep in het nadeel is in vergelijking
met de B.K.B.-groep. De dieren van de
koetrainergroep staan immers geduren-
de een lange periode met een grote uier
op stal, omdat zij eerder afgekalfd heb-
ben dan de dieren van de B.K.B.-groep.
Hierdoor hebben zij meer kans op tepel-
beschadigingen. Bovendien heeft men
op de koetrainerbedrijven de verbete-
ringen op de grupstal doelbewust aan-
gebracht, omdat er voorheen waar-
schijnlijk veel tepelbeschadigingen wa-
ren. Op grond hiervan kan aangenomen
worden, dat het waargenomen gunstige
effect van de stalverbetering op het op-
treden van tepelbeschadiging, eerder
een onder- dan een overschatting is.

-ocr page 569-

LITERATUUR

L B r a a k, A. E. V. d., A n t O n i s s e, H. W., G r O m m e r s, F. J.: De doelmatigheid van
bijklauwbeschermers ter voorkoming van tepelbeschadigingen bij hielkkoeien.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
97, 17, (1972).

2. G a z e m i e r, C. H.: Speenbetrappen bij rundvee. Veeteelt- en Zuivelber., 5, 154, (1962).

3. Dijk, J. B. van: Klinische waarnemingen op mastitis probleembedrijven \'Tijdschr
Diergeneesk.,
92, 3, (1967). i ■ J ■

4. Ekesbo, L: Disease Incidence in Tied and Loose Housed Dairy Cattle. Acta Agric
Scand., Suppl.
15, (1966).

^ ^jggy™ ™ \'\'J\'\' "Veterinaire aspecten van de huisvesting van melkvee. Diss. Utrecht

6. Grommers, F. J., Braak, A. E. v. d.: Ervaringen met koetrainers. Veeteelt- en
Zuivelber., 11, 10, (1968).

7. Grommers, F. J., Braak, A. E. v. d. and A n t o n i s s e, H. W.: Direct trauma of
the mammary glands in dairy cattle. I. Variations in incidence due to animal variables
Brit. Vet. J., 127, 271, (1971).

8. Grommers, F. J., Braak, A. E. v. d. and A n t o n i s s e, H. W.: Direct trauma of
the mammary glands in dairy cattle. IL Variations in incidence due to housing variables
Brit. Vet. J., 128, 199, (1972).

{igW^igW)^""\'*""\' Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord": Huisvesting, 36,

10. Neave, F. K., Dodd, F. H., K i n g w i 1 1, R. G. and W e s t g a r t h, D. R.: Control
of mastitis in the dairy herd by hygiene and management.
]. Dairy Sci., 52, 696, (1969)

11. Rooy, J. de, Brandsma, S., Lau rij sen, H. A. J. en M a a t j e, K.: Enkele as-
pecten van de huisvesting en het e.xterieur van de koe van betekenis voor het optreden
van speenbeschadigingen bij melkkoeien.
Veeteelt- en Zuivelber., 12, 373, (1969).

12. Skei, E.: Lesjoner i ductus papillaris som direkter ellar indirekte ärsak til mastitis
Nordiska veterinärmötet, 1104, (1958).

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG 11JDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pag. 460 van de veranderingen na in vitro-behandeling

dit tijdschrift over de inhoud van aflevering 2 met miconazole,

van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift Uit de praktijk:

werd vermeld, volgt hier de inhoud van de D u f a i t, R.: Over enkele gevallen van der-

volgende aflevering: matitis bij de hond, toegeschreven aan

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 44 (3) gi^t«"«" (Genus Candida en Genus Pity-

(1975). ! \' > ^ J\' rosporum).

Oorspronkelijke bijdrage: Overzicht:

Lauwerys-de N o 1 1 i n, S. en Bor- O o m s, L.: Strongyliden bij het paard,

gers, M.: Ultrastructuur van gistcellen en Uit de literatuur, Kronijk, Boekennieuws.

-ocr page 570-

DE PHARMACOKINETIEK VAN RIFAMYCINE SV IN RUN-
DEREN NA INTRAMAMMAIRE TOEDIENING VAN RIFA-
MASTENE®

Distribution of Rifamycin SV in de Bovine Tissues Following Intramammary Ad-
ministration of Rifamastene®

J. F. M. NOUWS1)

Samenvatting

Afhankelijk van de fysiologische activiteit van het uier wordt 4-95% van de intramammair
toegediende rifamycine SV uit het uier geresorbeerd en ± 97% van de geresorbeerde rifa-
mycine SV wordt via de lever uitgescheiden.

De rifamycine SV, welke met de faeces het lichaam verlaat, verliest meer of minder snel zijn
microbiologische activiteit afhankelijk van temperatuur en zuurstofspanning.
Er treedt bij intramammair gebruik van rifamycine SV geen accumulatie op van dit anti-
bioticum in vlees en organen. Het evenwicht tussen resorptie en uitscheiding wordt bij run-
deren 1 uur na intramammaire applicatie van Rifamastene® bereikt.

De maximale gemeten rifamycine SV-concentraties in serum, gal en urine waren resp. 0.12,
18.2 en 0.32 mcg/ml.

De in Nederland wettelijk voorgeschreven S. lutea-niertest volgens Van Schothorst ver-
liep steeds met een negatief resultaat.

Summary

Depending on the physiological activity of the udder, from 4 to 95 per cent of the rifa-
mycin SV administered by intrammary injection are absorbed from the udder and approxi-
mately 95 per cent of the absorbed rifamycin SV are excreted through the liver.
The rifamycin SV eliminated in the faeces will lose its microbiological activity more or less
rapidly, depending on the temperature and oxygen tension.

Accumtdation of rifamycin SV in the meat and organs will not occur on intramammary
administration of this antibiotic. A balance between absorption and excretion is attained with-
in sixty minutes after intramammary administration of Rifamastene® in cattle.
The maximum rifamycin SV concentrations determined in the serum, bile and urine were
0.12, 18.2 and 0.32 Mg/ml respectively. Van Schothors t\'s 5. lutea kidney test which is
required by law in the Netherlands, was negative in every case.

Inleiding na te gaan of de eventuele rifamycine

. oTr u j SV-residuen in vlees en organen aan-

Het nfamycme SV bevattend mastitis- .P

T>-r . /s^ toonbaar zouden kunnen zijn met een
preparaat R.famasten^ wordt mo- ^^^^^ ^^^^ ^^^^ testsysteem.

menteel gebruikt ter behandehng van geconditioneerde omstandighe-

mastitiden t.g.v. Staphylococcus aureus, ^^^ ^ s ersistentie van rifam cine SV
Staphylococcus epidermidis Streptococ- drmL^gelrendVongL^^^
een en micrococcen sp. infecties (1, b, »

9). Rifamycine SV, gesynthetiseerd uit den vervolgd.

fermenten van Streptomyces mediterra-

nei n.sp., is vooral werkzaam tegen Materiaal en methode

grampositieve micro-organismen en A) Proefopzet

mycobacteriën (8). Voorafgaande aan de Rifamastene® appli-

Doel van dit onderzoek was om het (.^jjg i^jj jg proefrunderen vond de screening

rifamycine SV-uitscheidingspatroon bij op afwezigheid van antibiotica- en chemo-

intramammair met Rifamastene®2) therapeutica residuen in urine- en kwartier-

behandelde koeien te bestuderen en om melkmonsters als volgt plaats:

1  Drs. J. F. M. Nouws, keuringsdierenarts. Vleeskeuringsdienst, Havenweg 2, Nijmegen,
megen.

2  Rifamastene®, Dow Chemical (Nederland) B.V., Rotterdam.

-ocr page 571-

papierschijfjes 0 12.7 mm werden in deze
testmonsters gedipt en in duplo op testplaten
gelegd, welke bereid waren met
Sarcina lutea
(pH 6.0), Bacillus subtilis BGA (pH 6.0 en
pH 8.0 van de voedingsbodem) en
Esche-
richia coli
28 PR 271 (4).
Na gebleken afwezigheid van residuen in
urine en melk werd per kwartier (na uitmel-
king) een Rifamastene® injector toegediend
(i.h.a. 200 mg per rund).

1) R e s i d u - O n d e rz O e k

Een 16-tal runderen zijn nadien niet meer ge-
molken en werden resp. 1, 2, 4, 6, 8, 12
en 16 uur na „behandeling" geslacht. Verza-
meling van bloed-, urine-, nier-, lever-, mid-
denrif- en galmonsters vond van elk rund
tijdens het slachtproces plaats.

2) R e c O V e r y - p r O e f

Bij 5 runderen zijn naast de testmonsters
(vlees, lever, nier, bloed) eveneens alle aan-
wezige urine en gal verzameld en gekwanti-
ficeerd met het doel om er de totale hoeveel-
heid rifamycine SV in te bepalen. Onmiddel-
lijk voorafgaande aan het slachten waren deze
5-recovery koeien gemolken. Na registratie
van de hoeveelheid verzamelmelk werden
hiervan duplomonsters genomen, om daarin
de rifamycine SV-concentratie te bepalen.
De uiers van deze runderen zijn direct na het
slachten gewogen en gecutterd. Duplomon-
sters van deze gecutterde uiermassa\'s zijn na
toevoeging van gelijke hoeveelheden fysiolo-
gische NaGl-oplossing 3 minuten geblenderd
en ver\\\'olgens gedurende 5 minuten gecentri-
fugeerd bij ± 4000 toeren/min. In de boven-
staande vloeistof is de rifamycine SV-concen-
tratie bepaald.

De faeces van deze 5 runderen zijn geduren-
de de gehele proefperiode van 12 uur verza-
meld.

Tevens is na het slachten de inhoud van
dunne, dikke darm en rectum op machinale
wijze verzameld. De intestinae zijn nadien
tweemaal met water nagespoeld. De spoel-
vloeistof werd bij de reeds verzamelde faeces
opgevangen.

Na homogeniseren en kwantificeren van alle
verzamelde faeces zijn hiervan duplomonsters
genomen.

Deze monsters werden geblenderd en gedu-
rende 15 minuten bij 100° C gekookt, waarna
de rifamycine SV concentratiebepalingen uit-
gevoerd werden.

Dezelfde bewerkingsprocedure als voor mest
is voor het machinaal verzamelde darmslijm
gevolgd.

Bij 2 koeien (A en B in tabel 11) is geduren-
de de proefperiode van 12 uur de urine ver-
zameld d.m.v. regelmatig katheteriseren (om
de 2 uur).

3) P e r s i s t e n t i e - O n d e r z O e k
Faeces, afkomstig van een „behandeld" rund,
met een melkproduktie van ± 30 liter/dag,
hebben een persistentieproef ondergaan onder
geconditioneerde omstandigheden.

De rifamycine SV-concentratie in deze mest
werd na concentratiebep^lingen op 2,0
mcg/ml mest ingesteld.

Een deel werd gedurende 15 minuten bij
100° G gekookt, daarna opgesplitst in 3 de-
len, welke resp. bij 4° C, 15° G en 22° G
bewaard werden in glazen potten, die lucht-
dicht afgesloten werden met een schroef-
deksel.

Het andere, ongekookte deel werd eveneens
over 3 glazen potten met schroefdeksel ver-
deeld en resp. bij 4° G, 15° G en 22° G be-
waard.

De rifamycine SV-concentratiebepalingen van
deze mestmonsters geschiedden op dag O, 3,
5, 8, 12, 15, 20, 23, 41, 51, 61, 77, 96, 140,
175. Voorafgaand aan de bepaling waren de
mestmonsters gedurende 15 minuten gekookt.

4) Bij een tweetal melkkoeien werd nage-
gaan in hoeverre er resorptie van rifamycine
SV uit het uier bij dieren in hoge produktie
optreedt. Deze twee melkkoeien zijn niet ge-
slacht en verkeerden in het beginstadium van
lactatie.

B) Uitvoeringswijze van de antibiotica-
testen en de rifamycine SV-concentratie-
bepalingen.
Testorganismen:

Sarcina lutea ATGG 9341
Bacillus subtilis BGA
Escherichia coli 28 PR 271
De bereiding van de benodigde testplaten ge-
schiedde overeenkomstig de eerder beschreven
methoden (4).

1) Residu- onderzoek

De wettelijke voorgeschreven S. lutea niertest
volgens Van Schothorst werd overeen-
komstig de voorschriften dienaangaande uitge-
voerd bij alle geslachte proefrunderen. Van
alle geslachte proefrunderen zijn stukjes lever,
nierschors, niermerg en spierweefsel ter groot-
te van 0.5 x 1.0 x 0.3 cm® op
S. lutea-test-
platen gelegd. Deze monsters werden positief
beoordeeld indien rondom een weefselstukje
een duidelijke remzone van 2 mm of meer
zichtbaar was na 20 uur bebroeden bij 37° G.

2) Kwantitatieve rifamycine SV be-
palingen van monsters urine, gal, serum, melk.

-ocr page 572-

uierweefsel, gekookte mest, gekookt darmslijm
vonden m.b.v. de ijklijnmethode plaats (2, 7).
Hiertoe werden ijklijnen aan de hand van
standaardmonsters bepaald, welke bereid wa-
ren met fysiologische NaCl, onverdunde
runderurine, gal, serum, rundvleessap (drip-
sap), melk, nier, lever, rundermest.
Papierschijfjes 0 12.7 mm werden in deze
standaardmonsters gedipt en in vijfvoud op
S. lutea testplaten gelegd. Het dippen van het
papierschijfje geschiedde zodanig, dat slechts
driekwart van het papierschijfje met de sub-
straatvloeistof in aanraking kwam, zodat
steeds een bepaalde hoeveelheid vloeistof door
het papierschijfje opgenomen werd. Onder-
dompeling van papierschijfjes in de substraat-
vloeistoffen zou nl. te onnauwkeurige resul-
taten hebben gegeven (correlatiecoëfficiënt

< 0.90).

Het verloop van bepaalde delen der ijklijnen
werd berekend.

In testmonsters met urine, serum, gal, mest,
melk (evt. verdund), darmslijm, uierweefsel-
vloeistof werden papierschijfjes 0 12.7 mm op
de eerder beschreven wijze gedipt en in vier-
voud op 5\'.
lutea testplaten gelegd. Tevens
werden papierschijfjes in twee, steeds vers-
bereide, referentiestandaarden gedipt en in
drievoud op deze testplaten gelegd. Per test-
plaat werden totaal 10 papierschijfjes gedepo-
neerd (4 van het testmonster en 6 van de
referentiestandaarden).

Voordiffusietijd van de testplaten bedroeg 1
uur bij kamertemperatuur. Aan de hand van

Tabel 1. Rifamycine SV weefselconcentraties na intramammaire applicatie van Rifamastene®

bij koeien.

,—. rr WI

D- O —

O 01 ty

c CL O

-1 -■ j

W> (D er

=J r»

tl) -. —

-t, D 1--

rt ta Q.

n>

— tl)
-. to -t

Q. Irt n

tf tyy n
rt O rr
^ D- tï

xx)

xx)

0.12
0. 06
0.02
0.07
0.02
0.02
O.Oli
0. 02

1.2

0. 1
2.8
3.2
1. O

2.5
0.5
2.14
2.8
2.5
2.8
5.2
18.2
0.5
2.2

1
2
3
k

5

6

7

8

9

10
: 1
12
13
I\'l

i 15
16

0.0^4

0.03

0.0^4

0.03
0.03

2)

( 3 mm)

( 3nini!

0. 02
0. 02
0.02
0.02

0. 02

0.02
0.02
0.28
0.32

0.27

(3nyr.)

12
12
16
16

Sensitivity of
the testsystem
(Detectiegrens)

>0,01

>0.02

>0.0!

>0.01

>0.0/

>0.03

>0.01

>0.06

I

x) Wettelijk voorgeschreven S.lutea-test (according to the Dutch meat inspection

regjlatIons)
xx) Rifamycine SV in mcg/ml subtratum

1) Kalfkoe ( 10 days after calving)

2) mastitis aan 2 kwartieren ( mastitis at 2 quarters)

Table 1. Farmacodynamics of rifamycine SV after intramammary application of 200 mg

rifamycine 5F per cow.

-ocr page 573-

gemiddelde remzonediameters werd m.b.v.
aan de testvloeistof toebehorende ijklijnen de
rifamycine SV concentraties berekend. De
rifamycine SV concentraties in het uierweefsel
en in het darmslijm zijn aan de hand van ijk-
lijnen voor resp. melk en faeces berekend.

O

O O

■O.

iS

UA rsi

3
O

O .-

3

O
H

"3
-c
■5

-O
e

O

CM iri TJ

.O

co

13
C

c .2

3

0) ^

O

a.

<

O
O

m ~

<
UJ

X.

— LU _J

-ocr page 574-

cn NiJ «-TV

v^ LA ur\\

rg rs» rsi

— O

O —1 O
O — LA

it: O

•O.

co — —

O

O^ <N CM — CM
^ — O O CD

UA

rA •—
CD O

03

£
<3

E
>

c O

— — rg

«O

V

Resultaten

De resultaten van de onderzoekingen
zijn in tabel
I, II, III en in een figuur
weergegeven. De uitscheiding van de
uit het uier geresorbeerde rifamycine
SV verloopt vooral via de lever.

Slechts een gering percentage wordt met
de urine uitgescheiden (d= 3%).
De maximale rifamycine SV concentra-
ties in serum, gal en urine waren resp.
0.12, 18.2 en 0.32 mcg/ml. In het vlees
en niermerg kon bij geen enkel proef-
dier rifamycine SV-residuen aange-
toond worden. De wettelijk voorge-
schreven S. lutea-niertest was bij alle
proefdieren negatief. De persistentie
van rifamycine SV in de mest bleek
vooral afhankelijk te zijn van de om-
gevingstemperatuur. Onder enigszins
anaerobe omstandigheden kan de rifa-
mycine SV tot i 6 maanden als micro-
biologisch actieve component van de
mest aanwezig blijven.

-ocr page 575-

Fig. I. Concentratieverloop van rifamycine SV in mest.

R\'fBtnycme SV

- gekookt |t>Oi<H) ?2°C i

--- ongekookt (untioiled] 22°C O

ongekookt (unboiled) -15°C *
gtkookt lbo.li^J 16°C Ö

......- ongekookt (onljo.lall 4"C »

-gekookt (tioileO) 4°C •

20 dagen
Itlavil

Fig. 1 Persistence of rifamycine SV in faeces.

Discussie

Uit dit onderzoek blijkt, dat de rifamy-
cine SV de uier-bloedbarrière passeert.
De mate van resorptie uit het uier is af-
hankelijk van de fysiologische activiteit
van het uier. Uit tabel II blijkt, dat bij
droogstaande koeien (A en B) weinig
uit het uier geresorbeerd wordt (± 4%).
Bij rund C, D, E bedroeg de resorptie
resp. 42, 63 en 25%. Bij een gezond
rund, welke drie weken voordien ge-
kalfd had en waarvan de dagproduktie
30 liter melk bedroeg, was slechts
5%
van de toegediende rifamycine SV in de
le melkmaal terug te vinden. Bij een
andere gezonde koe, 2 maanden voor-
dien gekalfd met eveneens een dagpro-
duktie van 30 liter melk, kon 45% van
de toegediende rifamycine SV in de le
melkmaal teruggevonden worden. Deze
2 runderen zijn overigens niet geslacht
(proefopzet : 4).

De rifamycine SV concentratie in de
verzamelmelk van deze 2 koeien lag
boven 0.7 mcg/ml melk.
In vitro liggen
de meeste streptococcen en staphylococ-
cen, die in Nederland, Israël en Italië
uit mastitiskwartieren geïsoleerd zijn,
momenteel tussen 0.01 en 0.1 mcg/ml
(6, 9).

De rifamycine SV concentratie in de
verzamelmelk lag bij deze 2 runderen
dus ruimschoots op een therapeutisch

De uitscheiding van de geresorbeerde
rifamycine SV verloopt vooral via de
gal. Met de urine vindt er een beperkte
excretie plaats. Deze bevindingen stem-
men overeen met de onderzoekingen bij
mensen en honden, waarbij zowel na
intramusculaire als intraveneuze injec-
ties, slechts geringe concentraties in de
urine gemeten konden worden (8). Van
dit hepatropisme van rifamycine SV (8)
wordt in de humane geneeskunde bij de
behandeling van patiënten met o.a.
lever- en galganginfecties dankbaar ge-
bruik gemaakt.

De uit het uier geresorbeerde rifamyci-
ne SV kan reeds 30 minuten na intra-
mammaire Rifamastene(5) applicatie in
serum en gal aangetoond worden. Na
een J/a uur was de galconcentratie reeds
10
X de serumconcentratie. Na 1 uiu\'
was dit verschil reeds tot een factor 50
opgelopen. Op dat moment is de rifa-
mycine SV eveneens aantoonbaar in de
urine. Gedurende de gehele proefperio-
de (16 uur) was er in vlees en organen
geen accumulatie van rifamycine SV
opgetreden. Bij 2 runderen (tabel I nr.
8, 13) konden bacterie-remmende stof-
fen in nierschors en/of lever aange-
toond worden.

Identificatie van deze kiemremmende
stof was niet mogelijk, zodat het bewijs
voor de aanwezigheid van rifamycine
SV-residuen niet geleverd kon worden!

-ocr page 576-

De S. lutea-niertest volgens Van
Schothorst was bij alle geslachte
proefkoeien negatief. Daarentegen kun-
nen Na-penicilline G bevattende masti-
tis preparaten toegediend bij gezonde
melkkoeien, tot 12 uur na de Ie melk-
maal een positieve
S. lutea-niertest
geven (3,5).

De rifamycine SV, welke met de faeces
het lichaam verlaat, kan daarin tot 6
maanden als microbiologisch actieve
component aanwezig blijven (tabel III).
De omgevingstemperatuur en 02-span-
ning in het medium spelen een zeer be-
langrijke rol in deze. Bij aanwezigheid
van Oo treedt er een snelle inactivatie
van rifamycine SV op (8).
Onder normale milieu omstandigheden
en bij verspreiding van de mest over \'t
land zal er vermoedelijk een snelle in-
activatie van rifamycine SV optreden.

Conclusies

Het evenwicht tussen resorptie en ex-
cretie van rifamycine SV wordt bij ge-
zonde melkkoeien binnen 1 uur na in-
tramammaire applicatie van 200 mg
rifamycine SV bereikt. De
S. lutea-nier-
test
was bij alle proefrunderen negatief.
Tijdens de behandelingsduur van een
mastitisrund bestaat er praktisch geen
gevaar voor een positieve
S. lutea-nier-
test,
aangezien uit deze proefnemingen
blijkt dat de geresorbeerde rifamycine
SV onmiddellijk via de lever wordt uit-
gescheiden en niet geaccumuleerd
wordt in vlees en organen.

Dankbetuiging

Dit onderzoek kwam tot stand in samenwer-
king met Dow Chemical (Nederland) B.V.
Dank wordt gezegd aan de bereidwillige
medewerking van collegae Drs. S. Koop-
man, Drs. A. P. van de Linden, Drs.
S. Levy en het slachthuispersoneel.
Voor de nauwgezette technische uitvoering
van het residue-onderzoek en de concentratie-
bepalingen is dank verschuldigd aan de heer
A. H. J. W. Smulders en Mevr. D.
Gesthuize n-R u t j e s.
Ir. M. van O v e r b e e k, R.I.V., Bilthoven
wordt hartelijk dank gezegd voor het bereke-
nen van de ijklijnen.

LITERATUUR

B u c h a n a n, R. S., W a n s t a 11, R. N., C O X h e a d, N. L.: Treatment of bovine mas-
titis with rifamycine SV.
N.Z. Vet. ]., 21, 116, (1973).

Kavanagh, F.: Analytical microbiology. Academic Press (1963), New York.
Nou
WS, J. F. M.: Antibiotika residuen bij slachtdieren. D.M., 21, 83, 92, (1974).
Nou WS, J. F. M., Smulders, A. H. J. W.: Een evaluerend onderzoek van de Bacillus
subtilis
BGA sneltest. Tijdschr. Diergeneesk., 99, 1155, (1974).

Os, J. L. van, e.a.: Onderzoek naar de aanwezigheid van residuen in nierschors, serum
en urine van runderen behandeld met penicilline bevattende preparaten.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
98, 881, (1973).

Radealli, G., N a n i, S., R u f f o, G., S o c c i, A. and G u a 11 i n i, L.: 1 he use of
rifamycine SV in the treatment of bovine mastitis.
Vet. Rec., 88, 297, (1971).
Schothorst, M. van: Residuen van antibiotica in slachtdieren. Thesis Utrecht (1969).
Sen si. P.: Research progress in organic-biological and medical chemistry Vol. I 337. A
family of new antibiotics. The rifamycines. Milaan 1964.

Z i V, G.: Antibiotic sensitivity of Staphylococcus aureus strains isolated from bovme udders
in Israel.
Refuah veterinarith, 26, 104, (1969).

2.

3.

4.

5.

6.

7.

9.

-ocr page 577-

PSYCHOSEDATIVA IN DE DIERGENEESKUNDE1)

Psychosedatives in Veterinary Medicine

E. LAGERWEIJ2)

Samenvatting

In dit artikel wordt een algemeen overzicht gegeven over de psychosedativa die in de dier-
geneeskunde toepassing hebben gevonden.

Om de negatieve effecten zo min mogelijk te voorschijn te roepen worden combinaties uit de
verschillende groepen van sedatief werkende stoffen gevormd. Zo worden de neuroleptica en
de narcotische analgetica waar mogelijk gecombineerd.

Summary

In this paper the psychosedatives are reviewed which have found application in veterinary
medicine.

To reduce to the utmost the negative effects, combinations are used of sedative agents from
different groups. Where possible, neuroleptic and narcotic analgetics are therefore combined.

De handeling en behandeling van aller-
lei soorten dieren heeft vooral in de
periode na de tweede wereldoorlog
meer problemen in ons vak opgeroepen
als daarvoor. Door de welvaart zijn er
op alle gebieden meer dieren gekomen
en zijn er meer dierhouders ontstaan die
de juiste aanpak van het dier niet ge-
leerd hebben of aanvoelen.
Al zal de laatste procentueel mogelijk
hetzelfde zijn gebleven, het absolute
aantal is zeker toegenomen. Daarenbo-
ven, en dit geldt in hoge mate voor de
rundvee bedrijven, is door de intensive-
ring van de melkveehouderij een gebrek
aan mankracht ontstaan, waar vroeger
bij behandeling van runderen dankbaar
gebruik van werd gemaakt.
Ook de dierenarts heeft zijn vaardigheid
wat dat betreft wat verloren, wat ge-
deeltelijk te wijten is aan de toename
van zijn werkzaamheden, maar ook door
de komst der sederende middelen die de
vroegere maatregelen wat op de achter-
grond drukken.

De toen gebruikte psychosedativa
werden alom toegepast en beschreven
door de Oostenrijkse koninklijke-keizer-
lijke Ritmeester Constant ij n Ba-
las sa in 1828 in „het hoefbeslag zon-
der dwang" met bijvoegsels van de ko-
ninklijke Pruisische eerste luitenant der
Cavallerie enz., K 1 a 11 e, uit het hoog-
duits vertaald door de Veearts le klasse
van de Rijks-Veeartsenijschool te
Utrecht, J. W. A. H a r t, met een voor-
woord van Dr. A. N u m a n.
Het boekje is: „eene verhandeling over
de wijze om gevoelige, kwaadaardige en
geheel bedorven paarden, welke tot dus
ver alleen door aanwending van
dwangmiddelen konden worden besla-
gen, binnen een uur tijds zoo ver te
brengen, dat zij zulks goedwillig laten
doen en hunne weerspannigheid voor
altijd afleggen".

Bij de door hem gevolgde nieuwe, be-
vestigde handelwijze laat zich zelfs het
kwaadste paard niet alleen binnen 5-30,
op het hoogst in 60 minuten zoiider aan-
wending van dwangmiddelen, tot het
goedwillig aannemen van het beslag
brengen, maar dezelfs vertrouwelijkheid
met den mensch vermeerdert tevens
door de zachte behandeling.
Hij bediende zich van de stem, gebaren,
de menselijke blik, het kruisgewijs strij-
ken met de vlakke hand over het voor-

1  Voordracht op 11 oktober 1974 gehouden ter gelegenheid van het Gongres 1974, tevens
121e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Hoorn, in Sectie II: Psychofarmaca. (Congres thema: „Farmacologie/Farmacotherapie
in de Diergeneeskunde").

2  Dr. E. Lagerweij, D.V.A.; Instituut voor Veterinaire Heelkunde, Rijksuniversiteit te
Utrecht.

-ocr page 578-

hoofd en de ogen en een voorzichtig ge-
bruik van het kaptoom. Hij werd door
velen niet geloofd, die meenden dat hij
iets in het oor fluisterde of iets ingaf of
op een ader of een zenuw drukte, zodat
het bedwelmd werd en „zich te dezer
oorzake bij het beslaan rustig hield".
Met recht zou volgens hem dan de vrees
mogen bestaan dat de geest en de ge-
zondheid van het dier geschaad konden
worden.

Velen voor de Ritmeester B a 1 a s s a
hebben gepoogd paarden rustig te
maken.

Zo beschrijft Kersting in 1777 dat
paarden hun verzet lieten varen nadat
een kiezeksteen in één van de oren was
gestopt en bepaalde woorden werden ge-
sproken, die waarschijnlijk zodoende
zeer merkwaardig klonken.
Ook een loden geweerkogel gevuld met
kwik in een oor zou een suisend geluid
veroorzaken hetgeen een kalmerend,
mogelijk afleidend effect op het dier
zou hebben. Dat deze dieren door kop-
schudden zich niet van deze last in hun
oren bevrijden, is mij niet duidelijk. Ook
dat de strop, die gebruikt was bij de te-
rechtstelling van een misdadiger, strak
gebonden om één der extremiteiten van
het dier, een rustgevende werking zou
uitoefenen. Helaas zijn deze touwen
door afschaffing van de doodstraf in
vele landen wat schaars geworden en
zijn de toenmalige verrot.
Uit de groep der dwangmiddelen wordt
voor veel dieren een tijdelijk
Sedativum
gevonden. Zo heeft het paard sinds
eeuwen kennis gemaakt met allerlei
soorten pramen, het rund met neus-
ringen en het varken met stroppen of
tangen rond het voorste gedeelte van de
bovenkaak.

Door de hond en de kat worden in het
algemeen weinig problemen gemaakt,
daar de physische kracht van de mens
veelal die van de kleine huisdieren
overtreft zonder lichamelijke schade aan
het betreffende dier toe te brengen. Dat
deze dieren dan psychisch ernsdg belast
worden, zal een ieder duidelijk zijn.
De werking van de praam en andere
dwangmiddelen is tot op heden niet op-
gehelderd. Veronderstellingen dat de
door het instrument ter plaatse toege-
brachte pijn zo afleidt dat andere in-
grepen onderwijl mogelijk blijken,
wordt door de meesten aangenomen.
Het slaan van het paard naar de neus-
praam en af en toe janken bij het aan-
draaien van dezelve geven reden tot
deze verklaring.

Een andere uitleg zou bestaan in de hui-
dige theorieën over geleiding van pijn-
prikkels en de beïnvloeding daarvan,
zoals bij de Acupunctuur. Immers het
„two-gate-control-system" is voortge-
komen uit de gedachte dat tast sneller
door dikkere zenuwvezelen naar de her-
senschors geleid wordt dan pijn via de
dunnere vezelen.

Bij de intrede van de perifere banen in
het ruggemerg en van de prikkels in de
thalamus liggen die van de tast voorop
en blokkeren of vertragen via een terug-
koppelingssysteem de doortocht van de
pijnprikkels naar de schors. Daar in de
Chinese acupunctuur kaarten de meri-
dianen en de punten op plaatsen met
overwegend „tastlichaampjes" zouden
voorkomen, is dit vermoeden zeker ge-
rechtvaardigd en zou de bovenlip van
het paard hiervoor zeker ook in aan-
merking komen.
Want wat is ons probleem?
Onze patiënt moet onderzocht of behan-
deld worden en moet in een zodanige po-
sitie worden gebracht dat dit mogelijk
is. Het lijdelijk verzet moet doorbroken
worden, onze wil moet gemakkelijker
door het dier geaccepteerd worden.
Daarnaast moet zeker heden ten dage
aan het beleven van het dier gedacht
worden. Een paard dat voor welk doel
dan ook in zijligging moet blijven, zal
zich in hoge mate opwinden door de
voor hem abnormale houding. Het is
dan ook onze plicht als dierenartsen, in-
dien wij daartoe de mogelijkheid hebben
het dier hierin tegemoet te komen. Angst
moet voor een dier ook een verschrikke-
lijk gebeuren zijn en men ziet dan ook
een gekluisterd dier, zwetend, met wijde
pupillen en een frequente hartslag lig-
gen als gevolg van de „stress" situatie
waarin wij hem gebracht hebben.

-ocr page 579-

Daarom, wat B a 1 a s s a in zijn ge-
schrift probeert duidelijk te maken, is
primair voor het dier bedoeld omdat hij
het voor altijd rustig maakt.
Helaas: past ons niet meer dit „Verfah-
ren" toe te passen. Te druk en ook naar
mijn mening niet voorspelbaar. Reden
waarom de psychosedativa in de dier-
geneeskunde een heel duidelijke plaats
hebben gekregen.

Misschien dat er bij de mens in deze tijd
nog wel meer en om duidelijk andere
redenen psychosedativa gebruikt worden,
de farmaceutische industrieën hebben
terdege gekeken of bij hun afvalproduc-
ten niet een goed dierspecifiek middel
zat.

Waaraan moet een dergelijke stof vol-
doen?

1. het moet een stof zijn die zowel intra
musculair als intraveneus en liefst
ook per oraal toe te dienen is en de
injiceerbare hoeveelheid mag rela-
tief niet te groot zijn.

2. de werking van de stof moet niet
langer dan 6 uren aanhouden.

3. de stof moet een minimaal effect op
het respiratoire- en cardiovasculai-
re systeem uitoefenen.

4. het moet de prikkelbaarheid van het
centraal zenuwstelsel verlagen, ge-
kenmerkt door een vertraagd of sterk
afgenomen reactie op uitwendige prik-
kels, door een verminderd initiatief,
door weinig verandering van be-
wustzijn, een remmend effect op de
motorische en psychische activiteit.

Met een dergelijk middel kunnen wij het
volgende bereiken:

1. eenvoudige behandelingen kunnen
plaatsvinden bij nerveuze dieren,
vrees verminderen

2. reisproblemen, het laden van dieren
op vrachtwagens of het kalmeren
van honden gedurende een autorit

3. het uitvoeren van operaties met aan-
vullend locaal analgesie

4. in de praemedicatie voor een alge-
mene anaesthesie wordt de inleiding
vergemakkelijkt, het narcoseverloop
egaler, het verbruik aan anaesthesi-

cum minder en het ontwaken welis-
waar langzamer maar rustiger
5. zou bij de mens \\oor het beter ver-
werken van pijnlijke situaties gelden,
waarvan we bij dieren zo moeilijk
spreken kunnen.
Hoe dit te bereiken?
Er bestaat nogal een variëteit van stof-
fen die deze beschreven effecten kunnen
oproepen, zij het dat er onderling wel
verschillen in werking en neveneffecten
zijn op te merken. Zo bestaat er ook een
variëteit in appreciatie van de clinicus
ten opzichte van een bepaald middel of
methode.

Eén ding dient echter wel onderstreept
te worden dat de patiënt het lijdend
voorwerp is en dat deze adequaat doch
niet routine-matig gesedeerd resp. be-
handeld moet worden.
Zo bestaan er eigenlijk 3 groepen stof-
fen die dit effect kunnen oproepen:

1. de narcotische analgetica of te wel
de grote analgetica met als voorbeel-
den morfine, pethidine, methadon en
fentanyl, dit in tegenstelling tot de
kleine analgetica zoals de pyrazolon-
derivaten als butazolidine en toma-
nol, die later op de middag door col-
lega Meutstege zullen worden be-
handeld.

2. de Sedativa, ook wel major tranquil-
lizer of neuroleptica genoemd,
welke evenals de vorige groep slaap
verwekkend zijn zoals acepromazine
en azaperone, terwijl

3. in tegenstelling tot de beide voor-
gaande groepen de ataractica of
minor tranquillizers geen slaap be-
horen op te roepen, doch wel de
psychische motoriek en het eigen
initiatief moeten verminderen zoals
diazepam (Valium®) en chloor-
diazepoxide (Librium®), en als
laatste groep

4. de hypnotica, waartoe alle injiceer-
bare anaesthetica behoren zoals de
barbituraten, de cyclohexamines bijv.
Sernilan en Ketamine en Xylazine
of te wel Rompun.

Om met de eerste groep te beginnen: de
narcotische of wel grote analgetica dan

-ocr page 580-

hebben we wel de oudste groep te
pakken.

Deze groep van stoffen verschaft echter
naast een sedatief effect ook een voor-
treffelijke verhoging van de pijndrernpel
die bij de behandeling van onze patiën-
ten een welkome bijkomstigheid is.
Daarnaast echter hebben de stoffen uit
deze groep ook een sterk depressieve
werking op de respiratie.
Tevens roept deze groep bij de mens
in veel gevallen tot gewenning en af-
hankelijkheid op, wat bij dieren wel be-
kend is, maar in de praktijk niet tot pro-
blemen leidt. Van euphorische toestan-
den is tot nu toe nog niets beschreven.
Wat zijn al zo de effecten van morfine
bij onze dieren?

Het verwekt zowel excitatie als sedatie,
altijd gepaard gaande met een vermin-
dering van het pijngevoel. De excitatie
uit zich in mydriasis of te wel een grote
pupil, braken en defaeceren, hijgen, ver-
hoogde spinale reflexactiviteit, onrust
en \'convulsies. De sedatieve aspecten
uiten zich in een miosis, of te wel een
kleine pupil, ademhalingsdepressie, een
verlaging van de hartfrequentie, een
vermindering van de response op ex-
terne stimuh en reflexactiviteit en da-
ling van de lichaamstemperatuur.
Bij de hond zijn beide effecten te onder-
kennen afhankelijk van de dosis.
Bij een lage dosis een sedatie en analge-
sie en bij een hoge dosis convulsies. Bij
intraveneuze toediening veroorzaakt
morfine bij de hond een korte excitatie
met janken, tremoren en wijde pupillen.
Dit wordt snel gevolgd door duidelijke
sedatie bij een dosis van 0,5-0,75 ing
kg\'-

De dosis moet afhankelijk zijn van de
behoefte en de conditie van het dier.
.\'\\ndere
Sedativa, de mate van opwinding
en de pijn waaraan het dier lijdt moeten
hierbij in ogenschouw genomen worden.
Bij de kat verwekt puur morfine alleen
onrust en reeds bij dosis van 0,5 mg/kg
convulsies. Deze zijn met behulp van an-
dere alleen sedatief werkende stoffen te
onderdrukken.

Bij het paard veroorzaakt morfine wat
sedatie en remming van motorische acti-
viteit bij doses lager dan 200 mg. Hierbij
is de sedatie niet erg uitgesproken zoals
bij de hond. Bij hogere doses ontstaat
een rusteloos, met de benen stampend en
af en toe hinnekend dier. Om iedere
vorm van excitatie te vermijden, combi-
neren wij ten alle tijde morfine met één
of andere sedativum of hypnoticum.
Ook bij andere landbouw huisdieren
zoals rund, schaap en varken verwekt
morfine excitatie. De primaten reageren
net als de hond op morfine. In een lage
dosis sedatie en in een hoge dosis con-
vulsies.

Het grote nadeel van morfine en zijn
derivaten is het depressieve effect op de
ademhaling. Dit depressieve effect is
moeilijk aan een dier te schatten. De
bepaling van het ademvolume of de
ademfrequentie vertellen niet alles over
de alveolaire gasuitwisseling. Bepa-
lingen van zuurstof en koolzuur druk-
ken in het arteriële bloed met CO2-
responsie curves geven betere informa-
tie, daar morfine primair het ademcen-
trum in het verlengde merg in zijn acti-
viteit remt, dat door koolzuur tot activi-
teit wordt geprikkeld.
Met de C02-responsie curves kan men
de depressieve eigenschappen op het
ademcentrum bepalen. Bij een toe-
nemende koolzuur concentratie in de
inademingslucht zal de ventilatie stij-
gen, tot een bepaald punt bereikt is zo-
dat bij verdere toename van de koolzuur
geen stijging van de ventilatie plaats
vindt. Hogere concentraties koolzuur
van 10-15% produceren dan eerder een
bewusteloosheid en verx\'olgens een
ademhalingsdepressie. Deze groep van
stoffen, de narcotische analgetica, ver-
oorzaakt in zekere mate een verlaagde
reactie van het ademcentrum op de ho-
gere koolzuur concentraties. Deze reactie
is dosis afhankelijk.

Het mechanisme dat waakt over de ar-
teriële koolzuurspanning is onder in-
vloed van morfine minder alert. Het
ademvolume en de ademfrequentie
zullen afnemen en afhankelijk van de
algemene conditie van het dier ernstige
problemen veroorzaken.

-ocr page 581-

De werking op het cardiovasculaire
systeem is veel minder dan op het respi-
ratoire. Directe effecten op het myocard
en de vaattonus veroorzaken wel een ge-
ringe daling van het hartminuut volume
doch in de bloeddruk is er zelfs bij een
hoge dosis een grote stabihteit te ont-
dekken.

.Alleen het plotseling veranderen van de
houding van het dier kan hierin in nega-
tieve zin verandering brengen. Overi-
gens is deze minimale belasting van het
cardiovasculaire systeem voor de hu-
mane anaesthesisten reden geweest om
morfine-achtige stoffen als analgeti-
cum bij de hartchirurgie te gebruiken.
Dat daarbij nog een verminderd zuur-
stofgebruik van het organisme ontstond
was een welkome bijkomstigheid.
Ten aanzien van de hartfrequentie kan
vrijwel van alle morfinomimetica ge-
zegd worden dat deze via de parasym-
paticus stimulatie tot een verlaging
komt. Er ontstaat een duidelijk brady-
cardie bij die dieren, waar morfine
sedatief werkt, iets wat gecoupeerd kan
worden door een kleine dosis atropine.
De werking op de maag-darm tractus
zal een ieder bekend zijn; kort na de in-
jectie van morfine ontstaat door een
overprikkeling van het evenwichtsor-
gaan een lichte ataxie en overmatige
speekselproductie, gevolgd door braken
en defaecatie. Na deze stimulatie volgt
een depressie van het maag-darmka-
naal. Echter een intraveneuze injectie
van morfine voorkomt het braken door
de hoge bloedspiegel en de anti-emeti-
sche werking van de morfine.

Er is uiteraard getracht door verande-
ring van het morfine molecuul de anal-
getische en de sedatieve potentie te ver-
hogen en de bijwerkingen te verminde-
ren. Bijvoorbeeld pethidine geeft veel
minder braken, maar is 4 x minder
analgetisch bij de hond en 10 x minder
bij de mens.

Het verwekt minder sedatie dan morfi-
ne en kan goed bij de hond in de post-
operatieve pijnbestrijding gegeven
worden (5-10 mg/kg), uiteraard afhan-
kelijk van de conditie van het dier. Eén
van de grote voordelen van pethidine in
de preamedicatie is dat het het maag-
darmkanaal niet stimuleert. Bij de kat
verwekt pethidine (10 mg totaal) in
tegenstelling tot morfine geen excitatie
en is daarom nogal geliefd. Bij het paard
wordt het aanbevolen om post-operatie-
ve pijn te bestrijden in doses van 500-
1000 mg.

Een andere stof uit deze groep is het
methadon, dat onder de naam Symo-
ron® in Nederland in de handel is en in
de Duits sprekende landen Polamivet®
heet, weliswaar met de toevoeging van
een atropineachtige stof.
Methadon is tweemaal zo sterk werk-
zaam als morfine, het geeft minder
sedatie en eigenlijk is het alleen maar
bruikbaar in combinatie met een
Sedati-
vum, maar werkt dan ook duidelijk
synergetisch.

Methadon is door de Duitsers ook
gepropageerd als het pijnbestrijdings-
middel in de „Analgetische Dämmer-
schlaf" bij de hond, wat door middel
van één stof een neuroleptanalgesie
moet geven. Edoch dan moet de dose-
ring zo hoog genomen worden om slaap
en analgesie bij het dier op te roepen,
dat de bijkomende ademdepressie een
zeer gevaarlijke situatie schept.
De ademdepressie, als groot nadeel van
de morfine, valt in de klinische dosering
van methadon mee. Kat, varken en rund
raken onder invloed van methadon ge-
exciteerd.

De laatste jaren wordt vanuit de
Angelsaksische landen het etorphine,
M99 of Immobilon gepropageerd. Aan-
vankelijk gebruikt zijnde om wilde die-
ren te vangen zou Immobilon ook bij de
huisdieren een uitstekende sedatie
geven. Immobilon is een combinatie
preparaat van etorphine dat een zeer
sterk werkend morfine derivaat is en bij
het paard een ernstige excitatie kan op-
wekken, en een tranquillizer in de vorm
van acepromaxine (Vetranquil®) wat
de excitatie zou moeten voorkomen of
couperen. De zeer effectieve combinatie
kan in kleine dosis een groot dier doen
vellen, maar ook kleine huisdieren en
varkens en geiten blijken hiermee te
„anaestheseren" te zijn.

-ocr page 582-

Echter berichten over uitvoerige opwin-
dingstoestanden, zeer hoge polsfrequen-
ties, een bloeddruk die systolisch tot 210
mm Hg oploopt, zweten enz. zetten voor-
lopig dit mi ddel in een dubieus daglicht.
Ook de lange duur van de excitatie met
in het bijzonder de tonische- en clonische
krampen maken het voor meerdere
Engelse auteurs niet aantrekkelijk. Nu
het sinds kort in Nederland op de markt
is, zal een betere informatie door nader
onderzoek hieromtrent moeten plaats-
vinden. Dat een zebra in Artis hiermee
goed te sederen is, betekent nog niet dat
onze huis-equidae het als fijn ervaren.
Voorlopig even voorzichtig zijn.
Ook berichten over het succesvol ge-
bruik bij de geit vermelden in de kleine
lettertjes: braken, wat bij de kleine her-
kauwers gemakkelijk tot verstikking kan
leiden.

Wat echter voor alle morfinomirnetica
geldt is dat qua structuur een soortge-
lijke stof het effect van het morfinemi-
rneticum kan antagoneren.
.\\ls uit de dood opgewekt, verheft het
dier het hoofd na een intraveneuze in-
jectie van nalorfine, kijkt verdwaasd
rond om dan aanvankelijk wat atac-
tisch, maar snel vrijwel normaal te
lopen.

De volgende groep \\\'an stoffen, de Seda-
tiva of major tranquillizers, wordt in de
veterinaire praktijk zeer frequent ge-
bruikt. De specifieke eigenschap van
deze groep stoffen is een vermindering
van de motorische activiteit en de kalme-
rende werking. In tegenstelling tot de mi-
nor tranciuillizcrs verwekt deze groep
\\eclal slaap, zeker als het gebruikt wordt
in een dosering die sedering moet geven.
In lage doseringen worden deze stoffen
wel gebruikt om geconditioneerde ver-
richtingen niet door nervositeit te laten
mislukken. Zo worden springpaarden, die
regelmatig voor een hindernis weigeren
met subklinische doseringen van een ma-
jor tranquillizer de „angst of schrik" ont-
nomen. De juiste dosering blijkt echter
moeilijk te vinden te zijn. omdat de indi-
viduele gevoeligheid hierbij een grote
rol speelt en hier tevens in wedstrijd
verband van doping sprake is. De direc-
te negatieve effecten van deze stoffen op
het dier blijven niet uit. De compensa-
toire hart- en ademhalingsfrequentie
toename is onder invloed van een tran-
quillizer minder uitgesproken, vermoe-
delijk door remmende werking op de
sympaticus.

Het gebruik in onze praktijk stelt de eis
dat het dier rustig is voor een behande-
ling, dat impliceert een hogere dosis met
de daarmee gepaard gaande ataxie, pro-
trusie van de membrana nictitans, penis-
prolaps en verdwijning \\\'an voorwaar-
delijke reflexen.

Deze groep van sedativa kan onderver-
deeld worden in

a. de phenothiazinederivaten, zoals
Vetranquil® en Combelen®

b. de butyrophenonen, zoals Stresnil en
fluanisone uit het Hypnorrn.

Het aangrijpingspunt van de tranquilli-
zers, de phenothiazines, zoals Vetran-
quil®, is niet geheel duidelijk, maar het is
een combinatie van de verminderde ac-
tiviteit van de hypothalanuis en de sen-
sorische afferente prikkels naar de for-
inatio reticularis. Promazines, de phe-
nothiazine derivaten, putten de catecho-
lamine depots niet uit zoals het derivaat
reserpine, doch onderdrukken het vrij-
komen van deze nein-ohormoneu zowel
centraal als perifeer. Van de andere
groep der tranquilizers, de butyrophe-
menen, zoals azaperone, bestaat het ver-
moeden dat zij op de prikkeloverdracht
i:i het thalamus gebied een blokkerende
functie op de receptoren hebben.
In het algemeen is het zo dat de reacties
van een dier dat onder invloed \\an een
phenothiazine derivaat ol een butyro-
phenon nog wel gecoördineerd zijn. Een
paard reageert gericht op pijnprikkels en
een valse hond kan nog bijten.
De graad van sedatie en inactiviteit is
in veel gevallen meer afhankelijk van
de primaire prikkelbaarheid van het
dier. Overmatige toediening van dit
soort stoffen heeft dan ook veelal geen
toename van de sedatie.
Het eerste product dat in de groep dei
phenothiazine-derivaten opdoemde was

S.\'il

-ocr page 583-

het phenargan als antihistaminicum
waaruit voortkwam het chloorpromazi-
ne of te wel het Largactil. Deze stof is
\\-ooral door zijn sterke bloeddrukdalen-
de werking en zijn onvoorspelbare reac-
ties bij \\\'cel diersoorten in cliscredict ge-
raakt. Speciaal bij het paard heeft men
hier nare ervaringen mee opgedaan. In
het algemeen hebben de phenothiazine-
derivaten een deprimerende werking op
het cardio-vasculaire systeem en zowel
centraal als perifeer. Door directe be-
invloeding van het \\-asomotoren cen-
trum verlaagt de \\aattonus en reageert
het cardiovasculaire systeem niet reflex-
matig op verandering \\\'an buitenaf toe-
gebracht. Perifere effecten zijn blokka-
de \\-an de receptoren, een geringe gang-
lionblokkade en een directe depressie
van het myocard.

Dit bij elkaar opgeteld verlaagt de
bloeddruk en verwekt compensatoir een
tachycardie. De tranquillizers worden
individueel gedoseerd aan het staande
dier en eventueel intraveneus en dit dan
vooral bij paarden.

De cardiovasculaire inwerkingen hebben
een sneller begin dan de sedatieve en
een orthostatische hypotensie kan dan
een verklaring voor de collaps, die af en
toe optreedt, zijn. Ook dc averechtse
reacties, die gezien worden zouden moge-
lijk hun verklaring hierin vinden.

Vermoeidheid, hypovolaemie, opwin-
ding en trauma zijn condities welke de
sympatische tonus kuimen verhogen in
een poging de homeostasis te onderhou-
den. De toediening van een tranquillizer
een sympaticolytische stof onder deze
omstandigheden kan dan een sterker
effect hebben. Het cardiovasculaire sys-
teem onder invloed van een tranquillizer
is minder in staat veranderingen van
het vaatvolunie bij positieverandering
of stress te compenseren.
Daarnaast veroorzaken de tranquillizers
en in het bijzonder dc phenothiazine-
derivaten zoals Vetranquil® en Combe-
len® een verdwijning van een deel der
rode bloedlichaampjes. Ongeveer 30%
der erythrocyten wordt aan het circu-
lerende bloed onttrokken en hoofd-
zakelijk opgeslagen in de milt, die
dan ook vele malen in \\ olume toeneemt.
Deze vermindering van het corpusculai-
re gedeelte van het bloed betekent voor
het totale bloedvolume een daling van
ongeveer 10%. In beschouwing nemend
dat het zuurstoftransport door het hae-
moglobine hiermee ook 30% afneemt,
dat het hartminuut volume zeker niet
is toegenomen, moet men concluderen
dat patiënten als zojuist beschreven met
voorzichtigheid van deze stoffen be-
diend moeten worden.
Deze effecten zijn wat betreft de buty-
rophenonen zoals Stresnil® wat milder,
al bestaan ze wel.

De werking op de ademhaling is zeer
gering. Stresnil zelfs geeft een toename
van de alveolaire ventilatie, wat overi-
gens van de pheiiothiazinederivaten niet
gezegd kan worden. Maar in vergelijk
met de morfinemimetica wordt de res-
piratie nauwelijks beïnvloed.
Voorts is nog een ander effect van de
tranquillizers te noemen. Vooral de
phenothiazine derivaten, en daarvan de
één sterker dan de ander, hebben een
duidelijk anti-emetische werking. De
prikkeling \\an het evenwichtsorgaan
resp. braakcentruin door de morfine-
achtigen kan veelal door een tranquil-
lizer worden verhinderd, getuige alle
lucht en zeeziektepillen, waar men na-
tuurlijk gezocht heeft naar een tranquil-
lizer met minimale sedatieve eigen-
schappen. Ook de wagenziekte van de
hond kan met dit soort stoffen oraal be-
streden worden.

In het algemeen kan men stellen dat de
phenothiazine deri\\-aten niet sterk
species gebonden zijn d.w.z. dat Vetran-
quil® vrijwel bij alle diersoorten een
sedatie oproept met de daarbij behoren-
de circulatoire problemen. De butrophe-
nonen, zoals Stresnil®, hebben een meer
diersoort gebondenheid. Stresnil® voor
het varken, droperidol voor de mens en
fluanisone voor de hond. Men heeft ge-
tracht om azaperone te gebruiken bij het
paard (0.6-2 mg/kg i.m.). Het resultaat
was een zwetend, trillend paard met
een polsfrequentie tot 120 slagen per
minuut die gedurende 2 tot 3 uren ver-
hoogd bleef, terwijl bij het varken de

-ocr page 584-

hartfrequentie eerder daalt dan toe-
neemt onder invloed van Stresnil®.
Daarnaast ontstond bij de ruin en de
hengst eenzelfde penis prolaps als bij de
phenotiazine-derivaten.
Deze laatste groep overigens telt talloze
voorbeelden. Nederland heeft zowel
naar het oosten als het westen gekeken.
Combelen van Bayer heeft een wat lan-
gere doch minder intensieve werking als
het Vetranquil®, dat veel in Engeland en
.A.merika gebruikt wordt. De hersteltijd
\\-an Vetranquil® varieert van 4-6 uren.
Een enkel woord over de derde groep,
de minor-tranquillizers zoals Valium® en
Librium®. Deze stoffen die hun effect
halen door een gedeeltelijke blokkade
van het limbische systeem hebben dan
ook geen grote betekenis in de dierge-
neeskunde. Eén auteur meent een groei-
stimulerende werking te hebben waar-
genomen bij \\ arkens. Valium® heeft bij
onze dieren primair een centraalrem-
mende werking op de spiertonus en ac-
tiviteit, en secundair een gering sedatief
effect. Gebruik in de neurologie en psy-
chiatrie \\an het dier zal daarom mis-
schien meer aangewezen zijn. dan het op
te nemen in de lijst der primaire psy-
chosedativa.

De anaesthesist gebruikt deze stoffen
alleen om verhoogde, vanuit centraal
geïnduceerde spieractiviteit te onder-
drukken zoals bijv. door Ketamine in de
kat.

.\'\\ls laatste groep komen de hypnotica
aan de orde.

De in deze groep genomen stoffen zijn
vrijwel allen anaesthetica, misschien
uitgezonderd het Rompun®. Echter alle
anaesthetica zijn hypnotica en alle hyp-
notica zijn
Sedativa. Omgekeerd gaat
deze regel niet op.

Alle middelen, die slaap verwekken
kunnen hier\\oor in aanmerking komen,
al zullen ze voor sedatie alléén in een
minimale doses gebruikt worden.
Eén van de stoffen die nog steeds een
plaats vindt in de diergeneeskunde is
het chloralhydraat. Een uitstekend hyp-
noticum voor het paard, vrijwel zonder
bijwerkingen als het intraveneus wordt
toegediend.

Een tweede groep zijn de barbituraten
en hiervan in het bijzonder het pheno-
barbital of te wel het Luminal. Vooral
voor zijn anti-convulsieve werking is
Luminal veel gebruikt en onderdrukt in
de lage doseringen excitaties bij de
hond*). In de duitssprekende landen-
werd Luminal ook als sedativum bij het
paard gebruikt (1-1.5 gr/100 kg). Lu-
minal heeft eveneens het chloralhydraat
een vertraagd werkingsbegin en vraagt
10-15 minuten tot de volle werking be-
reikt is.

.A.S voorlaatste groep moet tegenwoordig
zeker de cyclohexamines genoemd met
stoffen als Sernylan® en Ketamine®
(Ketalar®, Vetalar®). .Aanvankelijk
werd Sernylan® alleen bij de apen ge-
bruikt als sedativum, later ook als vol-
ledig anaestheticum. Het grote nadeel
dat deze groep van stoffen heeft, is de
sterk verhoogde spiertonus, die het op-
roept. Het is dan ook niet zonder een of
andere vanuit centraal werkende spier-
verslapper te gebruiken.

Ook het Ketalar® heeft een dergelijk
effect wat zich bij de kat en het paard
uit in tremoren, af en toe convulsies
opisthotonus en stijve extremiteiten. Het
voordeel is. dat het intramusculair toe te
dienen is, dat het snel werkt en ongeveer
een uur aanhoudt. Het \\eroorzaakt bij
de kat een verhoging van de hartfre-
quentie en een stijging \\an de bloed-
druk. De ademhaling wordt duidelijk
gedeprimeerd.

Tot slot het Rompun® -- volgens som-
migen een weldaad voor het rundx\'ee.
Op zichzelf een verschrikking voor de
hond. de kat en het \\arken. Bij deze
species ontstaan ernstig braken, tremo-
ren. afschuwelijk om aan te zien. Het is
een sterk sedativum met een analgeti-
sche- en spierrelaxerende component.
De sedatieve en analgetische component
evenals de spierrelaxerende component
vinden hun aangrijpingspunt in het een-

Dat zowel oraal (30-250 mg) als i.m. en s.c. (20-40 mg/kg ^) toegediend kan worden.
Kat oraal 15-150 mg/kg\'^; i.m. 20-20 mg/kg\'i.

-ocr page 585-

traal zenuwstelsel, waan-an de laatste
op spinaalniveau. Het beïnvloedt het
cardiovasculaire systeem \\\'rij sterk. Bij
het paard blijkt door dc sterke para-
sympatico miinetische werking een ern-
stige daling van de hartfrequentie te ont-
staan en zelfs een partieel hartbiock.
Tevens ontstaat een perifere \\asodila-
tatie. waaronder de l)loeddruk nog meer
daalt. Bovendien \\erdwijnt een 25% van
de erythrocyten, vermoedelijk naar de
milt wat \\rij acuut toch een daling van
het circulerende Ijloedvolume geeft.
De ademhalingsfrequentie neemt duide-
lijk af en bij het rund ontstaat een
sterke speekselproductie.
Het \\ermoeden is. naar aanleiding \\\'an
de ervaringen bij het paard, dat het op
circulatoir niveau ook bij het rund te-
leurstellend is. Dat er ongelukken mee
gebeurd zijn wil niet bij \\-oorbaat zeg-
gen dat het aan de stof ligt, maar in
de eerste instantie in een fout gebruik
van de stof. Voorop staat de patiënt, en
de dierenarts moet beoordelen hoe en
met welke middelen het dier gesedeerd
moet worden. Er bestaat geen standaard
methode voor welke diersoort dan ook,
en wil men deze wél dan moet men ook
de tegenvallers accepteren. Ons vak is
een compromis tussen allerlei specialis-
men. Het is een combinatie van hand-
vaardigheid en een zeker denkend ver-
mogen.

Dit dienen we te gebruiken bij het se-
deren van onze patiënten. Zoals uit het
voorgaande blijkt, hebben de narcotische
analgetica goede sedatieve eigenschappen
maar ook depressieve effecten op de
ademhaling. De major tranquillizers
hebben eveneens goede sedatieve eigen-
schappen, maar zijn juist depressief
werkzaam op het cardiovasculaire sys-
teem. De minor tranquillizers doen
eigenlijk niet mee. De hypnotica moeten
ieder op zich beschouwd worden.
Een logische gevolgtrekking is dan ook:
combinaties. Sedatie is ons doel, en net
zoals bij de röntgenbestraling van een tu-
mor richten we onze „dodelijke" stralen
met een sub letale sterkte uit verschillen-
de richtingen.

Allerlei combinaties zijn op deze wijze
denkbaar. Zoals de kok in de keuken
moeten wij ook een goed gekruide saus
maken. Daarbij komt dat iedere kok zijn
eigen specialiteiten heeft, dus zijn eigen
combinaties goed kent en weet toe te
passen.

Literatuuropgave is op aanx raag bij de
auteur te verkrijgen.

Het ludieke element in het Universitaire leven dient behouden te blijven en
niet opgeofferd te worden aan de welhaast traditionele hervorrningsdrang
van bepaalde groeperingen.

Dr. J. Frens

(Stellin,ç bij proefschrift, Utrecht, 1971)

-ocr page 586-

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE, EEN OVERZICHT

Swine Vesicular Disease. A Review

C. TERPSTRA*)

Samenvatting

Aan de hand van de Hteratuur wordt een overzicht gegeven van een nieuwe op mond- en
Iclauwzeer gehjkende virusziekte bij varkens. De eigenschappen van liet virus, symptomen,
diagnostiek, epizoötiologie en bestrijding worden beschreven. De klinische verschijnselen zijn
aangevuld met foto\'s afkomstig van eigen waarnemingen. Op verschillen in de epizoötiologie
van \\ esiculaire varkensziekte (SVDl en mond- en klauwzeer (MKZ) wordt nader ingegaan.

Summary

The article gives a comprehensive review on swine vesicular disease (SVD).
The properties of the virus, symptoms, diagnosis, epizootiology and control of the disease are
descriljed. \'Jlie clinical appearance is illustrated l)y photographs from experimental infections.
The differences in the epizootiology of SVD and foot-and-mouth disease are discussed.

Inleiding

Vesiculaire v\'arkeiisziekte is een besmet-
telijke aandoening bij varkens, die kli-
nisch niet \\\'an mond- en klauwzeer
(MKZ) is te onderscheiden. De ziekte
werd voor het eerst in Italië gezien in
1966 ( 14). Een tweede uitbraak bij var-
kens in Hong Kong in 1971 werd be-
schreven door M o
w a.\\. et al. (12). De
ziekte kreeg meer algemene bekendheid
na zijn optreden in Engeland in de win-
ter 1972\'1973. Tegelijkertijd werden
ook gevallen van vesiculaire varkens-
ziekte gemeld uit Oostenrijk, Polen,
Frankrijk en opnieuw uit Italië. In alle
gevallen w erd de ziekte op grond van
de klinische venschijnsclen gediagnosti-
ceerd als mond- en klauwzeer. Uit sero-
logisch en virologisch laboratorium-
onderzoek is gebleken dat een ander
agens dan het mond- en klauwzeervirus
hiervoor verantwoordelijk was. De aan-
doening staat m dc literatuur thans be-
kend als „Swine Vesicular Discase"
(SVD). In Nederland is nog geen SVD-
virus aangetoond maar de aanwezigheid
in verschillende Europese landen bete-
kent dat wij rekening moeten houden
met het optreden van de ziekte in ons
land.

Eigenschappen van het virus

Swine vesicular disease wordt veroorzaakt
door een bolvormig virus met een diameter
van 30-32 nm. Het virus bevat ribonucleine-
zuur (RNA), is stabiel bij pH 3.0 en resistent
tegen vetoplosmiddelen zoals ether en chloro-
form.

Het virus behoort tot een subgroep van de
Picorna virussen, nl. de Enterovirussen. Hiertoe
horen onder andere de verwekkers van Te-
schense ziekte, poliomyelitis en de Coxsackie
virussen. Sommige van deze virussen kunnen
blaasjes veroorzaken in de huid en de slijm-
vliezen, zoals het Coxsackie A 16 virus, dat
geassocieerd wordt met het ,,hand, foot and
mouth disease" bij kinderen.

Graves (8) heeft aangetoond dat SVl)
virus serologisch sterk verwant is aan Cox-
sackievirus type B 5. Dit virus wordt met an-
dere vertegenwoordigers uit de B-groep be-
schouwd als de verwekker van Bornholm:;e
ziekte bij de mens.

Onder laboratoriumpersoneel zijn enkele in-
fecties met SVD-virus vastgesteld, met symp-
tomen variërend van een lichte malaise tot
een aseptische meningitis. De verwantschap
tussen de twee virussen heeft geleid tot de spe-
culatie dat SVD virus mogelijk een oj) var-
kens aangepast Coxsackie B 5 virus is. SVD-
virus wordt door Coxsackie B
5 antiscrum
geneutraliseerd en omgekeerd.

Dr. C. Terpstra; Centraal Dier,geneeskundig Instituut, Afdeling Virologie, Houtribweg 39,
Lelystad.

-ocr page 587-

De twee virussen en hun antisera zijn met de
agargeldiffusietest (AGDT) van elkaar te
onderscheiden. Brown
et al. (1) hebben
eveneens antigeenverschillen aangetoond tus-
sen SVD isolaten onderling. Italië / 66, Hong
Kong / 71 en Frankrijk / 73 bleken van el-
kaar te verschillen en van de isolaten Enge-
land / 72, Italië / 72, Oostenrijk / 73 en
Polen / 73. De vier laatstgenoemde virussen
zijn serologisch identiek, hetgeen doet ver-
moeden dat ze uit een gemeenschappelijke
bron afkomstig zijn. De antigene verschillen
zijn inmiddels bevestigd door kruisneutrali-
satieproeven (5).

Swine vesicular disease virus is resistent tegen
uitdroging. Hern im an
et al. (10) onder-
zochten de invloed van temperatuur en van
verschillende desinfectiemiddelen op de stabi-
liteit van het virus. Een waterige virussuspen-
sie gemengd met 20% varkensfaeces werd ge-
durende 30 min. bij 4° G niet of onvolledig
geïnactiveerd door 2% zoutzuur, 2% zwavel-
zuur, 2% phosphorzuur, 10% azijnzuur of
10% citroenzuur (pH 1.4 - 2.9). Oxydatie-
middelen zoals K-permanganaat (1 %) en Na-
hypochloriet (10%), phenolverbindingen zo-
als carbol en creoline en 4% .soda waren on-
der dezelfde omstandigheden evenmin effec-
tief.

Het virus werd daarentegen volledig geïnac-
tiveerd door 2% NaOH (pH 12.5), 10%
formaline en 70% alcohol. In het pH-gebied
3 tot 7.5 kon na bewaren gedurende 5/2
maand bij 5° C geen virusverlies worden aan-
getoond. Vier maanden bij pH 10.8 of twee
maanden bij pH 12.0 waren niet voldoende
om het virus volledig te inactiveren. Het virus
heeft eveneens een betrekkelijk grote resis-
tentie tegen verwarming. Twee uur bij 56° C
of twee min. bij 64° C waren niet voldoende
om het virus in een suspensie van varkens-
faeces te inactiveren. Na 10 min. bij 60° C
kon geen virus meer worden aangetoond. Uit
mest van zieke dieren, verpakt in plastic zak-
ken van 50 kg en bewaard bij temperaturen
van 12-17° C werd na 138 dagen nog virus
geïsoleerd (7).

Gezien de uitzonderlijke resistentie van het
virus tegen uiteenlopende pH-waarden zijn
de voor MKZ-virus gebruikte desinfectie-
middelen niet zonder meer toe te passen tegen
SVD-virus. Gombinaties van zuren met de-
tergentia en oxydatiemiddelen met zuren of
logen waren effectiever dan elk van deze
stoffen afzonderlijk.

De inactivering van het virus kan eveneens
worden versneld door de temperatuur te ver-
hogen.

Symptomen

De incubatieperiode varieert van 3 tot 7
dagen maar kan soms langer zijn als de
dieren aan een lichte besmetting worden
blootgesteld. Een aciuit verlopende
SVD-infectie verspreidt zich snel door
de koppel en wordt gekenmerkt door
koorts, kreupelheid en blaarvorming
aan de kroonranden, klauwbal en soms
aan de snuit. De ziekte is klinisch niet te
onderscheiden van mond- en klauwzeer.
De temperatuur kan tot 41 °C oplopen,
maar keert binnen 1 a 2 dagen terug tot
normale waarden. De blaren aan de
klauwen worden voornamelijk gevonden
aan de laterale zijde van de kroonrand
en kunnen zich uitbreiden in de richting
van de klauwbal (foto 1). De tussen-
klauwspleet is meestal niet aangetast,
maar de bijklauwtjes doen dikwijls wel
mee (foto 2 en 3).

Als de blaren zijn doorgebroken ont-
staat ter plaatse een oppervlakkige ero-
sie (foto 2) of een ondiepe zweer met
een enigszins gerafelde rand. Beginnend
aan de kroonwand laat de hoornwand
ter plaatse van de geruptureerde blaren
los. Onder de bleke, losgelaten hoorn
kan een blauwgroene tot zwarte ver-
kleuring worden gezien, welke zich tot
de klauwbal en verder in de richting
van de zool kan uitbreiden (foto 3). Als
de lesies zich uitstrekken tot de klauw-
bal kan onder de zool een lap losse
hoorn ontstaan (foto 4).
Een totale ontschoening zoals bij MKZ
komt zelden voor. In de opperhuid van
metatarsus en metacarpus kunnen talrijke
blaasjes tot ontwikkeling komen.
Deze vloeien samen tot een enigszins wit
beslag, waarop zich later een korst
vormt. Bij 5-10% van de aangetaste
dieren komen blaren voor op de snuit of
in de mondholte. De lesies in de mond-
holte zijn veel minder duidelijk dan bij
MKZ, met als gevolg dat de voedsel-
opname in de regel niet of nauwelijks is
gestoord. Afhankelijk van de ernst van
de lesies gaat de ziekte gepaard met een
verhoogde gevoeligheid van de klau-
wen, een stijve gang of een duidelijke
kreupelheid. De symptomen kunnen
door strooisel of door een zachte bodem

-ocr page 588-

Foto 2. Vier dagen na besmetting;
Rechts achter: erosie ter plaatse van doorge-
broken blaar; blaarvormig aan kroonrand van
bijklauwtje.

Links achter: verkleuring van de losgelaten
hoornwand.

Foto 3. Zeven dagen na besmetting;
Lesies aan de kroonrand van de bijklauwtjes,
necrose van de hoornige klauwballen, geen
ontschoening.

-ocr page 589-

deels of geheel worden gemaskeerd.
In subacute en meer chronisch verlopen-
de SVD-infecties, verspreidt de ziekte
zich langzaam op het bedrijf. Slechts
enkele dieren zijn stijf of kreupel en bij
inspectie worden maar enkele blaartjes
aan de kroonrand van de klauwen of bij-
klauwtjes aangetroffen. Het is mogelijk
dat de primaire blaartjes zich niet
verder ontwikkelen of dat ze vroegtijdig
stuk gaan, waardoor de kroonrand niet
zichtbaar loslaat. Als de blaartjes zijn
doorgebroken en de defecten deels zijn
genezen, is het onmogelijk de lesies te
onderscheiden van kroonrandbeschadi-
gingen ontstaan door mechanisch letsel.
.A.fgeston.\'en epitheel en korstjes op
plaatsen van geruptureerde blaren of
blaasjes kunnen nog aanzienlijke hoe-
veelheden infectieus virus bevatten (3)
en zijn derhalve nog geschikt om naar
het laboratorium te worden opgezonden
voor diagnostisch onderzoek.
Bij aanwezigheid van lesies aan de
kroonrand of separatie van de hoorn-
wand uitgaande van de kroonrand moet
men rekening houden met de mogelijk-
heid van SVD of MKZ.
De morbiditeit op de aangetaste bedrij-
ven varieert van ongeveer
25-65% (14,
12). Het percentage is afhankelijk van
dc bedrijfsvoering, de situering van de
bedrijfsgebouwen en vooral van de
wijze van besmetting. De morbiditeit in
de aangetaste koppels kan oplopen tot
90% of meer. De mortaliteit daaren-
tegen is te verwaarlozen.

Diagnostiek

Aangezien de symptomen en lesies niet
\\an MKZ zijn te onderscheiden is men
voor het bevestigen van de diagnose en
\\oor de differentieel diagnostiek aange-
wezen op laboratoriumonderzoek. Hierbij
wordt gebruik gemaakt van een comple-
mentbindingsreactie (CBR) met in ca-
via\'s bereide monospecifieke hyperim-
muunsera tegen SVD-virus en tegen
\\erschillende typen MKZ-virus. Met de
CBR kan na enkele uren een uitslag
worden verkregen, mits het ingezonden
materiaal voldoende virusantigeen be-
vat. De kans hierop is groot in vers
materiaal (blaarwand, lymfe) en wordt
kleiner naarmate het weefsel ouder is,
vooral bij MKZ. Bij een negatieve uit-
slag zal worden getracht het eventueel
aanwezige virus aan te kweken in weef-
selcultures of in muisjes van 1 tot 3
dagen. Primaire cultures van kalfsnier-
cellen en de hamsterniercellijn BHK 21
zijn zeer gevoelig voor MKZ-virus. In
beide celsystemen treedt binnen 48 uur
een cytopathologisch effect op. SVD-
virus vermeerdert zich niet in kalfs-
schildklier- en BHK-cellen, maar geeft
hoge titers en cytopathologische veran-
deringen in primaire en secondaire cul-
tures van varkensniercellen en van de
varkensniercellijn IBRS-2 (14). Na het
aankweken in weefselcultures kan het
virus in het cultuurmedium worden ge-
identificeerd met de CBR. Met de im-
munofluore.scentietechniek kan SVD-
virus na 5 tot 8 uur in IBRS-2 cellen
worden aangetoond (6). Idendficatie
van het virus door middel van een neu-
tralisatiereactie is eveneens mogelijk
maar vraagt minstens een week.
Pasgeboren muizen zijn gevoelig voor
intracerebrale en voor intraperitoneale
besmetting. De klinische verschijnselen
zijn gelijk aan die van MKZ-virus:
tremor, parese, paralyse en sterfte (14).
Muizen van 6-7 dagen oud zijn nage-
noeg ongevoelig voor intraperitoneale
besmetting met de stammen Italië/66,
Hong Kong/71 en Frankrijk/73 en
matig gevoelig \\\'oor de overige vier se-
rologisch identieke isolaten (5). Muizen
van deze leeftijd zijn daarentegen zeer
gevoelig voor intraperitoneale besmet-
ting met MKZ-virus.
Cavia\'s en runderen zijn niet gevoelig
voor SVD-virus, zelfs niet als deze op
de predilectieplaatsen worden geïnfec-
teerd (14).

Epizoötiologie

Hoewel SVD zich snel kan verspreiden
onder varkens in één hok. verloopt de
ziekte veel minder explosief dan mond-
en klauwzeer. Het verschil in epizoötio-
logisch gedrag kan worden verklaard
uit verschillen in de virusuitscheiding,
resistentie en de relatieve gevoeligheid

-ocr page 590-

van de infectiewegen voor de beide vi-
russen. S e 1 1 e r s en H e r n i ni a n (17)
hebben aangetoond dat varkens met
MKZ 160 maal meer virus in de lucht
verspreiden dan varkens met SVD en
dit bovendien gedurende een langere
periode voortzetten. Bij SVD is ruim
80% van het virus in de lucht gekop-
peld aan deeltjes die groter zijn dan
6
n en 6% aan deeltjes kleiner dan 3 ji.
In een stal met MKZ-varkens is het
virus in grotere mate geassocieerd met
zeer kleine druppeltjes en stofdeeltjes
(15). Volgens Engelse onderzoekers (3.
17) is „airborne" SVD-virus hoofdzake-
lijk afkomstig van doorgebroken blaren
in tegenstelling tot MKZ, waarbij het
virus voornamelijk afkomstig is uit de
luchtwegen en vermoedelijk eveneens
uit de longen. De grotere deeltjes die
als dragers van SVD-virus fungeren
zakken sneller uit en worden minder ge-
makkelijk en minder ver verspreid door
wind- of luchtstromingen dan MKZ-
virus. De relatief geringe hoeveelheid
\\\'irus, welke bij SVD in de lucht aanwe-
zig is en de koppeling aan grotere deel-
tjes heeft tot gevolg dat verspreiding \\ia
dc lucht minder doelmatig verloopt dan
bij MKZ. Bovendien is besmetting met
MKZ-virus via inhalatie 100 tot 1000
maal gevoeliger dan orale toediening
(18). Voor SVD- virus zijn wat dit be-
treft geen duidelijke verschillen aange-
toond. Burrows
et al. (3) hebben
geen specifieke porte d\'entree of plaats
waar het virus zich in eerste instantie
vermeerdert kunnen aantonen. Genoem-
de onderzoekers achten het waarschijn-
lijk dat het virus \\-ia de huid of de
slijmvliezen van de digestietractus bin-
nendringt. Intradermale, intracoronairc
en intrabulbaire besmettingen werden
verkregen met zeer kleine hoeveelheden
virus, hetgeen suggereert dat de gehele
huid als porte d\'entree kan dienst doen.
Hiermee in overeenstemming is de
Engelse praktijkwaarneming, dat nieu-
we ziektegevallen dikwijls voorkomen
na vervoer in besmette veewagens. Ver-
moedelijk worden de dieren daarbij via
wondjes of schrammen geïnfecteerd. De
duur van de virusuitschciding en de
resistentie van het virus zijn eveneens
belangrijke factoren voor de epizoötio-
logie. Varkens die door contact met
MKZ zijn besmet scheiden na 3 tot 5
dagen maximale hoeveelheden virus uit.
Daarna neemt de hoeveelheid snel af en
vanaf de 6e dag na het optreden van
klinische \\\'erschijnselen kon uit de se-
en excreta geen virus meer worden ge-
ïsoleerd (eigen waarnemingen). Hetzelf-
de geldt voor MKZ-lesies die ouder zijn
dan 10 dagen (3). Daarentegen heeft
men bij SVD tot 23 dagen na besmet-
ting nog virus uit de faeces kunnen iso-
leren. Door de grote resistentie blijft
S\\\'D-virus in afgestorven epitheelweef-
sel langer infectieus dan MKZ-virus.
\\\'irusdragers zoals runderen met MKZ,
zijn bij SVD niet aangetoond. Na een
klinische infectie worden neutraliseren-
de antilichamen gevormd die zich ge-
ruime tijd op een hoog niveau kunnen
handhaven (2).

De serunUiters na sub-klinische infec-
ties zijn lager. Bij experimentele infec-
ties welke een sub-klinisch verloop
hadden, kon geen virusuitscheiding
worden aangetoond ^2, 3). Dit geldt
uiteraard niet \\oor „sub-klinisch" ver-
lopende infecties in de praktijk alwaar,
hij nauwkeurige inspectie van de klau-
wen. wel lesies aanwezig blijken.
Het epizoötiologisch onderzoek in Enge-
land is voor de kennis omtrent de wijze
waarop het virus zich in de praktijk
\\erspre idt van grote waarde geweest.
Ilet voeren van keukenafval bleek een
belangrijke bron van besmetting (11).

de zeven primaire uitbraken
werden cr vijf veroorzaakt door het
voeren \\an ongekookte of onvoldoende
verhitte spoeling. Van de secundaire
uitbraken was 17% het gevolg van het
voeren van ongekookte of onvoldoende
moest de besmetting van ,,spoelingbe-
drijven" worden toegeschreven aan een
niet stringent doorgevoerde scheiding
van gekookt en nog niet verhit afval.
Tevens werd aangetoond dat in vlees of
vleesproducten. o.a. verschillende
worstsoorten afkomstig van zieke
dieren, aanzienlijke hoeveelheden virus
aanwezig kunnen zijn. Teneinde te

-ocr page 591-

voorkomen dat het virus door re-circu-
latie via de humane voedselketen zich
zou handhaven, heeft men in Engeland
de wetgeving op de sterilisatie van
x\'oedselafval uitgebreid. Bovendien
werd het vervoer van varkens afkomstig
\\an dergelijke bedrijven aan beperkin-
gen onderworpen. Ruim 7% van de se-
cundaire uitbraken werd veroorzaakt
door directe aankoop van dieren afkom-
stig van besmette bedrijven, 28% door
contact op markten of tijdens het trans-
port en 16% van de gevallen kwam tot
stand doordat varkens waren vervoerd
in tevoren besmette veewagens, dus
zonder dat er een direct contact met
zieke dieren had plaatsgevonden (15).
De overige uitbraken waren het gevolg
van recidieve of lokale verspreiding of
de oorzaak is onbekend gebleven.
Op een enkele uitzondering na waren
alle secundaire uitbraken een gevolg
van directe of indirecte contacten met
besmette bedrijven, geïnfecteerde dieren
of dierproducten. Buurtinfecties zoals
bij MKZ kwamen nauwelijks voor.
In het kader van het epizoötiologisch
onderzoek werd nagegaan of naast het
varken nog andere diersoorten als gast-
heer voor SVD-virus kunnen optreden.
Getracht werd om runderen en schapen
te infecteren door ze met besmette var-
kens in een stal te houden (4). Hoewel
uit de pharynx en uit de faeces van run-
deren gedurende enkele dagen virus kon
worden geïsoleerd, werden geen aanwij-
zingen verkregen voor een actief verlo-
pende virusinfectie. De dieren bleven
gezond cn ontwikkelden geen antilicha-
men. Bij schapen daarentegen werden
tussen 2 en 7 dagen na het begin van
het contact aanzienlijke hoeveelheden
\\irus geïsoleerd uit de pharynx en de
faeces, hetgeen wijst op een virusver-
meerdering bij deze diersoort. Tevens
vormden schapen antistoffen, hetgeen
eveneens op een subklinische infectie
duidt. De betekenis van schapen in de
epizoötiologie van SVD hangt af van
een aantal nog onbekende factoren met
name of de dieren zich door grazen op
besmette weiden kunnen infecteren, of
het virus zich in een schapepopulatie kan
verspreiden en aldus zich gedurende
enige tijd kan handhaven en of onder
natuurlijke omstandigheden de infectie
van schapen op varkens overgaat. De-
zelfde vragen kimnen worden gesteld
ten aanzien van de mogelijke rol van
knaagdieren.

.Als het virus aan ratten wordt gevoerd
kan de smetstof gedurende enkele dagen
in de faeces worden teruggevonden.

Bestrijding

Hoewel SVD vrijwel geen sterfte ver-
oorzaakt en dikwijls dermate licht ver-
loopt dat het niet of nauwelijks wordt
opgemerkt, zijn in vele landen wettelijke
maatregelen getroffen om de ziekte te
bestrijden. In ons land is vesiculaire
varkensziekte opgenomen in art. 7 van
de Veewet. Bij verdenking bestaat de
verplichting tot aangifte. Indien het
vermoeden door laboratoriumonderzoek
wordt bevestigd zal „stamping out"
worden toegepast. De reden van deze
drastische maatregelen is de vrees dat
indien de ziekte enzoötisch zou worden,
een uitbraak van MKZ waarschijnlijk
niet onmiddellijk zou worden onderkend
en aldus onder het etiket van SVD de
gelegenheid zou kunnen krijgen zich te
verspreiden. Want, hoewel SVD zich
epizoötiologisch anders gedraagt en een
milder verloop heeft dan MKZ: de twee
ziekten zijn
klinisch in eerste instantie
niet van elkaar te onderscheiden.
„Stamping out" dient ondersteund te
worden door zoösanitaire maatregelen
om het virus te elimineren. De keuze
van het desinfectiemiddel wordt deels
door de omstandigheden bepaald. Voor
een langdurige werking in aanwezig-
heid van organisch materiaal kan men
gebruik maken van alkaliën zoals na-
tronloog in combinatie met ecu oxyda-
tierniddel of detergens. Voor het ont-
smetten van personen of instrumenten
kunnen oxydantia, jodophoren en zuren
worden gebruikt, mits hieraan een
detergens wordt toegevoegd en nadat de
te ontsmetten oppervlakken tevoren zijn
gereinigd.

In Engeland zijn enkele recidieven op-
getreden kort nadat nieuwe varkens op

-ocr page 592-

het bedrijf waren aangevoerd. Thans Het betreft in beide gevallen geïnacti-

ontsmet men tweemaal en pas 8 weken veerde proefvaccins op basis van alu-

na de laatste desinfectie worden op be- minium hydro.xyde of een olie als adju-

perkte schaal wederom \\\'arkens op het vans. Deze vaccins stimuleren de pro-

bedrijf toegelaten. Het bedrijf blijft ductie van antilichamen en beschermen

daarna nog drie weken ouder controle. onder laboratoriumomstandigheden te-

Zowel van Franse (9) als van Engelse gen besmetting. De kans dat vaccins ooit

zijde (13) is melding gemaakt \\an de toepassing in de praktijk zullen vinden

ontwikkeling van een vaccin tegen SVD. lijkt evenwel gering.

LITERATUUR

1. B r O w n, F., T a 1 b O t, P. and Burrows, R.: Antigenic differences between isolates of
swine vesicular disease virus and their relationship to Coxsackie B 5 virus.
Nature, 245,
315, (1973).

2. Burrows, R., G r e i g, A. and G o o d r id g e, D.: Swine vesicular disease. Res. vet.
Sci.,
15, 141, (1973).

3. Burrows, R., Mann, J. A. and Goodridge, D.; Swine vesicular disease: virolo-
gical studies of experimental infections produced by the England/72 virus.
J. Hyg., Camb.,
72, 135, (1974).

1. B >1 r r o w s, R., Mann, J. A., Goodridge, D. and Chapman, W. G.: Swine vesi-
cular disease: attempts to transmit infection to cattle and sheep. /.
Hyg., Camb., 73, 101,
(1974).

5. Burrows, R., Mann, J. A. and Goodridge, D.: Swine vesicular disease: compa-
rative studies of viruses isolated from different countries. /.
Hyg., Camb., 73, 109, (1974).

6. Chapman, W. G. and Burrows, R.: Rapid identification of swine vesicular disease
virus in vesicular epithelium using the fluorescent antibody technique.
Res. vet. Sci., 15,
397, (1973).

1. D a w e, P. S.: Viability of swine vesicular disease in carcasses and faeces. Vet. Rec., 94,
430, (1974).

8. Graves, H.: Serological relationship of .swine vesicular disease virus and Coxsackie
B 5 virus.
Nature, 245, 314, (1973).

9. G u e r c h e, J., D e 1 a g n e a u, J. F., d a m o w i c z. P., Dura n d, M. et Prune t,
P.; Maladie vésiculeuse du pore.
Hull. I\'Acad. Vét. France, 46, 385, (1973).

10. H e r n i m a n, K. A. J., M e d h u r s t, P. M., W i 1 s o n, J. N. and Sellers, R. F.: \'1\'he
action of heat, chemicals and desinfectants on swine vesicular disease virus.
Vet. Rec., 93,
620, (1973).

11. Ministry of Agriculture, Fisheries and Food: Swine vcsicular disease. Vet. Rec., 92, 402,
(1973).

12. M o w a t, G. N., D a r b y s h i r e, J. H. and Huntley, J. F.: Differentiation of a vesi-
cular disease of pigs in Hong Kong from foot-and-mouth disease.
Vet. Rec., 90, 618,

(1972).

13. Mowat, G. N., Prince, M. J., Spier, R. E. and Staple, R. F.: Preliminary stu-
dies on the development of a swine vesicular disease vaccine.
Archiv .ges. Virusforsch., 44,
3.\'>0, (1974).

14. N a r d e 11 i, L., L O d e 11 i, E., G u a I a n d i, G. L., B u r r O w s, R., G O O d r i d g e, D.,

Brown, F. and G art w right, B.: A foot-and-mouth disease syndrome in pigs caused
by an enterovirus.
Nature, 219, 1275, (1968).

15. Richards, R. A.: Swine vesicular disease in the U.K. Vet. Rec., 95, 306, (1974).

16. Sellers, R. F. and Parker, J.: Airborne excretion of foot-and-mouth disease virus.
ƒ.
Hyg., Camb., 67, 671, (1969).

17. Sellers, R. F. and H e r n i m a n, K. A. J.: The airborne excretion by pigs of swine
vesicular disease virus, ƒ.
Hyg., Camb., 72, 61, (1974).

18. Terpstra, C.: Pathogenesis of foot-and-mouth disease in experimentally infected pigs.
Bull. Off. int. Efiiz., 77, 859, (1972).

-ocr page 593-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

IJZERDEXTRAAN PREPARATEN BIJ PAARDEN

Iron Dextran Administered to Horses
G. WAGENAAR1)

Samenvatting

Er worden drie gevallen beschreven van paarden die zeer snel na een intramiisciilairc ijzer-
dextraan injectie stierven. Het gebruik van ijzerdextraan bij paarden moet worden ontraden.

Summary

description is given of three cases in which horses died very shortly after being given an
intramuscular injection of iron dextran. The use of iron dextran in the case of horses is in-
advisable.

Binnen korte tijd werd ik driemaal ge-
confronteerd met de acute dood van een
paard na een intramusculaire injectie
met een ijzerde.xtraan verbinding. Het
betrof in alle drie gevallen, naar mij
werd medegedeeld, het preparaat Impo-
sil®. Dit preparaat is inmiddels door
de fabrikant voor paarden uit de han-
del genomen.

In het eerste geval werd een aantal
paarden routinematig met het ijzerpre-
paraat ingespoten. Eén van de paarden
viel binnen korte tijd na de intramuscu-
laire injectie neer en stierf enkele mi-
nuten later onder krampverschijnselen.
In het tweede geval betrof het een
paard waarbij eerst het haemoglobine-
gehalte was bepaald. Na de vaststelling
van een te laag Hb-gehalte werd het
betreffende paard ingespoten, het viel
neer. vertoonde enkele krampen en
stierf.

Het derde geval werd mij door een stu-
dente verteld. Het betrof een oud paard
dat voor de 2e maal bimien enkele we-
ken een ijzerdextraan injectie kreeg en
toen ook binnen een kort tijdsbestek
stierf.

De vragen die zich in deze gevallen
voordoen, zijn of de dierenarts mis-
schien een fout heeft gemaakt bij de in-
jectie of dat het paard abnormaal hef-
tig op de injectie reageert. Het zou kun-
nen zijn dat de dierenarts het paard
misschien intraveneus heeft ingespoten.
Dit is in deze gevallen niet geconsta-
teerd. Men dient er echter rekening mee
te houden dat er ook bij een intramus-
culaire injectie een zeer snelle resorbtie
optreedt.

De veterinaire literatuur is wat deze pro-
blematiek betreft niet uitgebreid, de me-
dische literatuur geeft wat meer aan-
wijzingen.

Het Informatorium medicamentorum
(1) vermeldt o.m.- „.\'Mie parenteraal
toegediende ijzerpreparatcn geven kans
op toxische verschijnselen".
L a m m e r s, N e 1 e m a n s, S i d e-
rius (2) vermelden: „Een gevaar dat
voor alle preparaten (ijzer) geldt is de
reactie, die in aansluiting aan de injec-
tie of uren later kan optreden. Enkele
malen is bij oudere personen o]i een
ijzerinjectie de dood gevolgd".

In de veterinaire literatiuu- van de laat-
ste jaren vond ik 2 publicaties. In
Mo-
dern Veterinary Practice
(4) stond on-
der het hoofd Iron dextran for horses:
„1 understand that iron dextran com-
poiuids are toxic for horses and may
cause fatal reactions".
In cen artikel van L a n n e k en P e r s-
son (3) worden een aantal dodelijk
verlopende gevallen vermeld van paar-
den die intramusculair met een ijzerpre-
paraat waren ingespoten. Er worden in
dit artikel ook gevallen beschreven,
waarbij de paarden een ernstige
.,shock"-aanval overleefden.
Wanneer men de literatuur bestudeert,
komt men gevallen tegen, waarbij het
ijzer niet voor de eerste maal werd toe-

1  Prof. Dr. G. Wagenaar: Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke Diergenees-
kunde, Yalelaan 6, Utrecht.

-ocr page 594-

gediend. Men zou in dergelijke geval-
len aan een soort sensibilisatie kunnen
denken. Niet in alle gevallen is dit ver-
meld. Maar van welk paard wordt bij-
gehouden welke injecties het krijgt ge-
durende het leven?

Nergens wordt in de literatuur getwij-
leld aan het feit of de injectie wel in-
tramusculair is toegediend. Het betrof
wel verschillende merken ijzerdextraan
preparaten.

In sonnnige gevallen werd de ijzerin-
jectie gecombineerd met een injectie
van een vitaminepreparaat. Men neemt
echter aan dat de vitaminepreparaten
niet dc oorzaak waren van de fatale re-
acties, omdat deze nooit van vitamine
injecties alleen zijn beschreven.
Tenslotte zij opgemerkt, dat de laatste
jaren in onze kliniek is vastgesteld dat
cr bij paarden geen ijzergebrek-anae-
mieën worden gevonden. Wij hebben
daarom het gebruik van ijzerpreparaten
al enige tijd geleden afgeschaft. Wan-
neer men een anaemie constateert bij
een paard dan dient men de oorzaak
op te sporen, deze zo mogelijk weg te
nemen en het verder vooral te zoeken
in een goede voeding.
Het gebruik van injiceerbare ijzerdex-
traan verbindingen bij paarden dient
dus ontraden te worden.

LITERATUUR

1. Injormatorium medicamentorum, 1972, deel 1, pag. 859.

2. Lainmers, Nelemans, Siderius: Alg. Farmacotherapie, 1968, pag. 249.

3. L a n n e k en P e r s s O n: Svensk Veterindrtidnung, 24, 341, (1972).

4. Modern Veterinary Practice, 46, 70, (1965).

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Gen^skunde van het Kleine Huisdier

WAT IS UW DIAGNOSE?

What is Your Diagnosis ?

Op 23 juli 1974 werd een vijf maanden
oude West Highland White terrier, reu,
op de polikliniek voor Kleine Huisdieren
te Utrecht ter onderzoek aangeboden,
met de volgende ananmese:
Sinds eind mei 1974 ernstige pijn aan
de bek, lusteloos, vermageren en slechte
eetlust. De lichaamstemperatuiu" was
steeds normaal.

Volgens de plaatselijke dierenarts was
de pijnlijkheid vooral gelokaliseerd ter
hoogte van het rechter kaakgewricht. De
dierenarts had een behandeling met
chlooramphenicol per os gedurende drie
weken ingesteld. Tijdens deze medicatie
trad verbetering op. De pijnlijkheid
kwam echter terug na het staken van
deze behandeling.

.\\fwijkingen bij het algemeen klinisch
ondei-zoek:
De hond bleek wat mager en
was bij aanraken zeer pijnlijk aan de
onderkaak en kaakgewrichten. Bij pal-
patie voelden de kaaktakken te fors en
verdikt aan. De temporaal- en masseter-
spieren leken beiderzijds atrofisch. Het
openen van de bek was niet volledig
mogelijk en zeer pijnlijk. Het dier had
een temperatuur van 39,6°C, vergrote
mandibulaire lymfklieren en een beider-
zijdse tonsillitis.

Bijzonderheden bij het bloedonderzoek
gevonden:

Ren kleine Ca/P verhouding (Ca 2,65
minol/l en P 2,69 mmol/1) en een ver-
hoogde bezinkingssnelheid (52 mm/2
uur).

Bij röntgenologisch onderzoek werd het
volgende opgemerkt:
Grillige botproliferatie langs de beide
onderkaaktakken, links uitgebreider dan
rechts. Een toename in omvang cn bot-
dichtheid van de rechter bulla tympanica
en duidelijke verdichting van de bot-
structuur in het gebied van het os occi-
pitale en de crista sagittalis (zie bij-
gaande foto\'s).

Wat is uw diagnose?

-ocr page 595-

„CRANIOMANDIBULAIRE
OSTEOPATHIE"

De symptomen welke hier boven worden
beschreven en de bevindingen bij het
röntgenologisch onderzoek geven samen
de diagnose, craniomandibulaire osteo-
pathie.

Dit is een proliferatieve botafwijking
zonder ontsteking. Het os occipitale, dc
bullae tympanicac cn dc rami mandi-
bulares zijn gewoonlijk aangetast (li.
Van een kleine Ca/P \\ erhouding wordt
in dc literatuur geen melding gemaakt.
Deze afwijkende bloedwaarde hoort dan
ook hoogstwaarschijnlijk niet bij het
symptomenbceld van de craniomandi-
bulaire osteopathie. De etiologie van bo-
\\-engenocmde afwijking is niet bekend.
Er zijn aanwijzingen voor erfelijke aan-
leg (3). De aandoening komt x\'oor bij
jonge honden beginnende bij een leeftijd
van drie a vier maanden. Rassen waarbij
deze aandoening veel wordt aangetrof-
fen zijn volgens een literatuuronderzoek
van De Vries en Van de Wate-
ring (3) de volgende: de West High-
land White terrier, de Schotse terrier,
in mindere mate de Boston terrier en de

Cairn terrier, cn eenmaal de Labrador
Retriever (4).

De Vries en Van de Watering
(3) hebben deze afwijking ook bij een
Duitse Dog gevonden. W a t s o n
et al.
;5) beschrijven de afwijking bij twee
Doberman Pinchers.

Differentieel diagnose: De volgende af-
wijkingen komen hiervoor in aaiuncrking:
tonsillitis, afwijkingen aan tanden cn
kiezen, myositis cosinophilica, de nerveu-
ze \\orm van Carré cn hypertrofischc
osteodystrofie.

De prognose is tegenwoordig) vrij gun-
stig (3).

Therapie: Een corticosteroid behande-
ling zou een redelijk goed effect hebben
(2, 3). Volgens 1) e Vries en V a n d c
Watering (3) is een prcdni.sonkuur.
in een afdalende dosering, bcgiimend
met (1 mg/kg l.gew./dag) een goede
therapie. De medicatie dient te worden
voortgezet tot een leeftijd van elf a
veertien maanden, waarna de klachten
afnemen. De onderhoudsdosering dient
zo laag mogelijk cn liefst intermitterend
te zijn.

-ocr page 596-

Ook bij bovengenoemde patiënt is een
prednisonbehandeling toegepast, maar
de aanvangsdosering bedroeg ruim 2 rng/
kg l.gevv./dag.

Op 19 augustus 1974 werd de hond ter
controle aangeboden.
Bij algemeen klinisch onderzoek werd
het volgende gevonden: Goede eetlust,
geen pijn bij palpatie en bij openen van
de bek, verdikte kaaktakken, normale
lichaamstemperatuur, geen tonsillitis en
iets vergrote mandibulaire lymfklieren.
Bij bloedonderzoek was de Ca/P ver-
houding nu iets groter. De röntgenfoto\'s
lieten een rustiger beeld, maar geen re-
gressie zien.

Daar de behandeling blijkbaar een be-
\\redigend resultaat gaf werd de dieren-
arts geadviseerd de therapie voort te
zetten onder regelmatige controle van de
patiënt.

De medicatie werd goed verdragen, maar
bij verlaging van de prednison dosis,
minder dan 2 mg/kg l.gew./dag, trad
weer pijnlijkheid op.

A. Keppler1)

J. Boom**).

Summary

A case ot craniomandibular osteopathy with
a ratlier successful therapy is reported.

Schedelopname in dorso-ventraal richting.

I.ITERATUUR

1. Pool, R. R. and I, eight on, R. L.: Craniomandibular osteopathy in a dog. /. Am. vet.
med. Assoc.,
154, 657, (1969).

2. Putman, R. W. and Archibald, J.; Mandibular periostitis associated with dis-
function of the temporomandibular joint. Canine medicine (first Catgot edition). Am. Vet.
Puhl. Inc., Ill, 702, (1968).

3. Vries, H. W. de en Watering, C. C. van de: Craniomandibulaire osteopathie bü
de hond behandeld met prednison.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 457, (1972).

4. W a t k i n s, J. D. and B r a d 1 y, R.: Craniomandibular Osteopathy in a Labrador puppy.
Vet. Rec., 79, 262, (1966).

5. Watson, A. D. J., H u x t a b 1 e, C. R. R. and Farrow, B. R. H.: Craniomandibular
osteopathy in Dobcrman Pinchers.
J. Small Anim. Pract., 16, 11, (1975).

1  Drs. A. Keppler, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 4.

-ocr page 597-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Inwendige ziekten

KLINISCHE ASPECTEN VAN DE RESPIRATOIRE VIRUSINFECTIE BIJ PAARDEN

Kernen Jr., M. J.: Clinical Aspects of Viral Respiratory Infections of Horses. /. Am. vet.
med. Assoc.,
166 , 85-88, (1975).

In dit artikel wordt een beknopt overzicht ge-
geven van die virussen die bij het paard een
rol spelen bij aandoeningen van het respi-
ratie-apparaat met de belangrijkste sympto-
men.

Rhino-pneumonie:

1. Respiratie app. gepaard gaande met
koorts, hoesten, neusuitvloeiing en lymfe-
klierzwelling.

2. Abortus of een te vroege geboorte van een
slap veulen dat vrij spoedig sterft (ne-
crosehaardjes in de lever en longen met
microscopische insluitlichaampjes).

3. Min of meer ernstige paralyse door aan-
tasting van het centrale zenuwstelsel.

Vaccinatie is mogelijk met een aan hamsters
aangepast vaccin waarbij verspreiding van
levend virus kan optreden (isolatie) en bij
sommige merries abortus. Bovendien is er nog
een vaccin waarbij deze nadelen niet aanwe-
zig zijn maar hierbij is de immuniteit van
korte duur.

Virus arteritis: koorts, oedemen en soms abor-
tus.

In ernstige gevallen koliek, diarrhee en de-
hydratie en complicaties als pneumonie. Er is
geen vaccin in de handel.

Influenza: koorts, neusuitvloeiing en ontste-
king van de voorste luchtwegen.
Bij volwassen dieren meestal zonder compli-
caties verlopend (mits voldoende rust) maar
vaak dodelijk verlopend bij jonge veulens.
Dieren welke geënt zijn (2 entingen met een
formol vaccin in olie) zijn ongeveer 6 maan-
den immuun en een natuurlijke infectie geeft
in die periode slechts een geringe aantasting.

Rhinovirus: een geringe aantasting van de
voorste luchtwegen met soms wat hoesten en
neusuitvloeiing door een Pharyngitis. Er is
geen vaccin in de handel.

Klinisch is het vaak moeilijk het juiste agens
ana te geven en zal men zijn toevlucht moe-
ten nemen tot serologisch-, virologisch en
eventueel postmortaal onderzoek.
In het algemeen wordt aanbevolen de dieren
tijdens de ziekteperiode met antibiotica te be-
handelen en enige weken volledige rust te
geven zodat er geen chronische ontstekingen
overblijven.

R. Hajer.

Pluimveeziekten

LES CHIMIORESISTANCES

F O u r é, N. et B e n n e j e a n, G.: Les chimioresistances. Symposium sur les Coccidioses.

Tours (Fr.), september 1973.

Uitvoerige proeven worden beschreven, wel-
ke erop wijzen, dat:

1. E. acervulina en E. tenella-stammen be-
staan, die niet gevoelig zijn voor ver-
schillende coccidiostatica in de gebruike-
lijke dosering en

2. een E. acervulina-stam na één enkele
passage een resistentie had ontwikkeld

W. ]. Roepke.

VVEEFSELKWEEKMETHODE VOOR HET COCCIDIOSISONDERZOEK
MacDougald, L. R.: Practical application of the coccidiosis in vitro technique. Sympo-
sium International sur les Coccidioses. Tours (Fr.), september 1973.

Gewezen wordt ojj de voordelen van de bekende produkten, als

op de voordelen van
weefselmethode voor het coccidiosisonder-
zoek, zowel voor het selecteren van nieuwe
werkzame verbindingen, als voor het onder-
zoek naar het werkingsmechanisme van reeds

voor het stofwisse-
lingsonderzoek van endogene stadia van de
parasiet.

Met literatuuropgave.

W. J. Roepke.

tegen de quinolineverbindingen (buqui-
nolaat, statyl en deccox) en tegen Coy-
den.

Enkele literatuurgegevens over de resistentie
van Eimeria-stammen t.o.s\'. andere stoffen
worden kort genoemd.

-ocr page 598-

stammen van muizen is niet alleen een voor
de wetenschappelijke wereld kostbare zaak
(de kosten zijn wel berekend op ƒ 220,— per
fokpaar per jaar;
Ref.), er zitten ook weten-
schappelijke problemen aan vast aangezien
verwacht mag worden dat bij het verjongen
van het fokmateriaal veranderingen in de er-
felijke eigenschappen van de stam zullen op-
treden.

Whittingham heeft daarom in 1972 de
suggestie gedaan bevruchte eicellen diep te
vriezen en deze te bewaren als standaard en
als uitgangsmateriaal voor produktiekolonies.
U p h
O f f verwijst in haar artikel naar een
anatal literatuurgegevens om aan te tonen
dat het feit dat de embryonale ontwikkeling
van de ontdooide cellen in pleegmoeders met
andere genetische eigenschappen plaats vindt,
invloed heeft op het faenotype van de dieren.
Het ontstane verschil is overerfbaar zodat de
inteeltstam die door de „ova-transfer" is ont-
staan blijvend afwijkt van de oorspronkelijke.
W i 11 i n g h a m en medewerkers stellen in
hun weerwoord dat de door Uphoff gesig-
naleerde verschillen slechts geringe variaties
betreffen in gevoeligheid voor röntgenbestra-
ling of in overlevingsduur na beenmergtrans-
plantatie.

Proefdierkunde

HET AANHOUDEN VAN INTEELTSTAMMEN VAN MUIZEN DOOR HET DIEP-
VRIEZEN VAN EMBRYO\'S

U p h O f f, D. E., W h i 11 i n g h a m, D. G. e« a/.; Maternal influences on mouse embryos and
preservation of mutant strains by freezing.
Science, 181, 287-288, (1973).

Het aanhouden van de 200 bestaande inteelt-

Daar het onderzoek ± 20 generaties na de
ovumtransplantatie heeft plaats gevonden zou-
den de waargenomen verschillen ook het ge-
volg kunnen zijn van spontane mutaties in
zowel de ouderstam als in de overgelegde va-
riant.

W. J. I. van der Gulden.

Runderen

VOOR DE LEBMAAGDISLO-

ONDERZOEK NAAR EEN FAMILIAIRE DISPOSITIE
CATIE NAAR LINKS BIJ HET RUND

Stöber, M., W e g n e r, W. und L ü n e b r i n k, J.: Untersuchungen
Disposition zur linksseitigen Labmagenverlagerung beim Rind.
430-433, (1974).

Allereerst wordt in een tabel een overzicht
gegeven van de factoren die een rol spelen
bij het optreden van de lebmaagdislocatie
naar links (LDL) :

A. anatomische bijzonderheden met betrek-
king tot de bouw van de lebmaag;

B. mechanische invloeden: hypotomie van de
lebmaag, niimtelijke veranderingen in de
buikholte na de partus;

C. voeding: hogere kraehtvoergiften, voeder-
opname in maaltijden in plaats van con-
tinu over de gehele dag;

D. fysiologische en pathologische belastingen,
stress-factoren zoals hoge produktie of an-
dere aandoeningen, die de lebmaag-moto-
riek remmen.

Door verscheidene auteurs is bovendien een
erfelijke predispositie voor de lebmaagdislo-
catie naar links (LDL) aangegeven.
De schrijvers van dit artikel zochten bij elke
koe met een LDL een controle-koe zonder
LDL. Deze controle-koe kwam van dezelfde
stal en leek voor wat betreft leeftijd, pres-

über die familiäre
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 81,

tatie, etc. zoveel mogelijk op de LDL koe. Zo
werden 104 paren koeien gevormd, waarx-an
de afstamming werd nagegaan. Bij de LDL
koeien werden 590 stieren gevonden, bij de
controle-koeien 592 stieren. Sommige stieren
kwamen meer dan eens voor.
Voor iedere koe werd voorts een verwant-
schapsindex berekend. Deze werd afgeleid uit
het aantal keren dat de in haar afstamming
gevonden stieren voorkwamen in de gehele
groep. Hieruit bleek dat de koeien van de
LDL groep significant nauwer aan elkaar
verwant waren dan de koeien van de con-
trole-groep.

Geconcludeerd werd dat er een erfelijke pre-
dispositie bestaat voor de LDL.
(Neemt men aan, dat o.a. ook anatomische
en fysiologische factoren een rol spelen, dan
moet vanzelfsprekend de erfelijk bepaalde va-
riatie van deze factoren dus ook een rol spe-
len;
Ref.)

R. Kuiper.

-ocr page 599-

Voedingsmiddelenhygiëne

HET EFFECT VAN FORMALDEHYDE OP SCHIMMELS UIT SLACHTKUIKEN-
HOKKEN

D e n n i s, C. and Gaunt, H.: Effect of formaldehyde on fungi from broilerhouses. ƒ. appl.
BacterioL,
37, 595-601, (1974).

Ref.: Daar schimmelinfecties bij de veteri-
naire keuring van slachtkuikens diverse keren
worden waargenomen en infecties der pas op-
gezette kuikens veelal vanuit het door het
voorkoppel besmette hokmilieu plaats heeft, is
het ook uit het oogpunt van pluimveehygiëne
van belang, dat de verordeningen van het
Produktschap voor Pluimvee en Eieren, be-
treffende reiniging en desinfectie van slacht-
kuikenhokken tussen de diverse opgezette
koppels slachtkuikens, worden nageleefd.
D e n n i s en Gaunt hebben echter aange-
toond, dat de gebruikelijke desinfectie met
formaldehyde (2-3 ppm) alleen effectief is als
de hokken eerst goed gereinigd zijn.
Dennis en Gaunt onderzochten op ge-
kweekte schimmelsporen de fungicide werking
van zowel waterige als gasvormige formal-
dehyde. Ook bepaalden zij de fungicide wer-
king van gas\\ormige formaldehyde op micro-
organismen in stofmonsters, afkomstig uit
slachtkuikenhokken.

Het bleek, dat diverse aspergillus species een
vrij hoge tolerantie vertoonden ten opzichte
van waterige formaldehyde (LD 95 bij ±
5000 ppm) als zij gedurende 45 minuten bij
20-22° C aan diverse concentraties formal-
dehyde werden blootgesteld. De tolerantie
van de zelfde aspergillus soorten bleek echter
< 0,01% te zijn bij blootstelling aan gas-
vormige formaldehyde in concentraties van
2-10 ppm gedurende 24 uur.

Bij blootstelling van micro-organismen in stof-
monsters, afkomstig uit slachtkuikenhokken,
gedurende 24 uur aan in de praktijk gebrui-
kelijke concentraties van 2 ppm gasvormige
formaldehyde, bleek daarentegen dat bacte-
riën 14% en diverse aspergillus soorten 4-
100% overleving vertoonden. Gisten werden
wel volledig onschadelijk gemaakt.
Bij dezelfde proef met in plaats van 2 ppm
5 ppm gasvormige formaldehyde konden
slechts < 0,05% van de bacteriën en maar
één aspergillus species
(Asijdowi) aangetoond
worden. Schrijvers constateerden dan ook, dat
bij de gebruikelijke concentratie van formal-
dehyde (2 ppm) het slecht doordringend ver-
mogen de oorzaak is van onvoldoende on-
schadelijk making van schimmels in stof van
slachtkuikenhokken.

R. J. Terbijhe.

SALMONELLA-VRIJE SLACHTVARKENS

Edel, W., Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M. en Kampelmacher, E. H.:
Preventive measures to obtain Salmonella-free slaughter pigs.
Zbl. Bakt. Hyg. I. Abt. Arig. B,
158, 568-577, (1974).

Door de auteurs wordt uit de resultaten van
een 4-tal proeven geconcludeerd, dat het met
vrij grote zekerheid mogelijk is,
Salmonella-
vrije varkens te mesten.

In de proeven I en H werd uitgegaan \\an
resp. 289 en 294 biggen, waarvan door regel-
matige stalmestcontrole op de opfokbedrijven
bekend was, dat ze vrij wel zeker
Salrnonella-
vrij waren.

In de proeven III cn IV bestaande uit 315
en 445 biggen, had geen voorselectie plaats-
gevonden, integendeel, in groep III was zelfs
een koppel van 11 kunstmatig met
Salmonella
besmette S.P.F. biggen aanwezig.
Achtereenvolgens werden de 4 groepen in de-
zelfde stal afgemest, waarbij de effecten van
uitsluitend pellet-voeding en speciale hygië-
nische maatregelen tegen het binnendringen
van infecties in de stal en verspreiding door
de stal, werden nagegaan.

Tijdens de mestperiode werden in totaal
25695 stalmestmonsters genomen en na het
slachten van zowel de slachtrijpe, als de ge-
storven varkens werden per varken 11 mon-
sters genomen, variërend van milt tot rectimi-
inhoud.

De belangrijkste residtaten waren:

A. Van een infectie via het voer was vrijwel
geen sprake. Slechts 1 1 positieve niest-
rnonsters in groep IV waren hiervan het
gevolg, waarvan evenwel na het slachten
niets was terug te vinden.

B. Geen enkele jeugdinfectie leidde tot een
verspreiding in de stal, integendeel, het
aantal positieve monsters verminderde dui-
delijk en alleen bij 6 varkens uit groep III
werd op het slachthuis
Salmonella t.g.v.
een jeugdinfectie gevonden. Deze varkens
waren afkomstig uit de S.P.F. koppel.

-ocr page 600-

C. Bij de. overige positieve varkens (15),
welke op het slachthuis werden gevonden,
moet hoogstwaarschijnlijk van een be-
smetting via slachthandeling worden ge-
sproken, aangezien de positieve monsters
alleen uit de rectuminhoud (13x) of uit
de mesenteriale klieren (2x) afkomstig

De auteurs stellen tenslotte, dat alléén pellet-
voeding, waarschijnlijk al is het dan op de
lange duur, van groot belang zal zijn bij het
doorbreken van de
Salmonella-hesmettings-
cyclus.

G. T. W. V. d. Meer.

Ziekten van het Kleine Huisdier

NARCOSE BIJ GRASPARKIETEN MET ROMPUN EN KETALAR

Lengnick, H. D. imd Marquardt, U.: Erfahrungen über die Narkose beim Wellen-
sittich mit Ketamin-Xylazin.
Kleintier-Praxis, 19, 270-272, (1974).

Na een korte samenvatting van literatuur-
gegevens betreffende narkose bij vogels en
de farmaca Rompun® en Ketamin® (Ve-
talar®, Ketalar®) volgt de beschrijving van
proeven met combinaties van genoemde far-
maca. Er werd gewerkt met grasparkieten met
een gemiddeld gewicht van 35 g (30-50 g).
Bij 2,5 mg per vogel i.m. bleek ketamine een
volledige immobiliteit te veroorzaken zonder
uitschakeling van pijngevoel en gepaard te
gaan met sterke stijging van de ademhalings-
frequentie. De ogen bleven open.
Een combinatie van 1,25 mg ketamine/vogel
met 6 mg Rompun/kg lichaamsgewicht i.m.
bewerkstelligde snelle immobilisatie die een
uur duurde, geen stijging van de ademhalings-
frequentie en een geringe vermindering van
pijngevoel.

Een operabel stadium kon worden bereikt met
een gecombineerde dosis van 2 mg ketamine/
vogel met 10 mg Rompun/kg lichaams-
gewicht. Het pijngevoel was totaal afwezig.
De ademhalingsfrequentie lag tussen de 65 en
75/min.

Een nog langere narcoseduur werd bereikt
door Rompun en ketamine na elkaar te inji-
ceren. Rompun in een dosering van 10 mg/kg
en na 5 minuten (de vogels beginnen dan te
slapen met gesloten ogen) 2 ing ketamine/
vogel. Binnen 2 minuten werd dan een zeer
diepe slaap bereikt waarbij het pijngevoel ge-
heel was verdwenen. De narcoseduur bedroeg
ca. 1 \'/i uur.

Er werden geen nadelige nevenwerkingen
waargenomen.

Alle proefvogels (totaal 31) overleefden de
narcose probleemloos, hoewel de parkieten pas
na 3 uur weer geheel wakker en vliegvlug
waren.

G. H. A. Borst.

„TEFLON" PAN: OORZAAK VAN INTOXICATIE BIJ MENS EN DIER

Blandford, T. B., S e a m o n, P. ]., Hughes, R., P a 11 i s o n, M. and W i 1 d e r s p i n,
M. P.: A case of polytetrafluoroethylene poisoning in cockatiels accompanied by polymer fume
fever in the owner.
Vet. Rec., 96, 175-176, (1975).

Vijf valkparkieten stierven binnen 30 minuten
nadat ze bloot gesteld waren aan dampen, die
vrij kwamen uit een „Teflon" pan, die stond
droog te koken.

Macroscopisch waren de longen ernstig ge-
stuwd en oedemateus.

Microscopsch bleek er een ernstige beschadi-
ging te bestaan van respiratoir epitheel in de
atria van de longen. In de tertiaire bronchi
was veel sereus exsudaat met fibrine aanwe-
zig. Extreme hyperaemie werd gezien in al
het respiratoire weefsel rond de tertiaire
bronchi. De levers vertoonden ernstige stu-
wing.

Uit literatuurgegevens blijkt, dat parkieten
extreem gevoelig blijken te zijn voor de vrij-
komende produkten bij pyrolysis van „Tef-
lon".

De eigenaar van de valkparkiet ondervond
geen fatale gevolgen van zijn drooggekookte
„Teflon" pan.

Kortademigheid, hoesten, gevolgd door nau-
sea deed hem besluiten naar bed te gaan. De
volgende dag was nog een duidelijke hoofd-
pijn aanwezig, die langzaam verminderde, ter-
wijl nog de gehele dag pijn werd gevoeld in
de borst. De daarop volgende dag was de
patiënt weer hersteld.

De schrijvers stellen tenslotte als hun hoofd-
doel van dit artikel de aandacht er op te ves-
tigen geen vogels in de keuken te htiisvesten.

G. H. A. Borst.

-ocr page 601-

Van dit zeer belangwekkende 215 bladzijden
tellende boek van collega Schäfer neemt de
spraak in engere zin, „die Stimmäusserung",
„die Lautgebung", slechts 7 bladzijden in, als
onderdeel van het tweede gedeelte „die Aus-
druckformen des Pferdes", nadat eerst 174
bladz. gewijd zijn aan „die natürliche Lebens-
weise des Pferdes". Dit eerste gedeelte is een
voornamelijk op persoonlijke waarneming be-
rustende studie, met observatie van grotere
groepen paarden van verschillende samen-
stelling en ras. Bijzonder belangwekkend zijn
de observaties in een kudde van een veertigtal
Fjordenpaarden, waarin niet alleen twee, el-
kaar verdragende, volwassen dekhengsten,
maar ook verschillende jaargangen van af-
stammelingen, waaronder ook de niet gecas-
treerde jonge hengsten. Schrijver wijst er na-
drukkelijk op, dat de opbouw van deze groep
volkomen anders is als bijv. in Dülmen, waar
één goedgevoede hengst kort voor de dektijd
bij een kudde halfwilde merries gevoegd
wordt, in welke kudde in feite een toestand
van matriarchaat heerst. Volgens schrijver is
een driejarige hengst psychisch nog niet vol-
wassen; deze zou in de natuur een deel van
het sexuele gedrag leren door het aanschou-
wen van paring door oudere hengsten. Een
uit de hand dekkende hengst heeft geleerd de
merries te „verwaltigen", in plaats ze te win-
nen na een dagenlang voorspel.
In zijn gedeelte over de stemuitingen van het
paard wijst hij op verschillen, waartegen bijv.
bij nasynchronisatie van films vaak wordt ge-
zondigd. Hij laat echter na om een klankbeeld
van deze verschillende nuances weer te geven.
Tot de uitdrukkingsvormen rekent hij verder

0.a. de verschillende uitdrukkingen van het
paardengezicht. Een belangrijk deel van het
uitvoerige fotomateriaal is hieraan gewijd;
naast zeer overtuigende afbeeldingen zijn er
ook, waar niet volledig gelukt is het bedoelde
uit te beelden.

Gaarne willen wij verder nog speciaal noemen
het, ons persoonlijk goed bekende, begroe-
tingsceremonieel van elkaar in volle vrijheid
ontmoetende volwassen hengsten, dat wij zel-
den zo uitvoerig en zo juist beschreven zagen.
De mens speelt in dit geschrift maar een
ondergeschikte rol.

Eigenlijk komt hij alleen maar in het verhaal
voor, als hij bij de quadrupedentest op handen
en voeten de kudde besluipt en als hij, met de
naast het hoofd gehouden handen, met de
vingers het orenspel imiteert. Dit komt omdat
de schrijver van het natuurlijke, niet „abdres-
sierte", gedrag uitgaat, en zich daardoor aan-
sluit bij de moderne onderzoekrichting van

1, O r e n z e.a..

Gaarne bevelen wij dit boek warm aan, mede
vanwege de uitvoerige literatuurlijst van circa
80 nummers.

C. A. van Dorssen.

BOEKBESPREKING

DIE SPRACHE DES PFERDES, LEBENSWEISE UND AUSDRUCKSFORMEN
Michael Schäfer

fAfet 133 Fotos. Nymphenburger Verlagshandlung 1974. Prijs DM. 44.-)

l AXONOMlE UND BIOLOGIE DER MALLOPHAGEN UND LÄUSE MITTELEURO-
PÄISCHER HAUS- UND NUTZTIERE

Als „Band 22" van de „Parasitologische
Schriftenreihe" (prijs ± ƒ 55,-) verscheen bij
Gustav Fischer te Jena van de band van J.
Zlotorzycka en W. Eichler, m.m.v.
H. W. Ludwig, de 160 pagina\'s tellende
„Taxonomie und Biologie der Mallophagen
und Läuse mitteleuropäischer Haus- und
Nutztiere", als een modern overzicht van de
luizen, voor zover de dierenarts er mee te
maken kan krijgen.

De piece de résistance van deze monografie
is het gedeelte (hoofdstuk G, blz. 30-1.36)
waarin de verschillen de luizensoorten in alfa-
betische volgorde worden besproken; zowel
de geslachten als de soorten zijn genummerd.
Volgend op de inleiding (blz. 7-9) wordt een
gastheer-parasietenlijst (blz. 10-12) gegeven,
waarin de nummers zijn vermeld waaronder
de beschrijving van de soort in hoofdstuk G
kan worden gevonden.

Voorafgaand aan de determinatietabel
(hoofdstuk 7, blz. 18 t.m. 22) wordt in hoofd-
stuk C „Die Kleinsystematik der Phdraptera"
als een soort verantwoording voor de gebruik-
te nomenclatuur en de differentiatie in soor-
ten en subspecies en in geslachten en sub-
genera toegelicht.

De auteurs hebben een m.i. nogal gepronon-
ceerde, om niet te zeggen enigszins uitdagen-
de opvatting over de creatie van o.a. nieuwe
soorten en genera ondanks het feit, dat ze
zich realiseren dat zich een duidelijke variatie
in o.a. morfologische kenmerken bij eenzelfde
luizensoort kan manifesteren (blz. 14). Om

-ocr page 602-

een voorbeeld te geven: de verwante vacht-
luizen van schaap, geit, rund en paard wor-
den in verschillende geslachten ondergebracht,
n.1.
Bovicola, Holakartikos, Lepikentron en
Werneckiella.

Hopkins en Clay vertolken in hun ±
2600 erkende soorten omvattende „Checklist
of the Genera & Species of Mallophaga" een
andere opvatting. Zij erkennen dat de door
hen bij het geslacht
Damalinia ondergebrach-
te soorten op bepaalde manieren gegroepeerd
kunnen worden, maar dat er te veel onder-
linge overlappingen zijn om van echte genera
of subgenera te spreken. Zij brengen daarom
de vachtluizen van de vier genoemde huisdier-
soorten onder bij één geslacht, n.1.
Damalinia.
Ter voorkoming van misverstand over de
in deze monografie opgevoerde geslachten
zullen aan het einde van deze bespreking
in de linker kolom in alfabetische volgorde
enkele geslachten worden genoemd, terwijl
rechts daarvan de in de meer gebruike-
lijke veterinair parasitologische hand-
boeken (Boeh & Supperer, Soulsby\'s,
Mönnig, Lapage etc.) gebruikte syno-
niemen zijn geplaatst (overeenkomend met
die in de eerder vermelde „checklist" van
Hopkins en Clay).
Eveneens voorafgaand aan de determinatie-
tabel wordt een nadere toelichting gegeven
op de in taxonomisch opzicht belangrijke ken-
merken en de benaming er van (hoofdstuk D,
blz. 15 t.m. 17).

In hoofdstuk F (blz. 23 t.m. 29) wordt een
systematisch overzicht gegeven (familie, ge-
slacht enz.).

In hoofdstuk G worden de aan de orde ge-
stelde soorten en geslachten genoemd en en-
kele hoofdzaken er van beschreven; een en
ander is op bijzonder illustratieve wijze nader
toegelicht door middel van een groot aantal
zeer gedetailleerde en fraaie, zorgvuldig ge-
tekende figuren. In principe is van iedere
luizensoort een tekening van beide geslachten
aanwezig, vergezeld van de nodige detailteke-
ningen. Aan de hand hiervan is een juiste
determinatie een eenvoudige zaak, zolang niet
van andere gastheersoorten afkomstige ver-
wante luizen (in de sectiezaal bijvoorbeeld)
een „heenkomen" hebben gezocht bij het te
onderzoeken cadaver. In het laatste geval zal
vaak een juiste determinatie toch nog vrij
eenvoudig zijn.

Ten aanzien van een aantal regelmatig \\\'00r-
komende luizen worden bijzonderheden ver-
meld over het meer of minder voorkomen
naar tijd en plaats (= de verschillende li-
chaamsdelen), over het gedrag (zowel t.o.v.
elkaar bij gelijktijdige aanwezigheid van twee
soorten, als ook t.o.v. de gastheer), over de
wijze van voeden, de mannetjes-vrouwtjes
verhouding, de betekenis enz.

In hoofdstuk H (blz. 137-141) wordt samen-
vattend en in kort bestek nog eens ingegaan
op de betekenis van de luizen, wat betreft hun
eigen rol zowel als die van overbrengers van
ziektekiemen.

Er is een uitgebreide literatuurlijst, terwijl het
boekje besluit met een waardevolle index.

D. Swierstra.

Hopkins & Clay

Ciconiphilus

Damalinia

Menacanthus

Damalinia

Menacanthus?

Colpocephalum

Goniodes

Damalinia

Colpocephalum
?

Goniodes
?

Goniodes

Menacanthus

Damalinia

Monografie

Anseriphilus

Bovicola

Eomenacanthus

Holakartikos

Gallacanthus

Galligogus

Gonotyles

Lepikentron

Neocolpocephalum

Numidilipeurus

Oulocrepis

Reticulipeurus

Stenocrotaphus

Uchida

Werneckiella

-ocr page 603-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

NEDERLANDSCHE VERENIGING VOOR PAARDENPRAKTICI

De voorjaarsbijeenkomst van de Vereniging
van Paardenpraktici zal gehouden worden op
5 juni a.s. te 14.00 uur in de kliniek voor
Veterinaire Verloskunde de Uithof - Utrecht.
Het onderwerp zal zijn:
„Abortus en dood-
geboorte bij de merrie".

Belangstellenden worden hierbij voor deze bij-
eenkomst uitgenodigd.

Secretaris Ned. Ver. van

Paardenpraktici,

/. A. M. Remmen.

AKZO-PRIJS 1974 VOOR GENEESKUNDIGE EN DIERGENEESKUNDIGE WETEN-
SCHAPPEN

De Akzo-prijs voor wetenschappelijk onder-
zoek is dit jaar voor geneeskundige en dier-
geneeskundige wetenschappen uitgereikt aan
Dr. A. J. van der Eb (41) te Oegstgeest,
persoonlijk lector aan de Medische Faculteit
van de Rijksuniversiteit te Leiden, voor zijn
onderzoek op het gebied van het zgn. adeno-
virus, een virus dat in bepaalde proefdieren
kwaadaardige tumoren induceert.

Dr. V an der Eb promoveerde m 1968
aan de Leidse Universiteit tot doctor in de
wiskunde en natuurwetenschappen op het
proefschrift „Fysisch-chemische en biologische
eigenschappen van het DNA van dierlijke
tumor\\\'irussen".

Dr. V a n d e r E b is erin geslaagd bepaalde
DNA-antigenen te isoleren uit het adeno-
virus. Hij heeft de plaats van deze genen in
het DNA-virus kunnen bepalen en — wat
het belangrijkste is — kunnen aantonen, dat
deze betrokken zijn bij transformatie van een
gewone cel tot een kankercel. Sinds 1964 is
de heer Van der Eb samen met zijn mede-
werkers bezig met het biochemisch onderzoek
met betrekking tot DNA bevattende tumor-
virussen. Voor de totstandkoming van het
laatste resultaat (de localisatie en de isolering
van de genen van het DNA-tumor\\\'irus) is
veel samengewerkt met het researchlabora-
torium Cold Spring Harbor te Long Island
bij New York. Het belangrijke onderzoek van
Dr. Van der Eb kan van grote betekenis
zijn voor de kankerbestrijding.
Een volgende stap op het gebied van kanker-
onderzoek is de identificatie van de eiwitten,
die door de transformatie-genen worden ge-
codeerd. De afmetingen van het transforme-
rende DNA-segment zijn dusdanig, dat één
tot twee eiwitten van gemiddelde afmetingen
kunnen worden gecodeerd.
De uitreiking van de Akzo-prijs aan de heer
Van der Eb vond plaats op vrijdag 25
april in het gebouw van Akzo Research &
Engineering te Arnhem.

Akzo N.V. (moedermaatschappij van o.a. het
veterinair farmaceutische bedrijf Intervet Ne-
derland B.V. te Boxmeer), heeft de jaarlijkse
Akzo-prijs ingesteld ter bevordering van het
wetenschappelijk onderzoek, voor werk dat in
belangrijke mate in de laatste tien jaar in
Nederland werd verricht. De prijs wordt elk
jaar toegekend door de Hollandsche Maat-
schappij der Wetenschappen.

OVERZICHT INTOXICATIES

Mededelingen uit het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum

Hoofd: Prof. Dr. A. N. P. v a n H e ij s t
Hoofd afdeling Documentatie: Mevrouw S.
A. P i k a a r
Bij de oprichting was de doelstelling van het
Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum
(N.V.I.C.) het geven van informatie aan
artsen en apothekers over te verwachten ver-
schijnselen en de te nemen maatregelen bij
een acute intoxicatie. Daartoe heeft het
N.V.I.C. een kaartsysteem opgebouwd be-
staande uit ongeveer 60.000 kaarten en wor-
den er per jaar 7000 a 8000 informaties aan
artsen gegeven.

Zeven jaar toxicologie bij dieren 1968 - 1975

Het aantal dierenartsen dat om inlichtingen N.V.I.C. terug ontvangen gegevens bleven 60
vroeg bedroeg 413 en de informatie had be- dieren te zijn gestorven,
trekking op 549 dieren. Volgens bij het

Behalve artsen en apothekers blijken ook die-
renartsen de weg naar het N.V.I.C. gevonden
te hebben. Daarom lijkt het zinvol een over-
zicht te geven van het aantal en soort in-
toxicaties waarover dierenartsen het N.V.I.C.
in de afgelopen zeven jaar inlichtingen ver-
zochten.

Tot het geven van informatie is het N.V.I.C.
dag en nacht bereikbaar onder (030) 78 91 11
toestel 1222 en 1375.

-ocr page 604-

Middelen waarmee de vergiftiging plaatsvond

Diersoorten

Bestrijdingsmiddelen:

326

Honden

304

Honden

156

Runderen

70

Runderen

54

Katten

67

Varkens

45

Varkens

50

Katten

39

Paarden

16

Paarden

14

Geiten

10

Schapen

8

Apen

10

Pluimvee

4

Pluimvee en vogels

10

Geiten

3

Schapen

9

Apen

2

Cavia\'s

2

Cavia

1

Olifant

Indeling in groepen

Anticoagulantia 50

Crimidine (Castrix®) 21

Thallium 11

Diversen 17

Cholinesteraseremmers 30

Koolwaterstoffen (gechloreerde) 22

Mollenbestrijding (strychnine) 19

Paraquat (Gramoxone®) 17

Slakkenbestrijoing (metaldehyde) 15

a-Chloralose (vogeleieren) 10

Diversen 113

Rattenbestrijding 99

De volgende 46 dieren stierven na het nuttigen van bestrijdingsmiddelen;

Honden:

24

Katten:

12

Runderen:

5

Mollendood (strychnine)

7

Anticoagulantia

3

Diquat (Reglone®)

2

Crimidine (rattendood)

3

Mollendood (strychnine)

3

Anticoagulantia

1

Paraquat

3

a-Chloralose

2

D.N.O.C. (dinitroverb.)

1

Onbekend middel

3

Natriumarseniet

1

Scabexaan

1

Anticoagulantia

2

Onbekend

1

Thallium

2

Parathion

1

Kaliumcyanide

1

Slakkendood (metaldehyde

) 1

Neoscabexaan®

1

Pesco 1815®

1

Slakkendood (metaldehyde)

1

Paarden:

3

Pluimvee:

1

Schapen:

1

Dalapon

2

Dichloorvos

1

Paraquat

1

Parathion

1

Geneesmiddelen: 120

Indeling in groepen:

120

3 dieren overleden:

Honden 104

Psychofarmaca

33

Honden

4

Katten 7

Barbituraten

9

Butazolidine®

1

Apen 4

Slaapmiddelen non barb.

6

Insidon®

1

Runderen 4

Antihistaminica

4

Neomycine®

1

Pluimvee 1

Morfine derivaten

4

Sulfadimidine®

1

Wekaminen

2

Diversen

62

1 aap

Fentanyl®

-ocr page 605-

Huishoudmiddelen:

Honden

Katten

Runderen

Apen

Pluimvee

Geiten

Olifant

Varken

Cosmetica:

Honden

Kat

Planten:

Runderen

Honden

Geiten

Varkens

Paarden

Pluimvee

Cavia

Kat

Schaap

Indeling in groepen:
Corrosiva

Petroleumprodukten
Diversen

10
7

3

26

6
5
4
4
2
2
1
1
1

10 Indeling in groepen:
9 Gil zeep
1 Diversen

Overleden dieren:

1 hond: eten van een ficus
3 varkens: onbekende plant
1 geitje: rhododendron

55

20
12
23

55
27
14
5
3
3
1
1
1

Gestorven dieren:
Carbonpapier: kat
Garbolineum: kat
Motorolie: hond

(1 hond overleed)

Diverse produkten: 12

Honden 5

Katten 3

Runderen 2

Aap 1

Geit 1

OPENING NIEUWE PRODUKTIE-LABORATORIA VAN LABORATORIA DR. DE
ZEEUW B.V. (DOCHTERONDERNEMING VAN GIST-BROGADES N.V.) OP 27
MAART 1975

Grondlegger van het bedrijf is Dr. F. A. d e
Zeeuw, dierenarts.

Dr. De Zeeuw begon in 1933 een diagnos-
tisch laboratorium, waar de boeren met hun
zieke dieren naar toe kwamen. Onderzoek van
Dr. De Zeeuw mondde uit in de ontwik-
keling van een salmonella pullorum test-anti-
gen en een vaccin tegen pokken.
De tweede wereldoorlog legde dit werk tijde-
lijk lam, maar na 1945 vertoonde de ont-
wikkeling een stijgende lijn.

In de jaren vijftig werd een serie nieuwe
pluimveevaccins ontwikkeld, terwijl aan het
einde van dat decennium het vaccin tegen
pseudovogelpest op de markt werd gebracht.
Sindsdien hebben research en ontwikkeling
zich gestadig uitgebreid.

Het werk in de laboratoria valt in drie delen
uiteen, nl. produktie, controle en research.
De research is onderverdeeld in de sectoren
virusvaccins, bacteriologische vaccins en diag-
nostica.

Bij de produktie van de verschillende vaccins
zijn bevruchte broedeieren nodig, die in ieder
opzicht vrij zijn van ziekteverwekkers.
Om voor de toevoer van dergelijke eieren niet
van derden afhankelijk te zijn, staat in Jut-
phaas een eigen legbedrijf, waar zo\'n 5000
SPF (Specific Pathogen Free)-dieren in ge-
controleerde en geconditioneerde verblijven,
voor deze eieren zorgen. De inrichting van
deze pluimveestallen is zodanig, dat besmet-
ting van de dieren uitgesloten is.
Het samengaan met Gist-Brocades N.V. te
Delft — nu circa 5 jaar geleden — beteken-
de voor Laboratoria Dr. de Zeeuw B.V. een
grote marktverruiming, vooral op exportge-
bied. Was vroeger het werkterrein voorname-
lijk Nederland en België, nu zijn er contacten
en contracten met Spanje, Engeland, Duits-
land, Ierland en de Scandinavische landen.
Een en ander had tot gevolg dat de bestaande
laboratoria dringend uitbreiding behoefden,
zodat besloten werd tot een gehele nieuw-
bouw, waarin de totale produktie gecentrali-
seerd zou kunnen worden.

(Persbericht)

Van de Faculteit

De Kliniek voor Inwendige Ziekten van de

Facidteit der Diergeneeskunde maakt bekend
dat het haar in verband met de beperkte
plaatsruimte
niet langer mogelijk is paarden
als patiënten te accepteren zonder vooraf-
gaande afspraak. Patiënten, die aan de kliniek
arriveren zonder dat daarvoor van tevoren
een afspraak is gemaakt, zullen helaas onver-
richterzake naar huis terug gezonden worden.

-ocr page 606-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

RABIES

Na de vos die op 18 maart 1975 in de
gemeente Kloosterhaar in Overijssel werd
gedood en bij onderzoek op het C.D.I. te
Rotterdam positief werd bevonden ten
aanzien van rabies, zijn tot 25 april geen
rabies-positieve dieren meer aangetrof-
fen. Tot deze datum zijn dit jaar, na het
eerste geval te Sellingen in Groningen bij
een jonge vos op 27 augustus 1974, de
volgende gevallen voorgekomen: op 20
februari bij een vos, eveneens te Sellingen,
op 4 maart bij een vos die dood werd
aangetroffen in Terwisch, gemeente
Vlagtwedde en op 18 maart het reeds
genoemde geval te Kloosterhaar.
De voorlichtingscampagne in de bedreig-
de gebieden wordt voortgezet en aan de
oproep, honden tegen hondsdolheid te la-
ten inenten, wordt op grote schaal gevolg
gegeven. Sedert het eerste geval in 1975
op 20 februari, zijn tot 25 april in totaal
117 dieren die bij het C.D.I. te Rotter-
dam werden ingeleverd, op rabies onder-
zocht.

Het betrof 34 honden, 16 katten, 58 vos-
sen, 6 hazen , een rat, een schaap en een

ree.

Alle onderzoeken leverden een negatieve
uitslag op.

Het verbreden van de grensstrook, waar-
uit gedode vossen voor onderzoek aan het
C.D.I. worden opgestuurd, van 10 tot
25 km., heeft ertoe geleid dat het aantal
vossen dat wordt ingeleverd aanzienlijk
is toegenomen.

Hierdoor hoopt men het gevaar voor
verdere uitbreiding van de ziekte in de
hand te kunnen houden.
In de Benelux kwamen over de maanden
december 1974 en januari en februari
1975 de volgende aantallen rabiesgevallen
voor:

In West-Duitsland in totaal gevallen in
979 gemeenten, die als volgt over de
maanden waren verdeeld: december 1974
in 233 gemeenten, januari 1975 in 239
gemeenten en februari 1975 in 247 ge-
meenten.

In 63 gemeenten in de grensgebieden
kwamen in totaal 60 gevallen voor bij
wild, voornamelijk vossen. België deed
slechts opgave tot eind 1974 en meldde
17 gevallen bij wild, in 15 gemeenten.
Luxemburg meldde 15 gevallen bij vos-
sen in 13 gemeenten.

WERKGROEP I.B.R. GEVORMD

De directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst en de secretaris van de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren hebben een
werkgroep ingesteld ter nadere bestude-
ring van de sinds de stalperiode 1973-
1974 voorkomende randerziekte I.B.R.,
een besmettelijke ziekte van de voorste
luchtwegen bij het rund.
Deze werkgroep heeft tot taak op zo kort
mogelijke termijn een advies uit te wer-
ken inzake het opstellen van landelijke
uniforme richtlijnen t.a.v. de bestrijding
van deze ziekte.

Onlangs is deze werkgroep bijeen geko-
men teneinde zich nu reeds te beraden
op de voor het komende stalseizoen uit
te brengen adviezen en de te nemen
maatregelen.

De praktizerende dierenartsen werd in-
middels om medewerking verzocht om
via een beknopt enquêteformulier gege-
vens te verschaffen omtrent de versprei-
ding van deze ziekte in ons land gedu-
rende het afgelopen stalseizoen 1974-
1975.

-ocr page 607-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN IN EUROPA OVER 1974
Mond- en klauwzeer.

Nederland telde over 1974 in totaal 3
gevallen van mond- en klauwzeer, alle in
de maand december. België kwam tot
een totaal van 105 gevallen, waarvan 93
in de maanden april - mei en 12 over de
laatste helft van november en over de-
cember 1974. Frankrijk meldde over de
eerste vijf maanden van het jaar in to-
taal 89 gevallen, waarvan 65 in maart.
West-Duitsland geeft in totaal 13 geval-
len op, waar\\\'an 3 in september en 10 in
oktober.

De overige Europese landen gaven de
volgende aantallen op: Griekenland 14,
Italië 3 in februari, waarna geen opga-
ven meer werden verstrekt, Joegoslavië
4, Oostenrijk 7, Rusland 194 en Spanje
244.

Pseudo-vogelpest.

Had Nederland in 1974 geen gevallen
van pseudo-vogelpest, België had over
het gehele jaar verspreid 127 gevallen en
Luxemburg 14. Frankrijk meldde 467 ge-
vallen, eveneens over het gehele jaar ver-
spreid, met hoogtepunten in de maan-
den van april tot oktober en Italië 51 ge-
vallen over de eerste drie maanden, waar-
na geen opgaven meer werden gedaan.
West-Duitsland had elke maand enkele
gevallen tot een totaal van 72.
Andere Europese landen meldden de vol-
gende aantallen: Bulgarije 129 tot okto-
ber, waarna geen opgaven meer werden
verstrekt, Griekenland 891 over het ge-
hele jaar verspreid, Joegoslavië 800, met
een top van 303 gevallen in februari.
Oostenrijk 40, Portugal 24, Roemenië 25,
Rusland 144, Spanje 25, Tsjecho Slo-
wakije 122 en Zwitserland 323 gevallen.

Hondsdolheid.

Nederland had in september 1974 één
geval van wildrabies, België verdeeld
over alle maanden van het jaar 106 ge-
vallen. West-Duitsland spande de kroon
met rabiesgevallen in 3059 gemeenten, op
de voet gevolgd door Frankrijk met 2557
gevallen. Luxemburg meldde gevallen uit
30 en Oostenrijk uit 306 gemeenten en
vrij regelmatig over het jaar verdeeld.

Van de overige Europese landen meldde
Griekenland gevallen in 35 gemeenten,
Hongarije in 306 gemeenten, Joegoslavië
in 130 gemeenten, Oost-Duitsland over
tien maanden in 969 gemeenten, over de
laatste twee maanden werden geen op-
gaven verstrekt, Oostenrijk in 289 ge-
meenten, Polen had 1402 gevallen, Roe-
menië in 122 gemeenten. Rusland in 2282
gemeenten, Tsjecho-Slowakije in 251 ge-
meenten en Zwitserland 948 gevallen.

Varkenspest.

Nederland telde over 1974 en verdeeld
over alle maanden behalve augustus 161
gevallen van varkenspest, België 87 ge-
vallen tot half september, waarna het vrij
bleef van de ziekte. West-Duitsland had
1234 gevallen en van de overige Europe-
se landen telde Frankrijk 129 gevallen,
Griekenland 508, Italië 5 over de eerste
3 maanden, waarna geen opgave meer
werd gedaan. Oostenrijk 171, Polen 418,
Portugal 192, waarvan 125 gevallen van
Afrikaanse en 67 van klassieke varkens-
pest, Roemenië 47 gevallen in augustus.
Rusland 43 gevallen, Spanje 267, waar-
van 221 van Afrikaanse en 67 van klas-
sieke varkenspest, Tsjecho-Slowakije 38
en Zwitserland 137 gevallen, alle in no-
vember.

Miltvuur.

Aantal gevallen in: Nederland 43, België
9, Bulgarije 24, Denemarken 4, Finland
1, Frankrijk 14, Griekenland 406, Groot-
Brittannië 32, Hongarije 8, Italië 10 over
de eerste drie maanden, waarna geen op-
gave meer is gedaan, Joegoslavië 48,
Oostenrijk 2, Polen 15, Portugal 1, Roe-
menië 41, Rusland 252, Spanje 38,
Tsjecho-Slowakije 5, West-Duitsland 26,
Zweden 1 en Zwit.serland 7 gevallen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 6 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot .31
maart 1975, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke veeziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis:

19 gevallen in 19 gemeenten:
1 in Overijssel

-ocr page 608-

2 in Gelderland

3 in Utrecht

1 in Zeeland

8 in Noord-Brabant en

4 in Limburg

Schurft:

8 gevallen in 6 gemeenten;

4 in 2 gemeenten in Friesland

2 in Gelderland en

2 in Noord-Holland

Rotkreupel:

15 gevallen in 14 gemeenten;
1 in Groningen

3 in Friesland

4 in Drenthe

3 gevallen in 2 gemeenten in Overijssel
1 in Gelderland
1 in Utrecht

1 in Noord-Holland en
1 in Zeeland

Miltvuur:

1 geval in Limburg

Varkenspest:

1 geval in Limburg

Salmonella Pullorum antigeen

De partij D-536 trivalent Salmonella
Pullorum antigeen, geproduceerd door
het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afdeling Rotterdam, voldoet aan de ge-
stelde eisen en is derhalve door de Di-
recteur van de Veeartsenijkundige Dienst
voor toepassing geschikt verklaard.

DOORLOPENDE AGENDA

Mei,

15, Landelijke Studiedag van de A.C.V. Controle. Evert Kupersoord te Amersfoort.
15, 4e Orthopedische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, aanvang 20.00 uur.
(pag. 303)

15—17, IXe Internadonaal Mengvoeder Congres, Venetië, (pag. 351)

20, Diergeneesk. Kring Ommen. Vergadering.

21, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

22, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie.
26—30, Austr. Vet. Association - Annual General Meeting, (pag. 290)

27, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
27, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
31 — 1 juni, Journees Nationales de la Conference des Veterinaires Specialistes des Petits
Animaux. (pag. 351)

Juni,

5, Ver. voor Paardenpraktici - Voorjaarsbijeenkomst, (pag. 572)

Juli.

1— 5, International Veterinary Symposium on Comparative Medicine in Arid Zones,
(pag. 359)

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thes.saloniki. (pag. 1092 (1973), pag. 905, 1035,
1327 (1974) en 359)

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

Augustus,

26—29, Internationale Konferenz über Wildtierkrankheiten, (pag. 352)
September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.

14—19, British Vet. Association, Congres 1975, University of York. (pag. 237)
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.

-ocr page 609-

16—19, 17. Arbeitstagung „Lebensmittelhygiëne" 1975 der D.V.G. (pag. 352)
25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

I, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchirurgie). (pag. 238)
2— 4, 24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/
Thalheim (Oberösterreich), (pag. 410)

2— 4, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes

and Biological Consequences, (pag. 238)

3— 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht.

23, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenvergade-
ring.

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1976
Januari,

29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

April,

30—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Mei,

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176)

September,

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).

1977
April,

22—24, Voorjaarsdagen 1977 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

....rfwjk .a i-

Ten aanzien van de technologische aspecten hij het pelleteren van meng-
voeders voor varkens en pluimvee is het stellen van normen noodzakelijk.

Prof. Dr. J. F. Frik

(Stelling bij proefschrift, Utrecht 1969)

-ocr page 610-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

VAN HET BUREAU

De nieuwe code voor de dierenarts.

Sinds april 1973 heeft een commissie ge-
werkt aan de herziening van de code voor
de dierenarts. De nieuwe code wijkt wat
vormgeving betreft sterk af van de oude
code. De nieuwe code heeft nl. de vorm
gekregen van een reglement waarin in
een aantal artikelen de gedragsregels zijn
omschreven en vastgelegd. Uiteraard zijn
daarin ook de nieuwe opvattingen en in-
zichten verwerkt.

De goedkeuring en de bekrachtiging van
de nieuwe code zal geschieden door de
Ereraad en het Algemeen Bestuur van de
Maatschappij (conform het besluit van
de Algemene Vergadering 1974). Het
ontwerp is inmiddels in eerste lezing door

Ereraad en Algemeen Bestuur goedge-
keurd.

Om alle leden die dit wensen in de gele-
genheid te stellen kennis te nemen van
het ontwerp en desgewenst op - en aan-
merkingen daarop in te dienen, is op aan-
vraag een exemplaar van het ontwerp bij
het secretariaat van de Maatschappij ver-
krijgbaar. Bedoelde op- en aanmerkingen
dienen vóór 15 juni 1975 aan het secre-
tariaat te worden gezonden.

Hierna zal door de Codecommissie het
definitieve ontwerp worden samengesteld
en na bespreking met de vestigingscom-
missies zal het ter goedkeuring aan de
Ereraad en het Algemeen Bestuur wor-
den voorgelegd.

122e Algemene Vergadering

Vacatures in besturen en commissies, verband
1975

houdende met de 122e Algemene Vergadering

Hoofdbestuur

J. M. Schreurs

Algemeen Bestuur
C. Holzhauer

afdeling Gelderland
P. A. A. Omloo

afdeling Noord-Holland
A. Rinses

afdeling Zeeland
J. H. de Boer

groep Volksgezondheid

Ereraad

A. Langevoort

herkiesbaar

niet herkiesbaar
niet herkiesbaar
niet herkiesbaar
niet herkiesbaar

herbenoembaar

E. H. den Breeje
R. Gol

R. M. Barkema

Redaktie Tijdschrift
J. L. A. M. Remmen
G. H. Wentink

herbenoembaar
herbenoembaar
tussentijds aftredend

herbenoembaar
herbenoembaar

Tarievencommissie
P. Kleinjan
C. W. Moons
C. J. Okkerse

tussentijds aftredend
tussentijds aftredend
niet herkiesbaar

herkiesbaar

Paritaire Tarievencommissie
W. J. M. Bekkers

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Algra, J. R.; 1975; Hardenberg, Uranuslaan 2.
Dorrestein, G. M.; 1975; Utrecht, van Musschenbroekstraat 17.
Dijk, L. A. van; 1975; Nunspeet, Oenenburgweg 20.
Graaff, Mej. M. A. M.; 1975; Utrecht, Haverstraat 30.
Rienks, K. M.; 1975; Utrecht, Weerdsingel O.Z. 38.

-ocr page 611-

Siegersma, IJ. M.; 1975; Utrecht, Biiijs Ballotstraat 20.
Thiadens, Mej. M. Th. C.; 1974; Utrecht, Poortstraat 116.

Veltkamp-Jongelie, Mevr. J. W. M.; 1974 Vrije Studierichting; Eindhoven, Le Sage

ten Broeklaan 79.
Wiertz, J. R. G. M.; 1974; Geleen, Annastraat 38.
Zeeuw, A. C. de; 1975; De Bilt, Henrica van Erpweg 53.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskune heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen de collegae:

Affelen van Saemsfoort, R. E. van; 1974; Den Haag, Aaltje Noordewierstraat 84.
Akkerman, D. S.; 1974; Utrecht, Snipstraat 3 bis.
Hilbink, F. W.; 1974; Bussum, Bisonstraat 12.

Keet, C. M. J. F.; 1974 Vrije Studierichting; Amsterdam, Kerkstraat 45.
Kok, H. J. L.; 1974; IJsselmuiden, Willebrordusstraat 96.
Kunst, J. G.; 1974; Enter (Ov.), Reggestraat 55.
Löwik, B. J. F.; 1974; Denekamp, Nordhornsestraat 4 A.
Sijssen, G. H. L.; 1974; Nieuwegein, Klaproosstraat 23.
Timmermans, H. H. J. M.; 1970; Tilburg, Nieuwe Bosscheweg 105.
Verhoeff, J.; 1974; Utrecht, Huizingalaan 40.
Vught-Breäs, Mevr. L. A.; 1963; Woerden, Utrechtsestraat 31.
Wetzels, H. J.; 1974; Utrecht, Hofstraat 22.
Winters, A. H. H. M.; 1973; Veghel, Wolgastraat 29.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

E. Arcon, Prof. Broekemalaan 10, Utrecht.

Mej. A. C. de Groot, Willem Barentszstraat 58, Utrecht.
Mej. J. V. M. de Groot, Kerklaan 7, De Bilt.

F. G. M. Jansen, Zandhofsestraat 3 bis. Utrecht.
Mej. IJ. Krooshof, van Hogendorpstraat 10, Utrecht.
Mej. J. H. Kruiswijk, Poortstraat 40, Utrecht.

J. G. T. Krynen, Kapelweg 17, Blauwkapel (post Groenekan).

G. J. Lette, Marnixstraat 157, Alphen a/d Rijn.
J. T. Lumey, Heemsteedseweg 22, Houten.

B. N. Nersessian, Plompetorengracht 10 bis. Utrecht.

C. M. Zimmer, Wadenoyenlaan 75, Tiel.

Adreswijzigingen, enz.:

Aalfs, R. H. G.; 1970; Rotterdam; tel. (010) 19 06 84. (181)

Adank, A. M. J.; 1957; Oosterhout (N.-Br.); tel. (01620) 2 35 37; p. (181)

Affelen van Saesrnfoort, R. E. van: 1974; Den Haag, Aaltje Noordewierstraat 84; tel. (070)
23 41 42; p. (kl. huisd.). toev. als lid (181)

Akkerman, D. S.; 1974; Utrecht, Snipstraat 3 bis; tel. (030) 51 13 57; wnd. d.

toev. als lid (181)

*Algra, J. R.; 1975; Hardenberg, Uranuslaan 2; tel. (05232) 32 64; d. (181)

*Asselbergs, Mej. M. J.; 1975; Bosch en Duin, Dennenweg 3a achter; tel. (03404) 3 13 26; d.

(182)

Bakx, J. A. P. M.; 1973; Tilburg, Stadhuisplein 167; tel. (013) 43 68 05; p., ass. bij J. J. M.

van Riel. (183)

*Baren, H. A. K. van; 1975; Utrecht, Corn. Houtmanstraat 6; tel. (030) 71 56 98; d. (184)
Beekman, G.; 1973; Almelo, Drakensteijn 93; tel. (05490) 6 29 06; d. (184)

Bibo, T. M.; 1974; Breda, Cornelis Jooststraat 86: tel. (01600) 7 27 24; p. (188)

Biemans, L. J. W.; Silvolde; p., geass. met J. Bussemaker en J. J. Jorna. (188)

♦Bormans, Mej. J. C. P.; 1973; Maastricht; tel. (043) 3 37 51 (privé), 1 21 19 (bur.). (191)
*Bremer-Dieduksman, Mevr. E.; 1970; Den Helder. Binnenhaven 114; tel. (02230) 2 70 94; d.

(193)

Brethouwer, A. H. D.; 1969; Blenheim (New Zealand), 8 Hiley street; tel. 3801. (291)

*Broek, J. F. J. van den; 1975; Montfoort, Heiligenlevenstraat 12; tel. (03484) 1227; d. (193)
*Broer, B. H.; 1975; Gouda, Hoge Gouwe 21; tel. (01820) 1 68 76; p., geass. met P. J. C. M.
V. d. Kar. (193)

-ocr page 612-

Bijker, P. G. H.; 1970; Maarssen, Langegracht 29; tel. (030) 71 55 44 t. 420; wet. medew.

R.U. (F.d.D., vkgr. V.V.D.O.). (196)

Glay, K.; 1952; Gouda; tel. (01820) 2 02 31 (privé), (070) 46 95 12 (bur.); dir. Voorl. Bur.

V. d. Voeding. (196)

Dam, R. H.; Utreeht; tel. (030) 51 48 57 (privé), 53 24 59 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D.,
werkgr. Immunologie). (302)

*Dorrestein, G. M.: 1975; Utrecht, van Musschenbroekstraat 17; tel. (030) 71 89 92; wet.

medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Pathologie afd. bijz. dieren). (200)

Dijck, J. G. M. van; 1967; Broekhuizenvorst (L.); tel. (04763) 17 91. (201)

*Dijk, L. A. van; 1975; Utrecht, P. G. Hooftstraat 3; tel. (030) 94 26 32; d. (201)

Dijk, P. van: 1931: Apeldoorn, Koning Lodewijklaan 46; tel. (05700) 5 28 86. (201)

*Dijk, P. M. van; 1974; Bolivia, La Paz, Casilla 686, c/o U.N.D.P./FAO; d. (201/296)
*Dijk-Krantz, Mevr. F. F. van; 1972; Bolivia, La Paz, Casilla 686; c/o U.N.D.P./FAO; d.

(201/296)

Dijk, W. van; 1942; Gorredijk (Fr.); p., geass. met S. J. Henstra, J. R. de Nooij, G. Siebinga
en P. R. Tulner. (203)

^Dijkshoorn, N. A.; 1970; Zeist, Utrechtseweg 50. (203)

»Eist, H. A. M. van: 1975; Zeist, Bo.slaan 10; tel. (03404) 1 43 42; d. (204)

Erken, A. H. M.; 1967; Amsterdam, Weteringschans 141; tel. (020) 22 78 52 (privé),
22 18 84 (prakt.); d. Kon. Zoöl. Gen. Natura Artis Magistra en d. Kon. Ned. Geleide-
honden Fonds. (205)
*Ewijk, F. F. J. van; 1975; Utrecht, l.B.B.-laan 189, kr. 1674: d. (205)
Ex.sel, A. C. A. van; 1971; Ulvenhout; tel, (01600) 5 60 80 (privé), (04116) 39 51 t. 125
(bur.); d. G.v.D. prov. Noord-Brabant; wet. medew. b.u.v. vkgr. Bedrijfsdiergeneeskunde.

(205)

Feddes, J. G.; 1973; Hengelo (Ov.), Lansinkweg 29; tel. (05400) 2 85 64 (privé), 1 35 60
(prakt.); p., ass. bij H. H. H. Zanderink. (206)

*Frens, Dr. J.; 1964; U-1971; Houten, Pr. Willem de Zwijgerlaan 20; tel. (03403) 15 21
(privé), (030) 71 55 44; wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Farmacologie en Toxicologie).

(207)

»Godschalk, G.; 1975; Utrecht, Rijnlaan 40; d. (209)

Goosen, Mej. M. E.; 1974; Midwoud, Corn. Haringhuizenlaan 79. (211)

*Graaff, Mej. M. A. M. de; 1975; Utrecht, Haverstraat 30; tel. (030) 31 13 64; d. (211)
Hagendijk, J.; 1971; Blokzijl, Noorderkade 27; tel. (05272) 563 (privé), 261 (prakt.); p.

(214)

»Hartveld, C. J.; 1975; Doorn, Driebergsestraatweg 46a; tel. (03438) 75 62; d. (216)

»Havenaar, R.; 1975; Utrecht, Wittevrouwensingel 94 bis; tel. (030) 71 53 89; d. (216)
Havinga, E.; 1974; Annen (Dr.), Borghoornsweg 44; tel. (05922) 551; wnd. d. (216)

Hemminga, H.; 1964; Veenendaal, Pr. Willem Alexanderpark 399; tel. (08385) 1 43 72
(privé), (03434) 25 41 (bur.); wet. medew. Centr. Veevoed. Inst. (217)

Henniphof, A.; 1970; Aalten, Slingelaan 25. (219)

Henstra, S. J.; 1962; Tijnje (Fr.); p., geass. met W. van Dijk, J. R. de Nooij, G. Siebinga en
P. R. Tulner. (219)

Hilbink, F. W.; 1974; Bussum, Bisonstraat 12; tel. (02159) 3 19 01; wet. medew. R.U.

(F.d.D.); k.d. ü\'\') (220)

Hilwig, F. I.; 1933; Heusden; oud-h.k.; r.d. (220)

Hoedemaker, Dr. L.; 1932; U-1933; \'s-Gravenhage; tel. (070) 23 13 24; oud alg. dir. G.D.L;

oud-i.V.D. en i.V.G.; O.O.N (220)

Hoogenkamp, H.; 1971; Bussum, Simon Stevingweg 74; tel. (02159) 1 59 30 (privé), (030)
53 10 56 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Verloskunde, Gynaecologie, K.L). (222)
»Ingen, A. R. J. van; 1975; Keyenberg, Teubenweg 32: tel. (05753) 2002; p., ass. bij H. Eil.

(224)

»Jonkergouw, H. J. M. T.; 1974; Helmond, Watermolenwal 8d; tel. (04920) 2 69 53; p. (kl.

hui.sd.). (228)

Jorna, J. J.; 1965; Varsseveld, Burg. Bootstraat 2; p., geass. met L. J. W. Biemans en J. Bus-
semaker. \' (228)

Kadijk, K. K.; 1969; St. Anthonis, Bosweg 16. (228)

Kampelmacher, Prof. Dr. E. H.; 1951; U-1954; Bilthoven; dir. R.LV. (229)

Kar, P. J. C. M. van de; 1959; Gouda, p., geass. met B. H. Broer. (229)

-ocr page 613-

Keet, C. M. J. F.; 1974 Vrije Studierichting; Arasterdam, Kerksrtaat 45; tel. (020) 24 70 18;

wet. medew. PhiHps Duphar. toev. als lid (301)

Kok, H. J. L.; 1974; IJsselmuiden, Willebrordusstraat 96; p., ass. bij Th. C. te Winkel.

toev. als lid (225)

Keulen, A. van; 1934; Blaricum, Noolseweg 1; tel. (02153) 8 38 57; oud-i.V.G. en i.V.D.;

Oud plv. h.-i.V.G.; erelid K.N.M.v.D.; O.O.N. (230)

»Klinkers, J. H.; 1975; Utrecht, Palmstraat 4; tek (030) 71 40 23; d. (231)

Knols, F. P. C. M.; 1973; Uden, Meerhoek 6-25; tel. (04132) 6 60 11; d. (232)

*Konings, J. G. M.; 1975; Roosendaal, Burg. Schoonheytstraat 12; d. (233)

Kunst, J. G.; 1974; Enter (Ov.), Reggestraat 55; tel. (05478) 957 (privé), 989 (prakt.); p.,
geass. met J. P. Nouhuys. toev. als lid (229)

*Laak, E. A. ter; 1975; Amsterdam, Gerard Doustraat 39 III; tel. (020) 76 57 51; d. (238)
Lohuizen, A. van; 1969; Uitgeest; tel. (02513) 1 32 98. (246)

Loon, J. Th. G. van; 1960; Dordrecht/Dubbeldam; tek (078) 6 00 90 (privé), 3 63 21 (bur.).

(246)

Luijerink, H. J. J.; 1958; Bavel; p., geass. met A. Maas. (247)

Löwik, B. J. F.; 1974; Denekamp, Nordhornsestraat 4 A; tel. (05413) 22 68; p., ass. bij H. G.

A. Olde Riekerink en F. Zwanenburg. toev. als lid (233)

*Maass, G. J. H. M.; 1975; Utrecht, I.B.B.-laan 217, kr. 1816; d. (248)

*Meer, G. van der; 1975; Utrecht, Abstederdijk 117 bis; tel. (030) 51 52 43; wet. medew.

A.Z.U. (med. besmettingsleer). (248)

*Menkveld, A.; 1975; Utrecht, Buijs Ballotstraat 32 bis; tel. (030) 71 54 45; d. (249)

*Meurs, Mej. E. A. van; 1975; Utrecht, Adm. van Gentstraat 8; tel. (030) 71 01 51; d. (249)
*Molen, H. K. van der; 1975; St. Pancras, Benedenweg 16; d. (251)

Mullink, Dr. J. W. M. A.; 1960; U-1975; Bunnik. (252)

*Nooitgedagt, A. J.; 1961; Eist, Beethovenstraat 19. (254)

*Noordhuizen, J. P. T. M.; 1975; Oosterhout, van Leeuwenhoeklaan 4; d. (254)

Nooij, J. R. de; 1974; Gorredijk; p., geass: met W. van Dijk, S. J. Henstra, G. Siebinga en
P. R. Tulner. (254)

Ouwerkerk-Westerbaan, Mevr. T.; 1972; Ommen, Ariërveldsweg 12; tel. (05237) 427; d.

(257)

*Plantema, R. J.; 1974; Hardenberg; p. (kl. huisd.). (259)

Ploegmakers, J. L. M.; 1970; Mill, Stationsstraat 14. (259)

»Prakken, H.; 1975; Utrecht, I.B.B.-laan 147, kr. 1485; d. (261)

Putter, D. de; 1923; Middelburg; tel. (01180) 2 90 49; r.d. (261)

*Reitsma-Hioolen, Mevr. J. M.; 1975; Utrecht, Adriaanstraat 25; tel. (030) 31 48 72; d.

(262)

*Remmelink, H.; 1975; De Bilt, Utrechtseweg 422 A; d. (262)

*Rienks, K. M.; 1975; Utrecht, Weerdsingel O.Z. 38; tel. (030) 71 90 88; d. (262)

»Roest, G.; 1975; Utrecht, F. G. Dondersstraat 24; d. (264)

»Rootert, J. IL; 1975; Alphen a/d Rijn, Kortsteekterweg 22; tel. (01726) 20 65; d. (264)
»Rijnvis, H. J.; 1975; Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 7; tel. (030) 31 14 70; d. (266)
Scholten, G. J. J. M.; 1973; Utrecht; tel. (030) 71 53 64 b.g.g. (04924) 18 50; wnd. d. (268)
Siebinga, G.; 1951; Gorredijk; p., geass. met W. van Dijk, S. J. Henstra. J. R. de Nooij en
P. R. Tulner. (270)

»Siegersma, IJ. M.; 1975; Utrecht, Buijs Ballotstraat 20; tel. (030) 71 91 24; d. (270)

Smeenk, J.; 1969; Almelo, Hofkampstraat 2; tel. (05490) 1 71 97 (privé). (271)

»Staman, J.; 1975; Utrecht, Aurorastraat 9; tel. (030) 51 44 32; d. (273)

»Statema, E.; 1975; Wezep, Nieuwlandseweg 69; d. (273)

Stolk, P. W. Th.; 1975; Zeist, Griffensteynseplein 13; tel. (03404) 1 45 50; d. (275)

Strijk, W.; 1968; De Meern, Marelaan 36. (276)

Sijssens, G. H. L.; 1974; Nieuwegein, Klaproosstraat 23; tel. (03402) 78 13 (privé), (030)
53 11 30 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. bedrijfsdiergeneesk. en buitenprakt.).

toev. als lid (277)

Tesink, Dr. J.; 1947; U-1954; Goes; tel. (01100) 1 66 10. (277)

\'l\'immermans, H. H. J. M.; 1970; Tilburg, Nieuwe Bosscheweg 105; tel. (013) 43 24 66
(privé), 43 55 68 (prakt.); p., geass. met H. U. Dijk en G. van Pinxteren.

toev. als lid (278)

-ocr page 614-

Tulner, P. R.; 1961; Gorredijk; p., geass. met W. van Dijk, S. J. Henstra, J. R. de Nooij en
G. Siebinga. (279)

*Veer, J. J. de; 1975; Midwoud (N.-H.), Gorn. Haringhuizenlaan 79; tel. (02291) 816; d.

(280)

*Vendrig, A. A. A.; 1975; Nederhorst den Berg, Dammerweg 111; tel. (02945) 35 19; d.

(281)

Venema, J.; 1956; Putten (Gld.); tel. (03418) 17 90 (privé), 12 35 (prakt.). (281)

*Verbocht, J. M.; 1975; Roosendaal, Visdonkseweg 30; tel. (01650) 3 42 43; d. in m. dnst.

(281)

Verhoeff, J.; 1974; Utrecht, Huizingalaan 40; tel. (030) 71 59 64; wet. medew. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Bedrijfsdiergeneesk. en buitenprakt.). toev. als lid (272)

-Verkley, Mej. E. G. M.; 1975; IJsselstein, Studioplein 31; tel. (03408) 26 05; d. (282)
Versendaal, R. G. van; 1973; Amstelveen; tel. (020) 41 1440 (privé), 41 47 96 (prakt.).

(283)

«Verwiel, Th. A. M.; 1975; Waalwijk, Grotestraat 264; tel. (04160) 3 21 23; d. (283)

"Vlieg, G. de; 1975; Nieuwerbrug a/d Rijn (gem. Bodegraven), Hoge Rijndijk 12; tel.

(03488) 332; d. (284)

Vugt-Breäs, Mevr. L. A.; 1963; Woerden, Utrechtsestraatweg 31; tel. (03480) 21 08; p. (kl.

huisd.). toev. als lid (286)

Vries, H. de: 1961; Nijmegen; tel. (080) 44 17 88 (privé), (08855) 20 25 (bur.); h. afd. Far-
macologie Research Intervet. (285)
Vries, S. de; 1966; Wageningen, Thorbeckestraat 428; d. (286)
*Weelden, Mej. E. van; 1975; Utrecht, Biltstraat 124 bis; tel. (030) 71 78 18: d. (287)
*Weikamp, G. J. B. L.; 1975; Bunnik, Vletweide 124; tel. (03405) 36 29; d. (288)
Wetzels, H. J.; 1974; Utrecht, Hofstraat 22; tel. (030) 51 62 60; d. in m. dnst.

toev. als lid (289)

Weijens, P. H. J.; 1974; Mill (N.-Br.), Bostaardstraat 20. (290)

*Willemse, Dr. A. H.; 1962; U-1975; Woudenberg. (291)

Winters, A. H. H. M.; 1973; Veghel, Wolgastraat 29; tel. (04130) 6 45 89; p.

toev. als lid (291)

*Wirtz, R. J.; 1975; Laren, Teun en Mijns 12; d. (291)

Wolters, S. A. B. L; 1974; Amsterdam; tel. (020) 24 46 55 (privé), 22 18 84 (prakt.; p., ass.

bij A. H. M. Erken. (292)

Wolbert, B. A.- 1938; Oldenzaal; tel. (05410) 33 05; oud h. vl.k.dnst. en oud. dir. slachth.

(292)

*Wynia, J. H.; 1975; \'t Zand, Keinsmerweg 88; d. (293)

*Zeeuw, A. G. de; 1975; De Bilt, Henrica van Erpweg 53; tel. (030) 76 41 29; d. (293)
*Zwaag, S. van der; 1975; De Bilt, Meidoornpad 21; d. (294)

Overleden:

G. de Vries, Schuilenburgerplein 1, Amersfoort op 30 maart 1975.
Dr. S. Douma, Utrechtseweg 299, Amersfoort op 11 april 1975.
R. F. G. Florax, Groningerstraat 20, Vries op 16 april 1975.

Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
J. Key te Eek\'en Wiel per 1 april 1975.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
E. Bakema te Velp per 1 april 1975.

Promoties:

A. H. Willemse te Woudenberg op 24 april 1975.
J. W. M. A. MulHnk te Bunnik op 22 mei 1975.

Jubilea:

Nagekomen berichten:

A. A. Kleinjan, Mantgum (Fr.) 40 jaar op 26 april 1975

W. H. Smits, Soest (afwezig) 25 jaar op 12 mei 1975

-ocr page 615-

Voor het dierenartsexamen slaagden:

d.d. 29 januari 1975:
Mej. E. A. van Meurs
Mej. E. van Weelden
H. J. M. Werner

d.d. 28 februari 1975:
C. van der Meer
Mevr. J. M. Reitsma-Hioolen
S. van der Zwaag

d.d. 24 maart 1975:
J. R. Algra
H. A. K. van Baren
J. F. J. van den Broek

G. M. Dorrestein
L. A. van Dijk

H. A. M. van Eist

G. J. van Ewijk
C. J. Hartveld
R. Havenaar

A. R. J. van Ingen
J. C. M. Konings
E. A. ter Laak
C. J. H. M. Maass

H. K. van der Molen

J. P. Th. M. Noordhuizen
H. Prakken
H. Remmelink
K. M. Rienks

G. Roest

J. H. Rootert

H. J. Rijnvis
J. Staman

E. Statema

Y. M. Siegersma

J. J. de Veer

A. A. A. Vendrig

Mej. E. G. M. Verkleij

J. M. Verbocht

G. de Vlieg

G. J. B. L. Weikamp

R. J. Wirtz

J. H. Wynia

A. C. de Zeeuw

d.d. 11 april 1975:
Mej. M. J. Asselbergs

B. H. Broer

Mej. M. A. M. de Graaff

A. Menkveld

Th. A. M. Verwiel

d.d. 24 maart 1975:
Geslaagd met genoegen:
G. Godschalk
J. H. Klinkers
P. W. Th. Stolk

Zij, die de eerste termijn van de contributie voor 1975 nog niet betaald
hebben, zu\'len één dezer dagen een herinnering ontvangen.

De Administrateur.

RECTIFICATIE

In de boekbespreking van "The Husbandry „Vermeld wordt dat de moerasbuffel overeen-

and Health of the Domestic Buffalo", (Tijd-
schr. Diergeneesk.,
100, 470, (1975)), is op
pag. 470 een fout geslopen.
Ten onrechte staat vermeld (tweede kolom,
laatste zin):
komt met de wilde buffel in Assam".
De correcte tekst luidt als volgt:
„Vermeld wordt dat de moerasbuffel, over-
eenkomende met de wilde buffel in Assam,
48 chromosomen telt en de rivierbuffel 50."

-ocr page 616-

KLINISCHE LES

(HONDE)VOEDING EN (DIER)GENEESKUNDE^)

The (Canine) Diet and (Veterinary) Medicine

N. A. VAN DER VELDEN1), mede namens: W. VAN DER SCHEE**)
Samenvatting

Na een algemene beschouwing over de betekenis van de voedingsleer, en speciaal van de kh-
nische voedingsleer in de geneeskunde en diergeneeskunde wordt nader ingegaan op de voeding
van pasgeboren pups, waarbij een voorlopige mededeling is opgenomen van gegevens, door
Weende-analyse en aminozuuranalyse van honde-colostrum verkregen.

Summary

A general review of the role of dietetics, and particularly that of clinical dietetics, in medicine
and veterinary medicine is followed by a more detailed discussion of the diet of newborn
puppies, including a preliminary report on the results obtained by Weende\'s analysis and
amino-acid analysis of the colostrum of bitches.

Met de benoeming, voorjaar 1974, van
Dr. J. F. d e W ij n, tot bijzonder hoog-
leraar in de voedingsleer aan de medi-
sche Faculteit van de Leidse Universi-
teit werd een hoogstmerkwaardig feit
nog eens onderstreept: dat dit althans in
ons land, een novum was. Het initiatief
hiertoe was niet uitgegaan van de medi-
sche faculteit, maar van een stichting.
.Aan onze Faculteit voor Veterinaire
Wetenschappen is de voedingsleer sinds
geruime tijd opgenomen geweest in het
pakket van zoötechnische vakken, maar
het is wel duidelijk dat dit oorspronke-
lijk gebeurde vanuit de gedachte dat de
prakticus op het boerenbedrijf kennis
iDdhoorde te hebben van de bedrijfsvoe-
ring en dus ook van de voeding. Daaruit
is in 1959 een extra-ordinariaat in de
Voedingsleer ontstaan dat in januari
1969 is omgezet in een ordinariaat bezet
tot 1 januari 1974, nu vacant. Het is
evenwel toch nog weer een onderwerp
geweest van discussie of de leerstoel in
dezelfde vorm gecontinueerd zou moe-
ten worden.

Wat is toch de oorzaak van deze onder-
schatting van de betekenis die de voe-
ding heeft voor mens en dier. In zijn in-
leiding tot het boek „Nieuwe voedings-
leer" zegt Den Hartog hierover:
„De toegepaste voedingsleer kent
slechts één doel: het verschaffen van
een voeding die bijdraagt tot de hoogst
verkrijgbare gezondheid. Het is hieruit
zonder meer duidelijk dat de voeding
een sterk medisch aspect heeft". Nu is
Den Hartog zelf medicus en hij is
hoogleraar in de voedingsleer gewor-
den, maar merkwaardig genoeg: aan de
Landbouwhogeschool in Wageningen.
Waarschijnlijk is de onderschatting van
het belang van de voedingsleer voor de
medische wetenschappen een gevolg
van het onmiskenbare feit dat het ver-
band tussen voeding en ziekte vaak
sterk versluierd is doordat fouten in de
voeding vrijwel nooit acute ziektebeel-
den veroorzaken en daarenboven die
ziektebeelden veelal niet erg specifiek
zijn. Als mooi voorbeeld is een onder-
zoek van Groen (2) aan te halen.
Daarin wordt waarschijnlijk gemaakt
dat de als normaal beschouwde collum-
fractuur bij oudere mensen die op het
slaapkamerkleedje uitglijden vooral
voorkomt bij niet-melkdrinkers.
Dit krijgt betekenis als men weet dat
75% van de calcium in een goed dieet
geleverd wordt door melk. Maar wie
ziet het verband voordat dit is aange-
toond door uitgebreid wetenschappelijk

1  Drs. N. A. van der Velden en Drs. W. van der Schee; Vakgroep Zootechniek, Heidelberg-
laan 2, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 617-

onderzoek? En dat is natuurlijk de kern
van de zaak: het onderzoek in deze ma-
terie dat de basis zou moeten vormen
voor een klinische voedingsleer is nog
maar pas op gang gekomen en is be-
perkt tot fragmenten die uit alle hoeken
en gaten verzameld moeten worden. Het
ontbreekt daardoor ook aan specialisten
op dit gebied, doordat er geen school
was waarin ze gevormd konden worden,
behalve dan die van Den Hartog,
maar deze is ook nog maar van recente
datum.

Wetenschappelijk het best gefundeerd
is de voeding van landbouwhuisdieren
waar vooral economische motieven een
rol spelen en alles gericht is op de vraag
hoe het verschil tussen kosten en op-
brengsten zo groot mogelijk gemaakt
kan worden. De vraag welke voeding
de beste is, wordt hier beantwoord,
maar alleen omdat een optimale ge-
zondheid van het dier het meest econo-
misch is. Aan deze omstandigheid dankt
de Faculteit voor Diergeneeskunde zijn
leerstoel voor de Voedingsleer. Men
kan zich hier vaak niet aan de indruk
onttrekken dat de mens meer waarde
hecht aan geld dan aan gezondheid.
Er zijn verschillende gronden aan te
voeren voor de stelling dat voor het
diergeneeskundig handelen de voeding
van de gezelschapsdieren belangrijker is
dan die van de landbouwhuisdieren.
Ten eerste is een eigenaar van een ge-
zelschapsdier altijd een leek die voor-
lichting meer nodig heeft dan de vak-
man die de houder van landbouwhuis-
dieren noodzakelijkerwijs altijd moet
zijn. Ten tweede kan goede voorlichting
op het gebied van honde- en kattevoer
alleen gegeven worden door dieren-
artsen, terwijl de boer zich ook nog tot
een aantal andere instanties kan wen-
den. Ten derde staat de huisdier-eige-
naar veelal emotioneel tegenover zijn
dier (meestal één), wat van iemand met
duizend of meer varkens of kippen niet
verwacht kan worden. De mens be-
schouwt veelal zijn hond (en reciprook)
als een soortgenoot en zal geneigd zijn
hem even lekker en dus even slecht te
voeden als zichzelf. Ten vierde spelen
voedingsfouten een rol in de geriatrie
die bij gezelschapsdieren wel en bij
landbouwhuisdieren totaal geen beteke-
nis heeft.

Duidelijke voorbeelden van fouten in de
voeding die een beroep doen op de ken-
nis van de prakticus op dit gebied zijn
bijv. het „All Meat Syndrome" berus-
tend op ernstig Ca tekort bij uitsluitend
vleesvoeding vooral bij jonge pups na
het spenen. Voorts hypervitamine D bij
de jonge hond, hypervitamine bij de
kat door teveel levervoeding en advie-
zen bij adipositas.

Uit het feit dat fouten in de voeding in
de regel pas op langere termijn beelden
oproepen die bovendien niet erg speci-
fiek zijn kan geconcludeerd worden dat
het organisme blijkbaar in niet geringe
mate in staat is om met die fouten te
leven. Van deze homeostase — het ver-
mogen van het organisme om grote va-
riatie in milieu-invloeden te verwerken
— zei Claude Bernard een eeuw
geleden: „de constantheid van het mi-
lieu-interne is de noodzakelijke voor-
waarde voor het vrij-levende organis-
me". Het individu is soms ongelooflijk
adaptief.

Nu geldt dit principe vooral voor vol-
wassen individuen, maar het wordt
moeilijker als het dier of de mens nog
groeit. Dan is het veel kwetsbaarder en
wel des te meer naarmate het jonger is;
het meest geldt dit het pasgeboren dier.
Vandaar dat kinderartsen wel iets van
voeding afweten!

Bij pasgeboren dieren zijn er nog ver-
schillen: het meest afhankelijk van een
optimale voeding zijn de dieren, die erg
onaf geboren worden en daarna erg
snel gaan groeien. En dat nu is bij de
hond en kat in optima forma het geval.
Bernhart (3) berekende de correla-
tie tussen het eiwit-caloriepercentage
van de melk en de tijd waarin het ge-
wicht van de pasgeborene verdubbelde
en vond een fraaie regressielijn die liep
van de mens (resp. 7% en 125 dagen)
tot de kat (resp. 29% en 7 dagen). Hij
geeft verder het voorbeeld van twee
totaal verschillende diersoorten, bij
welke toch zowel de verdubbelingstijd

-ocr page 618-

van het geboortegewicht als het eiwit-
caloriepercentage van de melk gelijk
zijn: namelijk de mens en de olifant.
Vanzelfsprekend is in de loop van de
evolutie de samenstelling van de melk
van een diersoort zo nauwkeurig moge-
lijk aangepast aan de eisen van die dier-
soort; er moet op die samenstelling een
zware selectiedruk zijn uitgeoefend. Het
analyseren van de melk van een dier-
soort zal overigens niet alleen een goed
beeld geven van de optimale behoeften
van de pasgeboren individuen maar kan
mogelijk ook aanwijzingen geven om-
trent de behoeften van een volwassen
dier, vooral waar het verhoudingen van
nutriënten betreft. Zo is bijvoorbeeld op
grond van diverse onderzoekingen vast-
gesteld dat de optimale Ca/P ratio in
het dieet van de hond 1,2 tot 1,4 is (10),
terwijl de analyses eenzelfde ratio van
de melk van de teef doen ontdekken,
(tabel 1). Zo zullen mogelijk ook aan-
wijzingen verkregen kunnen worden
over de relatieve aminozuurbehoeften,
hoewel verschillen tussen volwassen en
pasgeboren dieren ook op dit punt be-
staan, bijvoorbeeld de behoefte aan ar-
ginine en misschien ook histidine.
Wanneer de analyses van melk van
teven zoals die door een aantal onder-
zoekers zijn vermeld met elkaar worden
vergeleken dan blijkt dat deze tamelijk
wel met elkaar in overeenstemming zijn
(tabel 1).

Het meest uitvoerige onderzoek is ge-
daan door Rüsse (12), die de lactatie
verdeeld in drie perioden: een colos-
traal periode die 1 tot 3 dagen duurt,
daarna een periode tot 2 a 3 weken
post partum waarin de hoeveelheid
stijgt en tenslotte een periode vanaf de
4e of 5e lactatieweek waarin de hoe-
veelheid melk weer afneemt. Met behulp
van zijn gegevens is tabel 2 samenge-
steld.

Het beeld is hier niet duidelijk door de
verschillen in droge stofgehalten.

Tabel 1. Samenstelling van honde-melk.

ja

c

a

O

u

O

S

-Q

3

t/3 —

0

O .

=§ q
g «

X O

u

<£>
^ 2

O

-a
^ ^

e

HJ -H

r--

> 2

OJ

-a

-O

e

0,
O

droge stof

21-23

23,7

20,8

21

22,0

vet

9,0

9,5

10,3

8,3

8,5

9,5

eiwit

8,0

9,3

6,6

7,1

7,5

8,0

lactose

3,1

3,0

3,5

3,8

3,8

3,5

as

0,9

1,2

1,2

1,0

Ca mg/100 g

280

280

230

280

P mg/100 g

240

240

160

240

Ca/P ratio

1,2

1,2

1,4

1,2

Tabel 2. Deze tabel is samengesteld aan de hand van gegevens uit een onderzoek van Rüsse
(12); waarin 284 melkmonsters van 70 verschillende honden werden verwerkt.

3-7 dagen 1-4 weken

4-7 weken

bij geboorte 1-2 dagen

droge stof

eiwit

vet

lactose

23,8
10,6
12,0
3,38

20,8
6,6
10,3
3,53

22.3
7,3

11.4
2,96

25.6
11,1

10.7
2,61

26,9
16,3
7,1
2,66

-ocr page 619-

R ü s s e heeft verder naar rasverschil-
len gezocht, maar voor zover ze er
waren bleken deze gering te zijn. Wel
was er een duidelijke samenhang tussen
de hoeveelheid melk en de lichaams-
grootte van de teef en het aantal pups.
Analyse van het colostrum van een
Dalmatische hond van acht jaar oud,
afgenomen onmiddellijk na de geboorte
van zeven pups gaf ons het volgende
beeld:
is ook dat de hoeveelheden Ca en P nog
wel wat te wensen overlaten; van de
beste onder de kunstmelken zijn deze
hoeveelheden maar ongeveer drie-vier-
de deel van wat ze zouden moeten zijn.
De moeilijkste tijd om pups kunstmatig
groot te brengen is natuurlijk de eerste
dagen na de geboorte, niet alleen door-
dat de hoeveelheid eiwitten die de pups
van de moeder krijgen zo groot is, maar
vooral omdat een gedeelte van het ei-

Tabel 3 Colostrum van Dalmatische hond, samenstelling in %.

Droge stof

29,6

eiwit

13,8

vet

12,9

lactose

1,8

as

1,1

water

70,4

Tabel 4.

Samenstelling

van colostrum en honde-melk en van

enkele kunstmelken in %

op droge stof.

Colostrum

melk

E

L

D

(v. d. Velden \'74

(gem. lit.)

eiwit

46,6

36,4

36

33

29

vet

43,6

43,2

43

25

19

lactose

6,1

15,9

17

36

43

as

3,7

4,5

3,6

4,8

7,5

Ca mg/100 g

niet bepaald

1270

913

940

1350

P mg/100 g

niet bepaald

1090

716

795

1038

Ca/p ratio

—•

1,17

1,15

1,18

1,30

Cal/100 g

603

598

599

501

459

In tabel 4 is een aantal gegevens naast
elkaar gezet van resp. colostrum van de
hond uit tabel 3 melk en een drietal
kunstmelken. Om een goede vergelijking
mogelijk te maken is het percentage op
de droge stof berekend.
Hieruit blijkt dat het eiwitgehalte daalt
van 46,6 naar 36,4; terwijl het lactose-
gehalte daarentegen stijgt van 6,1 naar
15,9 en het vetgehalte gelijk blijft.
Daardoor blijft de hoeveelheid Cal. per
100 gram hetzelfde, namelijk 600. Er-
naast zijn een drietal kunstmelken gezet
zoals die in de handel zijn.
Van deze drie blijkt maar één te staan
op het peil van de hondemelk en geen
op dat van het colostrum. Merkwaardig
wit in het colostrum een heel bijzondere
waarde heeft die rust op de betekenis
voor de afweerreacties van het lichaam.
Men kan proberen om hondemelk zo
goed mogelijk te imiteren wat samen-
stelling en biologische waarde betreft,
maar hier ontmoeten we het grootste
probleem.

Nu zijn alleen de eerste drie dagen kri-
tiek, daarna valt het wel mee. Van
Limborgh (8) geeft aan antibio-
tica aan het vervangingspreparaat toe
te voegen en verder ook y-globuline of
moederserum in te spuiten.
Osterberg (11) geeft een recept dat
voor 60% uit boviserin (Runderserum
Behringwerke) bestaat.

-ocr page 620-

Tenslotte nog iets over de kwaliteit van
het eiwit nadat steeds gesproken is over
de kwantiteit.

Controle op hondevoeders is altijd een
verre van eenvoudige zaak, omdat het
gehalte aan eiwit weliswaar vrij gemak-
kelijk is te bepalen, maar dat geeft op
zichzelf nog niet veel informatie. We
weten dan namelijk nog niets over de
biologische waarde en die hangt af van
de aminozuursamenstelling. Wanneer er
eiwitten gebruikt worden met een lage
biologische waarde dan is het resultaat
slecht, ook al is het eiwitgehalte hoog
genoeg. Nu zou men zeggen: als er een
eiwit gebruikt wordt dat zodanig is van
aminozuursamenstelling dat het orga-
nisme van een bepaald aminozuur te
weinig krijgt, geef dan meer van dat
eiwit. Afgezien van de moeilijkheid dat
er bezwaarlijk een kunstmelk gemaakt
kan worden met een nog hoger eiwit-

Tabel 5. Vergelijking van samenstelling in % op droge stof van honde-melk (gem. uit lite-
ratuur) en dieet van de volwassen hond (volgens Nutrient Requirement of Dogs).

honde-melk

dieet volw. hond 25 kg

eiwit

36,4

22

vet

43,2

5,5

koolhydraten

15,9

68

as

4,5

4,5

Ca (mg/100 g)

1270

1100

P (mg/100 g)

1090

900

Ca/P ratio

1,17

1,2

Cal/100 g

600

± 400

Tabel 6. Hoev. in g. per 100 g. Eiwit.

c

(LI

s
ï

O"

2

c

.i U
i
<

Ol
cn

bo
§ °

è -
rS
S

CO

Ol

cn

bp

O
^

CS

X

a a

CTi
O)

bc

c ^
Ë «
V Irl

OJ

la

Tt-

r^

Ol

0,

1 i §
u n

1 i g
O rt bo

ü a \'s

r--
CT>

V.

2 c

ë a

Arginine

3,8

6,6

4,1

4,9

3,6

Histidine

1,8

2,4

2,2

2,7

2,8

I.ysine

5,4

4,2

6,6

6,6

4,8

7,8

Leucine

8,4

4,8

8,8

9,1

11,4

9,8

Isoleucine

5,6

4,2

6,6

5,5

5,1

5,6

Methionine

1,6

2,2

3,1

2,3

2,5

2,6

Cystine

2,6

2,0

2,3

2,0

0,3

0,9

Totaal S-az

4,2

4,2

5,4

4,3

2,8

3,5

Fenylalanine

4,0

2,8

5,8

4,4

4,3

4,8

Tyrosine

2,8

2,8

5,0

5,5

-*)

5,0

Totaal arom. az

6,8

5,6

10,8

9,9

?

9,8

Threonine

3,5

2,8

5,0

4,5

5,2

4,6

Tryptofeen

1,0

1,4

1,7

1,6

niet bepaald

1,3

Valine

5,3

4,2

7,4

6,3

7,3

6,9

*) Tyrosine kon in het monster niet worden aangetoond.

-ocr page 621-

gehalte is het gevaar niet denkbeeldig
dat bij een hoog gehalte aan eiwit met
een lage biologische waarde een amino-
zuur onevenwichtigheid optreedt, waar-
voor juist jonge snelgroeiende dieren
erg gevoelig zijn en die tot groeirem-
ming en tot de dood kunnen leiden.
Het is dus vooral voor kunstmelken van
belang dat ze eiwitten met een zo hoog
mogelijke biologische waarde bevatten.
Nu is het probleem: hoe ligt de amino-
zuur-behoefte bij de hond, en speciaal
bij de pasgeboren pup. In Nutrient Re-
quirements of Dogs (10) staat een tabel
die betrekking heeft op de behoefte van
volwassen honden. Het leek ons echter
ook nuttig om de melk van de eerder
genoemde Dalmatische hond aan een
aminozuuranalyse te onderwerpen. Het
resultaat is verwerkt in tabel 6 waarin
ook de aminozuursamenstelling (in %
van het eiwit) verwerkt zijn van ei,

moedermelk, koemelk, vlees, tarweglu-
ten en een viertal complete droogvoeren
die in Nederland op de markt zijn.
Opvallend waren in onze analyse:

a. Het lage lysinegehalte: 4,8% tegen
moedermelk 6,6, koemelk 7,8, rund-
vlees 7,3.

b. Het hoge leucinegehalte: 11,4%
tegen moedermelk 9,1, koemelk 9,8
en rundvlees 7,8.

c. Het lage gehalte aan zwavel-amino-
zuren: 2,8% tegen moedermelk 4,3,
koemelk 3,5 en rundvlees 4,1.

Wat aan gegevens ontbreekt is een paar
analyses van hondemelk op verschillen-
de tijdstippen na de geboorte van de
pups en van de kunstmelken.
Wij zijn van plan om daarover nog
meer gegevens te verzamelen en wij
hopen daarover bij gelegenheid nog te
rapporteren.

CM

£ 2

1 Ü
c <

pi, 6

CT)
r-.

C

PQ ^

u c

§ &

> 5

« i
c

0 M

> \'S

CO
f.-

c

1) s

° .SP

i> D

CO

a
Ö s

O M

|> "S

c
u

= 2
"
M

6,5

7,0

7,2

5,7

6,8

3,7

arg.

3,2

2,1

2,5

2,6

2,3

2,0

hist.

7,3

5,0

5,5

5,3

5,7

2,2

lys.

7,8

6,2

6,8

8,0

8,4

7,2

leuc.

5,2

3,3

4,2

3,5

4,6

4,5

isol.

2,7

1,2

1,3

1,3

1,5

1,7

meth.

1,4-

0,8

1,3

0,9

1,1

2,3

cyst.

4,1

2,1

2,5

2,2

2,7

4,0

tot. S-az

4,0

3,3

4,2

4,4

4,6

5,0

fenylal.

3,0

2,5

3,0

2,6

3,4

2,8

tyr.

7,0

5,8

7,2

7,0

8,0

tot. arom. az

4,4

2,9

3,0

3,5

3,4

2,8

threo.

1,0

n.b.

n.b.

n.b.

n.b.

0,7

trypt.

5,2

5,4

6,0

6,2

6,1

4,3

val.

LITERATUUR

1. Abrams, J. T.: The feeding of dogs, Publ. W. Green and Sons Ltd., 1962.

2. Basic Guide to Canine Nutrition, 1968, 2nd Ed. Gaines Dog Research Centre, New York.

3. B e r n h a r t, F. W.: Correlation between growth-rate of the suckling of various species
and the percentage of total calories from protein in the milk.
Nature, 4786-22, 358,
(1961).

-ocr page 622-

G r O e n, J. J., D u y V e n s z, F. and H a 1 s t e d, J. H.: Diffuse Alveolar Atrophy of the
Jaw (Non Inflammatory Form of Paradental Disease) and Pre-Senile Osteoporosis.
Ge-
rontologia Glinka,
2, 68, (I960).

Groen, J. J.: The Role of Nutrition in the Pathogenesis of Paradental (Periodontal)
Disease. Proc. 4th Int, Cong. Dietetics, Stockholm, 1965.

G r o e n, J. J.: .Alveolaire Osteoporose en Atrophie als oorzaak van Parodontopathie. Ned.
Tijdschr. Tandheelk.,
79, 409, (1972).

Hartog, C. den: Nieuwe Voedingsleer, Aulareeks no. 123, Uitg. Het Spectrum, 1969.
Limborgh, C. L. van: Enige gegevens aangaande de voeding van „moederloze" pups
en kittens.
Tijdschr. Diergeneesk-, 96, 50, (1971).

National Academy of Sciences, 1961, Handbook of Biological Data, W. B. Sanders Comp.

National Academy of Sciences, 1972, Nutrient Requirements of Dogs.

Osterberg, R.: Vehandlungen 2ten Congres der I.F.R., 1972.

Rüsse: Die Laktation der Hündin. Zbl. Vet. Med-, 8, 252, (1961).

Sheffy, B. E., B a k e r, J. A. and G i 11 e s p i e, J. H.: A disease-free colony of dogs.

Proc. An. Care Panel, 11-4, 208, (1961).

Strasser, H.: Zur künstlichen Aufzucht von Hundewelpen. Blaue Hefte, 28, 26,
(1965).

Widdowson, E. M.: Proc. Symp. B.S.A.V.A. 1964, Ed. Oliver Graham-Jones. Publ.
Pergamon Press, 1965.

BOEKBESPREKING

ALLGEMEINE ZOOLOGIE
E. H a d o r n und R. W e h n e r

(19. Auflage, VIII 553 pp, 285 fig. Georg Thieme, Stuttgart, 1974. D.M. 15.80)

5.

6.

9.

10.
11.
12.

13.

14.

15.

Dit handzame boekje is de bewerkte 19de
druk van het bekende leerboek van Kühn,
dat zijn eerste druk in 1922 beleefde en dat
sindsdien generaties van studenten in de bio-
logie terzijde heeft gestaan.
De tekst gaat uit van een gedegen voorkennis
van scheikunde en natuurkunde op het niveau
van het eindexamen v.h.m.o. De schrijvers
volgen het klassieke patroon: cytologie, gene-
tica, ontwikkeling, fysiologie, oecologie, verge-
lijkende bouwplanmorphologie en evolutie.
Opvallend is de voortreffelijke illustratie van
de hoofdstukken met veel originele afbeel-
dingen.

Het hoofdstuk over cytologie en genetica heeft
de klassieke verdeling in mendelistische fac-
torengenetica en de chromosomentheorie la-
ten vallen en bespreekt, uitgaande van de
bouw van het gen en de meiose, de gehele
genetica op cytologische basis. Deze procedure
is in de veilige handen van H a d o r n, die in
1963 van de Utrechtse Universiteit het ere-
doctoraat verkreeg.

In het hoofdstuk over fysiologie vallen vooral
de delen over spierfysiologie en zintuigen op.
In het systematische deel krijgen vooral de
protozoën, plat-, rond- en gelede wormen en
de arthropoden ruime aandacht, de Chordata
zijn wat stiefmoederlijk bedeeld. Een kort
overzicht van de vergelijkende anatomie van
de orgaansysteemen besluit dit hoofdstuk
waarin vooral de goede vergelijkende figuren
onze aandacht trekken. In het hoofdstuk over
evolutie worden de evolutiereeksen van paard
en mens als voorbeeld van goed gedocumen-
teerde series besproken en het hoofdstuk ein-
digt met een bespreking van de evolutiefac-
toren.

Er bestaat een Nederlandse vertaling van een
oudere druk van dit boekje dat in 1961 als
„Algemene Zoölogie" in de Aula Reeks (nr.
64) verscheen.

Dit werd door veterinaire studenten nog al
eens gebruikt; de barrière van „Duits lezen"
zal voor hen waarschijnlijk wel te hoog blijken
te zijn en we kunnen slechts hopen dat van
deze nieuwe druk binnen niet al te lange tijd
een Nederlandse bewerking verschijnt. Voor
een ieder die zijn kennis op zoölogisch gebied
om welke reden dan ook eens moet opfrissen
zij dit boekje van harte aanbevolen.

D. M. Badoux.

-ocr page 623-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

HET EJACULAAT VAN DE KONIJNE RAM

Ejaculate of the Male Rabbit
H. HOOGENKAMP1)
Samenvatting

Na een literatuuroverzicht betreffende het verzamelen van sperma en enige eigenschappen van
het ejaculaat van de konijne ram worden de gegevens over 127 ejaculaten afkomstig van
7 konijne rammen nader bekeken.

Summary

The literature on the collection of semen and some characteristics of the ejaculate of the male
rabbit is reviewed and the findings in 127 ejaculates of seven bucks are examined more
closely.

Inleiding

Sinds 1933 worden regelmatig experi-
menten met de K
.I. bij het konijn be-
schreven, vooral in verband met de fy-
siologie van de bevruchting.
Tegenwoordig echter wordt de K
.I. bij
het konijn ook regelmatig toegepast in
de fokkerij, nl. de voedsters die de ram-
melaar niet toelaten voor de dekking
worden kunstmatig geinsemineerd.
In Nederland is nog weinig over de K.I.
bij deze diersoort gepubliceerd.
Toen het verzoek kwam om voor een
bepaald onderzoek konijnesperma te
leveren, was dat aanleiding een oriën-
terend onderzoek te doen naar de moge-
lijkheden van sperma verzamelen en
tevens enige aspecten van het ejaculaat
nader te bekijken.

Literatimr

Het sperma verzamelen kan op verschil-
lende wijzen plaatsvinden. Enige metho-
den zijn (5):

a. opzuigen uit de epidydirnis van de
rammelaar;

b. terug zuigen uit de vagina direct na
de dekking;

c. electrisch stimuleren van het manne-
lijk geslachtsapparaat;

d. laten dekken in een kunstvagina.
Het ligt voor de hand dat d. de meest
gebruikelijke methode is (8).

Van de kunstvagina worden vele typen
beschreven, echter allen variaties op het
in 1933 door Milovanov beschre-
ven model (5, 6). Hiervan bedraagt de
lengte 5,5 cm met een inwendige dia-
meter van 1,7 cm.

Men kan de ram laten dekken op een
voedster of op een fantoom. Hoewel
H u h n (7) meldt dat geen van zijn 10
rammen het fantoom accepteerden, zou
volgens Götze (5) rond 90% van de
rammen op een fantoom willen dekken,
mits men het de ram in zijn normale
omgeving aanbiedt.

Het fantoom bestaat vaak uit een opge-
stopt konijnevel waar in de achterzijde
een kunstvagina wordt geplaatst.
Ook kan men een geprepareerd konijne-
vel over de arm schuiven waarbij de
kunstvagina tussen de vingers wordt
geklemd (5).

Na het opspringen van de ram volgen
heftige, zeer snelle zoekbewegingen
tijdens welke fase wat vocht uit de
glandulae bulbourethrales wordt ge-
loosd (7).

Wanneer door juist manipuleren de
kunstvagine nu in contact wordt ge-
bracht met de penis, volgt de nastoot.
Tijdens deze nastoot vindt de eenfasi-
sche ejaculatie plaats.
In veel gevallen (vooral bij jonge ram-
men) laat de rammelaar zich vervolgens
onder gebrom zijdelings van de fantoom
vallen (7).

Zeer belangrijk is de temperatuur van
de kunstvagina. De geraadpleegde

1  Drs. H. Hoogenkamp; wetensch. medewerker, Vakgroep Verloskunde, Gynaecologie en
K.I., Yalelaan 7, Utrecht, Uithof.

-ocr page 624-

auteurs houden een temperatuur aan
tussen 40 en 45°C. Bij lagere tempera-
turen willen de rammen niet ejaculeren,
terwijl bij te hoge temperaturen zowel de
kans op spermabeschadiging als de kans
op verontreiniging met urine zeer groot
wordt.

Indien urine in het ejaculaat aanwezig
is, heeft het een gele kleur.
Tevens ziet men dan een wit precipitaat
van nagenoeg onbeweeglijke spermiën.
Het bevruchtend vermogen zou hierbij
niet gestoord zijn (4).
Verder kan nog opgemerkt worden dat
de binnenband van de kunstvagina dun
en soepel dient te zijn (2).
Het sperma van de rammelaar moet
goed beschermd worden tegen koude-
shock.

Het is wat dit aspect betreft veel gevoe-
liger dan bijv. stieresperma (8).
Over het ejaculaat kan het volgende
opgemerkt worden (tabel 1).
Het volume bedraagt 0.2-1.6 ral terwijl
de concentratie ligt tussen 44-2700 .10«
spermiën per ml. De pH wordt opge-
geven tussen 6.8 en 7.5.
in tegenstelling tot wat men zou ver-
wachten, blijkt de pH bij het bewaren
van het sperma hoger te worden (van
gemiddeld 6.88 naar gemiddeld 7.13 in
24 uur). Als oorzaak wordt opgegeven
dat de door de proteolyse van de gel-
bestanddelen veroorzaakte pH stijging
groter is dan de door de stofwisseling
der spermiën veroorzaakte pH daling

Wat de morfologie betreft, waarschijn-
lijk ligt het percentage afwijkende sper-
miën vaak hoog. Schulze (10) komt
op gemiddeld 16% afwijkingen in 140
ejaculaten van 7 goed fertiele rammen.
De rammelaar bezit aparte glandulae
vesiculares en glandulae seminales die
beiden genoemd worden als de gel pro-
ducenten (2, 7). Dit gel zou in 40 tot
70% van het aantal ejaculaten aanwe-
zig zijn (2, 10). Overigens dient de gel-
massa vóór de verdere verwerking van
het ejaculaat verwijderd te worden.
Over het algemeen is men van mening
dat de dekfrequentie niet hoog mag zijn
(1 maal per 5 dagen) in verband met de
spermakwaliteit (5, 7), hoewel ook ge-
schreven wordt dat elke dag dekken ge-
durende 10 maanden geen achteruit-
gang te zien gaf van libido en sperma-
kwaliteit (2). Bij toenemende dekfre-
quentie zou een afnemend volume op-
treden bij een gelijkblijvende concentra-
tie.

De verdunners krijgen in de literatuur
vrij weinig aandacht. Meestal gebruikt
men het sperma direct na het verzame-
len en dan is een fysiologische NaCl
oplossing een goed bruikbare verdun-
ner. Na één uur bewaren zonder het
sperma te verdunnen zou de fertiliteit
al duidelijk verminderd zijn (2).
Een eventuele seizoensinvloed werd niet
waargenomen (3).

Eigen onderzoek
Materiaal en methoden

Er is gewerkt met totaal 9 rammen (Witte
Weeners) die op een fantoom moesten dek-
ken. Dit fantoom bestond uit een geprepa-
reerde (niet gelooide) konijnehuid die over
de arm werd geschoven. Het fantoom werd
de ram steeds in z\'n eigen hok aangeboden.
Bij de aanvang der waarnemingen had geen
der rammen gedekt. De leeftijd varieerde tus-
sen 8 en 11 maanden zodat we te maken
hadden met dekrijpe dieren (6 mnd (9)).
De kunstvagina had een lengte van ± 4 cm
met een inwendige diameter van 2\'/! cm.
Als binnenband van de kunstvagina werd uit-
eindelijk gekozen voor een stukje binnenband
van een racefiets (0 2/2 cm).

Tabel 1. Enige gegevens betreffende het ejaculaat.

auteur

volume

gemid. volume

concentratie

pH

(ml)

(ml)

X lOVml

- -

Adams, 1972

0.2 -1.0

—.

200-300

Götze, 1949

0.4 -2.0

0.70

100-2000

6.8-7.5

Huhn, 19.52

0.55-1.61

0.97

44-2700

6.88

Matzke, 1956

0.3 -1.6

1.00

— —

-ocr page 625-

De ejaculaten werden beoordeeld op beweeg-
lijkheid, volume, motiliteit, concentratie, mor-
fologie en pH.

De concentratie werd op de gebruikelijke
manier bepaald in een bloedtelkamer (ver-
dund 1:100), terwijl de morfologie werd be-
oordeeld met behulp van O.I. inkt (Tusche)
preparaten, waarbij de normentafel van Bret-
schneider als uitgangspunt diende. De pH
werd bepaald zowel met pH papier*) als met
een elektrische pH meter (electrofact).

Resultaten

Van de negen rammen dekten de nrs.
2, 18, 21, 34 en 35 (56%) regelmatig.
De nrs. 25 en 217 wilden slechts nu en
dan dekken (22%) terwijl twee rammen
het fantoom nooit geaccepteerd hebben.
Het bleek slechts bij een enkele ram mo-
gelijk hem zonder enige training vlot op

Tabel 2.

het fantoom te laten dekken. Bovendien
wilden drie van de zeven rammen pas
het fantoom accepteren na enige natuur-
lijke dekkingen.

Door de kleine afmetingen van de
kunstvagina kon hiermee goed gemani-
puleerd worden binnen de over de arm
geschoven huid. Het nadeel echter was
dat door de kleine inhoud de tempera-
tuur van de kunstvagina snel daalde. De
ejaculaten die bij een te lage tempera-
tuur (< 40°C) toch wel eens verkregen
werden bleken zonder uitzondering van
een slechte kwaliteit te zijn, vooral wat
betreft de motiliteit.
Zeer waarschijnlijk berust dit op het
onvoldoende stimuleren van de ejacula-
tie.

Enige aspecten van het ejaculaat per ram.

ram

aantal volume concentratie (

X lOö/ml)

pH

sprongen (ml)

gem.

min.

max.

papier

electrisch

2

42

0.6

459

72

1336

7.02

7.40

18

12

0.5

399

88

1504

_

_

21

39

0.8

316

45

1180

7.37

7.15

25

2

0.7

262

76

448

_

_

34

9

0.4

132

52

220

7.24

7.70

35

20

0.6

814

408

1436

7.24

7.79

217

3

0.5

876

728

1136

Tabel 3. De pH enige tijd na het ejaculeren.

ram

aantal

concentratie

pH

ejaculaten

(x 106/mI)

na ± i/j

uur

na ± 1^2

uur na

± 2!/a uur

2

3

359

7.43

7.43

7.60

21

3

309

7.63

7.73

7.87

35

2

572

7.45

7.65

8.01

7.53

7.63

7.83

Tabel 4.

Percentage morfologische

afwijkingen per ram.

ram

aantal

kopkap

kopvorm

kopbasis verb.

staart

dubbelv. totaal

sprongen

stuk

2

42

6.4

3.5

0.5

1.3

1.5

0.7

13.9

18

12

6.7

5.9

1.0

2.4

1.8

0.6

18.4

21

39

9.1

7.0

0.5

2.8

2.2

1.4

23.0

25

2

6.0

3.3

0.5

1.8

1.2

1.2

14.0

34

9

10.8

15.6

2.1

4.2

2.9

1.3

36.9

35

21

7.2

6.0

0.5

1.2

1.6

0.5

17.0

217

3

6.3

7.6

0.9

2.8

7.2

0.8

25.6

127

7.6

7.0

0.6

2.4

2.6

1.0

21.2

*) Spezial Indikatorpapier Merck met een pH bereik van 5.4-7.0 of 6.4-8.0.

-ocr page 626-

De in dit onderzoek gevonden waarden
betreffende het ejaculaat staan vermeld
in tabel 2.

Bij tabel 2 en 4 dient opgemerkt te
worden dat ram 18 geruime tijd sperma
leverde van een zeer slechte kwaliteit.
De gegevens uit die periode zijn niet in
dit onderzoek verwerkt. Ook moet be-
treffende ram 34 vermeld worden dat
de lage spermaconcentratie (tabel 2) en
het hoge percentage morfologisch af-
wijkende zaadcellen (tabel 4) uiteinde-
lijk resulteerde in ejaculaten zonder
spermiën. De testikels zijn zeer slap en
daardoor vrijwel niet meer te palperen.

De in dit onderzoek gevonden pH (tabel
2) heeft gemiddeld een hogere waarde
dan in tabel 1 wordt aangegeven.
Teneinde na te gaan in hoeverre de
tijdsduur tussen het verzamelen van het
ejaculaat en het meten van de pH hier-
bij een rol heeft gespeeld, is bij enige
ejaculaten de pH bepaald na ± uur,
± 1/2 uur en ± 2/2 uur bewaren bij
kamertemperatuur (tabel 3). Ook hierbij
werd vooraf eventueel de gelprop ver-
wijderd.

Binnen de beoordeelde tijdsduur ver-
toonde de pH dus de neiging om te gaan
stijgen. De hogere pH in tabel 2 ten op-
zichte van tabel 1 kan veroorzaakt zijn
doordat in dit onderzoek de pH gemid-
deld ± % uur na het verzamelen van
het ejaculaat werd bepaald.
Tabel 4 geeft een overzicht van het aan-
tal afwijkende spermiën per ram. Het
gemiddelde percentage afwijkingen ligt
met 21% vrij hoog. Helaas is niet be-
kend hoe het bevruchtend vermogen van
de gebruikte rammen is. Echter Schul-
ze (10) meldt ook een vrij hoog per-
centage afwijkende zaadcellen, terwijl
in dat onderzoek werd gewerkt met be-
wezen goed fertiele rammen.

De conclusie lijkt daarom gerechtvaar-
digd dat de normale rammelaar een eja-
culaat levert met vrij veel morfologisch
afwijkende spermiën. De grens van 20%
afwijkingen zoals die bij de stier en de
beer wordt gehanteerd ligt voor de
rammelaar waarschijnlijk te laag.

OOO

ooo
CD co r^

c

tJ)
■O

O O
O ^

A

co — O
ö —

p c

OOO
—- cn ^
^ Ol

i &
u "

C!
bC
TJ

^ co
d — ö

§ 6

OOO

co co --
t£> co

§o

c

M

■u

in

■O

co ^ co
ö -I ö

§ e

s

"o

ooo
co lO O

lO CM (O

§2

C
Ml
■ra

O

r^ Cl
ö d d

O E

e

O 2

X

s

3

OOO
r^ to
co CM

c
be
■O

O S

d d d


O

000

01 >o O
CVI CM r^

O 2
u

M
XI

(D x^
d d d

P H

CM O) O
Tf co CM

CS
§2

s

C S
rt a
rt

C 3
cfl O

C^l lO
CM co

-ocr page 627-

Tabel 6. De invloed van de duur der dekrust op het percentage afwijkende zaadcellen.

dekrust:

ram

aantal

1-2 dgn

3-4 dgn

5-6 dgn

7-8 dgn

9-10 dgn

> 10 dgn

ejaculaten

— 2

42

15

14

12

14

11

11

21

39

22

23

18

18

22

25

35

20

19

15

17

21

19

16

18.7

17.3

19.0

17.7

17.3

17.3

Om enig inzicht te krijgen in het effect
van de duur der dekrust op de concen-
tratie en het volume werden de ejacula-
ten verdeeld in 6 groepen, waarbij de
dekrust in elke volgende groep 1-2
dagen langer geduurd had (tabel 5).
Het lijkt er dus op dat een dekrust kor-
ter dan 6 dagen het aantal spermiën per
ejaculaat doet afnemen, vooral door
een afname van de concentratie.
Dezelfde invloed werd ook bekeken bij
de morfologie (tabel 6). Hieruit valt af
te leiden dat een variatie in de duur der
dekrust geen invloed op het totale aan-
tal morfologisch afwijkende zaadcellen
heeft. Overigens blijft het wel de vraag
hoe de reactie zal zijn indien een be-
paalde korte dekrust gedurende langere
tijd wordt aangehouden.
Wat betreft een seizoensinvloed heeft dit
onderzoek te zien gegeven dat, hoewel
het konijn van oorsprong een „season-
breeder" is, bij de beoordeelde criteria
geen seizoensgebonden variaties aanwe-
zig waren.

Conclusies

Na enige training is bij de meeste ram-
men op vrij eenvoudige wijze sperma te
verzamelen, waarbij een dekrust van
meer dan 6 dagen het maximale aantal
spermiën oplevert per ejaculaat.

Bij een korter durende dekrust neemt
het aantal spermiën af, voornamelijk
door een lager wordende spermiën con-
centratie.

Het variëren van de dekrust heeft geen
invloed op het percentage afwijkende
spermiën, dat gemiddeld vrij hoog ligt.
Bij het bewaren van het ejaculaat ont-
staat een hogere pH.

LITERATUUR

Adams, C. E.: The semen of animals and ardfieial insemination. Artificial insemination
in Rodents, 316. ed. J. P. Maule, 1962.

Adams, C. E.: Induction of ovulation and A.I. techniques in the rabbit. Vet. Rec 91
194, (1972).

A nd e rs e n, J.: The semen of animals and its use for artificial insemination. The semen
of the rabbit, 22, Edinburg, 1945.

Chang, M. C. and T h o r s t e i n s s o n, Th.: Effects of urine on motility and ferdli-
sing capacity of rabbit semen.
Pert, and Steril., 9, 231, (1958).

Götze, R.: Besamung und Unfruchtbarkeit der Haussäugetiere. Kaninchen, 548. Scha-
per Verlag, Hannover, 1949.

Grove, D.: Eine künstliche Scheide zur Gewinnung des Samens von Kaninchenbock.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 70, 492, (1963).

Huhn, J.: Einiges über Gewinnung und Beurteilung des Kaninchenspermas. Berl. und
Münch, tierärztl. Wschr.,
65, 243, (1952).

Matzke, P.: Ein Beitrag zur Technik der künstlichen Besamung beim Kaninchen.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 63, Beil. Fortpfl. und Besamung der Haust., 6, 143, (1956).
Niehaus, H.: Beschouwingen over de fokkerij en het houden van vleeskonijnen (deel
I).
Diergeneesk. Memorandum, 14, 167, (1967).

Schulze, K.: Beitrag zur Morphologie der Kaninchenspermien. Berl. und Münch tier-
ärztl. Wschr.,
77, 445, (1964).

2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.

9.

10.

-ocr page 628-

HET OPTREDEN VAN FRACTUREN IN HET SCHOUDER-
BLAD VAN SLACHTVARKENS

Fractures of the Scapula in Pigs Intended for Slaughter

P. G. VAN DER WAL1), H. TH. NIEUWENHUIJSEN**), W. SYBESMA2) en J. L M.
SCHOLTEN3)

Samenvatting

In schouderbladen van slachtvarkens, die met behulp van electriciteit zijn bedwelmd, kunnen
fracturen worden aangetroffen, die naar drie typen kunnen worden gerangschikt. Het type
waarbij de breuk is gelocaliseerd in de gewrichtskom is hierbij de meest schadelijke, omdat deze
gepaard gaat met bloedingen en dientengevolge leidt tot verlies aan vlees en tevens gemak-
kelijk aanleiding kan geven tot verwondingen bij het personeel dat belast is met de uitbeen-
werkzaamhedem Door middel van een enquête en belastingsproeven werd geconcludeerd dat
als oorzaak voor het ontstaan van schouderfracturen kunnen worden aangewezen de sterke
tonische contracties van veelal antagonistische spieren waardoor er een overbelasting optreedt
van het schouderblad en het daarbij behorende gewricht.

Opmerkelijk is, dat bij varkens die electrisch werden bedwelmd, terwijl zij zich in een res-
trainer bevonden, geen schouderfracturen werden waargenomen.

Summary

Fractures may be observed in the scapulae of those pigs intended for slaughter, which have
undergone electrical stunning. These fractures may be classified into three types. That type in
which the fracture is localized in the glenoid cavity is the most injurious one as it is accom-
panied by haemorrhage and therefore will result in loss of meat. This is liable to cause injuries
to the employees engaged in boning out. It was concluded from an inquiry as well as from ex-
perimental exposure to stress that fractures of the shoulder are due to the marked tonic con-
tractions of mainly antagonistic muscles, resulting in excessive strain on the shoulder blade and
its joints.

It is a striking fact that fractures of the shoulder were not observed in pigs stunned electrically
while they were in a restraining apparatus.

Inleiding hiervan werd in overleg tussen de ver-

In de periode 1972-1973 werd de aan- schillende betrokkenen besloten onder-
dacht van de Veterinaire Inspectie ge- ^oek te gaan doen naar de mogelijke
vestigd op het herhaaldelijk voorkomen oorzaken voor het ontstaan van schou-
van fracturen in het schouderblad van derbreuken. ^ ^ , ,

slachtvarkens. Het waren voornamelijk Het optreden van schouderbreuken ver-
de verwerkers van schouders die hier-
oorzaakt op tweeerlei wijze schade: ver-
mee werden geconfronteerd, aangezien tragmg b.j de arbeidsvoortgang en het
het euvel pas duidelijk aan het licht verhes van vlees als gevolg van bloe-
treedt bij het uitbenen van de schouder. dingen.

Het betreft hier schouders van karkas- Het feit dat de fractuur gepaard gaat
sen die onvoorwaardelijk zijn goedge- met bloedingen wijst er op dat de breuk
keurd. omdat eventueel aanwezige frac- in het schouderblad reeds ante mortem
turen bij de keuring na het slachten niet moet zijn ontstaan. Daarom is het mede
zijn waar te nemen. Naar aanleiding uit het oogpunt van dierenbescherming

1  Drs. P. G. van der Wal; Wetenschappelijk medewerker van het Instituut voor Veeteelt-
kundig Onderzoek „Schoonoord", Driebergseweg lOd, Zeist.

2  Dr. W. Sybesma, Directeur van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoon-
oord", Driebergseweg lOd, Zeist.

-ocr page 629-

noodzakelijk de oorzaak op te sporen.
Het leggen van verbanden tussen de
bevindingen van de verwerkers van
schouders en de behandeling van de
dieren bij het slachten, was echter aller-
minst eenvoudig. Het uitgevoerde on-
derzoek hield zich daarom bezig met
een tweetal aspecten van de breuken: de
wijze waarop zij economische schade
veroorzaken en de behandeling van het
slachtdier met de mogelijke oorzaken
die breuken tot gevolg hebben. De be-
nadering vond plaats via inventarisatie
door middel van een enquêtei) en het
doen van experimenten. Tot slot werd
nog getracht met behulp van de resulta-
ten van het onderzoek een verklaring te
geven voor het verschijnsel van de
schouderfracturen.

Beschrijving van de schouderfracturen

Het is opmerkelijk dat de beschadigde
schouderbladen slechts een drietal typen
breuken laten zien. Een fractuur die
weinig voorkomt en ook economisch ge-
zien niet veel schade veroorzaakt is een
breuk in de spina scapulae, de kam van
het schouderblad.

Deze breuk loopt evenwijdig aan het
schouderblad en volgt in richting de
vezelstructuur, die aantoonbaar is in de
compacta van het beenweefsel. Voor het
zichtbaar maken van deze vezelstructuur
werd gebruik gemaakt van de methode
van B e n n i n g h
O f f (2).

Het tweede type breuk is gelocaliseerd
in de „hals" van het schouderblad, juist
distaal van het smalste deel van de hals
van het bot. Deze breuk gaat gepaard
met bloedingen en kan tevens aanlei-
ding geven tot verwonding van het per-
soneel bij het uitbenen van de schouder.
Het derde type is een breuk die optreedt
in de ovale gewrichtskom van het
schouderblad. In bijna alle gevallen
waarin sprake is van schouderbladfrac-
turen, zijn de breuken gelocaliseerd in
de gewrichtskom. De breuk is stervor-
mig, uitgaande van het centrum van de
gewrichtskom en zodanig dat het ge-

wrichtsvlak van het schouderblad in
drie stukken splijt. De breukranden zijn
scherp en bijna altijd is het kraakbeen-
oppervlak van de gewrichtsknobbel van
het opperarmbeen beschadigd. Bij dit
type breuk worden bijna zonder uit-
zondering bloedingen aangetroffen. Het
was vooral deze breuk die bij het ver-
wijderen van het schouderblad gemak-
kelijk aanleiding tot verwonding van
het personeel gaf.

Economische nadelen

Schouderbreuken veroorzaken in de
schouderverwerkende bedrijven schade.
Deze kan bestaan uit directe en indirec-
te schade. De directe schade wordt ge-
vormd door twee verschillende facto-
ren:

1. De extra tijd van 2 tot 3 minuten,
die nodig is bij het uitbenen van de
schouder en het wegsnijden van de bloe-
ding.

De grootte van de bloeding wordt beïn-
vloed door de wijze waarop de schou-
ders worden voorbehandeld. Aangezien
de meeste schouders bestemd zijn voor
de fabricage van schouderham krijgen
zij een behandeling met pekel. Dit kan
worden gedaan volgens twee verschil-
lende systemen. In de eerste plaats is er
de methode waarbij — na uitbenen —
pekel in de schouder wordt gebracht
met behulp van het zogenaamde multi-
needle systeem. Hierbij is er wel een uit-
breiding van de bloeding, maar deze
blijft beperkt. Bij de tweede methode,
waar voor het uitbenen de pekel via de
.\\rt. axillaris wordt gespoten, is de
schade van grotere omvang. De pekel
wordt hierbij uit de door de fractuur be-
schadigde bloedvaten geperst en doet
het bloed zich verder in het omringende
weefsel verspreiden, dan het geval is bij
de eerste methode. Voorts kunnen de bij
de fractuur ontstane splinters zich hier-
door door het weefsel verspreiden en
ook verder uit elkaar gaan staan, waar-
door de kans op verwondingen aan de
handen bij het uitbenen wordt vergroot.

-ocr page 630-

Het pekelspuiten vindt plaats in de ar-
terie omdat de kleppen die in de venen
aanwezig zijn de pekel keren, zodat deze
niet in het weefsel kan binnendringen.

2. Het verlies van vlees.
Bloederig vlees met een gewicht dat
kan variëren van 100 tot 300 gram
moet worden weggesneden. Dit vormt
een schade die kan worden begroot op
ongeveer ƒ 2,00 ä ƒ 2,50. Het verwijderen
van bloederig vlees is noodzakelijk om-
dat dit bij het koken aanleiding geeft tot
verkleuring (zwartkleuring).

Naast deze directe schade waarvan de
geldswaarde is te berekenen, is er nog
een indirecte schade aanwijsbaar. Deze
valt eveneens uiteen in onderdelen:

1. De mogelijkheid van het ontstaan
van verwondingen aan de handen bij
het personeel dat belast is met de uit-
beenwerkzaamheden. Dit veroorzaakt
schade aan de persoon in kwestie en
daarnaast betekent het ook, vooral bij
ernstiger verwondingen, verlies door ge-
derfde arbeidstijd.

2. Het terugsturen van geleverde
schouderhammen omdat deze bloedin-
gen vertonen, waardoor ze voor de af-
nemer, c.q. consument, niet acceptabel
zijn.

Bij incidenteel optreden van breuken in
schouderbladen is de schade wel te
overzien, maar daar het percentage
aangetaste schouders varieert van min-
der dan 1% tot circa 3%, en in extreme
gevallen zelfs kan oplopen tot ongeveer
15%, is het duidelijk dat zo snel moge-
lijk de oorzaken voor het ontstaan van
deze fracturen moeten worden opge-
spoord.

Enquête-resultaten

Behandeling der slachtdieren

Schouderbreuken gaan gepaard met
bloedingen. Dit wijst er op dat de frac-
tuur ante mortem moet zijn ontstaan. In
de eerste plaats zou hier het transport
van de dieren verantwoordelijk gesteld
kunnen worden. Dit vooral omdat zowel
het laden op de mesterijen als het lossen
van de veewagens op de slachterijen
nog al eens met moeilijkheden gepaard
kunnen gaan (6, 7).

Daarnaast valt echter ook te denken
aan de behandeling in de slachterij ge-
durende het opdrijven naar de bedwel-
mingsplaats en tot slot aan de bedwel-
ming zelf.

Transport en opdrijfsysteem

Om een indruk te krijgen omtrent de in-
vloeden van transport hielpen ons de
uitkomsten van de ingestelde enquête.
Hierbij werd gekeken naar het al dan
niet aanwezig zijn van bovenladingen en
de wijze van uitladen van de veewa-
gens. Bij het voorkomen van schouder-
breuken maakte het geen verschil of
speciale inrichtingen gebruikt werden
zoals een hefbordes aan de auto, of het
al dan niet aanwezig zijn van een hy-
draulisch losperron. Voorts bleek dat,
hoewel de enquête werd gehouden op
vergelijkbare bedrijven, bij het ene be-
drijf fracturen werden waargenomen,
terwijl het andere bedrijf er geheel vrij
van was. Dit wijst er op dat niet het
transport op zich en de wijze van uitla-
den der dieren verantwoordelijk gesteld
kuimen worden, maar dat andere facto-
ren een rol spelen. Op grond van de re-
sultaten van de enquête konden evenmin
de diverse opdrijfsystemen verantwoor-
delijk worden gesteld voor het veroor-
zaken van fracturen. Daar toch alles er
op wijst dat de breuk ante mortem moet
zijn ontstaan, blijft alleen de methode
van bedwelming over.

Bedwelming en schouderbreuken

Bij een eerste oriëntatie over de fre-
quentie van schouderbreuken bij de ver-
schillende soorten van bedwelming bleek
dat bij gebruik van COo-gas geen frac-
turen in het schouderblad werden
waargenomen. Over schouderbreuken
na toepassing van het schietmasker zijn
geen gegevens beschikbaar, in tegen-
stelling tot bedwelming met behulp van
electriciteit. Ongeacht het voltage dat
wordt gebruikt (70 of 180 Volt), treft
men steeds fracturen aan. De resultaten
van het onderzoek geven geen verband
te zien tussen de plaatsing van de elec-

-ocr page 631-

troden van de tang en het ontstaan van
schouderbreuken, al is de mogelijkheid
dat hiervan invloeden uitgaan niet ge-
heel uit te sluiten. Bij drie bedrijven
waar gebruik gemaakt wordt van elec-
trische bedwelming (70 en 180 Volt) in
combinatie met een restrainer, werden
geen fracturen gevonden (tabel 1).

Experimenten

Waarnemingen die bijdragen tot een verkla-
ring voor het ontstaan van schouderbreuken

Bij schouderbladfracturen wordt in de
diepte in het gewrichtskapsel, naast
beenslijpsel, ook vaak fibrine aangetrof-
fen. Dit zou kunnen wijzen op een al
langer bestaande beschadiging, als niet
bij de keuring voor het slachten de
dieren een gezonde indruk maakten.
Epiphysiolysis en reeds bestaande breu-
ken in het schouderblad zijn dan ook uit
te sluiten, terwijl ook weinig verande-
ringen worden aangetroffen die wijzen
op een arthritis. Opmerkelijk is het dat
schouders waarin een fractuur aanwezig
is, niet slechts bloedingen vertonen op
plaatsen waar als direct gevolg van de
breuk weefselbeschadigingen zijn opge-
treden, maar ook elders. Het betreft
hier kleine diffuse bloedingen gelocali-
seerd in de M. brachialis, ongeveer op de
plaats waar deze wordt gekruist door het
caput laterale van de M. triceps brachii
en waar de M. biceps brachii kruist.
Deze bloedingen zijn duidelijk op te vat-
ten als kneuzingen. De aanhechting van
de M. brachialis daarentegen is vrij van
bloedingen, in tegenstelling tot het caput
laterale van de M. triceps brachii, waar
wel bloedingen aanwezig zijn. Ook de
M. scapularis kan in deze gevallen vaak
bloedingen vertonen. Vermeldenswaard
is dat karkassen van zeugen en beren
die op oudere leeftijd worden geslacht,
voor zover bekend uit gegevens van
slachterijen die zich speciaal met het
slachten van dergelijke dieren bezig
houden, geheel vrij zijn van schouder-
fracturen. Wel dient te worden opge-
merkt dat het hier om een te verwaar-
lozen aantal gaat. Filmbeelden gaven
aanleiding te veronderstellen dat de
plotselinge samentrekking van het con-
glomeraat van spieren om het gewricht
een zeer sterke druk uitoefent op de ge-
wrichtskorn. Om dit experimenteel na te
bootsen werd de volgende opstelling
gemaakt. Een stuk messing met een ron-
ding ter grootte van de gewrichtskogel
van het opperarmbeen werd hiervoor in
de gewrichtskom van het scapula ge-
plaatst. Door met een hamer een zeer
krachtige slag op het stuk messing te
geven, kon een schouderbreuk worden
opgewekt. De op deze wijze geforceerde
breuken waren gelijk aan de spontane
breuken en gaven, evenals deze, een
stervormig breukpatroon te zien (fig. 1
en fig. 2). Met andere woorden schou-
derbladfracturen kunnen in het laborato-
rium ook kunstmatig worden veroor-
zaakt, door het gewrichtsvlak van het
scapula aan een plotselinge drukkracht
bloot te stellen.

Tabel 1. De percentages van karkassen met gebroken schouderbladen na bedwelming met

behulp van electriciteit.

slachterij

voltage

restrainer

slachtingen/week

schouderbreuken
(%)

A

70 Volt

4800

2,9

B

70 Volt

2500

0,8

C

70 Volt

3000

0,4

D

70 Volt

—•

1400

0,2

E

70 Volt

-t-

5000

0,0

F

180 Volt

1200

1,6

G

180 Volt

3000

2,7

H

180 Volt

800

0,8

I

180 Volt

1700

2,3

J

180 Volt

-t-

11000

0,0

K

180 Volt

-f

5000

0,0

-ocr page 632-

Fig. 2. Op kunstmatige wijze opgewekte breuk in de gewrichtskom van het schouderblad.

601

-ocr page 633-

Discussie

Het optreden van schouderfracturen
wordt in de literatuur slechts éénmaal

(9) vermeld. Wel worden herhaaldelijk
botbreuken genoemd. Bij COg-bedwel-
ming zien wij deze botbreuken optre-
den als te hoge COo-gehaltes worden
gebruikt (3). Een juiste C02-concentra-
tie geeft echter geen aanleiding tot het
optreden van breuken in ham en rug

(10). Het al dan niet ontspannen zijn
van de musculatuur zou hierbij een be-
langrijke rol spelen.

Bij electrische bedwelming komen in
tegenstelling tot andere bedwelmingsty-
pen wel botbreuken voor (8), al worden
ze slechts zelden genoemd. De invloed
van electrische bedwelming is dan ook
niet te verwaarlozen. Zo werden voor
het eerst schouderfracturen opgemerkt
in een bedrijf, nadat men was overge-
schakeld van de schietmaskermethode
naar electrische bedwelming (4). Ook in
het buitenland zijn schouderbreuken niet
helemaal onbekend, zoals uit Engelse
mededelingen blijkt, waar in één be-
paalde slachterij het euvel werd waar-
genomen in 3% der karkassen (5).

In karkassen van slachtvarkens komen
naast de reeds genoemde breuken ook
regelmatig borstwervelfracturen voor
(Thoracale 5 of 6). Bij patiënten die in
het verleden werden onderworpen aan
electronarcose, bleken eveneens fractu-
ren in de borstwervels op te kunnen tre-
den. Het waren dan compressiefracturen
gelegen tussen de Thor. .5 en 8. Sterke
tonische krampen, optredend bij de be-
handeling werden hiervoor verantwoor-
delijk gesteld (1).

Tussen de beide ingrepen zijn overeen-
komsten aanwezig, want bij electrische
bedwelming treden, evenals bij electro-
narcose, sterke tonische contracties op.
Het aanwezig zijn van een sterke con-
tractie in de spieren van de schouder-
gordel bij electrische bedwelming,
waardoor grote krachten uitgeoefend
kunnen worden op het schoudergewricht,
vindt een bevestiging in het feit dat
kleine diffuse bloedingen in enige spie-
ren, wier werking antagonistisch is, aan-
getoond kunnen worden, reeds zonder
dat er sprake hoeft te zijn van botfrac-
turen.

Uit het beschreven experimentele on-
derzoek blijkt verder dat fracturen van
het gewrichtsvlak van het scapula ook
kunstmatig kunnen worden veroorzaakt
door de gewrichtskom aan een plotse-
linge drukkracht bloot te stellen. Een
kracht die eveneens door de plotselinge
spiercontractie bij de electrische bedwel-
ming uitgeoefend kan worden.

Bij de schouderbladfracturen is het of
de kop van het opperarmbeen met grote
kracht door de gewrichtskom van het
scapula is heengedrukt; een proces dat
bij de laboratoriumexperimenten werd
geïmiteerd. Dat bedrijven waar vol-
wassen varkens worden geslacht geen
moeilijkheden met schouderbreuken on-
dervinden, zou verklaard kunnen worden
door hun sterkere skelet, in tegenstelling
tot het nog juveniele skelet der slacht-
varkens. Het aantal volwassen varkens
dat wordt geslacht is in relatie tot het
totale aantal slachtvarkens zeer gering.
Opmerkelijk is dat slachterijen waar de
varkens bij de bedwelming in een res-
trainer zijn geplaatst, evenmin met
schouderbreuken worden geconfron-
teerd als de eerder genoemde slachte-
rijen die slechts volwassen dieren slach-
ten. Bij de in een restrainer bedwelmde
varkens zijn de voorpoten op het mo-
ment dat de plotselinge tonische spier-
contractie ontstaat, geheel vrij van de
bodem.

De krachten die worden opgewekt door
de bedwelming kunnen op deze wijze
wegvloeien, terwijl bij op de grond
staande dieren de bodem bij het plotse-
ling strekken van de voorpoten een
tegendruk geeft, waardoor de volle be-
lasting komt te liggen op het schouder-
gewricht.

De vaak gehoorde mening dat schou-
derfracturen mede veroorzaakt zouden
worden door het vallen van het karkas
gedurende het slachtproces, is eenvou-
dig te ontzenuwen, daar dit vallen ook
zeker bij met CO2 en in een restrainer

-ocr page 634-

bedwelmde dieren geschiedt zonder dat Conclusies

daar schouderfracturen optreden, ge- Schouderblad- en borstwervelfracturen

paard gaande met bloeduitstortmgen. bunnen optreden als gevolg van electri-

Wel blijken de door de bedwelming sehe bedwelming.

ontstane beschadigingen te worden ver- Sterke tonische contracties van antago-

ergerd in de krabmachine, waar onder nistische spieren kunnen verantwoorde-

andere de voorpoten van het karkas lijk worden gesteld voor het ontstaan

krachtig heen en weer worden geslin- van schouderfracturen. Het zijn speciaal

gerd, zodat de breukvlakken langs el- de slaehtvarkens die schouderbreuken

kaar heen worden geschuurd en been- vertonen. Bij gebruik van een restrainer

slijpsel wordt gevormd. treden geen schouderbreuken op.

LITERATUUR

1. B e e k, M. V a n d e r: Welke gewaarwordingen ondervinden patiënten bij wie electroshock
of electronarcose wordt toegepast en in het bijzonder of daarbij angst of pijngevoelens
worden ondervonden.
Tijdschr. Diergeneesk., 80, 104, (1955).

2. B e n n i n g ho f f, A.: Spaldiniën am Knochen, eine Methode zur Ermittlung der Archi-
tektur platter Knochen.
Verh. Anat. Ges., 60, 189, (1925).

3. B 1 o m q u ist, S. M.: Die COu-Methode zur Betäubung von Schlachtschweinen. Fleisch-
wirtschaft,
9, 750, (1957).

4. Jongh, G. de: Persoonlijke mededeling (1974).

5. Leach, T. M.: Persoonlijke mededeling (1974).

6. Lendfers, L. H. H. M.: Transportsterfte en transportschade bij varkens. IVO-rapport

B99, (1969).

7. L e n d f e r s, L. H. H. M.: Gevoeligheid van het Nederlandse slachtvarken voor transport-
invloeden. Diss. Utrecht, (1974).

8. Monin, G.: Reaction ä l\'électronarcose et glycogénolyse post mortem chez le porc.
Ann. Zootech., 22, 73, (1973).

9. Roos, J.: Stunning of slaughter animals by methods applied in recent times. Xlllth
International Veterinary Congress, Ziirich-Interlaken, pp. 44, (1938).

10. Wernberg, N. E.: Anlagen für die GO-i-Betäubung von Schlachtschweinen. Fleisch-
wirtschaft,
9, 752, (1957).

} In verband rnet het zeer intensief gebruik van landbouwgiffen is het ge-

ï wenst, dat de te gebruiken antidoten met de doseringen voor mens en dier

I hierop vermeld worden.

é
■s

j Dr. R. J. Feddema

i (Stelling bij proefschrift. Utrecht 1935)

-ocr page 635-

EEN GEVAL VAN AVIAIRE TUBERCULOSE MET EXSUDA-
TIEVE KENMERKEN BIJ EEN PAARD

A Case of Avian Tuberculosis With Exudative Characteristics in a Horse
J. E. VAN DIJK1), E. J. VAN DER MOLEN2) en A. C. DE SMIDT3)
Samenvatting

Beschreven wordt een geval van aviaire tuberculose bij het paard met dodelijke afloop. Het
dier was geïmporteerd uit Polen en na enkele weken ziek geworden, aanvankelijk met vage
ziekteverschijnselen, die vrij plotseling verergerden en tot de dood leidden.
Bij pathologisch-anatomisch onderzoek werd een gegeneraliseerde vorm van tuberculose ge-
vonden. De belangrijkste veranderingen werden in long, lever, nier, milt, darmkanaal, been-
deren, beenmerg en inwendige lymfklieren aangetroffen. Naast chronische orgaantuberculose
met overwegend proliferatief karakter werden veel exsudatieve haarden aangetroffen met op-
vallend veel zuurvaste bacteriën. Ook gemengde vormen kwamen voor. Bij bacteriologisch
onderzoek werd
Mycobacterium avium geïsoleerd.

In de discussie wordt ingegaan op de pathogenese van de infectie, de predisponerende fac-
toren die geleid hebben tot deze gegeneraliseerde en open vorm van tuberculose (Nieder-
bruchsform) en de toenemende betekenis van aviaire tuberculose voor mens en dier.

Summary

A case of avian tuberculosis in a horse, with fatal course, is reported.

The animal was imported from Poland and became ill after some weeks, in the beginning
showing non-specific symptoms which became more severe until death supervened.
Post-mortem examination showed a generalised form of tuberculosis. The most important
lesions were seen in the lungs, liver, kidneys, spleen, intestinal tract, bones, bone marrow, and
the internal lymph nodes. Beside chronic proliferative tuberculosis of the organs, many exuda-
tive foci were found with remarkably abundant acid fast bacilli. Mixed lesions were seen, too.
Mycobacterium avium was isolated in microbiological examination.

The pathogenesis of the infection, the predisposing factors leading to this generalised and open
form of tuberculosis and the increasing importance of avian tuberculosis for animals and man
are discussed.

Inleiding In Nederland beschreef Wester (20)

Tuberculose bij paarden is een belang- 26 gevallen van tuberculose bij paarden
rijke doch vrij weinig voorkomende zonder nadere aanduiding van de geïso-
aandoening. Uit literatuuroverzichten leerde typen. V a n d e r H o e d e n (7)
(6, 14, 16) blijkt dat de frequentie van beschreef als eerste het voorkomen van
voorkomen nogal varieert. aviaire tuberculose bij paarden in Ne-

Men vindt in dergelijke opgaven meestal derland. Van recente datimi is de pu-
geen oorzakelijk mycobacterietype ver- blicatie van Binkhorst, Van der
meld. Indien wel een typering werd ver- ^ a a g, .A. a 1 f s en De Smidt (2),
richt blijkt het merendeel der infecties te waarin 3 gevallen van aviaire tuberculo-
worden veroorzaakt door
M. bovis (13, se bij pony\'s worden beschreven.
14). M\'Fadyean (15) was de eerste Uit de beschikbare literatuur blijkt, voor
die
M. avium uit een paard isoleerde. zover de histopathologic beschreven
M user (16) isoleerde het aviaire type wordt, de aviaire tuberculose bij het
zeer frequent (79,7%). paard een proliferatief karakter te heb-

1  Drs. J. E. van Dijk; Veterinair Pathologisch Insdtuut, Faculteit der Diergeneeskunde,
Rijksuniversiteit Utrecht, Biltstraat 166.

2  Drs. E. J. van der Molen; Veterinair Pathologisch Instituut, Faculteit der Diergenees-
kunde, Rijksuniversiteit Utrecht.

3  Mej. A. C. de Smidt; Instituut voor Veterinaire Bacteriologie en Bacteriële Ziekten,
Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.

-ocr page 636-

ben. Doel van deze publicatie is een ge-
val van aviaire tuberculose te beschrij-
ven, waarbij behalve proliferatieve ook
duidelijke cxsudatieve kenmerken aan-
wezig zijn.

Casuïstiek
Anamnese

Op 19 juni 1972 werd ons een merrie
ter sectie aangeboden die op 24 april
1972 vanuit Polen als rijpaard was ge-
importeerd. Enkele weken na aankomst
werd het paard ziek. De symptomen
waren weinig specifiek; slapte en traag-
heid waren het meest opvallend. Aan-
gezien geen diagnose kon worden ge-
steld, werd het dier op 15 juni aan de
Kliniek voor Inwendige Ziekten aange-
boden.

Hier werd vastgesteld dat het zeer ma-
gere en zeer slome paard bleke slijm-
vliezen en een subnormale temperatuur
had. De longauscultatie was afwijkend,
de polsfrequentie bedroeg 112, op de
aorta en de linker atrioventriculaire
kleppen werd een systolisch bijgeruis
gehoord. Bij rectale exploratie werden
zeer veel kleine knobbeltjes in het
mesenterium gevoeld.
Het Hb-gehalte bedroeg 8,8 gr % en er
was een opvallende linksverschuiving
in het witte bloedbeeld (35 staafkerni-
gen). In de faeces werden veel strongy-
luseieren gevonden; de urine bevatte
eiwit en vrij veel leucocyten. Er werd
gedacht aan een endocarditis, maar een
definitieve diagnose werd niet gesteld.
Op 17 juni stierf het paard.
Pathologisch-anatomische bevindingen
Macroscopie

De meest relevante bevindingen bij de
sectie waren:

Kadaver bevond zich in slechte voe-
dingstoestand. De oppervlakkige lymf-
klieren vertoonden geen bijzonderheden,
de inwendige daarentegen (inclusief de
retropharyngeale) waren alle vergroot
en bevatten vaak min of meer verweekte
necrose waarin soms hyperaemische
vaatjes (Blutpunkte van Nieberle) en/of
bloedinkjes aanwezig waren (afb. 2).
De pleura en het pericard waren nor-
maal, op het viscerale peritoneuin
(vooral omentum en mesenterium) wer-
den kleine rode knobbeltjes aangetroffen
en locaal was het vet wat steviger en
bleker dan normaal. Van de organen
vertoonden de longen, lever, milt, nie-
ren, darmen en het skelet de meest op-
vallende afwijkingen.
De langen waren nauwelijks samenge-
vallen en doorzaaid met stevige grijs-
witte haardjes tot max. 0,5 cm groot
(afb. 3). De consistentie van de long
was duidelijk verhoogd; van de snee-
vlakte was veel troebel vocht te strijken.
De bronchiale lymfklieren waren erg
groot (12 x 4
X 4 cm) en bevatten veel
necrose met Blutpunkte volgens Nieber-
le.

In de lever werden een aantal bleekgele
of grijze haardjes (tot 2 mm in door-
snede) aangetroffen. In de milt waren
verscheidene haarden (tot ± 1 cm
groot) aanwezig, waarin soms weke
necrose waarneembaar was.
Dergelijke haarden werden ook in de
nieren ge\\-onden. Een aantal omwalde
ulcera, tot it 3 cm in doorsnede, wer-
den in de dunne darm waargenomen
(afb. 1). Daarnaast waren er veel kleine
prominerende haardjes in de dunne en
de dikke darm (afb. 1). De haarden
waren gelocaliseerd in de Peyerse pla-
ten en de solitairfollikels. In de borst-
en lendenvvervels, ribben en in het been-
merg van een femur werden eveneens
grijze ontstekingshaarden, tot zH 5 cm
doorsnede, aangetroffen omgeven door
een sclerotische ring. Op de septale klep
van de mitralis werd een gladde ruim,
boongrote, grotendeels verbindweefsel-
de dikte gevonden tengevolge van een
chronische endocarditis met onbekende
oorzaak. In de aorta werden parasitaire
kruipgangen gezien. In de art. mesente-
rica cranialis was een klein wormaneu-
rysma aanwezig, waarin vrijwel geen
fibrine lag. In het colon waren verder
veranderingen tengevolge van trichone-
rniasis aanwezig.

Microscopie

De aard van de ontstekingshaarden
bleek te variëren van overwegend proli-
feratief tot puur exsudatief; vaak waren

-ocr page 637-

beide kenmerken in één haard aanwezig.
De meer proliferatieve beelden, zoals
die bijvoorbeeld in de long, milt, darm,
nier en sommige lymfklieren voorkwa-
men. waren gekenmerkt door een deels
aspecifiek en deels specifiek granulatie-
weefsel. Het ontstekingsweefsel was
opgebouwd viit aspecifieke cellen als
lymfocyten, histiocyten en fibroblasten,
meer of minder collageen, veel bloed-
vaatjes en daarin verspreid de specifie-
ke bestanddelen (epitheloïden).
Reuscellen van Langhans werden vrij-
wel niet gevonden. Vaak was verkazing
van dit aspecifieke-specifieke granula-
tieweefsel en soms ook verkalking aan-
wezig. In de darm had dit geleid tot het
ontstaan van tuberculeuze zweren (afb.
6). In de necrotische gebieden waren de
grotendeels nieuwgevormde en reeds
macro.scopisch als Blutpunkte waarge-
nomen bloedvaten vaak nog duidelijk
intact, wel was er uitgebreid thrombo-
sering opgetreden (afb. 8 en 9j.
In de verkazing bleek meestal ook in-
filtratie door neutrofiele polymorfkerni-
ge leucocyten te zijn opgetreden waar-
door verweking en vorming van micro-
abcesjes otitstonden. Dit exsudaticve
aspect was vooral ook duidelijk aanwe-
zig in de long rondom de proliferatieve
haarden die dan door een catarrhale tot
purulente pneumonie werden omringd
(afb. 4 en .5), waarin soms veel zuur-
x-aste bacteriën werden waargenomen.
Op andere plaatsen was de prolifera-
tieve ontsteking slechts locaal aanwezig
(bijv. in de lever waar ze ter plaat.se
sterke galgangproliferatie had veroor-
zaakt). Hier overheerste het exsudaticve
ontstckingsbeeld. De haardjes bestonden
uit necrotische levercellen met daartus-
sen een wisselend aantal polymorfkerni-
ge leucocyten (afb. 12 en 13).
In alle ontstckingsproce.ssen, maar
\\ooral in de meer exsudaticve gebieden
werden talloze zuurx-aste staafjes aan-
getroffen, zowel in epitheloïde cellen
(afb. 7) en polymorfkernige leucocyten
(afb. 11) als in levercellen (afb. 14) en
fibroblasten en ook vrijliggend. In de
bloedvaten waren eveneens veel bacte-
riën. soms gelegen in monocyten, aan-
wezig (bacteriaemie) en op sommige
plaatsen (bijv. in de maagmucosa) wer-
den ook zuurvaste in het stroma zonder
of met minimale reactie aangetroffen.

Bacteriologische bevindingen

Voor het bacteriologisch onderzoek
xverd van delen van de lever, de milt,
de long en een lyrnfklier een suspensie
gemaakt. Het microscopisch onderzoek
van deze suspensie was positief ten op-
zichte van mycobacteriën (kleuring vol-
gens Ziehl-Neelsen). Het cultureel on-
derzoek van de suspensie, geënt op
media volgens Löxvenstein met en zon-
der glycerine en volgens Stonebrink,
leverde in vijf xveken een positief resul-
taat.

2 Caviae intramusculair ingespoten met
de suspensie, reageerden na drie weken
op bovine tuberculine negatief en op
aviaire tuberculine positief. De caviae
werden na 2 maanden gedood. De sectie
xvas negatief.

Met de cultuur werden een kip intra-
musculair en een konijn intraveneus be-
smet.

De kip werd na 3 xveken getuberculi-
neerd. De reactie op bovine tuberculine
was negatief, op aviaire tuberculine posi-
tief. De sectie op het na vier maanden
gestorven dier leverde het beeld van een
gegetieraliseerdc tuberculose op.
Het konijn stierf na 21 dagen. Bij sectie
werden macrosco]3isch geen duidelijke
haarden gevonden; de milt was sterk x-er-
groot en bleek bij bacterioscopisch onder-
zoek veel slanke gekorrelde zuurvaste
staafjes te bex\'atten. Bij histologisch on-
derzoek werden in de blocdxaten veel
zuurvaste bacteriën gevonden en ook
xerdcr stemde het beeld (x\'cel rniliaire
tuberkeltjcs in de longen, veel zuurvaste
bacteriën in de epitheloïden) overeen
met dat xvat bij konijnen met aviaire
tuberculose na intraveneuze infectie be-
kend staat als het Yersin type (19).
De cultuur werd getypeerd als
M. avium
serotype II.

Discussie

Tuberculose ontxvikkclt zich bij het
paard meestal na een alimentaire infec-
tie met vorming van primaire affec-

-ocr page 638-

ten in de keel (tonsillen) of de darm
(6.9, 17). Sc hm idt (18) en M u s e r
(16) noemen ook de aërogene infectie-
wijze als een reële mogelijkheid. P a 1 -
laske (17) geeft een uitstekend over-
zicht van de pathogenese van tuber-
culose. Uit deze monografie blijkt dat
ook bij het paard in de ..Primarinfek-
tionsperiode" vaak een lymfogene of
lymfo-hematogene verspreiding optreedt
(„Frühgeneralisation"). Dit kan, hoewel
sporadisch, resulteren in een min of meer
typische miliaire tuberculose. Naast deze
miliaire haardjes treft men vaak ook wat
grotere, onregelmatig gevormde, spek-
kige haarden aan. Dit beeld wijst op een
slepend verlopende generalisatie, waar-
bij intermitterend een bacteriaemie is
opgetreden. Indien het dier voldoende
weerstand heeft (o.a. door de immuniteit
verkregen tijdens de vorming van het
primair complex), ontstaan er slechts
enkele geïsoleerde haarden, vooral in de
milt en de longen, die geleidelijk infil-
treren in de omgeving en tot vuistgrote
knobbels kunnen uitgroeien; dit is be-
schreven als de „chronische isolierte
Organtuberkulose" (17).
Tuberculose bij het paard wordt in het
algemeen gekenmerkt door een sterk
proliferatief karakter met weinig of geen
neiging tot verkazing en verkalking zo-
dat de tuniorachtige, spekkige haarden
van de chronische geïsoleerde orgaan-
tuberculose kunnen ontstaan. Er ontwik-
kelen zich meestal geen tuberkels met
de typische gelaagde opbouw maar er
ontstaat een grotendeels aspecifiek ont-
stekingsweefscl dat zich geleidelijk in de
omgeving uitbreidt.

Zo kan bij levertuberculose het beeld
van cirrhose of bij huidtuberculose het
beeld van een aspecifieke pachydennie
ontstaan (4, 12, 17). In deze processen
worden dikwijls zo weinig bacteriën aan-
getroffen dat in de coupe vaak geen
zuurvaste staafjes aantoonbaar zijn. Ook
het aantal epitheloïde cellen en reus-
cellen kan minimaal zijn. Voor de defi-
nitieve diagnose is niet zelden een cultu-
reel onderzoek en eventueel het gebruik
van proefdieren noodzakelijk (17).
Indien de weerstand van het dier door
inwendige factoren (worminfecties; gra-
viditeit; het voortschrijden van de chro-
nische tuberculose tot een kritische
grens) of uitwendige factoren (sterke
inspanning; afmattende reizen; onder-
voeding) achteruit gaat. kunnen de bac-
teriën zich sterk vermenigvuldigen. Dit
kan resulteren in een uitzaaiing van de
bacteriën („Spätgeneralisation"). Het
dier dat voordien vaak nog in een rede-
lijke voedingstoestand verkeerde en
slechts wat vage klachten vertoonde,
wordt nu klinisch duidelijk ziek met
hoge koorts. Deze tuberculosevonn ein-
digt meestal met de dood van de patiënt
(H).

Dit verloop noemt Pallaske (17),
in navolging van N i e b e r 1 e, de „Nie-
derbruchsform". Morfologisch is het ge-
kenmerkt doordat in de eerder beschre-
ven chronische proliferatieve haarden nu
veel verkazing en purulent verval op-
treedt met grote bacterierijkdom. De
exsudatieve ontsteking breidt zich uit
in het omgevende orgaanweefsel (colla-
terale of perifocale ontsteking). Langs
lymfo-hematogene weg kunnen ook el-
ders (vooral in de long) miliaire, exsu-
datieve, primair verkazende ontstekings-
haarden ontstaan. De bacteriën kunnen
daar necrose zonder oiitstekingsinfiltraat
veroorzaken.

De beelden die wij bij onze patiënt be-
schre\\-en, wijzen op een slepend verlo-
pende generalisatie eindigende met de
„Niederbruchsform". Opmerkelijk is de
miliaire necrose, vooral in de lever,
waarbij een wisselend aantal polymorf-
kernige leucocyten betrokken zijn. Om-
trent de oorzaken van deze „Nieder-
bruch" van de afweer kan men slechts
gissen. De directe oorzaken moeten vrij
kort voor het overlijden ingewerkt heb-
ben, want in de exsudatieve ontsteking.s-
gebieden zijn nergens aanwijzingen ge-
vonden van een beginnende organisatie
of verkalking zoals wel het geval is (17)
bij langer bestaan van de ,.Niederbruchs-
form", bijv. als de stressfactoren niet
langer inwerken. Wel kunnen natuurlijk
andere factoren reeds eerder een rol ge-
speeld hebben bij het verminderen van
de weerstand, bijv. import uit Polen, het

-ocr page 639- -ocr page 640-

Fig. 1. Dunne darm met enkele proliferatieve tuberculeuze haarden in of bij Peyerse platen.

Twee haarden vertonen centraal verkazing (omwalde darrnzweer), de overige zijn
niet-geulcereerde, min oj meer duidelijke verhevenheden.

Fig. 2. Sterk vergrote en grotendeels verkaasde mesenteriale lymfeklieren. Enkele Blut-
punkte (B) zijn waarneembaar. In het scheil is locaal een tuberculeuze lymphangitis
te zien (L).

Fig. 3. De long is slecht samengevallen en doorzaaid met grijswitte haardjes.

Fig. 4. Long. Enkele in het longparenchyrn gelegen haarden met een gemengd ontstekings-
beeld, namelijk centraal (C) een proliferatief en perifeer (P) een exsudatief ka-
rakter. Reticuline kleuring, 6 x.

Fig. 5. Long, perifeer gebied (P) van fig. 4. Exsudatieve ontsteking met veel cellig exsu-
daat (overwegend neutrofiele granulocyten) in de alveoli. Smalle alveolaire septa
(S). Onder in het beeld: overgang naar meer proliferatieve ontsteking (C). H.E.,
40
X.

-ocr page 641-

O\'

4

^ \' ;

v" Î ^^

: m

• \' \' i\' ■ ^ 4

7\'

"it # \' > •

^. «

B

^ - ■ - » - ■ ;

i

- \' • • - -.•■ilr

« ■.. . * ^ ■ ■ V

; / , ■■ - •

1 ;

*. . _ - p • ».•

B

• >

r

- V

B

-ocr page 642-

Fig. 6. Tuberculeus ulcus in dunne darm. De donkere gebieden (D) ontlenen hun kleur
aan de ophopingen van mycobacteriën. Het proliferatieve ontstekingsweefsel ligt
overwegend in de submucosa, de bedekkende mucosa is verdwenen. Ziehl-Neelsen
(Z.N.), 6
X.

Fig. 7. Vergroting van de omlijnde rechthoek uit fig. 6. Boven in de afbeelding zijn de
epitheloïden geheel opgevuld met zuurvaste bacteriën (Z), in het midden en onder
bevatten de epitheloïden, die net buiten het massieve ontstekingsproces en in de
submucosa gelegen zijn, geen of weinig zuurvaste staven (Z). Z..N., 100 x.

Fig. 8. Omentum. In de necrotische gebieden liggen intacte gethromboseerde bloedvaatjes
(Blutpiinkte van Nieberle, B). Tevens proliferatieve ontstekingsreactie (P) met epi-
theloïden en fibroblasten. Z.N., 100 x.

Fig. 9. Lymfklier. Gemengd ontstekingsbeeld met ophoping van polymorfkernige leuco-
cyten (L) en gebieden met verkazing (V) van aspecifiekspecifiek granulatieweefsel,
waarin een aantal intacte bloedvaatjes liggen (Hlutpunkte, B), Van Gieson, 40 x.

-ocr page 643-

H

» • .

t ^

"■k

i «,

;. - «

» j\' ^

t

\'H

4

- • .ia

-ocr page 644-

Fig. 10. Nier. E.\\sudatieve ontsteking in het interstitium met overwegend polymorfkernige
leucocyten (L). Locaal kalkneerslagen (K) in proliferatief ontstekingsweefsel. H.E.,
40
X.

Fig. 11. Nier. Talrijke zuurvaste bacteriën in polymorfkernige leucocyten (>) en epitheloïde
cellen ( ^ ) in interstitium. Tevens cellen en zuurvaste staven in tubuluslumen
(T), dus open tuberculose, Z.N., 100 x.

Fig. 12. Lever. Haardjes (H) bestaande uit necrotische levercellen en polymorfkernige leu-
cocyten. Exsudaticve ontstekingsreactie. H.E., 40 x.

Fig. 13. Vergroting van een haardje uit fig. 12. Duidelijk zijn hier de necrotische levercellen
(L) zichtbaar met daartussen polymorfkernige leucocyten. Linksonder reeds puru-
lent beeld (P). H.E., 100 x.

Fig. 14. L.ever. Zowel in levercellen (L) als in polymorfkernige leucocyten (P) ophopingen
van mycobacteriën. Z.N., 160x.

-ocr page 645-

voortschrijden van de tuberculose, worm-
infecties e.d.

In de publikaties over gevallen van
aviaire tuberculose bij het paard, waar-
bij ingegaan wordt op de aard van het
proces, vonden wij steeds een overwegend
proliferatief proces beschreven, waarbij
in de tuberculeuze gebieden weinig of
geen verkazing voorkwam en geen of
slechts geringe exsudatieve kenmerken
aanwezig waren (1, 2, 12). Uit dit geval
blijkt dat aviaire tuberculose net als
bovine snel tot de dood kan voeren
onder het beeld van een heftige exsuda-
tieve tuberculose met veel verkazing van
zowel het proliferatieve ontstekingsweef-
sel als van het preëxistente weefsel.
.Aviaire tuberculose wint bij mens en
dier aan betekenis (3, 11). Uit de lite-
ratuur (5, 6) en ook uit dit geval blijkt
dat de pathogeniteit van deze kiem ook
voor het paard niet onder hoeft te doen
voor die van de bovine of humane typen.
In het beschreven geval heeft dit geleid
tot open tuberculose, waarbij het spu-
tum, de faeces en de urine mycobacte-
riën zullen hebben bevat. De betekenis
hiervan voor de volksgezondheid moet
ook bij de aviaire tuberculose niet wor-
den onderschat gezien de uit de litera-
tuur bekende, ernstig verlopende infec-
ties, niet alleen bij dieren, maar ook bij
de mens (3, 5, 11). De praktisch werk-
zame veterinair loopt veel risico o.a.
bij rectale exploraties, verloskundige
hulp etc., als de diagnose tuberculose nog
niet gesteld is. Jirina (8) wil zelfs
aviaire tuberculose beschouwen als een
beroepsziekte van dierenartsen en men-
sen uit de agrari.sche sector.
Klinisch blijkt tuberculose steeds weer
een moeilijk te diagnostiseren ziekte
doordat de symptomen sterk wisselen al
naar gelang de locahsatie (18). Bij het
paard zijn akropachie en stijfheid van
de hals nog de meest specifieke klach-
ten, maar zeker niet kenmerkend (2,
6, 10, 18). Meestal is het beeld atypisch
en vaag. Tuberculinatie is geen volko-
men betrouwbaar hulpmiddel om tot
een diagnose te komen (14, 16).
Een andere belangrijke reden waarom
de diagnose tuberculose in Nederland
moeilijkheden oplevert is wellicht dat
hier ten onrechte de mening lijkt te
hebben postgevat dat de diverse typen
van
M. tuberculosis dusdanig zeldzame
ziekteverwekkers zijn dat de tuberculose
nauwelijks als reële kandidaat in de dif-
ferentiaal diagnose hoeft te worden op-
genomen.

In het materiaal dat aan het Instituut
voor Veterinaire Pathologie onderzocht
wordt en dat uU verscheidene delen van
Nederland afkomstig is wordt evenwel
regelmatig tuberculose vastgesteld, bij
varkens maar ook bij runderen en paar-
den.

Overigens is ook bij postmortaal onder-
zoek het beeld van tuberculose bij paar-
den vaak moeilijk herkenbaar vanwege
het eerdervermelde aspecifieke karakter.
Door de combinatie van de klinische
anamnese en het erop volgende doelge-
richte morfologische en bacteriologische
onderzoek is het mogelijk tot de juiste
diagnose te komen, een duidelijk beeld
van de pathogenese te verkrijgen en de
betekenis van elk afzonderlijk geval voor
de volksgezondheid op waarde te schat-
ten.

Dankbetuiging

De schrijvers zijn Drs. H. W. B. Engel,
bacterioloog, verbonden aan het Rijks Insti-
tuut voor de Volksgezondheid te Bilthoven,
dankbaar voor de typering van de
M. avium-
cultuur. De technische medewerkers verbon-
den aan de Vakgroep Veterinaire Pathologie,
Afdeling Bijzondere Ziektekunde zeggen wij
dank voor de hulp bij het tot stand komen
van dit artikel.

LITERATUUR

1. Baker, J. R.: A case of generalised avian tuberculosis in a horse. Vet. Ree., 93, 105
(1973).

2. Binkhorst, G. J., G a a g, 1. van der, Aalfs, R. H. G. en Smidt, A. C. de:
Aviaire tuberculose bij pony\'s.
Tijdschr. Diergeneesk-, 97, 1268, (1972).

3. Bough t on, E.: Tuberculosis caused by Mycobacterium avium. Vet. Bull., 39, 457,
(1969).

-ocr page 646-

4. Dukic, B. and P u t n i k, M.: Tuberculosis of the skin of the abdomen in the horse.
Acta Vet. Belgrade, 21, 135, (1971).

5. F e 1 d m a n, W. H.: Avian tuberculosis infections. London, (1938).

6. Francis, J.: Tuberculosis in animals and man. London, (1958).

7. Hoeden, J. van der: Tuberculose bij zoogdieren, veroorzaakt door het vogeltype van
de tuberkel bacil.
Tijdschr. Diergeneesk., 7, 335, (1941).

8. Jirina, K.: Ueber die Problematik der aviären Tuberkulose bei Mensch und Tier.
Wien. Tierärztl. Mschr., 53, 332, (1966).

9. J u b b, K. V. F. and K e n n e d y, P. C.: Pathology of domestic animals. 2nd ed.. Vol I,
London, (1970).

Kersjes, A. W., Watering, C. C. van de en Kalsbeek, H. C.: Osteoarthro-
pathia pulmonalis hypertrophica (ziekte van Marie-Bamberger) bij een paard.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
92, 1017, (1967).

11. K o c m a r s k y, A. F.: Die Pathogenität des Mycobacterium avium für das Rind und den
Menschen.
Arch, für Exp. Vet. Med., 27, 21, (1973).

12. Lesslie, 1. W. and D a v i e s, D. R. T.: Tuberculosis in a horse caused by the avian
type tubercle bacillus.
Vet. Rec., 70, 82, (1958).

13. L o V e 1 1, R. and While, E. G.: Naturally occuring tuberculosis in dogs and some other
species.
Brit. J. of Tuberc., 35, 28, (1941).

14. Luke, D.: Tuberculosis in the horse, pig, sheep and goat. Vet. Rec., 70, 529, (1958).

15. MTadyean, J.: Tuberculosis in the horse caused by bacilli of the avian type. ƒ. of
Comp. Path, and Ther.,
31, 225, (1918).

16. Muser, R.: Tuberculose, Tuberculin reaktion und Mycobacterien beim Pferd. Diss.
München, (1961).

17. Pallaske, G.: Pathologische Anatomie und Pathogenese der spontanen Tuberkulose
der Tiere. Stuttgart, (1961).

18. Schmidt, J.: Die Tuberkulose des Pferdes; eine literarische, klinische und experimen-
telle Studie.
Berl. Tierärtzl. Wschr., 46, 756, (1930).

19. Wilson, G. S. and Miles, A. A.: Topley and Wilson\'s principles of bacteriology and
immunity. 3rd ed.. Vol. 1, London, (1947).

20. Wester, J.: Klinische Beobachtungen über Tuberkulose bei Pferden. Dtsch. Tierärztl.

Wschr., 29, 595 und 614, (1921).

Productieverhoging van het rundvee behoeft niet gepaard te gaan rnet een
algemene vermindering van de constitutie.

Dr. J. M. Dijkstra

(Stelling bij proefschrift. Utrecht 1955)

10.

-ocr page 647-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

AVIAIRE TUBERCULOSE BIJ EEN PAARD

Avian Tuberculosis in a Horse

E. K. DOLFIJN1) en J. S. VAN DER KAMP2)

Samenvatting

Beschreven wordt een geval van aviaire tuberculose bij een paard.

Als enige afwijking vertoonde het dier een pijnlijke hals. Bij sectie werd een abces in één der
halswervels aangetroffen waaruit
Mycobacterium avium kon worden geïsoleerd.

Summary

A case of avian tuberculosis in a horse is reported.
As the only symptom the animal showed a painful neck.

At section an abces was found in one of the vertebrae of the neck, from which Mycobacterium
avium
was isolated.

Inleiding

Tuberculose bij paarden is meermalen
beschreven. Binkhorst c.s. (1) noe-
men in een klinische les drie gevallen
bij pony\'s.

In aansluiting daarop leek ons het onder-
staand praktijkgeval het vermelden
waard.

.Anamnese

Op 28 september 1974 werd één van
ons (D) in consult geroepen door de
veehouder H. L. te M. bij zijn
5/2-jarige
Gelderse merrie. De eigenaar had deze
als rijpaard willen verkopen maar dit
ging niet door aangezien de handelaar
het dier „krammig" (stijf) vond in haar
bewegingen. Dit was voor de eigenaar
aanleiding zijn dierenarts om advies te
vragen.

Klinisch onderzoek

De merrie verkeerde in een goede con-
ditie en toonde belangstelling voor de
omgeving. Het algemeen onderzoek le-
verde géén bijzonderheden op.
Bij de monstering in stap, maar vooral
in draf, viel op, dat het dier zich een
enkele maal „verstapte" en een iets
stijve, onzekere gang had.

Bij inspectie van de benen bleek, dat
van alle vier hoeven de toongedeelten
te sterk afgesleten waren. In eerste in-
stantie kon geen diagnose gesteld worden
en de merrie werd dan ook symptoma-
tisch behandeld met injecties van vita-
mine B, E en een langwerkend cortisos-
teroid preparaat met de bedoeling een
gunstige werking op de zenuwen, spieren
en gewrichten te verkrijgen.
Onderzoek van een monster bloed lever-
de de volgende gegevens op:
Haemoglobine 13.5 gram/100 ml.
Leukocyten 10.300/mm3.
Differentiatie: lymfocyten 52% segm.k.-
leuk. 43% eos. leuk. 5%.
In de volgende twee weken trad echter
een verslechtering op.
Het paard lag veel, vaak met hoofd en
hals tegen de grond. Bij het grazen viel
op, dat het dier één van beide voorbenen
meer dan normaal moest buigen om het
hoofd aan de grond te krijgen. Bij be-
wegen van hoofd en hals naar opzij bleek
dit erg pijnlijk te zijn gezien het ge-
boden verzet hiertegen. Kraken van hals-
wen-els werd hierbij gehoord.
Besloten werd, gelet op deze symptomen,
de merrie aan de halsvlakte te tuberculi-
neren met Aviaire tuberculine 2000 T.U.
en Bovine tuberculine 5000 T.U.

1  Drs. E. K. Dolfijn; praktizerend dierenarts te Marum in associatie met Drs. Th. Lambers
en Drs. Sj. Zuidhof.

2  Drs. J. S. van der Kamp; dierenarts-bacterioloog bij de Gezondheidsdienst voor Dieren,
Zaagmuldersweg 1 te Groningen.

-ocr page 648-

Controle na drie dagen had tot resultaat:
V 30 mm en Z 16 mm. Beide zwellingen
waren oedemateus, warm en pijnlijk,
terwijl tevens de lymfebanen rond de
aviaire zwelling verdikt waren.
De lichaamstemperatuur was niet ver-
hoogd. Op grond hiervan werd geadvi-
seerd het dier te doen slachten hetgeen
is geschied aan het Openbaar Slachthuis
te Groningen.

Patholoog-anatomisch onderzoek

Bij sectie werd in de vierde halswervel
een kastanjegroot necrotiserend abces
gezien, dat zich voortzette in de derde
halswervel. Verder werden geen afwijkin-
gen waargenomen.

Bij microscopisch onderzoek van een ge-
deelte van het abces bleek centraal ne-
crose aanwezig te zijn met aan de rand
celrijk weefsel bestaande uit epitheloïde
cellen en lymfocyten. Reuscellen van het
Langhanse type werden niet waargeno-
men.

Bacteriologisch onderzoek

In uitstrijkjes gemaakt van de inhoud
van het abces en gekleurd volgens Ziehl
Neelsen werden géén zuurvaste bacteriën
gezien.

Het cultureel onderzoek van een sus-
pensie van bovengenoemd materiaal, ge-
ent op voedingsbodems volgens Löwen-
stein met glycerine, verliep echter posi-
tief.

De gele kolonies bestonden uit zuurvaste,
slanke, enigszins gekorrelde staafjes.
Aan het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut te Rotterdam werd de geïsoleerde
cultuur door collega Dr. H u i t e m a
getypeerd als
Mycobacterium avium.

LITERATUUR

1. Binkhorst, G. J., G a a g, 1. v a n d e r, A a I f s, R. H. G. en S m i d t, A. G. d e:
Aviaire tuberculose bij pony\'s.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1268, (1972).

In het artikel „Lepstospirae of Serotype Lora
of the Serogroup Australis Isolated for the
First Time from Swine in the Netherlands"
door E. G. Hartman, B. Brummelman and
H. Dikken
(Tijdschr. Diergeneesk., Quartely
English Issue,
100, 421(47), (1975)) is op
pag. 424(50) een fout geslopen.

RECTIFICATIES

Wij verzoeken U daarom het volgende te wil-
len veranderen:

pag. 424(50) Table 2, 2e regel kop:

by percentages of the reference etc. wijzigen

in:

in percentage of the reciprocal of the titre
with the homologous strain.

Table 3, 2e regel kop: idem.

Proceedings „Voorjaarsdagen 1975" (P.A.O. Publikatie no. 6)

Erratum

In de onlangs tijdens de Voorjaarsdagen 1975 uitgegeven Proceedings gelieve men op pag. 13

in tabel 2 en 3 onderstaande correcties aan te brengen:

Table 2: in plaats van correct te lezen:

1 : 16 — 1 : 128 0/8 —
Totaal 34/42 6.5

1 : 64 — 1 : 128 0/4 —

Total 33/41 6.5

Table 3; in plaats van

neg. 70/94

82

correct te lezen:

neg. 77/94

82

-ocr page 649-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (0.30) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriologie

ENTING TEGEN ABORTUS BANG IN DE U.S.A.

A non.: May drop Bang\'s vaccination age to 2 months for calves. Hoard\'s Dairvman 1335
dd. 25/11, 1974.

Het Brucellosis Gommittee van de U.S. Ani-
mal Health Association heeft midden oktober
1974 te Roanoke in Virginia haar jaarlijkse
bijeenkomst gehouden. Hier werd besloten dat
vaarskalveren van zowel melkvee- als vlees-
runderrassen met cultuur van Buck 19 geënt
mogen worden tussen de leeftijd van 2 tot 10
maanden.

Vertegenwoordigers van de Florida-melkvee-
houders verzochten om weer toestemming te
verlenen voor de enting van volwassen dieren
omdat het traditionele bestrijdingssysteem on-
praktisch en niet effectief gebleken was. Een
jaar tevoren was een zelfde verzoek met een
meerderheid van slechts één stem. Het Com-
mittee had in plaats daarvan aanbevolen een
studie te maken van de bruikbaarheid der
A.B.R. op de grote bedrijven in Florida, waar
veel gehandeld wordt in drachtige runderen.
Ter vergadering te Roanoke werd mondeling
bekend gemaakt dat de A.B.R. niet geschikt
was om het 6-weekse bloed-onderzoek op te
saneren besmette en er\\an verdachte melk-
veebedrijven te vervangen.
Bij bestudering van het door de onderzoek-
commissie uitgebrachte schriftelijk advies
bleek deze commissie echter de A.B.R. niet af
te wijzen als diagnostisch hulpmiddel maar
maandelijkse individuele toepassing aan te be-
velen om het bloedonderzoek te kimnen be-
perken tot 3 a 4 keer per jaar.
De brucellosis geeft vooral op de grote mel-
kerijen in de Verenigde Staten, die zelf niet
fokken maar voortdurend hoogdrachtige die-
ren aankopen, grote moeilijkheden. De enting
met afgedode cultuur van de rough-stam
45/20, experimenteel toegepast, gaf minder
gunstige resultaten. Bij een proef met een
2-maal herhaalde vaccinatie hiermee gaf deze
enting bij 25 van de 27 dieren na een kunst-
matige besmetting met virulente cultuur po-
sitief bloedonderzoek. Bij 2 van de 7 met
Buck 19 geënte dieren was dit het geval ter-
wijl bij de niet-gevaccineerde controles dit
slechts bij 3 van de 13 het geval was.
(Hieruit blijkt wel dat het vrij zijn van brucel-
losis in deze tijd van bedrijfsvergroting auto-
matisering van de verzorging een zeer waarde-
vol bezit is. Derhalve is feitelijk geen controle-
maatregel te kostbaar om deze toestand, die
de veehouderij vermoedelijk meer dan 200
miljoen gulden gekost heeft, in de toekomst
te kunnen handhaven;
Ref.)

A. van der Schaaf.

Morfologisch is het caecum van de kalkoen in
twee verschillende gebieden te verdelen wat
betreft de sructuur van de mucosa.
Het eerste deel, hals-gedeelte, is gekenmerkt
door conische en tongvormige villi, zoals die
ook in het laatste deel van de dunne darm bij
de kalkoen en in grotere delen van de dunne
darm bij zoogdieren en de mens gevonden
worden. Het tweede deel, het blind eindigen-
de eigenlijke caecum, is bekleed met een mu-
cosa, die longitudinaal verlopende plooien
heeft.

In het verloop van een Histomonas rnelea-
het halsgedeelte van het caecum waargeno-
men. 7 dagen p.i. (rectaal) zijn de mucosa-
plooien van het hoofdgedeelte van het caecum
sterk afgeplat, waarbij de toppen zeer onregel-
matig zijn geworden. Er is een toename van
slijmbekercellen en de vorm van de mucosacel
verandert van hexogonaal naar afgerond. 10
dagen p.i. zijn grote delen van de mucosa ge-
heel verdwenen.

In parallel verlopend lichtmicroscopisch
onderzoek is de celdelingsratio bepaald. In
het eigenlijke caecum blijkt deze gedaald te

Kalkoenen

SCANNING ELECTRONENMICROSCOPIE VAN DE MUCOSA VAN HET CAECUM
BIJ HISIIOMONIASIS VAN DE KAI.KOEN

W 1 1 k 1 n s, D. and L e e, D. L.: Scanning electron microscopy of the caecal mucosa of turkeys
infected with
Histomonas meleagridis. J. Comp. 1\'ath., 84, 589-597, (1974).

gridis-inleclie zijn er geen veranderingen in

-ocr page 650-

zijn tot 21% van het normale niveau. In het
halsgedeelte treedt geen afname van celdelin-
gen op tijdens de infectie.

Het verdwijnen van de longitudinale mucosa-
plooien wordt waarschijnlijk veroorzaakt door
een samenspel van factoren :
een sterke afname in de celvernieuwing; een
verhoogde afstoting van mucosacellen aan de
toppen van de plooien ; ontstekingsinfiltraat
in de submucosa; infilratie van de histomo-
naden zelf in de submucosa.
De oorzaak van de sterke afname van cel-
delingen in het caecum van de kalkoen bij
histomoniasis is een nog onbekende. Er wordt
gedacht in de richting van toxine(n). (In-
vloed van begeleidende bacteriële flora wordt
niet in de beschouwing betrokken;
Ref.).

Functioneel moet de afplatting van de mu-
cosaplooien naast de destructie en het verlies
van mucosacellen als een belangrijk fenomeen
beschouwd worden, omdat dit noodzakelijker-
wijs gepaard gaat met een ernstig verlies in
absorptie-capaciteit van de nog resterende
mucosa.

G. H. A. Borst.

Pluimveeziekten

ANTICOCCIDIOSIS-COMBINATIES VAN GENEESMIDDELEN

Tarozzi, T.: Associazioni di farmaci anticoccidici. Symposium International sur les Cocci-
dioses, Tours (Fr.), september 1973.

In experimenten, waarbij groepjes van 16
kuikens werden geïnfecteerd met 3 miljoen
E. acervulina-oöcysten per kuiken, welke
resistentie vertoonden t.o.v. Amprol Plus,
werden met combinaties van geneesmiddelen
de volgende resultaten verkregen:
sulphachloorpyrazine (80 ppm) plus diaveri-
dine (20 ppm) en ethopabaat (8 ppm) gaf
de beste bescherming. Sulphachloorpyrazine
met diaveridine (100 ppm) was weinig werk-
zaam, evenals amprolium 4- ethopabaat. Etho-
pabaat in combinatie met S -f D gaf dus een
diudelijke verbetering.

W. J. Roepke.

In de geneeskunde worden stofarme werkban-
ken en modificaties al jaren toegepast. Ook
in de proefdierkunde heeft deze techniek bij
het isoleren van dieren opgang gemaakt.
Er kleeft een nadeel aan, namelijk er kunnen
infecties van binnen naar biuten overgebracht
worden.

Daarom hebben de auteurs een systeem ont-
wikkeld cn bestudeerd, waarbij de lucht par-
tieel recirculeert en voor hij afgevoerd wordt,
gefilterd wordt door een hoogwaardig filter.
De bedoeling was kiemarme dieren te be-
schermen tegen luchtinfecties, speciaal tijdens
ingewikkelder manipulaties als entingen en
bloedafname.

Het systeem bleek pasage van aërosolen van
binnen naar buiten en omgekeerd te voor-
virussen bij muizen. Deze laatste virussen
kunnen in lucht overleven en gevoelige dieren
kunnen via de lucht geïnfecteerd worden. Het
door de auteurs ontwikkelde systeem voor-
komt besmetting met deze virussen, bij mui-
zen die erin geplaatst waren. Potentiële toe-
passingsmogelijkheden van dit systeem zijn:
dieren in quarantaine, het houden van in-
fectie-gevoelige dieren, beschermen van dieren
tegen pathogenen voorkomend bij mensen.

Het systeem kan ook gebruikt worden om die-
ren geïnfecteerd met pathogenen, te isoleren.

/. P. Koopman.

Proefdierkunde

GEBRUIK VAN GEFILTERDE LUCHT BIJ LABORATORIUMDIEREN
M c G a r r i t y, G. J., C o r i e 1, L. L.: Mass Airflow Cabinet for control of airborne infection
of laboratory rodents.
Apllied Microbiology, 26, 167-172, (1973).

komen. Dit is bestudeerd door microbiële
aërosolen te gebruiken en door onderzoek op
natuurlijke luchtinfcties als Reo-3 en polyoma

NARCOSE BIJ GOUDHAMSTERS

S ahm land, D.: Beitrag zur Ruhigstellung und Narcose der Goldhamster (Mesocricetus
auratus)
mit Ketamin. Dtsch. tierärztl. Wschr., 80, 469-492, (1973).

In een artikel bestemd voor praktici wordt in van deze dieren en de kans op beten is soms

de inleiding gesteld, dat in Duitsland onge- voor klinisch onderzoek en in ieder geval

veer 1 miljoen goudhamsters en cavia\'s ge- voor alleriei operatieve ingrepen anaesthesie

houden worden. Vanwege de bewegelijkheid vereist. In dit onderzoek is ketamine (de han-

-ocr page 651-

delsnaam is Ketanesttg) van de firma Parke,
Davis & Company, Münclien) onderzoeht.
Het onderzoek is gedaan met goudhamsters.
Er werden verschillende concentraties ge-
bruikt, die zowel i.p. als i.m. werden toege-
diend.

Er werden geen wezenlijke verschillen gecon-
stateerd tussen de i.m. en i.p. toediening. Voor
een korte sedatie is een dosering van 100
mg/kg voldoende.

200 mg/kg is voldoende voor wondbehande-
ling en kleine chirurgische ingrepen. Voor
grotere ingrepen lijkt ketamine niet geschikt.
Een verhoging van de dosis gaf geen verbete-
ring van de narcose, terwijl ademdepressies op
kunnen treden. Wel kan men een diepe nar-
cose bereiken met een combinatie van keta-
mine mt nembutal. Naast 200 mg/kg keta-
mine wordt dan 50 mg/kg nembutal toege-
diend. Samenvattend kan gezegd worden, dat
ketamine voor sedatie of lichte narcose van
goudhamsters geschikt is.

ƒ. P. Koopman.

Runderen

ACUTE NITRIETVERGIFTIGING BIJ HET RUND IN DE WEI

Grimm, R.: Akute Nitratvergiftung bei Rindern auf der Weide. Tierärztl. Umschau, 29
647-650, (1974).

Meestal treden nitraat (nitriet) vergiftigingen
in het weiland op als gevolg van het opnemen
van kunstmest eventueel opgelost in het
drinkwater en/of door het hoge nitraatgehalte
in het gras, samen met een laag gehalte aan
oplosbare koolhydraten, hetgeen onder be-
paalde weersomstandigheden op kan treden
veroorzaakt door een gestoorde assimilatie.
Speciaal koel, nat en somber weer heeft tot
gevolg dat het gras arm is aan oplosbare
koolhydraten, hetgeen de verdraagzaamheid
van nitraat sterk verlaagt.
De auteur bericht over acute nitrietvergifti-
ging in twee koppels runderen. In de ene
groep werden 7 van de 10 en in de andere
groep 9 van de 24 runderen in nood gedood
of zijn gestor\\en. De opname van kunstmest
en/of van nitraatrijke planten werd hier als
oorzaak van de nitrietvergiftiging aangemerkt.
Meerdere factoren speelden in deze twee ge-
vallen een rol zoals stikstofoverbemesting en
ongunstig weer. Beide percelen waren rijk
aan onkruid, terwijl een van de percelen 4
weken voor beweiding bespoten werd met een
herbicid.

Nitraat wordt in de pens afgebroken en leidde
hier tot het ontstaan van grote hoeveelheden
nitriet, dat opgenomen in de bloedbaan aan-
leiding geeft tot de vorming van methaemo-
globine, met als gevolg anoxie-symptomen op-
tima forma zoals in aanvang tranen en speek-
selvloed, snelle ademhaling, cyanotische slijm-
vliezen, later zeer ernstige benauwde dieren
welke snel in coma geraken.
Karakteristiek is de zwartbruine kleur van
het bloed en de afgenomen stollingssnelheid.
De therapie van de auteur bestaat uit methy-
leenblauw (4-8 mg/kg lichaamsgewicht intra-
veneus). Daarnaast wordt een bloedsomloop-
stimulerend middel gegeven. Snelle resultaten
werden opgemerkt. Dieren zo snel mogelijk
opstallen of in een „veilige" weide brengen
is natuurlijk nodig.

De belangstelling voor schimmelcontaminatie
in voedingsmiddelen is toegenomen, door het
onderkennen van de betekenis van mycotoxi-

In nood gedode dieren, welke met methyleen-
blauw werden behandeld, werden afgekeurd
vanwege onder meer de blauwe kleur. (Alter-
natief is een behandeling met Vit. C, 5-20
mg/kg in 10% oplosisng i.v.;
Ref.). Ook on-
behandelde dieren werden afgekeurd wegens
een positieve kook- en braadproef.
De melk van herstellende dieren kan voor
consumptie gebruikt worden.
Ter voorkoming van nitraatvergiftiging is,
naast verstandig gebruik van kimstmest, een
gift van koolhydraatrijke voedermiddelen
(schroot, melasse) bij het voederen van matig
nitraathoudende voeders aanbevelenswaardig.

S. van Dijk.

Voedingsmiddelenhygiëne

VOEDINGSBODEMS VOOR HET TELLEN VAN SCHIMMELS EN GISTEN IN KANT-
EN-KLAAR DIEPVRIESPRODUKTEN

1, a d i g e s, W. G., Foster, J. F. and J o r g e n s e n, J. J.: Comparison of media for enu-
merating fungi in precooked frozen convenience foods.
J. Milk Pood Technol 37 302-304
(1974).

nen en de verschuiving in het voedselpakket
naar kant-en-klaar diepvriesprodukten.

-ocr page 652-

Nieuwe technieken voor telHng van schim-
mels en gisten berusten op het gebruik van
media met lage pH of de toevoeging van anti-
bacteriële antibiotica.

Bij het onderhavige onderzoek werden ver-
geleken :

a. aardappel-dextrose-agar, met wijnsteen-
zimr aangezuurd tot pH 3,5 (PDA).

b. Sabouraud-dextrose-agar, met toevoeging
van 10 mg kanamycine en 10 mg chloor-
amfenicol per 100 ml medium (SDA ).

c. Sabouraud-dextrose-agar, zonder antibio-
tica (SDA).

Gietplaten werden 5 dagen bebroed bij 23° C.
Iedere kolonie met gerafelde contouren (myce-
liumdraden) werd als schimmelkolonie aange-
duid. Ook gistkolonies en bacteriekolonies
(Gram kleuring) werden geteld.
Bij het onderzochte voedsel groeide de hele
microflora diudelijk veel beter op SDA, zon-
der een remmend effect van de bacteriegroei
op schimmels en gisten.

Vooral PDA (aanzuring), maar ook SDA
(antibiotica) vertoonden bij dit onderzoek op
de héle microflora een remmend effect, dat
mogelijk verband houdt met „stress" in-
vloeden van het betreffende type voedsel.
De mogelijkheid blijft open, dat SDA -I- en
PDA bij andere soorten voedingsmiddelen
met een vitalere flora betere resultaten kun-
nen geven.

De noodzaak om met Gram preparaten gist-
kolonies van bacteriekolonies te onderschei-
den, maakt duidelijk dat gezocht dient te
worden naar een selectiever medium dan
SDA. Gezien de algemene remmende invloed
van aanzuring, zal bij verder onderzoek het
accent moeten liggen op de antibacteriële
anübiotica.

L. J. ten Horn.

een Salmonella-ïuiectie. bij de mens door het
consumeren van gebraden gehakt, werden 308
huishoudelijk bereide gehaktballen van ver-
schillende herkomst op
Enterobacteriaceae en
Salmonella onderzocht. Juist dit product om-
dat gemiddeld in 25% van het rauwe gehakt
Salmonella kan worden aangetoond en 20%
van al het vlees in de vorm van gehakt wordt
geconsumeerd.

Om contaminatie van de oppervlakte flora te
voorkomen werden deze gehaktballen 2 minu-
ten in kokend water ondergedompeld waarna
direct op steriele wijze materiaal uit het cen-
trum werd genomen voor het maken van
kiem-tellingen. Met behulp van een opho-
pingsvloeistof (EE Bouillon) en violet-rood-
gal-glucose-agar werd het aantal enterobacte-
riaceae bepaald en met de MPN tabel per
gram berekend: 82% < 0,3, 13% = 0,3-110,
5% > 110 Ent. (MPN)/gram. Het aantal
salmonellae na voorophoping en ophoping af
te strijken op briljantgroen-fenolrood-agar en
verdachte kolonies biochemisch en serologisch
te onderzoeken met als resultaat geen enkele
positieve bevinding (te klein aantal monsters).

dat rauw gehakt gemiddeld 10\'\'-10® Ent/gram
voorkomen en voor
Salmonella is dit zelden
meer dan 1/gram.

Utigaande van de Enterobacteriaceae als in-
dicatororganisme, blijkt dat door goed bra-
den in 82% van deze gevallen de reductie
van het aantal kiemen 5 decimalen te zijn:
dus ruim voldoende ter voorkoming van een
Salmonella-\\r\\iect.\\e. In 13% is deze reductie
kleiner en in 5% slechts 10^-10^ of minder.
Daar in 25% van het rauwe gehakt
Salmo-
nella
aantoonbaar is, kan, nu theoretisch door
rekenend, waarbij braden 5% onvoldoende
verhit wordt, in 1,2% de aanwezigheid van
Salmonella niet worden uitgesloten.
Gesteld dat iedere Nederlander 1 x per week
een gehaktbal eet, dan worden er 650 miljoen
geconsumeerd, waarvan er (1,2%) 8 miljoen
een mogelijke infectiebron vormen. Deze be-
hoeven nog geen voedselvergiftiging te ver-
oorzaken, doch blijkt goede voorlichting aan
het publiek van goed braden van dergelijke
producten en bewaren onder koeling nood-
zakelijk.

R. Venker.

OVER HET VOORKOMEN VAN ENEROBAGTERIACEAE EN SALMONELLAE IN
HUISHOUDEIJJK BEREID GEHAKT

D u 1 k-G e r r i t s e n, M. A. den, K 1 a a r e n b e e k, T., Ir. T a m m i n g a, S. K. en ProL
Dr. Kampelmacher, E. H.: Over het voorkomen van Enterobacteriaceae en Salmonellae
in huishoudelijk bereid gehakt.
Voeding, 35, 506-510, (1974).

Om een indruk te krijgen van het risico van Uti Nederlandse onderzoekingen is gebleken,

-ocr page 653-

Na een korte inleiding over verzorging, han-
teren, dieet en fok, worden infectieuze ziekten
aan de orde gesteld.

Salmonellosis en pseudotuberculosis zijn de
ernstigste bedreigingen voor cavia\'s. Behan-
deling blijft veelal zonder resultaat.
Pneumonieën kunnen door verschillende
Gram-negatieve micro-organismen, maar ook
door coccen worden veroorzaakt.
Verschijnselen van de kant van het respiratie-
apparaat zijn wisselend. Vanwege het delicate
evenwicht tussen Gram-positieve en Gram-
negatieve micro-organismen in het maag-
darmkanaal, kiest men voor antibiotica, die
tegen beiden werkzaam zijn, b.v. tetracycline
20 mg/kg lichaamsgewicht per injectie, of via
drinkwater.

Een volwassen cavia drinkt ongeveer 120 ml
water per dag.

Langdurig toedienen van antibiotica doet de
eetlust der dieren verminderen, zij kunnen
dan sterven. Men geeft antibiotica aan cavia\'s
telkens 4 dagen wél en 4 dagen niet.
Trichophytie kan worden bestreden door da-
gelijks gedurende 3 weken Griseofulvine 60
mg/kg te geven.

Ziekten van het Kleine Huisdier

DIERENARTS EN CAVIA

Clifford, D. R.: What the practicing veterinarian should know about Guinea pigs. Vet.
Med.jSmall Anim. Clin.,
68, 678-685, (1973).

Verscheidene andere aandoeningen worden
zeer beknopt belicht.

P. Zwart.

Algemeen

DUIVENMELKERSLONG

Maesen, T. P. V. en Berrens: Duivenmelkerslong. Ned. Tijdschr. Geneesk., 118. 1931,
(1974).

Het houden van duiven kan bij de mens op
tweeërlei wijze consequenties hebben, n.1.;

a. Men kan door besmetting met Bedsoniae
afkomstig van duiven (inademen van be-
smet faecesstof) „ornithose" krijgen. Hier-
bij treedt hoge koorts, hoofdpijn en met
infiltraten gepaard gaande pneumonie op.

b. Men kan ook ziek worden van contact
met gezonde duiven, doordat men aller-
gisch is voor ingeademde stofdeeltjes uit
duivenmest, waardoor de z.g. „duiven-
melkerslong" ontstaat.

Dit is een exogene allergische alveolitis, die
op een immunologische reactie berust in de
longalveolen en aangrenzend interstitium.
Auteurs hebben uit duivenfaeces via Sephadex-
kolommen het specifieke antigeen, door hen
y3-component genoemd, geïsoleerd.
Hierdoor geeft de Ouchterlony agargel dif-
fusie met patiënten-serum specifieke uitslagen.
Men kent een acute vorm die 4-6 uur na con-
tact met duivenantigeen optreedt, met hoofd-
pijn, kortademigheid, spierstijfheid en koorts
gepaard gaande. Na 1-4 dagen verdwijnt deze
reactie, maar door recidieven kan op den
duur een chronisch fibroserende vorm ont-
staan.

Bij duivenhouders met atopische constitutie
ontstaat meer de subacute vorm met chro-
nische bronchitis en hoesten, ook meestal 4-6
uru na verblijf in een duivenhok erger wor-
dend.

Huidtesten zijn niet betrouwbaar voor de
diagnose, wel wordt meestal de inhalatie-
provocatietest met de desbetreffende persoon
gedaan.

De prognose is niet ongunstig indien de
diagnose tijdig gesteld wordt en een begeleide
behandeling met corticosteroïden, onder con-
trole van de agargeldiffusie plaatsvindt. Het
contact met duiven moet voor minstens een
jaar verbroken worden.

F. W. van Ulsen.

-ocr page 654-

Allgemeine AiLskünfte
Programmablauf

Sprache (D - Deutsch, E - Englisch)
Montag, 1. September 1975
08..30-09.00 Offizielle Eröffnung

Fleisch- und Fleischerzeugnisse:
09.00-10.30 Biochemie (D)
10.45-12.15 Mikrobiologie, Hygiene (D)
14.00-15.30 Erzeugung, Technologie (D)
15.45-17.15 Ernährungsphysiologie (D)
Dienstag, 2. September 1975
Fette tierischen Ursprungs:
09.00-10.30 Biochemie (E)
10.45-12.15 Mikrobiologie, Hygiene (D)
14.00-15.30 Erzeugung, Technologie (D)
15.45-17.15 Ernährungsphysiologie (D)
Donnerstag, 4. September 1975
Hilfsstoffe, Geschmacksstoffe, Rückstände:
09.00-10.30 Einsatz, Technologie (D)
10.45-12.15 Gesetzgebung (E)
14.00-15.30 Analytik, Toxikologie (D)
15.45-17.15 Nitrit-Nitrat-Umsetzungen (E)
Freitag, 5. September 1975
Verpackung, Lagerung, Transport:
09.00-10.30 Technologie (D)
10 45-12.15 Gefrieren, Auftauen, Kühlkette

(D)

14.00-15.30 Diätfleischwaren, Fertiggerichte

(D)

16.00-17.00 Schluss-Sitzung
Kongressekretariat

Vor vmd nach dem Kongress: Offizielles Ver-
kehrs- und Kongressbüro der Stadt Bern im
Hauptbahnhof/Postfach 2700, CH-3001
Bern/Schweiz. Telefon: 031/22 12 12; Telex:
32 823; Telegramm: Tourist.

Anmeldeschluss

Der Anmeldeschluss ist auf den 1.6.75 ange-
setzt. Später eingehende Anmeldungen wer-
den mit einem Zuschlag belastet. Nach dem
15.7.75 kann keine Gewähr mehr für eine
Teilnahme übernommen werden.

Kongressgebühr

Die Kongressgebühr wird den
sFr. 535.— nicht übersteigen.

Betrag

Kongresssprachen

Deutsch, Französisch, Englisch, Russisch.
Ausstellung

Erstmals wird im Rahmen des Europäischen
Fleischforscher-Kongresses eine Ausstellung
durchgeführt. Unter dem Titel „Das Nah-
rungsmittel Fleisch" organisiert die Aussteller
Genossenschaft BEA Bern zusammen mit
dem Eidgenössischen Veterinäramt eine um-
fassende Information über Fleisch, Fleisch-
waren, Wild, Geflügel und Fisch, und zwar
in den drei Abteilungen Produktion, Ver-
arbeitung und Angebot, Ernährung und Ge-
nuss.

Diese internationale Ausstellung ist vor allem
als Publikumausstelhmg gedacht, bietet aber
auch dem Fachmann interessante Einblicke.
Die Kongressteilnehmer geniessen gegen Vor-
weisung der Kongresskarte freien Eintritt.

Auskünfte

Jede gewünschte Auskunft, den wissenschaft-
lichen Teil betreffend, erteilt:
Koordinationsstelle Fleischforscher-Kongres
Eidg. Veterinäramt, Sektion Lebensmittel-
chemie,

Viktoriastrasse 85,
CH - 3000 Bern 25/Schweiz.
Telefon: 031/61 26 79, 031/61 26 81.
Telex: 32 435.

Folder ligt op het Redaktiesecretariaat ter in-
zage.

CONGRESSEN

21. EUROPÄISCHER FLEISCHFORSCHER-KONGRESS, BERN/SCHWEIZ / 1-5 SEP-
TEMBER 1974

-ocr page 655-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

GEMEENTELIJK SLACHTHUIS NIJMEGEN HEROPEND

Dr. M. J. Dobbelaar belicht de huidige slachthui.sproblematiek

lieuhygiëne het voornemen hadden aan-
gekondigd, artikel 8 van de Vleeskeu-
ringswet op te heffen.

De meeste openbare slachthuizen wer-
ken met verlies, maar konden dit ver-
lies opheffen door de opbrengsten uit
hoofde van dit artikel 8, dat de nadere
keuring van uit andere kringen inge-
voerd vlees voorschrijft.

De inkomsten uit de nadere keuring be-
drapn gemiddeld meer dan 20% van
de inkomsten van de vleeskeuring.sdien-
sten waar een openbaar slachthuis aan-
wezig is. Veel gemeenten gaan zich nu
afvragen of het nog wel verstandig is
een openbaar slachthuis te blijven ex-
ploiteren. Deze vraag komt vooral op
als er, om het slachthuis te kunnen
handhaven, grote investeringen nodig
zijn.

Van de ongeveer 70 openbare slacht-
huizen zijn er slechts een tiental waar
rnecr dan 10.000 ton per jaar wordt ge-
slacht. Dit wordt in het algemeen wel
als een uitgangspunt gezien voor een
efficiënte bedrijfsvoering, met inbegrip
van de keuring. In de toekomst is het
mogelijk dat de tendens, die nu al be-
staat, meer te gaan slachten in onze pro-
duktiegebieden in het oosten en zuiden,
zich zal voortzetten. Ook zal het, door
het wegvallen van de nadere keuring,
voor de vleeshandel gemakkelijk wor-
den grotere gebieden te gaan voorzien.
Dit zal een schaalvergroting in de vlees-
handel bevorderen. De zelfslachtende
slagers, aanvankelijk de belangrijkste ge-
bruikers van de openbare slachthuizen,
nemen nu nog slechts goed 5% van de
slachtingen voor hun rekening, maar
zijn vooral voor de slachting van runde-
ren aangewezen op de openbare slacht-
huizen.

Op 12 april 1975 is te Nijmegen het ge-
heel gemoderniseerde en uitgebreide ge-
meentelijke slachthuis heropend. Boven-
dien werd het 75-jarig bestaan ervan
herdacht. In zijn welkomstwoord tot de
aanwezigen uitte de burgemeester van
Nijmegen vooral waardering voor het
vele werk dat de directeur van het
slachthuis, Drs. S. Koopman, heeft
verricht om deze modernisering en uit-
breiding te realiseren.
Vervolgens verrichtte Dr. M. J. D o b-
b e 1 a a r. Veterinair Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid en Directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst, de of-
ficiële ingebruikneming met het uitspiT-
ken van een rede, waarin hij de huidige
slachthuisproblernatiek belichtte.
„Voor het openbare slachthuis bestaan
er in de toekomst maar zeer beperkte
mogelijkheden. In een aantal gevallen
zal sluiting of overdracht aan het be-
drijfsleven de voorkeur hebben boven de
voorzetting van een openbare slachthuis
met voortdurend nadelige bedrijfsresul-
taten", aldus Dr. Dobbelaar.
Hij wees erop, dat dit vooruitzicht is
ontstaan, nadat medio 1974 de Minister
van Landbouw en Visserij en de Staats-
secretaris van Volksgezondheid en Mi-

-ocr page 656-

Oin al deze redenen zullen vele gemeen-
ten genoodzaakt zijn hun openbare
slachthuizen te sluiten, of zodanige
maatregelen te nemen, dat een commer-
cieel verantwoorde exploitatie ontstaat.
Een eerste stap kan zijn: concentratie
van de slachtingen binnen een bepaalde
regio in één slachthuis.
Dit proces is hier en daar op gang ge-
komen. Hoewel dit een gezonde ont-
wikkeling is, is het de vraag of alleen
concentratie voldoende is om de toe-
komst veilig te stellen. Niet alleen de
grootte van het slachthuis is van belang,
maar ook de bezettingsgraad gedurende
het hele jaar door en de doelmatig-
heid op andere terreinen van het slacht-
proces. Een goed samenspel met de
slachthuisgebruikers zal van doorslag-
gevende betekenis zijn. Daarbij zal het
aanbeveling verdienen, naast een ver-
dere concentratie de exploitatie in ze-
kere mate of zelfs geheel over te laten
aan de slachthuisgebruikers.
Een dergelijke constructie bindt de ge-
bruikers in sterke mate. Zij krijgen de
volle deelneming in het beheer, waar-
door een aantal activiteiten veel effi-
ciënter kan worden uitgevoerd, zoals
bijvoorbeeld een regelmatiger aanvoer.
Het is duidelijk dat de efficiëncy van
het hele bedrijf aanzienlijk zal verbete-
ren.

Met het oog op deze ontwikkelingen
heeft de overheid onlangs, zoals bekend,
naast de Commissie „Tarieven Keuring
Vlees", die tot taak heeft één stelsel van
heffingen te ontwerpen voor de finan-
ciering van de gehele vleeskeuring, een
tweede Commissie „Herstructurering
Openbare Slachthuizen" ingesteld.
Deze connnissie zal onderzoeken welke
herstructurering van de openbare
slachthuizen zal geschieden, mede als
gevolg van de voorgenomen intrekking
van artikel 8 van de Vleeskeuringswet
en welke maatregelen het Rijk eventueel
in dit verband dient te nemen.
Volgens de heer Dobbelaar zou overi-
gens best kunnen blijken, dat in het al-
gemeen maatregelen overbodig zijn en
dat alleen in bepaalde regio\'s wat cor-
recties moeten worden aangebracht.

Het lijkt verstandig ook voor de open-
bare slachthuizen niet op subsidie te re-
kenen en met de eigen plannen niet te
wachten tot de conunissies klaar zijn.
Dr. Dobbelaar zei kennis te hebben ge-
nomen van het voornemen van de ge-
meente Nijmegen, de beheersvorm van
het bedrijf in handen van de gebruikers
te leggen, waarbij de gemeente bereid
is een aflopende dienstverlenende taak
op zich te nemen.

Hij vond dit een gezonde ontwikkeling,
die aansluit bij de aanbevehngen van
de verschillende commissies. Juist omdat
de afschaffing van artikel 8 maar kleine
financiële consequenties met zich zal
brengen voor dit slachthuis, heeft zijns
inziens deze ontwikkeling alle kans van
slagen. Dr. Dobbelaar meende dan ook
de gemeente Nijmegen met een gerust
hart te kunnen feliciteren met het 75-
jarig bestaan van dit slachthuis.
„Deze viering moet tegelijk worden ge-
zien in het licht van het begin van een
tweede periode, waarin uw voornemens
samen met de gebruikers op korte ter-
mijn ten uitvoer worden gebracht. Hier-
door hoop ik dat deze viering de laatste
zal zijn van een reeks in de huidige op-
stelling, maar ook dat nog vele soortge-
lijke vieringen van dit bedijf zullen vol-
gen na de voorgenomen veranderingen.
Ik wens dit bedrijf voor de toekomst een
belangrijke plaats toe in de vleesproduk-
tie en in cle economische activiteiten
daaromheen."

AFRIKA.\\NSE VARKENSPEST

Spanje meldt over februari 1975 gevallen
van Afrikaanse varkenspest op 11 bedrijven
met totaal 982 dieren. Hiervan stierven er
174 aan de ziekte en 808 varkens werden
afgemaakt.

Over de maand maart 1975 kwam op 12
Spaanse bedrijven Afrikaanse varkenspest
voor. Van de in totaal daarop aanwezige
705 varkens stierven er 112 aan de ziekte en
673 dieren werden afgemaakt.
Portugal maakt over de periode van 1 tot 15
maart melding van één geval van Afrikaanse
varkenspest, op een bedrijf met 30 dieren.
Hiervan stierf één varken aan de ziekte, de
overige 29 werden opgeruimd.

-ocr page 657-

Zuid-Afrika maakte half april melding van
een uitbraak van Afrikaanse varkenspest in
Zuid-West Afrika, binnen een gebied dat
reeds onder controle stond wegens het voor-
komen van varkenspest.

Aangetaste en \\erdachte dieren zijn opge-
ruimd en strenge maatregelen zijn genomen
om verspreiding van de ziekte te voorkomen.

BESMETI\'ELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 7 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
april 1975, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke veeziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis: totaal 29 gevallen in 23
gemeenten en wel 5 in Overijssel, 12 gevallen
in 9 gemeenten in Gelderland, 1 in Utrecht,
1 in Zuid-Holland, 3 in Noord-Brabant en
7 gevallen in 4 gemeenten in Limburg.
Schurft: 1 geval in Utrecht.
Rotkreupel: totaal 35 gevallen in 30 gemeen-
ten, nl. 11 gevallen in 8 gemeenten in Fries-
land, 8 in Drenthe, 2 in Gelderland, 2 in
Utrecht, 5 gevallen in 4 gemeenten in Noord-
Holland, 6 gevallen in 5 gemeenten in Zuid-
Holland en 1 geval in Limburg.
Varkenspest: 1 geval in Overijssel.
Pseudo-vogelpest: 1 geval in Overijssel.

DOELMATIGHEID IN DE DIERGENEESKUNDIGE PRAK-
TIJK

Als gevolg van het streven naar een
doelmatiger beroepsuitoefening verdelen
dierenartsen onderling hun werkgebie-
den.

Deze verbetering van doelmatigheid
werkt in het algemeen niet ten nadele
van de veehouders, maar kan zelfs een
kostendrukkend effect hebben.
Aldus beantwoordde de minister van
Landbouw en Visserij onlangs schrifte-
lijke vragen van Tweede Kamerleden.
De vrijheid van de veehouder, zijn eigen
dierenarts te kiezen, wordt voldoende
gewaarborgd in de „Code voor de die-
renarts" van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Van klachten van de zijde van de vee-

Koninklijke onderscheidingen uitgereikt.

Drs. H. A. V a n den Berg, adjunct-directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst, is ter gelegenheid van de verjaardag van H. M. de Ko-
ningin benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.
De ere-medaille, verbonden aan de Orde van Oranje Nassau, werd toe-
gekend aan de heer J. W. V e r d o n k te Ermelo, oud-opzichter bij de
Veeartsenijkundige Dienst.

Dc onderscheidingen werden op 29 april door de Minister van Landbouw
cn Visserij op zijn Ministerie in Den Haag uitgereikt.

Hierna kwam "het personeel van de Veterinaire Dienst bijeen om de ge-
ridderden hun gelukwensen aan te bieden. De directeur van de Veeartsenij-
kundige IDienst, Dr. M. J. D o b b e 1 a a r, sprak de beide heren toe, de
heer Van den Berg sprak een kort dankwoord.

houders is de minister tot nog toe niets
gebleken.

Hoewel de dierenarts niet wettelijk ver-
plicht is gespecificeerde rekeningen uit
te schrijven, zal hij veelal desgevraagd
bereid zijn deze te verstrekken.
Dit is overigens geheel in overeenstem-
ming met de gedragslijn die de
K.N.M.v.D. voor zijn leden heeft op-
gesteld.

De Minister ziet dan ook geen aanlei-
ding zich eventueel met deze materie te
bemoeien, zolang de zorg voor de ge-
zondlieid van het dier niet in gevaar
komt. En daarvan is tot dusver niets ge-
bleken.

-ocr page 658-

DOORLOPENDE AGENDA

Juni,

5, Ver. voor Paardenpraktici - Voorjaarsbijeenkomst, (pag. 572)

\' 1_ International Veterinary Symposium on Comparative Medicine in Arid Zones.

(pag. 359)

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092 (1973), pag. 905, 1035,
1327 (1974) en 359)

14_16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Vetermary
Parasitology, (pag. 967)

Augustus,

26—29, Internationale Konferenz über Wildtierkrankheiten, (pag. 352)
.September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

1— 5, Europäischer Fleischforscher-Kongress Bern/Schweiz, (pag. 623)

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.
11, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14_19^ British Vet. Association, Congres 1975, University of York. (pag. 237)

15—19, British Veterinary Association — 1975 Congress, University of York.
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur, Weert, Afdelingsvergadering.

16—19, 17. Arbeitstagung „Lebensmittelhygiëne" 1975 der D.V.G. (pag. 352)
25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

1, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchirurgie). (pag. 238)

2— 4, 24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/

Thalheim (Oberösterreich), (pag. 410)
2_ 4, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes

and Biological Consequences, (pag. 238)
3_ 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht.

23, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederiand. Ledenvergade-
ring.

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1976
Januari,

29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

April,

30—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Mei,

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

■^""22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176)

September,

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).
Tijdschr. Diergeneesk., deel 100, afl. 11, 1975 627

-ocr page 659-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
C. Eenhoorn

Op 19 februari 1975 overleed in zijn woonplaats Vries onze
collega en vriend Cornelis Eenhoorn, oud 74 jaar. Geboren te
Hoogvliet, volgde hij middelbaar onderwijs te Brielle waarna
hij in 1918 in Utrecht diergeneeskunde ging studeren.
Het diploma kon hem in 1923 worden uitgereikt. Hij vestigde
zich, na eerst nog gedurende 2 jaren als assistent aan de
Kliniek voor inwendige ziekten verbonden te zijn geweest, als
praktizerend dierenarts te Vries.

Hier heeft hij een grote en mooie plattelandspraktijk opge-
bouwd. Tevens werd hij benoemd tot hoofd van de gemeen-
telijke Vleeskeuringsdienst en later na samenvoeging ervan
met de Kring Assen, tot waarnemend directeur.
Zijn huwelijk met Annie Barelds Oortwijn was erg gelukkig.
Met hun vier zonen vormden ze een prettig gezin. Eén er-
van volgde de sporen van zijn vader; hij werd in 1959 in de
praktijk opgenomen.

Door zijn serieuze werkwijze ondervond hij veel waardering
bij zijn cliënten.
Bovendien had hij een speciale gave om met iedereen op een
Pjett\'g^ \'nanter om te gaan. Hij was een man van weinig woorden, die goed kon luisteren en
de kern van een probleem snel en grondig doorzag om het daarna in eenvoudige taal te kun-
nen formuleren.

Zowel op veterinair gebied als in het gemeenschapsleven nam hij vele belangrijke functies op
zich Jarenlang is hij secretairs en voorzitter van de afdeling Groningen-Drenthe van de Kon.
Ned^ Maatschappij voor Diergeneeskunde geweest, terwijl hij ook de functie van secretaris van
de Ereraad geruime tijd met toewijding vervulde.

Dat hem op grond van het vele en belangrijke werk verricht ten behoeve van de dierenartsen

het erelidmaatschap niet alleen van de afdeling Groningen-Drenthe maar ook van de Kon.

Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde werd aangeboden heeft hij zeer gewaardeerd

Van de dieren had met name het paard zijn belangstelling, hetgeen o.a. tot uiting kwam in

het voorzitterschap van de afd. Drenthe van het yV.P.N. en dat van de plaatselijke landelijke

njvereniging, waarvan hij tevens oprichter was.

Ook was hij adviseur van de K.I .-vereniging „Noordenveld".

Op politiek terrein heeft hij veel gedaan voor de plaatselijke afdeling van de V.V.D., waarvan
hij voorzitter was.

Zijn benoeming tot R.O.N. kan als waardering worden gezien voor het vele wat hij deed.
In 1964 trok hij zich terug uit de praktijk hoewel hij nog wel met genoegen part-time werk-
zaamheden vervulde.

Helaas openbaarden zich in 1971 de verschijnselen van een ernstige ziekte.

Zijn vrouw heeft hem tot het einde kunnen helpen en verplegen hetgeen voor haar een grote

voldoening is geweest.

De crematie vond plaats in Groningen onder overweldigende belangstelling.

Uit de woorden van de sprekers, ondermeer de voorzitter van de Kon. Ned. Maatschappij voor

Diergeneeskundee, bleek de waardering voor deze integere persoon.

Hij zal door velen gemist worden.

N. DIDDENS

-ocr page 660-

VAN DE GROEPEN

Groep Dierenartsen werkzaam in het bedrijfsleven (D.I.B.)

Jaarverslag over het verenigingsjaar 1974 - 1975

In 1974 slechts 2 ledenvergaderingen ge-
houden, in januari en september. Op de eer-
ste vergadering werd een voordracht gehou-
den door collega J. Driessen (V.D.) over
pluimveekeuring, en door Dr. H. V o g t uit
Geile over residuen in pluimvee en eieren, in
het bijzonder van antibiotica en biociden. Op
de tweede vergadering hield Prof. Dr. D. H.
J. B r u s een voordracht over ontwikkelingen
in de bedrijfsdiergeneeskunde in Nederland.
Samenvattingen van de voordrachten van
Prof. B r u s en Dr. V o g t zijn inmiddels be-
schikbaar.

De groep D.I.B. heeft samen met de afdeling
Noord-Brabant in november een Symposium
„Ethiek in de diergeneeskunde" georgani-
seerd. Dit symposium was goed bezocht. Het
heeft geen nadelig saldo opgeleverd. De vol-
ledige teksten van de daar gehouden voor-
drachten zullen in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde worden opgenomen. Dit zal nu
binnenkort geschieden. Kritiek, die wel wordt
gehoord over het symposium kan worden
samengevat in 2 opmerkingen: er was te wei-
nig gelegenheid voor discussie, en de behan-
deling van de verschillende ondewerpen bood

niet veel aanknopingspunten voor de dage-
lijkse problemen van de praktijk.
Na de bestuurswisseling in september 1974
vonden nog 4 bestuursvergaderingen plaats.
Gedurende het verenigingsjaar werd de groep
D.I.B. vertegenwoordigd in verschillende be-
sturen en commissies:

.Algemeen Bestuur K.N.M.v.D.: B a r e 11 a.
Commissie D.I.D.: Van S w a a y.
Commissie ter ondersteuning van de leden
van het Comité de Liaison: Van Swaay.
Voorbereidingscommissie Jaarvergadering
Maastricht: eerst Van Swaay, voortaan
Voûte.

Oprichtingsvergadering AEVIR (EEG-be-
drijfsdierenartsen: Van \'t H o f f.

De samenwerking met de groepen W.O., K.I.
en Zootechniek en Pluimveewetenschappen
heeft zich beperkt tot uitwisseling van ver-
gaderdata en verslagen tussen de secretariaten,
waarbij alle vergaderingen, waarop voordrach-
ten worden gehouden, in beginsel toegankelijk
zijn voor de zustergroepen. Het aantal gewone
leden bedraagt heden, 13 maart 1975: 35 ge-
wone leden; 5 buitengewone leden.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Eist, H. A. M.; 1975; Zeist. Boslaan 10.

Ewijk, R. F. J. van; 1975; Oosterhout, Oudenhove 148.

Graaff, Mej. M. A. M. de; 1975; Utrecht, Haverstraat 30.

Ingen, A. R. J. van; 1975; Keyenborg (Gld.), Teubenweg 32.

Jonkergouw, H. J. M. T.; 1974; Helmond, Watermolenwal 8 D.

Maass, C. J. H. M.; 1975; Utrecht, I.B.B.-laan 217.

Molen, H. K. van der; 1975; St. Pancras, Benedenweg 16.

Prakken, H.; 1975; Appelscha, Smidslaan 26.

Statema, E.; 1975; Wezep (Gld.), Nieuwlandseweg 69.

Stolk, P. W. Th.; 1975; Zeist, Griffensteynseplein 13.

Wynia, J. H.; 1975; \'t Zand, Keinsmerweg 88.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

A. G. Bosch, Zandhofsestraat 3 bis, Utrecht.

P. de Koning, Buys Ballotstraat 45, Utrecht.

K. H. Poppens, Zandhofsestraat 142, Utrecht.

Mevr. J. W. Tinholt-van der Meer, Palmstraat 25, Utrecht.

H. A. Vahl, Boterstraat 31, Utrecht.

M. A. van Woerden, Corn. Houtmanstraat 10 bis sous. Utrecht.

-ocr page 661-

Adreswijzigingen, enz.:

Arink, H. B. F.; 1961; Lintelo (gem. Aalten), Akkermateweg 4. (182)

Baarschers, Mej. J. J.; 1971; Hilversum, Bonifaciu.slaan 7; tel. (02150) 4 15 13. (183)

Bakx, J. A. P. M.; 1973; Tilburg; tel. (013) 43 68 05 (privé), 67 45 90 (prakt.); p., ass. bij
J. J. M. van Riel. (183)

Beekman, G.; 1973; Almelo; tel. (05490) 6 29 06 (privé), 1 29 03 (prakt.); p., ass. bij J.

Smeenk. (184)

Berg, J.; 1955; Gastricum; tel. (02518) 5 11 18 (privé), (075) 25 91 11 t. 2261 (bur.); wet.

adv. Kon. Wessanen N.V. (185)

*Blom, M. M.; 1972; Hoevelaken, Nassaulaan 4; tel. (03495) 46 08; p. (189)

Bottema, T.; 1957; Sneek; p. geass. met E. A. Oord, B. Reitsma, R. D. Terwisscha van Schel-
tinga en K. D. Vink. (192)

Bron, E. J. S.; 1946; Sneek, Scholeksterlaan 54. (193)

Glerck, O. J. J. de; 1967; Breda; tel. (01600) 3 62 04; p., geass. met J. E. G. Lutz en P. A. J.

Rops. (196)

Dobbelaar, Dr. M. J.; 1954; U-1962; Nijmegen; tel. (080) 22 02 62 (privé), (070) 79 21 04

(bur.). (199)

*Dwarshuis, A. G.; 1970; Nieuwegein (Jutphaas), Nedereindseweg 193; tel. (03402) 98 31
(privé), (030) 53 1040 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Verlosk., Gyn., K.I.).

(201)

Dijk, W. van; 1968; Krimpen a/d IJssel; tel. (01807) 1 61 60 (privé), (010) 36 10 00 t. 2450
(bur.); h. Gentr. Proefd. bedrijf EUR. (203)

Dijksterhuis,, M. P. H.; 1963; Twijzel Fr.); p., geass. met P. Dijkstra en G. Snijders. (203)
Dijkstra, P.; 1973; Surhuizum, Dorpstraat 1; tel. (05123) 761; p., geass. met M. P. H. Dijk-
sterhuis en G. Snijders. (203)
*Elst, H. A. M.; 1975; Zeist; tel. (03404) 1 43 42 b.g.g. 1 15 12 (privé), (08855) 20 25 t. 152
(bur.); d. Intervet International N.V. (204)
»Ewijk, R. F. J. van; 1975; Oosterhout, Oudenhove 148; tel. (01620) 3 06 76 (privé), 2 35 37
prakt.); p., ass. bij A. M. J. Adank. (205)
Goedhart, G. J.; 1974; Helmond, Chr. Huijgenslaan 10; tel. (04920) 2 61 22 (privé), 2 38 82
(prakt.); p., ass. bij H. Swinkels. (209)
Hengeveld, K.; 1970; Budel, Berg 1; tel. (04958) 15 10; p. (217)
Hommes, U. E.; 1959; Laren (N.-H.), Engweg 19a; tel. (02153) 1 48 77 (privé), 10187
(prakt.); p., kl. huisd., geass. met P. H. A. Poll. (221)
Jobse, L.; 1971; Grijpskerke (Z.); tel. (01189) 20 26 (privé), 13 89 (prakt.); p., geass. met
1. C. Klok. (227)
Jonkers, W.; 1955; Menaldum (Fr.); p., geass. met J. H. Sytema en J. A. Ypenburg. (228)
Kampman-Seekles, Mevr. P. H. B.; 1959; Groningen; wnd. d. (229)
Kar, P. J. C. M. van der; 1959; Gouda; tel. (01820) 1 16 93 (privé), 1 68 76 (prakt.); p.,
geass. met B. H. Broer. (229)
*Keurs-Barendrecht, Mevr. M. C. ter; 1974; Enter, Marcus Samuelstraat 21; tel. (05478)
972; d. (231)
Keurs, J. H. A. ter; 1971; Enter, Marcus Samuelstraat 21; tel. (05478) 972 (privé), (05408)
220 (prakt.). (231)
Kleinjan, P.; 1949; Wommels (Fr.); tel. (05159) 15 87 (privé), 13 87 (prakt.). (231)
Kok, H. J. L.; 1974; IJmuiden, Willibrordusstraat 96. (233)
*Lambeek-Nap, Mevr. E. F.; 1973; Hoeven; tel. (01659) 29 04; d. (238)
Lambeek, K. H. J.; 1972; Hoeven; tel. (01659) 29 04; p., geass. met J. H. M. Buitenman en
M. A. B. Oosterhout. (238)
Loenen, H. van; 1973; Beverwijk, Prinsesselaan 3; tel. (02510) 2 77 75. (246)
Lutz, J. E. G.; 1974; Breda-Hoge Vught; p., geass. met O. J. J. de Clerck en P. A. J. Rops.

(247)

*Maass, C. J. H. M.; 1975; Utrecht; tel. (030) 51 25 84; p., ass. bij M. M. J. L. Eenders,
G. J. Knops en J. H. Neuteboom. (248)

•Nooitgedacht, A. J.; 1961; Eist; tel. (08819) 34 18 (privé), (080) 22 9451 t. 10 (bur.); d.

K.v.W. (254)

Nutma, Tj.; 1958; Ederveen; tel. (08387) 16 96 (privé), 14 57 (prakt.); p., geass. met H. J.
Stelwagen; plv. i. (255)

-ocr page 662-

Oord, E. A.; 1951; Oudega (Wymbr.); P-, geass. met T. Bottema, B. Rietsma, R. D. Ter-
vvisscha van Scheltinga en K. D. Vink. (256)

■»Prakken, H.; 1975; Appelscha, Smidslaan 26; tel. (05162) 15 82; d. in m. dnst. (261)

*Rienks, K. M.: 1975; Dussen, van Gendtstraat 14: tel. (04169) 184. (262)

Reitsma, B.; 1969; Sneek, Leeuwarderkade 32; p., geass. met T. Bottema, E. A. Oord, R. D.

\'l\'erwisscha van Scheltinga en K. D. Vink. (262)

Robijns, Dr. K. G.; 1954; U-1960; Reeuwijk; tel. (01829) 36 28 (privé), (070) 79 21 45
(bur.). (264)

Rops, P. A. J.; 1967; Breda: p., geass. met O. J. J. de Clerck en J. E. G. Lutz. (264)

Scheele, E. J.; 1974; Enschede, Bolhaarslaan 83; tel. (053) 31 00 45; wnd. d. (267)

Snoep, J. J.; 1972; Heino (Ov.), de Hoge Kampen 11; tel. (05729) 1910; p. (272)

Snijders, G.; 1957; Surhuisterveen; p., geass. met M. P. Dijksterhuis en P. Dijkstra. (272)
*Statema, E.; 1975; Wezep; tel. (05207) 13 83; p., ass. bij H. Kloosterboer. (273)

Stelwagen, H. J.; 1973; Renswoude; p., geass. met Tj. Nutma. (275)

*Stolk, P. W. Th.; 1975; Zeist; p., ass. bij Mevr. A. Beuvery en L. L. E. Beuvery. (275)
Sytema, J. H.; 1973; Deinum; tel. (05107) 707 (privé), (05185) 232 (prakt.); p., geass. met
W. Jonkers\'en J. A. Ypenburg. (277)

Tervvisscha van Scheltinga, R. D.; 1969; Sneek; p., geass. met T. Bottema, E. A. Oord, B.

Reitsma en K. D. Vink. (277)

Veen, Mej. Y. M. van der; 1974; Woensdrecht; tel. (01646) 22 62 (privé), (01640) 3 51 12
(prakt.); p. kl. huisd., geass. met G. G. Doggen. (280)

Veenemans, A. J.; 1955; Hedel, Burg. v. d. Werkenstraat 18; tel. (04199) 23 44 (privé),
13 44 (prakt.). (280)

Vink, K. D.; 1962; Sneek; p., geass. met T. Bottema, E. A. Oord, B. Reitsma en R. D. Ter-
wisscha van Scheltinga. (283)

Weg, W. J. van de: 1953; Kampen, Populierenstraat 28. (288)

Wettum, P. van; 1936; Blaricum; tel. (02153) 8 33 90. (289)

Weijer, K.; 1968; Amsterdam; tel. (020) 79 86 72 (privé), 5 12 23 61 (bur.). (290)

Wiersma, W.; 1954; Sneek: tel. (05150) 84 04 (privé), (05100) 4 33 13 t. 231 (bur.); adj. i.

V.D. en adj. i. V.G. (290)

*Wirtz, R. J.; 1975; Laren (N.-H.); tel. (02153) 1 09 51; p., ass. bij F. J. ter Beek en G. J. J.

Snelder. (291)

Wijk, G. van; 1974; Biddinghuizen, Lucernehof 90; tel. (03211) 18 82; p., ass. bij F. van
Aalst. (292)

*Wynia, J. H.; 1975; \'t Zand; tel. (02249) 678; p., ass. bij F. Bijleveld en J. W. Hakkesteegt.

(293)

Ypenburg, J. A.; 1967; Menaldum; p., geass. met W. Jonkers en J. H. Sytema; plv. i. (293)
Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
D. A. Scholma te Opeinde (Fr.) per 1 april 1975.

Koninklijke Onderscheidingen:

H. A. van den Berg te \'s-Gravenhage
Dr. A. Herschel te Doetinchem
H. A. M. van de Vijver te Biervliet
F. W. Viguurs te Cuyk

Jubilea:

P. Koopmans te St. Nicolaasga
P. H. Kleinjan te Maasland
Dr. A. W. A. Bos te Waalwijk
N. Diddens te Paterswolde
Dr. J. M. Dijkstra te Leeuwarden
H. van Aken te Den Haag
M. H. Hoogland te Barneveld
J. K. Postma te Sneek
A. L. A. van Rees te Utrecht
A. M. Nadorn te Velp

Officier in de Orde van Oranje-Nassau

Ridder in de Orde van Oranje-Nassau

Ridder in de Orde van Oranje-Nassau

Ridder in de Orde van Oranje-Nassau

(afwezig)

35

jaar

op

7

juni

1975

(afwezig)

55

jaar

op

20

juni

1975

(afwezig)

50

jaar

op

24

juni

1975

(afwezig)

25

jaar

op

24

juni

1975

(afwezig)

50

jaar

op

24

juni

1975

(afwezig)

55

jaar

op

25

juni

1975

(afwezig)

55

jaar

op

25

jimi

1975

(afwezig)

55

jaar

op

25

juni

1975

(afwezig)

40

jaar

op

25

juni

1975

(afwezig)

40

jaar

op

26

juni

1975

631

-ocr page 663-

ampicilline, zijn plaats in de diergeneeskunde waard

albipen tabletten
gemakkelijk bij dieren
in te brengen

••V
.•V

vemedia ..v

^ voor dl«rewt«e9kundlga produkten

a. drentostraat 11 amstsrdam

•V

-ocr page 664-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

MENINGO-ENCEPHALITIS BIJ DE NERTS (MUSTELA
VISON), VEROORZAAKT DOOR HET PSUEDOVOGELPEST-
VIRUS

Meningo-Encephalitis in Mink Caused by NCD Virus
J. HAAGSMA, P. R. RONDHUIS en H. H. LENSING1)
Samenvatting

In 1970-1972 stierf in Nederland een groot aantal nertsen aan een meningo-encephalitis.
Uit de resultaten van het uitgebreide microbiologische en het histopathologische onderzoek
bleek, dat deze sterfte werd veroorzaakt door een infecde met NCD-virus. Bij de isolatie van
het NCD-virus in geëmbryoneerde kippeëieren waren de hemagglutinerende eigenschappen
uiterst zwak en incompleet; de normale hemagglutinatie van NCD-virus was pas aanwezig
nadat de isolaten uit nertsen in kippen waren gepasseerd.

In transmissie-experimenten bleek de pathogeniteit van het NCD-virus voor nertsen na i.e.
en i.m. infectie betrekkelijk gering te zijn, waarbij zeer jonge nertsen nog het meest gevoelig
waren.

De infectie van de nerts met het NCD-virus is ongetwijfeld veroorzaakt door voedermg van
besmette slachtafvallen van pluimvee. In 1970-1972 is n.l. in Nederland op veel kippen-
bedrijven pseudovogelpest voorgekomen.

Summary

In 1970-1972 a great number of mink died of a meningo-encephalitis in the Netherlands.
The results of the detailed microbiological and histopathological examination pointed to in-
fection by NCD virus as the cause of the mortality. During the isolation of the NCD virus in
embryonated hen eggs the haemagglutinating properties were extremely weak and incomplete;
the normal haemagglutination of the NCD virus was not found until the mink isolates had
been passed through chickens.

Transmission experiments revealed that the pathogenicity of the NCD virus was relatively
low in mink after i.e. and i.m. infection, very young mink being the most susceptible.
The mink were doubtlessly infected with the NCD virus bij feeding with offal of infected
poultry. There was in fact quite a high incidence of Newcastle disease on Dutch chicken
farms in 1970-1972.

Inleiding „Mink Encephalopathy" en wordt ver-

Symptomen van een meningo-encephali- oorzaakt door een virus dat identiek
tis kunnen bij de nerts optreden bij ziek- aan of zeer nauw verwant is met het
ten met zeer uiteenlopende etiologie. De scrapie-agens (6, 16) Deze ziekte is m
meest bekende ooi^aak is een infectie met Nederland nog met bij nertsen vastge-
het virus van de ziekte van Carré; het ^teld.

ziektebeeld wordt in de Verenigde Sta- Van de infectieziekten bij de nerts waar-
ten aangeduid met de sprekende naam bij de verschijnselen van een meningo-
"screaming fits" (7). encephahtis op de voorgrond treden.

Een andere oorzaak is Morbus Aujesz- worden verder in de literatuur nog
kyi, een ziekte die in Nederland slechts toxoplasmosis en listeriosis genoemd (1,
eenmaal op een nertsenfarm werd vast- 2, 13).

gesteld, doch in Oost-Europa veel vaker Verschijnselen van een aandoening van
wordt waargenomen (4,8,12,14,23). het centrale zenuwstelsel zijn bij de
In de Verenigde Staten treedt spora- nerts ook waargenomen bij intoxicaties
disch een zeer chronisch verlopende door kwik en lood en bij een vitamine
aantasting van het centrale zenuwstelsel Bi-deficiëntie (Chasteck\'s paralysis),
op. De aandoening staat bekend als veroorzaakt door de voeding met vis-

1  Dr. J. Haagsma, Dr. P. R. Rondhuis en Drs. H. H. Lensing; Centraal Diergeneeskundig
Instituut, Prof. Poelslaan 35, Rotterdam.

-ocr page 665-

soorten die het enzym thiaminase bevat-
ten dat thiamine (vitamine Bj) inacti-
veert (3, 11, 19, 20).
In Nederland werd een meningo-ence-
phalitis, niet veroorzaakt door de ziekte
van Carré, slechts enkele keren per jaar
vastgesteld (5). In de tweede helft van
1970 stierven echter een groot aantal
nertsen met verschijnselen van een
meningo-encephalids, zonder dat de
etiologie kon worden opgehelderd. Het-
zelfde ziektebeeld werd ook in 1971 en
1972 veelvuldig waargenomen. In dit
artikel zal het virologisch en patholoog-
anatomisch onderzoek worden beschre-
ven, op grond waarvan mag worden
aangenomen dat hier sprake is geweest
van een infectie met pseudovogelpest-
virus.

Ziektegeschiedenis

De eerste gevallen, waarbij de ziekte-
verschijnselen op een aandoening van
het centrale zenuwstelsel duidden,
kwamen voor in september 1970; in de
daarop volgende maanden werd het-
zelfde ziektebeeld nog herhaaldelijk vast-
gesteld (tabel 1). Het betrof steeds
jonge nertsen van farms die alle voeder
van dezelfde leverancier ontvingen. Het
aantal nertsen, dat per farm stierf, was
meestal gering en de ziekte leek niet in-
fectieus te zijn. Op een enkele farm
waren de gevolgen ernstiger en bedroeg
de sterfte tot 3% van het farmbestand.
De ziekteduur was meestal zeer kort en
vaak werden de nertsen onverwacht dood
aangetroffen. In een aantal gevallen
bedroeg de ziekteduur echter 2-4 dagen
en werden verschillende nerveuze
symptomen waargenomen, zoals kramp-
verschijnselen, tremor, ongecoördineer-
de bewegingen, zich vastbijten in het
gaas van de ren, e.xcitatie- en verlam-
mingsverschijnselen. De ziekte verliep
vrijwel altijd letaal.

Bij de autopsie werden geen specifieke
afwijkingen vastgesteld; het betrof
steeds nertsen in een goede voedings-
toestand, waarbij vaak in de longen
oedeem en hyperaemie werd aangetrof-
fen.

Bij het microscopisch onderzoek van
in O r^
O ^ ^ in
lO —

a

O

-Q
•2

g,
c

O

O t^
co CM

—\' O O
g CM

CM lO —

ä
c

E £

S

i g
S .1

O u

H 2

B
j=

O

e

(D . •

T3
§£

j= Q

u

M.Sf
O T3
O C

t^
D- c

2 S S

■Z u >

c

O
> 4)

XI

g s

.5 ï

n
X

a

D
u
c
aj

.5 ^ Ï;

C XI Ë
0) OJ

es^S

_ « i.

5 V

g -O

C "

OJ

-c £

g
B

O.

OJ

-ocr page 666-

het centrale zenuwstelsel werd in veel
gevallen — echter niet altijd — een
meningo-encephalitis gezien met soms
zeer duidelijke perivasculaire infiltraten
van mononucleaire cellen. Deze afwij-
kingen wezen niet op „Mink Encephalo-
pathy".

Het bacteriologisch onderzoek, waarbij
ook op Listeria monocytogenes werd on-
derzocht, leverde geen bijzonderheden
op en het onderzoek op de ziekte van
Carré door middel van het aantonen
van specifieke virus-insluitlichaampjes
in het epitheel van de trachea, de urine-
blaas en de membrana nictitans verliep
steeds negatief.

Bij het virologisch onderzoek van de
hersenen in celculturen van varkensnier-
cellen werd geen cytopathologisch effect
(CPE) waargenomen, zodat ook Morbus
.Aujeszkyi niet de oorzaak van de sterfte
kon zijn.

Bij analyse van het voeder bleek dit van
een normale samenstelling te zijn, zodat
ook een vitamine Bj-deficiëntie werd
uitgesloten. Het toxicologisch onder-
zoek op kwik en lood verliep eveneens
negatief.

Het was verder niet mogelijk de ziekte
door intraperitoneale applicatie van
hersenmateriaal over te brengen op ge-
zonde, jonge nertsen.
In de tweede helft van 1971 werd de
ziekte opnieuw veelvuldig waargeno-
men (tabel 1), mt echter ook op farms
die voeder van andere leveranciers be-
trokken. Het bleek dat op alle betrokken
farms pluimveeslachtafvallen in de voe-
ding waren verwerkt; mede op grond
van dit gegeven werd het virologisch
onderzoek uitgebreid met methodieken
die er op gericht waren bij pluimvee
voorkomende virussen te isoleren, te-
meer daar ook in 1971 met andere on-
derzoekingen de etiologie van deze
sterfte niet kon worden opgehelderd.

Materialen en methodieken

De virus-isolatie in eieren geschiedde door in-
oculatie van het te onderzoeken materiaal in
de allantoisholte van 1 1 dagen voorbebroede,
bevruchte SPF kippeëieren. Als er sterfte van
de embryonen optrad, werd de allantois-vloei-
stof op hemagglutinerende eigenschappen on-
derzocht volgens de plaatmethode met een 2%
suspensie van kippe-erythrocyten. Bij een posi-
tieve uitslag werd het geïsoleerde agens ver-
volgens geïdentificeerd in een virusneutrali-
satietest met standaard monospecifiek pseudo-
vogelpest-antiserum. Deze onderzoekingen
vonden plaats volgens internationale richt-
lijnen (18). De hemagglutinatieremmingstest
(HAR) volgens de beta-procedure en de be-
paling van de „Mean Death Time"(MDT)
geschiedde eveneens volgens dezelfde voor-
schriften.

Het via kippeëieren geïsoleerde virus werd
geïnoculeerd in kippeëmbryo-, varkensnier-
en kalvertestiscelculturen. Voor de verdere
identificatie van het virus werd de gevoelig-
heid voor ether, chloroform, saponine, tryp-
sine en 5-jodo-2\'-desoxyuridine (JUDR) be-
paald, de invloed van de zuurgraad bij pH 3
en de temperatuurgevoeligheid bij verhitting
gedurende 30 en 60 minuten bij 56° C; de
grootte van het virus werd vastgesteld met
behulp van membraanfilters (Sartorius, Göt-
tingen). Deze methodieken werden elders
reeds beschreven (22). De hemagglutinerende
eigenschappen werden verder nagegaan met
een 0,5% suspensie van humane- en cavia-
erythrocyten in buisjes.

De identiteit van het virus werd eveneens
onderzocht in een dierproef.
Hiertoe werden 8 kippen van 3 maanden, die
tegen pseudovogelpest (New Castle Disease,
NCD) waren gevaccineerd met I.a Sota ent-
stof en 4 even oude ongevaccineerde kippen
intramusculair besmet met isolaat I (0,5-1 ml
allantoisvloeistof).

De pathogeniteit van isolaat I werd onder-
zocht door intracerebrale injectie van Swiss
Random muizen van 10-14 gram, door intra-
cerebrale applicatie van het virus bij jonge
nertsen van 4 maanden, door intracerebrale
en subcutane toediening van jonge, onge-
speende nertsen van 5 weken en door intra-
musculaire en intracerebrale injectie van
eendagskuikens.

Het histopathologische onderzoek ge.schiedde
door fixatie van de organen in 10% gebuf-
ferde formaline en kleuring van de paraplast-
coupes met haematoxyline-eosine.

Resultaten

A. Virologisch onderzoek

1. I s O 1 a t i e V a n h e t V i r u s. In
1971 en 1972 werden de hersenen van
13 gestorven nertsen, afkomstig van 6
nertsenfarms, virologisch onderzocht
nadat bij het histopathologisch onder-

-ocr page 667-

zoek een meningo-encephalitis was
vastgesteld.

In bebroede kippeëieren werd in 3 geval-
len op de tweede tot vierde dag sterfte
van 1 of 2 embryonen van de 10 per
monster geïnoculeerde eieren waargeno-
men. In de tweede en volgende eipassa-
ges was de sterfte echter steeds binnen 2
dagen
post infectionem (p.i.) 100% en
van materiaal van de vierde passage bleek
de virustiter per 0,2 ml allantoisvloei-
stof lO^EIDjo te bedragen. De hemag-
glutinerende eigenschappen van de 3
isolaten met kippeërythrocyten in de
plaatmethode waren zeer zwak en alleen
aanwezig met onverdunde allantois-
vloeistof, ook na 4 eipassages. Isolaat
III kon eveneens direct worden geïso-
leerd in kippeëmbryocelculturen (K.E.).

2. Eigenschappen van het
geïsoleerde virus (isolaat I
en II). In een serumneutralisatietest met
NCD-antiserum bleek dit antiserum de
sterfte van de embryonen te voorkomen,
terwijl de embryonen van de controle-
eieren alle stierven. Een serumneutrali-
satietest met distemper-antiserum ver-
liep daarentegen negatief. De MDT
werd op 50 uur bepaald.
De virussen gaven geen CPE in var-
kensnier- en kalvertestiscelcul turen; in
K.E.-culturen werd in de eerste passage
evenmin een duidelijke CPE waargeno-
men, maar in de tweede en volgende
passages bleek na 2 tot 4 dagen bebroe-
den wel een CPE aanwezig te zijn.
Het virus van de derde en vierde K.E.-
passage vertoonde geen hemagglutinatie
met cavia-erythrocyten, terwijl met hu-
mane erythrocyten het resultaat alleen
met onverdund materiaal soms twijfel-
achtig was en met verdund materiaal
steeds negatief.

De virustiters van de 9e, 10e en 11e
passage op K.E.-cellen bedroegen resp.
107-3, 106
.6 en 107-0 TCID50 per 0,1
ml. Het virus bleek te worden geïnacti-
veerd door chloroform en ether, door
verhitting gedurende 30 en 60 minuten
bij 56°C en was weinig gevoelig voor
een milieu met pH 3 (titerdaling 2 log.
10). Het virus werd niet geïnactiveerd
door saponine en trypsine en bleek zeer
waarschijnlijk een RNA-virus te zijn
omdat de viru.ssynthese niet werd be-
ïnvloed door JUDR. De virusgrootte
bleek te liggen tussen 150 en 270 nano-
meter.

Van één isolaat (nr. 1) werd de identi-
teit nagegaan in een dierproef met tegen
NCD gevaccineerde kippen. Bij de 8
gevaccineerde kippen was de H.A.R-titer
voor de infectie gemiddeld 1 : 580 (laag-
ste 512, hoogste 1.024) en 9 dagen na de
infectie gemiddeld 1 : 76.800 (laagste
256, hoogste 131.072). Deze 8 kippen
bleven volledig gezond. Bij de 4 contro-
le kippen konden voor de infectie met
isolaat I met de HAR geen antistoffen
worden aangetoond. Drie dagen p.i.
ontwikkelde zich bij deze 4 kippen een
ziektebeeld dat geheel met NCD over-
eenkwam en na vier dagen waren alle
4 kippen gestorven. De autopsie wees op
acute NCD en het virologisch onderzoek
op bebroede kippeëieren verliep positief;
dit virus vertoonde thans wel een goede
hemagglutinatie (titer van de allantois-
vloeistof 1:32 tot 1:128) en werd met
behulp van een serumneutralisatietest als
NCD-virus geïdentificeerd.

3. Pathogeniteit van het vi-
rus. De pathogeniteit voor proefdieren
werd alleen van de eerste 2 geïsoleerde
virussen onderzocht (isolaat I en II).
Beide isolaten bleken niet pathogeen te
zijn voor muizen.

Voor eendagskuikens waren de 2 isola-
ten echter na 2 tot 3 dagen 100% letaal,
zowel na intramusculaire als na intra-
cerebrale applicatie. Er werden 10 kui-
kens per experiment gebruikt.
Bij de bepaling van de pathogeniteit
voor nertsen werd gebruik gemaakt van
isolaat I met het doel te voldoen aan het
trias van Koch. Daartoe werden in een
eerste e.xperiment 3 vier maanden oude
nertsen onder nembutal-narcose intra-
cerebraal geïnfecteerd met 0,2 ml allan-
toisvloeistof. Vijf dagen p.i; werd 1
nerts zonder voorafgaande ziektever-
schijnselen dood in de kooi aangetrof-
fen. Het bacteriologisch onderzoek ver-
liep negatief, terwijl bij het virologisch
onderzoek in bebroede kippeëieren uit
de hersenen NCD-virus werd geïso-

-ocr page 668-

leerd, waaivan de hemagglutinerende
eigenschappen zwak waren.
In de hersenen, vooral in de tussen-
hersenen, werd een meningo-encephali-
tis vastgesteld. De 2 andere nertsen
bleven gezond en werden 3 resp. 8
weken p.i. afgemaakt; het histopatholo-
gisch en virologisch onderzoek van de
hersenen verliep in beide gevallen nega-
tief.

In het tweede experiment werden 2
jonge, nog niet gespeende nertsen ge-
ïnfecteerd met de 7e passage van isolaat
I op K.E.-cellen. Beide nertsen ont-
vingen zonder narcose 0,1 ml cultuur-
x\'loeistof door directe intracerebrale in-
oculatie via het zachte schedeldak en si-
multaan 1 ml subcutaan. Acht dagen p.i.
stierf één nerts na een zeer korte ziekte-
duur, waarbij het dier in coma werd aan-
getroffen. De andere jonge nerts was
toen iets soporeus.

De volgende dag was deze pu]3 paraly-
tisch en vertoonde in zijligging opistho-
tonus en geringe clonische krampen. De
pup stierf de 10e dag p.i. in coma. Het
post mortem onderzoek leverde in beide
gevallen geen bijzonderheden op en het
bacteriologisch onderzoek verliep nega-
tief. In de hersenen werd een meningo-
encephalitis vastgesteld en op bebroede
kippeëieren werd NCD-virus geïso-
leerd, waarmede was voldaan aan het
trias van Koch. De hemagglutinatie was
in beide gevallen alleen positief met on-
verdunde allantoisvloeistof.

B. Histopathologisch onderzoek van farm-
nertsen

In de lever, milt en nieren werden
slechts geringe pathologische afwijkin-
gen waargenomen, zoals gestuwde
bloedvaten, lichte degencratieve veran-
deringen en soins enkele kleine opho-
pingen van mononucleaire cellen in de
triaden van de lever.
Het verdere onderzoek concentreerde
zich op het centrale zenuwstelsel.
De meest voorkomende afwijkingen
waren sterk verwijde bloedvaten, opho-
pingen van mononucleaire cellen in de
meninges — vooral van de kleine her-
senen — en perivasculaire infiltraten
van mononucleaire celleti in de grote
hersenen, tussenhersenen en verlengde
merg. Er werd soms een proliferatie
van gliacellen en een degeneratie van
ganglioncellen vastgesteld. Virus-in-
sluitlichaampjes werden niet waargeno-
men (Foto 1 en 2).

Deze microscopische afwijkingen zijn te
omschrijven als een subacute nonpuru-
lente meningitis en panencephalitis,
waarbij in de eerste plaats aan een vira-
le infectie moet worden gedacht.

Discussie

Uit de verkregen resultaten blijkt dat de
hier beschreven meningo-encephalitis
werd veroorzaakt door het NCD-virus.
Uit tabel 1 is af te lezen dat de meeste
gevallen in 1970, 1971 en 1972 zijn voor-
gekomen. Dit viel samen met de talrijke
gevallen van NCD bij pluimvee in
Nederland (17). Dit is plausibel otiidat
de besmetting van de nerts met het
NCD-virus ongetwijfeld is ontstaan
door pluimveeslachtafvallen, die in
Nederland op grote schaal aan de nerts
onverhit worden gevoederd. Mede door
de omvang van de NCD-epidemie was,
ondanks de uitgebreide bestrijdings-
maatregelen, een besmetting van deze
slachtafvallen niet te voorkomen. Voor
een orale infectie pleit ook de omstan-
digheid dat aan deze meningo-encepha-
litis nertsen stierven op geïsoleerd gele-
gen farms, ver ver\\vijderd van pluim-
veebedrijven.

Er zijn geen exacte gegevens beschik-
baar over het aantal nertsen dat in deze
periode aan de hier beschreven ziekte is
gestorven. Van enkele fanns met onge-
veer 4.000 nertsen is echter bekend ge-
worden dat dc mortaliteit bijna 3% heeft
bedragen. De ziekte zou kunnen worden
voorkomen door de pluimveeslachtaf-
vallen voldoende te verhitten. Dit is in
de praktijk echter niet uitvoerbaar om-
dat hierdoor de smaak van het voeder
voor de nerts te nadelig wordt beïn-
vloed, nog afgezien van de hoge kosten.
Er kon maar in een klein aantal geval-
len een doelmatig virologisch onderzoek
worden ingesteld. De resultaten duiden
er op dat de mogelijkheid het NCD-

-ocr page 669-

tEj\' < ». • ^ •" ...

Ww* , V \' • » • •

Foto I. Tussenhersenen van een nerts, waarbij NCD-virus (isolaat IJ werd geïsoleerd.
Perivasculaire infiltraten van mononucleaire cellen en proliferatie van gliacellen.

Roto 2. Zelfde nerts met uitgebreide meningitis in de kleine hersenen en degeneratieve
veranderingen in de cellen van Purkinje.

-ocr page 670-

virus te isoleren uit gestorven nertsen,
die pas na 1 of meer dagen konden
worden onderzocht, slechts een beperkte
kans op succes biedt. In 2 gevallen,
waarbij wel sterfte van embryonen op-
trad. bleek bovendien sprake te zijn van
een bacteriële contaminatie met
A. fae-
calis.
Volgens Ma. es et al (15) zou een
behandeling van het te onderzoeken
hersenmateriaal met trypsine meer iso-
laties van het NCD-virus hebben kunnen
geven.

De identificatie van het geïsoleerde
N\'irus werd daarna in eerste instantie
nog bemoeilijkt door de zwakke, incom-
plete hemagglutinerende eigenschappen
van het virus. De voor NCD-virussen
normale hemagglutinerende eigen-
schappen waren pas aanwezig na passage
door kippen.

Dat de etiologie van deze meningo-en-
cephalitis bij nertsen — aanvankelijk
gediagnostiseerd als een meningo-ence-
phalitis
e causa ignota — uiteindelijk
kon worden opgehelderd, is grotendeels
toe te schrijven aan de omstandigheid
dat er een gericht onderzoek kon
worden ingesteld dank zij een goed in-
zicht van de ziekteproblematiek bij nert-
sen en het endemisch voorkomen op
verschillende plaatsen. Bij andere dier-
soorten en de mens komen incidenteel
eveneens gevallen voor van een menin-
go-encephalitis
e causa ignota, waarbij
het pathologisch onderzoek op een vi-
rusinfectie wijst. De bevindingen van
dit onderzoek pleiten er voor om in deze
gevallen bij het virologisch onderzoek
ook aandacht te schenken aan de isolatie
van NCD-virus, met name als er kon-
takten bekend zijn met gevallen van
pseudovogelpest. Het NCD-virus ver-
oorzaakt n.1. alleen bij hoenderachtigen,
zoals kippen, kalkoenen, parelhoenders
en pauwen septicaemische symptomen.
Bij andere species, die minder gevoelig
voor het virus zijn, verloopt de virae-
rnie zonder ziekteverschijnselen en tre-
den hoogstens nerveuze afwijkingen op
(9, 15, 21). Van de mens is bekend dat
het NCD-virus een conjunctivitis met
zwelling van de locale lymfklieren,
hoofdpijn en algeheel onwelzijn kan ver-
oorzaken. In de Verenigde Staten schre-
ven Howitt
et al (10) echter milde
symptomen van een meningo-encephali-
tis bij kinderen toe aan een infectie met
NCD-virus.

LITERATUUR

1. Besprozvanny i, B. K., B ii z i n o v, I. A., C h i z h o v, V. A.,
and Metelkin, O. A.: Mink Toxoplasmosis.
Krolikovodsvo
(1963).
Ref. in: Biol. Abstr., 45, 3197, (1964).

2. Fish, N. A.: Toxoplasmosis diagnosis by serological and cultural methods. Can. ]. Publ.
Hlth.,
52, 107, (1961).

3. G n a e d i n g e r, R. H.: Problems of thiaminase in mink feeding. Fur of Canada, 28, 3,
(1963).

4. Haagsma, J.: Ziekten bij de nerts (Mustela vison) in Nederland. Diergeneesk. Metnor.,
]2, 259, (1965).

5. Haagsma, J.: Jaarverslagen van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, (1964-
1969)".

6. Hartsoue h, G. R. and Burger, D.: Encephalopathy of mink. 1. Epizootiologic and
clinical observations. /.
inf. Dis., 115, 387, (1965).

7. H a r t s O u g h, G. R.: Distemper in breeders may be bitter lesson. Am. Fur. Breeder, 39,
21, (1966).

8. Härtung, J. und F r i t z s c h, W.: Aujeszkysche Krankheit bei Nerz imd Fuchs. Mh.
Vet. Med., 19, 422, (1964).

9. Hofstad, M. S.: Diseases of Poultry, 6 ed. The Iowa State University Press, Ames
(1972).

10. H o w i 11, B. F., B i s h o p, L. K. and K i s s 1 i n g, R. E.: Presence of neutralizing anti-
bodies of Newcastle disease virus in human sera.
Amer. J. publ. Hlth., 38, 1263, (1948).

11. Krüger, A.: Akute B-Avitaminose bei Nerzen. Dtsch. Pelztierzüchter, 43, 2, (1969).

12. Lapcevic, E.: Ein Beitrag zur Kenntnis der Aujeszkyschen Krankheiten bei Nerzen.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 71, 273, (1964).

T s y p k i n, V. I.
Zverovodstvo, 6, 27,

-ocr page 671-

13. Larsen, H. E.: Investigations on the epidemiology of Listeriosis. Nord. Vet. Med., 16
890, (1964).

14. L y u b a s h e n k o, S. IJ and T u y I\'P a no v a, A. F.: Aujeszky\'s disease in mink, arctic
fox and silver fox.
Biol. Abstr., 44, 16265, (1963).

15. Maes, R., P e n s a e r t, M. en D e v o s. A.; Een uitbraak van pseudovogelpest bij
duiven.
VI. Dierg. Tijdschr., 43, 197, (1974).

16. Marsh, R. F.: Some notes on Transmissible Mink Encephalopathy (TME). Fur Trade
]. of Can.,
45, 8, (1967).

17. N.N.: Mededelingen van de Veeartsenijkundige Dienst, 1968-1973.

18. N.N.: Methods for examining poultry biologies and for identifying avian pathogens. Na-
tional Academy of Sciences, Washington, D.C. (1971).

19. P r i d h a m, T. J.: Lead poisoning in mink. Nat. Fur News, 38, 13, (1966).

20. Purdy, J. G.: Lead poisoning in mink. Can. vet. J., 3, 96, (1962).

21. Richter, J. en Goossens, J.: Pseudovogelpest bij een postduif. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
96, 470, (1971).

22. R o n d h u i s, P. R.: Bovine Adenovirussen. Thesis, Utrecht (1970).

23. V a n e k, J., G r o c h, L. und S a n d a. A.: Aujeszkysche Krankheit als Ursache des
massenhaften Sterben der Nerze.
Veterinärstvi, 12, 38, (1952). Ref. in; Landwirtsch.
Zentralbl. IV. Vet. Med.,
8, 437, (1963).

BOEKBESPREKING

ALLGEMEINE ZOOLOGIE
E. H a d o r n und R. W e h n e r

(19. Auflage, VIII 4- 553 pp., 285 fig. Georg Thieme, Stuttgart, 1974, D.M. 15.80)

Dit handzame boekje is de bewerkte 19e
druk van het bekende leerboek van Kühn,
dat zijn eerste druk in 1922 beleefde en dat
sindsdien generaties van studenten in de bio-
logie terzijde heeft gestaan.
De tekst gaat uit van een gedegen voor-
kennis van scheikunde en natuurkunde op het
niveau van het eindexamen v.h.m.o. De
schrijvers volgen het klassieke patroon; cyto-
logie, genetica, ontwikkeling, fysiologie, oeco-
logie, vergelijkende bouwplanmorfologie en
evolutie. Opvallend is de voortreffelijke illu-
stratie van de hoofdstukken met veel origi-
nele afbeeldingen.

Het hoofdstuk over cytologie en genetica
heeft de klassieke verdeling in mendelistische
factorengenetica en de chromosomentheorie
laten vallen en bespreekt, uitgaande van de
bouw van het gen en de meiose, de gehele
genetica op cytologische basis. Deze proce-
dure is in de veilige handen van H a d o r n,
die in 1963 van de Utrechtse Universiteit
het eredoctoraat verkreeg.

In het hoofdstuk over fysiologie vallen voor-
al de delen over spierfysiologie en zintuigen
op. In het systematische deel krijgen vooral
de protozoën, plat-, rond- cn gelede wormen
en de arthropoden ruime aandacht, de Chor-
data zijn wat stiefmoederlijk bedeeld. Een
kort overzicht van de vergelijkende anatomie
van de orgaansystemen besluit dit hoofdstuk
waarin vooral de goede vergelijkende figuren
onze aandacht trekken. In het hoofdstuk over
evolutie worden de evolutiereeksen van paard
en mens als voorbeelden van goed gedocu-
menteerde series besproken en het hoofdstuk
eindigt met een bespreking van de evolutie-
factoren.

Er bestaat een Nederlandse vertaling van
een oudere druk van dit boekje dat in 1961
als „Algemene Zoölogie" in de Aula Reeks
(nr. 64) verscheen.

Dit werd door veterinaire studenten nog al
eens gebruikt; de barrière van ,,Duits lezen"
zal voor hen waarschijnlijk wel te hoog blij-
ken te zijn en we kunnen slechts hopen dat
van deze nieuwe druk binnen niet al te lange
lijd een Nederlandse bewerking verschijnt.
Voor een ieder die zijn kennis op zoölogisch
gebied om welke reden dan ook eens moet
opfrissen zij dit boekje van harte aanbevolen.

D. M. Badoux.

-ocr page 672-

ENKELE ETHOLOGISCHE ASPECTEN BIJ LANDBOUWHUIS-
DIEREN

Some Ethological Features in Farm Animals

J. M. M. GOOSSENS1)

Samenvatting

Enl<ele algemene ethologische principes worden in dit artikel besproken. Er wordt aandacht
besteed aan oorspronkelijk en geritualiseerd gedrag van rund en varken tijdens het paren en
bij agressie.

Voorts wordt erop gewezen dat uitwendige stimuli tijdens de z.g. impregnatie periode ook bij
het rund en varken het toekomstig gedrag kunnen beïnvloeden. Dit is speciaal van belang bij
mannelijke dieren die voor kunstmatige inseminatie worden gebruikt.

Tenslotte wordt de invloed van „social stress" besproken op verschijnselen als kannibalisme,
maagzweren en „avian hysteria".

Summary

.A number of general ethological principles are discussed in the present paper. Attention is
paid to normal and ritualized behaviour of cattle and swine during madng and on aggression.
The fact is stressed that external stimuli during the period of so-called imprinting may also

affect the future behaviour of catde and swine. This is of particular importance in male ani-
mals used in artificial insemination.

Finally, the effect of social stress on symptoms such as cannibalism, gastric ulcers and avian
hysteria is discussed.

Inleiding Geritualiseerd gedrag

In de tweede helft van de vorige eeuw Bij zeer vele diersoorten is agressiviteit

kwam Charles Darwin tot de een aangeboren eigenschap die door na-

hypothese dat alle vormen van leven tuurlijke selectie tot stand is gekomen

door langzame evolutie zijn ontstaan. (14).

Hierdoor werd het aannemelijk dat Wellicht kan selectie zelfs tot gevolg
anatomische en physiologische overeen- hebben dat de soort verdwijnt omdat de
komsten die er tussen de soorten bestaan agressiviteit groter is geworden dan de
niet op toeval berusten. sexuele drift, waardoor paringen met
Ook wat gedrag betreft zijn er over- langer normaal plaatsvinden. Vaker ko-
eenkomsten tussen de soorten en zowel men er echter tijdens de evolutie rem-
agressie als territoriumdrift zijn hiervan mende mechanismen tot stand die er-
twee voorbeelden. voor zorgdragen dat de agressiviteit zo-
Tot nu toe is ethologisch- of gedrags- danig wordt afgeleid dat het dier zich
onderzoek hoofdzakelijk verricht bij normaal kan voortplanten. Wanneer een
laboratoriumdieren en in het wild leven- dier zowel de neiging heeft om aan te
de kleinere dieren zoals vogels. Bij land- vallen als om te vluchten en beide nei-
bouwhuisdieren is weinig aan gedrags- gingen zijn ongeveer even sterk, dan ziet
onderzoek gedaan. Toch is het ook bij men meestal een spanning optreden
deze dieren van belang omdat het ge- waardoor plotselinge handelingen worden
drag van invloed kan zijn op andere verricht die men onder deze omstandig-
levensprocessen zoals bij het rund bijv. heden niet zou verwachten. T i n b e r-
op de vruchtbaarheid (9). gen (26) spreekt van oversprongreac-

1  Drs. J. M. M. Goossens; directeur C.V. voor K.I. bij vee „Land van Cuyk" G.A., Grote-
straat 8, Beers, Nederland.

-ocr page 673-

ties en het is niet met zekerheid te zeg-
gen hoe deze irrelevante bewegingen
neurogeen tot stand komen. Zeer vaak
hebben deze onverwachte handelingen
betrekking op de huidverzorging of de
voeding. Wanneer twee hanen in vecht-
houding tegenover elkaar staan, daarna
besluiteloos ronddraaien, niet zeker van
zichzelf of ze zullen vechten of vluchten,
pikken ze af en toe heftig op de grond
alsof ze naar voedsel zoeken.
Vele andere vogelsoorten beginnen onder
dezelfde omstandigheden hun verenkleed
te verzorgen. In dergelijke conflictsitua-
ties reageert het lichaam doordat de
bijnier adrenaline afscheidt in de bloed-
baan. Hierdoor beginnen de zweetklieren
te secerneren, de haren gaan overeind
staan en hart en ademhaling worden ver-
sneld.

Het is mogelijk dat de toestand van de
huid door de verhoogde adrenaline-af-
scheiding gepredisponeerd is om een rol
bij de oversprongshandelingen te spelen
(15).

Werkelijke agressie speelt zich meestal
af tussen dieren van dezelfde soort en
als agressieve dieren willen paren komen
zij vaak in conflictsituaties. Deels gaat
van de vrouwelijke partner een stimulus
uit die agressie opwekt doch tegelijk
worden ook signalen uitgezonden die op
de sexuele driften appelleren. Zowel
dieren waarbij de agressie de overhand
kreeg als de dieren die te weinig agres-
sief bleken, zullen voor de voortplanting
zijn uitgeschakeld, de eerste omdat zij
niet tot paring kwamen maar de partner
aanvielen, de laatste omdat ze alvorens
te paren vaak reeds door agressievere
tegenstanders werden uitgeschakeld.
De dieren waarbij de spanning zich ont-
laadde in enkele neutrale handelingen
maakten wellicht de meeste kans om
zich voort te planten. Men ziet dan ook
dat deze ogenschijnlijk ondoelmatige, als
het ware rituele handelingen door na-
tuurlijke selectie een vast onderdeel zijn
gaan vormen bij het gedrag in conflict-
situatie zoals die zich kunnen voordoen
bij het dreigen en het hof maken. Het
evolutionele proces waarbij deze neutrale
oversprongshandelingen een vast onder-
deel van bepaalde gedragingen gaan vor-
men wordt ritualisatie genoemd (26,
27).

Evenals bij andere hoefdieren vormt het
dreigen en imponeren bij het rund een
onderdeel van het mannelijk gedrag.
Bewegingen veranderen hierbij vaak in
een houding die het gevolg is van een
conflictsituatie, waarbij de neiging om
te vluchten en aan te vallen gelijktijdig
optreden (6, 7).

De stier kromt zich en buigt hoofd en
nek. De ogen puilen uit en het dier gaat
met de zijkant naar zijn tegenstander
staan. Andreae en Thiedeman
(1) spreken van „Breitseitiges Drohen".
Vaak snuift het dier enkele expiraties
met kracht de lucht in. Ook tegenover
hun verzorger nemen zij vaak deze hou-
ding aan.

Een typisch gedrag van hoefdieren met
uitzondering van het varken is het z.g.
„Flehmen". Het is een olfactoire reflex
waarbij het mannelijke dier het hoofd
en de hals strekt, de neusvleugels samen-
trekt en de bovenlip optilt. Het dier
vertoont deze reflex als het geprikkeld
wordt o.a. door reukstoffen, afgeschei-
den door het vrouwelijk dier via de
urine en het .schedeslijrn (8). Van be-
lang is hierbij dat de stier slechts sexueel
prikkelbaar is als het vrouwelijk dier
tochtig is en via de schede de z.g. phero-
monen, ook wel ,,carriei-s of excitation"
genoemd, uitscheidt (22).
In tegenstelling tot de stier blijft de
nymphomane koe ook haar niet-tochtige
partners met sexuele avances benaderen.
Zij kuimen tenslotte door dit gedrag
worden geïnduceerd en ccn abnormale
afscheiding van oxytocine, met als ge-
volg een verstoring van het honnonale
evenwicht, kan hici-door ontstaan.
Een typisch geritualiseerd gedrag ver-
toont de stier waarschijnlijk als hij tij-
dens het dreigen en vóór het paren met
zand gooit. Wellicht had deze handeling
oorspronkelijk slechts tot doel ongedier-
te van de huid te verwijderen.
Een algemeen ethologisch kenmerk is
dat dieren tijdens het dreigen behalve
door geritualiseerd gedrag ook door
agressieve handelingen hun aanvalswoe-

-ocr page 674-

de afreageren. Zo boren stieren met hun
horens door de grond, een uiting die te
vergehjken is met het met de vuist op
tafel slaan van de mens. Bij de meeste
runderrassen is de agressiedrift tegen-
over soortgenoten niet zo sterk ontwik-
keld als bij het varken.
Indien men bij stieren spenna in een
kunstschede wil verzamelen kan men ze
op elkaar laten springen. Het varken
moet men voor hetzelfde doel op een
dummy laten dekken, wanneer men ten-
minste geen berig zeugje ter beschikking
heeft. Beren kan men niet zonder ge-
vaar bij elkaar brengen daar deze ont-
moetingen zeer vaak voor een der dieren
een dodelijke afloop heeft.
In het paringsceremonieel en ook bij
het dreigen zijn dan ook meer gerituali-
seerde handelingen opgenomen dan bij
het rund. Zo stoot de beer tijdens het
voorspel de zeug krachtig in de flank,
een handeling die ook plaatsvindt tijdens
het gevecht tussen twee beren. Het ge-
beurt dan veel heftiger, zodat vaak de
ingewanden door de gescheurde buik-
wand naar buiten komen.
Zowel tijdens het paringsgedrag als bij
het dreigen maken beren een smakkend
gehud met de kaken. Het is een typisch
dreiggeluid. „cri de colère", dat ook
zeugen die gebigd hebben laten horen,
wanneer men hen verontrust door bijv.
een of meer biggen weg te nemen. Dat
beren niet alleen maar agressief zijn
blijkt uit een ritmisch geluid dat zij
laten horen als zij een herige zeug ge-
naderd zijn en dat wel met „chant de
cour" wordt aangeduid (25). Het is het-
zelfde geluid dat ook zeugen maken
tegen htm biggen, vooral wanneer deze
nog zeer klein zijn. Wanneer twee beren
elkaar ontmoeten, of indien zij verwach-
ten dat zij elkaar zullen ontmoeten, ra-
ken zij onder grote spanning en verto-
nen zij een aantal geritualiseerde han-
delingen. Meestal ziet men hen met op-
geheven hoofd luid smakkend rondlopen
terwijl zij af en toe hevig het hoofd
schudden, waarbij de oren een klappend
geluid maken. Normaal wordt deze be-
weging meestal gemaakt door varkens
die een bad hebben genomen. Wanneer
zij bijv. een boom naderen schuren zij
beurtelings de rechter en linker zijkan-
ten.

Het is niet duidelijk of men hier met
een oversprongshandeling te doen heeft.
Wilde zwijnen althans schuren hun
flanken voor de paartijd om hun z.g.
schilden te harden. Deze schilden zijn
zeer stevige, dichtbehaarde stukken huid
die bij de laterale gevechten als schild
dienst doen (10).

Een zeer typische beweging is die waar-
bij de beren een gerekte houding aan-
nemen en vervolgens stukje voor stukje
met de poten de aarde stuktrappen. Dit
gedrag schijnt met het voedsel zoeken
samen te hangen indien de aarde te
hard is om met de snuit een begin te
maken. Reeds V i r g i 1 i u s is een scherp
ethologisch waarnemer wanneer hij in
zijn Georgica het Sabelisch zwijn in de
lente beschrijft. Hij vermeldt dat het de
houwers wet, in de aarde krabbelt en
zijn zijkanten tegen een boomstam
schuurt om zo de schouders te harden
voor de stoten.

.\\1 deze geritualiseerde handelingen zijn
een onderdeel geworden van het dreigen
en het paren en fungeren als uitlaatklep
voor het agressief instinct. Het resultaat
is een kalmerend en waarschuwend ef-
fect dat bijdraagt tot het in stand hou-
den van de .soort.

Bij dieren die in sociale groepen leven,
zoals wolven en sommige honderassen en
waarbij een zeer duidelijke rangorde be-
staat, zijn de gevolgen van agressie zel-
den nadelig. Het dier dat het laagst in
rangorde staat neemt bij conflictsituaties
een onderdanige houding aan door bijv.
op zijn rug te gaan liggen. De agressie-
drift wordt hierdoor bij de aanvaller af-
geremd (28).

Imprinting en fixatie

Wanneer jonge loopvogels, zoals eende-
en kippekuikens, geboren worden weten
zij niet instinctmatig wat hun moeder
is. Alles wat zij het eerst zien bewegen
nemen zij als hun moeder aan en dit
beeld wordt in korte tijd zodanig bij
deze diertjes ingeprent dat het niet meer
kan worden uitgewist.

-ocr page 675-

Kuikens uit de broedmachine missen
hun moeder dan ook niet maar zijn als
het ware elkanders moeder. Men kan
ze dan ook regelmatig in grote drommen
achter elkaar aan zien lopen.
Olfactoire „imprinting" bij hoefdieren
is het phenomeen dat moeder en jongen
elkaar kort na de geboorte tijdens een
voor elke diersoort kritische periode als
zodanig via de reuk leren kennen. Daar-
om kan men niet zonder moeite jonge
dieren bij vreemde moeders plaatsen

Bij varkens die onder industriële om-
standigheden gehouden worden en waar
de zeugen zich vaak zonder stro op ce-
menten vloeren bevinden kan deze im-
pregnatie van de zeug op haar biggen
soms verstoord zijn. Zij maakt geen
onderscheid tussen haar eigen biggen en
die van andere zeugen. Indien de big-
gen verplaatst worden vinden zij hun
moeder echter meestal weer, ook al is
de weg terug soms gecompliceerd.
Het verlies van reukvermogen kan ern-
stige gevolgen hebben voor de sexuele
prikkelbaarheid en de vruchtbaarheid
van de zeug.

Mauleon en Signoret (16) con-
stateerden dat zeugen waarvan de reuk-
zenuwen zijn doorgesneden niet langer
herig worden.

Ook andere en vooral sociale contacten
moeten geleerd worden en dit geldt ook
voor andere zoogdieren. Indien jonge
honden in de periode van 3 tot 10 weken
geen normaal contact met de mens
hebben wordt deze specifieke relatie
voor het verdere leven niet meer nor-
maal (24). Deze relaties moeten gedu-
rende een bepaalde kritische periode ge-
leerd worden en het resultaat ervan is
niet of nagenoeg niet meer te verande-
ren.

Ook bij de mens is dit ethologisch feno-
meen van belang en de eerste kennis-
making van een kind met bijv. een spin
of muis kan het gedrag ten opzichte van
deze dieren voor het verdere leven be-
palen. Ook voor het sexuele gedrag is
er vóór en tijdens de puberteit een be-
paalde kritische impregnatie-fase waar-
in het gedrag voor de toekomst wordt
vastgelegd.

Sambraus (20) isoleerde 2 bokjes
en een mannelijk biggetje onmiddellijk
na de geboorte en fokte ze ieder apart
op. Na 4 weken kwamen ze wel in con-
tact met andere dieren maar contact
met soortgenoten werd vermeden. Toen
deze dieren geslachtsrijp waren hadden
ze geen interesse voor soortgenoten maar
kozen slechts personen als partners. Dit
verschijnsel is ook bij honden wel be-
kend. Ook werden 3 bokjes samen ge-
ïsoleerd opgefokt. Deze bokjes kozen
toen ze geslachtsrijp waren nimmer per-
sonen als partner maar steeds soortge-
noten hoewel significant vaker manne-
lijke dan vrouwelijke dieren.
Voor het tot stand komen van een nor-
male sexuele libido is niet alleen de im-
pregnatieperiode tijdens de puberteit
van belang.

Bij vele diersoorten moet ook tijdens de
vroege jeugd het sociaal contact nor-
maal zijn, daar anders storingen in de
impregnatie plaatsvinden. Zo kan men
pasgeboren mannelijke ratten en mar-
motten niet lang van hun moeder en
zusjes scheiden zonder schadelijke ge-
volgen in het verloop van hun toekomstig
sexueel gedrag. Wanneer men manne-
lijke nertsen vóór de 8 weken speent zijn
zij later niet in staat normaal te copu-
leren (5).

Toen wij een nymphomane koe naar het
K.I.-station lieten brengen om bij het
sperma nemen als partner voor de stier
te fungeren veranderde de typische
nymphomane houding vrij snel in een
normaal gedrag, hoewel de cysteuze
ovariën hetzelfde bleven. Tevens viel het
op dat een aantal stieren ouder dan
twee jaar deze koe niet als partner ac-
cepteerden. Sommige stieren maken ook
onderscheid in de mannelijke dieren die
hen voor dit doel worden aangeboden.
Uit buitenlandse ervaringen is bekend
dat stieren die slechts korte tijd op het
K.I.-station doorbrengen en daarna tij-
dens de wachttijd voor natuurlijke dek-
king worden gebruikt later vaak niet
meer op andere stieren willen springen.
Het is derhalve raadzaam, om indien
men een dummy wil gebruiken, de stie-
ren hierop vroegtijdig te fixeren. Ook
bij varkens is het impregnatiefenomeen

-ocr page 676-

van belang. Een beer op ons K.I.-station
die 6 jaar oud was en niet langer enige
sexuele libido vertoonde, herkreeg deze
wainieer hij met een herig zeugje werd
geconfronteerd. Wanneer hij dan na het
N\'oorspel wilde dekken koos hij altijd de
dummy voor dit doel. In tegenstelling
hiermede willen beren die tot één jaar
of langer hebben gedekt slechts zelden
op de gewone wijze een dummy aan-
nemen. Soms lukt dit nog wel in de hun
vertrouwde omgeving temidden van
zeugen, maar na aankomst op het K.I.-
station wordt de dummy vaak minder
aantrekkelijk. Men is dan genoodzaakt
om een varkenshuidje op de dummy te
leggen waarbij het nog verschil maakt
of er een duidelijke scheiding over de
rug van het huidje loopt. Ook weigeren
sommige beren de dummy indien het
huidje achterste voren erop gelegd is.
Eenmaal hadden wij een beer die twee
jaar lang natuurlijk had gedekt en
slechts met zeer veel moeite een dummy
accepteerde. Het was niet slechts nood-
zakelijk het huidje op de juiste wijze op
de dummy te leggen, maar tevens moest
het geluid dat een herige zeug maakt
met een bandrecorder worden gerepro-
duceerd.

Het zou niet verwonderlijk zijn als in de
toekomst op de grote fokbedrijven,
waarbij de biggen vaak zeer vroeg wor-
den gespeend en de beertjes tijdens de
prestatietoets geïsoleerd worden opge-
fokt, de klachten over het gedrag der
dekberen zullen toenemen. Dziuk (5)
vermeldt dat in de U.S.A. onder deze
omstandigheden een aantal beren zich
homosexueel blijkt te gedragen, terwijl
andere geen onderscheid maken tussen
herige en niet-berige zeugen. Ook zijn
er dieren die niet normaal kunnen uit-
schachten, terwijl er ook zijn die slechts
zeugen dekken die kort tevoren door
andere beren zijn gedekt.
Tenslotte merkt hij op dat agressieve
dieren slechts zelden bruikbare fokberen
blijken te zijn. Het is duidelijk dat een
adequate impregnatieperiode vooral
voor het gedrag tijdens de paring van
groot belang is. Dit is bij zeer veel dier-
soorten van belang. Ook bij de mens
acht Morris (17) sexuele aberaties
het gevolg van storingen tijdens de im-
pregnatieperiode.

Deblokkerende prikkels en doelgericht
zoekgedrag

Er werd reeds op gewezen dat beren af-
hankelijk van hun ervaring tijdens
de impregnatieperiode op een leeftijd
van 7 a 8 maanden in hun later leven
meer of minder gemakkelijk een dummy
als partner accepteren. Onafhankelijk
hier\\\'an speelt ook de libido die het dier
op een bepaald moment heeft een rol.
Naarmate de libido groter is zal het dier
zich, wat de partner betreft, met minder
tevreden stellen. In het algemeen kan
men stellen dat de intensiteit van de
prikkel, welke nodig is om instinctief
gedrag tevoorschijn te roepen, kleiner
is naarmate het minder kan worden af-
gereageerd.

Indien men jonge stieren een tijdlang
niet laat dekken nemen zij genoegen met
levenloze objecten en bespringen zelfs
auto\'s, stropakken enz. Bij voorkeur be-
springen zij voorwerpen die ongeveer
125 cm hoog zijn. De kleur van het
voorwerp speelt hierbij geen rol (21).
Een algemeen ethologisch principe is dat
bij instinctief gedrag dat niet afgerea-
geerd kan worden het dier op zoek gaat
naar de z.g. deblokkerende prikkel. Ver-
laagde drempelwaarde van de deblok-
kerende prikkel en doelgericht zoekge-
drag zijn bij weinig instinctieve gedra-
gingen zo duidelijk te constateren als
bij agressie binnen de soort (14). Een
andere factor die deze drempelwaarde
verlaagt is de toestand waarin het dier
zich onbehaaglijk voelt. Deze „stress"
toestand kan op de meest uiteenlopende
wijzen tot stand komen. Vooral wanneer
het gevoel van onbehagen te wijten is
aan soortgenoten, ,,social stress", kan de
drempelwaarde van de deblokkerende
prikkel die tot agressie leidt het nulpunt
bereiken. Het dier wordt dan agressief
zonder dat hiertoe enige aanleiding be-
staat. Het dier tracht de kwalijke ge-
N\'olgen van stress zoveel mogelijk te ni-
velleren en het lichaam antwoordt hier-
op met een reactie die adaptatie ge-

-ocr page 677-

noemd wordt (11). Indien deze adap-
tatie op den duur onder voortdurende
stress-toestand tekort schiet heeft dit na-
delige gevolgen. Zo kunnen bijv. bij
mens en varken maagzweren ontstaan,
welke zowel bij de mens als het varken
vaak het gevolg zijn van acute of chro-
nische stress. Bij het varken wordt deze
acute of chronische stress onder andere
veroorzaakt door „overcrowding" en
transport (4).

Een intensief gedrag dat bij varkens zeer
sterk ontwikkeld is, is het wroeten. Een
varken dat zich in de natuur bevindt
besteedt overdag ongeveer 35% van zijn
tijd aan wat men „snuitactiviteiten" zou
kunnen noemen (29).
Zeugen die op cementen vloeren zonder
stro gehouden worden en bijv. aan ket-
tingen of riemen zijn vastgebonden, ne-
men genoegen met alles waarop zij haar
wroetinstinct kunnen botvieren. Zij
.schuren voortdurend met hun snuit te-
gen de grond of wand, pakken alles wat
zij kunnen in de mond en vernielen
vaak rubbermatten en soms zelfs cemen-
ten vloeren. Vaak ontaarden deze be-
wegingen in stereotyp gedrag dat te
vergelijken is met kribbenbijten van het
paard of het rusteloos heen en weer
lopen van een hond die aan de ketting
ligt. Ook mestvarkens kunnen door
stressfactoren zoals slechte ventilatie, het
gemis aan stro enz., onrustig worden en
met hun snuit de wand en hun soort-
genoten bewerken. Na enige tijd keert
de rust meestal terug omdat de dieren
zich aanpassen.

Van Putten (19) bracht mestvar-
kens kunstmatig onder hevige stress,
door naast ventilatie te verminderen en
de dieren stro te onthouden, tevens het
ammoniakgehalte in de stallucht te ver-
hogen. Telkens werden de dieren zeer
onrustig en bewerkten zij met hun snuit
alles wat onder hun bereik kwam. Wan-
neer hij tenslotte behalve deze maatrege-
len ook nog de temperatuur verlaagde
ontaardde de onrust in agressief gedrag
en gingen de dieren over tot staartbijten.
In een groep dieren die voldoende ruim-
te ter beschikking heeft is de sociale
stress zelden groot. Er heerst door de
hiërarchische rangorde meestal een toe-
stand die „social inertia" genoemd
wordt, waarbij de dieren die onderaan
in deze rangorde staan voldoende ge-
legenheid hebben om uit te wijken wan-
neer zij hoger geplaatste soortgenoten
ontmoeten. Indien deze ruimte echter
niet aanwezig is zoals bij kippen die in
te grote getale per m^ gehouden wor-
den, zijn de dieren niet langer in staat
de sociale stress te adapteren. Actieve
agressie is dan steeds het gevolg en men
brandt de dieren de snavel af om zo
verenpikken en kannibalisme te voor-
komen. Toch kan deze maatregel in
ernstige gevallen van „overcrowding"
slechte groei en verminderde produktie
niet verhinderen (18).
Ook volwassen kalkoenen die in grote
aantallen en dicht opeen gehouden wor-
den moet men soms een tranquillizer
zoals reserpine in hun voedsel geven om
de gevolgen van stress te reduceren. De
dieren winden zich anders zo hevig op
dat een aantal meestal mannelijke die-
ren sterft door een ruptuur van de aorta
(3).

Een ander symptoom dat men soms bij
kippen kan waarnemen wanneer zij
onder ernstige stress staan wordt avian
hysteria genoemd (12, 23). Men ziet de
dieren dan zonder aanleiding plotseling
opvliegen en waarschuwende geluiden
maken. Deze golf van angstige onrust
plant zich door het hok voort en vaak
lijkt het erop alsof er, nog voordat deze
het einde van het hok heeft bereikt,
reeds een nieuwe als het ware onzicht-
bare knuppel vooraan in het hok ge-
worpen wordt. Ook deze toestand waar-
bij de drempelwaarde van de deblokke-
rende prikkel voor angst het nulpunt be-
reikt heeft wordt vaak voorafgegaan
door een toestand van nervositeit.

Ook het gedrag van de mens is onder-
worpen aan een aantal algemene regels
van de ethologie. Zodra verschillen in
ras, godsdienst, territorium, taal, kleur
of politiek inzicht niet langer de prikkel
leveren om agressie te deblokkeren, kan
ook de mens soms onder invloed van
overcrowding, geluids- en milieuhinder

-ocr page 678-

op zoek gaan naar deze prikkel. Protest- waartegen geprotesteerd wordt. De leuze

demonstraties hebben dan ook vaak een „vrede met alle geweld" wordt soms dan

agressief karakter en zijn soms het ge- ook door deze mensen letterlijk in prak-

volg van dezelfde drift als de daden tijk gebracht.

LITERATUUR

1. A n d r e a e, U. and T h i e d e m a n, D.: Sozial- und Sexualverhalten als biologische Llm-
welteinflüsse während der Jungbullenmast im Laufstall.
Der Tierzüchter, 523-525, (1972).

2. C h a i g n e a u, A.; I.es Habitudes du Gibier. Payot, Paris, (1968).

3. C r a i g, F. R., Bio w, W. L., Monroe, E. R. J. and Barber, C. W. : The influence
of reserpine on late growth of turkeys.
Poultry Science, 41, 711, (1962).

4. Dunne, H. W.; Diseases of swine III Ed. The Iowa State University Press, Ames -
Iowa, (1970).

5. Dziuk, P. J.: Gan our "pig prisons" affect reproduction? Hog farm management - July
22, (1971 ).

6. E i b 1-E i b e s f e 1 d t, I. : Ethology the biology of behaviour. Holt, Rinehart and Winston,
New York, (1970).

7. F r a s e r, A. F.: The state of fight or flight in the bull. Br. J. Anim. Behau., 5, 48, (1957).

8. Fraser. A. F.: Reproductive behaviour in ungulates. Academic Press, London, New
York, (1968).

9. Goossens, J. M. M.: Psychogene milieu-invloeden als oorzaak van bedrijfssteriliteit.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 603, (1971).

10. Grzimek, B.,: Het leven der dieren. Spectrum, deel XIII, Utrecht-Antwerpen, (1968).

11. H a f e z, E. S. E.: Adaptation in domestic animals. Lea and Febiger, Philadelphia, (1968).

12. Hughes, W. F.; Preliminary observations on avian hysteria. Avian diseases, V, 251,
(1961).

13. K 1 i n g h a m m e r, E. and Fox, M. W. : Ethology and its place in animal science, ƒ. of
Anim. Sc.,
32, 1278, (1971).

14. Lorenz, K.: Over agressie bij dier en mens. Ploegsma, Amsterdam, (1968).

15. M a n n i n g. A.: An introduction to animal behaviour. Edward Arnold Publishers Ltd.,
London, (1967).

16. M a u 1 e o n, P. et S i g n o r e t, J. P. : Action de l\'ablation des bulbes olfactifs sur les mé-
canismes de la reproduction. 5th International congress of animal reproduction and arti-
ficial insemination. Trento, Vol II: 432-437.

17. Morris, D.: The Hviman Zoo Bantam Book of Canada, ( 1970).

18. Phelps, A.: Was gegen das Einkürzen der Schnabel spricht. Poultry International, 10
Sept. (1971),

19. Putten, G. van: Een onderzoek naar staartbijten bij mestvarkens. Thesis, Amsterdam,
(1968).

20. S am braus, H. H.: Prägung des Sexualverhalten isoliert aufgezogener mänlicher Haus-
tiere.
\'/.uchthygiene, 6, 86, (1971 a).

21. S am bra US, H. H.: Das Sexualverhalten des Hausrindes, speziel des Stieres. Paul Parey,
Berlin-Hamburg, (1971b).

22. S a m b ra u s, H. H.: Das Sexualverhalten der domestizierten einheimischen Wiederkäuer.
Paul Parey, Berlin-Hamburg, (1973).

23. Sanger, V. L. and H a m d y, A. H.: A strange fright-flight behaviour Pattern (Hys-
teria) in hens.
]. Am. vet. med. Assoc., 140, 455, (1962).

24. S c o t t, J. P.; Critical periods in behavioral development. Science N.Y., 138, 949, (1962).

25. Signoret, J. P. et Du Mesniel du B u i s o n. F.: Etude du compartement de la
truie en oestrus. IVth Intern. Congr. .^nim. Reprod., Den Haag, Vol II, 171, (1961).

26. T i n b e r g e n, N.: Sociaal gedrag bij de dieren. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen,
(1968).

27. T i n b e r g e n, N.: Instinktlehre. Verslag Paul Parey, Berlin-Hamburg, (1964).

28. V e 1 d e n, N. A. V a n d e r: Enkele gegevens uit de gedragsgenetica van de hond.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 1353, (1969).

29. Waring, H.; Animal Behaviour. Its place and future in agriculture. Feedstuffs, 42,
April 11, 28, (1970).

-ocr page 679-

ONDERZOEKINGEN OVER HET KWANTITATIEF VOOR-
KOMEN VAN SALMONELLAE BIJ DIEPVRIESKUIKENS

Quantitative Studies for the Presence of Salmonellae in Deep Frozen Broiler
Chickens

S. Notermans1), M. van Schothorst2), F. M. van Leusden**) en E. H. Kampelmacher**)
Samenvatting

Van de onderzochte karkassen die Salnwnella-positiel waren konden vóór het invriezen gemid-
deld 17
Salmonella-kiemen per 100 gram huid worden aangetoond. Twee maal werden meer
dan 1400 kiemen per 100 gram huid gevonden.

De besmetting neemt door het invriezen en ontdooien van de karkassen met ca. een halve deci-
maal af. Na het invriezen en ontdooien werd een hoge positieve correlatie gevonden tussen het
aantal
Salmonella-kiemen op de huid en dat in het dooiwater.

Summary

When poultry carcasses were examined immediately prior to deep freezing those which were
contaminated with salmonellae were generally found to contain about 17/100 g skin. In two
instances more than 1400 salmonellae/100 g skin were found to be present.
After deep freezing and thawing a 5 fold reduction had occurred in the numbers of salmo-
nellae present. A high positive correlation was found between the number of
Salmonella orga-
nisms on the skin and that in the thaw water.

1. Inleiding

Over het voorkomen van salmonellae
bij slachtkuikens is, gezien het belang
van deze kiem als oorzaak van voedsel-
vergiftiging bij de mens, reeds uitvoerig
onderzoek verricht. Woodburn
(11) vond bij experimenten, die gedu-
rende een periode van 1 jaar plaatsvon-
den, 27% van de panklare slachtkuikens
besmet met salmonellae.
Van Schothorst e.a. (7) vonden in
de periode 1964-1965 17,3% van de
onderzochte kuikens
Salmonella-posi-
tief. In de periode 1970-1971 was dit
22% (8). Idziak en Incze (3) ver-
onderstelden in het kader van bestra-
lingsexperimenten dat per 100 g kuiken-
vlees ca. 2
Salmonella-kiemen aanwezig
zijn. Een semi-kwantitatief onderzoek
naar het voorkomen van salmonellae,
uitgevoerd door Surkiewicz e.a.
(10), toonde aan dat kuikens in geringe
mate besmet zijn met Salmonellae. Bij
Salmonella-positieve kuikens werden
met behulp van de spoelmethode, waar-
bij het gehele karkas geschud werd met
een bepaalde hoeveelheid vloeistof,
1-30 kiemen per karkas aangetoond. Uit
een recent onderzoek, uitgevoerd door
Notermans e.a. (4), bleek het be-
smettingspercentage van slachtkuikens
vóór het invriezen te variëren van
4-87%. Hierbij werd per kuiken 5 gram
huid onderzocht. Op 100 monsters van
5 gram komen dus minimaal 4 resp. 87
Salmonella-kiemen voor, waaruit te
concluderen is dat de minimale aanwe-
zige besmetting overeenkomt met 1 resp.
17
Salmonella-kiemen per 100 g huid.
Uit gegevens van Van Schothorst
e.a. (9) blijkt dat het resultaat van on-
derzoekingen omtrent het voorkomen
van
Salmonella sterk beïnvloed kan
worden door de wijze van onderzoek,
voornamelijk wat betreft de keuze van
het te onderzoeken materiaal. Deze on-
derzoekers vonden, dat afhankelijk van
de techniek van bemonstering, 25-70%
van de diepvrieskuikens met
Salmonella
waren besmet. Bij de keuze van het ma-

1  Ir. S. Notermans; Laboratorium voor Levensmiddelenmicrobiologie en -hygiëne. Land-
bouwhogeschool, Wageningen.

-ocr page 680-

teriaal bleek de borsthuid het minst en
het spoel-dooiwater het meest salmonel-
lae te bevatten.

In het hier te beschrijven onderzoek
werd door kwantitatieve bepaling van
salmonellae getracht inzicht te verkrij-
gen in de betekenis van de bemonste-
ringstechniek van slachtkuikens op de
resultaten. Bovendien werd getracht,
door middel van kwantitatief onder-
zoek, informatie te verkrijgen omtrent
het potentiële gevaar van de
Salmonella
besmetting en hoe dit gevaar het best
vastgesteld kan worden. Hier\\\'oor werd
vóór het invriezen het aantal
Salmonella
op de huid bepaald. Na het invriezen
en ontdooien werden de aantallen zowel
op de huid als in het dooiwater bepaald.

2. Materiaal en methoden

2.1. Slachtkuikens

De slachtkuikens die in deze experimenten
werden gebruikt wogen ca. 1000 gram. De
kuikens, die afkomstig waren van één slach-
terij, werden gedurende 2,5 minuut door
onderdompeling in water van 56° C gebroeid.
Na koeling in een spinchiller en inpakken
werden ze gedurende 20 uur bij —40° C in-
gevroren en ca. 2 maanden bewaard bij
—20° C.

2.2. Monstername

Het aantal salmonellae werd bepaald door se-
ries van elk 5 kuikens te onderzoeken. In to-
taal werden 40 series onderzocht. Deze series
werden verspreid over 5 dagen genomen.
Tussen de series die op één dag genomen wer-
den was een interval van een half uur. Vóór
het invriezen werden van elk der 5 kuikens
ca. 3 gram nekhuid, 3 gram pericloacale huid
en 3 gram zijhuid genomen. De totale hoe-
veelheid verkregen huid werd na toevoeging
van 4x de gewichtshoeveelheid aan fysiolo-
gische zoutoplossing met behulp van een Wa-
ring blender gedurende 2 minuten gehomo-
geniseerd. Van het homogenisaat werden 4
porties van resp. 50 ml, 5 ml en 0,5 ml (resp.
10 g, 1 g en 0,1 g huid) onderzocht. Indien
Salmonella-kiemen geïsoleerd konden worden
vóór het invriezen, werd na het invriezen en
ontdooien van de kuikens de huid op gelijke
wijze onderzocht. Bovendien werd van deze
5 kuikens het dooiwater verzameld en in 4
porties van resp. 50 ml, 5 ml en 0,5 ml onder-
zocht.

2.3. Salmonella isolatie

Voor de isolatie van salmonellae werd ge-
bruik gemaakt van de gestandaardiseerde
techniek zoals beschreven door Edel en
Kampelmacher (2). Hiertoe werden aan
de te onderzoeken porties van 50 ml, 50 ml
dubbel geconcentreerd gebufferd pepton-water
toegevoegd. Aan de porties van 5 ml werd
100 ml gebufferd pepton-water toegevoegd,
terwijl aan de porties van 0,5 ml 10 ml werd
toegevoegd. Na 20 uur incuberen bij 37° C
werd 10 ml van zowel de 50 ml porties als
van de 5 ml porties en 2 ml van de 0,5 ml
porties toegevoegd aan 100 ml, resp. 20 ml
tetrathionaat bouillon volgens Muller-Kauf-
mann, welke vervolgens bebroed werd bij
43° C. Uit dit ophopingsmedium werd na
24 uur en na 48 uur uitgestreken op briljant-
groen-fenolrood-agar-platen. Na bebroeden
van deze platen gedurende 24 uur bij 37° C
werden verdachte kolonies op de gebruike-
lijke wijze biochemisch en serologisch*)
onderzocht.

3. Resultaten

In tabel 1 is het kwantitatief voorkomen
van
Salmonella-kiemen op de huid voor
en na het invriezen, en in het dooiwater
weergegeven. Het aantal
Salmonella-
kiemen
is per 100 g huid en per 100 ml
dooiwater bepaald. In figuur 1 zijn de
frequentie verdelingen van de huidbe-
smetting voor en na het invriezen en
van de dooiwaterbesmetting samenge-
vat. Bij deze frequentie-verdelingen
werden de .series waarbij voor het in-
vriezen geen salmonellae op de huid
werd gevonden, na het invriezen en
ontdooien als
Salmonella-negatiei be-
schouwd.

Het voorkomen van Salmonella op de
huid en in het dooiwater bleek normaal
verdeeld te zijn en is weergegeven in
tabel 2.

Er bestaat een hoge correlatie (> 99%,
rangcorrelatietoets van Kendall) tussen
het aantal
Salmonella op de huid na
het invriezen en dat in het dooiwater.

-ocr page 681-

Tabel I. M.P.N. (Most Probable Number) (4 porties) bepaling van salmonellae bij slachtkuikens.

Huid

voor invriezen

Huid

na invriezen

Dooiwater

serie no.

Aantal

geïsoleerde

Aantal

geïsoleerde

Aantal

geïsoleerde

salmonellae

serotypen en

salmonellae

serotypen en

salmonellae

serotypen

en

per 100 g

frequentie

per 100 g

frequentie

per 100 g

frequentie

1

220

V?. bareilly

(9x)

130

6\'. bareilly (8x)

12

5\'. bareilly

(6x)

2

110

S. bareilly

(7x)

110

S. bareilly (7x)

11

S. bareilly

(6x)

3

3

S. agona

(lx)

< 2

< 2

4

5

S. agona
S. bareilly

(lx)
(lx)

< 2

< 2

S. bareilly

(lx)

5

3

S- bareilly

(lx)

< 2

< 2

6

11

S. agona

(3x)

< 2

< 2

7

3

S. agona

(lx)

< 2

< 2

8

< 2

_

9

3

S. agona

(lx)

< 2

< 2

10

9

S. bredeney
S. infantis

(2x)
(lx)

< 2

< 2

11

9

S. bredeney

(3x)

< 2

< 2

12

11

S. bredeney
S. infantis

(lx)

(lx)

< 2

< 2

13

6

S. infantis

(2x)

< 2

< 2

S. infantis

(lx)

14

< 2

_

15

< 2

_

16

3

S. bareilly

(lx)

< 2

< 2

17

< 2

_

18

< 2

_

19

< 2

_

20

< 2

_

21

< 2

_

22

21

S. bareilly

(5x)

3

5. bareilly (lx)

< 2

S. bareilly

(2x)

23

> 1400

S. bareilly

(16x)

390

5. bareilly (9x)

26

S- bareilly

(8x)

24

21

S. bareilly

(5x)

11

5. bareilly (3x)

< 2

S. bareilly

(lx)

S. infantis (lx)

CT)
O

-ocr page 682-

— CO CM (T)

-O -O -O

O O CM co

00 ^ lO CO CM

^ -O

CM CM OJ <M lO CM CM

V V

A

A

X X X X X
r-. O^ O CT) CM

^ ^ «u <»

— ^ ^^ CMO^CMCOCT)

CM CM co

O O O
Tj- CT) cn
CM co co

O

— co

O
O

xxxxxxxxx^xxxxx^

^ co O -X}

— ^ CM \'sO —

A

lo^rsr^cooio — tMcOTfioi^r^cocno

4. Discussie

Het aantal salmonellae, dat in dit on-
derzoek op de huid van slachtkuikens
vóór het invriezen werd aangetroffen
neemt door het invriezen ca een halve
decimaal af. Een afname van gelijke
orde werd door Notermans en
Kampelmacher (5) onder gelijke
invriesomstandigheden, ook bij Entero-
bacteriaceae gevonden. Deze onderzoe-
kers vonden bovendien dat een besmet-
ting die tijdens het spinchillen optreedt
door het invriezen van de karkassen
sterker geëlimineerd werd dan een be-
smetting die aan het begin van het
slachtproces optreedt. Uit het hier be-
schreven onderzoek kan echter niet ge-
concludeerd worden dat een geringe be-
smetting, die door het spinchillen tot
stand zou kunnen komen, door het in-
vriesproces in sterkere mate geëlimi-
neerd wordt dan een hoge besmetting.
De besmetting van het dooiwater van
karkassen, waarvan na het invriezen
Salmonella-kiemen van de huid geïso-
leerd konden worden, heeft eenzelfde
verdeling ais de besmetting van de huid
na het invriezen. Bovendien bestaat er
een hoge positieve correlatie tussen het
voorkomen van salmonellae op de huid
en in het dooiwater. Als uitgegaan
wordt van 100 gram huid en 70 ml
dooiwater per karkas dan komt de kans
op aantreffen van salmonellae in het
dooiwater overeen met de kans op aan-
treffen van salmonellae op ca. 15 gram
huid (5 gram nekhuid, 5 gram pericloa-
cale huid en 5 gram zijhuid). Eeit en
ander volgt uit de gegevens van tabel 1.
Na het invriezen en ontdooien werden
op de huid 21 maal salmonellae aange-
troffen en in het dooiwater 23 maal. IDe
kans op aantreffen van salmonellae op
44,4 gram huid (MPN-bepaling met 4
porties van resp. 10 g, 1 g en 0,1 g) is
kleiner dan in 222 ml dooiwater, (MPN-
bepaling met 4 porties van resp. 50 ml,
5 ml en 0,5 ml). Hieruit is te conclude-
ren dat de kans op aantreffen van
Sal-
monella
op 14 gram huid kleiner is dan
in 70 ml dooiwater.

Salmonellae worden niet tot de algeme-

-ocr page 683-

Fig. 1. Aantal salmonellae per 100 g huid resp. 100 ml dooiwater.

Vo

70

lyxxxvi huid voor invriezen
\\/// /~7\\ huid na invriezen

50

L

dooiwater

SO-

IG

KJ

< 2 2.10

10,100

100-1000

>1000

Tabel 2. Voorkomen van

salmonellae op de huid en in het dooiwater.

Aantal

Log gemiddeld

Standaard

series

aantal kiemen per

deviatie

100 g resp. 100 ml

Huid voor invriezen

40

1,00

1,15

A)

Huid na invriezen

40

0,40

1,50

Dooiwater

40

0,09

1,30

B)

Huid voor invriezen

32

1,23

1,07

Huid na invriezen

32

0,70

1,35

C)

Huid na invriezen

21

1,40

0,78

Dooiwater

21

0,82

0,78

A) Alle onderzochte series.

B) Series waarbij voor het invriezen salmonellae van de huid geïsoleerd werden.
C) Series waarbij na het invriezen salmonellae van de huid geïsoleerd werden.

ne darmflora van slachtkuikens gere-
kend (1). Het eventueel voorkomen van
deze kiemen berust dan ook op omstan-
digheden welke zich tijdens het opfok-
ken voordoen. In dit onderzoek, waarbij
kuikens afkomstig van een slachterij
werden onderzocht, komt dit tot uiting
in het overwegend voorkomen van een
serotype, te weten
S. hareilly.
Van Schothorst e.a. (9) stellen
voor om diepvrieskuikens op een zoda-
nige manier te onderzoeken dat alleen
die kiemen worden geïsoleerd, welke
werkelijk aanleiding geven tot contami-
naties in de keuken. Kiemen welke bin-
nenin het kuiken aanwezig zijn of welke
zeer sterk aan het oppervlak zijn ge-
hecht, zullen hoogstwaarschijnlijk de
keuken niet besmetten en zullen tijdens
koken, bakken e.d. worden gedood. Kie-
men die in het dooiwater terecht komen
en die gemakkelijk van het karkas los-

-ocr page 684-

laten leveren daarentegen wel een po- aantonen van salmonellae die slechts in

tentieel gevaar op voor de konsument. geringe aantallen in het dooiwater aan-

Deze kiemen worden door de spoelme- wezig zijn is de spoelmethode derhalve te

thode, waarbij een geheel karkas ge- prefereren indien het gehele spoelwater

schud wordt met cen bepaalde hoeveel- op de mogelijke aanwezigheid van deze

heid vloeistof, bepaald (6). Voor het kiemen wordt onderzocht.

LITERATUUR

L Barnes, Ella M.: Food poisoning and spoilage bacteria in poultry processing. Vet.
Rec.,
90, 720, (1970).

2. E d e 1, W. and K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Salmonella-isolation m nine european labo-
ratories using a standardized technique.
Bull. Wld. Tlth. Org., 41, 297, (1969).

3. I d zi ak, E. S. and I n cze, K.: Radiation treatment of foods. Appl. microbiol., 16, 1061,
(1968). \'

4. Notermans, S., L e u s d e n, F. M. van, Schothorst, M. van en Kampel-
macher, E. H.: Salmonella-contaminatie van slachtkuikens tijdens het slachtproces in
enkele pluimveeslachterijen.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 259, (1975).

5. Notermans, S. en Kampelmacher, E. H.: Der Einfluss des Keimgehaltes des
Spinchiller-wassers auf den Keimgehalt des Tauwassers von Gefrierhahnchen.
Die Fleisch-
wirtschaft,
in druk, (1975 a). r

6. N otermans, S., Schothorst, M. van en Kampelmacher, E. H.: Studies of

different sampling methods for determination of bacterial counts from frozen broilers.
J. Appl. Bacteriol, in druk, (1975 b).

7. Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H. en Keu-
len, A. van: Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella-kiemen bij slachtkippen
en -kuikens in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1523, (1965).

8. S c h O t h O r s t, M. v a n, L e u s d e n, F. M. V a n, E d e 1, W. en K a m p e 1 m a c h e r,

E. H.: Verdere onderzoekingen over het voorkomen van Salmonella bij slachtkuikens en
-kippen in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 815, (1974).

9. Schothorst, M. van. Leusden, F. M. van en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.:
Onderzoekingen over verschillende methoden ter bepaling van de hygiënische gesteldheid
van diepvrieskuikens. In voorbereiding (1975).

10. S urkiewicz, B. F., Johnston, R. W., M o r a n, Alice B. and K r u m m, W.:
A bacteriological survey of chicken eviscerating plants.
Food Techn., 23, 80, (1969).

11. Woodburn, M.: Incidence of Salmonellae in Dressed Broiler-Fryer Gchickens. Appl.
Microbiol.,
12, 492, (1964).

-ocr page 685-

DIEPVRIEZEN VAN HENGSTESPERMA

Deep-Freezing Semen of Stallions
W. VAN DER HOLST1)
Samenvatting

Na een uitgebreid literatuuroverzicht van de verschillende methodieken voor het driepvriezen
van hengstesperma, worden de in ons land gebruikte technieken besproken. Het gaat hierbij
om een pelletmethode en een paillettemethode, waarvan de resultaten met elkaar vergeleken
worden. Er werden 15 proefinseminaties verricht, waarvan er 8 resulteerden in een levend
geboren veulen.

Summary

A comprehensive review of the literature on the various methods used in deep-freezing horse
semen is followed by a dicussion of the procedures adopted in the .Netherlands. The methods
adopted are one in which pellets and another in which straws are used.

The results obtained by these methods are compared. Fifteen e.xperimental inseminations were
carried out, eight of which resulted in a live-born foal.

Inleiding

De zeer korte levensduur van de sper-
macel
in vitro en de relatief lange en
onregelmatige oestrusduur van de
merrie, vormden een bezwaar voor het
op grote schaal toepassen van de kunst-
matige inseminatie bij het paard, te meer
daar K.I. zonder rectale follikelcontrole
niet tot aanvaardbare resultaten komt.
Dit laatste heeft eigenlijk pas de laatste
5 jaar in Nederland wat meer toepas-
sing gevonden.

De vooruitgang van de laatste jaren,
gemaakt bij het diep\\ riezen van hengste-
sperma, helpt tenminste het probleem
van de korte levensduur van de sperma-
cel op te lossen.

Voldoende training van dierenartsen in
Nederland op het gebied van de folli-
kelcontrole zal nodig zijn, wil de K.I. bij
het paard tot een ontwikkeling komen
zoals dat bij onze oosterburen het geval
is.

Een vervanging van de natuiulijke dek-
king door de K.I. is onwaarschijnlijk,
want de omstandigheden in de paarden-
fokkerij zijn totaal anders dan die in de
rundveefokkerij toen de K.1. haar in-
trede deed.

De mogelijkheden die door het diepvrie-
zen van hengstesperma geboden worden
zijn de volgende:

Ten eerste kan men komen tot de op-
richting van een spermabank om het
sperma van bijzonder waardevolle
hengsten op te kunnen slaan. Hierbij
wordt dan vooral gedacht aan de moge-
lijkheid om bepaalde bloedlijnen nog of
weer te kunnen gebruiken ondanks het
feit dat de bepaalde hengst niet meer
leeft. Maar ook in het geval van tijde-
lijke ongeschiktheid van de hengst voor
de dekdienst bijv. door een ongeval, kan
een beperkte voorraad diepvriessperma
uitkomst bieden.

Ten tweede behoort een uitwisseling
van sperma intercontinentaal gezien tut
tot de mogelijkheden, daar de levens-
duur van hengstesperma in gekoelde
toestand slechts beperkt is tot maximaal
36 uur, wil men nog een goed resultaat
verwachten.

Literatuur

De hengst heeft een ejaculaat met een
grote hoeveelheid spermaplasma, waar-
door de concentratie van de spermiën
laag is. Omdat men graag zo min moge-
lijk opslagruimte nodig had en de hoe-
veelheid spermiën per invriesportie zo
groot mogelijk maakte, werd door vele
auteurs gebruik gemaakt van een
methode om het sperma te concentreren.

1  Drs. W. van der Holst; wet. med. I, vakgroep Verloskunde, Gynaecologie en K.L, afd. K.L,
Yalelaan 5, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 686-

Rombe (14), Nishikawa (10, 11),
Nagase (9), R a j a m a n n a n (13)
en Oshida (12) maakten allen ge-
bruik van de centrifuge-methode. Over
de tijd en de snelheid van het centri-
fugeren liepen de meningen nogal uiteen
en wel van 5 minuten met 3000 g tot 20
minuten met 1000 g.
Merkt (5) en Bader (1) gebruikten
een andere methode om het sperma ge-
concentreerder op te vangen en wel het
gefractioneerd verzamelen van het eja-
culaat. De hengst heeft een driefasisch
ejaculaat, waar\\\'an de eerste fase af-
komstig is uit de cowperseklier en de
urethraalkliertjes. Deze eerste fase is
waterig en bevat geen spermiën en
wordt ook niet gebruikt. De tweede fase
bevat de meeste spermiën en wat pros-
taatvocht, terwijl de derde fase uit het
slijmige secreet van de zaadblaasjes be-
staat.

Deze laatste fase bevat slechts 12,5%
van het totaal aantal geëjaculeerde
spermiën (4) en wordt dus voor het in-
vriezen niet gebruikt te meer ook daar
deze fase soms 50% van het totale volu-
me van het ejaculaat uitmaakt.
Met behulp van een speciaal geconstru-
eerde kunstschede (1) waren deze drie
fracties van elkaar gescheiden op te
vangen, zodat alleen de tweede fase
voor verdere bewerking gebruikt kon
worden.

Over het seizoen waarin men sperma het
beste kan invriezen berichtten Oshida
(12) en Nishikawa (11). Volgens
hun onderzoek was de derde fase zeer
seizoengevoelig, dat wil zeggen dat de
hoeveelheid gering was in de winter-
maanden en dat deze weer toenam met
het „lengen der dagen". Daarom gaven
zij aan in te vriezen in de wintermaan-
den, vooral ook omdat de hengsten dan
niet gebruikt werden voor de natuurlijke
dekking. Ook de beweeglijkheid van
de spermiën na invriezen was in de win-
termaanden beter.

Afhankelijk van de gevolgde „Concen-
tratiemethode" werden verschillende
verdunningen toegepast in nog meer
verschillende verdunningsmedia. Ook
de te volgen invriesmethode bepaalde
het verdunningsmedium en de verdun-
ningsmethode.

De graad van verdunning werd bepaald
door de minimale inseminatiedosis, die
minimaal 100 miljoen levende zaadcel-
len moest bevatten (5).
Over de temperatuur, waarbij de ver-
dunning moest plaats vinden waren de
meningen ook zeer sterk verdeeld en
wel 5°C, 15°C, 20°C en 35°C werden
aangegeven als optimale verdunnings-
temperaturen.

.\\ls invriesmethode kennen we de pel-
let-, de ampul- en de paillettemethode.
Hierna volgt nu voor iedere methode
apart de meest gangbare methodiek.

a. Pelletmethode

1. met centrifugeren van het ejaculaat.
Hierbij werd aan het te centrifugeren sperma
een verdunner toegevoegd die bestond uit
5,5% glucose oplossing en 10% eidooier. De
verdunningsgraad bedroeg 1:1, d.w.z. 1 deel
sperma op 1 deel verdunner. Het centrifu-
geren vond gedurende 20 minuten plaats bij
1000 r.p.m. Deze verdunning vond plaats,
omdat bij het centrifugeren het electrolyt-
gehalte rond de spermiën te groot zou wor-
den, zodat dan beschadigingen op konden
treden. Het sediment werd na decanteren van
de bovenstaande vloeistof vermengd met de
invriesverdunner, waarbij de hoeveelheid toe-
gevoegde verdunner bepaald werd door de
gewenste hoeveelheid spermiën per "invries-
dosis".

Bader (2) gaf aan dat een gering percentage
levende spermiën door het centrifugeren toch
gedood werd, maar dat bij ejaculaten met een
lage spermiënconcentratie (> 100.000) het
voordeel van arbeidsbesparing hier tegenop
woog.

Een zeer belangrijk punt bij\'het verdunnen
van sperma is de gelijkheid van temperatuur
van sperma en verdunner. Bader (2) noem-
de kamertemperatuur de beste temperatuur
en liet dan ook het sperma ca. 15 minuten
na het verzamelen afkoelen in een waterbad
van 37° C tot 20° C.

Nishikawa (10) vond 32° C beter en
vond duidelijk betere bevruchUngsresultaten,
dan bij verdunning bij lagere temperaturen.
De verdunner werd langzaam met pipetten of
buretten bij het sperma gevoegd onder voort-
durend langzaam zwenken van de kolf. In het
algemeen verdunde men van 1 op 1 tot 1 op
4.

Als verdunner voor het invriezen gebruikte

-ocr page 687-

men suikeroplossingen waaraan men eigeel en
glycerine toevoegde. Het meest werd de Na-
gase-diepvriesverdunner gebruikt (8), die be-
stond uit 75 vol % laktoseoplossing van 11%,
20 vol % eigeel en 5 vol % glycerine. Boven-
dien werd hier nog per 100 ml verdunner
100.000 IE penicilline en 100 mg strepto-
mycine aan toegevoegd.

Het eidooiergehalte dat verschillende onder-
zoekers aangaven varieerde van 0,8 tot 25%,
maar recent onderzoek van N i s h i k a w a
(11) toonde aan dat het optimum wel bij 5%
ligt. Verder toonde hij aan dat het optimale
glycerinegehalte van het verdunde sperma 5%
bedroeg. De opgegeven variatie was 4-6% bij
andere auteurs. Het minimum in verdund
sperma bedroeg 3%.

De equilibratietijd is in de literatuur een sterk
omstreden punt.

Merkt en Krause (5) vroren het sperma
meteen na het verdunnen bij kamertempera-
tuur in.

Japanse onderzoekers zoals Naga se (9),
Nishikawa (10) enOshida (12) gaven
de voorkeur aan een equilibratietijd bij 5° C
van 3 tot 4 uur.

Het invriezen van het sperma kon op twee
manieren plaats vinden en wel op koolzuur-
ijs of in stikstofdamp. Bij koolzuur-ijs duurde
het 3 tot 4 minuten totdat de pellets —79°
C bereikten. Invriezen in stikstofdamp kan bij
lagere temperaturen, zodat het invriestraject
veel korter dan 3 minuten gehouden kon wor-
den, wat volgens Nishikawa (11) duide-
lijk beter was.

Na het invriezen werden de pellets in plasuc
buisjes gedaan, waarna ze onder vloeibare
stikstof (—196° C) bewaard werden. Merkt
(6) gaf aan dat het sperma van verschillende
hengsten in verschillende containers bewaard
dient te worden. Het komt voor dat bacteriën,
maar ook spermiën in vloeibare stikstof zich
aan andere pillen kunnen hechten, zodat grote
moeilijkheden zouden kunnen ontstaan. Deze
zijn bij de ampul- en paillettemethode uitge-
sloten.

De optimale pelletgrootte bedroeg 0,1 ml,
ryiSia.r om het aantal pellets zo klein mogelijk
te houden, werden ook pellets van 0,3 ml in-
gevroren. De resultaten na het ontdooien van
pellets van deze grootte lagen echter aanzien-
lijk lager, hetgeen overeenkomt met de bevin-
dingen bij invriezen van stieresperma (15).
Voor controle na het invriezen werden van
iedere charge enige pellets ontdooid in 1 ml
gesteriliseerde melk per pellet bij 40° C.
Voor het insemineren nam men 30 ml gesteri-
liseerde melk van 40° C en deed daar het
benodigde aantal pellets bij.

2. zonder centrifugeren van het ejaculaat.
Het verzamelde spermarijke deel van het eja-
culaat werd gezeefd door enige laagjes gaas,
omdat er ondanks het gefractioneerd verzame-
len nog wel eens slijm en smegma aanwezig
was. Nadat de concentratie bepaald was,
werd een eerste verdunning uitgevoerd met
de „Nagase-verdunner" zonder glycerine in de
verhouding 1 op 1 bij 32° C. Daarna volgde
afkoeling tot 5° C, binnen I uur waarna een
tweede verdunning plaats vond met „Nagase-
verdunner" met glycerine in de verhouding
\'/s op 1 vergeleken met de hoeveelheid een-
malig verdund sperma. De hierna volgende
procedure is geheel identiek aan hetgeen ge-
schreven is over de pelletmethode met centri-
fugeren van het ejaculaat.

b. Ampulmethode

De spermawinning en behandeling voor het
verdunnen verschilt niet van die van de
pelletmethode. Knoop (3) enRajaman-
nan et al. (13) gebruikten 10 ml glasampul-
len voor het invriezen. Als verdunners werden
net als bij de pelletmethode suiker-eigeel-gly-
cerine-verdunners gebruikt waarbij Knoop
(3) vooral de nadruk legde op de aanwezig-
heid van levulose, sorbitol en inositol in de
verdunner. Een pH-correctie van 6,9 tot 7,10
met een 5% NaHCOa oplossing achtte hij es-
sentieel.

De glycerineconcentratie na \\erdunnen be-
droeg hier 4-5,8%.

Voor het invriezen werd het verdunde sperma
tot 5° C afgekoeld en 15 minuten tot 4 uur
geëquilibreerd.

Het invriezen moest volgens Knoop (3) zo
gebeuren, dat binnen vijf minuten het traject
van -1-5° C tot —80° C doorlopen was. Hij
gebruikte stikstofdamp voor het invriezen van
de ampullen.

De ampulmethode is volgens Bader (2)
arbeidsintensiever dan de pelletmethode cn
bovendien is het volume van 10 ml zeer on-
gunstig voor het invriezen blijkens het be-
vruchtingsresultaat van slechts 30%i (13).

c. Paillettemethode

Alleen de invriestechniek is anders dan bij de
voornoemde methodieken.
Nishikawa (10, 11) centrifugeerde het
sperma gedurende 10 minuten bij 600 tot 800
g en voegde aan het sediment een zelfde
hoeveelheid glucose-eigeel-verdunner toe. Na
afkoelen tot 5° C binnen 1 uur, werd een-
zelfde hoeveelheid verdunner toegevoegd die
nu echter glycerine bevat. In het verdunde
sperma bedroeg de glycerineconcentratie 5%.
Paillettes van 1 ml werden gevuld en gedu-
rende 3-4 uur geëquilibreerd. Voor de inse-

-ocr page 688-

minatie waren dan 3-5 paillettes noodzakelijk,
die totaal 150 tot 300 miljoen levende sper-
miën bevatten. Zij werden in ijswater ont-
dooid en het volume werd tot 25 ml aange-
vuld met invriesverdunner zonder glycerine.
Bader (2) werkte met paillettes van 0,5 ml
inhoud (type Cassou). Zijn overlevingsper-
centages lagen lager dan bij sperma van de-
zelfde oorsprong van dezelfde hengst, dat vol-
gens de pelletmethode was ingevroren. Bo-
vendien waren de overlevingspercentages van
het totale ejaculaat niet beter of slechter dan
van het gecentrifugeerde ejaculaat.
Zowel de
„Nagase-verdunner" als de „Laici-
phos-verdunner" (speciaal voor stieresperma
ontwikkeld) voldeden goed. Het invriezen
volgde direct na verdunning bij kamertempe-
ratuur in stikstofdamp, waarbij de paillettes
2 tot 4 cm boven het vloeibare stikstofniveau
horizontaal kwamen te liggen. Het invriezen
duurde 8 minuten. Het ontdooien gebeurde
in een waterbad van 40° C in 15 tot 20 se-
conden.

Eigen onderzoek
Materiaal en methoden

De ampulmethode werd door ons niet toege-
past, ten eerste omdat de daarvoor benodigde
apparatuur ontbrak en ten tweede omdat de
in de literatuur gevonden bevruchtingsresul-
taten nogal onbevredigend waren. Als eerste
werd door ons de pelletmethode uitgetest.
Hiervoor stonden 1 volbloedhengst, 2 draver-
hengsten, 2 Arabische hengsten en 1 Friese
hengst ter beschikking.

Het sperma werd met een speciale kunst-
schede (1) verzameld in fracdes. Hierbij viel
het op dat het beschreven ejaculatiepatroon
(1) voor iedere hengst verschillend was en
dat vaak de 2e en 3e fractie moeilijk van el-
kaar waren te onderscheiden, zodat zeven
over enige lagen gaas noodzakelijk was.
Na dit zeven werd het sperma opgevangen in
een maatglas van 250 cc inhoud, dat ge-
plaatst was in een waterbad met een tempe-
ratuur van 32° G (10).

In de Duitse literatuur wordt wel aange-
geven, dat de binnenwand met het maatglas
bevochtigd moet zijn met verdunner, maar dit
heeft volgens onze waarnemingen bij deze
temperatuur geen invloed op de beweeglijk-
heid van de spermiën.

De verdunning van het sperma vond ook bij
32° G plaats. Wij gebruikten de verdunner
volgens Nagase, bestaande uit: Eidooier 20%,
11% Lactose oplossing 75,3% en Glycerine
4,7%. De verdunningsfactor voor het sperma
onafhankelijk van de concentratie, bedroeg 1
op 1. Daarna werd het sperma gedurende een
1/2 uur bij 5° G in de koelkast afgekoeld. Het
invriezen in pellets werd volgens een methode
uitgevoerd die beschreven werd door U w-
land (15) voor stieresperma. Alleen de in-
vriessnelheid werd aangepast en wel zodanig,
dat —80° G gemeten in het centrum van de
pellet, pas na 5 minuten werd bereikt (7).
De invloed van de invriessnelheid op het
overlevingspecentage van de spermiën van de
hengst wordt in tabel 1 weergegeven.
Het overlevingspercentage is de procentuele
verhouding tussen de percentages levende
spermiën vóór en na het invriesproces.
Bij herhaling van deze test met sperma van
andere hengsten, kwam de daling van -1-5° C
tot —80° G in 5 minuten als de beste steeds
naar voren.

Naast deze beschreven methode hebben wij
ook de tweefasische verdunning uitgetest.
Hierbij wordt het sperma bij 32° G verdund
met een verdunner van de volgende samen-
stelling: 20 ml eidooier en 75,3 ml 11% lac-
tose-oplossing. De verdunningsgraad bedraagt
1 op 1. Hierna volgt een snelle afkoeling tot
5° G binnen een uur. Nu wordt het een-
malig verdunde sperma met het halve volume
doorverdund. Deze verdunner bevat: 20 ml
eidooier, 75,3 ml 11% lactose oplossing en
9,4 ml glycerine.

\'I\'abel I. Verband tussen invriessnelheid en overlevingspercentage.

Bew. na
invriezen

Overlevings

tot —80° G in

Bew. voor
invriezen

1 minuut

-»- -1-

60

10

17

2 minuten

4.

60

30

50

3 minuten

-1- -)- -1-

75

-1- H-

40

53

4 minuten

4- -1-

75

-1-

50

67

5 minuten

-!--(- -1-

70

-H 4-

60

86

6 minuten

-(- -1-

70

-1- -t-

40

57

7 minuten

-1- -1- -H

70

-1-

40

57

-ocr page 689-

Totaal wordt het sperma dus 3x verdund.
Na 5-20 minuten equilibratietijd wordt het
sperma in pellets ingevroren.

De paillettemethode

Deze methode is door ons uitgetest omdat
binnen ons instituut het hele invriesprocédé
van stieresperma omschakelde van pellets
naar paillettes. Bovendien waren de resul-
taten met deze methode behaald door Bader
(2) en Nishikawa (10) erg hoopgevend.
Na gefractioneerd verzamelen van het sperma
wordt het eerst gezeefd bij 32° C.
Het verdunnen gaat net als bij de tweefasische
verdunning van de pelletmethode en de ge-
bruikte verdunners zijn dezelfde, dus de eerste
trap zonder en de tweede trap met glycerine.
Wanneer de tweede verdunning heeft plaats
gevonden, worden de paillettes met het sper-
ma gevuld, afgepoederd, en gedurende 15
minuten in water van 5° C geëquilibreerd.
Dit laatste is tevens noodzakelijk om het af-
dichtpoeder voldoende hard te laten worden,
zodat de paillette gesloten is en er geen con-
tact meer mogelijk is tussen sperma en buiten-
wereld. Het bij de pellets beschreven pro-
bleem van overzwemmen is bij deze methode
uitgesloten. Na deze korte equilibratietijd
worden de paillettes op een rooster inge-
vroren dat constant op —100° G gehouden
wordt door stikstofdamp. Na een verblijf van
10 minuten worden de paillettes in vloeibare
stikstof ondergedompeld en bewaard. Het ont-
dooien van pellet en paillette is bijna iden-
tiek.

Voor controle, 3 dagen na het invriezen, ge-
bruiken wij 3 paillettes.

Als ontdooimedium is gesteriliseerde halfvolle
melk zeer gunstig gebleken.
De pellet, die een volume heeft van 0,2 ml
wordt in 0,8 ml steriele melk van 40° C ont-
dooid. De paillette wordt eerst ontdooid ge-
durende 15 seconden in water van 40° C,
waarna de inhoud van de aan beide zijden
opengeknipte paillette aan 1,5 ml steriele
melk van 32° G wordt toegevoegd.

Inseminaties zijn uitgevoerd met zowel pellets
als paillettes. Wanneer de concentratie per ml
onverdund sperma bekend is, kan het aantal
levende zaadcellen per pellet of paillette be-
rekend worden, na de beweeglijkheidscon-
trole, waarbij tevens een schatting gemaakt
wordt van het aantal bewegende spermiën.
Wij gebruikten voor onze inseminaties 300
miljoen levende spermiën.
Dit betekende dat er gemiddeld genomen 20
pellets of 5 paillettes per inseminatie ontdooid
moesten worden. Wij gebruikten 20 ml ste-
riele melk als ontdooimedium voor insemina-
ties.

Voor pellets was de temperatuur hiervan
40° C en voor paillettes 32° G, omdat deze
laatste eerst in water ontdooid worden.

Resultaten

Eerst worden de resultaten van de een-
fasische verdunningsmethode bij pellets
besproken.

De ejaculaten werden in het non-breed-
ing season verzameld gedurende de
jaren 1970 en 1971.

Wanneer we deze resultaten bekijken
dan blijkt daaruit dat de helft van het
aantal bewegende spermiën door het in-
vriezen, verloren gaat. Daar dit volledig
in tegenspraak is met de literatuurgege-
vens, werd er gezocht naar een andere
methode. Dit werd de tweefasische ver-
dunningsmethode.

Uit tabel III blijkt duidelijk dat het
overlevingspercentage groter is gewor-
den. De gemiddelde beweeglijkheid vóór
het invriezen is vrijwel dezelfde, wat te
verwachten was, omdat ook dit experi-
ment uitgevoerd werd in het non-breed-
ing season (1972 en 1973).

Uit deze waarnemingen en uit die van
anderen (3, 5) zijn wij tot de volgende
normen gekomen, waaraan het onver-

Tabel II. Overlevingspercentage eenfasische verdunningsmethode (pellet).

Code hengst

aantal

bew. voor

bew. na

overlevings-

ejaculaten

invriezen

invriezen

percentage

Marius

18

64

24

38

Ol. B

7

29

11

38

Jerzy

5

71

28

39

Wes

40

75

50

67

Ger.

5

63

26

41

G.H.

2

80

50

63

totaal

77

64

32

50

-ocr page 690-

Tabel III. Overlevingspercentage tweefasische verdunningsmethode (pellet).

overlevings-
percentage

bew. na
invriezen

aantal
ejaculaten

bew. voor
invriezen

Code hengst

73
81
83
75
77

71
32
70
68
70

52
26
58
51
54

12
5
4
12
2

Marius

Ol. B.

Jerzy
Wes
G.H.
totaal

77

48

62

35

dunde sperma vóór het invriezen moet
voldoen:

1. De concentratie mag niet minder
dan 60 x lO® spermiën per ml bedragen.
Bij een lagere concentratie zou centrifu-
geren misschien een oplossing kunnen
zijn, maar onze ervaring is, dat het ver-
lies in deze ejaculaten na centrifugeren
erg hoog is.

2. Minimaal 40% van de spermiën
moet een goed vooruitgaande beweging
vertonen.

3. Het percentage abnormaal gevorm-
de zaadcellen mag de 30% niet over-
schrijden.

4. De pH-waarde moet liggen tussen
7,2 en 7,4.

Na het invriezen mag het overlevings-
percentage niet lager zijn dan 50%. Het
is optimaal tussen 70% en 80%. De
resultaten van de paillettemethode zijn
bijna overeenkomstig met die van de
tweefasische pelletverdunningsmethode.
De beweeglijkheid vóór het invriezen
ligt hier aanzienlijk hoger vergeleken bij
de in de voorgaande e.xperimenten en
wordt veroorzaakt door het feit dat dit
sperma verzameld werd gedurende het
breedingseason. Het gemiddelde over-
levingspercentage van de paillette-
methode blijkt gelijk te zijn aan dat van
de tweefasische pellet verdunnings-
methode.

Omdat het bij de bovenstaande experi-
menten steeds ging om verschillende
hengsten en verschillende ejaculaten,
werden de 3 genoemde methodieken
ook nog eens uitgetest op hetzelfde eja-
culaat van 4 proefhengsten, dus een
splitsample onderzoek.

Uit tabel 5 blijkt dat de overlevings-
percentages met de pellet I-methode
duidelijk lager liggen dan met de ande-
re methoden. Het verschil tussen pellet
II- en paillettemethode was veel ge-
ringer en soms bijna niet aantoonbaar.
Er is zowel met pellet- als paillettesper-
ma een aantal proefinseminaties ver-
richt. De resultaten hiervan worden
hieronder weergegeven in tabel 6.
De aantallen zijn te gering om conclu-
sies aan te verbinden. De drachtigheid
werd na 42 dagen vastgesteld, zowel

Tabel IV. Overlevingspercentage paillettemethode.

Code hengst

aantal

bew. voor

bew. na

overlevings-

ejaculaten

invriezen

invriezen

percentage

Marius

8

64

51

80

Jerzy

4

70

64

91

Wes

10

75

66

88

Rom

2

80

60

75

Lesp

1

75

50

67

Fres

1

75

50

67

Goud

1

75

50

67

totaal

27

73

56

77

-ocr page 691-

rectaal als met behulp van een bloed-
test.

Toch lijkt het percentage vroeg embryo-
nale sterfte hoog, wanneer 8 van de 13
als drachtig bevonden merries een veu-
len ter wereld brengen. In de geraad-
pleegde literatuur worden hieromtrent
geen getallen genoemd.
De leeftijd van het gebruikte sperma
varieerde van 30 dagen tot 3/2 jaar.
De in de literatuur opgegeven veulen-
percentages variëren van 35% tot 62%,
zodat onze resultaten in eerste instantie
niet tegenvallen.

Slotopmerking

Het is momenteel mogelijk om sperma
van hengsten te conserveren voor ge-
bruik op lange termijn. Aan welke
methode de voorkeur gegeven moet
worden wordt sterk bepaald door de
mogelijkheden van het invrieslaborato-
rium. Wij bepleiten echter het gebruik
van paillettes, omdat vooral de mogelij-
ke contaminatieproblemen dan niet
meer aanwezig zijn. Bovendien kan elke
invriesportie (paillette door het be-
drukken van de paillette goed geïdenti-
ficeerd worden. Arbeidstechnisch is het
werken met paillettes ons eenvoudiger
gebleken.

Bij de huidige stand van zaken van het
K
.I.-gebruik bij paarden in ons land,
zal het gebruik van vers sperma de
voorkeur genieten en behoeft diepvries-
sperma slechts gebruikt te worden in
bijzondere gevallen. In het dekseizoen
1975 zal van ongeveer 10 hengsten
diepvriessperma gebruikt worden,
waarna in een latere publikatie terug-
gekomen zal worden op de resultaten
hiervan die dan gezien het aantal te
verwachten inseminaties, statistisch ver-
werkt kunnen worden.

De mogelijkheid om tot de oprichting
van een spermabank voor hengsten te
komen is nu ook in Nederland aanwezig.

Tabel V. Vergelijking van overlevingspercentages bij drie verschillende methodieken met

hetzelfde ejaculaat.

Code hengst

overlevings-

overlevings-

overlevings-

percentage

percentage

percentage

pellet 1

pellet 11

paillette

Marius

42

74

79

lerzy

38

83

82

Wes

62

78

85

B.om

64

74

75

Tabel

VI. Resultaten

van proefinseminaties

afhankelijk van de invriesmethode.

Code hengst

invries-

aantal merries

aantal merries

geveulend

methode

geïnsemineerd

drachtig

Marius

pellet I

1

1

0

pellet 11

1

1

0

paillette

2

1

1

Wessel

pellet 1

2

2

1

pellet 11

2

2

1

paillette

1

1

1

Jerzy

paillette

2

2

Rom

paillette

2

1

1

Peng

paillette

2

2

I

totaal

15

13

8

-ocr page 692-

l.ITERATUUR

Bader, H. und Hüttenrauch, C.: Fraktionierte Ejakulatgewinnung beim Hengst.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 73, 547, (1966).

Bader, H.: Künsthche Besamung und Eitransplantation bei Tier und Mensch. Verlag
M. und H. Sehaper, Hannover, (1974).

K n o o p, C h a r 1 es, E.: Freezing equine semen for use in artificial insemination. Vie
Congr. Intern. Reprod. Anim. Insem.
Artif., Paris, II, 1577, (1968).

4. Komarek, R. J.: Composition on lipids in stallion semen. J. Reprod. FertiL, 10, 337,
(1965).

5. Merkt, H. und Krause, D.; Tiefgefrierversuche mit Equidensperma unter Anwen-
dung der sog Pellet-Verfahrens.
Dtsch. tierärztl. Wschr., Ti, 267, (1966).
Merkt, H., W e i t z e, K. F. und L o r r m a n n, W.: Kapselpellets mit Deckel. Dtsch.
tierärztl Wschr.,
74, 105, (1967).

Merkt, H.: Artificial Insemination and Horse Breeding. Vie Congr. Intern. Reprod.
Anim. Insem. Artif., Paris,
II, 1581, (1968).

Nagase, H. and Graham, E.: Pelleted semen. Vth Int. Congr. An. Reprod., Trento,
IV, 387, \'(1964).

9. Nagase, H.: Fertility of frozen stallion semen and some factors affectmg to it.
Congr. Intern. Reprod. Anim. Insem. Artif., Paris, II, 1597, (1968).

10. N i s h i k a w a, Y.: Studies on deep freezing of horse spermatozoa. Vie Cong. Intern.
Reprod. Anim. Insem. Artif., Paris,
II, 1589, (1968).

11. N i s h i k a w a, Y. and S h i n o m i y a, S.: Freezability of horse semen collected during
the non-breedingseason.
Vllth Intern. Congr. on Anim. Reprod. and Artif. Insem., Mün-
chen,
II, 1539, (1972).

12. Oshida, H.: Some observations on freezing of stallion semen. Vllth Intern. Congr. on
Anim. Reprod. and Artif. Insem., München,
II, 1535, (1972).

13. Rajamannan, A. H. G., Z e m j a n i s, R. and E 1 1 e r y, G.: Freezing and fertility
studies with stallion semen.
Vie Cong. Intern. Reprod. Anim. Insem. Artif., Pans, II,
1601, (1968).

14. Rom be, S. M.; Long term preservation of stallion semen. Vie Cong. Intern. Reprod.
Anim. Insem. Artif., Paris,
II, 1605, (1968).

15. Uwland, J.: Een nieuwe methode voor het invriezen van rundersperma m tabletvorm.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 18, (1967).

Het therapeutisch gebruik van knoflook in de humane geneeskunde bij de
behandeling van de z.g. andere Salmonellosen verdient alle aandacht.

(Stelling bij proefschrift. Utrecht, 1974)
Dr. J. L. Cornelisse

2.

3.

6.

7.

8.

Vle

-ocr page 693-

VALS-POSITIEVE UITSLAGEN BIJ HET ONDERZOEK NAAR
ANTIBIOTICA-RESIDUEN IN SLACHTDIEREN

False-Positive Results Obtained on Examining Slaughtered Animals for the Presence
of Antibiotic Residues

J. F. M. NOUWS*)

Samenvatting

In het kader van het onderzoek op andbiotica-residuen bij noodslachtingen werd nagegaan of
bij de
Sarcina /u(ea-niertest en Bacillus subtilis BGA-test vals-posideve uitslagen voorkwamen.
Bij runderen, kalveren en varkens met een positieve
S. lutea-niertest kon bij die dieren, waarbij
volgens de anamnese geen antibiotica gebruikt waren, steeds penicilline getraceerd worden. Als
mogelijke oorzaken van deze positieve uitslagen worden een penicilline-restanten bevattende
injectiespuit en injectievloeistof genoemd.

Bij paarden, die vóór het slachten in een stress situatie hadden verkeerd, kwamen evenwel vals-
positieve uitslagen met de
S. lutea-niertest voor. Met het Duitse B. subtilis BGA-testsysteem
werden veel vals-positieven bij o.a. paardenieren geregistreerd, waarmee duidelijk werd aan-
getoond, hoe omstreden de validiteit van deze test bij het nieronderzoek is.
In vitro kunnen een aantal diergeneeskundige preparaten bacterie-groeiremming van de S.
lutea
en B. subtilis BGA testkiem veroorzaken.

Na therapeutisch gebruik van deze preparaten (in vivo) gaf de S. lutea-niertest nimmer een
positief resultaat te zien. Wel traden er vals-positieve uitslagen op met de
B. subtilis BGA-nier-
mergtest bij die dieren, waarbij tevens een injectie met Lidocaine® en GaMg borogluconaat
was verricht.

Simimary

As part of the examination of emergency-slaughtered animals for the presence of antibiotic
residues, studies were done to see whether false-positive results would be obtained when the
Sarcina lutea kidney test and Bacillus subtilis BGA test were performed. When the S. lutea
kidney test was positive in catle, calves and swine, penicillin was invariably found to be present
in those animals, the histories of which showed that they had not been given antibiotics. A sy-
ringe and an injected fluid containing penicillin residues are regarded as possible causes of
these positive results.

When the .S. lutea kidney test was performed in horses which had been in a state of stress prior
to slaughter, false-positive results were occasionally observed. When the German
B. subtilis
BGA test was used, a large number of false-positive results were recorded, among others in
equine kidneys. This shows that the use of this test in examining the kidney is a highly contro-
versial matter.

A number of drugs used in veterinary medicine may have an inhibitory effect on the growth of
S. lutea and B. subtilis BGA test organisms in vitro. When these drugs were used therapeuti-
cally
(in vivo), the result of the S. lutea kidney test was not positive in any of the cases stu-
died. On the other hand, false-positive results were obtained when the
B. subtilis BGA renal
medullary test was performed in those animals in which lidocaine® and calcium borogluco-
nate had a].so been injected.

Inleiding crobiële stoffen.

De validiteit van een antibiotica-test is Met het Duitse Bacillus subtilis BGA
aanvechtbaar, indien er valspositieve testsysteem kunnen enerzijds door een
uitslagen met deze test geregistreerd foutieve uitvoeringswijze van de test
worden. Onder vals-positieve uitslagen (4, 5), anderzijds door in de nieren aan-
wordt verstaan: een te meten groeirem- wezige lysozymen (7, 10), vals-positieve
ming van de gebruikte testkiem, welke uitslagen optreden bij het vlees- en or-
niet op aanwezigheid van antibiotica gaanonderzoek. De
Bacillus subtilis
c.q. chemotherapeutica berust, maar stammen zijn in het algemeen gevoelig
veroorzaakt wordt door andere antimi- voor de in de lever en nieren voorko-

-ocr page 694-

mende bacterie-remmende stoffen (o.a.
lysozymen) (1, 7, 11). Het in Nederland
wettelijk voorgeschreven
Sarcina lutea-
testsysteem zou daarentegen minder ge-
voelig zijn voor de lysozymen in de
nieren (7).

In deze publikatie wordt verslag gedaan
van een onderzoek, waarbij zowel aan
de hand van de anamnese bij nood-
slachtingen als door middel van het
testen van enkele farmaceutische pro-
dukten zowel
in vitro als in vivo, is na-
gegaan, in hoeverre vals-positieve uit-
slagen zijn te verwachten bij het resi-
due-onderzoek. Voorts zijn nieren, af-
komstig van klinisch normale paarden
en pony\'s, op aanwezigheid van bacte-
rie-remmende stoffen onderzocht met
de
S. lutea en B. subtilis BGA testkiem.

Materiaal en methode

Als testorganismen werden Sarcina lutea
ATCC 9341,
Bacillus subtilis BGA en Esche-
richia coli
28 PR 271 gebezigd. De bereidings-
wijze van de
S. lutea- en E. co/i-testplaten
was overeenkomstig eerder beschreven me-
thoden (6).

De B. subtilis BG^-testplaten werden over-
eenkomstig de Duitse voorschriften bereid

(4).

a) Het onderzoek van farmaceutische pro-
dukten (Tomanol®, Vetibenzamin®, Vetran-
quil®, Othromin®, Chorulon®, Piton, Pred-
nisolon, Buscopan®, Isaverin®, CaMgboro-
gluconaat) gebeurde door papierschijfjes 0
12,7 mm in onverdunde of met fysiologische
NaCl verdunde farmaca-oplossingen te dip-
pen en op
lutea en B- subtilis BGA-test-
platen te leggen.

b) Een klinisch normaal paard en 4 klinisch
normale runderen werden met Tomanol® i.m.
ingespoten. Voorts werd het preparaat Isa-
verin® bij 2 klinisch normale runderen ge-
injiceerd. Na slachting volgde bij deze proef-
dieren residue-onderzoek met de officiële Ne-
deriandse
S. /u(ea-niertest en de officiële
Duitse
B. subtilis BGA-test (pH 6,0 en 8,0).
Opsporing van bacterie-remmende stoffen in
bloed en urine, welke tijdens het slachten ver-
zameld waren, geschiedde door hierin papier-
schijfjes 0 12,7 mm te dippen en op
B. sub-
tilis
BGA-testplaten (pH 6,0 en 8,0) te depo-
neren.

c) Voorts werden 13 gezonde pony\'s en
paarden met de
S. lutea-niertest en de offi-
ciële Duitse
B. subtilis BGA-test (vlees en nie-
ren) onderzocht. De aanwezigheid van S.

lutea-remmende stoffen in paardenieren en
paardevlees werd getest door hiervan uitge-
ponste stukjes 0 8 mm op
S. iuiea-testplaten
te leggen. Opsporing van antibacteriële stof-
fen in paardebloed en urine gebeurde op een
wijze zoals vermeld onder b).
d) Het antibiotica-onderzoek met de
S-
lutea
-nieitest vond bij 5242 zieke en wrakke
dieren plaats. Daarbij werden 546 runderen,
224 kalveren, en 6 paarden zowel met de
S.
lutea
-niertest als met het Duitse B. subtilis
BGA-testsysteem onderzocht. De anamnese en
eventuele therapie van deze noodslachtingen
werden aan de desbetreffende praktizerende
collegae opgevraagd in geval van een positieve
uitslag van de
lutea-niertest en/of B. sub-
tilis
BGA-test en eveneens bij runderen met
kopziekte of melkziekte.

Residue-onderzoek van bloed en urine, ver-
zameld tijdens het slachtproces, geschiedde bij
deze dieren op de eerder vermelde wijze met
B. subtilis BGA-testplaten (pH 6,0 en 8,0).
Twee varkens, waarbij de uitslag van de
S.
lutea-niertest
door de praktizerende collegae
als vals-positief werd bestempeld, werden
eveneens met het
B. subtilis BGA-testsysteem
onderzocht.

e) Identificatie van de bacterie-remmende
komponenten in nieren, bloed en urine ge-
schiedde met het eerder beschreven micro-
biologisch identificatiesysteem met
S. lutea
(pH 6,0 en 8,0), B. subtilis BGA (pH 6,0 en
8,0) en
E. coli 28 PR 271 (6). Eventuele
aanwezigheid van penicilline werd door mid-
del van een penicillinase-proef bevestigd. De
paardenieren met een positieve /u<ea-nier-
test werden met behulp van hoogspannings-
electroforese op aanwezigheid van antibiotica-
residuen onderzocht (9).

Resultaten

Tabel I vermeldt de resultaten van het
onderzoek bij klinisch normale en in
noodgeslachte paarden en pony\'s. Uit
deze tabel blijkt, dat voor de in paarde-
nieren aanwezige bacterie-remmende
stoffen zowel de
B. subtilis BGA als de
S. lutea testkiem gevoelig is. Bij een
drietal in noodgeslachte paarden (no\'s:
14, 16 en 17) was de
S. lutea-niertest
positief, terwijl de bacterie-remmende
stof als een niet-antibioticum geïdenti-
ficeerd werd.

Tabel H vermeldt de analyseresul-
taten gevonden bij in eerste instantie
als vals-positief bestempelde uitslagen
van in noodgeslachte runderen, kalve-
ren en varkens. Bij nader onderzoek

-ocr page 695-

8

S. S

II

I I
S S

li
3 ï

2 S .

bloed
(bloodl
vlees
(meat)
niermerg
(renal medulla)
nierschors
(renal cortex)

bloed

(blood)

vlees

(meat)

niermerg

(renal medulla)

nierschors
(renal cortex)

c

bloed
(blood)

vlees
(meat)
niermerg
(renal medulla)

nier schors
(renal cortex)

\' 1

S. lutea niertest
(kidnev test)

Aantal uren nadien
geslacht (hours)

•jr c

4> «I

? I

O
-C

O

a

2 H

:: EÊc ccÉÊcc

I 8, s I 8,

r

CJ
K

a

.1«

II

E 5

II

i.
ü ■
ä

1= ^f
i S ä

klinische afwijking
(clinical sYmptom»)

« 5 « ?
.1. lil
Sri\' i&i

— CNowiftiDr^oomo«-

-O
O

r-.

-ocr page 696-

„Vals-posiüeve" mislagen bij het antibwticum-onderzoek van noodslachtingen (runderen, kalveren, varkens).

Tabel n.

Klinische bijzonderheden
(clinical symptoms)

Sarcina lutea
niertest
(kidney test)

Aantal uren
nad»en geslacht
(hours after treat-
n>ent slaughtered)

Toegepaste therapie
(applied therapy)

St.llN. 11 •) |pH6.01

f Î I f I f

i. S s - â \'

§ I

s g-

Bacillus subtilis BGA

?
Il

O

St. UN. (pH 8.0)

M

O O

s "

3

fi- fI îl II i

Ö o

Identifikatie van de bakterie-
remmende komponent.

(Identification of the
antimicrobial substance)

paraplegia

antepartum
parefis poerperalis

idem

kopziekte

(hypomagnesia)

idem

idem

sectio caesarea
embryotomie
normaal

normaal

retentio secundinarum
normaal

longworm

longjacht {longworm}

Ibevatte 250 I.E.

longworm
prolapsus vagina
partus problemen
prolapsus vagina

Caborogluconaat
800 ml i
.V.
200 ml s.c.
Ca boro

gluconaat preparaa\'
»dem

Ca mg boro
gluconaat preparaa\'
idem
idem

lidocaine ®
tomanol®
tomanol®
30 ml i.m.
idem

vaginale exploratie
Isaverin®

20 ml i.m.
ripercol®

Prednisolon

16 ml ripercol®

\'mll

npctcol®

Prednisolon

piton

"geen injectie"

2

IB

15 min.
40 min.
2
20

5
20
5

5

24

3

R
R

R
R
R
R
R

R
R
R

10
11
12

26
34
26
30

15

16

17

18

9 12 3

15
15

15
15

9 5 n.o. 23

n.o.^\' n.o. n.o. n.o.

7 6 3

7 4 - ■

11 14 ■ n.o. n.o

.o.

n.o.

n.o. r

6

4

3

9

10

penicilline streptomycine

n.i. 5)

penicilline

oxytetracycline

penicilline
penicilline
penicilline

penicilline * streptomycine

32 penicilline
25 penicilline

Dcieken«!?« taben (e»i.i/»natrt>nS tablai) __i.

vagmaie explorât., met „lasi.c har«l»cho«n. Becon.am.oaerd öoor oxvteu«:vclme-t>evait«nde schu.mtabl.t

R « rufXJ tcow»
K - Kalf (cain
V ■ varkan (pig)

n.o. > rtiel onderzocht not •nvestigatad)
n I. " mat tdentificeert
>aar (r>ot identifiad)

O)
O)
Ln

Table II.

"False-positive" results in the investigation of antibiotic residues by suspected animals (cows, calves, pigs).

-ocr page 697-

Tabel III. De in vitro uitgeteste antibacteriële activiteit van enkele farmaceutische produkten.

Verdunnings-

Remzonediamete

r in mm.

factor

(inhibitiondiameter in mm)

(Dilution

Sarcina lutea-

Bacillus

subtilis

BGA

factor)

test volgens
\'Jan Schothorst

St,
pH

11 N, f,
6,0

St,ll
pH 6

N, :!<)
,0

tomanol\'\'

1)

onv, \'

39

39

39

R

200

17

17

17

vetibenzamin

onv.

21

21

21

D

vetranquil

onv.

18

18

18

R

othromin

R

chorulon

10

33

36

37

onv.

_

_

piton

onv.

_

_

_

Prednisolon

onv.

-

_

busoopan\'^

onv.

31

kz

39

isaverin\'^

onv.

30

39

39

CaKgborogluoo-
naat(Animed)

onv

19

19

19

raelkzuur(BDH)

100
100

27
16.2

22

17,2

15
15,0

(200 mg % =)

500

15,0

15,5

) betekenis zie tabel 1 (explanation s, table 1)

XX

verdund met paardeniersuspensie (diluted in kidney-suspenslon of horses)
) onv,=onverdund (not diluted)

Table III. The antimicrobial activity of these farmacological products has been tested in vitro.

bleek de bacterie-remmende stof in het
algemeen als een antibioticum identifi-
ceerbaar te zijn. Een uitzondering hier-
op vormt het nier- en bloedonderzoek
met de
B. subtilis BGA-testkiem na in-
traveneuze toediening van CaMgboro-
gluconaat en na intramusculaire injectie
van Lidocaine®. Identificatie van de
bacterieremmende stof was hierbij niet
mogelijk, (tabel II, no 5, 6, 7). Bij een
positieve uitslag van de
S. lutea-mer-
test bleek penicilline de bacterie-rem-
mende component te zijn. In één geval
l\'no. 14) kon penicilline (en streptomy-
cine) in de gebruikte injectievloeistof
getraceerd worden.

Tabel III vermeldt de resultaten van het
onderzoek
in vitro van enkele farma-
ceutische producten.
In vivo kon de in
vitro
geregistreerde bacterieremmende
werking (tabel III) van enkele farma-
ceutische producten met de
S. lutea-
niertest
niet bevestigd worden (tabel
II).

Discussie

In paardenieren kunnen zowel met de
S. lutea als met de B. subtilis BGA test-
kiem bacterieremmende stoffen aange-
toond worden. \\\'ooral met de
B. subti-
lis
BGA-test, uitgevoerd bij pH 8.0,
blijkt deze antibacteriële component

-ocr page 698-

(mogelijk lysozymen) het meest frequent
vals-positieve uitslagen te geven. In
paardebloed- en urinemonsters konden
met de
B. subtilis BGA-testkiem even-
eens bacterieremmende stoffen aange-
toond worden (tabel I). Ook bij onder-
zoek van varkensnieren met de
B. sub-
tilis
BGA-test werden door meerdere
onderzoekers veelvuldig vals-positieve
uhslagen geregistreerd (2, 10). De
B.
subtilis
BG.Vvleestest bij paardevlees
gaf tweemaal een positief resultaat te
zien. De oorzaak hiervan was een bac-
teriële contaminatie van het vleesmon-
ster (middenrif). Volgens de officiële
Duitse richtlijnen zouden deze monsters
niet positief beoordeeld mogen worden

(4).

Bij een drietal in noodgeslachte paarden
gaf de
S. /«fea-niertest een positief re-
sultaat te zien, terwijl nóch door het
RIV, nóch door ons antibiotica-residuen
in deze paardenieren konden worden
aangetoond.

Bij twee paarden waren volgens de
anamnese geen injecties toegediend.
Welke antibacteriële stof deze vals-po-
sitieve uitslagen veroorzaakt is niet be-
kend. Als mogelijke oorzaak zouden zo-
wel lysozymen als melkzuur in aanmer-
king kunnen komen. Bekend is dat voor-
al bij koliekpaarden (stress situatie) de
melkzuurspiegel van het serum sterk
kan stijgen (>120 mg%) (3). Tenge-
volge van een slechte melkzuurclearan-
ce via de nieren zou het wellicht moge-
lijk kunnen zijn, dat het melkzuurgehal-
te in de nieren vergeleken met het
serum sterk verhoogd is bij deze dieren.
Bij deze categorie paarden kan mogelijk
nader onderzoek de juiste oorzaak van
de vals-positieve uitslagen met de
S. /u<ea-niertest aan het licht brengen.
Bij runderen (kopziekte) en varkens
(sterfte tijdens transport) resulteren
deze stress situaties niet in vals-positie-
ve uitslagen van de
S. /uiea-niertest.
Voorts is het opmerkelijk, dat penicilline
de steeds weer terugkerende oorzakelijke
factor is voor het positief zijn van de
S. lutea-niertest bij de categorie dieren
vermeld in tabel II. Als mogehjke oor-
zaak hiervan kan behalve een penicilli-
ne-restanten bevattende injectiespuit,
eveneens de aanwezigheid van penicilli-
ne in reeds gebruikte flacons aange-
merkt worden. De 5.
lutea-testkiem is
immers zeer gevoelig voor penicilline
(6). Verder blijkt uit nummer 17 en 18
in tabel II, dat na therapeutisch gebruik
van penicilline de
S. lutea-niertest
langer positief blijft dan de B. subtilis
BGA-vleestest. Intussen is uit nog te
publiceren onderzoek gebleken, dat de
B. subtilis BGA-vleestest (detectiegrens
> 0.06 I.E. penicilline/ml vleessap)
negatief uitvalt bij nmderen, varkens en
schapen, indien de remzonediameters
van de
S. lutea-niertest beneden resp.
± 26 mm, ± 30 mm en ± 34 mm lig-
gen. Dit geldt uitsluitend bij het gebruik
van penicilline.

De B. subtilis BGA-vleestest is echter
voor tetracycline veel gevoeliger dan de
S. lutea-niertest. Hiervan is een eclatant
voorbeeld te zien in tabel II no. 11.
Vaginale exploratie met een hand-
schoen, gecontamineerd door een
schuimtablet met
Oxytetracycline, had
een positief resultaat tot gevolg van de
B. subtilis BGA-vleestest. Volgens de
officiële Duitse richtlijnen zou deze po-
sitieve vleestest afkeuring van het gehe-
le karkas inhouden.

\\^oorts kan uit tabel II en III geconclu-
deerd worden, dat de
in vitro geregis-
treerde renunende werking van sommi-
ge farmaceutische produkten op de
S.
/Mfea-testkiem nog niet inhoudt, dat
deze produkten na inspuiting een posi-
tieve
S. lutea-niertest veroorzaken.
V a n S c h
O t h O r s t (8 ) kon eveimiin
12 uur na experimentele injectie van
Gombelen®, Stressnil®, Vetranquil®,
Dophaphral® bij varkens bacterie-
groei-remmende stoffen met de S. lutea-
niertest
aantonen.

Vanwege de vele vals-positieve uitsla-
gen met de
B. subtilis BGA-test bij
\'paarde- en varkensnieren en vanwege
het feit, dat het naar alle waarschijn-
lijkheid niet in de bedoeling van de
Duitse wetgever heeft gelegen om nie-
ren (en andere organen), waarin van
nature bacterieremmende stoffen voor-

-ocr page 699-

komen, voor destructiedoeleinden te be- in tabel II. Bij het vleesonderzoek even-

stemmen, rechtvaardigen de conclusie, eens met de officiële B. subtilis BGA-

dat de Duitse normen bij het nieronder- test werden door ons nóch bij varkens,

zoek (een remzone è 2.0 mm wordt po- noch bij runderen, schapen, kalveren en

sitief beschouwd) onjuist zijn. paarden vals-positieven gesignaleerd.
Bij een remzone van § 8 mm met de

B. subtilis BGA-test bij paardenieren „ . .

mag men vals-positieven uitsluiten. Een ^""\'"\'"\'"\'S\'ng

remzone echter van < 8 mm kan zowel ^^ auteur is Prof. Dr. J. G. van I, o g t e-

door antibiotica-residuen als door an- ®\' Ü " Dr. M. van S c h o t ti o r s t zeer

dere anti-microbiële stoffen veroorzaakt voor hun opbouwende kridek bij

worden. Bij runderen- en kalvernieren djt manuscript. Te-

wprrlAn K,\'; ________O n j M. Van S c h O t h O r s t en

werden b.j de norm van 2.0 mm door F. M. v a n L e u s d e n dank verschuldigd

ons nog geen vals-positieven geregis- voor het electroforetisch onderzoek van
treerd, uitgezonderd bij nummer 3 en 7 paardenieren.

LITERATUUR

1. Ben tier, W. und Zettle, K.: Die Anwendbarkeit des „Allgemeinen Hemmstoff-
Testes" (A-H-Test) bei der Untersuchung auf mikrobiologisch aktiven Rückstände in
Fleisch und Organen.
Dtsch. Tierärtzl. Wschr., 80, 25, (1973).

2. Brüggemann, J. e.a.: Weitere Erfahrungen mit dem Hemmstofftest, Ringunter-
suchung 11, an definiertem Tiermaterial.
Schlacht- und Viehofztng., 74, 251, (1974).

3. K a 1 s b e e k, H. G.: (persoonlijke mededeling).
Levetzow, R. und Weise, E.: Zur Rückstandsuntersuchung im Rahmen der amt-
lichen Fleischuntersuchung.
Schlacht- und Viehofztng., 74, 329, (1974).
Nouws, J. F. M.: Mikrobiologisch aktive Antibiotica-Rückstände bei normal geschlach-
teten, mit Milchaustauscher gefütterten Mastkälbern.
Fleischwirtschaft, 53, 1066, (1974).
Nouws, J. F. M. en Smulders, A. H. J. W.: Een evaluerend onderzoek van de Ba-
cillus subtilis BGA-sneltest.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 1155, (1974).

7. Schothorst, M. van: Residuen van antibiotica in slachtdieren. Thesis, Utrecht
(1969).

8. S c h o t h o r s t, M. V a n en L e u s d e n, F. M. v a n: Toetsing van de niertest ter detec-
tie van antibiotica-residuen in slachtdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1043, (1972).

9. Schothorst, M. van en L e u s d e n, F. M. van: Ervaringen bij het heronderzoek
van „antibiotica-positieve" nieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 880, (1974).

10. S c h o t h O r s t, M. V a n: (persoonlijke mededeling).

11. Welz, W.: Zur Frage einer möglichen Beeinflussung des Hemmstoffnachweise im
Rahmen der bakteriologischen Fleischuntersuchung durch in Pflanzen vorkommende anti-
bacterielle Wirkstoffe.
Arch. Lebensmittelhyg., 18, 230, (1967).

4.

6.

-ocr page 700-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

DE DIERENARTS VAN DE VERKOPER EN DE VERBORGEN
GEBREKEN

The Seller\'s Veterinary Surgeon and the Hidden Faults in Animals

G. WAGENAAR1)

Samenvatting

In dit artikel wordt een aantal problemen betreffende verborgen gebreken besproken. Vooral
de problemen van de verkoper en zijn dierenarts komen aan de orde. K„„„Wwe,ties

Het gaat in deze gevallen niet om de klassieke waterdichte gevallen, maar om dte koopkwesties
waar vragen rijzen, onvoldoende zekerheid bestaat, enz.

Summary

In this article a number of problems concerning hidden faults in animals are discussed. In par-
ticular the problems of the seller and his veterinary surgeon are raised.

The points here discussed concern not the classical, cast-iron cases but those purchasing pro-
blems giving rise to queries, insufficient certainty, etc.

dan de collegiale verhouding tot de
dierenarts van de koper. Dit is een
essentieel feit, de verhouding tot de
verkoper mag niet vertroebeld worden
door collegiale of zgn. collegiale rela-
ties. De verkoper betaalt zijn dierenarts
en deze dient hem zo efficiënt mogelijk
te adviseren, daarbij niet gehinderd
door de gedachte dat hij uit collegiale
overwegingen ook aan de koper moet
denken.

Wat valt er nu op bij de vragen van de
dierenarts van de verkoper?
1. De dierenarts van de verkoper geeft
een uitvoerige beschrijving van het geval
en bij navragen blijkt er geen verkla-
ring te bestaan wegens een verborgen
gebrek van de dierenarts van de koper.
Er zijn dan twee mogelijkheden.

1.1. de verkoper is telefonisch of mon-
deling door de koper of door een
tussenhandelaar benaderd.

Een paar maal per week wordt ik opge-
beld door collega\'s, die een advies vra-
gen over een koopkwestie. Het zijn in het
algemeen leuke problemen, die soms
gemakkelijk en soms moeilijk zijn op te
lossen.

Meestal steekt de collega direct van wal
met zijn vraag, zonder te vermelden of
hij advies moet geven aan de koper of
aan de verkoper. Jaren geleden gaf ik
uitsluitend advies met de vermelding
dat het advies alleen maar gold als de
feiten een nauwkeurige weergave van
de werkelijkheid waren. Tegenwoordig
zeg ik dat niet meer, ik geef het advies
en hoop er verder maar het beste van.
Bedenkelijker is echter dat ik steeds
meer direct gebeld wordt door de koper
of de verkoper zelf. In dergelijke geval-
len geef ik geen advies, maar verwijs
hen naar hun dierenarts.
Het valt me echter op, dat vele collegae
zelfs met eenvoudige gevallen nog
moeilijkheden hebben. Anderen maken
zich zorgen om niets en dit betreft voor-
al de dierenarts van de verkoper. Over
hem wil ik het nu eens hebben.
Wat is in feite de taak van de dierenarts
van de verkoper? Ik ga er hierbij van-
uit dat er een zakelijke relatie bestaat
tussen de verkoper en zijn dierenarts.
Mijns inziens weegt deze relatie zwaarder

1.2. de dierenarts van de verkoper is be-
naderd door de dierenarts van de
koper.

ad J.1.

In dit geval is er natuurlijk wel een
verhaal, maar er staat niets zwart op
wit. Men moet zich vooriopig geen zor-
gen maken, de koper moet in eerste in-
stantie iets bewijzen. Het is bekend, dat

1  Prof. Dr. G. Wagenaar; Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke Diergeneeskunde,
Yalelaan 16 ,Utrecht.

-ocr page 701-

dit in het algemeen begint met de be-
kende verklaring van de dierenarts van
de koper. Zolang deze niet op tafel komt,
dient men rustig af te wachten. Het feit
dat deze verklaring er niet is, wijst er
op dat de koper niet al te sterk staat.
Men dient de verkoper te adviseren af
te wachten en vooral wat in het vage te
blijven. „De koe was goed en gezond,
hij kan het dier niet zo maar terug
nemen". Men moet vooral niet laten
blijken dat de koe niet teruggenomen
wordt omdat er geen verklaring is. Een
dergelijke opmerking induceert vaak het
schrijven van een verklaring waar de
dierenarts van de koper kennelijk eerst
bezwaren tegen had.

ad 1.2.

.\\ls de dierenarts van de koper de die-
renarts van de verkoper opbelt, dan is
het helemaal zaak op zijn hoede te zijn.
Men kan kort en goed stellen dat er eerst
een verklaring moet komen en dat die
uiterst kritisch zal worden bekeken. De
dierenarts van de verkoper moet vooral
niets toezeggen als de dierenarts van de
koper stelt dat het gebrek mogelijk
koopvernietigend is.

De dierenarts van de koper weet heel
goed dat hij eerst een verklaring moet
schrijven. Als hij stevig in zijn schoenen
staat schrijft hij deze zonder daarover
eerst te praten of te telefoneren. Dit
lijkt misschien een beetje overdreven,
vooral als de beide dierenartsen elkaar
goed kennen. Toch doet men verstandig
het een en ander zo zakelijk mogelijk te
houden.

2. Er is wel een diergeneeskundige
verklaring.

Ook nu zijn er weer twee mogelijkheden.

2.1. de verklaring voldoet niet aan de
eisen

2.2. de verklaring voldoet aan de eisen.
ad 2.1.

De verklaring voldoet niet aan de eisen.
Dit komt vrij vaak voor. Men kan niet
altijd de reden opsporen, waarom de
dierenarts een ondeugdelijke verklaring
heeft afgegeven.

Bij de beoordeling van de verklaring
kan men er echter rustig van uitgaan,
dat iedere dierenarts in Nederland
exact weet aan welke eisen een verkla-
ring moet voldoen. Ik bedoel hier beslist
geen futiliteiten zoals een foutieve voor-
letter van de verkoper maar dé essentiële
zaken uit een verklaring.
Wat dit betreft komen in aanmerking:

2.1.1. Het gebrek is niet exact aange-
geven. Als zodanig kunnen b.v.
worden genoemd: vermagering,
„het niet doen", diarree, tympa-
nie. Het zijn geen diagnoses waar
men als dierenarts van de verko-
per iets mee kan doen.

2.1.2. Het gebrek is niet geantidateerd.
Er staat dus wel een diagnose in
de verklaring, maar er staat niet
nadrukkelijk in, dat dat gebrek
al vóór de koop bestond.

2.1.3. De goede verkoopdatum is niet
aangegeven. Het kan in deze ge-
vallen zijn dat een koe of een
paard een aantal malen is ver-
handeld. De datum op de verkla-
ring kan bijv. slaan op de laatste
verkoopdag.

Ten aanzien van deze belangrijke zaken
is er eigenlijk maar één standpunt mo-
gelijk. Men moet de verkoper adviseren
niet op de zaak in te gaan. Ook nu lijkt
het verstandig, dat men niet aangeeft
wat er aan de verklaring mankeert.
De dierenarts van de koper weet heus
wel dat zijn verklaring niet in orde is.
.\\ls men daarover begint wordt hij maar
door de koper onder druk gezet. Ook nu
is het het beste dat de verkoper stelt dat
hij een goed en eerlijk dier heeft afge-
leverd en dat hij er niet voor voelt het
dier terug te nemen.

Ten aanzien van de groepsdiagnoses
(bv. recidiverende koliek) of de symp-
toomdiagnoses (diarree) geldt, dat men
begrip kan opbrengen voor de problemen
die de dierenarts van de koper hiermee
heeft. Het valt niet mee om dergelijke
algemene begrippen om te zetten in anti-
dateerbare exacte diagnoses. Men dient
echter goed te begrijpen dat dit een zaak

-ocr page 702-

is van de dierenarts van de koper, de
dierenarts van de verkoper behoeft er
zich het hoofd niet over te breken.
Het feit dat het gebrek niet tot vóór de
verkoopdatum is geantidateerd, is een
duidehjk bewijs dat de dierenarts van
dc koper dit niet heeft willen vermel-
den. Een duidelijker bewijs van de
zwakte van zijn stelling kan men niet
krijgen.

Komt de in de verklaring vermelde koop-
datum niet overeen met die, welke door
de koper aan zijn dierenarts wordt op-
gegeven, dan is het dier als regel door
een aantal handen gegaan. Mogelijk
staat dan ook in de verklaring een
ander als de verkoper aangegeven.
X\'ooral wanneer het niet om één of twee
dagen maar om een aantal weken gaat,
ontstaat vaak een geheel nieuwe situatie.
Het vastgestelde gebrek kan misschien
niet tot aan de eerste verkoopdatum
worden geantidateerd en de verklaring,
die voor de laatste verkoper volledig aan
de eisen voldeed, doet dit niet ten op-
zichte van de eerste verkoper. De die-
renarts dient zijn cliënt hier op te wijzen
en moet hem adviseren het dier niet
terug te nemen.

Ten aanzien van minder belangrijke on-
volkomenheden handele men naar be-
vinding. Het signalement kan bijv. niet
exact zijn weergegeven, terwijl de ver-
koper echter toegeeft dat de koper van
hem inderdaad een koe of paard heeft
gekocht. Het is niet nodig spijkers op laag
water te zoeken.

Het is niet de taak van de dierenarts
van de verkoper om de dierenarts van
de koper op te bellen. Deze laatste
vraagt dan meestal onmiddellijk of de
dierenarts van de verkoper accoord
gaat als hij dit of dat aan de verklaring
wijzigt. Als men daar ja op zegt heeft
men de koe al haast laten terugnemen.

2.2. De verklaring is zonder meer in
orde.

Het gaat er nu alleen nog maar om of
men voldoende vertrouwen in de diag-
nose heeft. Dit vertrouwen kan gesterkt
worden wanneer de dierenarts van de
koper bij zijn diagnose heeft ingevuld,
welke bevindingen hij bij het dier heeft
gedaan. Dit kan er op wijzen dat er een
goed en degelijk onderzoek is gedaan.
Toch kan het zijn dat men als dieren-
arts van de verkoper aan de diagnose
twijfelt bv. omdat de verkoper met stel-
ligheid ieder gebrek ontkent. Men kan
in dergelijke gevallen de dierenarts van
de koper opbellen en hem vragen naar
zijn bevindingen.

Stel dat men daarna toch aan de diag-
nose twijfelt. Wat moet er dan gebeu-
ren?

a. Men kan het dier zelf gaan onder-
zoeken en daarna beslissen. Dit ge-
beurt echter op kosten van de ver-
koper.

b. Men kan stellen, dat de verkoper
het dier terug neemt mits de diagno-
se klopt.

Het dier mag worden teruggebracht,
maar eerst zal het oordeel van de
dierenarts van de verkoper worden
gevraagd alvorens de verkoper be-
slist het dier terug te nemen. Men
belandt dan echter vaak in ingewik-
kelde situaties. .A.ls de koper nog
niet betaald heeft, staat men natuur-
lijk minder sterk dan wanneer deze
betaald heeft. Een koop is echter
niet ontbonden alleen door het feit
dat de koe weer op het erf van de
verkoper terug is.

Men kan zich tenslotte afvragen of der-
gelijke proi)lemen zo scherp gesteld
moeten worden. Kan men er niet naar
streven dat men het als collega\'s in alle
gemoedelijkheid eerst eens wordt, ter-
wijl men daarna zijn bevindingen aan
de partijen meedeelt?
De kans is groot dat men in dergelijke
gevallen probeert te schipperen, dit is
met altijd in het belang van de verko-
per. Men dient te blijven bedenken dat
de koper de bewijslast heeft inzake ver-
borgen gebreken. De schade is voor de
koper óf voor de verkoper, hierbij is in
feite geen tussenweg.
Ik wil echter met nadruk stellen, dat
het niet de bedoeling mag zijn de ver-

-ocr page 703-

koper, die wel wist dat het verkochte
dier niet deugde, de hand boven het
hoofd te houden.

Tenslotte zij nog vermeld, dat de die-
renarts van de verkoper er vaak over
klaagt dat een dier geslacht is zonder
dit aan de verkoper mede te delen.
Men is hiertoe niet verplicht, hoewel het
in het algemeen nuttig is als men de
verkoper inlicht over de slachting. Men
dient als dierenarts van de verkoper op
te letten, dat er een noodzaak tot slach-
ten was, terwijl het ook van belang is
na te gaan of het gebrek reeds bij het
leven duidelijk aanleiding tot klachten
heeft gegeven.

BOEKBESPREKING

MENS EN HOND
Prof. Dr. K. L
O r e n z

föe druk, Uitgever Ploegsma, Amsterdam. Prijs niet vermeld)

Sedert de le druk van dit boek verscheen,
is er op het gebied van de ethologie wel het
een en ander gebeurd. Deze wetenschap
waarvan L o r e n z als een der grondleggers
wordt beschouwd, is inmiddels tot een vol-
wassen discipline tiitgegroeid. De verdiensten
van Konrad Lorenz zijn allerwege er-
kend ook al worden sommige van zijn stellin-
gen de laatste tijd in toenemende mate aan-
gevochten. De kroon is voor Lorenz op
zijn werk gezet, toen hij in het nu achter ons
liggende jaar tot Nobelprijs-winnaar is uitge-
roepen tezamen met Nico Tinbergen.
De grote verdienste van het onderhavige
boek is de weergave van het hondegedrag en
de betekenis ervan. Bijzonder belangrijk werk
heeft Lorenz verricht, door ons daarbij op-
merkzaam te maken op nuances in de li-
chaamshouding en de „taal" van de stand van
de oren, de gelaatsmimiek en de staarthou-
ding. Lorenz is daarbij een gezellig ver-
teller. De vertaling van H a n R e n s e n-
brink laat niets te wensen over. Het geheel
leest prettig. Hierbij komt nog dat het bock
verlucht is door talrijke tekeningen van de
hand van de auteur, die allemaal
ad rem zijn.
Toch zijn er nog wel een aantal andere op-
merkingen te maken wil een bespreking van
een boek als dit, voldoen aan de eisen. De
vertellingen van I, o r e n z, de tekeningen, de
taal en de stijl kunnen nóg zo bekoren; we
ontkomen er niet aan, dat we de interpretaties
van de auteur niet overal kunnen onder-
schrijven.

Als we zeggen dat Lorenz niet vrij is van
anthropomorfisme dan is dat een under-
statement.

Zijn boek is inmiddels een evergreen gewor-
den en tussen deze druk en de derde liggen
al 28 jaren. Maar wat toen nog door de
beugel kon, kan nu toch echt niet meer. Wat
dunkt U over uitdrukkingen van toepassing
op een hond als: een slecht geweten (pag. 18),
liefde (pag. 20), verdriet (pag. 23 en 24),
geluk (pag. 32), zeden en gebruiken (pag.
36), blamage (pag. 37), morele overwinning
(pag. 39), enzovoort. o r e n z doet ook een
aantal boude uitspraken als: „Honden kunnen
namelijk niet goed zien" (pag. 43), en nog
een goede: de meeste kinderen van goeden
huize kregen rachitis omdat hun melk zolang
werd gekookt, dat alle vitaminen er uit wa-
ren (pag. 52), en „het is belachelijk, bezorgd
te zijn dat een hond een kind wat zal doen"
(pag 53).

Onze vrouwelijke collegae en onze dierbaren
moeten dit boek trouwens ongelezen laten,
want als ze op pag. 67 arriveren lezen ze
daar: ,,net zo min als ik een groot geleerde
ken die er als Apollo uitziet of een werkelijk
mooie vrouw die zelfs maar matig intelligent
is...
(sic)

Lorenz die nog in leven is, had dit boek
eens moeten herschrijven en up to date moe-
ten houden. Want het is wel een gezellig boek
voor mannen en vrouwen met een redelijke
intelligentie! Hebben die lezers echter ook
moderne ethologische lectuur onder de ogen
gekregen, dan zullen zij dit als een dierbaar
relict en als een „document canine - humain"
rechts onder in de boekenkast bewaren. Af en
toe kun je dan nog eens naar de prentjes
kijken; want die zijn ongelofelijk goed. Dat
wel!

M. A. J. Verwer.

-ocr page 704-

REFERATEN

Bedrijfsdiergeneeskunde

BEÏNVI.OEDING VAN HET GESLACHT DER NAKOMELINGEN DOOR BEHAN-
DELING VAN STIERENSPERMA

Hahn, R., L a n g, L., L o r r m a n n, W., Merkt, H., R u n d f e 1 d t, H. und Z o d e r,
IL F.: Versuche zur Geschlechtsbestimmung am Bullensamen.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 82,
5-9,
(1975).

Na een kort overzicht van de tot dusver ver-
richte onderzoekingen op dit gebied beschrijft
de auteur de door Lang ontwikkelde tech-
niek, welke berust op verschil in elektrische
lading van de spermiën.

Hierbij wordt het sperma gefiltreerd door
een zuil met hars, waarbij een deel der sper-
miën blijft kleven aan tegengesteld geladen
harsdeeltjes.

Bij pH-waarden lager dan 6,8 zouden de
„vrouwelijke"\' spermiën (x) een posideve
lading dragen, de „mannelijke" spermiën (7)
een negatieve.

Doel van het onderzoek was het effect van
dit procédé na te gaan aan de hand van een
groot aantal inseminaties.

Uit het onderzoek bleek, dat over alle stieren
gerekend geen verschui\\ing van de 50/50 ver-
houding had plaatsgevonden. De bevruch-
tingscapaciteit van het sperma was niet ver-
minderd.

Door behandeling van het sperma van enkele
stieren werd wel een verschuiving van de
50/50 verhouding bereikt. De resultaten wa-
ren echter niet significant. Nader onderzoek
hiernaar lijkt gewenst.

J. H. M. Verheijden.

Inwendige ziekten

SYMPTOMATOLOGIE, BEHANDELING EN RESULTATEN BIJ 108 GEVALLEN VAN
TETANUS

M u y 1 1 e, E., R O O s e, P. d c, O y a e r t, W., O o m s, L., H e n d e, C. v a n d e n en D e-
cracmere, H.: Symptomatologie, behandeling en resultaten bij 108 gevallen van tetanus.
Vlaa,ns Dierg. Tijdschr., 43, 416-425, (1974).

De auteurs beschrijven 108 gevallen van
tetanus tussen januari 1970 en december 1973.
In slechts 50% van de gevallen werd de
wond, de vermoedelijke porte d\'entrée, gevon-
den, maar bij een aantal gevallen was door
de graad van spierstijfheid geen hoefonder-
zoek mogelijk. De twee meest voorkomende
oorzaken van verwondingen waren druk van
het halster (bij trekpaarden) en nageltred.
De symptomen bij aankomst op de kliniek
waren een duidelijke spierstijfheid vooral van
extremiteiten en kaakspieren en protusie van
de membrana nictitans. De prognose leek af-
hankelijk van de snelheid waarmee de symp-
tomen verergerden: snel stijf worden was
pro.gnostisch ongtistig. Bij een grote groep
gevallen verergerde de stijfheid de eerste
week, bleef daarna een week op hetzelfde
niveau en daarna trad een geleidelijke ver-
betering in. Een klein aantal patiënten kon
gedurende het gehele ziekteverloop eten en
drinken.

Bij de fataal aflopende gevallen was er sprake
van een zodanige excitatie dat de patiënten,
ondanks de therapie, niet meer in de broek
bleven staan.

De meest voorkomende complicatie was een
verslikpneumonie.

In alle gevallen werd als sedativum Combe-
lene® gebruikt, 1 ml/100 kg, 4 x daags. Zo-
nodig werd een hogere dosering van het tran-
quillizer gegeven of een combinatie met hyp-
notica of spierrelaxantia. De wond werd
meestal met
H2O2 en penicilline infiltraties
verzorgd. Alle dieren kregen 5 dagen penicil-
line i.m. De dieren die niet meer konden
eten en drinken kregen een condnu-infuus
met een loopsnelheid van 1 1/uur, waarin
K, Na, Cl, Ca en glucose waren opgelost.
Alle gevallen werden in 4 groepen verdeeld
waarbij één groep geen antitetanusserum kreeg
toegediend terwijl de andere 3 groepen 50.000
E antitetanusserum resp. subcutaan, intrave-
neus en epiduraal kregen toegediend. Alleen
met deze behandeling rekening houdend ge-
nazen bij de subcutane en intraveneuze toe-
diening resp. 64 en 56,1%.
Bij de epidurale toediening genas 35,3% en
bij de groep zonder serum 36%. Bij de be-
spreking van de resultaten wordt een verge-
lijking met de behandeling bij de mens ge-
maakt wat betreft de .sedatie en de kunst-

-ocr page 705-

matige voeding. De mogelijkheden zijn bij de
mens groter, maar ook daar hebben sedativa
e.d. niet altijd het beoogde effect.
Wat betreft de antitetanusserum-therapie zijn
de percentages moeilijk te interpreteren om-
dat alle andere faktoren met betrekking op
de patiënt buiten beschouwing zijn gelaten.

P. van Beukelen.

Oncologie

ERFELIJKE LEUKOSE IN EEN TOOM VARKENS

Head, K. W., Campbell, J. G., I m 1 a h. P., L a i n g, A. H., Linklater, K. A. and
McTaggart, H. S.: Hereditary lymphosarcoma in a herd of pigs.
Vet- Rec 523-527
(dec. 7th, 1974).

In vervolg op bun vroegere publikatie in
Nature, doen schrijvers eerst verslag van
enkele leukosegevallen op een bedrijf waar
varkens gehouden werden onder „minimal-
disease" omstandigheden.

Een beer bleek verdacht voor genetische trans-
missie en daarom werd een zeer uitgebreide
kruisingproef opgezet.

De resultaten hiervan bleken sterk aanwijzend
voor een recessief autosomaal gen, bepalend
voor het optreden van leukose, uitsluitend
van multicentrisch type. De thymus was nooit
aangetast.

De ziekte bleek bimodaal op te treden (<
120 dagen en > 167 dagen). Het eerste
teken was meestal een matige vergroting van
de opper\\lakkige liesklieren. Haematologisch
onderzoek bleek een goede steun, waarbij niet
zo zeer een verhoogd aantal witte bloedcellen,
maar de aanwezigheid van relatief te veel
lymfocyten, lymfoblasten en soms ongediffe-
rentieerde cellen op de voorgrond stond.
Tot 1972 zijn 5,3 jonge varkens met leukose
uitvoerig onderzocht; bij deze dieren kon het
klinisch beloop tot aan de dood bestudeerd
worden. Opmerkelijk was dat er vaak tijde-
lijke ter\\iggang van de symptomen werd
waargenomen.

In de discussie wordt gesteld dat vroegtijdige
eliminatie van slecht groeiende varkens ver-
moedelijk verantwoordelijk is voor het feit
dat vroegere epidemiologische onderzoekingen
geen aanwijzingen gaven voor het multipel
optreden van leukosegevallen.

W. Misdorp.

Parasitologie

KLINISCHE BETEKENIS EN THERAPIE V.\\N G.\\LAKTOGEEN TOT STAND GE-
KOMEN STRONGYLOIDES INFECTIES BIJ VEULENS

Enigk, K., Dey-Hazra, A. und B a t k e, J.: Zur klinischen Bedeutung und Behandlung
des galaktogen erworbenen Strongyloides-Befalls der Fohlen.
Dtsch. Tierärztl Wschr 81
605-607, (1974). . , ,

Dat infecties met Strongyloides westeri bij
veulens galactogeen tot stand komen werd
aangetoond bij 15 van de 25 onderzochte
merries (Oldenburgers en Hannoveranen).
De eerste larven werden op de tweede dag
[jostpartum in de melk aangetroffen. Per 100
ml melk waren er meestal niet meer dan
1 a 5 lanen aanwezig. Aangezien bij de op
stal gehouden merries géén eieren van
S.
westeri
in de faeces aantoonbaar waren, wer-
den andere infectiernogelijkheden dan de
galactogene uitgesloten geacht.
Bij 42 van de 100 onderzochte veulens werden
gedurende de eerste twee levensweken eieren
van 5.
westeri in de faeces aangetoond. In de
regel verschijnen de eerste eieren op de 12de
tot 14de levensdag.

Zoals elke regel wordt bevestigd door uit-
zonderingen vermelden de auteurs dat bij 25
(andere) veulens de infectie pas in de 3de
tot 5de levensweek patent werd. De ei-uit-
scheiding bereikt meestal het hoogtepimt in
de 3de tot 5de levensweek. De duur van de
patente fase blijkt afhankelijk van de mate
van infectie: ernstige geïnfecteerde veulens
vertoonden op de leeftijd van 10 weken geen
eieren meer in de mest, terwijl zwak besmette
dieren op een leeftijd van 22 weken pas nega-
tief waren. Bij 30 van de 42 geïnfecteerde
veulens werd tussen de 16de en de 19de
levensdag diarree waargenomen, terwijl dit
bij .géén van de 58 negatieve veulens het
geval was. Omdat diarree bij veulens in ver-
band wordt gebracht met de (eerste) heng-
stigheid van de merrie vond bij 7 merries
vanaf de 3de tot de II de dag postpartum
melkonderzoek plaats, waarbij lactose, eiwit,
vet en fosfor kwantitatief werden bepaald.
Dit leverde geen aanwijzingen voor het op-
treden van diarree bij veulens. Toch werd
bij 2 van de 7 veulens in deze periode diarree
waargenomen. Het lijkt voor de hand liggend

-ocr page 706-

voor bloeduitstrijkjes bloed af te nemen, is via
de staart door er een stukje af te knippen.
Nog nooit echter is het effect van deze me-
thode op het aantal witte bloedcellen bestu-
deerd. In dit onderzoek zijn bij drie groepen
muizen leucocyten tellingen gedaan om de 2
uur.

Per keer werd 5 ml bloed afgenomen. Deze
hoeveelheid is te klein om de regeneratie van
bloedcellen in het beenmerg te beïnvloeden.
In iedere groep bleek 10 uur na het begin van
het experiment een leucocytose te ontstaan.
Er was een afname van de mononucleaire cel-
len en een toename van degranulocyten. Een
controlegroep die 10 uur na het begin van het
geen leucocytose. De leucocytose is ongetwij-
feld het gevolg van de bloedafname. Het
mechanisme is niet bekend. Het lijkt niet het
gevolg te zijn van een ontsteking, omdat het
leucocytenaantal weer snel afneemt na de
piek.

dat de merries inderdaad hengstig zijn ge- dazole. Uit dit onderzoek mag blijken dat

worden, het wordt echter niet vermeld. dit anthelminticum oraal toegediend in een

Het aantal anthelmintica dat onvoldoende dosering van 50 mg per kg lichaamsgew.cht

effectief is ten aanzien van 5. westeri is zeer «"^d werkzaam is ten aanz.en van genoemde

beperkt. De reeks benzimidazole-derivaten is parasiet,
onlangs uitgebreid in de vorm van fenben-

Proefdierkunde

LEUCOCYTOSE BIJ MUIZEN N.A BLOEDAFNAME VIA DE S TAART
J y
V a s j a r V i, S., K e i n ii n e n, S., R u u s k a n e n, O.: Leucocytosis in the mouse induced
by serial blood sampling from the tail.
Nature, ?30, 122-123, (1971).

De meest gebruikte methode om bij muizen experiment weer onderzocht werd vertoonde

Wel is bekend, dat leucocytose geïnduceerd
kan worden door bijnierschorshormonen,
waarvan bekend is, dat ze een daling van de
monucleaire cellen een een toename van de
granulocyten kan veroorzaken.
Deze microtechniek van bloedverzamelen is
onnauwkeurig en veroorzaakt tamelijk grote
schommelingen bij de celtellingen.

ƒ. P. Koopman.

Runderen

TOEPASSING VAN EEN INTRA-UTERIENE \'THERAPIE NA EEN ABNORMALE PAR-
TUS BIJ HET RUND

•Till mann, H. und Schulze, J.: Die Infektionsgefährdung und die Frühtherapie bei ge-
stört verlaufenden Rindergeburten.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 81, 594, (1974).
Bij vrijwel iedere partus treedt infectie op Streptokokken, St. Albus en E. Coli haem.).
van de uterusinhoud. In veel gevallen zal deze
infectie, vooral als de partus normaal ver-
lopen is, de gezondheidstoestand van het dier
niet beïnvloeden. In sommige gevallen echter,
meestal bij een afwijkend verloop van de
partus kan het tot een ernstige besmetting
van de uterusinhoud komen.
Om dit nader te onderzoeken hebben de
schrijvers bij 79 runderen, waarvan de partus
in sterke mate abnormaal was verlopen (repo-
sitie, foetotomie of sectio caesarea ) de uterus-
inhoud direct post-partum bacteriologisch
onderzocht.

Direct daarna en op de 2e of 3e dag post-
partum en op de 5e of 6e dag post-partum
werden de dieren intra-uterien behandeld met
een chemo-therapeuticum (vooral werkzaam
tegen gram negatieve kiemen). De invloed
van deze therapie op de infectiegraad van de
uterus werd bepaald door alle dieren nog-
maals op de 2e of 3e en op de 7e of 8e dag
post-partum te bemonsteren.
Uit de resultaten blijkt dat direct post-partum
bij veel koeien een meng flora uit de uterus
kan worden gekweekt (meestal
E. coli, a-

De 2e of 3e dag post-partum bleken er slechts
geringe veranderingen in de bacterieflora van
de uterus te zijn opgetreden.
Ondanks het gebruik van chemoterapeutica
intra-uterien bleken er enkele runderen zelfs
zeer zwaar besmet te zijn.

De monsters van de 7e of 8e dag post-partum
lieten bij de meeste runderen een verminde-
ring van het aantal kiemen in de uterus
;;ien. Bij verscheidene dieren konden zelfs in
het geheel geen kiemen meer worden aange-
toond.

Schrijvers concluderen dat een intra-uteriene
therapie, mits drie maal toegepast, een waar-
devolle bijdrage levert tot een snelle genezing
van de uterus na de partus.
(In hoeverre deze conclusie juist is, staat nog
te bezien, daar er geen controledieren ge-
bruikt zijn en aangezien vrijwel alle dieren
ook parenteraal waarschijnlijk met antibiotica
zullen zijn behandeld. Ook over het verloop
van de kiemflora na de 8e dag post-partum
worden geen mededelingen gedaan;
Ref.).

A. de Kruif.

-ocr page 707-

Voedingsmiddelenhygiëne

EEN FLEXIBEL AFDRUKMEDIUM

Graf, W.: Herstellung und Anwendung einfacher Agarabklatsch Kulturen. Zbl. Bakt. Hyii
I Abt. Orig. B,
159, 291-297, (1974).

Controle op de hygiëne begint bij de bestrij-
ding van ziekenhuisinfecties een steeds be-
langrijkere rol te spelen. Bij dit onderzoek
kan men het kiemgehalte van de lucht be-
palen en hanteren als graadmeter van de
werkelijke besmettingskansen op relevante
plaatsen zoals operatievelden en special care
afdelingen. Daarnaast kan men de verontrei-
niging van oppervlakten gaan meten waar-
door men meer inzicht krijgt in de gemiddel-
de bacteriële toestand van oppervlakten en
ruimten en dit beeld kan men hanteren als
graadmeter van het succes van de diverse
a-septische en anti-septische maatregelen die
werden getroffen.

In de loop der jaren zijn een aantal tech-
nieken voor dit onderzoek ontwikkeld die al
of niet destructief een inzicht in deze veront-
reiniging geven. De auteur bespreekt in het
kort de „swab" methode, de indirecte afdruk
met behulp van plakband en de directe af-
druk m.b.v. agar-oppervlakten.
Vooral deze laatste technieken genieten de
voorkeur door hun eenvoud.
Hij verdeelt ze in technieken met niet flexi-
bele media b.v. Rodac-plaatjes (Hall en
H a r t n e t t) en de Agarworst (T e n C a t e)
en met flexibele media b.v. Agarflexzakjes
(Kanz), Schuimplasticplaatjes (Klein en
W e r n e r).

Deze laatste technieken lenen zich uitstekend
voor het onderzoek van niet vlakke opper-
vlakten. Zij zijn echter nogal bewerkelijk en
vrij kostbaar.

De hier beschreven techniek gaat uit van een
stevige schijf grauwe karton (0,7 mm, 0 105
mm) met 3 korte en 1 lang „oortje" resp. 15 x
15 en 15 x 30 mm, een petrischaal 0 110
mm, een gummiring 5x3 mm 0 95 mm met
4 uitsparingen van ca. 200 mm op gelijke af-
standen van elkaar, en de gebruikte media.
Mits het agargehalte hoger is dan 2% kan elk
medium worden gebruikt.
De kartonschijfjes worden 30 minuten in
water gekweekt en in de petrischaal ge-
bracht, met het lange oortje naar boven uit-
stekend, vervolgens voorzien van de gummi-
ring, waarna de plaat wordt gesloten en ge-
autoclaveerd. De plaat wordt nu bevroren
om de ring goed op het karton te bevestigen.
De agar wordt opgesmolten en teruggekoeld
waarna de plaat wordt gegoten. De ruimte
binnen de ring wordt geheel gevuld, waarna
men de agar laat stollen.

Het maken van de afdruk geschiedt als volgt.
De schaal wordt geopend en de schijf karton
aan het lange oortje uitgenomen, de ring
wordt verwijderd en het karton met de agar-
oppervlakte op het te onderzoeken voorwerp
gebracht. De agar hecht goed zodat sterke
krommingen mogelijk zijn.
De schijf wordt aangedrukt, afgenomen en
teruggelegd in de petrischaal.
Na bebroeding kunnen de kolonies kwantita-
tief en kwalitatief worden onderzocht.
Voor het onderzoek van oppervlakten die zijn
gereinigd en gedesinfecteerd beveelt de auteur
een medium aan bestaande uit: 40 g Trypton-
Soya agar met 10 g agar i.v.m. tweentoevoe-
ging, 8 g Tween 80, 3 g lecithine, 1 g histi-
dine, aqua dest ad 1000 ml, pH 7,4-7,6. Dit
medium zou een sterk ontgiftende werking
hebben.

Dit medium is volgens de auteur eenvoudig te
vervaardigen in iedere voedingsbodemkeuken,
kan naar keuze worden gevarieerd en is een-
voudig en snel ter plaatse toe te passen. Door
de 4 \'oortjes\' kan de plaat ook omgekeerd
worden bebroed.

Ter illustratie is een fotoreportage van de
werkwijze en een hygiënogram in 10-voud
toegevoegd. De auteur meent dat uit de cij-
fers blijkt dat ca 25% van aanwezige kiemen
op de afdrukplaat aanwezig zijn en dat het
nemen van meerdere afdrukken van hetzelfde
oppervlak voor een kwalitatief onderzoek
(met spcifieke media;
Ref.) kolonieafdruk-
getallen in dezelfde orde van grootte zal ge-
ven.

(Hoewel de Rodac techniek en de Steri Keri
plaatjes voor de meeste oppervlakten zeker zo
eenvoudig zijn uit te voeren en meer econo-
misch zijn te produceren, is deze techniek een
waardevolle aanvulling van het arsenaal der
hygiënist, speciaal voor het onderzoek van
niet vlakke onregelmatige en/of moeilijk be-
reikbare oppervlakten. Het is jammer dat de
auteur in zijn inleiding niet vollediger is ge-
weest in de opsomming van de diverse tech-
nieken die mogelijk zijn bij het hygiëne onder-
zoek;
Ref.)

H. Mol.

-ocr page 708-

VERGELIJKING VAN RAPPAPOIU\'S BROTH EN MULLER-KAUFFMANN

growth of Salmonella in Rappaport\'s Broth and
appl. Bact., 37, 411-418, (1974).

aan faeces-vrije Rappaport\'s medium resul-
teerde in een goede groei van 69 van de 70
stammen.

Bij idendeke proeven met het MK-medium
bleek hierin geen of een sterke remming in de
bacteriegroei op te treden. Bebroeding bij
43° C gaf zonder faeces toevoeging de groot-
ste groeiremming te zien. Daartenegen resul-
teerde de aanwezigheid van 5% faeces in het
MK-medium in een sterke stimulans op de
groei van salmonellae.

In aanwezigheid van 5% faeces bleek de
groei van salmonellae het beste te zijn in het
MK-medium, welke bij 43° C bebroed werd.
(Aangezien de
Salmonella-iso\\atie vrijwel al-
tijd betrekking heeft op materiaal, dat orga-
nische bestanddelen bevat en bovendien niet
steriel is, heeft deze publicatie slechts een aca-
demische waarde;
Ref.)

J. F. M. Nouws.

V a s s i 1 i a d i s, P. et al.: Evaluation of the
in Muller-Kauffmann Tetrathionate Broth, ƒ.

In deze publicatie zijn de resultaten vermeld
van een vergelijkend onderzoek naar de groei-
mogelijkheden van salmonellae in het z.g.
Rappaport\'s medium en Muller-Kauffmann
(MK) medium bij aan- of afwezigheid van
organisch materiaal.

Hiertoe werden twee verschillende bacterie-
concentraties van 70
Salmonella stammen,
behorende tot 44 serotypen, aan deze twee
media toegevoegd. Deze twee media bevatten
resp. geen, 0.05% en 5%
Salmonella-vT\\}e hu-
mane faeces. De bebroeding van Rappaport\'s
medium geschiedde bij 37° C gedurende 24
uur. Het MK-medium werd zowel bij 37° C
als 43° C gedurende 24 uur bebroed.
In afwezigheid van faeces in het Rappaport\'s
medium, bij een toevoeging van een inoculum
met 5-25
Salmonella kiemen groeiden slechts
5
Salmonella stammen niet. Toevoeging van
een inoculum met 100-500
Salmonella kiemen

Ziekten van het Kleine Huisdier

LEGNOOD BJ DE DUIF

Lemahieu, P.: Legnood bij de duif. Vlaams

Na een korte inleiding over oorzaken, anam-
nese en klinische symptomen, diagnose en dif-
ferentiaal diagnose worden twee operatieve
methoden ter behandeling van de legnood be-
schreven.

Na het voorzichtig verwijderen van de veren
wordt de buikhuid en de omgeving van de
cloaca gedesinfecteerd. De huidsnede loopt in
de m.ediaanlijn van direct caudaal van het
borstbeen tot ruim een halve centimeter vóór
de cloaca.

In rugligging wordt vervolgens de laparotomie
uitgevoerd.

Men dient er voor te zorgen de eileider met
behulp van fijne pincetten te fixeren en de
eerste hechting al te plaatsen, voordat deze
wordt geïnciseerd, omdat men anders vrijwel
zeker grote moeite zal hebben de eileider weer
te hechten.

Na verwijdering van het ei wordt de eileider

Diergneesk. Tijdschr., 43, 383, (1974).

gehecht met een zeer fijne catgut en een
atraumatische naald (zeer geschikt is hecht-
materiaal uit de oogheelkundige praxis;
Ref.).
Wateroplosbare tetracycline (40-50 mg)
wordt in de buikholte geappliceerd. Daarna
wordt de wond
lege artis gesloten.
Een tweede techniek wordt beschreven, die
tot en met de laparotomie identiek is aan de
eerste. Daarna wordt zeer voorzichtig het ei
naar de cloaca toe verplaatst. In de cloaca
ziet men dan het ei, bedekt met de eileider-
wand verschijnen. Snel wordt een incisie in de
op het ei liggende elleiderwand aangebracht,
waarna het ei eenvoudig via de cloaca naar
buiten komt. De aangebrachte incisie in het
oviduct wordt niet gehecht. Vervolgens wcrdt
weer gewerkt als bij de eerste methode.
De prognose van de ingreep is gunstig zolang
het ei maar intact blijft.

G. H. A. Borst.

-ocr page 709-

BRITISH VETERINARY ASSOCIATION
YORK 15-19 SEPTEMBER 1975

Scientific programme

Monday, September 15
10.00 Official opening.
General

Toxoplasmosis in animals: Prof. J. K. A.

Beverley.
Stress and welfare

(a) The measurement of stress in farm ani-
mals: a review of experimental methods
used in the laboratory to study emotio-
nal behaviour: Dr. D. B. Stephens.

(b) Design and farm animal welfare: W. T.
Jackson.

(c) Animal transportation: veterinary pro-
blems; W. A. Clark.

(d) Transport of animals by air; G. E. J o s s.

Food animal

Control of cattle fertility

(a) Use of computerised records; R. J. E s s-
1 e m o n t, R. G. Eddy.

(b) Methods of oestrus detection; Dr. H.
Boyd.

(c) The technique of vasectomy; P. A. N e a 1.

(d) The veterinary use of prostaglandines:
M. J. Cooper.

(e) Synchronisation of oestrus with particular
reference to the use of progestagens;
D. F. Wishart.

(f) Treatment of functional infertility in
cows; J. E. F. R a n k i n.

(g) Ovum transfer in cattle

(i) Fundamental aspects; R. New-
comb.

(ii) Application under field conditions;
J. M. B o w e n.

Companion animal

Equine Al: Prof. Dr. H. M e r k t.

Surgery of the eye

(a) Intraocular svugery; Dr. K. C. Bar-
net t.

(b) Surgergy of the eyelid; T. D. Grimes.

(c) Glaucoma; Dr. P. C. G. Bedford.

(d) Collie eye anomaly; D. G. Lewis.

T n e s d a y, S e p t e m b e r 16
General

Aids to profitable practice

(a) Marketing veterinary services; J. P.
Sheridan, B. Jeffrey.

(b) Management by objecUves; J. T. M.
Hart.

CONGRESSEN

— 1975 CONGRESS. UNIVERSITY OF

(c) Moving annual totals; A. Hector.
The selection and use of antibiotics.
A national disease monitoring service;
M. E.
Hugh-Jones and P. R. E I I i s, Prof.
R. H. C. Penny.
The Zoonoses Order: evolving control mea-
sures against salmonellae:
E. Lowes.
An up-to-date review of notifiable diseases;
A. C. L. Brown.

Food animal

Epidemiology of sheep scab; J. G. L o x a m.
Foot-rot prevention.

Veterinary aspects of intensive sheep produc-
tion.

New sources of animal proteins.
Bull selection for Al;
J. P. F r a p p e 1 1.
Experiences of examination of bulls for licen-
sing:
I. R. Barker.
Blood groups and the recognition of paren-
tage;
Dr J. G. Hall.

Companion animal

Equine virus surveys; R. Burrows and

D. G. Powell.
Race-course accident survey: Prof. L. C.

V a u g h a n.
Equine metabolic profiles; Dr. R. J. Curtis.
I.aminitis.

Forssell\'s operation and follow-up; J. J.
Yeats.

Equine colic; P. J. N. P i n s e n t and G. B.
Edwards.

Wednesday, S e p t e m b e r 17
General

Clinical applications from experimental sur-
gery and medicine.

Clinical applications from experimental sur-
gery and medicine;
Dr. D. E. N o a k e s.
.■\\nimal insurance

Insurance claims; M. J. R. Stockman
and speaker from insurance company.
Species difference in toxicology; Prof. E. G.

C. Cl a r k e.
What a good idea!

Food animal

Environment and disease

(a) Adverse effects of deficiencies and exces-
ses of minerals.

(b) The effect of crop management on vita-
min and mineral deficiencies.

-ocr page 710-

(c) The practical application of geochemical
surveys to the diagnosis of copper defi-
ciency in catde; Dr. I. Thornton
and R. I. Wood.

Wooldridge Memorial Lecture; Prof. E. C.
Amoroso

(d) Catrie lameness.

(e) Bovine farmer\'s lung; Dr. H. M. P i r i e.

(f) Epidemiological and clinical aspects of
bovine cancer; Prof. I. M c I n t y r e.

(g) Blood parasites in cattle; Dr. D. W.
Brocklesby.

Companion animal

Cat colony management

(a) Nutrition; Dr. R. S. Anderson.

(b) Management; J. B 1 e b y.

Virus diseases of cats; Dr. R. C. P o v e y.
Cage birds: diseases and veterinary advice;

A. T. B. E d n e y.
Cryosurgery; J. G. L a n e.
\'I\'he breeder\'s view

Docking, PR.4 and Hip Dysplasia; G.
Grounds and J. C a r 11 e d g e.

Thursday, September 18
General

Veterinary involvement in local government:
Kay White, and an environmental
health officer.
Urban animal population control; H. V.

Thompson.
Swann Report Discussion

(a) Education; Prof. L M c I n ty r e.

(b) Practice; N. Snodgrass.

(c) Research; Dr. W. M. Henderson.

(d) State Service; A. J. Stevens.

(e) General discussion.

Food animal

Nervous viral disease of pigs
Laboratory aspect; Miss S. F. C a r t w r i g h t.
Field aspect; C. N. Saunders.
Veterinary problems of intensive pig husban-
dry;
M. R. M u i r h e a d.

The Veterinary profession, 1975 to 1995;

Prof. Sir Michael Swann
Parturition

(a) Endocrinology; Dr. R. B. Heap.

(b) Physiology; Dr. W. R. W a r d.

(c) Management; J. C. Hindson and P.

G. G. Jackson.

(d) Retention of the afterbirth
Prof. G. H. Arthur.

Companion animal

Orthopaedics

Basic principles, non-union fractures, surgery
of hip dysplasia; Prof. D. 1). Lawson
and team.
Orthopaedics.

Friday, September 19

General

Acupuncture.

Preparation of a clinical paper; E. Boden.

Food animal

Immunity

A review of immune mechanisms for practi-
tioners; Dr. W. J. Herbert.
Immunity in relation to bovine mastitis.
Porcine immunity.

Annual General Meeting
Companion animal

Exotic animals: breeding in captivity; V. J.

A. M a n t o n and J. K n o w 1 e s.
Canine cancer.

Chairmen of sessions have not yet been ap-
pointed and therefore do not appear. The
programme is the result of many months of
work by a subcommittee chaired by Professor
G. H. Arthur.

It will be seen that the programme has been
arranged in three simultaneous sessions, under
the general theme of
"The application of ve-
terinary science". A
new feature this year is
that each of the three simultaneous sessions
follows a consistent theme, imder the three
headings "Food Animals", "Companion Ani-
mals", and general subjects.
In addition to the programme of scientific
sessions, the following visits of scientific in-
terest have been arranged:

Tuesday, September 16 The Rosslyn Vete-
rinary Hospital, Middlesbrough (arranged
in conjunction with BVHA).
Wednesday, September 17 MLC Pig Breed-

ding Centre, Selby.
Thursday, September 18 Forensic Science
Laboratory, Harrogate, and MMB Nor-
thern Stud Unit, Whenby Lodge.

a review;

-ocr page 711-

Met ingang van 1 november 1974 aan-
vaardde drs. S. B r a n d s m a de functie
van Inspecteur-districtshoofd van de Vee-
artsenijkundige Dienst, tevens veterinaire
Inspecteur van de Volksgezondheid in
het district/ambtsgebied Drenthe te .As-
sen.

.^an deze benoeming is destijds onvol-
doende aandacht besteed, mede door het
feit dat de Heer Brandsma al sinds 1962
als adjunct-Inspecteur bij deze inspectie
in dienst was en na het overlijden van
Inspecteur-districtshoofd drs. J. H. H o-
g e n Esch, sinds 17 maart i974 belast
was met de waarneming van beide func-
ties.

Er is echter alle reden, hem alsnog aan
de Nederlandse dierenartsen voor te stel-
len.

De Heer S. Brandsma werd in juni 1927
te Oudega in Friesland geboren. Na het
behalen van het diploma H.B.S.-B ging
hij naar Utrecht om aan de Faculteit
der Diergeneeskunde van de Rijksuni-
versiteit voor dierenarts te studeren.
In 1952 afgestudeerd, vestigde hij zich
als praktizerend dierenarts te Dronrijp,

MOND- EN KLAUWZEER
Tsjecho-Slowakijke. Op 7 mei werd uit Praag
gemeld, dat op een bedrijf in de gemeente
Tisice in bet departement Centraal Bohe-
men, mond- en klauwzeer van het type A
onder runderen was uitgebroken. Zes mest-
stieren bleken te zijn aangetast.
Het bedrijf ligt in de buurt van het instituut
Bioveta te Terezin, waar mond- en klauwzeer-
vaccins worden geproduceerd. Alle voor de
ziekte gevoelige dieren zijn geslacht en ge-
destrueerd en er zijn uitgebreide hygiënische
maatregelen getroffen.

op 1 april 1955 zegde hij de praktijk
vaarwel en trad ni dienst bij de Gezond-
heidsdienst voor Vee in Friesland. Te-
vens was hij als leraar verbonden aan de
Rijks Hogere Zuivelschool te Bolsward.
Op 1 januari 1958 werd drs. Brandsma
directeur van de Veterinair Hygiënische
Dienst op Texel en was tevens plaatsver-
vangend Inspecteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst in het district Noord Hol-
land.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Drs. S. Brandsma,

Inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst in Drenthe.

Vier jaar later, op 1 januari 1962, volg-
de zijn benoeming tot adjunct-Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst in het
district Groningen-Drenthe, met als
standplaats Groningen. Toen op 1 januari
1964 het district/ambtsgebied Groningen-
Drenthe werd gesplitst in twee nieuwe
districten, ging de heer Brandsma mee
naar het district Drenthe en verhuisde
van Groningen naar Paterswolde.
Zoals gezegd werd hij daar op 17 maart
1974 belast met de waarneming van de
functie van Inspecteur-districtshoofd en
werd hij met ingang van 1 november
1974 belast met de leiding van het dis-
trict/ambtsgebied.

West-Duitsland. Eveneens op 7 mei meldde
de veeartsenijkundige dienst te Bonn, dat
sinds het geval van mond- en klauwzeer op
3 april, geen nieuwe gevallen in de Duitse
Bondsrepubliek meer waren voorgekomen.
West-Duitsland werd hierdoor opnieuw vrij
van mond- en klauwzeer verklaard.
Turkije. Uit Ankara werd bericht, dat over
de periode van 16 tot 31 maart in .Anatolië
zes nieuwe gevallen van mond- en klauwzeer
van het type Oi waren voorgekomen.

-ocr page 712-

Van 1 tot 15 april werden daar zeven nieuwe
gevallen van hetzelfde type geconstateerd.
Rond de aangetaste bedrijven is op uitgebreide
schaal gevaccineerd en er zijn strenge maat-
re,gelen genomen om de ziekte uit te bannen.

BESMETTEIJJKE VEEZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 8 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
30 april 1975, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke veeziekten in ons land:
Atrofische rhinitis: 13 gevallen in 11 gemeen-
ten in de volgende provincies: Overijssel: 8
gevalen in 6 gemeenten; Gelderland: 3 ge-
vallen in 3 gemeenten; Utreeht: 2 gevallen
in 2 gemeenten.

Rotkreupel: 55 gevallen in 45 gemeenten en
wel: Friesland: 20 gevallen in 14 gemeenten;
Drenthe: 9 gevallen in 7 gemeenten; Over-
ijssel: 3 gevallen in 2 gemeenten; Gelderland:
1 geval; Utrecht: 1 geval; Noord-Holland: 10
gevallen in 9 gemeenten; Zuid-Holland: 3 ge-
vallen in 3 gemeenten; Zeeland: 1 geval;
Noord-Brabant: 4 .gevallen in 4 gemeenten;
Limburg: 3 gevallen in 3 gemeenten.
Varkenspest: 1 geval in Limburg.

Stijging van de uitroer van vee en vlees hield geen gelijke tred met de opbrengsten
In pluimveesector daling over de gehele linie

In 1974 werden 122.705 runderen uitgevoerd,
een stijging met 43 procent ten opzichte van

1973, toen het aantal uitgevoerde runderen
85.735 stuks bedroeg. De waarde van deze
uitvoer liep echter terug met 7 procent, van
95 miljoen in 1973 tot 88,1 miljoen in 1974.
Het aantal varkens dat werd uitgevoerd steeg
in 1974 ten opzichte van het jaar daarvoor
met 26 provcent van 750.142 tot 947.253
stuks. De waarde van deze uitvoer steeg met
10 procent van 256,9 miljoen tot 282,1 mil-
joen gulden.

De uitvoer van schapen en geiten gaf de
grootste stijging te zien, n.1. met 197 procent
van 12.166 stuks in 1973 tot 36.081 stuks in

1974. De waarde steeg van 2,6 tot 6,6 miljoen
gulden, dat is met 154 proeent.

De uitvoer van paarden, ezels e.d. daalde met
20 procent van 8.431 stuks in 1973 tot 6.768
stuks in 1974. De waarde ervan daalde van
14,5 miljoen tot 11,7 miljoen, of met 19 pro-
cent.

De uitvoer van rundvlees steeg van 118.700
ton in 1973 tot 129.500 ton in 1974 of met
9 procent. Ook hier daalde de waarde echter
en wel met 2 procent van 804 miljoen tot
784,8 miljoen gulden.

De uitvoerstijging van varkensvlees bedroeg
12 procent, van 254.800 ton in 1973 tot
284.200 ton in 1974. De waarde er\\\'an daalde
echter van 1.116,7 miljoen tot 1.089,3 mil-
joen, of wel met 2 procent.

Aan schape- en geitevlees werd in 1974 voor
48 procent meer uitgevoerd dan in 1973, de
hoeveelheid steeg van 8700 tot 12.900 ton.
De waarde van deze uitvoer steeg van 67,2
miljoen tot 98,2 miljoen, dat is een stijging
met 46 procent.

Aan slachtafvallen werd voor 5 procent meer
uitgevoerd, van 138.700 ton in 1973 tot
140.000 ton in 1974. De waarde steeg met 1
procent, van 138,7 tot 140 miljoen.

De uitvoer van vleesconserven en -bereidin-
gen daalde van 138.100 ton in 1973 tot
135.100 ton in 1974 of met 2 procent. De
waarde geeft een daling le zien met 3 pro-
cent, van 772,4 tot 749,4 miljoen gulden.
De uitvoer van pluimvee en pluimveeconser-
ven liet over de gehele linie een daling zien.
Levend pluimvee met 9 procent van 17.000
ton in 1973 tot 15.500 ton in 1974. Of in
waarde van 50 miljoen tot 49,1 miljoen, een
daling van 2 procent.

De uitvoer van geslacht pluimvee daalde met
1 procent van 212.800 ton tot 210.500 ton.
De waarde ervan daalde echter met 7 pro-
cent, van 672,5 miljoen in 1973 tot 623 mil-
joen in 1974.

De uitvoer van pluimveeconserven toonde in
1974 een daling ten opzichte van 1973 met
33 proeent, van 16.000 ton tot 10.700 ton.
De waardedaling bedroeg 18 procent, van
60,9 miljoen tot 50,2 miljoen gulden.

-ocr page 713-

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

1— 5, International Veterinary Symposium on Comparative Medicine in Arid Zones
(pag. 359)

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092 (1973), pag. 905, 1035,
1327 (1974) en 359)

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

Augustus,

26—29, Internationale Konferenz über Wildtierkrankheiten, (pag. 352)
September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

1— 5, Europäischer Fleischforscher-Kongress Bern/Schweiz, (pag. 623)

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.
11, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Najaarsdag te Nulde
(Postiljon Motel).

15—19, British Veterinary Association — 1975 Congress, University of York. (pag. 678)
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.

16—19, 17. Arbeitstagung „Lebensmittelhygiëne" 1975 der D.V.G. (pag. 352)
25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

1, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchirurgie). (pag. 238)

2— 4, 24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere Wels/

Thalhcim (Oberösterreich), (pag. 410)

2— 4, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes

and Biological Consequences, (pag. 238)

3— 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht, (pag. 685)

23, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenvergade-
ring.

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1976
Januari,

29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

April,

30—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskimde van het Kleine Huisdier.
682 Tijdschr. Diergeneesk., deel 100, afl. 12, 1975

-ocr page 714-

Mei,

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176)

September,

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).

In Nederland zijn talrijke ziektegevallen, die in de verschillende klinieken
van de Veeartsenijkundige Faculteit gedurende vele jaren ter behandeling
kwamen, nauwkeurig en van vele bijzonderheden vergezeld, te boek ge-
steld. Dit materiaal vormt een ideale basis voor statistische studiën.

Dr. Ph. Cohen

(Stelling bij proefschrift. Utrecht, 1956)

-ocr page 715-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
L. Gazenbeek

C 1 ^^^ Gazenbeek werd geboren op 12 december 1891 te Ren-
\' I kum, alwaar hij de lagere school bezocht. Zijn middelbare
opleiding voltooide hij in Arnhem, waar hij in 1910 zijn eind-
diploma H.B.S. verwierf. In datzelfde jaar begon hij zijn
studie aan de toenmalige Rijksveeartsenijschool en werd
tevens lid van het V et. Stud. Corps „Absyrtus". Hij nam niet
uitbundig deel aan het studentenleven of aan kroegjolen,
maar, begaafd als hij was met een zeer helder verstand, ver-
diepte hij zich met ernst in de studie met het gevolg dat hij
reeds in 1914 het veeartsdiploma verkreeg. Ongeveer een jaar
is hij toen assistent geweest bij Prof. Dr. H. Jakob (afd.
Kleine Huisdieren). Mede onder diens leiding werkte hij
aan zijn proefschrift „Experimentelle Untersuchungen über
die narkotische Wirkung von Magnesium sulfidicum nach
subkutaner und intraperitonealer Applikation bei Hund und
Kaninchen unter Berücksichtigung der praktischer Verwend-
barkeit als Narkotikum". Hierop promoveerde hij op 11 mei
1916 te Bern.

In datzelfde jaar trad hij als beroeps-paardenarts in militaire
dienst. Na de mobilisatie werd hij in Den Haag geplaatst bij het 3e Regiment Huzaren. In
1919 kreeg hij de functie van toegevoegd paardenarts bij de Chef v. d. Mil. Vet. Dienst.
Toen ondergetekende in 1923 eveneens in Den Haag als paardenarts werd geplaatst en het
Veterinair Hospitaal werd opgericht waarin wij beiden een taak toegewezen kregen, ontstond
een collegiale samenwerking waarbij ik hem als goed kameraad heb leren kennen en waar-
deren.

Hij was een bekwaam officier en een enthousiast ruiter. Menigmaal reed hij een cross-country

voor in een parcours dat hij tevoren nauwkeurig had uitgestippeld.

In 1926 werd hij bevorderd tot Kapitein en in 1939 tot Majoor.

In 1938 viel hem de eer te beurt te worden benoemd tot R.O.N. (met de zwaarden).

In de oorlogsjaren kreeg hij de leiding van het Veterinair Hospitaal, dat toen in Boskoop was

gevestigd.

Na de demobilisatie en de opheffing van de Mil. Vet. Dienst keerde hij terug naar Den Haag
waar hij praktijk ging uitoefenen, voornamelijk de kleine huisdieren betreffend, maar ook als
dierenarts in de Haa.gse dierentuin en het Wassenaarse dierenpark. Tijdens vacanties van
ondergetekende nam hij ook de dienst aan het Asyl waar.

Het overlijden in 1953 van zijn vrouw, Jeanne den Hartog, met wie hij sedert 1917 was ge-
trouwd en uit welk huwelijk twee dochters waren geboren, heeft hem enorm geschokt. Nadien
heeft hij zich meer en meer uit het volle leven teruggetrokken.

Wel heeft hij met zijn bezige geest zich als hobby nog enige tijd in de rechtenstudie verdiept.
In de laatste jaren kondigden zich langzamerhand symptomen aan van lichamelijke teruggang
met ziekteverschijnselen die in 1974 zo ernstige vormen aannamen, dat hij in november in
het Rode Kruis Ziekenhuis moest worden opgenomen. Op 27 november is hij, nog betrekkelijk
onverwachts, overleden.

Vier dagen later werd hij op Westduin naar zijn laatste rustplaats geleid en moest er aficheid
worden genomen van een mens die gewerkt heeft zo lang het dag voor hem was.
Beste Leo, rust in Vrede.

J. M. HOOGLAND

-ocr page 716-

V.AN DE GROEPEN
Ciroep Praktici Grote Huisdieren

POSTACADEMIAAL ONDERWIJS 1975

Het Jaarcongres 1975 van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde wordt gehouden op 3 en 4 oktober 1975
in Maastricht.

Het congresthema luidt: „Relatie dierenarts/dier, hun rechten en
plichten". In het Tijdschrift van 1 juli a.s. volgen nadere mede-
delingen.

De cursus postacademiaal onderwijs voor
praktici Grote Huisdieren wordt in 1975 ge-
organiseerd in de navolgende weken:
dinsdag 21 oktober t/m vrijdag 24 oktober;
dinsdag 28 oktober t/m vrijdag 31 oktober;
dinsdag 4 november t/m vrijdag 7 november;
dinsdag 11 november t/m vrijdag 14 novem-
ber.

De duur van de cursus is 4 dagen. De cursus
wordt gehouden in het Henri Dunanthuis,
Woudenbergseweg 54, Zeist, (ook logies en
maaltijden)

Het voorlopige programma van de cursus is
als volgt:

maandagavond: Aankomst;

dinsdagochtend: De ontwikkelingen van de
diergeneeskimde betreffende de grote huis-
dierenpraktijk (Prof. Dr. D. H. J. Brus);
dinsdagmiddag: Kliniek voor Verloskunde
(benadering rimdveebedrijf met fertiliteits-
problemen);
dinsdagavond: Voordracht over exotische die-
ren (Dr. P. Zwart);
woensdagochtend: Toegepaste zootechniek bij
varkens;

woensdagmiddag: Klinische les en demon-
stratie in het Instituut voor Veterinaire
Heelkunde;

woensdagavond: Ledenvergadering van de

Groep Praktici Grote Huisdieren;
donderdagochtend en donderdagmiddag: Kli-
nische les en demonstratie in de Kliniek
voor Inwendige Ziekten;
donderdagavond: Koopkwesties (Prof. Dr. G.
Wagenaar);

Vrijdagochtend: Kleine Huisdieren in samen-
werking met de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier;
vrijdagmiddag: Kleine Huisdieren in samen-
werking met de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren (handvaardigheden).

Opgave en aanmelding kan geschieden door
het cursusgeld ten bedrag van ƒ 300, ~ (in-
clusief logies en maaltijden) over te maken op
giro 5619 van de Rabo-bank te Woudenberg
rekeningnummer 37246033 ten name van de
Groep Praktici Grote Huisdieren van de
K.N.M.v.D., met vermelding van: Cursus
Postacademiaal Onderwijs 1975 en opgave
van de week van voorkeur.
De inschrijving sluit op 1 september 1975 of
zo veel eerder als de cursus volgeboekt is.
De cursus wordt in principe gegeven voor
praktiserende dierenartsen. De cursusgroepen
zijn aan een maximum van 50 personen ge-
bonden en bij overintekening genieten de
leden van de Groep voorrang. Verder zal de
volgorde van aanmelding bepalend zijn, waar-
bij het tijdstip van aanmelding wordt be-
paald door de ontvangst van de overschrijving
van het cursusgeld. Leden van de K.N.M.v.D.,
niet-leden van de groep, betalen het cursus-
geld plus ƒ 50,- . Niet-leden van de
K.N.M.v.D. betalen het cursusgeld ad ƒ 350,-,
doch dienen voor eigen logies en maaltijden
zorg te dragen.

Namens de commissie
Postacademiaal Onderwijs,
L. M. Otto, secretaris.

-ocr page 717-

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

Lijst van dierenartsen die bereid en in staat zijn röntgenfoto\'s van honden te maken in het
kader van de foktechnische bestrijding en preventie van heupdysplasie bij de hond.

Naam

A. Eshel

F. M. Willem.s

Dierenkl. de Kooikershof
J. H. ter Keurs

C. H. A. Pinkse
J. Snieenk

C. N. M. Mul
G. J. Schouten

E. G. Graveland-VVolterbeek Alphen a.d. Rijn

Dierenartsenprakt. Amersfoort
K. Schipper
G. Th. F. Kaal

Amersfoort
Amsterdam

Amsterdam

Apeldoorn

Apeldoorn

Arnhem

Arnhem

Axel

Barendrecht

Barneveld

Bloemendaal

Den Bosch

Th. Kreuger

E. C. Osinga
E. Bolland

M. Lourens
G. Porte

J- P. Vrij

J. W. Evers

Chr. C. Grünwald

C. J. Cysouw

K. Schuiling

Groepsprakt. Barneveld

]. P. Westerman

C. J. Okkense
S. J. Wezelcnburg

Woonplaats

Aalsmeer

Alkmaar

Almelo

Almelo

Naam Woonplaats

Dierenkl. de Achterbeek

J. A. G. Jansen

K. J. M. Jansen-Ströbl

H. C. M. Oerlemans Eindhoven

G. J. M. Kortman Eindhoven

N. Ypenborg Eindhoven

Groepsprakt. Ell

M. L M. Linthorst Ell (L.)

A. J. Sauer Eist (Gld.)

Stichting Dierenkl. Emmeloord
W. M. Verhaar
j. V. Verhaar-Loeber
K. Muiswinkel

Emmeloord
Emmen

Enschede
Enschede

Epe

Etten-Leur

Gemert
Groningen

Mej. E. F. Kleyn

.A. L. V. Zuylen
H. Wessels

A. Langevoort
J. Stevense

P. G. de Lint
C. B. de Lint
A. M. Plaizier

M. A. B. V. Oosterhout

Groepsprakt. Gemert
J. L. Eikelenboom
F. D. M. Konings

J. C. de Graaf

R. A. Hoekstra Groningen

J. H. C. Brooymans-Schallenberg

Den Haag

P. D. Willemsen
E. Offereins

H. J. M. de Weerd

C. Lentcn

A. V. Gastel-Jansen

Dierenartsenprakt. Doesburg e.o.

H. J. U. Tonk Doesburg

G. v. d. Brink

J. Slingeland Dordrecht

Bosch en Duin
(post Bilthoven)

Breda

Culemborg

Delft

V. M. C. Willemsen-v. Schieveen

Den Bosch

S. D. Blanksma

H. E. M. Eberson

H. P. Kingma
r. J. de Vries

Dierenartsenprakt. Helmond
J. L. M. Regouin
P. Wijnker

J. M. Prijt-Essenberg

Dierenkl. Hilversum
U. E. Honunes
Mej. J. J. Baarschers
P. H. A. Poll

Heerhugowaard
Heiloo

Hellendoorn

Helmond
Hengelo (Ov.)

Hilversum

-ocr page 718-

R. Muller

Dierenkl. Hintham
J. A. Roelofs
J. M. Wijsmuller

L, C. P. M. Bollen

J. W. Laveaux

H. V. d. Knoop

E. Gesar

J. K. de Jong

A. W. Helder

F. Muurling

Hilversum

Hintham
Kerkrade
Kessel (L.)
Krimpen a.d. Lek

Leeuwarden

Leiderdorp

Leiden

C. Buesink

A. W. Kramer

J. P. V. Nouhuys

P. A. de Geus

Dierenkl. v. d. Brink
C. J.
V. d. Brink
M. A.
V. Messel

J. J. M. V. Riel

Dierenkl. Stokhasselt

W. B. Dwars

P. de Jong

Rotterdam
Rotterdam
Rijssen
Sassenheim

Tilburg
Tilburg
Tilburg
Utrecht
Velp (Gld.)

D. Gil

H. A. M. Verhey

H. F. J. M. V. Heivoort

J, P. C. Kruyne

W. G. Jaartsveld-Otten
W. B. Jaartsveld

W. H. M. v. lersel
A. J. M. Vermeulen
P. D. Verhulst

M. G. A. Gloudemans

E. de Jongh

Dierenkl. Roermond
M. G. A. Rasenberg

M. J. S. G. Tijmensen-V. d. Kamp

Leusden

Maarssen
Maastricht
Moergestel
Naaldwijk

Nijmegen

St. Oedenrode

Oirschot

Paterswolde

Roermond

In de lijst optredende mutaties zullen regelmatig in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
worden gepubliceerd.

Dierenkl. de Wagenrenk
G. H. P. J. Gouda-Quint

J. R. S. Vermeulen
C. Th. .4. Straver

L. .A. V. d. Vugt-Breäs

R. A. J. M. V. Meer

L. J. Freeke

Dierenartsenprakt. Zwolle
J. Schoenmaker
P. Ambagtsheer
J. L. Starrenburg
P. J. Weekhout

Dierenartsenprakt. Voorthuizen-Uddel

W. M. Blok
H. W. Hamster
A. Fleddérus

Voorthuizen

Wageningen

Woerden
Woerden
Wouwse Plantage
Zevenaar

Zwolle

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae;

Ruppert, R. H.; 1975; Utrecht, W. Barentszstraat 81.
Weelden, E. van; 1975; Utrecht, Biltstraat 124 bis.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldde
zich;

Mej. W. Th. M. Venselaar, l.B.B.-laan 185, kr. 1656, Utrecht.
Adreswijzigingen, enz.:

.\\alst. F. van; 1973; Dronten, Ketting 17; tel. (03210) 21 52. (181)

*Beelen, Mej. J. J. van; 1975; Utrecht, Koningslaan 39; tel. (030) 51 40 14; d. (185)

»Blanken H.; 1975- Soest, „Ghristoffelhoeve", Pijnenburgerlaan 3; tel. (02155) 1 27 59; d.

(188)

Bool P. H.; 1953; Rhoon; tel. (01890) 60 52 (privé), (03200) 2 15 25 (bur.). (190)

Bron, E. J. S.; 1946; Sneek; tel. (05150) 23 83, b.g.g. (05147) 509 (privé), (05157) 33^26

-ocr page 719-

Complete jaargangen Tijdschrift voor Diergeneeskunde

Op het Bureau zijn enkele complete jaargangen van het Tijdschrift tegen
zeer gereduceerde prijs verkrijgbaar.

Het betreft de jaargangen: 1969, 1968, 1967, 1966 en 1965.

Ook losse nummers uit deze jaargangen kunnen worden verstrekt.
Geïnteresseerden worden verzocht contact op te nemen met het secreta-
riaat: Postbus 14031, Utrecht, tel. (030) 51 01 11.

*Domhof, A. B. F.; 1975; Arnhem, Sleedoornlaan 19; tel. (085) 42 70 13; d. (200)

*Dorrestein, G. M.; 1975; Utrecht; tel. (030) 71 78 92 (privé). (200)

»Dorsser, A. van; 1975; Utrecht, Palmstraat 23; tel. (30) 71 15 79; d. (200)

♦Dijkstra, H. J.; 1975; Doorn, Drift 42; tel. (03430) 38 37; d. (203)

Dijkstra, P.; 1973; Surhuizum; p., geass. met M. P. H. Dijksterhuis en G. Snijders. (203)
*Eck, A. F. van; 1975; Dwingelo (Dr.), De Weiden 26; tel. (05219) 22 16; d. (203)

Feitsma, S. D.; 1974; Stolwijk, Plevierstraat 3; tel. (01824) 20 98. (206)

Frencken, J.; 1973; Leidschendam, Julius Röntgenlaan 14; tel. (070) 27 11 10; p. (207)
Gemert, W. van; 1957; Doorwerth; tel. (085) 33 46 24 (privé), (08302) 63 45 t. 13; d.

G.v.D. prov. Gelderland. (208)

*Goosen, H.; 1975; De Bilt, Planetenlaan 403; tel. (030) 78 01 45; d. (211)

Goosen, Mej. M. E.; 1974; Oostwoud, Veldhuis 1. (211)

Helvoort, M. D. M.; 1974; Roosendaal, Elisadonk 252; tel. (01650) 3 79 95; p., ass. bij Dr.

E. E. Kemperman. (217)

*Hendriksen, G. F. M.; 1975; Huissen, Klaphek 10; tel. (08304) 85 05; d. (217)

*Heijkants, A. F.; 1975; Sittard, Rijksweg Noord 288; tel. (04490) 24 88; d. (219)

♦Hopmans, J. H. L.; 1975; Wieringerwerf, Schervenweg 34; tel. (02275) 214; d. (222)

Jong, D. de; 1916; Driebergen, „Sparrenheide" kr. 249, Melville van Garnbeelaan 77. (227)
♦Kamphuis, W.; 1975; Den Haag, Steenzicht 10; tel. (070) 6 63 12; d. (229)

Kooi, K. van der; 1952; North Turramurra, N.S. Wales 2074 (Australië), 14 Guragul Road;

tel. 4 40 85 78 (privé), 4 28 40 33 (bur.); gen. man. Philips-Duphar Pty. Ltd. (297)

Kruif, A. de; 1971; U-1975; De Bilt. (237)

♦Kuyper-Lenstra, Mevr. A. H.; 1974; Rijkevoort, Walsert 7; tel. (08857) 513. (301)

Kuyper, L. J.; 1974; Rijkevoort, Hoogveldl5; tel. (08857) 590. (238)

♦Kuypers, A. H. G.; 1975; Utrecht, Hofstraat 20; tel. (030) 51 62 60; d. (238)

Linthorst, M. 1. M.; 1964; Grathem (L.); p., geass. met K. G. P. Pouwels, J. W. H. Scheres
en E. J. A. Scheijmans. (245)

Litjens, Dr. J. B.; 1958; U-1971; Heythuysen, Op Engels 1. (245)

Loenen, H. van; 1973; Beverwijk; p. kl. huisd. (246)

Metz, A. J. M.; 1960; Zeddam, Oude Doetinchemseweg 18 A; tel. (08345) 742. (249)

♦Mirck, M. H.; 1972; IJsselstein, Aquamarijnpad 40. (250)

Mol, Dr. H.; 1965; U-1975; Zeist. \' (251)

Mur, W. T.; 1974; Badhoevedorp, Schipholweg 397; tel. (02968) 26 15; p., geass. met L. M.

Otto. (252)

♦Nagel, H.; 1975; Vinkeveen (post Mijdrecht), Botholsedwarsweg 2c; tel. (02972) 34 96; d.

(253)

♦Noë, G.; 1975; Utrecht, Absterderdijk 45; tel. (030) 51 68 81; d. (254)

Oord, E. A.; 1951; Oudega (Wijmbr.); tel. (05154) 96 73 (privé), 94 70 b.g.g. (05150)
27 14 (prakt.). (256)

Otto, L. M.; 1959; Halfweg; p., geass. met W. T. Mur. (257)

Pouwels, K. G. P.; 1969; Ttmgelroy; p., geass. met M. 1. M. Linthorst, J. W. H. Scheres en
E. J. A. Scheijmans. (261)

Reitsma, B.; 1969; Sneek, Leeuwarderkade 32. (262)

♦Ruppert, R. H.; 1975; Utrecht, W. Barentszstraat 81 ; tel. (030) 71 87 93; d. (265)

Scheres, J. W. H.; 1972; Ell, Sebastiaanstraat 4; tel. (04955) 591 (privé), 225 (prakt.); p.,
geass. met M. 1. M. Linthorst, K. G. P. Pouwels en E. J. .A. Scheijmans. (267)

-ocr page 720-

Scheijmans, E. J. A.; 1952; Ell; p., geass. met M. 1. M. Linthorst, K. G. P. Pouwels en J. W.

H. Scheres. (267)

Schoenmaker, H. C. J.; 1962; Zaandam; tel. (075) 16 67 55. (26/)

Schouten, G. J.; 1968; Alphen a/d Rijn, Spruijtenhoeve, Ridderhuurt 6; tel. (01720) l 1.18/
(privé). Van Eijckstraat 19; tel. (01720) 7 49 36 (prakt.). Boskoop, Burg. Gohjnstraat;
tel. (01727) 26 26 (prakt.); wnd. h. vl.k.dnst; p.,: geass. met G. N. M. Mul. (268)

Schuurmans, B. U.; 1974; Lemmer, Botter 50 (privé). Straatweg 15; tel. (05146) 15 77
(prakt.); p., ass. bij P. B. Luitjens. (269)

Shmir, I.; 1965; Tivon (Israël), Hashkedim 60; p.

*Smolders C. F. M.; 1975; Utrecht, Egelantierstraat 11 bis; tel. (030) 44 12 82; d. (271)
Stelwagen, H. J.; 1973; Renswoude; tek (08387) 20 86 (privé), 14 57 (prakt.); p., geass.
met Tj. Nutma.

Terwisscha van Scheltinga, R. D.; 1969; Sneek; p. geass. met T. Bottema, E. A. ^

Reitsma en K. D. Vink. (2"

Tijmensen-van der Kamp, Mevr. M. J. S. C.: 1970; Leusden-C, Landweg 321; tel. (03496)
44 88;p. (279)

Venema, J.; 1956; Putten (Gld.); tel. (03418) 17 90 (privé), 12 35 b.g.g. 34 51 (prakt).

(281)
(283)

(283)

(284)
(286)
(286)
(288)
(289)
(291)

*Verwiel, Th. A. M.; 1975; Waalwijk; d. in m. dnst.
Viguurs, F. W.; 1943; Cuyk; tel. (08850) 26 26; oud h.vl.k.dnst.
Vissers, R. H. M.; 1972; Maarn, Prinseheuvellaan 44; tel. (03432) 27 01.
»Vugts\', P. A. M.; 1975; Utrecht, Gansstraat 52; tel. (030) 51 50 07; d.
Vuurst\'T. G. van de; 1972; Breda, Baronielaan 256; tel. (01600) 5 22 22; d.
♦Weikamp, G. J. B. L.; 1975; Alburgen (Gld.), Fabrieksweg 1 A; d.
♦Wetzlar, Mej. Y.; 1975; Amsterdam, Keizersgracht 32; tel. (020) 6 66 18; d.
*Wilten, J.; 1975; Utrecht, Sweelinckstraat 31 bis; tel. (030) 31 21 14; d.

Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:
S. E. Offeringa te Assen per 1 mei 1975.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
E. L. Lansink te Borculo per 1 juli 1975.

Promoties:

H. Mol te Zeist op 5 juni 1975.

A. de Kruif te De Bilt op 12 juni 1975.

Jubilea:

P. H. Kleinjan te Maasland
Dr. A. W. A. Bos te Waalwijk
N. Diddens te Paterswolde
Dr. J. M. Dijkstra te Leeuwarden
H. van Aken te Den Haag
M. H. Hoogland te Barneveld
J. K. Postema te Sneek
A. L. A. van Rees te Utrecht
A. M. Nadorn te Velp

(afwezig)

55

jaar op

20

juni

1975

(afwezig)

50

jaar op

24

juni

1975

(afwezig)

25

jaar op

24

juni

1975

(afwezig)

50

jaar op

24

juni

1975

(afwezig)

55

jaar op

25

juni

1975

(afwezig)

55

jaar op

25

juni

1975

(afwezig)

55

jaar op

25

jimi

1975

(afwezig)

40

jaar op

25

juni

1975

(afwezig)

40

jaar op

26

juni

1975

Banden voor de jaargang 1974 (deel 99) van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde kunnen worden besteld door storting van ƒ 12,50 op giro-
nummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, met als omschrijving: „Banden 1974".

-ocr page 721-

Voor het Dierenartsexamen slaagden:
d.d. 29 april 1975:
H. J. Dijkstra

d.d. 12 mei 1975:
H. Goosen

d.d. 16 mei 1975
H. Blanken
A. B. F. Domhof
A. van Dorsser
A. F. van Eek

G. F. M. Hendriksen
A. F. Heijkants

J. L. H. Hopmans
W. Kamphuis

H. Nagel
G. Noë

R. H. Ruppert
C. F. M. Smolders
P. A. M. Vugts
Mej. Y. Wetzlar
J. Wilten

d.d. 23 mei 1975
Mej. J. J. van Beelen
A. H. G. Kuypers

Mevr. G. H. J. M. Luypen-Brinkhuis

Nieuwe code voor de dierenarts

In afwijking van het vermelde in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
15 mei 1975 wordt medegedeeld dat de datum van inzending van op- of
aanmerkingen op het ontwerp voor de nieuwe code verlengd wordt tot
1 september 1975.

Door het vertrek van een collega uit ons driemanschap op Walcheren is
in onze gemengde praktijk ruimte voor een nieuwe collega, die na een
proefperiode van pim. 1 jaar de mogelijkheid heeft tot associatie.

Onze voorkeur gaat uit naar een gehuwd collega met enige ervaring, die
behalve de veterinair-technische zaken ook op organisatorisch en sociaal
terrein zijn steentje wil bijdragen.

Reacties naar Dr. R. M. Barkema, J. Hoftijzer en L. 1. J. Schofaerts,
Sprencklaan 5, Middelburg.